33
OPNAMEN MAKEN
Richt het scherpstelveld op het onderwerp. Gebruik voor onder-
werpen buiten het midden de scherpstelvergrendeling (blz. 34).
Let er op dat het onderwerp zich binnen het scherpstelbereik
bevindt: 0,5 m tot oneindig. Gebruik voor onderwerpen dichter-
bij dan 0,5 m de macro-instelling (blz.49).
Zet de keuzeknop in de opnamestand (1). Draai aan de zoom-
ring om de juiste uitsnede in te stellen (2). Het gevolg van een
zoomverstelling is meteen zichtbaar in de zoeker (EVF) en de
LCD-monitor.
Druk de ontspanknop half in (1) om scherpstelling en lichtme-
ting te vergrendelen. Is de scherpstelling uitgevoerd, dan ver-
schijnt een AF-sensor kort in het live-beeld om aan te geven
waarop werd scherpgesteld.
De scherpstelsignalen (blz. 35) in de zoeker/monitor geven aan
dat de scherpstelling in orde is. Is het scherpstelsignaal rood,
dan kon de camera niet goed scherpstellen. Herhaal voorgaan-
de stappen totdat het signaal wit is.
De sluitertijd- en diafragmawaarde veranderen van wit naar
zwart wanneer de belichting wordt vergrendeld.
Druk de ontspanknop geheel in (3) om de opname te maken.
Het toegangslampje brandt om aan te geven dat de beeldinfor-
matie naar de geheugenkaart wordt weggeschreven. Verwijder
een kaart nooit als er informatie wordt overgeschreven.
Sluitertijd en diafragma
Scherpstelsignaal
AF-sensor
1
2
3