Als de lamp tijdens het rijden gaat branden,
controleer dan of de parkeerrem niet is
ingeschakeld. Als de parkeerrem niet is
ingeschakeld, dan is er een storing
aanwezig. Laat het systeem onmiddellijk
door een geschoolde monteur controleren.
Controlelamp automatische
snelheidsregeling
De controlelamp gaat branden
wanneer u een snelheid heeft
ingesteld met behulp van de
snelheidsregeling. Zie Gebruik maken
van snelheidsregeling (bladzijde 108).
Richtingaanwijzer
Knippert bij ingeschakelde
richtingaanwijzers. Een
plotselinge toename van de
knipperfrequentie duidt op een defecte
gloeilamp. Zie Gloeilampen vervangen
(bladzijde 39).
Controlelamp portier niet goed
gesloten
De controlelamp gaat branden
wanneer u de auto op contact
heeft gezet en de portieren, de
motorkap of de achterklep niet goed zijn
gesloten.
Controlelampen motor
Controlelamp motorstoring
Controlelamp aandrijflijn
Alle modelvarianten
Als een van deze lampen gaat branden bij
een draaiende motor, dan duidt dit op een
storing. De motor blijft draaien maar levert
wellicht minder vermogen. Wanneer deze
tijdens het rijden knippert, minder dan
onmiddellijk snelheid. Blijft de lamp
knipperen, vermijd dan snel optrekken en
krachtig afremmen. Laat het systeem
onmiddellijk door een geschoolde monteur
controleren.
WAARSCHUWING
Laat deze storing onmiddellijk
controleren.
Als beide lampen samen gaan branden,
breng de auto dan zo snel mogelijk tot
stilstand wanneer dit veilig kan. Doet
u dit niet, dan kan dit leiden tot verminderd
vermogen en afslaan van de motor. Zet de
auto van contact en probeer de motor te
starten. Laat het systeem onmiddellijk door
een geschoolde monteur controleren als
de motor kan worden gestart. Als de motor
niet start, moet de auto worden
gecontroleerd alvorens de rit kan worden
voortgezet.
Controlelamp mistlampen, vóór
De controlelamp gaat branden
wanneer u de mistlampen, vóór
inschakelt.
55
Instrumentenpaneel