12
BELANGRIJKE
INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN
Men meldt de installateur dat het apparaat
geplaatst kan worden met een enkele zijwand
(rechts of links van de kookplaat) die hoger is
dan de kookplaat en die geplaatst is op een
minimumafstand zoals getoond in figuur 7.
Bovendien moeten de achterwand en de
aangrenzende en omliggende oppervlakken
bestendig zijn tegen een oververhitting van 65 K.
De kleefstof die de gelamineerde kunststofplaat
aan het meubel kleeft moet bestendig zijn tegen
temperaturen van minimum 150 °C om te
vermijden dat de bekleding zelf loskomt.
De installatie van het apparaat moet gebeuren
overeenkomstig de van kracht zijnde normen.
Dit apparaat is niet verbonden aan een apparaat
dat zorgt voor de afvoer van
verbrandingsprodukten. Het moet dus
aangesloten worden overeenkomstig de
installatievoorschriften hierboven. Er moet extra
aandacht besteed worden aan de hieronder
vermelde voorzorgen die betrekking hebben op
ventilatie en beluchting.
5) VENTILATIE VAN DE VERTREKKEN
Om een correcte functionering van het apparaat te
garanderen is het noodzakelijk dat het geplaatst
wordt in een ruimte met permanente ventilatie. De
benodigde hoeveelheid lucht is deze die nodig is
voor de reguliere verbranding van het gas en voor
de nodige luchtverversing in het vertrek zelf. Het
volume hiervan mag niet kleiner mag zijn dan
20 m
3
. De natuurlijke luchtstroom moet plaatsvinden
via permanente luchtinlaatopeningen die voorzien
zijn in de wanden van het te ventileren vertrek en
die naar buiten gericht zijn en ze moeten correct
gedimensioneerd zijn met een minimumdiameter
van 100 cm
2
(zie fig. 3). Deze openingen moeten
zodanig gemaakt worden dat ze niet verstopt
kunnen raken.
Ook een indirecte ventilatie is toegelaten door de
afname van lucht uit aangrenzende vertrekken aan
deze die geventileerd moet worden. Hiermee
moeten de voorgeschreven en van kracht zijnde
normen uitdrukkelijk worden nageleefd.
6) PLAATS EN BELUCHTING
De kookplaten met gas moeten steeds voorzien
zijn van een afvoer van verbrandingsprodukten via
wasemkappen die verbonden zijn met een schouw
met natuurlijke trek, met rookkanalen of die
rechtstreeks naar buiten gericht zijn (zie fig. 2). In
geval geen wasemkap mogelijk is is het gebruik
van een ventilator toegelaten. Deze moet
geplaatst zijn in de nabijheid van een venster of
dicht bij een buitenwand en moet gelijktijdig met
het apparaat in werking worden gesteld (zie
fig. 3), mits het respecteren van de voorschriften
betreffende ventilatie die opgesomd zijn in de van
kracht zijnde normen.
INSTALLATIE