54
ń
4.7 Flitstechnieken
4.7.1 Indirect flitsen
Rechtstreeks geflitste opnamen zijn bijna altijd te herkennen aan hun harde
en duidelijke schaduwpartijen. Vaak werkt ook de natuurkundig bepaalde
lichtafval van voor- tot achtergrond storend. Door indirect te flitsen kunnen
deze verschijnselen duidelijk worden vermeden omdat onderwerp en achter-
grond beide door het verstrooide licht zacht en gelijkmatig worden verlicht.
De reflector wordt hierbij zo gezwenkt, dat hij een geschikt reflecterend vlak
(bijv. plafond of wanden van de ruimte) verlicht.
De reflector van de flitser is tot 90° verticaal te zwenken. In zijn uitgangspo-
sitie is de reflectorkop mechanisch vergrendeld. Voor het zwenken van de
reflectorkop drukt u op de ontgrendelknop.
Bij het verticaal zwenken van de reflector moet u er op letten, dat u dat ver
genoeg doet om te voorkomen, dat er nog rechtstreeks licht uit de reflector
op het onderwerp valt. Zwenk daarom minstens tot de 60° klikstand. De
afstandsaanduidingen in het LC-display verdwijnen. De afstand vanuit de flit-
ser tot plafond of muur naar het onderwerp is nu immers een onbekende
grootheid.
Het door het reflecterende vlak verstrooid teruggekaatste licht geeft een zach-
te verlichting van het onderwerp. Het reflecterende vlak moet neutraal van
kleur, of wit en zonder structuur (bijv. geen houten balken in het plafond) zijn
omdat anders schaduwvorming kan optreden. Voor kleureffecten kunt u
reflecterende vlakken in de betreffende kleur kiezen.
De reikwijdte van de flits neemt bij indirect flitsen sterk af. Voor een
normale kamerhoogte kunt u voor het bepalen van de maximale reik-
wijdte de volgende vuistregel gebruiken:
richtgetal
Reikwijdte = ———————————————
verlichtingsafstand x 2
☞
4.7.2 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
Om parallaxfouten weg te werken kan de reflector van de flitser met een
hoek van -7° naar beneden worden gezwenkt. Druk daarvoor op de ont-
grendelknop van de reflector en zwenk de reflector naar beneden.
Bij opnamen in het dichtbijgebied moet u er op letten dat er bepaalde mini-
mumafstanden moeten worden aangehouden om overbelichting te voorkomen.
De minimumafstand bedraagt ong. 10 procent van de in het LC-dis-
play aangegeven reikwijdte. Daar er bij een naar beneden gezwenk-
te reflector in het LC-display geen reikwijdte wordt aangegeven, moet
u zich orienteren aan de reikwijdte die de mecablitz aangeeft, als de
reflector zich in zijn normale stand bevindt.
4.8 Flitssynchronisatie
4.8.1 Normale synchronisatie (Afb. 7)
Bij de normale synchronisatie wordt de mecablitz ontstoken zodra de sluiter
geheel openstaat (synchronisatie bij het open zijn van de sluiter). De normale
synchronisatie is de standaardfunctie en wordt door alle camera’s uitgevoerd.
Hij is voor de meeste flitsopnamen geschikt. De camera wordt, afhankelijk van
de erop ingestelde functie naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Ge-
bruikelijk zijn tijden tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie de gebruiksaanwijzing
van de camera). Op de mecablitz vindt geen instelling of aanduiding voor
deze functie plaats.
4.8.2 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR-functie) (Afb. 8)
Sommige camera’s bieden de mogelijkheid tot synchronisatie bij het dicht-
gaan van de sluiter (REAR-functie). Hierbij wordt de mecablitz pas ontstoken
op een moment aan het einde van de belichtingstijd. Dit is vooral van belang
bij opnamen met lange belichtingstijden (langer dan bijv. 1/30 seconde) en
bewegende onderwerpen met een eigen lichtbron, omdat de bewegende
lichtbronnen dan een „lichtstaart“ achter zich aan trekken in plaats van die
voor zich uit te werpen, zoals dat bij de normale synchronisatie het geval is.
Met de synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter wordt bij bewegende
lichtbronnen op deze manier een „natuurlijker“ weergave verkregen!
☞