Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
FunctiePagina
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
89,
94, 210,
237
Cruisecontrol158, 160
Claxon, airbag20, 87
Instrumentenpaneel73, 77
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
213,
248, 277,
250
START/STOP ENGINE-
knop
116
Contactslot80
Alarmlichten94
Openingshandgreep por-
tier
–
Bedieningspaneel59, 65,
104, 106
Menufuncties en audio-
systeem
213,
248, 250
FunctiePagina
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
221
Versnellingspook/keuze-
hendel
125
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
239
Wissers en sproeiers101, 102
Stuurwielafstelling87
Parkeerrem144
Ontgrendeling motorkap356
Stoelverstelling*82
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
60, 88,
313
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
Auto met stuur rechts.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
FunctiePagina
Alarmlichten94
START/STOP ENGINE-
knop
116
Contactslot80
Cruisecontrol158, 160
Instrumentenpaneel73, 77
Claxon, airbag20, 87
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
213,
248, 277,
250
Wissers en sproeiers101, 102
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
60, 88,
313
Openingshandgreep por-
tier
–
Bedieningspaneel59, 65,
104, 106
Stoelverstelling*82
Ontgrendeling motorkap356
FunctiePagina
Parkeerrem144
Stuurwielafstelling87
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
89,
94, 210,
237
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
239
Versnellingspook/keuze-
hendel
125
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
221
Menufuncties en audio-
systeem
213,
248, 250
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
verschijnt in tekstvorm en met symbolen/lamp-
jes.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Meters
Meters op het instrumentenpaneel.
Snelheidsmeter
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 237) en tanken (pagina 313).
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Controle- en waarschuwingslampjes
Controle- en waarschuwingslampjes.
Lampjes groot licht en richtingaanwijzers
Waarschuwingslampjes
1
Lampje voor DRIVe – Start/Stop*, zie
pagina 132
Controlelampjes
Functietest
Alle controle- en waarschuwingslampjes gaan
branden in sleutelstand II of wanneer u de
motor start. Alle lampjes moeten weer doven
als de motor is aangeslagen, behalve het
lampje voor de parkeerrem. Dit dooft pas, als
de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, doven na
5 seconden alle lampjes behalve het lampje
voor storingen in het uitlaatgasreinigingssys-
teem en dat voor een lage oliedruk.
Controlelampjes
LampjeBetekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymelding
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 357.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
LampjeBetekenis
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
DRIVe – Start/Stop*, motor is
automatisch afgezet, zie
pagina 132
Niet in gebruik
Storing in ABL
Het lampje brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het lampje gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1.Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2.Start de motor opnieuw.
3.Als het lampje blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Dit lampje brandt wanneer u het mistachterlicht
hebt ingeschakeld. Er is slechts één mistach-
terlicht - dat zit aan de bestuurderszijde.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende lampje geeft aan dat de sta-
biliteitsregeling werkt. Als het lampje continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijervaring
mogelijk. Het systeem registreert dan of de
gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het
bochtenwerk aan te merken zijn als actiever
dan normaal, waarna het systeem een gecon-
troleerde vorm van slippen in de achtertrein
toelaat, voordat het ingrijpt en de auto stabili-
seert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden is het brand-
stofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de autosys-
temen, gaat het informatielampje branden en
verschijnt er een melding op het display. U ver-
wijdert de melding met behulp van de knop
OK, zie pagina 210. Dit gebeurt automatisch
als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van
de bewuste functie af). Het informatielampje
kan ook gaan branden in combinatie met
andere lampjes.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook
automatisch.
Groot licht aan
Het lampje brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzerlampjes knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
DRIVe – Start/Stop*
Het lampje brandt als de motor automatisch is
afgezet.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Waarschuwingslampjes
LampjeBetekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk
niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een display-
melding (zie pagina 357 en 359).
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het lampje oplicht ter-
wijl het oliepeil in orde is, moet u contact opne-
men met een werkplaats. Volvo adviseert dat u
daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Parkeerrem aangezet
Het lampje brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het lampje knippert
tijdens het aanzetten en gaat daarna continu
branden.
Een knipperend lampje houdt in dat er een sto-
ring is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in de
gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-sys-
teem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuurder of de voor-
passagier geen veiligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gordel heeft los-
genomen.
Dynamo laadt niet bij
Het lampje gaat tijdens het rijden branden, als
er sprake is van een storing in het elektrische
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie pagina 362.
Als de waarschuwingslampjes voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn opge-
treden.
1.Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2.Start de motor opnieuw.
•
Rijd verder als beide lampjes doven.
•
Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 362. Als de
lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een werkplaats rijden om het remsys-
teem te laten controleren. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingslampje gaat branden,
wanneer er een storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijei-
genschappen van de auto. Er verschijnt tege-
lijkertijd een verklarende melding op het infor-
matiedisplay. Het waarschuwingslampje blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de knop
OK, zie pagina 210. Het waarschuwings-
lampje kan ook gaan branden in combinatie
met andere lampjes.
Actie:
1.Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2.Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop OK.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
2
of de
achterklep niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingslampje branden
en verschijnt er een verklarende melding op het
instrumentenpaneel. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit het portier, het
kofferdeksel of de motorkap dat/die open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
lampje branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingslampje branden.
Dagtellers
Dagteller en bedieningsknop.
Display voor dagtellers
Knop om te wisselen tussen de dagtellers
T1 en T2 alsook de dagtellers op nul te
stellen
De dagtellers worden gebruikt om korte afstan-
den te meten. De afgelegde afstand staat op
het display.
Door kort op de knop te drukken kunt u van
dagteller (
T1 en T2) wisselen. Door lang indruk-
ken (2 seconden) stelt u de getoonde dagteller
op nul.
2
Alleen auto’s met alarm*.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Klok
Klok en instelknop.
Display voor de tijdaanduiding
Knop om de klok in te stellen
Draai de knop rechts- of linksom om de klok in
te stellen. Draai de knop eerst tot aan de aan-
slag en vervolgens nog eens ca. 1 mm door –
u hoort één ‘klik’ die tevens te voelen is in de
knop. Iedere ‘klik’ komt overeen met 1 minuut.
Houd voor snelle wijzigingen de knop vast in
de ‘klikstand’.
Bij een melding wordt de klok mogelijk tijdelijk
vervangen door een symbool, zie pagina 210.
Klok instellen in MY CAR
De klok is niet alleen handmatig/mechanisch in
te stellen op de voorgaande wijze maar kan ook
worden ingesteld in de menugroep MY CAR,
voor meer informatie zie pagina 213.
1.
Ga naar Instellingen
Systeemopties
Tijd.
2.De cursor gaat op het eerste vakje voor de
uuraanduiding staan: Druk op OK – het
vakje wordt geactiveerd.
3.
Draai aan TUNE om de juiste uuraandui-
ding in te stellen en druk op OK – het vakje
wordt gedeactiveerd.
4.
Draai aan TUNE om het vakje voor de
minuutaanduiding (A) te markeren en druk
op OK – het vakje wordt geactiveerd.
5.
Draai aan TUNE om de juiste minuutaan-
duiding in te stellen en druk op OK – het
vakje wordt gedeactiveerd.
6.
Draai aan TUNE om het vakje voor
OK te
markeren en druk op OK – de instelling is
gereed.
Met de menu-optie Instellingen
SysteemoptiesTijdopmaak kiest u uit een
24- of 12-uursaanduiding (AM/PM).
RSI*
De RSI-functie (Road Sign Identification) helpt
de bestuurder om verkeersborden waar te
nemen met informatie over o.a. actuele snel-
heid, begin of eind van een autoweg of snelweg
en inhaalverboden. Zie voor gedetailleerde
informatie over RSI zie pagina 156.
03 Bestuurdersmilieu
Volvo Sensus
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Algemeen
Bedieningspaneel op middenconsole
Navigatie* - NAV, zie desbetreffend
instructieboekje (Road and Traffic Informa-
tion System - RTI).
Infotainment (RADIO, MEDIA, TEL*), zie
pagina 246.
Instellingen van de auto - MY CAR, zie
pagina 213.
Park Assist-camera - CAM*, zie
pagina 199.
Klimaatregeling, zie pagina 221.
Volvo Sensus is te beschouwen als besturings-
systeem van uw auto, het middelpunt van uw
persoonlijke Volvo-beleving. Volvo Sensus
presenteert tal van functies van uiteenlopende
autosystemen op overzichtelijke wijze op het
beeldscherm van de middenconsole. Volvo
Sensus biedt de mogelijkheid tot personalise-
ring van de auto met een eenvoudig te hante-
ren bedieningsinterface. Er zijn instellingen te
verrichten onder Instellingen van de auto, Info-
tainment, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies activeren
en deactiveren en tal van instellingen verrich-
ten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, instellen van de
klok e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM1, CD,
DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en Park
Assist-camera*.
Zie voor meer informatie over alle functies/sys-
temen het desbetreffende hoofdstuk in het
instructieboekje.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
80
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel plaatsen en
verwijderen
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto's met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
geplaatst, maar kan deze bijvoorbeeld in de
zak worden bewaard. Voor meer informatie
over Keyless-functies, zie pagina 56.
Sleutel plaatsen
1.Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2.Duw de sleutel vervolgens tot aan de aan-
slag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 50.
Sleutel verwijderen
•
Pak de transpondersleutel beet en trek
deze uit het contactslot.
Functies bij verschillende niveaus
Om het gebruik van een beperkt aantal functies
bij afgezette motor mogelijk te maken, kan het
elektrische systeem van de auto met de trans-
pondersleutel in 3 verschillende niveaus (sleu-
telstanden) worden gezet - 0, I en II. In dit
instructieboekje worden deze niveaus, of ‘sleu-
telstanden’, uitgebreid beschreven.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Nivea
u
Functies
0
•
Kilometerteller, klok en tem-
peratuurmeter worden ver-
licht.
•
Elektrisch bedienbare stoe-
len kunnen worden bediend.
•
Het audiosysteem kan
beperkte tijd worden gebruikt
– zie pagina 246.
I
•
Schuifdak, elektrisch bedien-
bare zijruiten, 12V-aansluitin-
gen in passagiersruimte, RTI,
telefoon, interieurventilator,
ECC en ruitenwissers zijn te
gebruiken.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Nivea
u
Functies
II
•
De koplampen worden ont-
stoken.
•
Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 seconden
lang.
•
Meerdere andere systemen
worden geactiveerd. De
stoelverwarming en achter-
ruitverwarming kunnen ech-
ter pas na het starten van de
motor worden geactiveerd.
Deze sleutelstand vraag veel
stroom van de startaccu en
moet daarom worden verme-
den!
Sleutelstand/niveau kiezen
Sleutelstand 0
•
Ontgrendel de auto – nu heeft het elektri-
sche systeem van de auto niveau 0.
Sleutelstand I
•
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– Druk kort op
START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat de
motor wordt gestart, trapt u niet het rem-/
koppelingspedaal in als u deze sleutelstan-
den wilt selecteren.
Sleutelstand II
•
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– druk lang
2
op
START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
•
Om terug te gaan naar sleutelstand 0 van-
uit stand II en I – druk kort op START/
STOP ENGINE.
Audiosysteem
Zie voor informatie over de functie van het
audiosysteem bij een uitgenomen transpon-
dersleutel zie pagina 246.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor zie pagina 116.
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen zie pagina 334.
1
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-functie.
2
Ca. 2 seconden.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
82
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard afrem-
men of een aanrijding.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4.Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u de sleutel in stand I of 0 zetten
en enige tijd wachten voordat u de stoel
opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U verstelt de
stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1.Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2.Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen ingedrukt,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
In alle transpondersleutels kunnen de instellin-
gen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
3
voor verschillende bestuurders wor-
den opgeslagen. Ga als volgt te werk:
2
Zie voor het sleutelgeheugen bij de Keyless-functie zie pagina 57.
3
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
84
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
Stel de stoel naar wens in.
•
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelknop op de transpondersleu-
tel in te drukken. Daarmee ligt de stoelpo-
sitie opgeslagen in het geheugen van de
transpondersleutel
4
.
•
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delknop op dezelfde transpondersleutel te
drukken) en open het bestuurdersportier.
De bestuurdersstoel neemt automatisch
de positie in die in het geheugen van de
transpondersleutel is opgeslagen (als de
stand van de stoel na vergrendeling van de
auto werd gewijzigd).
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 213.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming/
ventilatie*
Voor stoelen met elektrische verwarming/ven-
tilatie, zie pagina 226.
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele ach-
terhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het ruggedeelte
en de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken
terwijl u de hoofdsteun voorzichtig omlaag-
duwt.
4
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bediende stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
85
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren en/
of de rugleuningen ervan rechtop, zodat u
de ruggedeelten van de achterbank hele-
maal kunt neerklappen.
•
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
•
Het middelste gedeelte is eveneens apart
neer te klappen.
•
Het rechter gedeelte kan alleen samen met
het middelste gedeelte worden neerge-
klapt.
•
Voor het omklappen van de complete rug-
leuning dienen de verschillende gedeelten
ieder apart omgeklapt te worden.
Bij het omklappen van het middelste rug-
gedeelte dient u de middelste hoofdsteun
vrij te geven en omlaag te zetten, zie
pagina 84.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de buiten-
ste ruggedeelten omklapt. Trek de blok-
keerhandgreep
van het ruggedeelte
omhoog en klap het ruggedeelte om. Een
rode markering bij de pal
geeft aan dat
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
86
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
het ruggedeelte niet langer geblokkeerd
staat.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Controleer of de ruggedeelten en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld staan.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1.
De transpondersleutel moet in stand I of
II staan.
2.Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om, als
er iemand op een van beide buitenste zit-
plaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
03 Bestuurdersmilieu
Stuurwiel
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Instellen
G021138
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1.Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
2.Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3.Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie pagina 239.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 158
Adaptieve cruisecontrol*, zie pagina 160
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 247
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
88
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bedieningspaneel verlichting
G021141
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel
1
voor het afstellen van de ver-
lichting van het display en het instrumen-
tenpaneel
Mistachterlicht
Mistlampen voorzijde*
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel
2
voor koplamphoogteregeling
Bedieningspaneel verlichting met AUTO-
stand
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel
1
voor het afstellen van de ver-
lichting van het display en het instrumen-
tenpaneel
Mistachterlicht
Mistlampen voorzijde*
Verlichtingsdraaiknop
Duimwiel
2
voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
pagina 80.
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1.Laat de motor draaien of zet het elektrische
systeem van de auto in de sleutelstand I.
2.Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogterege-
ling, zodat het duimwiel ontbreekt.
1
Met het duimwiel wordt tevens de sterkte geregeld voor de extra verlichting in het dashboardkastje, het opbergvak in het portier, de analoge klok*, de bekerhouder in de middenconsole en de
vloerverlichting voorin.
2
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
StandBetekenis
Dimlicht
A
/Dimlicht gedoofd.
Groot licht kan worden geacti-
veerd
A
.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Stadslichten vóór en achterlich-
ten
Dimlicht
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
A
Geldt voor bepaalde markten.
Bedieningspaneel verlichting met AUTO-
stand
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
StandBetekenis
Dimlicht gedoofd.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Stadslichten vóór en achterlich-
ten
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
90
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
StandBetekenis
Dimlicht
A
/Dimlicht gedoofd in
goede lichtomstandigheden. De
functie ‘Tunneldetectie’* schakelt
in slechte lichtomstandigheden
het dimlicht in.
De functie ‘Actief groot licht’* is te
gebruiken.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Dimlicht
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
A
Geldt voor bepaalde markten.
Volvo adviseert u de stand te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersgesteld-
heid niet ongunstig zijn voor ‘Actief groot
licht’*.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
3
staat,
gaat bij het starten van de motor het dimlicht
automatisch
branden. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig in een werkplaats
buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
In de stand
brandt altijd het dimlicht,
wanneer de motor loopt of als de sleutel-
standII actief is.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de verlich-
tingsdraaiknop in stand
3
of .
Schakel het groot licht in of uit door de stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het lampje
op het instrumentenpaneel.
Actief groot licht - AHB*
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met behulp van een came-
rasensor in de bovenrand van de voorruit de
koplampen van een tegenligger of de achter-
lichten van een voorligger worden ontdekt en
wordt overgeschakeld van groot licht naar dim-
licht. De verlichting schakelt enkele seconden
nadat dergelijk invallend licht niet meer wordt
waargenomen weer over naar groot licht.
Bij auto’s met deze functie ziet de verlichtings-
draaiknop er anders uit, zie pagina 89.
De functie kan worden geactiveerd met de ver-
lichtingsdraaiknop in de stand
. Om de
functie te kunnen activeren, moet de motor
minimaal 20 seconden hebben gelopen en
moet de snelheid van de auto 20 km/h of meer
bedragen.
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
3
Op bepaalde markten moet u de verlichtingsdraaiknop naar de stand AUTO draaien.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
91
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten. Na het deac-
tiveren van het groot licht wordt direct overge-
schakeld naar dimlicht.
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Wanneer het AHB ontstoken is, brandt het
lampje
op het display van het instru-
mentenpaneel. Wanneer het groot licht ontsto-
ken is, brandt ook het lampje
op het
instrumentenpaneel.
N.B.
Houd de voorruit vóór de camerasensor vrij
van sneeuw, ijs, condens en vuil.
Plak of monteer geen stickers of andere
voorwerpen op de voorruit in het gebied
vóór de camerasensor, omdat één of meer
systemen die gebruik maken van de camera
daardoor mogelijk niet goed of helemaal
niet werken.
Als de melding AHB tijdelijk niet
beschikbaar
op het display van het instru-
mentenpaneel staat, moet u handmatig tussen
groot licht en dimlicht schakelen. De verlich-
tingsdraaiknop kan echter nog steeds in de
stand
staan. Hetzelfde geldt, als de mel-
ding Voorruitsensoren afgedekt en het
lampje
verschijnen. Het lampje
dooft, wanneer deze melding ver-
schijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals
in dichte mist of bij zware regenval. Wanneer
AHB weer beschikbaar is of als de voorruitsen-
soren niet langer zijn afgedekt, verdwijnt de
melding en gaat het lampje
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot licht
en dimlicht, als dat gezien de verkeerssitua-
tie en/of weersgesteldheid vereist is.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
92
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk
moet wisselen tussen groot licht en dim-
licht:
•
in zware regen of dichte mist
•
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
•
bij maanlicht
•
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
•
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
•
bij voetgangers op of naast de weg
•
bij sterk reflecterende voorwerpen zoals
borden in de buurt van de weg
•
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijv. vangrails
•
bij verkeer op verbindingswegen
•
op het hoogste punt van heuvels en het
laagste punt van dalen
•
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor zie pagina 185.
Tunneldetectie*
Bij auto’s met een regensensor* registreert de
regensensor wijzigingen qua lichtinval, wan-
neer de auto bijvoorbeeld een tunnel inrijdt en
op markten zonder automatisch dimlicht,
wordt binnen een seconde het dimlicht geac-
tiveerd. Ca. 20 seconden nadat de auto de tun-
nel heeft verlaten, dooft het dimlicht weer. Let
erop dat de tunneldetectie alleen werkt, als de
verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Actieve xenonkoplampen, ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL) draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. Wanneer de functie
een storing vertoont, brandt het lampje
op het instrumentenpaneel en op het informa-
tiedisplay verschijnen een verklarende melding
plus een ander brandend lampje.
LampjeDisplayBetekenis
Koplamp-
fout Ser-
vice vereist
Het systeem
is defect.
Bezoek een
werkplaats
als de mel-
ding niet
verdwijnt.
Volvo advi-
seert u con-
tact op te
nemen met
een erkende
Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
4
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR onder My V70
Act.
bochtverlichting of onder Instellingen
4
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Auto-instellingenLichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 214.
U kunt de functie
5
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR onder My XC70
Act. bochtverlichting of onder Instellingen
Auto-instellingenLichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 214.
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
pagina 97.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u in
het menusysteem MY CAR selecteren of deze
gedeactiveerd moeten worden of aan/uit moe-
ten gaan in combinatie met het groot licht
6
, zie
pagina 215.
Stadslichten vóór en achterlichten
G021144
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de stand
voor stads-/parkeerlichten (plus kenteken-
plaatverlichting).
Als het buiten donker is en de achterklep wordt
geopend, gaan de achterlichten branden om
achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit
gebeurt altijd, ongeacht de stand van de ver-
lichtingsdraaiknop of de sleutelstand van het
elektrische systeem van de auto.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 140.
Mistlampen voorzijde
G021145
Knop voor mistlampen voorzijde.
De mistlampen vóór* zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop voor in- en uitschakeling. Het
lampje in de knop brandt, wanneer de mist-
lampen aan de voorzijde branden.
5
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
6
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
94
N.B.
De regels voor het gebruik van de mist-
lampen vóór verschillen van land tot land.
Mistachterlicht
G021146
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert al dan niet gecombineerd met de mist-
lampen aan de voorzijde.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlelampje voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
afzetten van de motor.
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzerlampjes op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd dat
de noodremlichten in werking zijn getreden,
worden, zodra de snelheid van de auto tot
onder de 10 km/h is gedaald, automatisch de
alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto
tot stilstand is gekomen, blijven de alarmlich-
ten knipperen. Wanneer u weer wegrijdt, wor-
den ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook
op de knop voor de alarmlichten drukken. Voor
meer informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie pagina 140.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
95
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel ver-
volgens los. De richtingaanwijzers lichten
driemaal op. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Driemaal
richtingaanwijzer. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 214.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzerlampjes
Voor de richtingaanwijzerlampjes, zie
pagina 74.
Verlichting in interieur
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
•
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat
•
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen of sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
96
Make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 242, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
•
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
•
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
•
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
•
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 48 of 51)
•
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
•
u de motor start
•
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting
Als de reguliere interieurverlichting is uitge-
gaan en de motor draait, branden er enkele
leds, o.a. een bij de plafondverlichting om een
zwak licht te geven en de sfeer tijdens de rit te
verbeteren. Deze verlichting gaat even na de
reguliere interieurverlichting uit als de auto
wordt vergrendeld.
‘Follow Me Home’-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als ‘Follow Me Home’-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1.Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2.Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie
pagina 89.
3.Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie wordt geactiveerd, gaan
de dimlichten, de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspie-
gels, de kentekenplaatverlichting, de plafond-
lampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de ‘Follow Me Home’-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur 'follow me home'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 214.
‘Approach’-verlichting
U activeert de ‘Approach’-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 48, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie met de afstandsbediening
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de ‘Approach’-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
MY CAR onder InstellingenAuto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur 'approach'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 214.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen voor links- en rechtsrijdend verkeer. Bij
de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter
verlicht.
Actieve xenonkoplampen*
G019442
Hendel voor aanpassing lichtbundel.
Normale stand – de juiste lichtbundel voor
het land waarin de auto werd afgeleverd.
Aangepaste stand – stand voor de tegen-
overgestelde lichtbundel.
WAARSCHUWING
Omdat de xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
Het land waarin de auto werd afgeleverd
bepaalt of de uitgangspositie de juiste is voor
links- of rechtsrijdend verkeer.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
98
Voorbeeld 1
Om met een in Nederland geleverde auto in
Groot-Brittannië te kunnen rijden dient de licht-
bundel van de koplampen te worden ingesteld
op de aangepaste stand (zie voorgaande
afbeelding).
Voorbeeld 2
Een in Groot-Brittannië geleverde auto is
bestemd voor linksrijdend verkeer en daarom
kunt u de lichtbundel van de koplampen in de
normale stand (zie voorgaande afbeelding)
laten staan.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1.Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:2, zie pagina 100. Gebruik bijvoor-
beeld een kopieerapparaat met vergro-
tingsfunctie:
•
A = LHD Right (auto met het stuur links,
rechter koplampglas)
•
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
•
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
•
D = RHD Left (auto met het stuur rechts,
linker koplampglas)
2.Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze uit.
3.Neem de designstreep op de koplampgla-
zen als uitgangspunt, zie stippellijn op
pagina 99. Breng de zelfklevende mallen
aan de hand van de afbeelding en de afme-
tingen in de onderstaande lijst aan op de
juiste afstand tot de designstreep:
•
A = LHD Right - ca. 86 mm
•
B = LHD Left - ca. 40 mm
•
C = RHD Right - 0 mm
•
D = RHD Left - ca. 96 mm
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
99
Positie van de mallen
G033954
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
100
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en sproeiers
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instel-
len wanneer u de intervalstand hebt geselec-
teerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 371 en
390.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorlampje
op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de motor
te lopen of de transpondersleutel in stand I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0
of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken een
slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een geringere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 371, servicestand wisserbladen zie pagina 371 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 373.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en sproeiers
03
102
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op de
knop
of haal de hendel omlaag naar een
ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan
inschakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als de transpondersleutel in stand
I of II staat. Het symbool op het instrumen-
tenpaneel en dat in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen
en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de sproeier-
vloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter ruitensproeiervloei-
stof in het reservoir zit en op het display van het
instrumentenpaneel de melding verschijnt dat
u sproeiervloeistof moet bijvullen, worden de
koplampen en de achterruit niet langer
schoongesproeid. Dit omdat de sproeifunctie
van de voorruit en een goed zicht door de voor-
ruit de voorrang hebben.
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en sproeiers
03
103
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting zodat de wissermotor wordt uit-
geschakeld bij oververhitting. De achterrui-
twisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk
van de motor- en de omgevingstempera-
tuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
intervalstand van de ruitenwisser op de ach-
terklep starten
2
. Bij het inschakelen van een
andere versnelling valt de ruitenwisser op de
achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Bij auto’s met een geactiveerde regensen-
sor wordt de ruitenwisser op de achterklep
automatisch geactiveerd, als u in de regen
achteruitrijdt.
2
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
104
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval voor
een beter zicht zorgt. Voor het onderhoud, zie
pagina 392.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen, zie pagina 108.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A47 mm
B87 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te worden
op dat deel van de voorruit waar geen warm-
tereflecterende film is aangebracht (zie gemar-
keerd veld op bovenstaande afbeelding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 65.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
105
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie pagina 81.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspanelen
van de overige portieren kunnen alleen de ruit
van het betreffende portier bedienen. Er kan
slechts één bedieningspaneel tegelijk worden
bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken, moet de sleutelstand minimaal I
zijn, zie pagina 80. Na uitschakeling van de
motor kunnen de elektrisch bedienbare ruiten
gedurende enkele minuten na verwijdering van
de transpondersleutel worden bediend, maar
niet nadat er een portier is geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan
de beveiliging tegen overbelasting worden
opgeheven. U doet dat door de bedienings-
knop voor de bewuste zijruit omhoog te trek-
ken en in deze stand vast te houden, totdat de
zijruit dicht is. De beveiliging tegen overbelas-
ting wordt enige tijd later opnieuw geactiveerd.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedienings-
knop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
106
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transponder-
sleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale
vergrendeling, zie pagina 48 en 59.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1.Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2.Laat de knop korte tijd los.
3.Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt
alleen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2.U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
V70: De spiegel aan de bestuurderszijde is
groothoekig voor een optimaal zicht. Voor-
werpen kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
XC70: Beide spiegels zijn groothoekig voor
een optimaal zicht. Voorwerpen kunnen ver-
der weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Stand vastleggen
1
De stand van de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, nemen de
buitenspiegels en de bestuurdersstoel de vast-
gelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenSleutelgeheugen
Persoonlijke instellingen in hoofdgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 214.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 83.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
–Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Als de achteruitversnelling wordt uitgescha-
keld, neemt de buitenspiegel automatisch zijn
oorspronkelijke stand weer in. Dit gebeurt na
ca. 10 seconden, of eerder door te drukken op
de respectievelijk knop L of R.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens
het parkeren de kant van de weg kan zien.
Wanneer de auto uit de achteruitversnelling
wordt gehaald, neemt de buitenspiegel na
enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenInstellingen zijspiegel
Linkerspiegel hellen of Rechterspiegel
hellen
. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 214.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
1
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenInstellingen zijspiegel
Spiegels inklappen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 214.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het
elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2.Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
3.Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (sleu-
telstand minimaal I).
2.Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting selecteert, zie
pagina 96.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 83.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
108
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de ach-
terruit en de buitenspiegels te ontwasemen en
te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de
verwarming van start. Het brandende lampje in
de knop geeft aan dat de functie actief is.
Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de
condens verdwenen is om de accu niet onno-
dig te belasten. Als u echter niets doet, wordt
de verwarming na enige tijd automatisch uit-
geschakeld.
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ontdaan,
als de auto wordt gestart bij een buitentempe-
ratuur lager dan +9 °C. Automatische ontwa-
seming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
KlimaatinstellingenAut.
achterruitverwarming. Kies vervolgens uit
Aan of Uit. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 214.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de
dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1.Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2.Deactiveer de dimfunctie door het hendel-
tje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig op
spiegels met autodimfunctie.
Een kompas* is alleen een optie voor een ach-
teruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 109.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 80. Om het kompas
handmatig uit of in te schakelen kunt u een
paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de achterzijde van de achteruitkijk-
spiegel indrukken.
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Ga dan als volgt te
werk:
1.Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2.Start de motor.
N.B.
Voor optimale kalibratie dient u alle elektri-
sche apparatuur (klimaatregeling, ontwase-
ming e.d.) uit te schakelen en de portieren
dicht te houden.
3.Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bijvoor-
beeld een paperclip), totdat de melding
C
opnieuw verschijnt (ca. 6 seconden lang).
4.
Rijd op de normale manier weg.
C ver-
dwijnt van het display, wanneer de kalibra-
tie is afgerond.
Alternatieve kalibratiemethode: Rijd lang-
zaam een rondje in de auto met een snel-
heid van hoogstens 8 km/h, totdat de mel-
ding
C van het display verdwijnt om aan te
geven dat de kalibratie afgerond is.
Zone kiezen
G030295
Magnetische zones.
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas werkt alleen naar behoren als de
juiste zone geselecteerd is.
1.
Sleutelstand II moet actief zijn, zie
pagina 80.
2.Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ten minste 3 seconden
lang (met een paperclip of iets dergelijks)
ingedrukt. Het nummer van de actuele
geografische zone verschijnt.
3.Druk herhaaldelijk op het knopje totdat het
nummer van de gewenste geografische
zone (
1–15) verschijnt.
4.Enkele seconden later geeft het display de
kompasrichting weer aan.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
110
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. Het schuifdak is aan de
achterkant open te kantelen of horizontaal
open te schuiven. Het schuifdak is alleen te
openen in sleutelstand I of II.
Horizontaal openschuiven
G017823
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren in de
stand voor automatisch openen en laat de
knop vervolgens los om het schuifdak zo ver
mogelijk open te schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het weer-
standspunt voor handmatig openen te trekken.
Het schuifdak schuift steeds verder open
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door de
bedieningsknop vooruit naar het weerstands-
punt voor handmatig sluiten te duwen. Het
schuifdak schuift steeds verder dicht zolang u
de knop in deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar bij het sluiten van het
schuifdak. De beveiliging tegen overbelas-
ting van het schuifdak werkt alleen bij auto-
matisch sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u sleutelstand 0 kiest en de trans-
pondersleutel uit het contactslot neemt, wordt
de spanning van het schuifdak verbroken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Onderbreek altijd de stroom naar het schuif-
dak door te kiezen voor sleutelstand 0 en
neem vervolgens de transpondersleutel
mee uit de auto. Voor informatie over sleu-
telstanden, zie pagina 81.
Verticaal openkantelen
G028900
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkante-
len.
Kantel het schuifdak open door de achter-
kant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de achter-
kant van de knop omlaag te trekken.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
G021345
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten (zie
pagina 48 en 59). De portieren en de achterklep
worden vergrendeld. Druk nogmaals op de ver-
grendelingsknop om het sluiten te onderbre-
ken.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak
vanaf de transpondersleutel sluit.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een obstakel wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
112
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over alcoholslot
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1.Mondstuk voor blaastest.
2.Schakelaar.
3.Zendertoets.
4.Lampje voor ladingstoestand batterij.
5.Lampje voor resultaat blaastest.
6.Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controlelampje
(4)
Ladingstoestand
batterij
Knippert groenWordt opgeladen
GroenVolledig opgeladen
OranjeHalf opgeladen
RoodOntladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Bewaren
Blaasunit bewaren en laadstation.
•
De blaasunit van het alcoholslot wordt ver-
wijderd door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna de houder
opveert en uit de houder kan worden geno-
men.
•
Plaats de blaasunit terug in de houder tot
de unit vastklikt.
•
Bewaar de blaasunit in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garandeert
dat de batterijen steeds volledig opgela-
den zijn.
Alvorens de motor de starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
1.Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2.Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3.Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’ klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4.Als er geen melding verschijnt, is er moge-
lijk iets misgegaan tijdens de gegevens-
overdracht naar de auto – druk in dat geval
op de toets (3) om de testgegevens hand-
matig naar de auto te zenden.
5.Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6.Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controlelampje
(5) + displaymel-
ding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje + Test
afgekeurd Wacht 1
minuut
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 112
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
114
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
•
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
•
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
2
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het display. Als
er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt,
dan kan de motor niet langer op de normale
wijze gestart worden – de motor is dan alleen
te starten via de bypass-functie, zie
pagina 114, gedeelte over Noodsituatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C)Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +8510
–5 tot +1060
–40 tot –5180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 °C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
Alcoguard
Stroom kabel aansluiten
. Sluit de voedings-
kabel uit het dashboardkastje in dat geval aan
op de blaasunit en wacht totdat het controle-
lampje (6) groen oplicht.
Bij extreme vorst kunt u de opwarmtijd verkor-
ten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 8 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
•
Houd de knop OK op de linker stuurhendel
en de knop voor de alarmknipperlichten ca.
5 seconden lang ingedrukt – op het display
verschijnen achtereenvolgens
Bypass
actief Wacht 1 minuut
en Alcoguard
Bypass actief
– daarna kunt u de motor
starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
2
.
Noodfunctie activeren
•
Houd de knop OK op de linker stuurhendel
en de knop voor de alarmknipperlichten ca.
5 seconden lang ingedrukt – op het display
verschijnt
Alcoguard Bypass actief,
waarna u de motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Lampjes en displaymeldingen
Behalve de eerder beschreven meldingen kan
ook het volgende op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnen:
DisplaymeldingBetekenis/Maat-
regel
Alcoguard Her-
start mogelijk
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard Service
vereist
Bezoek een werk-
plaats
2
.
Alcoguard Geen
signaal
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
Alcoguard Test
ongeldig
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard Blaas
langer
U blies te kort –
blaas langer.
DisplaymeldingBetekenis/Maat-
regel
Alcoguard Blaas
zachter
U blies te hard –
blaas minder hard.
Alcoguard Blaas
harder
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
Alcoguard wacht
Verwarmt voor
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
Alcoguard
Blaas 5 seconden
af.
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
116
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 50.
1.Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto met
alcoholslot eerst een goedgekeurde blaas-
test moet uitvoeren, voordat de motor kan
worden gestart, zie pagina 112.
2.Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
N.B.
Bij auto’s met een dieselmotor slaat de
motor mogelijk met enige vertraging aan,
wanneer de melding
Voorgloeifunctie
motor actief
op het display staat.
De startmotor draait totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto wordt
gesleept nooit de transpondersleutel uit het
contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het con-
tactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor
dat de sleutelstand 0 is, met name als er
kinderen in de auto aanwezig zijn. Voor
informatie over hoe u dit doet, zie
pagina 81.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en die-
selmotoren. Voor meer informatie over Keyless
drive, zie pagina 56.
N.B.
Om de auto te kunnen starten dient één van
de transpondersleutels met Keyless Drive*-
functie in de passagiers- of bagageruimte
aanwezig te zijn.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de auto
tijdens rijden of slepen.
Motor afzetten
Om de motor af te zetten:
•
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als
de auto rolt:
•
Druk twee maal op START/STOP
ENGINE of houd de knop ingedrukt, totdat
de motor afslaat.
Stuurslotfout
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
•
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
2
en de knop
START/STOP ENGINE wordt ingedrukt.
•
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het bestuur-
dersportier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 80
Afstandsstart, ERS*
Algemene informatie over ERS
Afstandsstart (ERS – Engine Remote Start)
houdt in dat u de motor van de auto vanaf de
transpondersleutel op afstand kunt starten. Op
die manier kunt u de passagiersruimte voor
aanvang van de rit verwarmen/koelen.
De klimaatregeling start met dezelfde instellin-
gen als toen de auto geparkeerd werd.
Een via het ERS gestarte motor blijft maximaal
15 minuten draaien en wordt daarna afgezet.
Na twee ERS-activeringen moet de motor eerst
op de normale manier worden gestart, voordat
het ERS weer gebruikt kan worden.
De optie ERS is alleen te specificeren op auto’s
met een automatische versnellingsbak.
N.B.
Houd rekening met lokale/nationale regel-
geving/voorschriften voor stationair rijden.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet
aan de volgende criteria zijn voldaan:
•
De auto moet onder toezicht staan
•
Er mogen geen personen of dieren in de
auto aanwezig zijn
•
De auto mag niet in een afgesloten, niet
geventileerde ruimte staan - de uitlaat-
gassen kunnen voor ernstig letsel bij
mensen en dieren zorgen.
2
Auto’s met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
118
Bediening
Knoppen voor afstandsstart op transpondersleu-
tel.
Vergrendelen
Approach-verlichting
Informatie
3
Motor op afstand starten
Afstandsstart van de motor is mogelijk op een
maximale afstand van ongeveer 30 meter en bij
vrij zicht – de auto moet bovendien zijn ver-
grendeld.
Om de motor op afstand te starten:
1.Druk kort op de vergrendelingsknop (1) van
de transpondersleutel.
2.Druk vervolgens lang – minimaal
2 seconden – op de knop (2).
Als aan de voorwaarden voor ERS is voldaan,
vindt bovendien het volgende plaats:
1.Alle richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2.De motor start.
3.Ter bevestiging dat de motor is gestart
lichten alle richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een
gedeactiveerd alarm.
Met PCC
4
Het lampje voor Approach-verlich-
ting
5
gaat bij het indrukken van de
knop eerst enkele malen knipperen
en brandt vervolgens continu, mits
aan alle voorwaarden voor ERS is voldaan. Dit
betekent echter niet dat het ERS de motor
heeft gestart.
Om te controleren of het ERS de motor gestart
heeft kunt u op de Informatieknop(3) – als de
motor gestart is, wordt dit aangegeven met een
lampje in de knop voor de Approach-verlich-
ting (2).
Actieve functies
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies actief:
•
ventilatiesysteem
•
audio-/videosysteem
Inactieve systemen
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies niet actief:
•
koplampen
•
stadslichten
•
kentekenplaatverlichting
•
ruitenwisser.
Motor wordt afgezet
In de volgende gevallen wordt een via ERS
gestarte motor afgezet:
•
de vergrendelingsknop (1) op de transpon-
dersleutel wordt ingedrukt
•
de auto wordt ontgrendeld
•
er wordt een portier geopend
3
Alleen op een PCC, zie pagina 49.
4
Lees meer over de PCC op pagina 49.
5
Lees meer over de Approach-verlichting op pagina 48 en 96.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
``
119
•
het gas- of rempedaal wordt bediend
•
de keuzehendel wordt uit stand P gehaald
•
er zit minder dan ca. 10 liter brandstof in de
brandstoftank
•
het ERS is langer dan 15 minuten actief
geweest.
Bij het afzetten van een via ERS gestarte motor
lichten alle richtingaanwijzers 3 seconden lang
op.
Lampjes en meldingen op display
In situaties waarbij ERS wordt onderbroken of
helemaal niet wordt ingeschakeld, verschijnt er
een lampje op het instrumentenpaneel en
wordt er een aanvullende melding weergege-
ven. Volg in dat geval het gegeven advies.
ERS niet ingeschakeld
Melding
Betekenis
Geen st. op afst
portier open
ERS is niet inge-
schakeld, omdat er
een portier (of de
achterklep) niet
dichtstond.
Geen st. op afst
auto niet vergr.
ERS is niet inge-
schakeld, omdat de
auto niet vergren-
deld was.
MeldingBetekenis
Geen st. op afst
accusp. laag
ERS is niet inge-
schakeld vanwege
een geringe accu-
spanning. U laadt de
accu op door de
motor te starten.
Geen st. op afst
best. in auto
ERS is niet inge-
schakeld, omdat er
iemand in de auto
zat.
Geen st. op afst
motorwaarschw.
ERS is niet inge-
schakeld vanwege
een waarschu-
wingsmelding voor
de motor. Bezoek
een werkplaats
A
.
Geen st. op afst
hendel niet in P
ERS is niet inge-
schakeld, omdat de
keuzehendel niet in
stand P stond.
Geen st. op afst
motorkoelvl.
ERS is niet inge-
schakeld vanwege
een foutmelding
vanuit het koelsys-
teem, zie
pagina 361.
MeldingBetekenis
Geen st. op afst
brandstofp. laag
ERS is niet inge-
schakeld vanwege
een gering brand-
stofpeil.
Geen st. op afst
Max 2 starts
ERS is niet inge-
schakeld, omdat er
maximaal 2 ERS-
activeringen achter-
een zijn toegestaan.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
MeldingBetekenis
St. op afst. uit
accusp. laag
ERS is onderbroken
vanwege een te
geringe accuspan-
ning.
St. op afst. uit
brandstofp. laag
ERS is onderbroken
vanwege een te
gering brandstof-
peil.
St. op afst. uit
motorwaarschw.
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor de
motor. Bezoek een
werkplaats
A
.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
120
MeldingBetekenis
St. op afst. uit hen-
del niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehen-
del niet in stand P
staat.
St. op afst. uit best.
in auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in
de auto zit.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, FlexiFuel
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
De motor wordt op dezelfde manier gestart als
een benzinemotor.
Bij startproblemen
Wanneer de motor niet bij de eerste startpo-
ging aanslaat:
•
Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
Als de motor dan nog niet aanslaat
Is de buitentemperatuur lager dan +5 °C:
1.Sluit de elektrische motorverwarming min-
stens 1 uur lang aan.
2.Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
Als de motor ondanks herhaalde startpo-
gingen niet aanslaat, wordt geadviseerd
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Motorverwarming*
Aansluiting voor motorverwarming.
Als de te verwachten temperatuur lager is dan
–10 °C, wordt u geadviseerd de motorverwar-
ming ca. 2 uur in te schakelen om de motor
sneller te kunnen starten wanneer er bio-etha-
nol (E 85) in de tank zit.
Hoe lager de temperatuur hoe langer de motor-
verwarming moet werken. Bij –20 °C dient u de
verwarming ca. 3 uur in te schakelen.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol (E 85) zijn uit-
gerust met een elektrische motorverwarming*.
Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en
loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van
de emissies en het brandstofverbruik inhoudt.
Maak daarom tijdens de wintermaanden
zoveel mogelijk gebruik van de motorverwar-
ming.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan een elektrische motorver-
warming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
N.B.
Waar u op moet letten als u een jerrycan met
brandstof wilt meenemen:
•
Wanneer u de brandstoftank hebt leeg-
gereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit
een jerrycan is het bij strenge vorst niet
uitgesloten dat de motor startproble-
men vertoont. U kunt dit voorkomen
door de jerrycan gevuld te houden met
benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-brand-
stof bio-ethanol (E 85), zie pagina 315 en
415.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, FlexiFuel
03
122
Brandstofadaptatie
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rij-
den. Beide brandstofsoorten worden in de
gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld,
wat betekent dat alle mogelijke mengverhou-
dingen tussen de beide brandstofsoorten zijn
toegestaan.
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt
gereden (om omgekeerd), kan de motor enige
tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom
belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt
tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe
brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van
start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snel-
heid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na wijzigingen in het brandstofmengsel in
de tank dient een adaptatie plaats te vinden.
Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang
op gelijkmatige snelheid rijdt.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
123
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan te
houden om kortsluiting en andere schade te
voorkomen:
1.Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 80.
2.Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3.Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de beide
auto’s elkaar niet raken.
4.Bevestig de ene klem van de rode startka-
bel aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5.Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat, zie pagina 375.
6.Bevestig de andere klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (2) van de auto.
7.Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
8.Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijv. een van de hijsogen (4) op de
motor.
9.Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10.Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11.Start de motor in de auto met de uitgeputte
accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
12.Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna
de rode.
>Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
124
WAARSCHUWING
•
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan om
de accu tot ontploffing te brengen.
•
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
•
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op
met een arts, als u accuzuur in uw ogen
krijgt.
Zie voor meer informatie over de startaccu van
de auto - zie pagina 374.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
125
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aandrijf-
lijn te voorkomen wordt de bedrijfstempe-
ratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er een
displaymelding – volg het gegeven advies.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon vijfversnellingsbak.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem in
de positie voor de achteruit. Zie het desbetref-
fende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
•
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
•
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling is niet voldoende om de
auto in alle situaties vast te houden.
Schakelindicator
1
Een belangrijk gegeven voor een milieube-
wuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnel-
ling en tijdig schakelen.
Daarvoor beschikt u over de schakelindicator
(GSI (Gear Shift Indicator)), die het optimale
tijdstip voor op- en terugschakelen aangeeft
om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden. Met het oog op eigenschappen als de
prestaties en een trillingsvrije motorloop is het
soms beter op iets hogere toeren te schakelen.
De indicator maakt gebruik van een pijl
omhoog of omlaag op het rechter display van
het instrumentenpaneel.
1
Alleen handgeschakelde versnellingsbak op model D2.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
126
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
Driver Alert System – DAC*...................................................................190
Driver Alert System – (LDW)*................................................................193
Park Assist*...........................................................................................196
Park Assist-camera*..............................................................................199
BLIS* – Blind Spot Information System................................................203
BESTUURDERSONDERSTEUNING
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
154
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DSTC
De stabiliteits- en tractieregeling DSTC
(Dynamic Stability & Traction Control) helpt de
bestuurder voorkomen dat de wielen doorslip-
pen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm van
pulserende geluiden. Tijdens het gas geven
kan de auto langzamer optrekken dan u ver-
wacht.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Trailer Stability Assist*, TSA
Het systeem heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen
vertoont, zie pagina 332.
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
Het DSTC-systeem is altijd geactiveerd – uit-
schakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achtertrein
een gecontroleerde vorm van slippen vertoont
voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het DSTC-systeem in om de auto te sta-
biliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
1.
Druk op de middenconsole de knop MY
CAR in en zoek in het menusysteem op het
beeldscherm My V70/XC70DSTC op.
(Voor informatie over het menusysteem,
zie pagina 213).
2.Ontvink het vakje en verlaat het menusys-
teem met EXIT.
>Het systeem maakt vervolgens een
sportievere rijstijl mogelijk.
De Sport-stand is actief, totdat u de stand ver-
laat of de motor afzet – de volgende keer dat u
de motor start, staat het DSTC-systeem weer
in de normale stand.
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
155
Symbolen en meldingen op display
SymboolMeldingBetekenis
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het DSTC-
systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
DSTC Service vereist
Het DSTC-systeem is defect.
•
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het display van de snelheidsmeter – lees deze!
Brandt 2 seconden lang con-
tinu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert.Het DSTC-systeem grijpt in.
De Sport-stand is geactiveerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
156
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over RSI
Voorbeelden van herkenbare verkeersborden
1
.
De Road Sign Information-functie (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is aan de hand van informatie over o.a.
de actuele snelheid, waar een snel- of autoweg
begint of eindigt en of er een inhaalverbod
geldt.
Als zowel een bord met snel-/autoweg en een
bord met de maximumsnelheid wordt gepas-
seerd, geeft het RSI alleen het bordsymbool
voor de maximumsnelheid weer.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Bediening
Geregistreerde snelheidsinformatie.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, verschijnt dat bord als sym-
bool op het instrumentenpaneel.
Samen met het symbool voor
de geldende snelheidsbeper-
king kan (indien van toepas-
sing) ook een bord met inhaal-
verbod verschijnen.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
1
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden de
snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld
gaan om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld
regen en/of mist.
1
De op het instrumentenpaneel getoonde verkeersborden zijn marktafhankelijk – op de afbeelding staan slechts enkele voorbeelden.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
Het aanvullende bord met betrekking tot regen
verschijnt alleen als de ruitenwissers zijn geac-
tiveerd.
De geldende snelheid op een
afrit verschijnt met een aan-
vullend bord met een pijl. De
pijl verschijnt onder het sym-
bool met de snelheid.
Het snelheidsbord dat aan dit
type aanvullend bord is gekoppeld, verschijnt
alleen als de bestuurder de richtingaanwijzer
gebruikt.
Bepaald traject of beperkte tijd van de
dag
Sommige snelheden gelden
pas na een bepaald traject of
op een bepaalde tijd van de
dag. De bestuurder wordt op
deze situatie geattendeerd
met een leeg kader onder het
snelheidssymbool.
Instelling in MY CAR
Keuzemogelijkheden in MY CAR
Het is mogelijk de weergave van snelheids-
symbolen op het instrumentpaneel te deacti-
veren. Om de RSI-functie uit te schakelen:
•
Vink het alternatief in MY CAR
Instellingen
Auto-instellingen
Informatie over verkeersborden uit en
verlaat het menu met EXIT, zie
pagina 214.
Speed Alert
(Speed Alert)
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
(Speed Alert) wil krijgen bij een overschrijding
van de snelheidsbeperking met 5 km/h of
meer. De waarschuwing bestaat uit een tijdelijk
knipperend symbool voor de maximumsnel-
heid als de snelheid wordt overschreden.
Om Speed Alert in te schakelen:
•
Vink Speed Alert in MY CARInstellingen
Auto-instellingen
Snelheidswaarschuwing aan en verlaat
het menu met EXIT, zie pagina 214.
Beperkingen
De camerasensor van de RSI-functie kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – kijk voor meer informatie op pagina
185.
Borden die indirect informeren over snelheids-
beperkingen, bijvoorbeeld naamborden van
steden/dorpen, worden niet geregistreerd door
de RSI-functie.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
•
Verbleekte borden
•
Borden in een bocht
•
Verdraaide of beschadigde borden
•
Verscholen of slecht geplaatste borden.
•
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn afge-
dekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
158
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DCC
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt de
bestuurder een gelijkmatige snelheid te hou-
den, wat zorgt voor een comfortabeler rijerva-
ring op lange ritten op snelwegen en lange,
rechte hoofdwegen met een gelijkmatige ver-
keersstroom.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aanhoudt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Bediening
G021411
Toetsenset op stuurwiel en display.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
•
Druk op de stuurtoets (1).
>
Het lampje
op het display (5) licht op en
(---) km/h komt tussen haakjes te staan
om aan te geven dat de cruisecontrol
stand-by staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
•
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
toets
of .
>De actuele snelheid wordt in het geheugen
opgeslagen – de melding
(---) km/h op het
display maakt plaats voor de gekozen
snelheid, bijvoorbeeld
100 km/h, zonder
haakjes.
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
•
Druk kort op de stuurtoets of – de
laatst verrichte instelling wordt opgeslagen
in het geheugen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de ingestelde snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
N.B.
Als een knop van de cruisecontrol langer
dan ca. 1 minuut wordt ingedrukt, wordt
deze geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de
cruisecontrol weer te kunnen activeren,
moet de auto stilstaan en de motor worden
herstart.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
•
Druk op de stuurtoets .
>De ingestelde snelheid staat tussen haak-
jes op het display (5), bijvoorbeeld
(100) km/h.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
•
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
•
het rempedaal wordt bediend
•
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
•
het koppelingspedaal wordt bediend
•
de keuzehendel in de neutraalstand wordt
gezet (automatische versnellingsbak)
•
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
–
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Uitschakelen
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van de stuurtoets (1) of bij het afzetten
van de motor – de ingestelde snelheid wordt uit
het geheugen verwijderd en valt niet langer te
hervatten met de toets
.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
160
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over ACC
1
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden. Een adaptieve
cruisecontrol biedt u een comfortabeler rijer-
varing op lange ritten op snelwegen en lange,
rechte hoofdwegen met een gelijkmatige ver-
keersstroom.
U stelt de gewenste snelheid en het tijdsver-
schil ten opzichte van de voorligger. Wanneer
de radarsensor een voorligger registreert die
langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid auto-
matisch aangepast. Wanneer de weg voor u
weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snel-
heid.
Als de auto een voorligger te dicht nadert terwijl
de adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat, wordt u door Distance Alert (zie
pagina 171) geattendeerd op de korte afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om inzicht
te krijgen in de beperkingen van de adap-
tieve cruisecontrol en daarmee rekening te
kunnen houden, voordat u de adaptieve
cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent, zie
pagina 165.
Functie
Functie-overzicht
2
.
Waarschuwingslampje – afremmen nood-
zakelijk
Toetsenset stuurwiel
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
1
Niet verkrijgbaar als extra voor 2.5T.
2
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in prin-
cipe gemeten met een radarsensor. De cruise-
control regelt de snelheid door de stand van de
gasklep aan te passen en zo nodig af te rem-
men. Het is volkomen normaal dat de remmen
enige geluiden produceren, wanneer de adap-
tieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal komt omlaag, wanneer de
cruisecontrol remt. Houd uw voet dan ook
niet onder het rempedaal om beknelling te
voorkomen.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden.
Als de radarsensor geen voorligger registreert,
houdt de auto in plaats daarvan de snelheid
aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit
gebeurt ook als de snelheid van de voorligger
de ingestelde snelheid van de adaptieve
cruisecontrol overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden geremd,
dient de bestuurder dan ook zelf te remmen.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de radar-
sensor is het mogelijk dat er onverwachts of
helemaal niet wordt geremd (zie pagina 166).
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
3
tot
een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de cruise-
control stand-by gezet, waarna er niet langer
automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf
remmen om een veilige afstand te houden tot
voorliggers.
Waarschuwingslampje – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecon-
trol bedraagt meer dan 40 % van de totale
remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt
zelf niet bij, dan maakt de cruisecontrol u er
middels het waarschuwingslampje van Colli-
sion Warning en een geluidssignaal (zie
pagina 180) attent op dat u onmiddellijk moet
ingrijpen.
N.B.
Het waarschuwingslampje is soms moeilijk
te ontdekken in de felle zon of bij het gebruik
van een zonnebril.
3
De file-assistent (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h, zie pagina 165.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
162
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor de voertuigen die de radarsen-
sor heeft geregistreerd. Het is dan ook
mogelijk dat een waarschuwing uitblijft of
pas na enige vertraging wordt gegeven.
Wacht een waarschuwing dan ook niet af,
maar rem zelf wanneer u dat nodig acht.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eer-
ste instantie bestemd is voor gebruik tijdens
ritten op vlakke weggedeelten. De adaptieve
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorliggers
aan te houden bij ritten op steile wegen, bij
vervoer van zware belading of met een aan-
hanger/caravan achter de auto – blijf dan extra
alert en rem zo nodig zelf.
Bediening
Toetsenset op stuurwiel en display.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Volgtijd
4
– Aan (tijdens aanpassing).
Volgtijd – Aan (ná aanpassing).
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
•
Druk op de stuurtoets - het lampje
op het display gaat branden. Het lampje
(---) op het display geeft aan dat de cruise-
control stand-by staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
•
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
toets
of .
>De actuele snelheid wordt in het geheugen
opgeslagen – de melding
(---) op het dis-
play maakt plaats voor de gekozen snel-
heid, bijvoorbeeld
100, zonder haakjes.
Wanneer het symbool
ver-
andert in
, heeft de radar-
sensor een voertuig geregis-
treerd.
Alleen wanneer het lampje
(met auto) brandt, regelt
de cruisecontrol de afstand tot voorliggers.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
•
Stel af met een druk op of - elke druk
zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst verrichte
aanpassing wordt in het geheugen opge-
slagen.
4
Het display toont “streepjessymbool” [6] of [7]. Ze worden nooit gelijktijdig weergegeven.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Als u de snelheid verhoogt met het gaspe-
daal voordat u de knop
/ indrukt,
slaat de cruisecontrol de actuele rijsnel-
heid op die geldt bij het indrukken van de
knop.
•
De knop heeft dezelfde functie als
maar levert een minder grote snelheidsver-
hoging op: + 1 km/h.
N.B.
Als een knop van de cruisecontrol langer
dan ca. 1 minuut wordt ingedrukt, wordt
deze geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de
cruisecontrol weer te kunnen activeren,
moet de auto stilstaan en de motor worden
herstart.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op het
display staat dan
ACC niet beschikbaar,
zie pagina 169.
Volgtijd instellen
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 3 seconden.
Om de volgtijd in te stellen/te wijzigen:
•
Verleng of verkort met de stuurtoetsen /
.
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke varia-
ties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer Distance Alert
geactiveerd is, zie pagina 171.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de cruisecontrol bij activering niet lijkt te
reageren, kan dat komen doordat de volg-
tijd tot de voorligger een snelheidstoename
belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
•
Druk op de stuurtoets .
>De ingestelde snelheid staat tussen haak-
jes op het display (bijvoorbeeld
(100)).
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
164
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
•
het rijpedaal wordt bediend
•
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
5
lang wordt bediend
•
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
•
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals het DSTC (zie
pagina 154). Als een van dergelijke systeem
uitvalt, wordt de cruisecontrol automatisch uit-
geschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een waar-
schuwingssignaal en op het display verschijnt
de melding
ACC gedeactiveerd. U moet in
dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en
afstand ten opzichte van de voorligger aan te
passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
•
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
•
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
6
•
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
•
de remmen een hoge temperatuur hebben
•
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
–
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Een ander voertuig inhalen
Als de auto een ander voertuig volgt en u met
de richtingaanwijzer
7
aangeeft te willen inha-
len, helpt de cruisecontrol u door de auto kort
te versnellen in de richting van de voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt gebruikt
om het wisselen van rijbaan of een afslag
naar een andere weg aan te geven. De auto
accelereert dan kort.
Uitschakelen
In de stand-bystand is de adaptieve cruise-
control uit te schakelen met een korte druk op
de stuurtoets
, in de actieve stand bij lang
indrukken van dezelfde toets Daarbij wordt de
5
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
6
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
7
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
ingestelde snelheid gewist waarna deze niet
meer te hervatten is met de toets
.
File-assistent
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een file-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
•
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h en stilstaand
•
Van doelvoertuig veranderen
•
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
•
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de cruisecontrol kan worden ingesteld
– ook al kan de cruisecontrol een voorligger
volgen tot aan stilstand, is het niet mogelijk een
lagere snelheid te kiezen.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
cruisecontrol een ander voertuig volgen in het
interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij
een snelheid onder 30 km/h mag er binnen
redelijke afstand geen voorligger te beken-
nen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch her-
vat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat een
voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol in de stand-bystand met auto-
matische remfunctie gezet. U dient de cruise-
control vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
•
Druk op de stuurtoets .
of
•
Trap het gaspedaal in.
>De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden - daarna wordt de par-
keerrem aangezet, waarna de cruisecontrol
wordt uitgeschakeld.
•
Voordat de cruisecontrol opnieuw kan
worden ingeschakeld, dient u de par-
keerrem te lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan
het gebeuren dat een stilstaande voorligger het
nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de cruisecontrol een rijdende voor-
ligger volgt bij snelheden onder 30 km/h, van
doelvoertuig verandert en een stilstaand voer-
tuig volgt, zal de cruisecontrol voor het stil-
staande voertuig remmen.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
166
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Wanneer de cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden boven
30 km/h, van doelvoertuig verandert en ver-
volgens een stilstaand voertuig volgt, zal de
cruisecontrol het stilstaande voertuig nege-
ren en de opgeslagen snelheid aanhouden.
•
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld en
stand-by gezet:
•
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of het
doelobject een stilstaand voertuig is of een
ander object, zoals een verkeersdrempel.
•
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Stoppen van automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In bepaalde situaties onderbreekt de file-assis-
tent automatisch remmen bij stilstaand voer-
tuig. Dat betekent dat de remmen worden
gelost en de auto mogelijk gaat rollen – u moet
daarom ingrijpen en zelf remmen om de auto
stil te houden.
De file-assistent lost in de volgende gevallen
de remmen en zet de cruisecontrol stand-by:
•
u het rempedaal bedient
•
u de parkeerrem aanzet
•
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
•
u de cruisecontrol stand-by zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de file-assistent de
parkeerrem aan om te zorgen dat de auto stil
blijft staan.
Dit vindt plaats, als:
•
u het bestuurdersportier opent of de vei-
ligheidsgordel losmaakt
•
U het DSTC uit de Normal-stand haalt en
in de Sport-stand zet
•
de file-assistent de auto al meer dan
4 minuten lang stil heeft gehouden
•
de motor wordt afgezet
•
de remmen oververhit zijn geraakt.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt, behalve door de adap-
tieve cruisecontrol, ook gebruikt door de func-
ties:
•
Collision Warning with Auto Brake, zie
pagina 180
•
Afstandswaarschuwing, zie pagina 171.
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in dezelfde
richting als u en in dezelfde rijstrook rijden.
Bij modificatie van de radarsensor is het moge-
lijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om inzicht
te krijgen in de beperkingen van de adap-
tieve cruisecontrol en daarmee rekening te
kunnen houden, voordat u de adaptieve
cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
WAARSCHUWING
Het is niet toegestaan accessoires of
andere voorwerpen voor de grille te monte-
ren.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De radarsensor heeft veel meer moeite om een
voertuig voor u te ontdekken:
•
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie "Onderhoud" op pagina 184.
•
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Voorbeeldsituaties waarin de
cruisecontrol niet optimaal werkt
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
Blikveld van de ACC.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
168
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Radar afgedekt
Zie instructieb.
verschijnt, worden de radar-
signalen van de radarsensor gehinderd zodat
voorliggers niet kunnen worden geregistreerd.
Dit betekent dat noch de adaptieve cruisecon-
trol noch Distance Alert en Collision Warning
met Auto Brake werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
OorzaakMaatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs.Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval.Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan.Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft
dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Symbolen en meldingen op display
SymboolMeldingBetekenis
Stand-bystand of geen voertuig ontdekt in actieve stand.
Voertuig ontdekt in actieve stand waarop de adaptieve cruisecontrol uw snelheid afstemt.
Volgtijd geactiveerd, tijdens aanpassing.
Volgtijd geactiveerd, na aanpassing.
DSTC normaal voor ACC
De adaptieve cruisecontrol kan alleen worden geactiveerd, wanneer de stabiliteits- en tractieregeling
(DSTC) in de normale stand staat, zie pagina 154.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd uitgeschakeld – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
•
de remmen een hoge temperatuur hebben
•
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
•
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 166.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
170
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
SymboolMeldingBetekenis
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
•
Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan
+ geluidssignaal
(Alleen auto met file-assis-
tent)
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de bedrijfsrem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en
de auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
•
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal
of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen vol-
gen
(Alleen auto met file-assis-
tent)
Verschijnt wanneer u de cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er geen
voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Algemene informatie
1
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan
30 km/h en reageert uitsluitend op voorliggers
die in dezelfde richting als u rijden. Voor voer-
tuigen die langzaam in tegengestelde richting
rijden of stilstaan wordt geen afstandsinforma-
tie gegeven.
Oranje waarschuwingslampje
2
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
lampje op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld,
zolang de adaptieve cruisecontrol actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de inge-
stelde waarde – de rijsnelheid wordt niet
aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole –
in dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR, onder Instellingen
Auto-instellingen
Waarschuwingsafstand. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 213.
1
Niet verkrijgbaar als extra voor 2.5T.
2
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
172
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en display voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten. Voor ver-
lengen omhoogduwen, voor verkorten
omlaagduwen.
Volgtijd
3
– Aan (tijdens aanpassing).
Volgtijd
3
– Aan (ná aanpassing).
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 3 seconden.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer de adaptieve
cruisecontrol geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (zie
pagina 162).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Beperkingen
De afstandswaarschuwing, adaptieve cruise-
control en Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor. Voor meer informatie
over de radarsensor en de beperkingen ervan,
zie pagina 166.
3
Het display toont “streepjessymbool” [2] of [3]. Ze worden nooit gelijktijdig weergegeven.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal
niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik
van de sensor op kortere afstand oplicht.
Lampjes en meldingen op display
LampjeMeldingBetekenis
Ingestelde volgtijd tijdens regeling.
Ingestelde volgtijd ná regeling.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
174
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
LampjeMeldingBetekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 166.
CWS-systeem Service ver-
eist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Algemeen
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen
een aanrijding te voorkomen tijdens filerijden
e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het ver-
keer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot
bijna-ongelukken kunnen leiden.
De functie die actief is bij een snelheid tot
50 km/h helpt u door automatisch te remmen,
wanneer het gevaar voor een botsing met een
voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg
remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken
bij een aanrijding.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is, wan-
neer een aanrijding dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning with Auto
Brake* vullen de beide systemen elkaar aan.
Voor meer informatie over het Collision War-
ning with Auto Brake, zie pagina 180.
BELANGRIJK
Laat de onderdelen van City Safety™ alleen
onderhouden en vervangen in een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op tegenliggers
noch op kleinere voertuigen zoals motor-
fietsen en fietsen of op voetgangers en die-
ren.
City Safety™ kan een botsing alleen voor-
komen bij een snelheidsverschil kleiner dan
15 km/h tussen de beide voertuigen – bij
grotere snelheidsverschillen kan het sys-
teem alleen de snelheid waarbij de botsing
plaatsvindt zoveel mogelijk beperken. Voor
maximale remwerking moet de bestuurder
het rempedaal bedienen.
Wacht nooit op het ingrijpen van City
Safety™. De bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om voldoende afstand en de
juiste snelheid te houden.
Functie
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
1
.
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, hetgeen aandoet als een krachtige
remmanoeuvre.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor
veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een
dergelijke remmanoeuvre onprettig.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
176
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te bedie-
nen. In dat geval is het ook bij snelheidsver-
schillen groter dan 15 km/h mogelijk een aan-
rijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het display van het instrumentenpa-
neel de melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Wanneer City Safety™ remt, gaan de rem-
lichten branden.
Bediening
N.B.
De functie City Safety™ is na het starten van
de motor via sleutelstand I en II (zie
pagina 80 voor de sleutelstanden) altijd
ingeschakeld.
Aan en Uit
Soms is het handig om City Safety™ uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebla-
derde takken langs de motorkap en voorruit
kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™ op
een van de volgende manieren uit te schakelen:
•
Zoek aan de hand van het menusysteem
van MY CAR op het beeldscherm van de
middenconsole Instellingen
Auto-
instellingen
Rij-assistentiesystemen
City Safety op. Kies de optie Uit. Voor
meer informatie over het menusysteem MY
CAR, zie pagina 213.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief, ook
al stond het systeem uit toen de motor
werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af, wan-
neer u City Safety™ handmatig uitgescha-
keld hebt.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
•
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
De sensor kent echter beperkingen en werkt
bijvoorbeeld minder goed (of helemaal niet) bij
hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist of in
dikke stofwolken of stuifsneeuw. Condens,
vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor
storingen in de werken zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de
motorkap uitsteken.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen
te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
Als de eigen auto achteruitrijdt, is City
Safety™ tijdelijk gedeactiveerd.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
177
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het
systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs
al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal
voor die tijd in te drukken.
N.B.
•
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
positie van de sensor op pagina 175).
•
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor
•
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
op het dashboarddisplay verschijnt, worden de
lasersensoren gehinderd zodat ze geen voer-
tuigen vóór de auto kunnen registreren. Dit
betekent op zijn beurt dat City Safety™ niet
werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt ver-
schijnt echter niet in alle situaties waarbij de
sensoren gehinderd worden – let er daarom op
dat u de voorruit en vooral het gebied vóór de
lasersensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
OorzaakMaatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensoren is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zichtveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
178
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide “ogen” barsten, krassen of steenslag-
schade vertoont van 0,5 × 3,0 mm (of gro-
ter), neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten repareren
of vervangen (zie de afbeelding met de posi-
tie van de sensor op pagina 175) – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om optimale prestaties van City Safety™ te
garanderen geldt bovendien het volgende:
•
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd. Bij gebruik van
een verkeerde voorruit kan de City
Safety-functie uitblijven of onjuist wer-
ken.
•
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Lasersensor
De City Safety™-functie maakt gebruik van
een sensor die laserlicht afgeeft. Neem contact
op met een gekwalificeerde werkplaats als de
lasersensor een storing vertoont of nagekeken
moet worden – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Kijk nooit van een afstand van 100 mm of
minder in de lasersensor (waaruit uiteenlo-
pende, onzichtbare laserstralen komen) met
vergrotende optiek zoals een vergrootglas,
microscoop, objectief of soortgelijke opti-
sche instrumenten – er bestaat gevaar voor
oogletsel (de afbeelding op pagina 175
geeft de positie van de sensor aan).
Voor meer informatie over de lasersensor, zie
pagina 9.
Lampjes en meldingen op display
Terwijl City Safety™ automatisch remt, kunnen
één of meer lampjes op het instrumentenpa-
neel gaan branden en meldingen op het bijbe-
horende display verschijnen.
Meldingen kunt u van het display halen door de
knop OK op de richtingaanwijzerhendel kort in
te drukken.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
179
LampjeMeldingBetekenis/Maatregel
Autom. remmen door City
Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
•
Verwijder het voorwerp dat de sensoren hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
soren schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensoren, zie pagina 176.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
180
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
1
‘Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie’ is een hulpmiddel dat bedoeld is
om u te waarschuwen wanneer het gevaar
bestaat dat u op een voetganger of een (stil-
staande of rijdende) voorligger botst.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie wordt geactiveerd in situaties
waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie kan een aanrijding voorkomen of
de impactsnelheid verlagen.
Gebruik Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat Col-
lision Warning met Auto Brake remt, raakt u
vroeg of laat betrokken bij een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de functie Collision Warning met Auto
Brake en voetgangersdetectie in twee uitvoe-
ringen voorkomen: Uitvoering 1 en
Uitvoering 2.
Uitvoering 1
De bestuurder wordt alleen met visuele en
akoestische signalen gewaarschuwd voor
obstakels – er wordt niet automatisch geremd,
de bestuurder moet zelf remmen.
Uitvoering 2
De bestuurder wordt met visuele en akoesti-
sche signalen gewaarschuwd voor obstakels –
de auto remt automatisch als de bestuurder
niet zelf binnen een redelijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van Colli-
sion Warning met Auto Brake & voetgan-
gersbescherming mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats - een door
Volvo erkende werkplaats wordt aanbevo-
len.
Functie
Functie-overzicht
2
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
3
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
3
3.
Auto Brake
3
1
Niet verkrijgbaar als extra voor 2.5T.
2
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
3
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Collision Warning en City Safety™ vullen elkaar
aan. Zie voor meer informatie over City
Safety™ zie pagina 175.
1 – Collision Warning
Eerst wordt de bestuurder gewaarschuwd voor
een dreigende aanrijding.
Collision Warning registreert voetgangers vóór
de auto en (stilstaande of rijdende) voorliggers.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger of voertuig, wordt uw aandacht getrok-
ken met een rood knipperend, op de voorruit
geprojecteerd waarschuwingslampje (nr. [1] in
de afbeelding op pagina 180) en een akoes-
tisch signaal.
2 – Brake Support
3
Als het gevaar voor een aanrijding na de Colli-
sion Warning verder is toegenomen, treedt de
Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden aan-
gezet. Dit is te merken aan een lichte schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen
geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de rem-
manoeuvre alleen niet voldoende is om een
botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
3
Op het laatste moment wordt de automatische
remfunctie geactiveerd.
Als de bestuurder in deze fase nog steeds niet
met een uitwijkmanoeuvre is begonnen en het
aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt de auto-
matische remfunctie in, ongeacht of de
bestuurder remt of niet. De auto wordt daarbij
maximaal afgeremd om de botssnelheid te
beperken of zoveel als nodig is om een aanrij-
ding te voorkomen.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
tegenliggers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer het
risico van een botsing groot is. In het onder-
deel “Functie” en “Beperkingen” wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de Col-
lision Warning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet worden
gewaarschuwd noch geremd voor voetgan-
gers - zelfs al brandt de straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voorko-
men of de botssnelheid verlagen. Voor
maximale remwerking altijd het rempedaal
bedienen – ook al wordt er automatisch
geremd.
Nooit een waarschuwingssignaal van de
Collision Warning afwachten. U bent altijd
verantwoordelijk de juiste afstand en snel-
heid aan te houden – ook bij gebruik van de
Collision Warning met Auto Brake.
3
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
182
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voetgangersdetectie
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van voetgangers zo uniform moge-
lijke informatie over de lichaamscontouren te
ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende
lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders,
benen, borstkas en buik moeten kunnen wor-
den waargenomen evenals een bewegingspa-
troon dat voor mensen als normaal te beschou-
wen is.
Het systeem kan een voetganger niet ontdek-
ken, als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
•
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en een
lengte heeft van minimaal 80 cm.
•
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
•
Bij zonsondergang en -ondergang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het mense-
lijke oog.
•
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker of
in tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake & voet-
gangersbescherming is een hulpmiddel.
De functie is niet in staat om in alle situaties
alle voetgangers te detecteren en ziet bij-
voorbeeld geen deels verborgen voetgan-
gers, personen met kleding die de lichaams-
contouren verhult of voetgangers die kleiner
zijn dan 80 cm.
•
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
Bediening
Via een menusysteem van MY CAR op het
beeldscherm van de middenconsole zijn even-
tuele instellingen te verrichten. Voor informatie
over het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 213.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Aan en Uit
Doe het volgende om Collision Warning in- of
uit te schakelen:
•
Zoek via het menusysteem MY CAR op het
display in de middenconsole Instellingen
Auto-instellingenRij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing op en kies Aan of
Uit.
Een geactiveerde functie wordt bij elke motor-
start getest door de afzonderlijke lichtpunten
van het waarschuwingslampje (nr. [1] in de
afbeelding op pagina 180) kort te ontsteken.
Bij het starten van de motor geldt automatisch
de instelling die actief was toen de motor werd
afgezet.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Waarschuwingssignalen activeren/
deactiveren
Waarschuwingslampje (nr. [1] in de afbeelding
op pagina 180) wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor als Collision War-
ning is geactiveerd.
Het waarschuwingsgeluid kan apart worden
ge(de)activeerd:
•
Kies Aan of Uit in het menusysteem MY
CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Rij-assistentiesystemen
BotswaarschuwingSignaaltoon.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waar-
bij een visueel signaal en een geluidssignaal
worden afgegeven.
•
Kies uit de opties Lang, Normaal of Kort
in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingenRij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waar-
schuwingsafstand
Lang wordt eerder gewaar-
schuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang,
maar als deze instelling te vaak tot waarschu-
wingen leidt (wat in bepaalde situaties als hin-
derlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op
de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie is
niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de afstandscontrole altijd in
te stellen op volgtijd 4–5 (zie pagina 171).
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snelheids-
verschillen of als de voorligger krachtig
remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in alle
situaties een 100 % feilloze werking garan-
deren. Test het Auto Brake-systeem
daarom nooit uit op mensen of voertuigen -
dat kan namelijk tot ernstig letsel/ernstige
schade en levensgevaarlijke situaties lei-
den.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het beeldscherm van de middenconsole. Ga in
het menusysteem MY CAR naar Instellingen
Auto-instellingenRij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing, zie pagina 213.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
184
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
4
.
De sensoren werken alleen naar behoren wan-
neer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regel-
matig schoonmaakt met water en autosham-
poo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Beperkingen
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie is actief vanaf ca. 4 km/h.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje (nr.
[1] in de afbeelding op pagina 180) soms moei-
lijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u niet
recht vooruit kijkt. Houd de waarschuwings-
zoemer daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur bij-
voorbeeld door de felle zon te hoog is opge-
lopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingszoemer afgegeven ook al hebt u
deze uitgeschakeld via het menusysteem.
•
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot
de voorligger of bij relatief grote stuur-
en pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
4
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond van
de verkeerssituatie of anderszins proble-
men heeft voetgangers of voorliggers te
ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers wat inhoudt dat het sys-
teem efficiënt waarschuwt en remingrepen
verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor
stilstaande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam
rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol. Voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan, zie
pagina 185.
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd
en de signalen als storend ervaart, kunt u de
waarschuwingsafstand verkleinen. Dit bete-
kent dat het systeem later waarschuwt, wat het
totale aantal waarschuwingen beperkt, zie het
hoofdstuk ‘Waarschuwingsafstand instellen’
pagina 183.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h),
wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in
situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
In situaties waarin de bestuurder actief en
bewust rijgedrag laat zien, kan een Collision
Warning wat worden vertraagd om onnodige
waarschuwingen te voorkomen.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorlig-
ger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde
snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, ten-
zij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
Beperkingen van de camerasensor
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt
door de functies:
•
Automatische dimfunctie groot licht/dim-
licht - zie pagina 90
•
Road Sign Information – zie pagina 156
•
Driver Alert Control – zie pagina 190
•
Lane Departure Warning – zie pagina 193.
N.B.
Houd de voorruit vóór de camerasensor vrij
van sneeuw, ijs, condens en vuil.
Plak of monteer geen stickers of andere
voorwerpen op de voorruit in het gebied
vóór de camerasensor, omdat één of meer
systemen die gebruik maken van de camera
daardoor mogelijk niet goed of helemaal
niet werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in
dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beperkin-
gen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd wor-
den.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen
voor de functies die van de camera gebruik
maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
186
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
en andere voertuigen en voetgangers te ont-
dekken.
Het zichtveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers en voertuigen in bepaalde
situaties niet kunnen worden geregistreerd of
later worden ontdekt dan verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt staat, betekent
dit dat de camerasensor afgedekt is en geen
voetgangers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Collision
Warning met Auto Brake maar ook de functies
Automatische dimfunctie groot licht/dimlicht,
Road Sign Information, Driver Alert Control en
Lane Departure Warning niet voor de volle 100
% zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
OorzaakMaatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Lampjes en meldingen op display
LampjeMeldingBetekenis
CWS-sys-
teem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-sys-
teem niet
beschik-
baar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassis-
tent geac-
tiveerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruit-
sensoren
afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor - zie pagina 185.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie.*
04
188
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
LampjeMeldingBetekenis
Radar
afgedekt
Zie
instruc-
tieb.
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 166.
CWS-sys-
teem Ser-
vice vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Algemene informatie over Driver Alert
System
1
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rij-
strookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn:
•
Driver Alert Control – DAC, zie
pagina 190.
•
Lane Departure Warning – LDW, zie
pagina 193.
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra de
snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met aan weerszijden
geschilderde zijmarkeringen kan onderschei-
den.
WAARSCHUWING
Driver Alert System heeft niet in alle situaties
het beoogde effect en is uitsluitend bedoeld
als hulpmiddel.
U als bestuurder bent er altijd verantwoor-
delijk voor dat de auto op een veilige manier
wordt bestuurd.
1
Niet verkrijgbaar als extra voor 2.5T.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
190
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DAC
De DAC-functie (Driver Alert Control) is
bedoeld om de aandacht van de bestuurder te
trekken wanneer de auto op een ongecontro-
leerde manier bestuurd wordt (omdat u bijvoor-
beeld afgeleid wordt of bijna in slaap valt).
Een camera tast de geschilderde rijstrookmar-
keringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd
wanneer de auto op een ongecontroleerde
manier over de rijbaan rijdt.
N.B.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen
(zie pagina 185).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op
de grotere wegen. De functie is niet bedoeld
voor gebruik in het stadsverkeer.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd.
Het is daarom van groot belang dat u bij opko-
mende vermoeidheid de auto op een geschikte
plek parkeert om een pauze in te lassen, onge-
acht de vraag of DAC nu wel of niet heeft
gewaarschuwd.
N.B.
Gebruik de functie niet om langer achtereen
te kunnen rijden. Plan altijd op gezette tijden
rustpauzes in en zorg dat u uitgerust bent.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
•
gebruik van de functie LDW.
•
zijdelingse rukwinden.
•
spoorvorming in het wegdek.
Bediening
Via het menusysteem op het beeldscherm van
de middenconsole zijn bepaalde instellingen te
verrichten. Voor informatie over het gebruik
van het menusysteem, zie pagina 213.
De actuele Driver Alert-status valt te controle-
ren op het boordcomputerdisplay met behulp
van het duimwiel van de linker stuurhendel.
Duimwiel. Draai eraan totdat Driver
Alert
op het display verschijnt. Op de
tweede rij kunnen de alternatieven
Driver
Alert stand-by <65km/h
, Driver Alert
niet
beschikbaar
of niveaumarkering
worden weergegeven.
OK bevestigt en wist een opgeslagen
waarschuwing.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Aan/Uit
Om Driver Alert in de stand-bystand te zetten:
•
Zoek op het beeldscherm van de midden-
console met het menusysteem MY CAR
Auto-instellingen
Rij-
assistentiesystemen
Driver Alert op
en vink het vakje aan.
•
Vakje niet aangevinkt: Functie uitgescha-
keld.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een
snelheid hoger dan 65 km/h en blijft
actief zolang de snelheid boven
60 km/h ligt.
Op het display staat een niveaumarkering in de
vorm van 1–5 balkjes, waarbij een klein aantal
balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag staat.
Een groot aantal balkjes betekent stabiel rij-
den.
Als de auto zwalkneigingen vertoont wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal en de
displaymelding
Driver Alert Tijd voor pauze.
Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige
tijd later opnieuw gewaarschuwd.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Lampjes en meldingen op display
LampjeMeldingBetekenis
Driver Alert UIT
De functie is uitgeschakeld.
Driver Alert stand-by
<65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschik-
baar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor
meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 185.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
192
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
LampjeMeldingBetekenis
Driver Alert
De functie analyseert uw rijstijl.
Het aantal balkjes varieert van 1 tot 5, waarbij een klein aantal balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag
staat. Omgekeerd geldt dat een groot aantal balkjes voor stabiel rijgedrag staat.
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 185.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – (LDW)*
04
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Algemene informatie over LDW
1
De functie (Lane Departure Warning) is
bedoeld om het gevaar te beperken voor een-
zijdige ongelukken, waarbij de auto bijvoor-
beeld de rijstrook verlaat en in de wegberm of
op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer
dreigt terecht te komen.
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde rijstrookmarkeringen aftast. U
wordt gewaarschuwd met een geluidssignaal
als de auto een rijstrookmarkering overschrijdt.
Bediening en functie
U schakelt de functie in en uit met de bijbeho-
rende schakelaar op de middenconsole. Het
lampje in de schakelaar brandt wanneer de
functie ingeschakeld is.
Wanneer de functie stand-by staat wegens een
rijsnelheid onder 65 km/h, verschijnt op het
boordcomputerdisplay de melding
Lane
Depart Warn stand-by <65km/h
.
Vanuit de stand-bystand wordt de functie LDW
automatisch geactiveerd, zodra de camera de
rijstrookmarkeringen heeft geregistreerd en de
rijsnelheid is opgelopen tot boven 65 km/h. Op
het boordcomputerdisplay staat in dat geval de
melding
Lane Depart Warn beschikbaar.
Als de camera de rijstrookmarkeringen op het
wegdek niet langer registreert verschijnt op het
display de melding
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
.
Als de rijsnelheid tot onder de 60 km/h daalt,
neemt de functie de stand-bystand weer in en
verschijnt op het display de melding
Lane
Depart Warn stand-by <65km/h
.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker of
rechter rijstrookmarkering overschrijdt wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal.
In de volgende situaties wordt echter niet
gewaarschuwd:
•
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
•
Bij bediening van het rempedaal
2
•
Bij snelle bediening van het gaspedaal
2
•
Bij snelle stuurbewegingen
2
•
Bij dusdanig scherpe bochten dat de auto
overhelt.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen.
Voor meer informatie (zie pagina 185).
1
Niet verkrijgbaar als extra voor 2.5T.
2
Wanneer gekozen is voor Hogere gevoeligheidwordt echter wel een waarschuwing gegeven, zie pagina 195.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – (LDW)*
04
194
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markerings-
streep passeren wordt er slechts eenmaal
gewaarschuwd. Er wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel aan
weerszijden zijden van de rijstrookmarke-
ring blijft rijden.
Lampjes en meldingen op display
LampjeMeldingBetekenis
Lane departure warning
AAN
/Lane departure war-
ning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart Warn stand-
by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor
meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 185.
Lane Depart Warn
beschikbaar
De functie tast de rijstrookmarkeringen af.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – (LDW)*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
LampjeMeldingBetekenis
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 185.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Persoonlijke instellingen
Eventuele instellingen zijn te verrichten op het
beeldscherm van het middenconsole via het
menusysteem in MY CAR. Ga daar naar
InstellingenAuto-instellingenRij-
assistentiesystemen
Lane Departure
Warning. Voor informatie over het gebruik van
het menusysteem, zie pagina 213.
Kies uit de opties:
•
Aan bij starten - De functie staat bij het
starten van de motor altijd stand-by.
Anders is de functiestatus bij het afzetten
van de motor bepalend.
•
Hogere gevoeligheid – Verhoogde
gevoeligheid, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen
gelden.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
196
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het beeldscherm van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weergave
van geluidssignalen bij te stellen met de draai-
knop VOL op de middenconsole of in het
menusysteem MY CAR van de auto – zie
pagina 213.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
•
Park Assist aan de achterzijde
•
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische sys-
teem van de auto is geconfigureerd, wordt
de uitsteeklengte van de trekhaak bij het
meten van de parkeerruimte meegerekend.
WAARSCHUWING
•
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplich-
tig bij eventuele fouten.
•
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
•
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd – het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Beeldschermweergave - toont linksvoor en
rechtsachter een obstakel.
Op het beeldscherm van de middenconsole
verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sec-
tor ligt dichter bij het autosymbool, naarmate
de afstand tussen de auto en het waargeno-
men obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen de
geluidsinstallatie beluistert, wordt het volume
daarvan tijdelijk verlaagd.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rechter-
zijde.
BELANGRIJK
Sommige voorwerpen zoals kettingen,
smalle glanzende palen of lage obstakels
kunnen ‘afgeschaduwd’ worden en worden
in dat geval tijdelijk niet geregistreerd door
de sensoren – het onderbroken geluidssig-
naal kan dan plotseling wegvallen in plaats
van over te gaan in het verwachte ononder-
broken geluidssignaal.
•
Wees in dat geval extra voorzichtig en
bedien/verrijd de auto erg langzaam of
breek de parkeermanoeuvre af – er
bestaat groot gevaar voor materiële
schade aan de auto of de omgeving,
aangezien de sensoren dan tijdelijk niet
optimaal werken.
Park Assist aan de achterzijde
G017833
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen
– anders reageren de sensoren op de aanhan-
ger of fietsdrager.
N.B.
De Hulp bij parkeren wordt automatisch uit-
geschakeld, wanneer u een aanhanger ach-
ter de auto hebt hangen die met originele
trekhaakbedrading van Volvo aangesloten
is.
Park Assist aan de voorzijde
G021424
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 15 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem actief
is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij
snelheden lager dan 10 km/h.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
198
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Park Assist aan de voorzijde wordt gedeac-
tiveerd, wanneer u de parkeerrem zet of de
keuzehendel in stand P zet bij een auto met
automatische versnellingsbak.
BELANGRIJK
Bij auto’s met verstralers erop letten dat de
lampen de sensoren niet blokkeren en voor
obstakels worden gehouden.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het informatiedisplay de
melding
Park Assist Service vereist ver-
schijnt, dan is Park Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de par-
keerhulp ten onrechte waarschuwingssig-
nalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssig-
nalen van dezelfde frequentie als de senso-
ren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Algemeen
De Park Assist-camera is een hulpsysteem dat
automatisch geactiveerd wordt bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling (de functie is
te wijzigen in het instellingenmenu, zie
pagina 213).
De cameraweergave verschijnt op het beeld-
scherm van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische sys-
teem van de auto is geconfigureerd, wordt
de uitsteeklengte van de trekhaak bij het
meten van de parkeerruimte meegerekend.
WAARSCHUWING
•
De parkeercamera is alleen bedoeld als
hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
•
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
•
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto in de gaten.
Functie en bediening
Positie knop CAM.
De camera toont wat er achter de auto is en of
er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het beeldscherm lijken moge-
lijk over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen
grafisch aangegeven waar de achterwielen van
de auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag –
dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren,
achteruitrijden in krappe ruimten en aankop-
pelen van aanhangers. Ook de buitenmaten
van de auto worden globaal getoond met twee
streepjeslijnen. De hulplijnen kunnen in het
instellingenmenu worden gedeactiveerd.
Als de auto tevens uitgerust is met Park Assist-
sensoren*, illustreren gekleurde velden op gra-
fische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie pagina 196.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
200
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave
ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit
betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren
mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralens
vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van
belang in slechte lichtomstandigheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojecteerd
als stonden ze op de grond achter de auto. De
lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuur-
uitslag, zodat u ook bij het draaien kunt zien
welke baan de auto zal nemen.
N.B.
•
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
•
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
•
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto hebt
hangen die met originele trekhaakbe-
drading van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen het
gebied recht achter de auto weergeeft –
houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Grenslijnen
Lijnen van het systeem.
Grenslijn 30cm-zone achter auto
Grenslijn vrije achteruitrijzone
‘Wielsporen’
De ononderbroken lijn (1) grenst een gebied af
dat minder dan ca. 30 cm verwijderd is van de
achterbumper.
De onderbroken lijn (2) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede ‘wielsporen’ (3) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbum-
per reiken zolang er geen obstakel in de weg
staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 st., voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie pagina 196), kan de afstand
nauwkeuriger worden weergegeven en geven
gekleurde velden aan welke van de 4 sensoren
een obstakel registreert/registreren.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van geel via
oranje in rood.
KleurAfstand (meter)
Oranje1,5–
Oranje0,3–1,5
Rood0–0,3
Instellingen
Druk op OK/MENU wanneer een cameraweer-
gave getoond wordt. Voer de gewenste instel-
lingen uit.
Overig
•
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
•
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
•
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
•
Als er meerdere camera’s* op de auto
gemonteerd zijn, kunt u van camera wis-
selen door aan TUNE te draaien.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
202
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Waar u op moet letten
•
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
•
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS* – Blind Spot Information System
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Algemene informatie over BLIS
G021426
Buitenspiegel met BLIS
1
.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-lampje
BLIS is een op cameratechniek gebaseerd
informatiesysteem dat de bestuurder in
bepaalde omstandigheden waarschuwt, wan-
neer er zich een voertuig in de zogeheten dode
hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
Wanneer een camera (1) een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een con-
trolelampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
In dat geval moeten de lenzen worden gecon-
troleerd en gereinigd.
Het systeem is desgewenst tijdelijk te deacti-
veren, zie het gedeelte ‘Activeren/deactiveren’.
Dode hoeken
Afstand A = ca. 9,5 m en afstand B = ca. 3,0 m.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS* – Blind Spot Information System
04
204
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
Na het starten van de motor is het systeem te
deactiveren/heractiveren door op de knop
BLIS te drukken.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole.
In dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR, onder Instellingen
Auto-instellingenBLIS. (Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 213).
Het lampje in de knop dooft, wanneer het BLIS
gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien
een displaymelding op het instrumentenpa-
neel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes in de
portieren 3 keer op. Druk op de knop OK om
de displaymelding te laten verdwijnen. (Voor
een beschrijving van de meldingsfuncties, zie
pagina 210).
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als:
•
het snelheidsverschil tussen u en het inge-
haalde voertuig kleiner is dan 10 km/h
•
het snelheidsverschil tussen u en het inha-
lende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht of
dichte mist.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS* – Blind Spot Information System
04
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Displaymeldingen
MeldingBetekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS Service ver-
eist
BLIS werkt niet –
neem contact op
met een werkplaats.
BLIS-camera
afgedekt
De BLIS-camera is
bedekt met vuil,
sneeuw of ijs – maak
de lenzen schoon.
MeldingBetekenis
BLIS Beperkte
functie
Beperkte gegevens-
overdracht tussen
de camera van het
BLIS en het elektri-
sche systeem van
de auto.
De camera wordt
automatisch gere-
set, wanneer de
gegevensover-
dracht tussen de
camera van het BLIS
en het elektrische
systeem van de auto
weer normaal wordt.
BLIS UIT
BLIS-systeem uitge-
schakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het BLIS-controlelampje zo nu en dan
gaat branden terwijl er geen ander voertuig
in de dode hoek aanwezig is, betekent dit
niet dat er een storing is opgetreden in het
systeem.
Bij een storing in het BLIS-systeem toont
het display de tekst
BLIS Service vereist.
Op de volgende afbeeldingen staan voor-
beeldsituaties waarin het controlelampje voor
BLIS kan gaan branden, terwijl er zich geen
voertuigen in de dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS* – Blind Spot Information System
04
206
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
04 Bestuurdersondersteuning
04
207
208
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties...................................................................210
Menugroep MY CAR.............................................................................213
RSE - Rear Seat Entertainment system* ..............................................297
INFOTAINMENT
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
246
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Het infotainmentsysteem bestaat uit een radio,
mediaspeler, tv* en een functie voor commu-
nicatie met een mobiele telefoon*. De informa-
tie verschijnt op een kleurenscherm van 5 of 7
inch* boven aan de middenconsole. De func-
ties zijn te bedienen via knoppen op het stuur-
wiel, op de middenconsole onder het kleuren-
scherm of via een afstandsbediening*. Een
mobiele telefoon is in bepaalde gevallen ook
via spraakherkenning te bedienen.
Als het infotainmentsysteem actief is bij het
afzetten van de motor, wordt het de volgende
keer dat u de sleutel in sleutelstand I of hoger
draait, automatisch ingeschakeld en geeft het
dezelfde geluidsbron (bijv. radio) weer als bij
het afzetten van de motor (bij auto’s met ver-
grendeling op Keyless drive-systeem* dient het
bestuurdersportier dicht te staan).
Wanneer de transpondersleutel niet in het con-
tactslot steekt, is het infotainment 15 minuten
achtereen te gebruiken door op de knop Aan/
Uit te drukken.
Bij het starten van de motor wordt het infotain-
mentsysteem tijdelijk uitgeschakeld en weer
ingeschakeld wanneer de motor is aangesla-
gen.
N.B.
Haal de transpondersleutel uit het contact-
slot als u het infotainmentsysteem gebruikt
terwijl de motor afgezet is. Dit om te voor-
komen dat de accu onnodig ontladen raakt.
Dolby, Pro Logic
Vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories. Dolby, Pro Logic en de dubbele
D zijn geregistreerde handelsmerken van
Dolby Laboratories.
Audyssey MultEQ
1
Bij de ontwikkeling en instelling van het geluid
werd gebruik gemaakt van het Audyssey Mul-
tEQ-systeem om een eersteklas geluidsweer-
gave te garanderen.
1
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Overzicht
AUX
2
- en USB
3
-ingangen voor externe
geluidsbronnen (bijv. iPod
)
Toetsenset op stuurwiel (met*/zonder
duimwiel).
Bedieningspaneel in middenconsole
Beeldscherm. Het beeldscherm is verkrijg-
baar in twee afmetingen: 5 en 7 inch. In het
boekje staat het beeldscherm van 7 inch
afgebeeld.
Achterste bedieningspaneel met hoofdte-
lefoonaansluiting*
A/V-AUX-ingang*
Installatie bedienen
De toetsenset op het stuurwiel geldt als alternatief
voor bediening via de middenconsole.
SOUND - indrukken op de audio-instellin-
gen (lage tonen, hoge tonen e.d.) te openen.
Voor meer informatie, zie pagina 253.
VOL - eraan draaien om het volume te ver-
hogen of te verlagen.
ON/OFF/MUTE - Bij kort indrukken
wordt de installatie ingeschakeld en bij lang
indrukken (totdat het scherm zwart wordt)
vindt uitschakeling plaats. Let erop dat het
complete Sensus-systeem (incl. navigatie-* en
telefoonfuncties*) altijd gelijktijdig wordt in-/
uitgeschakeld. Kort indrukken om het geluid uit
te schakelen (MUTE-functie) of opnieuw in te
schakelen, als het geluid uitstond.
Hoofdbron - indrukken om een hoofdbron
RADIO, MEDIA) te kiezen. De laatst geacti-
veerde bron (bijv. FM1) verschijnt. Als u zich in
MEDIA of TEL bevindt en op de hoofdbronk-
nop drukt, verschijnt er een snelmenu met de
meest gebruikelijke menu-opties.
OK/MENU - indrukken om menu-opties te
accepteren. Voert naar de menuweergave van
de gekozen bron (bijv. RADIO of MEDIA). Er
verschijnt een pijl naar rechts op het scherm,
als er onderliggende menu’s zijn.
2
Geldt alleen voor Performance
3
Geldt niet voor Performance
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
248
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
TUNE - eraan draaien om tracks/mappen,
radio- en tv*-zenders, telefooncontacten* door
te bladeren of de opties op het beeldscherm.
EXIT - kort indrukken om omhoog te gaan
in het menusysteem, een actieve functie te
annuleren, telefoongesprekken te beëindigen/
weigeren of ingevoerde tekens te wissen. Lang
indrukken om de normaalweergave te openen
of, als de normaalweergave al wordt getoond,
naar het hoogste menuniveau te gaan, zie
Hoofdbronweergave op pagina 249.
INFO - als er meer informatie beschikbaar
is dan op het scherm kan worden weergege-
ven, druk dan op de knop INFO om de reste-
rende informatie te zien.
Sneltoetsen – Cijfers en letters invoeren.
FAV - Sneltoets voor favoriete instellingen.
De toets is te programmeren voor activering
van veelgebruikte functies in AM, FM e.d. Voor
meer informatie, zie pagina 252.
Toetsenset op stuurwiel
De toetsenset op het stuurwiel is te gebruiken
als alternatief voor de knoppen op de midden-
console.
De toetsenset is verkrijgbaar in verschillende
uitvoeringen afhankelijk van de extra’s en het
uitrustingsniveau van de auto.
Toetsenset met duimwiel*
Kort indrukken om een disctrack of een
van de voorkeursradiozenders
4
te selecte-
ren. Lang indrukken om een track op een
cd vooruit/achteruit te spoelen of de eerst-
volgende goed doorkomende radiozender
te zoeken.
Volume - indrukken om het volume te ver-
hogen of te verlagen.
EXIT - kort indrukken om omhoog te gaan
in het menusysteem, een actieve functie te
annuleren, telefoongesprekken te beëindi-
gen/weigeren of ingevoerde tekens te wis-
sen. Lang indrukken om de normaalweer-
gave te openen of, als de normaalweer-
gave al wordt getoond, naar het hoogste
menuniveau te gaan, zie Hoofdbronweer-
gave op pagina 249.
OK/MENU/TUNE - indrukken om menu-
opties te accepteren. Voert naar de menu-
weergave van de gekozen bron (bijv.
RADIO of MEDIA). Er verschijnt een pijl
naar rechts op het scherm, als er onderlig-
gende menu’s zijn. Eraan draaien om
tracks/mappen, radio- en tv*-zenders,
telefooncontacten* door te bladeren of de
opties op het beeldscherm.
Zonder spraakherkenning
5
- indrukken
om het geluid van de radio/mediabron uit
te schakelen (MUTE-functie) of opnieuw in
te schakelen, als het geluid uitstond. Met
spraakherkenning
6
- spraakherkenning
4
Geldt niet voor DAB.
5
Geldt voor auto’s zonder navigatie.
6
Alleen auto’s met navigatie.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
(voor mobiele telefoons met Bluetooth
-
aansluiting en het navigatiesysteem*).
Hoofdbronweergave
Lang indrukken van EXIT op de toetsenset* op
het stuurwiel voert naar de normaalweergave.
Als u in de normaalweergave lang op EXIT
drukt, beschikt u over dezelfde hoofdbronk-
noppen als die op de middenconsole:
NAV - Volvo’s navigatiesysteem
(RTI)*, wordt in een apart instructie-
boekje besproken.
RADIO - AM, FM, DAB*
MEDIA - CD, DVD, AUX, USB*.
Bluetooth
*, TV*.
TEL – Bluetooth
handsfree*
MY CAR - Instellingen van de auto,
zie pagina 213.
CAM - Park Assist-camera*, zie
pagina 199
Toetsenset zonder duimwiel
Kort indrukken om een disctrack of een
van de voorkeursradiozenders
7
te selecte-
ren. Lang indrukken om een track op een
cd vooruit/achteruit te spoelen of de eerst-
volgende goed doorkomende radiozender
te zoeken.
Volume - indrukken om het volume te ver-
hogen of te verlagen.
7
Geldt niet voor DAB.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
250
Menufuncties
Het voorbeeld geeft aan hoe u de verschillende functies bereikt tijdens het afspelen van een schijf. (1) Hoofdbronknop, (2) Normaalweergave, (3) Snelkoppe-
lingsweergave, (5) Menuweergave
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Kies een hoofdbron door te drukken op een
hoofdbronknop (1) (RADIO, MEDIA, TEL).
Gebruik om door de menu’s van de hoofdbron
te bladeren de knoppen TUNE, OK/MENU of
EXIT.
Gebruik TUNE om door het menu te bladeren,
kies de gemarkeerde menuregel met OK/
MENU of ga een stap terug met EXIT. In som-
mige gevallen kunt u een sneltoetsenmenu
openen door op de hoofdbronknop (1) van de
actieve bron te drukken.
Voor Menu-overzicht, zie pagina 254.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset
op het stuurwiel met duimwiel*, kunt u deze
gebruiken in plaats van de toetsen op de
middenconsole (TUNE, OK/MENU, EXIT),
zie pagina 248.
Weergaven op beeldscherm
Voor iedere hoofdbron zijn er vier verschillende
basisweergaven:
•
Normaalweergave (2) - normale stand
voor de bron
•
Snelmenu (3) - toont de meest voorko-
mende menu-opties van de hoofdbronnen
TEL en MEDIA (te bereiken door op de
hoofdbronknop (1) van de actieve bron te
drukken).
•
Snelweergave (4) - snelstand bij draaien
aan TUNE om bijv. van track, radiozender
e.d. te veranderen.
•
Menuweergave (5) - voor menufuncties
(te bereiken door te drukken op OK/
MENU).
Hoe de weergaven eruitzien hangt af van de
bron, uitrusting in de auto, instellingen e.d.
Pop-upmenu
8
video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u een videobestand
afspeelt of tv* kijkt om het pop-upmenu te ope-
nen.
Achterste bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting*
Voor de beste geluidsweergave adviseren wij u
een hoofdtelefoon te gebruiken met een impe-
dantie van 16–32 ohm en een gevoeligheid van
102 dB of meer.
VOLUME – Volume, links en rechts.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken.
MODE - Kies uit AM, FM1, FM2, DAB1*,
DAB2*, Disk, USB*, iPod*, Bluetooth*,
AUX, TV* en Aan/Uit. Voor aansluiting via
USB* of AUX, zie pagina 271 of via Blue-
tooth
*, zie pagina 275.
Hoofdtelefoonaansluiting (3,5 mm).
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met een druk
op MODE. Het bedieningspaneel wordt hand-
matig gedeactiveerd, wanneer u MODE lang
indrukt of automatisch bij het uitschakelen van
het contact.
8
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
252
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Bij het indrukken van (2) bladert u de tracks
door of zoekt u de eerstvolgende beschikbare
radiozender.
Beperkingen
N.B.
De geluidsbron (zoals FM1, AM, Disk enz.)
die via de luidsprekers wordt weergegeven
is niet te bedienen vanaf het bedieningspa-
neel achterin.
N.B.
Om een bepaalde geluidsbron te kunnen
selecteren met MODE en te beluisteren
dient de geluidsbron in de auto aanwezig te
zijn en te zijn aangesloten.
FAV - favoriet opslaan
De toets FAV is te gebruiken om functies op te
slaan die u vaak gebruikt, waarna u de functies
eenvoudig kunt starten door te drukken op
FAV. Voor elke van de onderstaande functies
is een favoriet (bijvoorbeeld
Equalizer) op te
slaan:
In de RADIO-stand:
•
AM
•
FM1/FM2
•
DAB1*/DAB2*
In de MEDIA-stand:
•
DISC
•
USB*
•
iPod*
•
Bluetooth*
•
AUX
•
TV - instelling*
Het is tevens mogelijk een favoriet te kiezen en
op te slaan voor MY CAR, CAM* en NAV*.
Favorieten zijn eveneens te kiezen en op te
slaan onder MY CAR. Voor meer informatie
over het menusysteem MY CAR, zie
pagina 213.
Om een functie onder de toets FAV op te slaan:
1.
Kies een hoofdbron (bijv. RADIO, MEDIA).
2.
Kies een frequentieband of bron (
AM,
Disk, etc.).
3.
Houd de toets FAV ingedrukt totdat het
‘favorietenmenu’ verschijnt.
4.
Draai aan TUNE om een alternatief op de
lijst te kiezen en druk op OK/MENU om het
op te slaan.
>Wanneer de hoofdbron (bijvoorbeeld
RADIO, MEDIA) actief is, is met een
korte druk op FAV de opgeslagen func-
tie te activeren.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Algemene audio-instellingen
Druk op SOUND om het menu met audio-
instellingen (
Bass, Treble, etc.) te openen. Ga
verder met SOUND of OK/MENU naar het
alternatief van uw keuze (bijvoorbeeld
Treble).
Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en sla de instelling op met OK/MENU.
Druk opnieuw meerdere malen op SOUND of
OK/MENU om de overige alternatieven te
bereiken:
•
Surround
9
– Is Aan/Uit te zetten. Wanneer
u voor Aan hebt gekozen, hanteert het sys-
teem de instelling voor optimale geluids-
weergave. Normaal is dat DPLII en in dat
geval verschijnt
op het beeldscherm.
Als de opname werd gemaakt met Dolby
Digital-techniek, vindt de weergave plaats
met deze instelling en verschijnt
op het beeldscherm. Wanneer u voor Uit
hebt gekozen, is de driekanaals stereo-
weergave actief.
•
Bass – Niveau van de lage tonen.
•
Treble - Niveau van de hoge tonen.
•
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
•
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
•
Subwoofer*
9
– Niveau voor de lagetonen-
luidspreker.
•
DPL II-middenlevel/3-kanaals
middenlevel
9
– Volume voor middenluid-
spreker.
•
DPL II-surroundlevel
9, 10
– Niveau voor
de zogeheten Ambient Surround Sound.
Geavanceerde audio-instellingen
Equalizer
11
Er zijn aparte geluidsniveaus voor de verschil-
lende frequentiebanden in te stellen.
1.
Druk op OK/MENU om
Audio-
instellingen
te openen en kies voor
Equalizer.
2.Kies een frequentieband door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3.Pas de audio-instelling aan door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU. Doe hetzelfde voor de andere fre-
quentiebanden die u wenst aan te passen.
4.Druk, wanneer u klaar bent met de audio-
instelling, op EXIT om te bevestigen en
terug te gaan naar de normaalweergave.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 250 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidspodium
9
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Als er zowel voor- als achterin passa-
giers zitten wordt de optie beide voorstoelen
geadviseerd. De opties zijn te kiezen onder
Audio-instellingen
Klankpodium.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 250 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie van
hinderlijke rijgeluiden in de passagiersruimte
door het volume aan te passen ten opzichte
van de rijsnelheid. U hebt de keuze uit de alter-
natieven: laag, medium, hoog en uit. Kies een
9
Alleen Premium Sound Multimedia.
10
Alleen wanneer Surround-functie geactiveerd is.
11
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
254
niveau onder Audio-instellingen
Volumecompensatie.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 250 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Bij aansluiting van een externe geluidsbron
(zoals een mp3-speler of iPod
) op de AUX-
ingang verschilt het ingestelde volume van
deze geluidsbron mogelijk van het volume
waarop het audiosysteem (bijvoorbeeld de
radio) speelt. Corrigeer dit door het ingangs-
volume van de ingang aan te passen:
1.
Druk op de toets MEDIA, draai aan TUNE
totdat u
AUX bereikt en wacht enkele
seconden voordat u op OK/MENU drukt.
2.
Druk op OK/MENU en draai vervolgens
aan TUNE totdat u
AUX-ingangsvolume
bereikt. Bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3.
Draai aan TUNE om het volume voor de
AUX-ingang aan te passen.
N.B.
Als het volume van de externe geluidsbron
te hoog of te laag staat, kan de geluidskwa-
liteit achteruitgaan. De geluidskwaliteit kan
ook achteruitgaan, als de speler wordt bij-
geladen wanneer het infotainmentsysteem
in stand AUX staat. Laad de speler in dat
geval niet via de 12V-aansluiting bij.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave met behulp van
digitale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals
Bass, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
Menu-overzicht
Menu’s RADIO
Hoofdmenu AM
AM-menu
Presets weergeven
12
Scan
Audio-instellingen
13
Klankpodium
14
Equalizer
15
Volumecompensatie
Alle audio-instellingen reset-
ten
Hoofdmenu FM1/FM2
FM-menu
TP
Radiotekst tonen
Presets tonen
12
Scan
Nieuws-instellingen
12
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
13
De menu-opties voor de audio-instellingen zijn identiek voor alle geluidsbronnen.
14
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
15
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Geavanceerde instellingen
REG
Alternatieve frequentie
EON
TP-favoriet instellen
PTY-instellingen
Alle FM-instellingen resetten
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu DAB1*/DAB2*
DAB-menu
Ensemble programmeren
PTY-filter
PTY-filter uitschakelen
Radiotekst tonen
Presets tonen
12
Scan
Geavanceerde instellingen
DAB-verbinding
DAB-band
Subkanalen
PTY-tekst weergeven
Alle DAB-instellingen resetten
Audio-instellingen
16
Menu’s MEDIA
Hoofdmenu CD Audio
Diskmenu
Willekeurige weergave
Scan
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu CD/DVD
12
Data
Diskmenu
Afspelen/Pause
Stop
Willekeurige weergave
Map herhalen
Volgende titel
Volgende audiotrack
Scan
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu DVD
12
Video
Diskmenu
DVD-menu
Play/pause/verder
Stop
Ondertitels
Taal van audiospoor kiezen
Geavanceerde instellingen
Hoek
DivX® VOD-code
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu iPod
15
iPod-menu
Willekeurig
Scan
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu USB
15
USB-menu
Afspelen/Pause
16
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
12
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
15
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
256
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stop
Willekeurig
Map herhalen
USB-apparaat kiezen
Volgende titel
Volgende audiotrack
Scan
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu Media Bluetooth
15
Bluetooth-menu
Willekeurig
Ander apparaat
Bluetooth-apparaat verwijderen
Scan
Bluetooth-softwareversie in auto
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu AUX
AUX-menu
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
16
Hoofdmenu TV*
TV-menu
Land kiezen
Presets sorteren
Autostore
Scan
Audio-instellingen
16
Pop-upmenu
17
video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u een videobestand
afspeelt of tv* kijkt om het pop-upmenu te ope-
nen.
Beeldinstellingen
Bronmenu
18
DVD-hoofdmenu
19
DVD-hoofdmenu
19
Menu’s TEL
Hoofdmenu Bluetooth
-handsfree
15
Telefoonmenu
Bellijst
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Beantwoorde gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
Telefoonboek
Zoeken
Nieuw contact
Verkorte nummers
vCard ontvangen
Geheugenstatus
Telefoonboek wissen
Telefoon wijzigen
Bluetooth-apparaat verwijderen
16
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
15
Geldt niet voor Performance.
17
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
18
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoorbeeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
19
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
257
Telefooninstellingen
Herkenbaar
Geluiden en volume
Telefoonboek downloaden
Bluetooth-softwareversie in
auto
Bel-opties
Automatisch opnemen
Voicemailnummer
Telefoon uit
06 Infotainment
Radio
06
258
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Middenconsole, bedieningselementen voor radio-
functies.
De toets RADIO voor het kiezen van fre-
quentieband (AM, FM1, FM2, DAB1*,
DAB2*).
Sneltoetsen (0–9)
De gewenste frequentie/zender kiezen of
door het radiomenu navigeren door te
draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het radiomenu
openen door te drukken op OK/MENU.
Toets ingedrukt houden voor de volgende/
voorgaande zender. Kort indrukken voor
de voorkeurzenders.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van RADIO vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Radio AM/FM
Zenders zoeken
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaalkwa-
liteit. Er kunnen storingen optreden wanneer
de zendersignalen bijvoorbeeld gehinderd
worden door hoge gebouwen of van zeer
grote afstand komen. De dekkingsgraad
kan eveneens variëren afhankelijk van waar
u zich bevindt.
Automatisch zenders zoeken
1.
Druk op RADIO, draai aan TUNE totdat de
gewenste frequentieband (
AM, FM1 e.d.)
verschijnt en druk op OK/MENU.
2.
Houd
/ op de middenconsole
ingedrukt (of gebruik de toetsenset* op het
stuurwiel). De radio zoekt de volgende/
voorgaande beschikbare zender.
Zenderlijst
1
De radio stelt automatisch een lijst op met de
FM-zenders met de best doorkomende signa-
len. Dat biedt u de mogelijkheid een zender te
zoeken in gebieden waar u de radiozenders en
hun frequenties niet kent.
1
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Radio
06
259
Om de lijst te openen en een zender te kiezen:
1.
Kies de gewenste frequentieband (
FM1 of
FM2).
2.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom. Er
verschijnt dan een lijst met alle beschik-
bare zenders in het gebied waar u zich
bevindt. De zender waarop is afgestemd
staat met een groter lettertype in de lijst
gemarkeerd.
3.
Draai TUNE weer links- of rechtsom om
een zender in de lijst te kiezen.
4.
Bevestig uw keuze met OK/MENU.
N.B.
•
De lijst vermeldt alleen de frequenties
van de zenders waarop u hebt afge-
stemd en vormt dan ook geen complete
lijst met alle beschikbare radiofrequen-
ties op de frequentieband van uw
keuze.
•
Als de zender waarop u hebt afgestemd
een zwak signaal heeft, kan de radio de
zenderlijst mogelijk niet bijwerken. Druk
in dat geval op de toets
(terwijl de
zenderlijst op het beeldscherm staat)
om over te schakelen op handmatig
zoeken en zelf een frequentie in te stel-
len. Draai, als de zenderlijst niet langer
getoond wordt, TUNE één stap links- of
rechtsom om de zenderlijst weer te
tonen en druk op
om te wisselen.
De lijst verdwijnt na enkele seconden van het
beeldscherm.
Als de zenderlijst niet langer getoond wordt,
kunt u TUNE één stap links- of rechtsom
draaien en op de toets
op de midden-
console drukken om over te schakelen op
handmatig zenders zoeken (of om over te
schakelen van handmatig zenders zoeken op
de functie voor ‘Zenderlijst’).
Handmatig zenders zoeken
Weergave van de zenderlijst met de best door-
komende signalen bij het draaien aan TUNE
(zie gedeelte ‘Zenderlijst’, pagina 258) behoort
tot de fabrieksinstellingen van de radio. Druk
terwijl de zenderlijst wordt getoond op de toets
van de middenconsole om over te scha-
kelen op handmatig zenders zoeken. U kunt
dan een frequentie zoeken uit de lijst met
beschikbare radiofrequenties op de gekozen
frequentieband. Als u bijvoorbeeld bij handma-
tig zoeken TUNE één stap rechtsom draait,
wordt de frequentie gewijzigd van 93,3 MHz in
93,4 MHz.
Om handmatig een zender te kiezen:
1.
Druk op de knop RADIO, draai aan TUNE
totdat de gewenste frequentieband (
AM,
FM1 e.d.) verschijnt en druk op OK/
MENU.
2.
Draai aan TUNE om een frequentie te kie-
zen.
06 Infotainment
Radio
06
260
N.B.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen in het huidige
gebied behoort tot de fabriekinstellingen
van de radio (zie het eerdere gedeelte “Zen-
derlijst”).
Als u echter bent overgestapt op het hand-
matig zoeken van zenders (door te drukken
op de toets
van de middenconsole
toen de zenderlijst getoond werd), is de vol-
gende keer dat u de radio inschakelt de
functie voor het handmatig zoeken van zen-
ders opnieuw actief. Om weer over te scha-
kelen op de functie “Zenderlijst” dient u
TUNE een stap te verdraaien (om de com-
plete zenderlijst te zien) en vervolgens op de
toets
te drukken.
Let erop dat de functie INFO geactiveerd
wordt, als u op
drukt wanneer de zen-
derlijst niet getoond wordt. Voor meer infor-
matie over deze functie, zie pagina 247.
Voorkeuren
U kunt per frequentieband (AM, FM1 etc.) 10
voorkeurzenders vastleggen.
U kiest een voorkeurzender met de sneltoet-
sen.
1.Stem af op een zender (zie ‘Zenders zoe-
ken’, pagina 258).
2.Houd een van de sneltoetsen enkele
seconden ingedrukt. Het geluid verdwijnt
zolang maar keert terug wanneer de zen-
der opgeslagen is. De sneltoets is vervol-
gens te gebruiken.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
2
op
het beeldscherm. De functie is in stand FM/AM
te activeren/deactiveren onder FM-menu
Presets tonen of AM-menuPresets
weergeven.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zenders
in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in
een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde infor-
matie, zodat een RDS-radio onder meer de vol-
gende mogelijkheden biedt:
•
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
•
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
•
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of alleen in beperkte mate.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume, zie pagina 263. Na afloop van
de uitzending van het gekozen programmatype
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP), nieuws (NEWS) en pro-
grammatype (
PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbreken
van uitzendingen (
EONEON Distant en EON
EON Local
), zie navolgend gedeelte ‘EON
(Enhanced Other Networks)’. Druk op
EXIT
om
de onderbroken weergave van de geluidsbron
2
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Radio
06
``
261
te hervatten en druk op OK/MENU om de mel-
ding te verwijderen.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het beeldscherm, wan-
neer er een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. Het lampje
TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven,
wordt dat aangegeven met een fel verlicht
TP
op het beeldscherm. TP is anders grijs van
kleur.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
TP.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is vooral handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale radio-
zenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
–Activeer/deactiveer de functie door in
stand FM een van de alternatieven te kie-
zen onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
EON:
•
EON Local – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
•
EON Distant
3
– Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
zijn signaal storingen vertoont.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor verkeersinfor-
matie of de weergave van alle zenders binnen
het RDS-netwerk.
–
Ga in stand FM naar FM-menu
Geavanceerde instellingenTP-
favoriet instellen om wijzigingen aan te
brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. Het
lampje
NEWS geeft aan dat de functie actief is.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Nieuws-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor nieuws of de
weergave van alle zenders in het RDS-netwerk.
–
Ga in stand FM naar FM-menu
Nieuws-instellingenNieuws-favoriet
instellen om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk en of meer
programmatypes te kiezen zoals popmuziek
en klassieke muziek. Het lampje PTY geeft aan
dat de functie actief is. Bij activering van deze
functie wordt de weergave van de actieve
geluidsbron onderbroken voor een uitzending
van het gekozen programmatype via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
1.Activeer de functie door in stand FM eerst
programmatypes te kiezen onder FM-
3
Fabrieksstandaard.
06 Infotainment
Radio
06
262
menuGeavanceerde instellingen
PTY-instellingenPTY kiezen.
2.Vervolgens dient u de PTY-functie te acti-
veren onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen.
Er verschijnt een indicatie op het beeldscherm
wanneer PTY geactiveerd is.
U deactiveert de PTY-functie in stand FM
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen. De gekozen programmatypes
(PTY) worden niet gereset.
Resetten en verwijderen van PTY is mogelijk
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingenPTY
kiezen
Alles wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1.Kies in stand FM een of meer PTY onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingenPTY kiezen.
2.
Ga naar FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingenPTY
zoeken.
Druk op EXIT om te stoppen met zoeken.
–
Druk op
of om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het
beeldscherm weer te geven.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingenPTY-
instellingen
PTY-tekst tonen.
Radiotekst
4
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
beeldscherm worden weergegeven.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Radiotekst
tonen.
Automatische afstemfunctie, AF
De functie stemt af op het best doorkomende
zendersignaal voor de beluisterde zender. Om
een sterk zendersignaal op te kunnen sporen
moet de functie soms de gehele FM-band
doorzoeken.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen
Alternatieve frequentie.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. Het
lampje
REG geeft aan dat de handsfree-functie
actief is.
–Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingenREG.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
RDS herstellen.
4
Alleen auto’s met 7"-scherm.
06 Infotainment
Radio
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
–
Reset in de stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingenAlle FM-
instellingen resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijvoorbeeld
NEWS of
TP) worden weergegeven op het volume dat
voor het programmatype is gekozen. Als u het
volume tijdens de onderbreking bijregelt, wordt
het nieuwe volume opgeslagen voor een vol-
gende onderbreking.
Frequentieband doorzoeken
Er wordt automatisch naar de beschikbare
kanalen gezocht, eventueel gefilterd op pro-
grammatype. Wanneer er een zender is gevon-
den, wordt deze ca. 10 seconden lang weer-
gegeven voordat de zoekfunctie wordt voort-
gezet. Bij het beluisteren van een zender is de
zender op de normale manier op te slaan als
een van de voorkeuren, zie het gedeelte Voor-
keuren, pagina 260 .
–Om de scanfunctie te starten dient u in
stand FM/AM te gaan naar FM-menu
Scan of AM-menuScan.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
Digitale radio (DAB)*
Algemeen
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len. Dit systeem ondersteunt DAB, DAB+ en
DMB.
N.B.
Er is niet overal dekking voor DAB. Als er
geen dekking is, verschijnt de melding
Geen ontvangst op het beeldscherm.
Service en Ensemble
•
Service – Kanaal, radiokanaal (het sys-
teem biedt alleen ondersteuning voor
geluidsdiensten).
•
Ensemble – Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt dient het systeem mogelijk de gele-
genheid te krijgen om de te ontvangen kanaal-
groepen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaalgroe-
pen wordt een bijgewerkte lijst van al de te
beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt.
De programmeerfunctie is uit te voeren in het
menusysteem in stand DAB onder DAB-menu
Ensemble programmeren. Programmeren
kan ook als volgt worden uitgevoerd:
1.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
>
Ensemble programmeren verschijnt
boven aan de lijst met beschikbare
kanaalgroepen.
2.
Druk op OK/MENU.
>Er gaat een nieuwe programmeringsop-
dracht van start.
De programmeringsfunctie is te annuleren met
EXIT.
Navigeren in kanaalgroepenlijst
(Ensemble)
De kanaalgroepenlijst is door te bladeren en te
openen door aan TUNE te draaien. Bovenaan
op het beeldscherm staat de naam van het
ensemble. Wanneer u wisselt naar een nieuw
ensemble, wordt de nieuwe naam weergege-
ven.
•
Service – Geeft de kanalen weer ongeacht
de kanaalgroep waartoe ze behoren. De
lijst is tevens te filteren door een program-
matype te kiezen (
PTY-filter ), zie onder.
Scannen
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
06 Infotainment
Radio
06
264
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 10 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Bij
het beluisteren van een zender is de zender op
de normale manier op te slaan als een van de
voorkeuren. Voor meer informatie over voor-
keuren, zie ‘Voorkeuren’ hieronder.
–
Ga in stand DAB naar DAB-menu
Scan om de scanfunctie te starten.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden uitsluitend kanalen van
het gekozen programmatype weergegeven.
Programmatype (PTY)
Met de functie programmatype kunt u verschil-
lende soorten radioprogramma’s kiezen. Er
bestaan verschillende programmatypes voor
uiteenlopende soorten programmacatego-
rieën. Wanneer u een bepaald programmatype
hebt gekozen, navigeert u uitsluitend binnen de
kanalen die programma’s van het gekozen
type uitzenden.
U kiest een programmatype in stand DAB
onder DAB-menu
PTY-filter . Verlaat deze
stand als volgt:
–
Druk op EXIT.
>Er verschijnt een indicatie op het beeld-
scherm wanneer PTY geactiveerd is.
Bij gebruik van DAB-links tussen kanalen (zie
onder) is het mogelijk dat de DAB-radio de
PTY-stand verlaten.
Voorkeuren
U kunt per band 10 voorkeurzenders vastleg-
gen. DAB heeft 2 geheugenbanken met voor-
keurzenders:
DAB1 en DAB2. Opslag van
voorkeurzenders vindt plaats door lang op de
gewenste sneltoets te drukken, voor meer
informatie zie pagina 260. U kiest een voor-
keurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het beluis-
teren van een subkanaal een voorkeurkanaal
vastgelegd wordt, wordt uitsluitend het hoofd-
kanaal geregistreerd. Dit komt omdat de sub-
kanalen van tijdelijke aard zijn. Bij activering
van het bijbehorende voorkeurkanaal zal dan
ook het hoofdkanaal worden weergegeven
waartoe het subkanaal behoorde. De voor-
keurkanalen zijn niet gebonden aan de kana-
lenlijst.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
5
op
het beeldscherm. De functie is in stand DAB te
activeren/deactiveren onder DAB-menu
Presets tonen.
N.B.
De DAB-functie van het audiosysteem biedt
geen ondersteuning voor alle mogelijkhe-
den van de DAB-standaard.
Radiotekst
Sommige radiozenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie wordt het
beeldscherm weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Radiotekst tonen.
N.B.
Er kan telkens slechts een van de functies
“
Radiotekst tonen” en “Presets tonen”
geactiveerd zijn. Wanneer een van de func-
ties wordt ingeschakeld terwijl de andere al
actief is, wordt de eerder geactiveerde func-
tie automatisch uitgeschakeld. Beide func-
ties zijn mogelijk gedeactiveerd.
5
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Radio
06
265
Geavanceerde instellingen
DAB naar DAB link
‘DAB naar DAB link’ houdt in dat de DAB-radio
van een kanaal dat slecht of helemaal niet te
ontvangen is kan overschakelen op hetzelfde
kanaal in een andere kanaalgroep met een
betere ontvangst. Bij het veranderen van
kanaalgroep kan enige vertraging in de
geluidsweergave optreden. Vanaf het moment
dat het huidige kanaal verdwijnt en het nieuwe
kanaal toegankelijk wordt kan het geluid dan
ook enige tijd stilvallen.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
DAB-verbinding.
Frequentieband
DAB is in staat op twee
6
frequentiebanden uit
te zenden:
•
Band III - dekt de meeste gebieden.
•
LBand - alleen beschikbaar voor een paar
gebieden.
Wanneer u alleen voor
Band III kiest, verloopt
het programmeren van kanalen sneller dan als
u voor zowel
Band III als LBand hebt gekozen.
Het is echter niet zeker dat alle kanaalgroepen
ook daadwerkelijk worden gevonden. De
gekozen frequentieband is niet van invloed op
de opgeslagen voorkeuren.
De frequentieband is in stand DAB te deacti-
veren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingenDAB-band.
Subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdprogramma
bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool
links van de kanaal-
naam op het beeldscherm. Als er slechts één
subkanaal bestaat verschijnt het symbool
-
links van de kanaalnaam op het beeldscherm.
Druk op
om het menu met subkanalen.
Subkanalen zijn uitsluitend te bereiken via het
gekozen hoofdkanaal en niet via een ander
kanaal.
De weergave van subkanalen is in stand DAB
te deactiveren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingenSubkanalen.
PTY-tekst
Sommige radiozenders versturen informatie
over programmatype en programmacategorie,
voor informatie over Programmatype, PTY, zie
pagina 261. Deze informatie wordt het beeld-
scherm weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-tekst weergeven.
DAB-instellingen herstellen
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
DAB herstellen.
–
Reset in de stand DAB onder DAB-menu
Geavanceerde instellingenAlle
DAB-instellingen resetten.
6
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
266
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
CD/DVD
1
-functies
Bedieningspaneel op middenconsole.
Opening voor het invoeren/uitwerpen van
een disc
Knop MEDIA, activeert de laatst geacti-
veerde mediabron. Als er een mediabron is
geactiveerd, verschijnt er bij het indrukken
MEDIA een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties.
Disc uitwerpen
Cijfers en letters invoeren.
Tracks/mappen kiezen of menu-opties
doorbladeren door te draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu voor de
gekozen mediabron openen door te druk-
ken op OK/MENU.
Disctrack voor-/achteruitspoelen en van
disctrack of hoofdstuk
2
veranderen.
De mediaspeler ondersteunt de volgende
soorten discs en bestanden en kan deze met
andere woorden afspelen:
•
Voorbespeelde cd-discs (CD Audio).
•
Zelfgebrande cd’s met audio- en/of video-
bestanden
1
.
•
Voorbespeelde video-dvd’s
1
.
•
Zelfgebrande dvd’s
1
met audio- en/of
videobestanden.
Voor meer informatie over de ondersteunde
formaten, zie pagina 269.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Disc afspelen
Druk op de knop MEDIA, draai aan TUNE tot-
dat
Disk verschijnt en druk op OK/MENU. Als
er een disc in de mediaspeler zit, wordt deze
disc automatisch afgespeeld. Anders ver-
schijnt
Plaats disk op het beeldscherm. Plaats
vervolgens een disc met de tekstzijde omhoog.
De cd wordt automatisch afgespeeld.
Wanneer er een disc met audio-/videobestan-
den in de speler wordt geplaatst, dient de map-
structuur op de disc te worden ingelezen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de disc en de
hoeveelheid gegevens die erop staan, kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Disc uitwerpen
Een disc blijft ca. 12 seconden lang in de uit-
geworpen stand staan. Om veiligheidsredenen
wordt de disc vervolgens automatisch weer
naar binnen getrokken.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
2
Geldt alleen voor dvd-discs.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler. Als
het volume wordt verhoogd of MUTE nogmaals
wordt ingedrukt, start de mediaspeler weer. U
kunt tevens pauzeren via het menusysteem
3
:
druk op OK/MENU en kies
Play/pause.
Afspelen en navigeren
Audio-cd’s
Draai aan TUNE om de speellijst van de disc te
bekijken en door de lijst te navigeren. Met OK/
MENU wordt de trackkeuze bevestigd en de
weergave gestart. Druk op EXIT om te annu-
leren en de speellijst te verlaten. Lang indruk-
ken van EXIT voert u naar het hoofdniveau van
de speellijst.
Wisselen van disctrack is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Zelfgebrande discs met audio-/
videobestanden
1
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
van de disc te openen en door de lijst/structuur
te navigeren. Met OK/MENU wordt de geko-
zen submap bevestigd of de weergave van het
gekozen audio-/videobestand gestart. Druk op
EXIT om te annuleren en de speellijst te verla-
ten of een stap omhoog (terug) te zetten in de
mapstructuur. Lang indrukken van EXIT voert
u naar het hoofdniveau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
1
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
4
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een disc met alleen audiobestanden of alleen
videobestanden in de mediaspeler wordt
geplaatst, past de instellingen aan en speelt de
bestanden vervolgens af. Het systeem past de
instelling echter niet aan, als er een disc met
een mix van audio- en videobestanden in de
mediaspeler wordt geplaatst maar blijft in dat
geval het voorgaande bestandtype afspelen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Video-dvd’s
1
Voor het afspelen van video-dvd’s, zie
pagina 268.
Vooruit-/achteruitspoelen
Houd de toetsen / ingedrukt om voor-
uit/achteruit te spoelen. Voor audiobestanden
geldt één snelheid, terwijl videobestanden op
meerdere snelheden voor- en achteruit te
spoelen zijn. Druk herhaalde malen achtereen
op de toetsen
/ om bij videobestanden
sneller voor- of achteruit te spoelen. Laat de
3
Geldt niet voor audio-cd’s
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
268
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
toets weer los om de video weer op normale
snelheid weer te geven.
Scannen
5
Bij activering van deze functie worden van alle
disctracks/audiobestanden de eerste tien
seconden weergegeven. Om te scannen:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Scan verschijnt
>Van alle tracks of muziekbestanden
worden de eerste 10 seconden weerge-
geven.
3.
Beëindig de scanfunctie met EXIT, waarna
de weergave van het actuele nummer of
muziekbestand op de disc wordt voortge-
zet.
Willekeurige afspeelvolgorde
5
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. Om de tracks in willekeurige volg-
orde te beluisteren:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Willekeurige
weergave
verschijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Wisselen van disctrack/audiobestand is moge-
lijk door te drukken op
/ op de mid-
denconsole of op de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Map herhalen
6
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand hele-
maal afgespeeld is, wordt het eerste bestand
opnieuw weergegeven.
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Map herhalen ver-
schijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Video-dvd’s afspelen
1
Afspelen
Tijdens het afspelen van een video-dvd ver-
schijnt er mogelijk een discmenu op het beeld-
scherm. Via het discmenu hebt u toegang tot
extra functies en instellingen om bijvoorbeeld
ondertitels, geluidstracks, scènes te kiezen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
Navigeren in eigen menu video-dvd
Met de bedieningselementen op de midden-
console kunt u navigeren in het eigen menu van
de video-dvd.
5
Geldt niet voor video-dvd’s.
6
Geldt alleen voor audio-/videobestanden op zelfgebrande discs of een USB-speler.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Van hoofdstuk of titel veranderen
Draai aan TUNE om de lijst met hoofdstukken
te openen en erin te navigeren (bij het afspelen
van een film wordt de film gepauzeerd). Druk
op OK/MENU om een hoofdstuk te kiezen en
terug te keren naar de uitgangspositie (als eer-
der een film werd afgespeeld, wordt deze film
voortgezet). Druk op EXIT om de titellijst te
openen.
In de titellijst kiest u een titel door te draaien
aan TUNE en bevestigt u uw keuze met OK/
MENU, waarna u terugkeert naar de lijst met
hoofdstukken. Druk op OK/MENU om uw
keuze te activeren en terug te keren naar de
uitgangspositie. Met EXIT annuleert u uw
keuze en keert u terug naar de uitgangspositie
(zonder een keuze te maken).
Wisselen van hoofdstuk is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Geavanceerde instellingen
7
Hoek
Met deze functie kunt u, op voorwaarde dat de
video-dvd dit ondersteunt, aangeven vanuit
welke camerapositie een bepaalde scène moet
worden weergegeven. Ga in de stand DISC
naar Diskmenu
Geavanceerde
instellingen
Hoek.
DivX
Video On Demand
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD op zelfgebrande discs of een USB-
medium. De registratiecode vindt u in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Informatie
DivX® VOD-code. Voor alge-
mene informatie over de menufuncties onder
MY CAR, zie pagina 213.
Breng voor meer informatie een bezoek aan
www.divx.com/vod.
Beeldinstellingen
7
Het is mogelijk de volgende instellingen voor
helderheid en contrast te wijzigen (op voor-
waarde dat de auto stilstaat).
1.
Druk op OK/MENU, kies voor
Beeldinstellingen en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE om de aan te passen
instelling te bereiken en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
3.Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
Druk om terug te keren naar de lijst met instel-
lingen op OK/MENU of EXIT.
De fabriekswaarden voor de beeldinstellingen
zijn te herstellen met de optie
Reset.
Compatibele formaten
De mediaspeler kan tal van bestandstypen
afspelen en is compatibel met de formaten in
de volgende tabel.
N.B.
Dubbelzijdige schijven van het zogeheten
dual format-type (DVD Plus, CD-DVD) zijn
dikker dan normale cd’s. Het is dan ook niet
zeker of dergelijke schijven kunnen worden
afgespeeld en storingen zijn mogelijk.
Als een cd een mix van mp3- en CD-DA-
bestanden bevat, worden alle mp3-tracks
genegeerd.
7
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
270
Audioformaten
A
CD-Audio, mp3,
wma
Audioformaten
B
CD-Audio, mp3,
wma, aac, m4a
Videoformaten
C
CD-Video,
DVD-Video, divx,
avi, asf
A
Geldt voor Performance.
B
Geldt niet voor Performance.
C
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Algemeen
Aansluitingspunten voor externe geluidsbronnen.
Via een van de aansluitingen in de middencon-
sole is het mogelijk een externe geluidsbron
(zoals een iPod
of mp3-speler) aan te sluiten
op het audiosysteem. Een op de USB-ingang
aangesloten geluidsbron is vervolgens te
bedienen
1
via de geluidsregeling van de auto.
Een eenheid die is aangesloten op de AUX-
ingang valt echter niet te bedienen via de
geluidsregeling van de auto.
Rechts achter aan de middenconsole zit een
uitsparing voor kabels, zodat u de klep kunt
sluiten zonder dat de kabels bekneld komen te
zitten.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Een iPod
of mp3-speler met oplaadbare bat-
terijen wordt opgeladen (wanneer het contact
ingeschakeld is of de motor loopt), als het
apparaat aangesloten is op de USB-aanslui-
ting.
Geluidsbron aansluiten:
1.
Druk op MEDIA, draai TUNE naar de
gewenste geluidsbron
USB, iPod of AUX
en druk op OK/MENU.
>
Als u USB kiest, verschijnt
USB
aansluiten
op het beeldscherm.
2.Sluit uw geluidsbron aan op een van de
aansluitingen in het opbergvak van de mid-
denconsole (zie voorgaande afbeelding).
De tekst
USB wordt gelezen verschijnt op het
beeldscherm, terwijl het systeem de bestan-
den op het opslagmedium inleest. Afhankelijk
van de bestandsstructuur en het aantal
bestanden kan het enige tijd duren voordat
alles ingelezen is.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor de
meeste iPod
-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn.
N.B.
Om schade tegen te gaan wordt de USB-
aansluiting gedeactiveerd bij kortsluiting of
als een aangesloten USB-eenheid te veel
stroom afneemt (dit is mogelijk als de aan-
gesloten eenheid niet aan de USB-stan-
daard voldoet). Als de volgende keer dat u
het contact inschakelt, blijkt dat de storing
verdwenen is, wordt de USB-aansluiting
automatisch opnieuw geactiveerd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
1
Geldt alleen voor een mediabron die via de USB-aansluiting aangesloten is.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
272
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afspelen en navigeren
2
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
te openen en door de lijst/structuur te navige-
ren. Met OK/MENU wordt de gekozen submap
bevestigd of de weergave van het gekozen
audio-/videobestand gestart. Druk op EXIT om
te annuleren en de speellijst te verlaten of een
stap omhoog (terug) te zetten in de mapstruc-
tuur. Lang indrukken van EXIT voert u naar het
hoofdniveau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
3
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
4
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een eenheid met alleen audiobestanden of
alleen videobestanden op de USB-aansluiting
wordt aangesloten, past de instellingen aan en
speelt de bestanden vervolgens af. Het sys-
teem past de instelling echter niet aan, als er
een eenheid met een mix van audio- en video-
bestanden op de USB-aansluiting wordt aan-
gesloten maar blijft in dat geval het voorgaande
bestandtype afspelen.
Vooruit-/achteruitspoelen
2
Zie pagina 267.
Scannen
2
Zie pagina 268.
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Zie pagina 268.
Zoekfunctie
2
Met behulp van de toetsenset op het bedie-
ningspaneel van de middenconsole kunt u een
bestandsnaam in de actuele map zoeken.
U kunt de zoekfunctie bereiken door te draaien
aan TUNE (om de mapstructuur te openen) of
door te drukken op een van de lettertoetsen.
Naarmate u meer letters of tekens van de
tekenreeks intypt worden de zoekresultaten
steeds verder verfijnd.
U start de weergave van een bestand door te
drukken op OK/MENU.
Map herhalen
5
Zie pagina 268.
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler. Als
het volume wordt verhoogd of MUTE nogmaals
wordt ingedrukt, start de mediaspeler weer. U
kunt tevens pauzeren via het menusysteem
6
:
druk op OK/MENU en kies
Play/pause.
Geluidsbronnen
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen muziekbestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
compatibele muziekbestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
2
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
.
3
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
5
Geldt alleen voor USB-speler.
6
Geldt niet voor iPod
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
1000 mappen aan met maximaal 254 sub-
mappen/bestanden in elke map. Een uit-
zondering daarop vormt het hoogste
niveau, dat tot 1000 submappen/bestanden
kan bevatten.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd een USB-adapterkabel
te gebruiken. Dit om mechanische slijtage
aan de USB-ingang en het aangesloten
USB-geheugen tegen te gaan.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten om op die manier meer-
dere USB-apparaten tegelijk aan te sluiten. U
kiest de USB-eenheid in de stand
USB onder
USB-menu
USB-apparaat kiezen.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting*.
N.B.
Het systeem ondersteunt alleen de weer-
gave van audiobestanden van iPod
.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
.
Compatibele bestandsformaten bij
USB-aansluiting
Het systeem biedt ondersteuning voor de
audio- en videoformaten in de onderstaande
tabel bij weergave via de USB-aansluiting.
Audioformatenmp3, wma, aac,
m4a
Videoformaten
A
divx, avi, asf
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
274
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De mediaspeler in de auto is uitgerust met
Bluetooth
1
en kan draadloos ‘streaming
audio’-bestanden afspelen op externe eenhe-
den met Bluetooth
zoals mobiele telefoons en
laptops. Navigatie en regeling van het geluid
zijn in dat geval te verrichten via de toetsen op
de middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Bij sommige externe eenheden is het
ook mogelijk op de eenheid zelf van track te
wisselen.
Om audio weer te geven moet de mediaspeler
van de auto eerst in stand
Bluetooth worden
gezet.
N.B.
Bluetooth
-mediaspelers moeten onder-
steuning bieden voor de profielen Audio/
Video Remote Control Profile (AVRCP) en
Advanced Audio Distribution Profile (A2DP).
De speler dient AVRCP versie 1.3 en A2DP
1.2 te hanteren. Anders werken bepaalde
functies mogelijk niet.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons en
externe mediaspelers zijn volledig compati-
bel met de Bluetooth
-functie van de
mediaspeler van de auto. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-dealer of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons en externe mediaspelers.
N.B.
De mediaspeler van de auto kan alleen audi-
obestanden afspelen via de Bluetooth
-
functie.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOL – volume
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde bron
(bijv. iPod
) wordt automatisch geacti-
veerd. Als er een bron is geactiveerd, ver-
schijnt er bij het indrukken MEDIA een
snelmenu met de meest gebruikelijke
menu-opties.
Navigeren door het menu door te draaien
aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Bij kort indrukken loopt u de audiobe-
standen door. Bij lang indrukken spoelt u
de audiobestanden voor- of achteruit.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Beknopte bediening
Externe Bluetooth
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. Aansluiting vindt op dezelfde plaats als
voor een telefoon, zie Externe Bluetooth®-
eenheid aansluiten, pagina 278.
Automatische aansluiting
Wanneer de Bluetooth
-functie actief is en de
laatst aangesloten externe eenheid binnen het
bereik ligt, wordt deze automatisch opnieuw
aangesloten. Terwijl het infotainment op zoek
is naar de laatst aangesloten eenheid staat de
naam van deze eenheid op het beeldscherm.
Druk op EXIT voor aansluiting op een andere
eenheid. Sluit een nieuwe externe eenheid aan,
zie ‘Andere externe eenheid kiezen’ hieronder.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwezig
zijn, kunt u van externe eenheid wisselen. De
eenheid moet echter wel eerst aan het systeem
gekoppeld zijn, zie ‘Externe Bluetooth®-een-
heid aansluiten’ eerder. Om een andere een-
heid te kiezen:
1.
Druk op MEDIA, draai aan TUNE totdat
Bluetooth verschijnt en druk op OK/
MENU.
2.Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
3.
Druk op OK/MENU.
4.
Draai aan TUNE totdat
Ander apparaat
verschijnt en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
>Na enige tijd verschijnt de naam van de
externe eenheid op het beeldscherm.
Als er meerdere externe eenheden
gekoppeld zijn, verschijnen ook deze.
5.Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
>De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Eenheid loskoppelen
De externe eenheid wordt automatisch losge-
koppeld, als de externe telefoon buiten het
bereik van het infotainmentsysteem komt. Voor
meer informatie over de aansluiting, zie
pagina 275.
Aangesloten eenheid verwijderen
1.
Druk in stand Bluetooth op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat
Bluetooth-
apparaat verwijderen
verschijnt en
bevestig uw keuze met OK/MENU.
3.Kies de te verwijderen eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
>Op het beeldscherm verschijnt de vraag
of u de aansluiting wilt verwijderen.
4.
Druk ter bevestiging op OK/MENU.
Druk op EXIT om te annuleren.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
276
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Bij activering van deze functie worden de audi-
obestanden op de externe eenheid in willekeu-
rige volgorde afgespeeld. Activeer/deactiveer
de willekeurige afspeelvolgorde in stand Blue-
tooth onder Bluetooth-menu
Willekeurige
weergave.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden op externe eenheid
scannen
2
Bij activering van deze functie worden van elk
audiobestand de eerste tien seconden weer-
gegeven. Activeer/deactiveer de functie in
stand Bluetooth onder Bluetooth-menu
Scan.
Beëindig de functie scannen met EXIT.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
stand Bluetooth te bekijken onder Bluetooth-
menu
Bluetooth-softwareversie in auto.
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Algemeen
Een mobiele telefoon met Bluetooth
is draad-
loos aan te sluiten op het infotainmentsys-
teem
1
. Het infotainmentsysteem werkt dan als
handsfree en biedt u de mogelijkheid om
enkele functies van uw mobiele telefoon op
afstand te bedienen. De microfoon waarvan
het systeem gebruik maakt zit bij de zonneklep
(2) aan bestuurderszijde. U kunt de mobiele
telefoon via de knoppen op de telefoon bedie-
nen of de telefoon nu aangesloten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van TEL vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Systeemoverzicht
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset op stuurwiel
Bedieningspaneel in middenconsole
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
Cijfer- en lettertoetsen
Knop TEL, activeert/zoekt de laatst aan-
gesloten telefoon. Als er al een telefoon is
aangesloten, verschijnt er bij het indrukken
van TEL een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties voor de tele-
foon.
TUNE – In de normaalweergave rechtsom
draaien voor toegang tot het telefoonboek
en linksom voor de gesprekslijst met alle
gesprekken. Tevens te gebruiken om de
opties op het beeldscherm door te blade-
ren.
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
278
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beantwoord inkomende gesprekken,
bevestig uw keuze of open het telefoon-
menu door te drukken op OK/MENU.
EXIT - Telefoongesprekken beëindigen/
weigeren, ingevoerde tekens wissen,
omhoog in het menusysteem en actieve
functie annuleren.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Beknopte bedieningsinstructies
Activeren
Bij kort indrukken van TEL activeert/zoekt u de
laatst aangesloten telefoon. Als er al een tele-
foon is aangesloten, verschijnt er bij het indruk-
ken van TEL een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties voor de telefoon.
Het symbool
geeft aan dat er telefoon is
aangesloten.
Externe Bluetooth
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. U hoeft een eenheid slechts eenmaal te
registreren. Na registratie hoeft de eenheid niet
langer zichtbaar/identificeerbaar te zijn.
U kunt twee Bluetooth
-eenheden tegelijk
hebben aangesloten. Bijvoorbeeld een tele-
foon en een media-eenheid en u kunt tussen
de eenheden wisselen, zie pagina 279 of zie
pagina 275. U kunt tevens gebruik maken van
de telefoon, terwijl u via ‘streaming audio’
bestanden op de media-eenheid beluistert.
Hoe u een externe eenheid aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde eenheid al dan niet
eerder aangesloten was.
Als het de eerste keer is dat u de eenheid aan-
sluit, dan moet u de onderstaande aansluital-
ternatieven aanhouden.
U kunt op twee manieren eenheden aansluiten:
ofwel zoekt u de externe eenheid vanuit de
auto ofwel zoekt u de auto vanaf de externe
eenheid. Als de ene manier niet werkt, kunt u
de andere proberen.
Alternatief 1 - externe eenheid zoeken via het
menusysteem in de auto
1.Maak de externe eenheid identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
, zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de externe eenheid
of bezoek www.volvocars.com.
2.
Druk op TEL.
>De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden.
3.
Activeer Bluetooth
in de auto. Druk op
OK/MENU, kies
Telefoon toevoegen of
Telefoon wijzigen als er al een andere
telefoon is aangesloten.
Als u al eerder een of meer eenheden had
aangesloten, worden ook deze weergege-
ven. Kies de aan te sluiten eenheid en druk
op OK/MENU.
>De menu-optie wordt het beeldscherm
weergegeven.
4.
Controleer of de Bluetooth
-functie van de
externe eenheid is ingeschakeld en druk
op OK/MENU.
>De auto zoekt naar externe eenheden in
de buurt. Er wordt ongeveer 30 secon-
den gezocht. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun Bluetooth
-
naam op het beeldscherm van de mid-
denconsole. De Bluetooth
-naam van
de handsfree-functie verschijnt als
My
Volvo Car
op de externe eenheid.
5.
Draai aan TUNE om een van de externe
eenheden op het beeldscherm in de auto
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
te kiezen en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
6.Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode (pin-
code) in die op het beeldscherm van de
auto staat en druk op de toets van de mobi-
ele telefoon waarmee u uw keuze beves-
tigt.
De externe eenheid wordt vervolgens aange-
sloten op de auto en kan via de auto worden
bediend.
Als het aansluiten van een telefoon mislukt:
Druk op EXIT en sluit aan volgens alternatief 2.
Als het aansluiten van een media-eenheid mis-
lukt: Sluit aan volgens alternatief 2.
Alternatief 2 - auto zoeken vanaf de externe
eenheid
1.
Druk op TEL.
Als er al een externe eenheid is aangeslo-
ten, moet u deze uitschakelen.
>De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden.
2.Maak de auto identificeerbaar/zichtbaar
via Bluetooth
. Druk op OK/MENU en kies
Telefooninstellingen
Herkenbaar .
3.
Identificeer de auto met de Bluetooth
-
functie van de externe eenheid (zie daar-
voor de gebruiksaanwijzing bij de externe
eenheid).
4.
Kies
My Volvo Car in de lijst met gevon-
den eenheden op de externe eenheid.
5.Voer een willekeurige pincode in via de
toetsenset van de mobiele telefoon, als er
om de pincode wordt gevraagd. Voer ver-
volgens dezelfde pincode in via de toet-
senset in de auto.
6.
Kies voor aansluiting op
My Volvo Car
vanaf de externe eenheid.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnt de Bluetooth
-naam van de
externe eenheid op het beeldscherm. U kunt
de externe eenheid vervolgens via de auto
bedienen.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Als de laatst aangeslo-
ten mobiele telefoon niet beschikbaar is, pro-
beert het systeem een eerder gekoppelde
mobiele telefoon aan te sluiten. Terwijl het
audiosysteem op zoek is naar de laatst aange-
sloten eenheid staat de naam van deze tele-
foon op het beeldscherm.
Handmatige aansluiting
Ga om van aangesloten mobiele telefoon te
wisselen in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
Telefoon wijzigen.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwezig
zijn, kunt u van externe eenheid wisselen. De
eenheid moet daarvoor wel eerst gekoppeld
zijn aan de auto, zie Externe Bluetooth®-een-
heid aansluiten. Om een andere eenheid te kie-
zen:
1.Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
2.
Druk op TEL en kies daarna
Telefoon
wijzigen
.
>De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun Bluetooth
-
naam op het beeldscherm van de mid-
denconsole.
3.Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
>De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
280
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bellen
1.
Zorg dat het lampje
boven aan het
beeldscherm staat en dat de handsfree-
functie in de telefoonstand staat.
2.Voer ofwel het gewenste nummer of snel-
nummer in, zie pagina 285. Of draai in de
normaalweergave TUNE rechtsom voor
toegang tot het telefoonboek of linksom
voor de gesprekslijst met alle gesprekken.
Voor informatie over het telefoonboek, zie
pagina 281.
3.
Druk op OK/MENU.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. De koppeling met de
mobiele telefoon is handmatig te verbreken in
de telefoonstand onder Telefoonmenu
Telefoon uit. Voor meer informatie over de
aansluiting, zie pagina 278.
De handsfree-functie wordt gedeactiveerd bij
het afzetten van de motor en het openen van
een portier
2
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten met behulp van de ingebouwde microfoon
en luidspreker van de mobiele telefoon.
N.B.
Ook als de mobiele telefoon handmatig
wordt losgekoppeld, kunnen bepaalde
mobiele telefoons automatisch opnieuw
verbinding maken met de laatst aangeslo-
ten handsfree-eenheid, bijvoorbeeld bij het
starten van een nieuw gesprek.
Eenheid verwijderen
Een aangesloten mobiele telefoon is te ont-
koppelen en te verwijderen. U doet dat in de
telefoonstand onder Telefoonmenu
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
–
Druk op OK/MENU om een gesprek aan te
nemen, ook staat het audiosysteem in de
stand
RADIO of MEDIA.
Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of
beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
–Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu
Bel-optiesAutomatisch opnemen.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op OK/MENU om
toegang te krijgen tot de volgende functies:
•
Mute – Microfoon van het audiosysteem
uitschakelen.
•
Mobiele telefoon - Gesprek doorschake-
len naar de mobiele telefoon. Bij sommige
mobiele telefoons wordt de koppeling ver-
broken. Dit is volkomen normaal. Het
handsfree-systeem vraagt vervolgens of u
opnieuw wilt koppelen.
•
Nummer kiezen - mogelijkheid om een
tweede gesprek te starten met behulp van
de cijfertoetsen (het eerste gesprek wordt
daarbij stand-by gezet).
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Draai in de normaalweergave
2
Alleen Keyless drive.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
TUNE linksom om de gesprekslijst voor Alle
gesprekken
te zien.
In de telefoonstand zijn onder Telefoonmenu
Bellijst alle gesprekslijsten te zien:
•
Alle gesprekken
•
Gemiste oproepen
•
Beantwoorde gesprekken
•
Gekozen nummers
•
Gespreksduur
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met de laatst gebelde nummers in omge-
keerde volgorde weer.
Voicemail
In de normaalweergave is het mogelijk een
snelnummer voor voicemail te programmeren
die u vervolgens kunt bereiken door lang te
drukken op 1.
Het nummer van de voicemail is in de telefoon-
stand te wijzigen onder Telefoonmenu
Bel-
opties
VoicemailnummerNummer
wijzigen. Als er nog geen nummer opgeslagen
is, kunt u het bijbehorende menu openen door
lang op 1 te drukken.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
Het gespreksvolume is alleen tijdens een
gesprek te wijzigen. Gebruik de toetsenset* op
het stuurwiel of draai aan de knop VOL.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen door
te draaien aan VOL.
Het is mogelijk de weergave van een actieve
geluidsbron automatisch te onderdrukken bij
inkomende gesprekken. Activeer/deactiveer
de functie in telefoonstand onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Geluiden en volumeMute radio .
Beltoonvolume
Ga in de telefoonstand naar Telefoonmenu
TelefooninstellingenGeluiden en volume
Beltoonvolume en draai aan VOL om te
wijzigen. Druk op OK/MENU om het volume te
horen. Druk op EXIT om op te slaan.
Belsignalen
In de telefoonstand kunt u een van de inge-
bouwde beltonen van de handsfree-functie
kiezen onder Telefoonmenu
TelefooninstellingenGeluiden en volume
BeltonenBelsignaal 1 enz.
N.B.
Voor bepaalde mobiele telefoons geldt dat
de belsignalen van de aangesloten mobiele
telefoon niet worden uitgeschakeld bij
gebruik van de geïntegreerde signalen van
het handsfree-systeem.
Ga om de beltonen
3
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Geluiden en volumeBeltonenGSM-
ringtone.
Telefoonboek
Er zijn twee telefoonboeken. Deze worden in de
auto samengevoegd en als één gemeenschap-
pelijk telefoonboek in de auto getoond.
•
De auto downloadt het telefoonboek van
de aangesloten mobiele telefoon en toont
dit telefoonboek alleen, wanneer de mobi-
ele telefoon waaruit het telefoonboek
afkomstig is aangesloten is.
•
Ook de auto heeft een ingebouwd tele-
foonboek. Hierin worden alle contactper-
3
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
282
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
sonen opgeslagen, onafhankelijk van de
vraag welke telefoon er tijdens de opslag
aangesloten. Deze contactpersonen zijn
zichtbaar voor alle gebruikers, ongeacht
de telefoon die aan de auto gekoppeld is.
Als een contactpersoon opgeslagen is in
het telefoonboek van de auto, verschijnt
het symbool
vóór deze contactper-
soon.
N.B.
Bij wijzigingen van een post in het telefoon-
boek van de mobiele telefoon vanuit het
telefoonsysteem in de auto, wordt er een
nieuwe post in het telefoonboek van de auto
aangemaakt. De wijziging wordt met andere
woorden niet opgeslagen in de mobiele
telefoon. In de auto ziet u vervolgens dub-
bele posten, met verschillende icoontjes.
Let er tevens op dat het opslaan van snel-
nummers of het wijzigen van een contact-
persoon een nieuwe post oplevert in het
telefoonboek van de auto.
Voor alle telefoonboekfuncties dient het sym-
bool
boven aan het beeldscherm en de
handsfree-functie in de telefoonstand te staan.
Het audiosysteem slaat van elk van de gekop-
pelde mobiele telefoons een kopie van het tele-
foonboek op. Het telefoonboek kan bij iedere
aansluiting automatisch naar het audiosys-
teem worden gekopieerd.
–Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu
TelefooninstellingenTelefoonboek
downloaden.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het beeldscherm.
Snelzoekfunctie contactpersonen
Draai in de normaalweergave TUNE rechtsom
om een lijst met contactpersonen te openen.
Draai aan TUNE om een contactpersoon te
kiezen en druk op OK/MENU om te bellen.
Onder de naam van de contactpersoon staat
het telefoonnummer dat als standaardnummer
is gekozen. Als rechts van de contactpersoon
het symbool ! staat, zijn er meerdere telefoon-
nummers van de contactpersoon opgeslagen.
Druk op OK/MENU om de nummers weer te
geven. Kies een ander nummer dan het stan-
daardnummer en bel door te draaien aan de
knop TUNE. Druk op OK/MENU om te bellen.
Doorzoek de lijst met contactpersoon door via
de toetsenset van de middenconsole de eerste
letter(s) van de naam van de contactpersoon in
te typen (zie ‘Tekentabel toetsenset op mid-
denconsole’ voor de functie van de toetsen).
De lijst met contactpersonen is vanaf de nor-
maalweergave ook te bereiken door op de
toetsenset van de middenconsole de toets in
te drukken met de eerste letter van de naam
van de gezochte contactpersoon. Zo biedt lang
indrukken van de toets 6 rechtstreeks toegang
tot dat deel van de lijst waar de contactperso-
nen liggen die beginnen met de letter
M.
Tekentabel toetsenset op
middenconsole
ToetsFunctie
Spatie . , - ? @ : ; / ( ) 1
A B C Å Ä Æ À Ç 2
D E F È É 3
G H I Ì 4
J K L 5
M N O Ö Ø Ñ Ò 6
P Q R S ß 7
T U V Ü Ù 8
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
ToetsFunctie
W X Y Z 9
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
+ 0 p w
# *
Contactpersonen zoeken
Contactpersonen zoeken met het tekstwiel.
Tekenlijst
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Telefoonboek
Ga om een contactpersoon te zoeken of te
bewerken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
TelefoonboekZoeken.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
2.Ga verder met de volgende letter enz. In
het telefoonboek (3) verschijnt het resultaat
van de zoekopdracht.
3.Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers of speciale tekens of het telefoonboek
te openen dient u aan TUNE te draaien,
totdat een van de opties (zie verklaring in
onderstaande tabel) in de lijst voor het wis-
selen van invoerstand (2) verschijnt en druk
vervolgens op OK/MENU.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
284
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
Opent het telefoonboek (3). Draai
aan TUNE om een contactper-
soon te kiezen en druk op OK/
MENU om opgeslagen nummers
en overige informatie te bekijken.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Bij het indrukken van een cijfertoets op de mid-
denconsole tijdens de weergave van het tekst-
wiel (zie bovenstaande afbeelding), verschijnt
op het beeldscherm een tekenlijst (1). Druk her-
haalde malen op de cijfertoets totdat de
gewenste letter verschijnt en laat de toets weer
los. Ga verder met de volgende letter enz. Met
het indrukken van een volgende toets bevestigt
u de invoer van de voorgaande letter.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
Nieuw contact
Letters invoeren voor nieuwe contactpersoon.
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Invoerveld
Een nieuwe contactpersoon is in de telefoon-
stand toe te voegen onder Telefoonmenu
TelefoonboekNieuw contact.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Druk, wanneer de regel
Naam gemarkeerd
staat, op OK/MENU om de invoerstand te
openen (bovenstaande afbeelding).
2.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
3.Ga verder met de volgende letter enz. In
het invoerveld (2) op het beeldscherm staat
de ingevoerde naam.
4.Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers en/of speciale tekens of te wisselen
tussen grote/kleine letters e.d. dient u aan
TUNE te draaien, totdat een van de opties
(zie verklaring in onderstaande tabel) in de
lijst (1) verschijnt; druk vervolgens op OK/
MENU.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Kies, wanneer u de volledige naam ingevoerd
hebt,
OK in de lijst op het beeldscherm (1) en
druk op OK/MENU. Voer vervolgens het tele-
foonnummer in op hierboven beschreven
manier.
Druk wanneer u het telefoonnummer hebt inge-
voerd op OK/MENU en geef het type telefoon-
nummer aan (
GSM, Home, Werk of
Algemeen). Druk ter bevestiging op OK/
MENU.
Kies, wanneer alle gegevens ingevoerd zijn,
Contact opslaan in het menu om de contact-
persoon op te slaan.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
OKMet Contact toevoegen kunt u
opslaan en teruggaan naar OK/
MENU.
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen hoofdletters en kleine let-
ters.
Druk op OK/MENU, de cursor
gaat naar het invoerveld (2)
boven aan het beeldscherm. U
kunt de cursor vervolgens met
TUNE naar de gewenste positie
verplaatsen om bijvoorbeeld
nieuwe letters in te voegen of let-
ters te wissen met EXIT. Ga om
nieuwe letters te kunnen invoe-
gen eerst terug naar de invoer-
stand door te drukken op OK/
MENU.
Snelnummers
In de telefoonstand kunt u snelnummers
opslaan onder Telefoonmenu
TelefoonboekVerkort kiezen.
In de telefoonstand is verkort kiezen mogelijk
met de cijfertoetsen op de toetsenset van de
middenconsole, door een cijfertoets en vervol-
gens op OK/MENU in te drukken. Als er geen
contactpersoon opgeslagen ligt onder het
gekozen snelnummer, krijgt u de gelegenheid
om alsnog een contactpersoon onder het
gekozen snelnummer op te slaan.
vCard ontvangen
Het is mogelijk om vCards van andere mobiele
telefoons (dan de eenheid die op dat moment
aangesloten op de auto) te ontvangen voor het
telefoonboek van de auto. Om dat mogelijk te
maken dient u de auto identificeerbaar te
maken voor Bluetooth
. De functie wordt in de
telefoonstand geactiveerd onder
Telefoonmenu
TelefoonboekvCard
ontvangen.
Geheugenstatus
De geheugenstatus van het telefoonboek van
de auto en die van het telefoonboek van de
aangesloten mobiele telefoon zijn in de tele-
foonstand te bekijken onder Telefoonmenu
TelefoonboekGeheugenstatus.
Telefoonboek wissen
Het is mogelijk het telefoonboek van de auto te
wissen; u doet dat in de telefoonstand onder
Telefoonmenu
Telefoonboek
Telefoonboek wissen .
N.B.
Bij het wissen van het telefoonboek van de
auto worden alleen de contactpersonen in
het telefoonboek van de auto verwijderd. De
contactpersonen in het telefoonboek van de
mobiele telefoon worden niet verwijderd.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
286
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
de telefoonstand te bekijken onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Bluetooth-softwareversie in auto.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Algemeen
De spraakherkenningsfunctie
1
van het infotain-
mentsysteem biedt u de mogelijkheid om
bepaalde functies van een mobiele telefoon
met Bluetooth
-aansluiting of van Volvo’s
navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic
Information System) met uw stem te bedienen.
N.B.
•
In dit gedeelte staat aangegeven hoe u
gesproken commando’s kunt gebrui-
ken om een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting te bedienen.
Voor gedetailleerde informatie over het
gebruik van een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting op het infotain-
mentsysteem in de auto, zie
pagina 277.
•
Volvo’s navigatiesysteem – RTI (Road
and Traffic Information System) – is
voorzien van een apart instructieboekje
met meer informatie over spraakher-
kenning en de mogelijke gesproken
commando’s voor bediening van het
systeem.
Het gebruik van stemcommando’s biedt
bedieningscomfort, leidt minder af en helpt u
om de aandacht op het verkeer vast te houden.
WAARSCHUWING
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en de geldende verkeers-
regels in acht neemt.
De spraakherkenningsfunctie biedt u de moge-
lijkheid om bepaalde functies van een mobiele
telefoon met Bluetooth
-aansluiting of van
Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and
Traffic Information System) met uw stem te
bedienen, zonder daarvoor uw handen van het
stuur te hoeven nemen. De input vindt in dia-
loogvorm plaats met stemcommando’s van de
gebruiker en verbale antwoorden van het sys-
teem. De spraakherkenningsfunctie maakt
gebruik van dezelfde microfoon als het
Bluetooth
-handsfreesysteem (zie afbeelding
op pagina 277) en geeft antwoord via de luid-
sprekers in de auto.
Taal
Talenlijst.
Spraakherkenning is niet voor alle talen moge-
lijk. De beschikbare talen voor spraakherken-
ning zijn in de talenlijst aangegeven met een
pictogram,
. Het wijzigen van de taal doet u
in het menusysteem MY CAR, zie pagina 215.
1
Geldt alleen voor auto’s met Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic Information System).
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
288
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beknopte bedieningsinstructies
Toetsenset op stuurwiel.
Toets voor spraakherkenning
Systeem activeren
Voordat u een mobiele telefoon met stemcom-
mando’s kunt bedienen, moet de mobiele tele-
foon via het Bluetooth
-handsfreesysteem zijn
gekoppeld en aangesloten. Als u met een
stemcommando een telefoon probeert te
bedienen zonder dat er een mobiel aan het
systeem gekoppeld is, wordt u daarop attent
gemaakt. Voor informatie over het koppelen en
aansluiten van een mobiele telefoon, zie
pagina 278.
•
Druk op de knop voor spraakherkenning (1)
om de functie te activeren en een dialoog
met stemcommando’s te starten. De func-
tie toont dan enkele veelvoorkomende
commando’s op het beeldscherm van de
middenconsole.
Let op het volgende bij het gebruik van de
spraakherkenningsfunctie:
•
Spreek bij het geven van commando’s na
de toon, met normale stem in een normaal
tempo.
•
Wacht met spreken, totdat het systeem
klaar is met antwoorden (zolang het sys-
teem antwoordt, werkt de spraakherken-
ning namelijk niet).
•
Houd portieren, zijruiten en schuifdak*
dicht.
•
Vermijd achtergrondgeluiden in de passa-
giersruimte.
N.B.
Bij twijfel over het te gebruiken commando
kunt u “Help” zeggen – het systeem geeft
dan enkele voorbeelden van commando’s
die u in de actuele situatie kunt gebruiken.
De gesproken commando’s zijn te annule-
ren door:
•
“Annuleren” te zeggen
•
niks te zeggen
•
lang op de stuurtoets voor spraakher-
kenning te drukken
•
op EXIT of een andere hoofdbronknop
(zoals MEDIA) te drukken.
Hulpfuncties spraakherkenning
•
Instructie: Een functie die u vertrouwd
maakt met de functie en de juiste manier
om commando’s te geven.
•
Stemtraining: Een functie die de spraak-
herkenningsfunctie de gelegenheid geeft
uw stem en uitspraak te leren kennen. De
functie kan de stemmen van twee verschil-
lende gebruikersprofielen leren.
De hulpfuncties zijn te bereiken door te druk-
ken op de knop MY CAR op het bedienings-
paneel van de middenconsole en vervolgens
aan TUNE te draaien, totdat de menu-optie
van uw keuze verschijnt.
Instructie
De aanwijzingen zijn op twee manieren te star-
ten:
N.B.
Instructies en stemtraining zijn alleen te
activeren wanneer de auto geparkeerd
staat.
•
Druk op de knop voor spraakherkenning en
zeg “Steminstructies”.
•
Activeer de instructiefunctie in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen
Spraakintroductie. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 213.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
De instructie is opgesplitst in 3 lessen, die in
totaal zo’n 5 minuten duren. De functie start
met de eerste les. Om een les over te slaan en
naar de volgende te gaan, kunt u op de knop
voor spraakherkenning drukken en “Volgende”
zeggen. U kunt teruggaan naar de vorige les
door “Vorige” te zeggen.
Beëindig de instructie door de knop voor
spraakherkenning lang in te drukken.
Stemtraining
U krijgt tot vijftien zinnen te zien die u moet
inspreken. De stemtraining is te starten in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
SpraakinstellingenSpraaktraining. Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 213.
Vergeet na afloop van de stemtraining niet om
uw gebruikersprofiel in te stellen onder
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Meer instellingen in MY CAR
•
Gebruikersinstelling – U kunt twee
gebruikersprofielen instellen. De functie is
te activeren in het menusysteem MY CAR
onder InstellingenSpraakinstellingen
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 213.
•
Stemvolume – Te wijzigen in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
SpraakinstellingenVolume
mededelingen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 213.
Stemcommando’s gebruiken
De bestuurder start een dialoog met stemcom-
mando’s door te drukken op de knop voor
spraakherkenning (zie afbeelding op pagina
288).
Zodra een dialoog gestart is, verschijnen veel-
voorkomende commando’s op het beeld-
scherm. Grijs gearceerde teksten of teksten
tussen haakjes maken geen deel uit van het
stemcommando.
Wanneer de bestuurder vertrouwd is met de
functie, kan hij/zij de dialoog verkorten door
systeemvragen over te slaan middels kort
indrukken van de knop voor spraakherkenning.
Commando’s zijn op meerdere manieren te
geven
Het commando “Telefoon bel contact” kan bij-
voorbeeld als volgt worden gegeven:
•
“Telefoon > Bel contact” – Zeg “Telefoon”,
wacht op antwoord van het systeem en
zeg vervolgens “Bel contact.”
of
•
“Telefoon bel contact” – Zeg het hele com-
mando in één keer.
Snelcommando’s
De snelcommando’s voor de telefoon zijn te
vinden in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
SpraakinstellingenLijst
van spraakcommando's
Telefooncommando's en Algemene
commando's
. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 213.
Nummer bellen
De functie begrijpt de cijfers 0 (nul) tot en met
9 (negen). Het nummer is aan te geven door de
cijfers van het nummer elk afzonderlijk uit te
spreken, in groepjes te verdelen of in één keer
achter elkaar te noemen. Getallen groter dan
9 (negen) kan de functie niet hanteren. Zo kunt
u 10 (tien) of 11 (elf) niet gebruiken.
Hier volgt een voorbeeld van een dialoog met
stemcommando’s. De systeemreactie hangt
van de situatie af.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel nummer
of
Telefoon bel nummer
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
290
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Systeemreactie
Nummer?
Gebruikersreactie
Noem de cijfers (eenheden zoals zes-acht-
zeven enz.) van het telefoonnummer. Als u
meerdere cijfers noemt en vervolgens pau-
zeert, zal het systeem ze herhalen en vervol-
gens “Doorgaan” zeggen.
Noem de rest van de cijfers. Sluit wanneer u
klaar bent het commando af door “Bel” te zeg-
gen.
•
U kunt het nummer ook aanpassen door de
commando’s “Correctie” (verwijdert de
laatst genoemde groep cijfers) of “Wissen”
(wist het genoemde nummer in zijn geheel)
te geven.
Bellen vanuit oproepregister
Met de onderstaande dialoog kunt u een num-
mer bellen in de gesprekslijsten in uw mobiele
telefoon.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel vanuit oproepregister
of
Telefoon bel vanuit oproepregister
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Contactpersoon bellen
Met het onderstaande dialoog kunt u de gepro-
grammeerde contactpersonen in uw mobiele
telefoon bellen.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel contact
of
Telefoon bel contact
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Let op het volgende bij het bellen van een con-
tact:
•
Als er meerdere contactpersonen bestaan
met vergelijkbare namen, verschijnen deze
op genummerde regels op het display. Het
systeem vraagt u een regelnummer te kie-
zen.
•
Als alle beschikbare rijen niet tegelijkertijd
op het display kunnen worden getoond,
kunt u door “Omlaag” te zeggen omlaag-
bladeren in de lijst (en door “Omhoog” te
zeggen kunt u omhoogbladeren in de lijst).
Voicemail bellen
De onderstaande dialoog biedt u de mogelijk
uw voicemail te beluisteren om te controleren
of u berichten hebt ontvangen. Het telefoon-
nummer voor de voicemail moet geregistreerd
zijn in het Bluetooth
-handsfreesysteem, zie
pagina 281.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel voicemail
of
Telefoon bel voicemail
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Algemeen
N.B.
Dit systeem ondersteunt alleen tv-signalen
in die landen die in mpeg2-formaat uitzen-
den volgens de DVB-T-standaard. Het sys-
teem biedt geen ondersteuning voor tv-sig-
nalen in mpeg-4-formaat of analoge tv-sig-
nalen.
N.B.
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 6 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld komt terug wanneer de auto tot stil-
stand is gekomen.
Auto's met RSE schakelen de achterste
schermen niet uit.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaalkwa-
liteit. Er kunnen storingen optreden wanneer
de zendersignalen bijvoorbeeld gehinderd
worden door hoge gebouwen of van zeer
grote afstand komen. De dekkingsgraad
kan eveneens variëren afhankelijk van waar
u zich bevindt.
BELANGRIJK
Voor het gebruik van dit product is mogelijk
kijk- en luistergeld verschuldigd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 250 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde bron
(bijv. iPod
of tv) wordt geactiveerd. Als er
een bron is geactiveerd, verschijnt er bij het
indrukken MEDIA een snelmenu met de
meest gebruikelijke menu-opties.
Sneltoetsen, invoeren van cijfers.
In kanaallijsten of menu’s navigeren door
te draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Het volgende beschikbare kanaal is te
bekijken door te drukken op
/ .
06 Infotainment
TV - instelling*
06
292
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 248. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 295.
Tv kijken
–
Druk op MEDIA, draai aan TUNE totdat
TV op het beeldscherm verschijnt en druk
op OK/MENU.
>Er wordt een zoekfunctie gestart en kort
daarna verschijnt het laatst bekeken
kanaal.
Van kanaal veranderen
U kunt als volgt van kanaal veranderen:
•
Draai aan TUNE, waarna een lijst verschijnt
met alle beschikbare kanalen in het gebied.
Als een van deze kanalen al eerder werd
opgeslagen als voorkeur, verschijnt rechts
van de kanaalnaam het sneltoetsnummer.
Draai aan TUNE totdat u het gewenste
kanaal bereikt en druk op OK/MENU.
•
Door te drukken op de sneltoetsen (0–9).
•
Door kort op de toetsen / te druk-
ken, waarna het eerstvolgende beschik-
bare kanaal in het gebied verschijnt.
N.B.
Als u van locatie verandert binnen het land
en bijvoorbeeld naar een andere stad rijdt,
zijn de voorkeurskanalen niet per definitie
beschikbaar omdat het frequentiegebied
mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval een
nieuwe zoekopdracht om een nieuwe voor-
keurslijst op te slaan, zie de functie
“Beschikbare tv-kanalen opslaan als voor-
keurskanalen”, pagina 293.
N.B.
Als na bediening van de sneltoetsen geen
beeld verschijnt, kan dat komen doordat de
auto zich mogelijk niet meer bevindt in het
land waar naar tv-zenders werd gezocht (u
bent bijvoorbeeld van Duitsland naar Frank-
rijk gereden). U moet dan mogelijk een
ander land selecteren en opnieuw naar
kanalen zoeken starten.
Tv-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Land kiezen
bereikt en druk op OK/MENU.
>Als er eerder een of meer landen werden
geselecteerd, dan verschijnen deze in
een lijst.
4.
Draai aan TUNE totdat u
Andere landen
bereikt of een van de eerder gekozen lan-
den. Druk op OK/MENU.
>Er verschijnt een lijst met al de beschik-
bare landen.
5.
Draai aan TUNE totdat u het land van uw
keuze (bijvoorbeeld Zweden) bereikt en
druk op OK/MENU.
>Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 292.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Het zoeken en vastleggen van voorkeuren kan
worden geannuleerd met EXIT.
Voorkeur kijker
De voorkeurslijst is te bewerken. U kunt de
volgorde van de kanalen in de voorkeurslijst
wijzigen. Een tv-kanaal kan op meerdere plaat-
sen in de voorkeurslijst voorkomen. De onder-
linge positie van de tv-kanalen in de lijst kan
bovendien variëren.
Om de volgorde binnen de lijst met voorkeuren
te wijzigen dient u in stand TV te gaan naar TV-
menu
Presets sorteren.
1.
Draai aan TUNE totdat u het te verplaatsen
kanaal in de lijst bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
>Het gekozen kanaal staat gemarkeerd.
2.
Draai aan TUNE totdat u de nieuwe positie
binnen de lijst bereikt en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
>De kanalen wisselen vervolgens van
plaats.
Na de voorkeurskanalen (max. 30 stuks) volgen
al de resterende kanalen in het gebied. Het is
mogelijk een van deze kanalen in de lijst met
voorkeuren te zetten.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Als de auto van locatie is veranderd binnen het
land en bijvoorbeeld naar een andere stad is
gereden, zijn de voorkeurskanalen niet per
definitie beschikbaar omdat het frequentiege-
bied mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval
een nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan.
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Autostore
bereikt en druk op OK/MENU.
>Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 292.
Tv-kanalen scannen
Deze functie doorzoekt het actuele frequentie-
bereik automatisch op alle beschikbare kana-
len in het gebied waar u zich bevindt. Wanneer
er een kanaal is gevonden, wordt deze ca. 10
seconden lang weergegeven voordat de zoek-
functie wordt voortgezet. U kunt de zoekfunc-
tie stopzetten met EXIT, waarna het laatst
bekeken kanaal opnieuw wordt weergegeven.
De zoekfunctie is niet van invloed op de voor-
keurslijst.
Activeer de scanfunctie in stand TV onder TV-
menu
Scan.
Teletekst
U kunt als volgt teletekst bekijken:
1.
Druk op de toets
op de afstandsbe-
diening.
2.Typ het paginanummer (3 cijfers) in met de
cijfertoetsen (0–9) om een pagina te kiezen.
>De pagina verschijnt automatisch.
Voer een ander paginanummer in of druk op de
toetsen
/ op de afstandsbediening om
van pagina te veranderen.
Keer terug naar het tv-beeld met EXIT of
bedien de toets
op de afstandsbedie-
ning.
Teletekst is ook te bedienen met de gekleurde
knoppen op de afstandsbediening.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
294
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Informatie over actueel programma
Druk op de toets INFO om informatie te bekij-
ken over het actuele programma, het volgende
programma alsmede het starttijdstip. Wanneer
u nogmaals op de toets INFO drukt, valt soms
meer informatie over het actuele programma te
bekijken (zoals de tijd dat het begint en eindigt)
alsmede een korte beschrijving van het actuele
programma te lezen. Voor meer informatie over
de toets INFO, zie pagina 247.
Om terug te keren naar het tv-beeld dient u
enkele seconden te wachten of te drukken op
EXIT.
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de instellingen voor helderheid
en contrast te wijzigen. Voor meer informatie,
zie pagina 269.
Wegvallende signalen
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Kort daarna ver-
schijnt een melding die aangeeft dat de signa-
len van het actuele tv-kanaal zijn weggevallen
en dat er opnieuw naar het kanaal wordt
gezocht. Wanneer er opnieuw signalen binnen-
komen, wordt het tv-kanaal meteen weerge-
geven. Wanneer de melding verschijnt, kunt u
uiteraard ook van kanaal veranderen.
Als de melding
Geen ontvangst, zoeken ver-
schijnt, heeft het systeem geregistreerd dat de
signalen voor alle tv-kanalen zijn weggevallen.
U bent mogelijk een landsgrens gepasseerd
zonder de landinstelling van het systeem aan
te passen. Stel in dat geval het juiste land in
zoals aangegeven onder ‘Tv-kanalen zoeken/
Voorkeurslijst’, zie pagina 292.
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
Algemeen*
Komt overeen met TUNE op de midden-
console.
De afstandsbediening is te gebruiken voor alle
functies van het infotainmentsysteem. De toet-
sen op de afstandsbediening hebben dezelfde
functies als de overeenkomstige toetsen op de
middenconsole of de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Druk bij gebruik van de afstandsbediening de
knop
op de afstandsbediening in stand
F. Richt de afstandsbediening vervolgens op
de IR-ontvanger, die rechts van de knop
INFO (zie pagina 247) op de middenconsole zit.
Als de auto is uitgerust met beeldschermen
achterin* en u een daarvan wilt bedienen, dient
u eerst het beeldscherm te kiezen met de knop
op de afstandsbediening. Richt de
afstandsbediening daarna op de IR-ontvanger
van het te bedienen beeldscherm, zie
pagina 297.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een mobi-
ele telefoon, camera, afstandsbediening
voor extra uitrusting e.d., in het dashboard-
kastje of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
N.B.
Leg de afstandsbediening niet in de felle zon
(zoals op het dashboard) – dan kunnen er
problemen met de batterijen ontstaan.
Functies
ToetsFunctie
Wissel tussen:
L = beeldscherm links achterin*
F = Beeldscherm voorin
R = beeldscherm rechts ach-
terin*
Overschakelen op navigatie*
Overschakelen op radiobron
(
AM, FM1 etc.)
Overschakelen op mediabron
(
Disk, TV* etc.)
Overschakelen op Bluetooth
-
handsfree*
Achteruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen.
Afspelen/Pauzeren
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
296
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ToetsFunctie
Stoppen
Vooruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen.
Menu
Teruggaan, functie beëindigen,
ingevoerde tekens wissen
Omhoog/omlaag
Naar rechts/links
Keuze bevestigen of menusys-
teem voor gekozen bron openen
Volume verlagen
Volume verhogen
0–9Voorkeurskanalen kiezen, cijfers/
letters invoeren
Sneltoets voor ingestelde favor-
ieten.
ToetsFunctie
Informatie over actueel pro-
gramma, nummer etc. Tevens te
gebruiken als er meer informatie
beschikbaar is dan op het beeld-
scherm kan worden weergege-
ven.
Taal geluidstrack kiezen
Ondertiteling, ondertitelingstaal
kiezen
Teletekst*, aan/uit
Batterijen in afstandsbediening
vervangen
N.B.
De batterijen gaan normaal 1–4 jaar mee,
afhankelijk van het gebruik van de afstands-
bediening.
De afstandsbediening werkt op vier batterijen
van het type AA/LR6.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
1.Duw de vergrendeling van het dekseltje op
het batterijvakje in en duw het deksel in de
richting van het IR-oog.
2.Verwijder de lege batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3.Plaats het dekseltjes terug.
N.B.
Lege batterijen moet u op een milieuvrien-
delijke manier inzamelen.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Overzicht
Beeldscherm
Hoofdtelefoonaansluiting
Aan/Uit-knop
A/V-AUX-ingang
Afstandsbediening
Hoofdtelefoon
IR-onvanger/-zender
Algemeen
Het RSE-systeem is een entertainmentsys-
teem voor de achterpassagiers waarmee het
mogelijk is video te bekijken, muziek af te spe-
len, radio te luisteren, tv* te kijken of andere
randapparatuur (zoals een gameconsole) aan
te sluiten.
Het RSE-systeem is volledig geïntegreerd in
het infotainmentsysteem van de auto en is
gelijktijdig met de andere functies van het info-
tainmentsysteem te gebruiken.
Ook als de achterpassagiers bijvoorbeeld
gebruik maken van de A/V-AUX-ingang of tv*
kijken en daarbij de hoofdtelefoon dragen, kun-
nen de bestuurder en een eventuele voorpas-
sagier de radio of mediaspeler blijven beluis-
teren. Er kan echter slechts één disc tegelijk in
de mediaspeler worden afgespeeld. U kunt
muziek op een iPod
of ‘streaming audio’
weergeven via Bluetooth
.
Het RSE-systeem is te bedienen via het beeld-
scherm voorin (oudertoezicht).
Het is mogelijk om verschillende media op uit-
eenlopende bronnen weer te geven of af te
spelen op de verschillende schermen. Het is
ook mogelijk om hetzelfde medium van
dezelfde bron op één of meer beeldschermen
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
298
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
(voor, rechtsachter of linksachter) weer te
geven of af te spelen. Het is niet mogelijk om
video op een USB-medium af te spelen, terwijl
er een cd- of dvd-disc wordt afgespeeld.
BELANGRIJK
Zorg er bij het inladen van bagage en grote
voorwerpen in de auto voor dat er vol-
doende afstand tot de beeldschermen in de
hoofdsteunen wordt gehouden om te voor-
komen dat de beeldschermen krassen of
beschadigingen oplopen. Dek de beeld-
schermen bij het vervoer van lading op pas-
sende wijze af.
N.B.
Beeldschermen en afstandsbedieningen
werken niet bij extreem lage of hoge tem-
peraturen – ze werken pas weer wanneer de
klimaatregeling voor een aanvaardbare
bedrijfstemperatuur in de passagiersruimte
heeft gezorgd.
N.B.
Maak de lens van de IR-ontvanger regelma-
tig schoon met een vochtige doek, omdat
de afstandsbediening bij een verontreinigde
lens minder goed werkt.
Stroomverbruik, contactslotstanden
Het systeem is te activeren in contactslotstand
I of II en wanneer de motor loopt. Bij het starten
van de motor wordt de filmweergave tijdelijk
gestopt en voortgezet wanneer de motor is
aangeslagen.
N.B.
Bij langdurig gebruik (meer dan 10 minuten)
van het systeem met de motor uitgescha-
keld, kan de ladingstoestand van de accu
dusdanig verslechteren dat de motor start-
problemen vertoont.
Er verschijnt in dat geval een melding op het
scherm.
Menufuncties
De menu’s voor RSE zijn te bedienen met de
afstandsbediening. Voor algemene informatie
over menufuncties en menusystemen, zie
pagina 304.
Afstandsbediening
Het RSE-systeem is voorzien van een
afstandsbediening. Met behulp daarvan kunt u
de functies van de verschillende beeldscherm
regelen. De afstandsbediening is ook te
gebruiken om de overige functies van het info-
tainmentsysteem te regelen, zelfs vanaf de
achterbank.
Voor informatie over de afstandsbediening, zie
pagina 295.
Draadloze hoofdtelefoons
Knop voor kanaal A CH.A of kanaal B CH.B
Aan/Uit-knop
Volume
Controlelampje Aan/Uit
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
299
Bij het RSE-systeem horen twee draadloze
hoofdtelefoons.
De draadloze hoofdtelefoons worden geacti-
veerd met de Aan/Uit-knop (2), waarna een
controlelampje (4) gaat branden. Kies uit
CH.A (kanaal A) of CH.B (kanaal B) met de
knop (1). Pas het volume aan met de volume-
knop (3).
De hoofdtelefoons worden automatisch uitge-
schakeld, wanneer ze ca. 3 minuten niet
gebruikt zijn.
Batterijen in draadloze hoofdtelefoon
vervangen
De hoofdtelefoon werkt op twee batterijen van
het type AAA.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
Draadloze hoofdtelefoons.
1.Draai het boutje los en haal het dekseltje
van het batterijvakje.
2.Verwijder beide batterijen en leg de nieuwe
batterijen op de aangegeven manier in het
batterijvakje.
3.Breng het dekseltje aan en draai het boutje
vast.
Milieuzorg
Lege batterijen moet u op een milieuvriende-
lijke manier inzamelen!
Hoofdtelefoonaansluiting
U kunt externe hoofdtelefoons aansluiten via
de hoofdtelefoonaansluiting (3,5 mm) aan de
zijkant van de hoofdsteunen, zie afbeelding op
pagina 297. Het volume is aan te passen met
de afstandsbediening.
A/V-AUX-ingang, 12V-aansluiting
De ingang dient om randapparatuur te kunnen
aansluiten. Volg altijd de aansluitinstructies op
van de fabrikant of de verkoper van de
gebruikte randapparatuur. Randapparatuur die
via de A/V-AUX-ingang van het RSE-systeem
is aangesloten kan gebruik maken van de
beeldschermen, de draadloze hoofdtelefoons,
de uitgangen voor hoofdtelefoons met een
snoeraansluiting en de luidsprekers van het
audiosysteem.
N.B.
De klant dient erop toe te zien dat de uit-
rusting die aangesloten is op de A/V-AUX-
ingang of hoofdtelefoonaansluiting geen
storingen in het RSE-systeem van de auto
veroorzaakt.
Aansluiting op A/V-AUX-ingang
De A/V-AUX-ingang zit onder de armleuning op de
middenconsole.
1.Sluit de videokabel aan op de gele ingang.
2.Sluit de linker geluidskabel aan op de witte
ingang en de rechter op de rode ingang.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
300
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3.Sluit de voedingskabel aan op de elektri-
sche aansluiting als de apparatuur op 12 V
werkt.
Volg altijd de aansluitinstructies bij de
gebruikte randapparatuur.
Rechts achter aan de middenconsole zit een
uitsparing voor kabels, zodat u de klep kunt
sluiten zonder dat de kabels bekneld komen te
zitten.
Voor de positie van de elektrische aansluiting,
zie pagina 242
Audio/video afspelen via de A/V-AUX-
ingang
1.Schakel het beeldscherm achterin in door
de Aan/Uit-knop op het beeldscherm lang
in te drukken.
2.Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger op het beeldscherm en druk op
, draai TUNE naar A/V AUX en
bevestig uw keuze met
.
3.Schakel de apparatuur in en druk op
PLAY of iets dergelijks op de aangesloten
apparatuur.
Ingangsvolume
Het ingangsvolume is aan te passen in het
menu onder
A/V AUX-ingangsvolume.
Systeem activeren
Het RSE-systeem kan vanaf het beeldscherm
voorin of vanaf de beeldschermen achterin
geactiveerd worden.
Druk, vanaf het beeldscherm voorin, op
MEDIA, draai TUNE naar
RSE en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
Voor activering vanaf de beeldschermen ach-
terin dient u de Aan/Uit-knop op een van de
beeldschermen achterin in te drukken, vervol-
gens op
of op de afstandsbedie-
ning te drukken, aan TUNE te draaien en een
bron (bijvoorbeeld
Disk) te kiezen en vervol-
gens uw keuze te bevestigen met
.
Instellingen vanaf beeldscherm voorin
MEDIA
TUNE
OK/MENU
EXIT
Bron kiezen vanaf beeldschermen
achterin
Vanaf het beeldscherm voorin kunt u de (te
tonen of te spelen) bron kiezen voor het linker
en rechter beeldscherm achterin. U kunt voor
beide beeldschermen dezelfde bron aangeven
of verschillende bronnen voor het linker en
rechter beeldscherm achterin.
1.
Druk op MEDIA, draai aan TUNE om
omlaag te gaan naar
RSE op het beeld-
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
scherm en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
2.
Draai aan TUNE om te kiezen uit het beeld-
scherm links of rechts of allebei en beves-
tig uw keuze met OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE om te kiezen uit
RADIO,
MEDIA (of RSE-instell.). Druk ter beves-
tiging op OK/MENU.
4.
Draai aan TUNE totdat u de gewenste bron
hebt bereikt (bijvoorbeeld
Disk) en beves-
tig uw keuze met OK/MENU. De gekozen
bron start automatisch (bijvoorbeeld als er
een disc in de mediaspeler zit).
Met EXIT kunt u annuleren en teruggaan.
De afstandsbediening is ook te gebruiken bij
het instellen. Voor meer informatie over de
afstandsbediening, zie pagina 295.
Kinderslot op tv*
Het is mogelijk een minimale leeftijdsgrens
voor tv-zenders in te stellen, zodat alleen
geschikte programma’s te bekijken zijn. De
instelling geldt voor beide beeldschermen ach-
terin.
Activeer onder RSE-instell.
TV-kinderslot,
volgens de stappen 2–4 in het gedeelte ‘Bron
kiezen vanaf beeldschermen achterin’, zie
pagina 300. Kies uit
Leeftijd 0-6, Leeftijd
7-13
, Leeftijd 14-18 of Geen kinderslot.
Geluid uit
Vanaf het beeldscherm voorin is het mogelijk
om het geluid van de beide beeldschermen
achterin uit te schakelen. U activeert de functie
onder RSE-instell.
Dempen, volgens de
stappen 2–4 in het gedeelte ‘Bron kiezen vanaf
beeldschermen achterin’, zie pagina 300.
Beeldscherm uit
Vanaf het beeldscherm voorin is het mogelijk
om het beeld op de beide beeldschermen ach-
terin uit te schakelen. U activeert de functie
onder RSE-instell.
Display uit, volgens de
stappen 2–4 in het gedeelte ‘Bron kiezen vanaf
beeldschermen achterin’, zie pagina 300.
Druk op een van de cijfertoetsen (0–9) op de
afstandsbediening om de beeldweergave
opnieuw te activeren. Het beeldscherm staat
eveneens Aan bij inschakeling van het contact.
Afstandsbediening (beeldscherm voorin)
uitschakelen
U kunt de IR-ontvanger van het beeldscherm
voorin uitschakelen, zodat de afstandsbedie-
ning niet te gebruiken is voor het beeldscherm
voorin. U activeert de functie onder RSE-
instell.
Afstandsbediening (front) uit, vol-
gens de stappen 2–4 in het gedeelte ‘Bron kie-
zen vanaf beeldschermen achterin’, zie
pagina 300.
Scherminstellingen
1
beeldschermen
achterin
Tijdens het weergeven van videobestanden en
kijken van tv* kunt u een pop-upmenu openen
met een druk op
op de afstandsbedie-
ning. De inhoud van het pop-upmenu verschilt
afhankelijk van het gespeelde of getoonde
materiaal.
Dag-/Nacht-stand.
Het beeldscherm is afhankelijk van de lichtom-
standigheden in drie verschillende standen te
zetten. Kies uit
Auto, Dag of Nacht.
Druk op
op de afstandsbediening om van
stand te wisselen onder Modus Dag/Nacht op
het beeldscherm. Voor algemene informatie
over menufuncties en menusystemen, zie
pagina 304.
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de instellingen voor helderheid,
contrast en kleur te wijzigen.
Druk op
op de afstandsbediening om van
stand te wisselen onder Beeldinstellingen op
het beeldscherm. Voor algemene informatie
over menufuncties en menusystemen, zie
pagina 304.
1
Alleen beschikbaar bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
302
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Schermformaat
U hebt de keuze uit de schermformaten
Normaal, Zoom en Passend voor scherm.
Normaal - Het beeld wordt op normale grootte
weergegeven (doorgaans op 4:3- of 16:9-for-
maat).
Zoom - Het hele beeldscherm wordt gebruikt,
maar bepaalde delen van het beeld worden
weggeknipt.
Passend voor scherm - Het hele beeld-
scherm wordt gebruikt, maar de beeldverhou-
dingen zijn mogelijk iets verstoord.
Voor zover niet anders aangegeven, wordt het
beeld weergegeven in het schermformaat
Normaal.
Druk op
op de afstandsbediening om van
stand te wisselen onder Schermformaat op
het beeldscherm. Voor algemene informatie
over menufuncties en menusystemen, zie
pagina 304.
Bronmenu
De inhoud van het pop-upmenu voor het bron-
menu hangt af van wat er afgespeeld of weer-
gegeven wordt, bijvoorbeeld
Menu
gegevens-CD/-DVD
of USB-menu. Voor
algemene informatie over menufuncties en
menusystemen, zie pagina 304.
Menu dvd-disc
2
Bij weergave van een dvd-videodisc verschijnt
deze menu-optie in het pop-upmenu. Voor
algemene informatie over menufuncties en
menusystemen, zie pagina 304.
Menu-instellingen vanaf
beeldschermen achterin
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 304.
Willekeurige afspeelvolgorde
3
Zie pagina 268.
Map herhalen
4
Zie pagina 268.
DivX
Video On Demand
4
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD op zelfgebrande discs of een USB-
medium. De registratiecode vindt u in de cd/
dvd- of USB-stand in het menu onder DivX®
VOD-code. Breng voor meer informatie een
bezoek aan www.divx.com/vod.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten, zie pagina 273.
Tv-instellingen*
Tv-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
Zie pagina 292.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Zie pagina 293.
Tv-kanalen scannen
Zie pagina 293.
Muziek, video, radio en tv*
Muziek spelen
U kunt muziek afspelen in de vorm van tracks/
audiobestanden via de mediaspeler en de
USB/AUX-ingang in de auto of in de vorm van
‘streaming audio’-bestanden via een verbon-
den telefoon met Bluetooth
-aansluiting.
2
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
3
Geldt voor cd-audio- en cd-/dvd-discs, USB en iPod
.
4
Geldt voor cd-/dvd-discs en USB.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
303
N.B.
Het systeem biedt alleen ondersteuning
voor één iPod
-gebruiker tegelijk in de navi-
gatiestand (speellijst).
Voor meer informatie over mediaspelers, USB/
AUX en Media Bluetooth
, zie pagina 266,
271 en 274.
1.Schakel de draadloze hoofdtelefoon(s) in
(kies CH.A voor het linker beeldscherm of
CH.B voor het rechter beeldscherm).
2.Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger op het beeldscherm en druk op
, draai TUNE naar de gewenste bron
(
Disk, USB, AUX e.d.) en bevestig uw
keuze met
.
3.Plaats een cd in de mediaspeler van de
auto of sluit een externe audiobron aan via
een van de USB/AUX-ingangen in de auto
of via Bluetooth
.
Afspelen en navigeren in speellijsten
Draai aan het scrolwiel op de afstandsbedie-
ning om de speellijst/mapstructuur te openen.
Met
bevestigt u de gekozen submap of
start u de weergave van het gekozen nummer/
audiobestand. U kunt tevens nummers/audio-
bestanden afspelen met
op de afstands-
bediening en van nummer/audiobestand wis-
selen met
/. U kunt het afspelen
stopzetten met
.
Voor meer informatie, zie pagina 267.
Video bekijken
U kunt een video bekijken in de vorm van
tracks/videobestanden via de mediaspeler en
de USB-ingang in de auto.
Voor meer informatie over de mediaspeler en
USB, zie pagina 266 en 271.
1.Schakel de draadloze hoofdtelefoon(s) in
(kies CH.A voor het linker beeldscherm of
CH.B voor het rechter beeldscherm).
2.Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger op het beeldscherm en druk op
, draai TUNE naar de gewenste bron
(
Disk of USB) en bevestig uw keuze met
.
3.Plaats een dvd in de mediaspeler van de
auto of sluit een externe bron aan via een
USB-ingang in de auto.
Afspelen en navigeren
Speel tracks/videobestanden af met op
de afstandsbediening en wissel van track/vide-
obestand met
/. U kunt het afspelen
stopzetten met
. Voor meer informatie
over het afspelen van dvd-video’s en de wijze
van navigeren, zie pagina 268 en voor video-
bestanden, zie pagina 267.
Vooruit-/achteruitspoelen
Start het vooruit-/achteruitspoelen door lang te
drukken op de knoppen
/. Wanneer
u vervolgens nogmaals kort op dezelfde knop-
pen drukt kunt u de spoelsnelheid verhogen.
Voor audiobestanden geldt één snelheid, ter-
wijl videobestanden op meerdere snelheden
voor- en achteruit te spoelen zijn. U beëindigt
het vooruit-/achteruitspoelen door te drukken
op de toets
, of op de toets /
.
Radio luisteren
Via het audiosysteem in de auto kunt u de radio
beluisteren.
1.Schakel de draadloze hoofdtelefoon(s) in
(kies CH.A voor het linker beeldscherm of
CH.B voor het rechter beeldscherm).
2.Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger op het beeldscherm en druk op
, draai TUNE naar de gewenste bron
(
AM, FM1, DAB1* e.d.) en bevestig uw
keuze met
.
3.Kies een zender met een van de voorkeur-
toetsen (0 – 9) op de afstandsbediening of
druk op
/, waarna de radio op
de eerstvolgende zender met een hogere/
lagere frequentie afstemt.
Voor meer informatie over de radio, zie
pagina 258.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
304
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tv kijken*
Via de mediaspeler in de auto kunt u tv kijken.
1.Schakel de draadloze hoofdtelefoon(s) in
(kies CH.A voor het linker beeldscherm of
CH.B voor het rechter beeldscherm).
2.Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger op het beeldscherm en druk op
, draai TUNE naar TV en bevestig uw
keuze met
.
3.Kies een zender met een van de voorkeur-
toetsen (0 – 9) op de afstandsbediening of
druk op
/, waarna de tv op de
eerstvolgende zender met een hogere/
lagere frequentie afstemt.
Voor meer informatie over de tv, zie
pagina 291.
Menufuncties RSE
Algemeen
De RSE-menu’s zijn enerzijds vanaf het beeld-
scherm voorin en anderzijds vanaf de beide
beeldschermen achterin te bedienen. Vanaf
het beeldscherm voorin kunt u enerzijds de
bron kiezen voor de beeldschermen achterin
en anderzijds bepaalde instellingen verrichten
die voor beide beeldschermen achterin gelden.
RSE-menu’s beeldscherm voorin
Om het menu te openen dient u eerst RSE te
kiezen onder MEDIA vanaf het beeldscherm
voorin. Druk vervolgens op OK/MENU om het
menu te openen. Draai aan TUNE totdat u de
gewenste optie hebt bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU. U kunt ook gebruik
maken van de afstandsbediening en de toet-
senset op het stuurwiel.
U kunt instellingen verrichten voor elk van de
beeldschermen apart (links en rechts) of voor
beide beeldschermen.
Menu linker RSE-monitor, Menu rechter
RSE-monitor
en Menu beide RSE-
monitoren
:
Uitschakelen/Inschakelen
RADIO
MEDIA
RSE-instell.
Dempen
Display uit
Afstandsbediening (front) uit
TV-kinderslot
Alle RSE-instellingen resetten
Pop-upmenu RSE
5
Druk op op de afstandsbediening terwijl
er een videobestand wordt weergegeven of
tv* wordt gekeken om het pop-upmenu te ope-
nen. U kiest menu-opties met het scrolwiel en
de toetsen op de afstandsbediening. Voor
informatie over de afstandsbediening, zie
pagina 295.
Schermformaat
Beeldinstellingen
Modus Dag/Nacht
Bronmenu
6
DVD-menu
7
5
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
6
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoorbeeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
7
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
305
RSE-menu’s beeldschermen achterin
Druk op op de afstandsbediening nadat
u een bron (bijvoorbeeld
Disk) hebt gekozen
om de RSE-menu’s voor de beeldschermen
achterin te openen.
U kiest menu-opties met het scrolwiel en de
toetsen op de afstandsbediening. Voor infor-
matie over de afstandsbediening, zie
pagina 295.
RADIO
Menu voor AM, FM1, FM2, DAB1* en DAB2*:
Modus Dag/Nacht
Display uit
Alle RSE-instellingen resetten
MEDIA
Cd-audio-menu RSE
Diskmenu
Willekeurige weergave
Modus Dag/Nacht
Display uit
Disk-instellingen resetten
Cd-/dvd-data-menu RSE
Diskmenu
Willekeurige weergave
Map herhalen
DivX® VOD-code
Modus Dag/Nacht
Display uit
Disk-instellingen resetten
Dvd-video-menu RSE
Diskmenu
DVD-menu
Ondertitels
Taal van audiospoor kiezen
Geavanceerde instellingen
Modus Dag/Nacht
Display uit
Disk-instellingen resetten
USB-menu RSE
USB-menu
Willekeurig
Map herhalen
DivX® VOD-code
USB-apparaat kiezen
Modus Dag/Nacht
Display uit
USB-instellingen resetten
AUX-menu RSE
AUX-menu
AUX-ingangsvolume
Modus Dag/Nacht
Display uit
AUX-instellingen resetten
A/V-AUX-menu RSE
A/V AUX-menu
A/V AUX-ingangsvolume
Modus Dag/Nacht
Display uit
AUX-instellingen resetten
iPod-menu RSE
iPod-menu
Willekeurig
Modus Dag/Nacht
Display uit
iPod-instellingen resetten
06 Infotainment
RSE - Rear Seat Entertainment system*
06
306
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
StuurbekrachtigingsvloeistofStuurbekrachtiging-WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar product.
SproeiervloeistofAuto’s met koplampsproeiers6,5Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
Auto’s zonder koplamp-
sproeiers
4,5
BrandstofBenzinemotorca. 70Benzine: zie pagina 315
Dieselmotorca. 70Dieselolie: zie pagina 315
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
414
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 412.
10 Specificaties
Brandstof
10
``
415
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
V70
T4
A
2089,01275,51576,8
T4
A
2319,91396,01737,4
T4F
B
222 (211
C
)9,6 (12,8
C
)129 (125
C
)5,6 (7,6
C
)163 (157
C
)7,0 (9,6
C
)
T4F
B
238 (230
C
)10,3 (14,0
C
)139 (134
C
)6,0 (8,2
C
)175 (169
C
)7,5 (10,3
C
)
T526411,31456,21898,1
T527111,61526,51958,4
3.230813,21606,92149,2
3.2 AWD32013,91697,32249,7
T6 AWD34414,81757,523710,2
D21395,31084,11194,5
10 Specificaties
Brandstof
10
416
V70
D21345,11114,21194,5
D31395,31074,11194,5
D31887,21264,81495,7
D41395,31074,11194,5
D4
D
2118,01294,91596,0
D4
E
1887,21264,81495,7
D4 AWD2328,81425,41756,6
D51525,81104,21264,8
10 Specificaties
Brandstof
10
``
417
V70
D52248,51294,91646,2
D5 AWD2328,81425,41756,6
A
DRIVe voor bepaalde markten.
B
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. Beide brandstofsoorten worden in de gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld, wat betekent dat
alle mogelijke mengverhoudingen tussen de beide brandstofsoorten zijn toegestaan. Voor meer informatie, zie pagina 122.
C
E85
D
Zonder Start/Stop.
E
Met Start/Stop.
XC70
3.2 AWD32614,01817,823410,1
T6 AWD35115,11888,124810,6
D41786,81254,81445,5
10 Specificaties
Brandstof
10
418
XC70
D42218,41395,31696,4
D4 AWD1736,51355,11495,6
D4 AWD2298,71505,71796,8
D5 AWD1736,51355,11495,6
D5 AWD2298,71505,71796,8
Uitleg
gram/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
10 Specificaties
Brandstof
10
419
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
•
Uw rijstijl.
•
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
•
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
•
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder
aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
•
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
•
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is – houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 420.
•
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw
dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 12 en
310.
Zie pagina 314 voor meer algemene informatie
over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 692/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij de V70 met motortype D2, D3,
D4 of D5 in combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. Bij de XC70 met motortype D4 AWD of D5 AWD in combinatie met een zestraps handbak geldt de
2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot
van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.
Product:
Forumrules
To achieve meaningful questions, we apply the following rules:
First, read the manual;
Check if your question has been asked previously;
Try to ask your question as clearly as possible;
Did you already try to solve the problem? Please mention this;
Is your problem solved by a visitor then let him/her know in this forum;
To give a response to a question or answer, do not use this form but click on the button 'reply to this question';
Your question will be posted here and emailed to our subscribers. Therefore, avoid filling in personal details.
Register
Register getting emails for Volvo XC70 - 2013 at:
new questions and answers
new manuals
You will receive an email to register for one or both of the options.
Get your user manual by e-mail
Enter your email address to receive the manual of Volvo XC70 - 2013 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.
The manual is 9,23 mb in size.
You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.
If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.
The email address you have provided is not correct.
Please check the email address and correct it.
Your question is posted on this page
Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.