11.0 INBOUW VAN DE SNELHEIDSSENSOR
Montage van de snelheidssensor aan de cardanas
De snelheidssensor (B 21) voorziet de besturingsapparatuur van elektronische impulsen.
1. Blokkeer beide voorwielen, zodat ze niet weg kunnen rollen.
2. Let erop dat de versnelling in de vrijstand staat en dat de handrem niet is aangetrokken.
3. De achterkant van het voertuig wordt omhoog gekrikt, zodat er genoeg plaats is om eraan
te werken.
4. Plaats de assteunen.
5. Monteer de snelheidssensor (B 21) aan de houder (B 26) (zie
✎
I 2). Gebruik dat gat, dat
voor uw wagen het meest geschikt is. De aansluitingen van de snelheidssensor moeten
naar boven wijzen. Gebruik moer (B 23) en de getande borgring (B 22).
6. Houd nu de houder tegen de bodem van het voertuig, ca. 30 cm van de cardankoppeling
af (zie
✎
I 2 t/m I 4). De afstand van de snelheidssensor tot de cardanas dient 14 mm te
bedragen.
7. Gebruik de houder als sjabloon en markeer tweeplaatsen voor de gaten. Dan moeten
gaten van Ø 4,5 mm worden geboord. Monteer de houder met twee 6 x 19 mm lange
plaatschroeven (B 25).
8. Daarna moet de magneet op de cardanas worden aangebracht.
9. Reinig het montageoppervlak voor de magneet.
10. Leg de kunststofband met de erop geschoven magneet (B 24) rond de cardanas en trek
het uiteinde van de kunststofband door de vergrendeling aan het andere eind van de
kunststofband. De kunststofband nog niet vasttrekken.
11. Verschuif de magneet zo, dat deze tegenover de vergrendeling van de kunststofband
komt te zitten.
12. De magneet moet zo worden aangebracht, dat deze precies onder de sensor door draait
(zie
✎
I 2).
13. De kunststofband aantrekken en het eventueel uitstekende uiteinde van de kunststofband
afsnijden.
14. De houder met de sensorspoel moet zo worden gericht dat de afstand tussen spoelkop en
magneet indien mogelijk 3 - 5 mm bedraagt (zie
✎
I 3).