9.2.2 Dak met een helling kleiner dan 23° of een plat dak
• Vanuit de hoogste punten van het plat dak de referentie- horizontale trekken.
• Vanuit het snijpunt van deze horizontale met de verticale van de gevel, een lijnstuk naar
omhoog toe tekenen onder een hoek van +20° t.o.v. het plat dak; het oplopend lijnstuk beperken
tot op 1,5 m boven de referentie- horizontale; dit vormt het fictief dak.
• Teken 2 evenwijdige, de ene op 0,5 m en de andere op 1 m, boven dit fictief dak.
• Teken een verticale op 0,5 m van de verticale gevel, dit geeft twee snijpunten met de
evenwijdige aan de dakhelling van het fictief dak.
• Vanuit het laagste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek van -45° t.o.v. de horizontale.
• Vanuit het hoogste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek van -20° t.o.v. de horizontale.
9.2.3 Hindernissen
Naburige hindernissen worden als volgt bepaald:
1. Onderzoek vanuit de plaats waar het afvoerkanaal voorlopig uitmondt alle zichtbare hindernissen
die vallen binnen een afstand van 15 m:
• Indien deze hindernissen gelegen zijn in een horizontaal vlak loodrecht op het afvoerkanaal
binnen een hoek die groter is dan of gelijk aan 30° en indien de bovenzijde van de hindernis
zich bevindt onder een elevatiehoek van meer dan 10° ten opzichte van het horizontale vlak,
dan worden zij beschouwd als werkelijke hindernissen. Is de elevatiehoek kleiner dan 10° dan
worden zij beschouwd als verwaarloosbare hindernissen.
• Is de horizontale hoekbreedte kleiner dan 30°, dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare
hindernissen.
2. Indien de afstand groter is dan 15 m dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare hindernissen.
Voor elk van de werkelijke hindernissen bepaalt men de drie, hoger aangegeven, wind-
invloedzones, zoals bij daken met een helling kleiner dan 23°. De voorlopige vastgelegde
uitmondingplaats kan dan behouden blijven indien zij buiten zone 3 ligt van elk der werkelijke
hindernissen. In het andere geval moet voor een andere uitmondingplaats gekozen worden.