GEBRUIK VAN
WINTERBANDEN
LET OP
Controleer of u de velgen met de
winterbanden met het correcte type
wielmoeren hebt bevestigd.
Indien winterbanden zijn gemonteerd,
controleer dan of de bandenspanning
correct is. Zie Technische specificatie
(bladzijde 275).
GEBRUIK VAN
SNEEUWKETTINGEN
WAARSCHUWINGEN
Rijd niet harder dan 50 km/u (30
mhp).
Rijd niet met sneeuwkettingen op
een sneeuwvrij wegdek.
Breng alleen sneeuwkettingen aan
op gespecificeerde banden. Zie
Technische specificatie (bladzijde
275).
LET OP
Wanneer uw auto is uitgerust met
wieldeksels, verwijder deze dan
voordat u sneeuwkettingen monteert.
N.B.: Het ABS blijft normaal werken.
Gebruik alleen sneeuwkettingen met kleine
schakels.
Monteer alleen sneeuwkettingen op de
voorwielen.
Uitvoeringen met
stabiliteitsregeling (ESP)
Uitvoeringen met stabiliteitsregeling (ESP)
kunnen een wat ongebruikelijke
rijkarakteristiek vertonen, hetgeen kan
worden verminderd door het
aandrijfregelsysteem (traction control) uit
te schakelen. Zie Gebruik maken van
stabiliteitsregeling (bladzijde 178).
BANDENSPANNINGCON-
TROLESYSTEEM
WAARSCHUWINGEN
Het systeem ontheft u niet van de
verantwoording om regelmatig de
bandenspanning te controleren.
Het systeem waarschuwt u alleen
voor een lage bandenspanning. Het
pompt de banden niet op.
Wanneer sneeuwkettingen zijn
gemonteerd, heeft het systeem meer
tijd nodig om een lage
bandenspanning te detecteren.
Rijd niet met een aanzienlijk te lage
bandenspanning. Hierdoor kunnen
de banden oververhit raken en
worden beschadigd. Een te lage
bandenspanning verhoogt het
brandstofverbruik, verkort de levensduur
van de banden en heeft een nadelige
invloed op de rijeigenschappen.
Buig of beschadig de ventielen niet
wanneer u de banden oppompt.
Laat banden door goed opgeleide
monteurs monteren.
N.B.: Na het verwisselen van banden of
sensors heeft het systeem enkele minuten
nodig om te resetten. Tijdens deze periode
is het systeem in bedrijf, maar het is mogelijk
dat een waarschuwingslamp wordt
ingeschakeld.
273
Velgen en banden