Standaanduiding
van de
schakelnokken
I Eindschakelaar dicht
II Eindschakelaar vollast
III Hulpschakelaar mag-
neetventiel trap 2
IV Hulpschakelaar
deellast (+4°)
V Hulpschakelaar
deellast
Instelschroef voor
de schakelnokken
Aanduiding voor de
stand van de
stuwschijf
Instelschroef voor
de stuwschijf
Verbrandingscontrole en afregeling
Bij de afregeling moet de pompdruk gemeten worden
(afsluitschroef 4 aan de oliepomp, hoofdstuk 4). Voor de
instelling van de correcte CO
2
-waarde raden wij aan eerst
de verbrandingsgrens (roetgetal 0,5 of CO ≤ 80 mg/m
3
n)
aan te sturen en de CO
2
-waarde voor een goede
verbranding 1-1,5 % lager in te stellen; b.v. een
verbrandingsgrens bij 14,3 % geeft een in te stellen CO
2
van ca. 13,3 %.
1. Instellen van de vollast bij middel van de
drukregelschroef voor trap 2 (zie hoofdstuk 4).
Naargelang de warmtebehoefte moet de pompdruk
voor een goede verstuiving tussen 18 ... 22 bar
ingesteld worden.
Vervolgens de luchtklep instellen via eindschakelaar II.
2. Instellen van de deellast bij middel van een
drukregelschroef voor trap 1 (zie hoofdstuk 4). Wij
raden aan trap 1 met een pompdruk van 10 ... 16 bar in
te stellen. Bij het daaruit verkregen oliedebiet (zie tabel
hoofdstuk 6) is bij middel van hulpschakelaar IV de
correcte luchthoeveelheid in te stellen.
3. Het bijschakelpunt voor de tweede trap met
hulpschakelaar III zo aanleggen, dat de
luchtovermaatfase voor het omschakelen niet te groot
wordt en de vlam afhaakt, en anderzijds de
luchtgebrekfase na het omschakelen niet te lang duurt.
Door het verkleinen van de doorsnede tussen stuwschijf
en vlamkop wordt in principe een hogere ventilatordruk
opgebouwd, hetgeen in de meeste gevallen een
verbetering van de verbrandingswaarden geeft.
Desgevallend moet de stand van de luchtklep voor vollast
en deellast vergroot worden om hetzelfde
luchtverbrandingsaandeel te verkrijgen en dit omwille van
de kleinere stand van de stuwschijf.
Aanduiding van de schakelnokken
Instelling van de schakelnokken
Instelling van de stuwschijf