484392
223
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/226
Next page
2005
S40
VOLVO
2005
6968
TP
OWNER'S MANUAL VOLVO S40
7459
(English). AT 0446. Printed in Sweden, Elanders Infologistics Väst AB, Mölnlycke 2004
TP 7459
WEB EDITION
N
Inleiding
Beste Volvo-bezitter
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-inzittenden voorop
gestaan. Volvo is één van de veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle huidige veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie
in dit instructieboekje.
Dank u dat u gekozen hebt voor Volvo!
Inleiding
O
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende
situaties met de auto kunt omgaan en leert u
hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
het boekje:
De in het instructieboekje beschreven
uitrusting is niet op alle modellen aanwezig.
Als aanvulling op de standaarduitrusting
worden in dit instructieboekje ook de extra’s
(af-fabriek gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (extra uitrusting)
beschreven.
N.B. De uitrusting van de auto’s van Volvo
hangt af van de verschillende behoeften op
de diverse markten en de landelijke en/of
regionale wet- en regelgeving.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor
om zonder voorafgaande mededeling wijzi-
gingen aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING!
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als
u de instructies niet opvolgt.
Belangrijk!
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het
gevaar bestaat dat de auto beschadigd
raakt als u de instructies niet opvolgt.
P
Volvo Car Corporation en het milieu
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van de Volvo Car
Corporation die van invloed zijn op alle activi-
teiten. De auto’s van Volvo voldoen aan
strenge internationale milieueisen en worden
in fabrieken geproduceerd die zeer schoon
zijn en efficiënt met middelen omgaan. De
meeste eenheden binnen de Volvo Car
Corporation zijn gecertificeerd voor de
milieunorm ISO 14001, hetgeen tot voortdu-
rende verbeteringen op milieugebied leidt.
Alle Volvo-modellen hebben een milieuver-
klaring waarin de klant de invloed op het
milieu van de verschillende modellen en
motoren kan vergelijken. Lees meer op:
www.epd.volvocars.se.
Schoon aan de binnen- en aan
de buitenkant
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan de binnen- en aan de buitenkant
,
een concept dat een schone passagiers-
ruimte combineert met een zeer efficiënt
uitlaatgasreinigingssysteem. Uw auto
bespaart brandstof en stoot een minimale
hoeveelheid schadelijke stoffen uit. Het zorgt
er ook voor dat u en uw mede-inzittenden de
uitlaatgassen van andereauto’s niet inademen
omdat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt wordt gereinigd. Een geavan-
ceerd luchtreinigingssysteem, AQS
1
(extra),
zorgt ervoor dat de lucht in de passagiers-
ruimte schoner is dan de lucht buiten in het
verkeer. Het systeem bestaat uit een elektro-
nische sensor en een koolstoffilter. De sensor
houdt de hoeveelheid koolmonoxide in de
binnenkomende lucht in de gaten en sluit de
luchtinlaat af, zodat het percentage koolmo-
noxide in het interieur niet te hoog wordt -
bijvoorbeeld in druk stadsverkeer, files en
tunnels. Het koolstoffilter regelt dat de
instroom van stikstofoxiden, laaghangend
ozonen koolwaterstoffen wordt tegengegaan.
Het textiel in de auto voldoet aan de ecolo-
gische norm Öko-Tex
2
. Op de radiateur zit
een speciale laag, PremAir®
3
, die schadelijk
laaghangend ozon omzet in zuurstof.
1. Air Quality System
2. Internationale norm voor textiel.
3. Geldt alleen voor auto’s met vijfcilin-
dermotor. PremAir® is een gedepo-
neerd handelsmerk van de Engelhard
Corporation.
Q
Volvo Car Corporation en het milieu
Volvo Car Corporation en het milieu
Een Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en heeft een laag brandstofver-
bruik om de uitstoot van kooldioxide, dat een
van de oorzaken van het broeikaseffect is, te
verminderen. De auto’s van Volvo zijn uiterst
concurrerend in hun klasse wat het brandstof-
verbruik betreft.
Erkende Volvo-werkplaatsen en
het milieu
Regelmatig onderhoud in een werkplaats van
Volvo zorgt voor een lager brandstofverbruik
en draagt daarom bij aan een schoner milieu.
Het personeel heeft de kennis en het gereed-
schap om een optimale zorg voor het milieu te
garanderen.
Spaar het milieu
Wij denken dat onze klanten onzezorgenover
het milieu delen. U kunt helpen het milieu te
beschermen door milieuvriendelijke onder-
houdsproducten te kopen en de auto te laten
onderhouden en zelf te onderhouden aan de
hand van de aanwijzingen in het instructie-
boekje.
Hieronder volgen een paar tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien:
Zorg er altijd voor dat de banden de juiste
spanning hebben. Een te lage banden-
spanning leidt tot een verhoogd brand-
stofverbruik.
Imperiaals en skiboxen
resulteren in een grotere
luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk
toeneemt. Verwijder
deze daarom direct na gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto
liggen. Hoe groter de belasting van de
auto, des te hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de motorverwarmer voor
een koudestart, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig. Vermijd onnodig snel
optrekken en krachtig remmen.
Rijd in de hoogst
mogelijke versnelling.
Een laag motortoerental
zorgt voor een lager
verbruik.
Laat het gaspedaal los
wanneer u van een helling afrijdt.
Rem op de motor. Laat het gaspedaal los
en schakel terug.
Voorkom stationair draaien. Zet de motor
af wanneer u lang stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s
en olie, op een milieu-
vriendelijke manier.
Neem contact op met
een erkende Volvo-werkplaats als u niet
zeker weet hoe u dergelijk afval moet
verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Door deze tips op te volgen kan het brand-
stofverbruik worden verlaagd zonder dat dit
van invloed is op de reistijd of het plezier in
het autorijden. U spaart uw auto, bespaart
geld en gebruikt minder van de hulpbronnen
op aarde.
R
Inhoudsopgave
Instrumentenoverzicht 7
Veiligheid 13
Instrumenten, schakelaars en bediening 37
Klimaatregeling 65
Interieur 77
Sloten en alarm 87
Starten en rijden 99
Wielen en banden 131
Verzorging 149
Onderhoud en service 155
Infotainment 179
Technische gegevens 207
S
T
Instrumentenoverzicht
Overzicht auto’s met het stuur links 8
Overzicht auto’s met het stuur rechts 10
Bedieningspaneel in het bestuurdersportier 12
U
Instrumentenoverzicht
Overzicht auto’s met het stuur links
Auto met linkse besturing
V
Instrumentenoverzicht
1. Stuurwielafstelling
2. Motorkapontgrendeling
3. Bedieningspaneel
4. Richtingaanwijzers, groot licht,
boordcomputer
5. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
6. Portierhandgreep, centrale
vergrendeling
7. Blaasmonden in het dashboard
8. Blaasmond zijruit
9. Cruise control
10. Claxon, airbag
11. Instrumentenpaneel
12. Toetsenblok voor Infotainment
13. Ruitenwissers en -sproeiers,
koplampsproeiers
14. Contactslot
15. Achteruitkijkspiegel
16. Gordelwaarschuwing
17. Interieurverlichting links
18. Uitschakelen van alarmsensoren,
“Safelock”
19. Functieschakelaar interieurverlichting
20. Positie voor accessoireschakelaar
21. Interieurverlichting rechts
22. Bediening, schuifdak
23. Display voor klimaatregeling en
infotainment
24. Infotainment
25. Instellingen voor klimaatregeling,
infotainment en persoonlijke instellingen
26. Klimaatregeling
27. Versnellingspook
28. Alarmlichten
29. Portierhandgreep
30. Dashboardkastje
31. Handrem
32. Elektrische aansluiting/aansteker
33. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
34. Schakelaars, extra uitrusting
NM
Instrumentenoverzicht
Overzicht auto’s met het stuur rechts
Auto met rechtse besturing
NN
Instrumentenoverzicht
1. Schakelaar, optionele uitrusting
2. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
3. Elektrische aansluiting, aansteker
4. Handrem
5. Bedieningspaneel
6. Dashboardkastje
7. Portierhandgreep
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmonden in het dashboard
10. Versnellingspook
11. Klimaatregeling
12. Instellingen voor klimaatregeling,
infotainment en persoonlijke instellingen
13. Infotainment
14. Display voor klimaatregeling en
infotainment
15. Bediening, schuifdak
16. Interieurverlichting, links
17. Uitschakelen van alarmsensoren,
“Safelock”
18. Interieurverlichting, schakelaar
19. Schakelaar, optionele uitrusting
20. Interieurverlichting, rechts
21. Gordelwaarschuwing
22. Achteruitkijkspiegel
23. Contactslot
24. Ruitenwissers en -sproeiers,
koplampsproeiers
25. Cruise control
26. Instrumentenpaneel
27. Claxon, airbag
28. Toetsenblok voor infotainment
29. Alarmlichten
30. Portierhandgreep, centrale
vergrendeling
31. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
32. Richtingaanwijzers, groot licht,
boordcomputer
33. Motorkapontgrendeling
34. Stuurwielafstelling
NO
Instrumentenoverzicht
Bedieningspaneel in het bestuurdersportier
1. Elektrisch bediende zijruiten achterin
blokkeren (standaard)
Elektrisch kinderslot (extra)
2. Elektrisch bediende zijruiten
3. Buitenspiegel, linkerzijde
4. Buitenspiegels, instelling
5. Buitenspiegel, rechterzijde
NP
Veiligheid
Veiligheidsgordels 14
Airbags (SRS) 17
Airbag (SRS) activeren/deactiveren 20
SIPS-airbags 22
Opblaasgordijn (IC-systeem) 24
WHIPS-systeem 25
Activering van de veiligheidssystemen 27
CRASH MODE 28
Inspectie van airbags en opblaasgordijnen 29
Kinderen en veiligheid 30
NQ
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Draag altijd een
veiligheidsgordel
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel omhebben. Zo wordt voorkomen
dat bij een aanrijding de passagiers op de
achterbank tegen de rugleuning van de
voorstoelen worden geslingerd.
De veiligheidsgordel omdoen:
Trek de gordel langzaam uit en maak deze
vast door de borglip in de sluiting te
steken. Een duidelijke “klik” geeft aan dat
de gordel vastzit.
De gordel losmaken:
Druk op de rode knop van de vergren-
deling. Laat het oprolmechanisme de
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
gordel handmatig zo ver terugrollen dat
deze niet langer slap hangt.
De gordel is geblokkeerd en kan niet verder
worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de
rugleuning niet te ver achteroverhellen. De
veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
Niet vergeten:
gebruik geen klemmen of andere acces-
soires die ervoor zorgen dat u de gordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
zorg dat er geen slagen in de gordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik)
trek de heupgordel over de heupen door
aan de diagonale schoudergordel te
trekken, als afgebeeld.
WAARSCHUWING!
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan dat een nadelig
effect hebben op de werking van de airbags
bij een aanrijding.
WAARSCHUWING!
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts één persoon.
WAARSCHUWING!
Als de gordel zwaar belast werd, bijvoor-
beeld tijdens een aanrijding, moet de
complete gordel worden vervangen. Dit
houdt in dat ook het oprolmechanisme, de
bevestigingen, de bouten en de sluitingen
vervangen moeten worden. Sommige
beschermende eigenschappen van de
gordel kunnen verloren zijn gegaan, zelfs als
deze ogenschijnlijk niet beschadigd is.
Vervang de gordel ook als deze versleten of
beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel
moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de
vervangen gordel.
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
NR
Veiligheid
Gordelwaarschuwing
1
Er gaat een lampje in de plafondconsole
branden (bovende achteruitkijkspiegel)om te
waarschuwen dat de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen. Er gaat ook een lampje op
het dashboard branden. Als de auto stilstaat,
verdwijnt de waarschuwing na ongeveer
zes seconden.
Voorstoel
De lampjes blijven branden als de bestuurder
of de passagier op de voorstoel zijn of haar
veiligheidsgordel niet draagt (er wordt geen
signaal gegeven als er een kinderzitje op de
voorstoel is bevestigd). Behalve de twee
brandende symbo len hoort u een signaal dat
afhankelijk van de snelheid van de auto van
frequentie verandert.
Achterbank
Het gordelwaarschuwing heeft twee
deelfuncties:
Informeren over het aantal gebruikte
gordels met een melding op het informatie-
display. Deze functie wordt automatisch
geactiveerd als er een achterportier is
geopend en gesloten, of er nu wel of geen
passagiers op de achterbank zitten. De
melding wordt automatisch
ca. 10 seconden na het wegrijden gewist,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop READ te drukken.
Waarschuwen dat er een gordel op de
achterbank tijdens het rijden is losge-
nomen, met een melding op het informatie-
display in combinatie met een
geluidssignaal. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die
aangeeft hoeveel gordels er gebruikt worden,
is altijd beschikbaar. Druk op de knop READ
om opgeslagen meldingen te zien.
Veiligheidsgordel en
zwangerschap
Het is heel belangrijk om de veiligheidsgordel
op een juiste manier te dragen wanneer u
zwanger bent. Hij moet goed aan het lichaam
aansluiten. Het bovenste deel van de gordel
moet tussen de borsten en tegen de zijkant
van de buik liggen. Het onderste deel van de
gordel moet plat en zo ver mogelijk onder de
buik liggen. Hij mag niet over de buik kunnen
glijden.
Aanstaande moeders moeten de stoel zo ver
mogelijk naar achteren schuiven om de
afstand tussen het stuur en de buik zo groot
mogelijk te maken. Zet het stuur zo ver
mogelijk naar voren. Zorg voor een
aangename rijpositie.
1. De functies kunnen per land iets
verschillen.
NS
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Keurmerk op veiligheidsgordels met
gordelspanner
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben gordel-
spanners. Dit is een mechanisme dat bij een
aanrijding de veiligheidsgordel rond het
lichaam spant. De gordel kan de passagier
daarmee beter in de stoel gedrukt houden.
NT
Veiligheid
Airbags (SRS)
Airbag (SRS) aan
bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
ook een airbag (SRS - Supplemental
Restraint System) in het stuurwiel. De airbag
zit opgevouwen in het midden van het
stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het
opschrift SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan
passagierszijde
De airbag
1
aan passagierszijde zit
opgevouwen in een ruimte boven het
dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING!
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan dat een nadelig
effect hebben op de werking van de airbags
bij een aanrijding.
1. Niet alle auto’s hebben een
airbag (SRS) aan de passagierszijde.
Deze kan optioneel worden wegge-
laten bij de verkoop.
WAARSCHUWING!
Om de kans op letsel bij activering van de
airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de
rugleuning. De veiligheidsgordel moet
goed vastzitten.
WAARSCHUWING!
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
1
Laat kinderen nooit voor de passagier-
stoel zitten of staan. Personen kleiner dan
140 cm mogen nooit op de passagiers-
stoel plaatsnemen als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke
situaties opleveren voor uw kind.
1. Voor informatie over Geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS), zie
pagina 20.
NU
Veiligheid
Airbags (SRS)
Positie van de airbag aan de passagierszijde
in een auto met het stuur links of rechts.
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het AIRBAG-systeem wordt continu gecon-
troleerd door de regeleenheid van het
systeem. Het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden als u de
contactsleutel in stand I, II of III draait. Het
lampje gaat na ongeveer zes seconden uit als
het AIRBAG-systeem geen storingen
vertoont.
Behalve het waarschuwings-
lampje verschijnt er, in die
gevallen waarin dat nodig is,
een melding op het informatie-
display. Als het waarschu-
wingslampje niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG/SERVICE SPOED
op het display. Neem onmiddellijk contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING!
Plaats geen voorwerpen of accessoires
op of in de buurt van het SRS AIRBAG-
paneel (boven het dashboardkastje) of
binnen de actieradius van de airbag.
Verricht nooit zelf werkzaamheden aan de
onderdelen van het SRS-systeem in het
stuurwiel of op het paneel boven het
dashboardkastje.
WAARSCHUWING!
Als het waarschuwingslampje voor het
SRS-systeem blijft branden of tijdens het
rijden kortstondig gaat branden,
betekent dit dat het SRS-systeem niet
naar behoren werkt. Het lampje kan ook
een storing in de gordelsluiting, het
SIPS-systeem, het SRS-systeem of het
IC-systeem aangeven. Neem onmid-
dellijk contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
NV
Veiligheid
SRS-systeem, auto met het stuur links
SRS-systeem
Het systeem bestaat uit een gasgenerator
met daaromheen een opblaasbare airbag. Bij
een voldoende krachtige aanrijding wordt de
ontsteking van de gasgenerator geactiveerd
door sensoren. De airbag wordt opgeblazen
en wordt tegelijkertijd warm. Om de klap op te
vangen loopt de airbag leeg wanneer de inzit-
tende de airbag raakt. Daarbij treedt er
rookvorming in de auto op. Dit is volkomen
normaal. Het totale verloop, van het opblazen
tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele
tienden van seconden in beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
N.B. De reactie van de sensoren hangt af van
de ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde of
de passagierszijde vooraan wordt gedragen
of niet. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreertde botskracht waaraande
auto blootstaat en stemtde activering van een
of meerdere airbags daarop af.
Airbags (SRS)
N.B. De airbags werken dusdanig dat de
capaciteit ervan wordt afgestemd op de
botskrachten waaraan de auto blootstaat.
WAARSCHUWING!
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen
storingen in de werking veroorzaken en
leiden tot ernstige letsels.
Herstellingen mogen enkel door een
erkende Volvo-werkplaats worden
uitgevoerd.
OM
Veiligheid
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag
(SRS) aan passagierszijde gedeactiveerd is.
PACOS (extra)
De airbag (SRS) aan passagierszijde kan
gedeactiveerd worden. Dit is bijvoorbeeld
noodzakelijk als daar een kind in een kinder-
zitje moet zitten.
Aanduiding
Een tekstmelding op het plafondpaneel geeft
aan dat de airbag (SRS) aan passagierszijde
is gedeactiveerd.
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
Activeren/deactiveren
De schakelaar zit aan de passagierszijde aan
de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo raadt aan de contactsleutel
te gebruiken om de stand te wijzigen. (Andere
voorwerpen die qua vorm op een sleutel
gelijken, kunnen ook worden gebruikt.)
WAARSCHUWING!
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Zet nooit een kind in een kinderzitje of op
een kinderkussen op de passagiersstoel.
Dit geldt ook voor personen die kleiner zijn
dan 140 cm.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen die groter zijn dan 140 cm
mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke
situaties opleveren.
WAARSCHUWING!
Als de auto met een airbag (SRS) aan de
passagierszijde is uitgerust, maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd
geactiveerd.
ON
Veiligheid
SRS-schakelaar in ON-stand.
Stand van de schakelaar
ON = De airbag (SRS) is geactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen passagiers
groter dan 140 cm aan passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar kinderen in een kinder-
zitje of op een kussen beslist niet.
SRS-schakelaar in OFF-stand.
OFF = De airbag (SRS) is gedeactiveerd. Met
de schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een kussen aan passa-
gierszijde op de voorstoel zitten, maar passa-
giers groter dan 140 cm beslist niet.
WAARSCHUWING!
Laat geen passagier op de passagiers-
stoel plaatsnemen, als het waarschu-
wingssymbool voor het airbagsysteem op
het instrumentenpaneel oplicht terwijl de
tekst op het plafondpaneel aangeeft dat
de airbag (SRS) aan die kant gedeacti-
veerd is. Het duidt op een ernstige storing.
Bezoek onmiddellijk een erkende Volvo-
werkplaats.
OO
Veiligheid
SIPS-airbags
Positie van de SIPS-airbags.
SIPS-airbags (zij-airbags)
Een groot deel van de kracht van de
aanrijding wordt door het SIPS-systeem over
de balken, stijlen, vloer, dak en andere delen
van de carrosserie verspreid. De SIPS-
airbags aan bestuurders- en passagierszijde
beschermen het bovenlichaam en vormen
een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. Het SIPS-airbagsysteem is
opgebouwd uit twee hoofdonderdelen: de
SIPS-airbags en de sensoren. De SIPS-
airbags zijn in de frames van de rugleuningen
van de voorstoelen gemonteerd.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft wat kinderzitjes betreft
geen negatieve gevolgen voor de bescher-
mende functies van de auto.
Er kan een kinderzitje op de voorstoel worden
geplaatst, als de auto aan de passagierszijde
niet is uitgerust met een geactiveerde
1
airbag.
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
het SIPS-systeem. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING!
Gebruik alleen stoelhoezen van Volvo of
stoelhoezen die door Volvo goedgekeurd
zijn. Andere stoelhoezen kunnen de
werking van de SIPS-airbags hinderen.
WAARSCHUWING!
De SIPS-airbags vormen een aanvulling
op het SIPS-systeem. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING!
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen
storingen in de werking en ernstig letsel
veroorzaken. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Leggeen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebiedbinnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
1. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS), zie
pagina 20.
OP
Veiligheid
Auto met linkse besturing
SIPS-airbagsysteem
Het SIPS-airbagsysteem bestaat uit een
gasgeneratoren, SIPS-airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, die op hun beurt weer
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-
airbags worden vervolgens opgeblazen
tussen de inzittende en het portierpaneel.
Daarmee wordt de klap van de aanrijding
opgevangen, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbags worden normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant
waar de aanrijding plaatsvindt.
Auto met rechtse besturing
OQ
Veiligheid
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Eigenschappen
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
het SIPS-systeem. Het zit verborgen achter
de plafondbekleding langs beide zijden van
de auto. Het beschermt inzittenden op zowel
de voorstoelen als de achterbank. Het
opblaasgordijn wordt door de aanrijdingssen-
soren van het SIPS-systeem geactiveerd als
de auto van opzij wordt aangereden. Bij
activering wordt het opblaasgordijn
opgeblazen. Het helpt voorkomen dat de
bestuurder en de passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
WAARSCHUWING!
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING!
Hang of bevestig nooit iets aan de
handgrepen aan het plafond. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware
kledingstukken (en niet voor harde
voorwerpen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, de portierstijlen of
de zijpanelen van de auto. Ze kunnen
daarbij hun beschermende werking
verliezen. Er mogen uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, worden gebruikt.
OR
Veiligheid
WHIPS-systeem
Bescherming tegen
whiplash-letsels — WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende
rugleuningen en speciaal voor het systeem
ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide
voorstoelen. Het systeem wordt geactiveerd
bij een aanrijding van achteren, afhankelijk
van de hoek waaronder en de snelheid
waarmee het achteropkomende voertuig de
auto raakt en de materiaaleigenschappen van
dat voertuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de positie van de
bestuurder en de passagier op de
voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op
een zogeheten whiplash beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel
mogelijk in het midden van de stoel plaats-
nemen en de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
Breng nooit zelf wijzigingen aan de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
OS
Veiligheid
WHIPS-systeem
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje op de passagiersstoel,
mits de airbag aan passagierszijde is
gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje op de achterbank dat tegen de
rugleuning van de voorstoel steunt.
Zorg dat u de werking van het
WHIPS-systeemniet beïnvloedt
1. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS), zie
pagina 20.
WAARSCHUWING!
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten, zoals bij een aanrijding van
achteren, moet u het WHIPS-systeem
laten controleren bij een erkende Volvo-
werkplaats.
Er kunnen eigenschappen van het
WHIPS-systeem verloren zijn gegaan, ook
al ziet de stoel er onbeschadigd uit. Neem
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten
controleren, ook na een lichte aanrijding
van achteren.
WAARSCHUWING!
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop
dat u de werking van het WHIPS-systeem
niet beïnvloedt.
WAARSCHUWING!
Als u één van de ruggedeelten van de
achterbank hebt neergeklapt, moet u de
voorstoel aan dezelfde kant naar voren
schuiven zodat de rugleuning van de stoel
niet tegen het neergeklapte ruggedeelte
van de achterbank aankomt.
OT
Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
Na activering van de airbags adviseren wij u
het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd nooit met geactiveerde
airbags.
Laat de onderdelen van het veiligheids-
systeem in de auto door een erkende
Volvo-werkplaats vervangen.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B. Het SRS-systeem, de SIPS-airbags, het
IC-systeem en het gordelsysteem worden bij
een aanrijding slechts eenmaal geactiveerd.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij frontale aanrijdingen en/of aanrijdingen van opzij.
Airbags (SRS)
Bij frontale aanrijdingen.
1
SIPS-airbags
Bij aanrijdingen van opzij.
1
Opblaasgordijn
Bij aanrijdingen van opzij.
1
WHIPS-systeem (Whiplash-bescherming) Bij aanrijdingen van achteren.
1. De airbags worden bij een aanrijding niet altijd geactiveerd. Dat komt doordat de activering van de functie op dat moment niet nodig was, omdat de
andere beschermingssystemen de inzittenden voldoende bescherming boden.
WAARSCHUWING!
De regeleenheid van het SRS -systeem zit
in de middenconsole. Ontkoppel de
accukabels als de vloer van de passa-
giersruimte vol water of een andere
vloeistof staat. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING!
Rijd nooit met geactiveerde airbags.
Ze kunnen u bij het sturen danig in de weg
zitten. Ook de andere veiligheidssystemen
kunnen beschadigd zijn. Langdurige
blootstelling aan de rook en het stof die
vrijkomen bij activering van de airbags kan
oog- en huidirritatie veroorzaken. Spoel bij
irritatie met koud water. De snelheid
waarmee de airbags/gordijnen worden
opgeblazen kan in combinatie met de
toegepaste materialen resulteren in
schaaf- en brandwonden.
OU
Veiligheid
CRASH MODE
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een
aanrijding, kan de tekst CRASH MODE–
ZIE HANDLEIDING op het informatiedisplay
verschijnen. Dit betekent dat defunctionaliteit
van de auto is verminderd. CRASH MODE is
een veiligheidsfunctie die in werking treedt
wanneer de aanrijding een belangrijke functie
in de auto, bijvoorbeeld brandstofleidingen,
sensoren voor één van de veiligheidssys-
temen of het remsysteem, beschadigd kan
hebben.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag geen brandstofgeur
aanwezig zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en
steek hem er terug in. De elektronica van
de auto probeert zich naar de normale
status te resetten. Probeer daarna de auto
te starten. Als CRASH MODE nog op het
display verschijnt, mag u niet met de auto
rijden of hem niet laten verslepen.
Verborgen schade kan tijdens het rijden
de auto onbestuurbaar maken, zelfs als
het lijkt dat u met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt
weergegeven nadat de CRASH MODE is
gereset, mag de auto voorzichtig uit de
huidige, gevaarlijke positie worden verreden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de CRASH MODE heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats
controleren en naar de normale status
(NORMAL MODE) resetten nadat de
CRASH MODE is verschenen.
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten als u brandstof ruikt
terwijl de melding CRASH MODE wordt
weergegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING!
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat. De
auto moet van zijn huidige plaats worden
vervoerd naar erkende Volvo-werkplaats.
OV
Veiligheid
Inspectie van airbags en opblaasgordijnen
Controle-intervallen
De stickers op de portierstijl(en) geven het
jaar en de maand aan waarin u contact moet
opnemen met een erkende Volvo-werkplaats
om de airbags, gordelspanners en opblaas-
gordijnen te laten controleren en eventueel te
laten vervangen. Als u vragen hebt over de
systemen, kunt ook contact opnemen met
een erkende Volvo-werkplaats.
Deze sticker vindt u in de portieropening
linksachter.
1. Airbag aan bestuurderszijde
2. Airbag aan passagierszijde
3. SIPS-airbag aan bestuurderszijde
4. SIPS-airbag aan passagierszijde
5. Opblaasgordijn aan bestuurderszijde
6. Opblaasgordijn aan passagierszijde
PM
Veiligheid
Kinderen en veiligheid
Kinderen moeten comfortabel
en veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de
vereiste uitrusting is afhankelijk van het
gewicht en de lengte van het kind. Zie
pagina 32 voor meer informatie.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruikinuw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de beves-
tigingspunten en bevestigingsonderdelen op
de juiste wijze zijn aangebracht en sterk
genoeg zijn.
N.B. De wettelijke bepalingen voor het
vervoer van kinderen in de auto verschillen
van land tot land. Ga na welke regels er in uw
land van kracht zijn.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje op de passagiersstoel,
mits de airbag aan passagierszijde is
gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje op de achterbank dat tegen de
rugleuning van de voorstoel steunt.
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Kinderzitjes en airbags
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan passagierszijde is geactiveerd
2
.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde
ernstig letsel oplopen.
1. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS),
zie pagina 20.
2. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS),
zie pagina 20.
WAARSCHUWING!
Personen kleiner dan 140 cm mogen
alleen op de voorstoel plaatsnemen als de
airbag is gedeactiveerd.
PN
Veiligheid
Stickers op de zijkant van het dashboard Sticker op de zonnewering van de auto
WAARSCHUWING!
Breng nooit een kind aan in een kinderzitje
op de passagiersstoel als de airbag (SRS)
is geactiveerd
1
. Het niet opvolgen van de
bovenstaande aanbeveling kan levensge-
vaarlijke situaties opleveren voor uw kind.
1. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS), zie
pagina 20.
PO
Veiligheid
Kinderen en veiligheid
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht (leeftijd) Voorstoel
1
Buitenste zitplaats van de
achterbank
Middelste zitplaats achterbank
<10 kg
(tot 9 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen
tussen het kinderzitje en het
dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel, steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel, steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
9–18 kg
(9–36 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen
tussen het kinderzitje en het
dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel, steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje, te bevestigen met veiligheids-
gordel, steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
15–36 kg
(3–12 jaar)
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Mogelijkheden:
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03168
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
1. Voor informatie over activeren/deactiveren van airbag (SRS), zie pagina 20.
2. L: Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor één bepaald merk auto,
voor een beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
PP
Veiligheid
ISOFIX-bevestigingssysteem
voor kinderzitjes (extra)
De buitenste zitplaatsen van de achterbank
zijn voorbereid voor het ISOFIX-bevestigings-
systeem voor kinderzitjes. Neem contact op
met uw erkende Volvo-dealer voor meer infor-
matie over veiligheidsuitrusting voor kinderen.
Geïntegreerde kinderzitjes
(extra)
De geïntegreerde kinderzitjes voor de
buitenste zitplaatsen van de achterbank van
Volvo zijn speciaal ontworpen om kinderen
optimale bescherming te bieden. In combi-
natie met de aanwezige veiligheidsgordels
zijn de kinderzitjes goedgekeurd voor
kinderen met een gewicht van 15 tot 36 kg.
WAARSCHUWING!
Breng nooit een kind aan in een kinderzitje
op de passagiersstoel als de airbag (SRS)
is geactiveerd.
Personen kleiner dan 140 cm mogen
nooit op de passagiersstoel plaatsnemen
als de airbag (SRS) is geactiveerd.
1
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke
situaties opleveren voor uw kind.
1. Voor informatie over activeren/deactiveren
van airbag (SRS), zie pagina 20.
PQ
Veiligheid
Kinderen en veiligheid
Kinderzitje uitklappen
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt (1).
Pak het zitje met beide handen vast en
duw het naar achteren (2).
Druk het zo ver achteruit dat het
vergrendelt (3).
Zorg dat...
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens
slap hangt of verdraaid is en dat de gordel
goed over de schouder ligt
de heupgordel laag over de heupen, het
bekken, loopt om maximale bescherming
te bieden
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt.
Stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig af
op de lengte van het kind.
Kinderzitje inklappen
Trek aan de handgreep (1).
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt (2).
N.B. Let erop dat u het geïntegreerde kinder-
zitje eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
WAARSCHUWING!
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
WAARSCHUWING!
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgesteld, bijvoorbeeld
tijdens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel
vervangen, dus ook de veiligheidsgordel,
inclusief de bouten. Ook al ziet het geïnte-
greerde kinderzitje er intact uit, kunnen er
toch beschermende eigenschappen
verloren zijn gegaan. Het moet ook
worden vervangen als het erg versleten is.
PR
Veiligheid
Geïntegreerd kinderzitje vervangen
Het is belangrijk dat het geïntegreerde kinder-
zitje goed is vastgezet. Laat het vervangen en
het eventueel repareren van het zitje daarom
over aan een erkende Volvo-werkplaats. Voer
geen wijzigingen of aanpassingen uit aan het
geïntegreerde kinderzitje.
Kinderzitje monteren
Volvoheeft veiligheidsuitrustingvoorkinderen
die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Bij het gebruik van andere op de markt
verkrijgbare producten is het belangrijk dat u
de bijgeleverde montagevoorschriften
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het
kinderzitje nooit vast aan de hendel
waarmee u de voorstoel in de lengte-
richting verstelt of aan veren, rails of
balken onder de stoel. Scherpe randen
kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje
tegen het dashboard steunen. Dit geldt
voor auto’s zonder airbag aan passagiers-
zijde of auto’s waarvan de airbag is
gedeactiveerd.
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorstoel als de auto is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag aan passagierszijde.
Bij problemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen over de montage.
1. Voor informatie over geactiveerde/
gedeactiveerde airbag (SRS), zie
pagina 20.
PS
Veiligheid
PT
Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel 38
Controle- en waarschuwingslampjes 39
Informatiedisplay 43
Elektrische aansluiting en schakelaars in middenconsole 44
Verlichtingspaneel 45
Linker stuurhendel 47
Rechter stuurhendel 49
Cruise control (extra) 51
Toetsenblok op stuurwiel (extra) 52
Stuurwielafstelling, alarmlichten 53
Handrem, elektrische aansluiting 54
Elektrisch bediende zijruiten 55
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels 58
Elektrisch bediend schuifdak (extra) 61
Persoonlijke instellingen 63
PU
Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzers, links
3. Waarschuwingslampjes
4. Informatiedisplay — Op het display
verschijnen informatieve teksten en
waarschuwingsmeldingen, de buiten-
temperatuur en de tijd. Wanneer de
temperatuur tussen –5 °C en +2 °C ligt,
verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto heeft stilge-
staan, kan de buitentemperatuurmeter
een te hoge waarde aangeven
5. Informatielampje
6. Richtingaanwijzers, rechts
7. Toerenteller — Deze geeft het motortoe-
rental aan in duizenden toeren per
minuut
8. Controle- en informatielampjes
9. Brandstofmeter
10. Knop voor de dagteller Wordt gebruikt
om korte afstanden te meten. Door kort
op de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), gaat de geactiveerde
dagteller op nul
11. Display — Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak, regen-
sensor, kilometerteller, dagteller en
Cruise control aan
12. Grootlichtindicatie
13. Knop voor de klok — Draai aan de knop
om de tijd in te stellen
14. Temperatuurmeter — De temperatuur-
meter van het koelsysteem van de
motor. Op het display verschijnt een
melding, als de temperatuur abnormaal
hoog is en de naald tot in het rode
gebied uitslaat. Let erop dat bijvoor-
beeld extra koplampen voor de
luchtinlaat bij een hoge buitentempe-
ratuur en een zware belasting van de
motor het koelvermogen verminderen
15. Controle- en waarschuwingslampjes
PV
Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
gaan branden wanneer u de contactsleutel
voor het starten in stand II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen vijf
seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit, behalve de lampjes
voor storingen in het uitlaatgas-
reinigingssysteem van de auto
en voor lage oliedruk.
Bepaalde lampjes hebben geen functie. Dit
hangt af van de uitrusting van de auto.
Lampjes in het midden van het
dashboard
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden wanneer er een
storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de auto. Er
verschijnt tegelijkertijd een verklarende tekst
op het informatiedisplay. Het waarschu-
wingslampje brandt en de tekst is zichtbaar
tot de storing wordt verholpen.
Het waarschuwingslampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
Stop op een veilige plek. Rijd moet niet
verder met de auto.
Lees de informatie op het informatie-
display.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als er een afwijking is in één van
de systemen in de auto, gaat het
gele informatielampje branden
en verschijnt er tekst op het
display. U verwijdert het bericht
met behulp van de READ-knop, zie
pagina 43. Het bericht verdwijnt automatisch
na 2 minuten.
Het gele informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
N.B. Wanneer de tekst "TIJD VOOR REG.
SERVICE" verschijnt, doet u het waarschu-
wingslampje uit en verwijdert u de tekst met
behulp van de READ-knop. Dit gebeurt
automatisch na 2 minuten.
QM
Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
Controlelampjes, linkerzijde
Storing in het
uitlaatgasreinigingssysteem van de
auto
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaatsom hetsysteem
te laten controleren.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale
remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder
ABS-regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet
u de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats rijden om het ABS-systeem te
laten controleren.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt
ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Het knipperende lampje geeft
aan dat het stabiliteitssysteem
werkt.
Voorgloeifunctie motor, diesel
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2 °C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
Laag peil in de brandstoftank
Als dit lampje gaat branden zit er
bij benzinemodellen nog
ongeveer 8 liter en bij dieselmo-
dellen nog 7 liter brandstof in de
tank.
Controlelampjes, rechterzijde
Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert, wanneer u
de richtingaanwijzers op de auto
en de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is één van de
lampen op de auto of de
aanhanger defect.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt ook als de
handrem één “tandje” wordt
aangetrokken. Controleer of de
hendel goed is aangetrokken.
QN
Instrumenten, schakelaars en bediening
Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo snel mogelijk
naar een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Te lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de
motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het
motoroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het
lampje oplicht terwijl het oliepeil in orde is,
moet u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de
bestuurder of de voorpassagier
geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de
gordel heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een
storing in het elektrische systeem.
Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, kan het zijn
dat het remvloeistofpeil te laag is.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir. Zie pagina 162. Als
het peil lager is dan het MIN-streepje van
het remvloeistofreservoir, kunt u beter niet
verder rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats
slepen om het remsysteem te laten
controleren.
Als de waarschuwingslampjes
voor het REMSYSTEEM en
ABS tegelijkertijd branden, kan
er een storing in de remkracht-
verdeling zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofre-
servoir controleren. Zie pagina 162.
Als de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden om
het remsysteem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir kunt u beter
niet verder rijden met de auto. Laat de
auto naar een erkende Volvo-werkplaats
slepen om het remsysteem te laten
controleren.
WAARSCHUWING!
Als de waarschuwingslampjes voor het
REMSYSTEEM en ABS tegelijkertijd
branden, bestaat het gevaar dat de achter-
trein bij krachtig remmen gaat slippen.
QO
Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
Waarschuwing, portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of het
kofferdeksel niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Het informatielampje gaat
branden als de auto zich met een
snelheid van maximaal
ca. 7 km/h voortbeweegt.
Tegelijkertijd verschijnt een van
de volgende meldingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTORKAP OPEN of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN. Breng
de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Sluit het portier of het kofferdeksel die
open is.
Hoge snelheid
Als de auto 7 km/h of sneller
rijdt, gaat het lampje branden en
wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea
weergegeven.
Waarschuwing kofferdeksel
Als het kofferdeksel open is,
gaat het informatielampje
branden en op het display
verschijnt ACHTERKLEP
OPEN.
1. Alleen auto’s met alarm.
QP
Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een
aanvullende melding op het informatie-
display.
Druk op de knop READ (A).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen
opgeslagen totdat u de onderliggende
storing hebt laten verhelpen.
N.B. Als er een waarschuwingsmelding
verschijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet u de melding lezen (druk op de
knop READ) voordat u de eerdere activiteit
kunt hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M. Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED Breng uw auto meteen voor controle naar de werkplaats.
ZIE HANDLEIDING Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat uw auto zo spoedig mogelijk controleren.
TIJD VOOR REG. SERVICE Het is tijd voor een servicebeurt. Het moment hangt af van de afgelegde afstand, het aantal
maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal draaiuren van de
motor.
QQ
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting en schakelaars in middenconsole
Elektrische aansluiting, DSTC-systeem, extra
uitrusting
12 V-aansluiting
U kunt de elektrische aansluiting voor
verschillende accessoires gebruiken die op
een spanning van 12 V werken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox. U kunt maximaal
10 A via de aansluiting afnemen. De contact-
sleutel moet ten minste in stand I staan,
anders geeft de aansluiting geen stroom.
Aansteker (extra)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het
roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een
sigaret mee aan te steken.
Stabiliteitssysteem STC of
DSTC
1
Het stabiliteitssysteem wordt telkens
wanneer u de auto start automatisch
geactiveerd.
Zo beperkt u de werking van het stabiliteits-
systeem:
Houd de knop ten minste een halve
seconde ingedrukt.
Zie pagina 113 voor meer informatie.
Extra uitrusting
Ruimte voor extra schakelaars voor
ingebouwde uitrusting.
WAARSCHUWING!
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten
als u deze niet gebruikt.
1. Extra in bepaalde landen
WAARSCHUWING!
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het stabiliteitssysteem wordt beperkt.
QR
Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
1. Koplamphoogteverstelling
Met deze schakelaar stelt u de koplamp-
hoogte in. Dat is handig wanneer de auto
bijvoorbeeld zo zwaar beladen is, dat het van
invloed is op de hoogte van de koplampen.
Normale koplamphoogte - draai het
kartelwiel omhoog (0).
Verlaagde koplamphoogte - draai het
kartelwiel omlaag.
Auto’s met Bi-Xenon-lampen (extra) zijn
voorzien van een automatische koplamp-
hoogteverstelling.
2. Koplampen en stadslichten
Alle verlichting uit.
Auto’s met automatisch dimlicht
(bepaalde landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer
u de contactsleutel in de rijstand (II) draait en
kan niet worden uitgeschakeld. Het automa-
tische dimlicht kan worden uitgeschakeld
voor vertrek naar landen waar dit niet
geschikt is. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Bij het inscha-
kelen van de dimlicht gaan ook de stads-
lichten voor en de verlichting achter, de
kentekenplaatverlichting en de instrumenten-
verlichting branden.
Stadslichten voor en verlichting achter
Stadslichten voor en verlichting
achter, kentekenplaatverlichting
en instrumentenverlichting.
Zie ook pagina 47.
Groot licht en dimlicht
Contactsleutel in stand II:
De koplampen (plus stadslichten
voor en verlichting achter, kente-
kenplaatverlichting en instrumen-
tenverlichting) branden.
N.B. U moet de verlichtingsdraaiknop in
stand II draaien, voordat u het groot licht kunt
inschakelen. Het is echter mogelijk om het
groot licht in alle standen te laten knipperen
zelfs als de sleutel niet in het contactslot
steekt. Zie ook pagina 47.
3. Instrumentenverlichting
Handmatige bediening:
Fellere verlichting - draai het kartelwiel
omhoog.
Zwakkere verlichting - draai het kartelwiel
omlaag.
Automatische bediening:
Om de leesbaarheid te verbeteren en stroom
te besparen, stemt een sensor de verlichting
van de instrumenten automatisch af op de
hoeveelheid licht.
Ter verbetering van de leesbaarheid wisselt
het display van de middenconsole al
naargelang de hoeveelheden licht van achter-
grond (licht of donker).
4. Mistlampen (extra)
Contactsleutel in stand II:
Druk op de knop. De mistlampen voor
branden samen met de stadslichten voor en
verlichting achter en het groot licht/dimlicht.
De LED in de knop brandt, wanneer u de
mistlampen hebt ingeschakeld.
QS
Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
N.B. In sommige landen mag u geen dimlicht
of groot licht voeren in combinatie met
mistlampen voor.
5. Tankvulklep
Druk op de knop om de klep die de
tankvuldop afdekt te openen.
6. Mistachterlicht
Contactsleutel in stand II:
Druk op de knop om het mistachterlicht in te
schakelen. Het mistachterlicht brandt samen
met de mistlampen voor of het groot licht/
dimlicht. De LED in de knop en het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Als de
mistlampen voor en het groot licht of dimlicht
worden uitgeschakeld en weer ingeschakeld,
gaat het mistachterlicht uit. Druk op de knop
om het weer in te schakelen.
Verblinding
Vergeet niet het mistachterlicht uit te
schakelen als u een auto in uw achteruitkijk-
spiegel ziet. Alleen de laatste auto in een rij
auto’s mag het mistachterlicht ingeschakeld
hebben.
N.B. De regels voor het gebruik van de
mistlampen voor en achter verschillen van
land tot land.
QT
Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
Richtingaanwijzers,
verlichtingsdraaiknop en
grootlichtsignaal
Terugverende stand (1)
Bij het wisselen van rijstrook of inhalen duwt u
de hendel zo ver omhoog of omlaag dat deze
merkbaar weerstand biedt. De hendel keert in
de ruststand terug, wanneer u deze loslaat.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op.
Normale bochten (2)
De richtingaanwijzers gaan knipperen,
wanneer u de hendel met het stuurwiel mee
beweegt. Wanneer u het stuurwiel na de
bocht weer terugdraait, worden de richtin-
gaanwijzers automatisch uitgeschakeld.
Grootlichtsignaal (3)
Haal de hendel naar u toe (totdat u een lichte
weerstand voelt). Het groot licht blijft
branden, totdat u de hendel weer loslaat.
Wisselen, groot licht en dimlicht (3)
Haal de hendel via de lichtsignaalstand naar
u toe en laat de hendel vervolgens weer los
om te wisselen tussen groot licht en dimlicht.
“Follow-Me-Home”-verlichting (3)
Doe het volgende, als u uw auto bij donker of
slechte verlichting verlaat:
Neem de contactsleutel uit het
contactslot.
Haal de stuurhendel naar u toe.
Stap uit de auto.
Vergrendel de portieren.
Het dimlicht, de stadslichten voor en
verlichting achter, de kentekenplaatver-
lichting en de verlichting van de buiten-
spiegels (extra) lichten vervolgens op. De
lampen blijven 30, 60 of 90 seconden
branden. In het menu Instellingen van de auto
op het display van de middenconsole kunt u
een passende inschakelduur instellen.
Zie pagina 65.
Boordcomputer
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het kartelwieltje (B)
in stappen omhoog of omlaag draaien.
Wanneer u na het laatste menu nogmaals
aan het wieltje draait, keert u terug naar de
uitgangspositie.
N.B. Als er een waarschuwingsmelding
verschijnt terwijl de boordcomputer in
gebruik is, moet u de melding bevestigen.
Doe dat door op de knop READ (A) te
drukken waarna u naar de boordcomputer-
functie terugkeert.
QU
Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
Functies
De boordcomputer toont de volgende
informatie:
GEMIDDELDE SNELHEID
SNELHEID IN MILES PER HOUR
1
HUIDIG BRANDSTOFVERBRUIK
GEMIDDELD BRANDSTOFVERBRUIK
BEREIK TOT LEGE BRANDSTOFTANK
Gemiddelde snelheid
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als
uitgangswaarde te dienen bij het vervolg van
de rit. U kunt de waarde met de knop
RESET (C) op nul stellen.
Snelheid in miles per hour
1
De huidige snelheid wordt weergegeven
in mph.
Huidig brandstofverbruik
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het
display wordt om de paar seconden bijge-
werkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft het
display “----” aan.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt
gezet (RESET). Als u het contact uitschakelt,
wordt het gemiddelde brandstofverbruik
opgeslagen. Het blijft bewaard, totdat u de
functie op nul stelt. Stel de waarde op nul met
de knop RESET (C).
N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
Bereik tot lege brandstoftank
De berekening is gebaseerd op het
gemiddeld brandstofverbruik gedurende de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. De uitkomst geeft de afstand aan
die bij benadering kan worden afgelegd met
de resterende hoeveelheid brandstof in de
tank. Wanneer de afstand kleiner is dan
20 km, geeft het display “----” aan.
N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
Op nul stellen
Selecteer Gemiddelde snelheid of
Gemiddeld brandstofverbruik.
Houd de knop RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
1. Bepaalde landen
QV
Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Kartelwieltje
D. Ruitenwissers en -sproeier, achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitge-
schakeld als de hendel in stand 0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het aantal slagen per
eenheid van tijd instellen. Draai
het kartelwieltje (C) omhoog
voor een korter interval tussen de slagen.
Draai het omlaag om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op
normale snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog drie
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen
(extra in bepaalde landen)
De hogedruksproeiers van de koplampen
verbruiken een grote hoeveelheid sproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen als volgt gesproeid:
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het
verlichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit,
worden ook de koplampen gesproeid.
Vervolgens worden de koplampen iedere
vijfde sproeibeurt van de voorruit gesproeid,
zolang er maximaal tien minuten tussen de
eerste en vijfde sproeibeurt zit. Bij langere
intervallen worden de koplampen iedere keer
gesproeid.
Stadslichten voor en verlichting achter
ingeschakeld met de knop op het verlichting-
spaneel:
Bi-Xenon-koplampen worden slechts
iedere vijfde sproeibeurt gesproeid,
ongeacht de tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
De draaiknop op het verlichtingspaneel in
stand 0:
Bi-Xenon-koplampen worden slechts
iedere vijfde sproeibeurt gesproeid,
ongeacht de tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
RM
Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
Regensensor (extra)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en zorgt ervoor dat de
ruitenwissers automatisch sneller of
langzamer beginnen te slaan. De gevoe-
ligheid van de regensensor is af te stellen met
het kartelwieltje (C).
Draai het kartelwieltje omhoog voor een
grotere gevoeligheid en omlaag voor een
geringere gevoeligheid (de wissers maken
een extra slag, als u het kartelwieltje
omhoogdraait).
Aan/Uit
Als u de regensensor activeert, moet de
contactsleutel ten minste in stand I staan en
de hendel van de ruitenwissers in stand 0.
U activeert u de regensensor door:
op de knop (B) te drukken. Het symbool
voor de regensensor wordt op het
onderste display weergegeven.
U schakelt de regensensor op een van de
volgende manieren weer uit:
druk op de knop (B)
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel
omhoogduwt, blijft de regensensor actief.
De wissers maken een extra slag en keren
terug naar de regensensorstand, wanneer
u de hendel terug laat veren in stand 0.
De regensensor wordt automatisch uitge-
schakeld, wanneer u de sleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
auto van het contact hebt gezet.
Kartelwieltje
Met het kartelwieltje kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instellen (als u
de intervalstand hebt geselecteerd) of de
gevoeligheid van de regensensor (als u de
regensensor hebt geactiveerd).
Belangrijk!
In automatische wasstraten: Schakel de
regensensor uit door op knop (B) te
drukken, terwijl de contactsleutel ten
minste in stand I staat. De ruitenwissers
kunnen anders in beweging komen en
daarbij beschadigd raken.
RN
Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruise control (extra)
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de Cruise
control vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
Druk lichtjes op + of om de snelheid van
de auto vast te zetten. Op het instrumen-
tenpaneel verschijnt CRUISE ON.
De Cruise control kan niet worden
ingeschakeld bij snelheden lager dan
30 km/h of hoger dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens
worden geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op + of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 km/h of 1,6 km/h
1
.
N.B. Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op de
instelling van de Cruise control. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automatisch
de ingestelde snelheid weer aan.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de Cruise control tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitscha-
keling in het geheugen opgeslagen.
De Cruise control wordt bovendien tijdelijk
uitgeschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25-30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer
dan een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te
hervatten. Op het instrumenten-
paneel verschijnt CRUISE ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de Cruise control uit te
schakelen. CRUISE ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
1. Afhankelijk van het motortype
RO
Instrumenten, schakelaars en bediening
Toetsenblok op stuurwiel (extra)
Met de vier toetsen onder aan het toetsenblok
op het stuurwiel kunt u zowel het audio-
systeem als de telefoon regelen. De functie
van de toetsen hangt af van het systeem dat u
geactiveerd hebt. Met het toetsenblok op het
stuur kunt u het volume regelen, een andere
zender of een ander nummer op een cd/md
selecteren.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om
versneld voor- of achteruit te spoelen of een
bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te
kunnen verrichten, moet de telefoon stand-by
staan.
De telefoon moet actief zijn om de telefoon-
functies met de pijltoetsen te kunnen
bedienen.
RP
Instrumenten, schakelaars en bediening
Stuurwielafstelling, alarmlichten
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de
hendel naar terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaan-
wijzers knipperen), wanneer u de auto
noodgedwongen tot stilstand moet brengen
op een plaats waar deze gevaar of hinder voor
het verkeer kan opleveren. Druk op de knop
om de functie te activeren.
N.B. De regels voor het gebruik van de alarm-
lichten verschillen van land tot land.
WAARSCHUWING!
Stel het stuurwiel af, voordat u gaat rijden
en nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de
gekozen stand geblokkeerd staat.
RQ
Instrumenten, schakelaars en bediening
Handrem, elektrische aansluiting
Handrem (parkeerrem)
De hendel zit tussen de voorstoelen. De
handrem werkt op de achterwielen. Wanneer
u de handrem hebt aangetrokken, brandt het
waarschuwingslampje op het instrumenten-
paneel.
Het waarschuwingslampje brandt ook als u
de handrem slechts één tandje” hebt aange-
trokken. Controleer of de hendel goed is
aangetrokken.
Haal de auto als volgt van de handrem:
Trek de hendel iets omhoog en druk de
knop in. Duw de hendel omlaag en laat de
knop los.
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor
verschillende accessoires gebruiken, zoals
een mobiele telefoon of koelbox. De
aansluiting is bedoeld om 12 V af te nemen.
De maximale stroomsterkte is 10 A. De
contactsleutel moet ten minste in stand I
staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
Aansteker (extra)
Druk op de aansteker om deze te activeren.
Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert
de knop automatisch uit. Gebruik het
roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een
sigaret mee aan te steken.
WAARSCHUWING!
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten
als u deze niet gebruikt.
RR
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bediende zijruiten
Bediening
U kunt de zijruiten elektrisch bedienen met de
schakelaars op de armleuning van de
portieren. U kunt de zijruiten alleen bedienen,
wanneer de contactsleutel in stand I of II
staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u de
contactsleutel uit het contact hebt gehaald,
kunt u de zijruiten nog steeds openen en
sluiten zolang u geen van de voorportieren
hebt geopend.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en knoppen voor
centrale vergrendeling
Met de afstandsbediening of de knoppen
voor de centrale vergrendeling kunt u alle
zijruiten automatisch openen en sluiten:
Houd de vergrendelingsknop twee
seconden ingedrukt om de zijruiten te
openen of te sluiten.
Als u het openen/sluiten moet onderbreken:
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop.
A. Zijruiten voorportieren
B. Zijruiten achterportieren
Bestuurdersportier
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten in de voorportieren op twee
manieren openen en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
of (B) voorzichtig omlaag of trek er één
voorzichtig omhoog. De elektrisch
bediende zijruiten komen steeds verder
omhoog of omlaag zolang u de
schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
of (B) omlaag of trek er een omhoog en
laat deze vervolgens los. De zijruiten gaan
dan automatisch open of dicht. Als de
zijruiten door iets worden geblokkeerd,
wordt de op- of neergaande beweging
van de zijruiten afgebroken.
WAARSCHUWING!
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten met de
afstandsbediening voor dat kinderen of
andere inzittenden niet met hun handen
bekneld kunnen raken.
WAARSCHUWING!
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch
bediende zijruiten verbreekt door auto de
contactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld kunnen raken.
WAARSCHUWING!
Bij het sluiten van de achterste zijruiten
vanaf het bestuurdersportier:
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat achterpassagiers niet met hun handen
bekneld kunnen raken.
RS
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bediende zijruiten
Elektrisch bediende zijruiten blokkeren en
elektrisch bediend kinderslot
1
Elektrisch bediende zijruiten in
achterportieren blokkeren
De LED in de schakelaar brandt.
De zijruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
N.B. Als de auto over een elektrisch bediend
kinderslot
1
op de achterportieren beschikt,
geeft de LED tevens aan of dit geactiveerd is.
De portieren kunnen dan niet vanaf de
binnenzijde worden geopend. Als het
elektrisch bediende kinderslot is geactiveerd,
verschijnt er een tekst op het display.
De LED in de schakelaar is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te
bedienen.
Passagiersstoel, voor
Passagiersstoel, voor
Met de knop voor de elektrische bediening
van de ruit op het passagiersportier kunt u
alleen die ruit bedienen.
1. Extra
RT
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bediende zijruiten in
de achterportieren
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de schakelaars op de verschillende
achterportieren als met de schakelaar op het
bestuurdersportier te bedienen. Als de LED
brandt in de schakelaar voor blokkering van
de elektrische bediening van de achterste
zijruiten (op het bedieningspaneel op het
bestuurdersportier), zijn de zijruiten in de
achterportieren alleen vanaf het bestuurder-
sportier te bedienen. U kunt de zijruiten in de
achterportieren op dezelfde manier bedienen
als de zijruiten in de voorportieren.
RU
Instrumenten, schakelaars en bediening
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Achteruitkijkspiegel
Antiverblindingsfunctie
1. Verblinding gaat u tegen met de hendel.
2. Normale stand.
3. Antiverblindingsstand. Te gebruiken als
u de koplampen van het achterop-
komend verkeer als hinderlijk ervaart.
Antiverblinding, autodimfunctie (extra)
Een sensor (4) aan de onderkant van de
spiegel neemt het invallend licht van achteren
waar en dimt de spiegel als de verlichting te fel
is. De gevoeligheid van deze functie kunt u bij
een erkende Volvo-werkplaats laten afstellen.
N.B. De afbeelding is een montage. De
spiegel is voorzien van een handmatige of
automatische antiverblindingsfunctie, nooit
allebei tegelijk.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(extra in bepaalde landen)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende
richtingen met Engelse afkortingen weerge-
geven: N (Noord), NE (Noordoost), E (Oost),
SE (Zuidoost), S (Zuid), SW (Zuidwest),
W (West) en NW (Noordwest).
Kompas ijken
Het kompas moet in speciale gevallen
worden geijkt (instellen van windstreken). Als
ijking nodig is, verschijnt het teken C op het
display van de spiegel.
Breng de auto op een groot en open
terrein tot stilstand.
Start de motor.
Houd knop (1) ten minste zes seconden
ingedrukt (gebruik bijvoorbeeld een pen).
Het teken C verschijnt opnieuw.
Rijd langzaam een rondje met een
snelheid van hoogstens 10 km/h totdat er
op het display een kompasrichting
verschijnt.
De ijking is daarmee afgerond.
RV
Instrumenten, schakelaars en bediening
Magnetische zones
Zone aanpassen
De aarde is in 15 magnetische zones
verdeeld. Het kompas is afgesteld op het
geografische gebied waarin de auto werd
afgeleverd.
Selecteer als volgt een ander kompasgebied:
Schakel het contact in.
Houd knop (1) ten minste drie seconden
ingedrukt (gebruik bijvoorbeeld een pen).
Het cijfer voor het huidige gebied
verschijnt.
Druk herhaaldelijk op de knop totdat het
cijfer voor het gewenste geografische
gebied (1–15) verschijnt.
Enkele seconden na het bladeren geeft
het display de kompasrichting weer aan.
Buitenspiegels
De schakelaars waarmee u de twee buiten-
spiegels bedient, vindt u voor op de
armleuning van het bestuurdersportier.
Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. De LED in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het
hendeltje in het midden.
Druk opnieuw op knop L of R. De LED
mag niet langer branden.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(extra)
Kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt.
SM
Instrumenten, schakelaars en bediening
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat ze na ongeveer een seconde los. De
spiegels stoppen automatisch, als ze
volledig zijn ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
De spiegels stoppen automatisch, als ze
volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Ga als volgt te werk:
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen L en R. De spiegels staan
vervolgens weer in de neutrale stand.
Approach”-verlichting en
“Follow-Me-Home”-verlichting
De lampen op de buitenspiegels gaan
branden als u de “Approach”-verlichting of de
“Follow-Me-Home”-verlichting selecteert.
Belangrijk!
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels
van ijs te ontdoen. Er kunnen daarbij
krassen op het glas ontstaan. Gebruik
liever de ontdooier. Zie pagina 69.
WAARSCHUWING!
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor optimaal zicht. Voorwerpen
kunnen verder weg lijken dan ze in werke-
lijkheid zijn.
SN
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bediend schuifdak (extra)
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak
zitten aan het plafond. U kunt het schuifdak
kan in twee standen openen:
Ventilatiestand, achterkant omhoog (A).
Schuifstand, achteruit/vooruit (B).
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6)
omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit naar de
eindstand (1) en laat hem los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het weerstandspunt (2)
in de achterste eindstand (1) of voorbij het
weerstandspunt (3) in de voorste
eindstand (4) en laat hem vervolgens los. Het
schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING!
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
WAARSCHUWING!
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch
sluiten, niet bij handmatig sluiten.
SO
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bediend schuifdak (extra)
Met de afstandsbediening
of de knop voor de centrale
vergrendeling sluiten
Met de afstandsbediening of de knop voor de
centrale vergrendeling sluiten:
Houd de vergrendelingsknop twee
seconden ingedrukt. Het schuifdak en de
zijruiten sluiten. De portieren worden
vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
Druk nogmaals op de vergrende-
lingsknop.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het glijdt
automatisch naar achteren bij het openen van
het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd,
als het schuifdak door een voorwerp wordt
gehinderd. Het schuifdak komt dan tot
stilstand en keert vervolgens automatisch
terug naar de laatst gebruikte, geopende
stand.
Zorg er bij het sluiten van het schuifdak met
de afstandsbediening voor dat kinderen of
andere inzittenden niet met hun handen
bekneld kunnen raken.
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch
sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat
kinderen niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
SP
Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
Bedieningspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige functies in de auto zijn
persoonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt
voor de sloten en de klimaatregelings- en
audiofuncties. Zie pagina 183 voor audio-
functies.
Bedieningspaneel
A. Display
B. MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
Toepassing
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop MENU (B).
Blader bijvoorbeeld naar “Instellingen van
de auto” met behulp van de
navigatieknop (E).
Druk op ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop EXIT (C) ongeveer
één seconde ingedrukt.
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Op auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de
AUTO-stand instellen:
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3 tot 12 minuten lang gerecirculeerd.
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Auto is open, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening
ontgrendelt, kunnen u de richtingaanwijzers
van de auto laten knipperen. De opties Aan/
Uit zijn mogelijk.
Auto is op slot, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening
vergrendelt, kunt u de richtingaanwijzers
laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Portieren autom op slot
Als de auto wegrijdt, worden de portieren en
het kofferdeksel automatisch vergrendeld. De
opties Aan/Uit zijn mogelijk.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgren-
delen:
SQ
Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
Alle portieren alle portieren ontgrendelen
met één druk op de afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest — het bestuurder-
sportier ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden alle portieren ontgrendeld.
Op afstand openen
Alle portieren - alle portieren tegelijkertijd
vergrendelen of ontgrendelen.
Portieren aan één kant - voor- en achter-
portier aan dezelfde kant tegelijkertijd
ontgrendelen.
Beide voorportieren - beide voorportieren
tegelijkertijd ontgrendelen.
Eén voorportieren - een van de voorpor-
tieren (naar keuze) apart ontgrendelen.
Approach”-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet branden bij een druk op de knop voor
“Approach”-verlichting op de afstandsbe-
diening. U kunt de volgende opties
selecteren: 30/60/90 seconden.
“Follow-Me-Home”-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U kunt de volgende
opties selecteren: 30/60/90 seconden.
Informatie
Het VIN-nummer (Vehicle Identification
Number) is het unieke identificatie-
nummer van de auto.
Aantal sleutels. Hier wordt het aantal
sleutels weergegeven dat voor de auto
geregistreerd is.
SR
Klimaatregeling
Algemene informatie over de klimaatregeling 66
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C 68
Elektronische klimaatregeling, ECC (extra) 70
Luchtverdeling 73
Standverwarming op brandstof (extra) 74
SS
Klimaatregeling
Algemene informatie over de klimaatregeling
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling met aircondi-
tioning (AC) of een automatische klimaatre-
geling (ECC).
N.B. U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passagiers-
ruimte en om te voorkomen dat de ruiten
beslaan, moet u de airconditioning altijd aan
laten staan (ook bij lage temperaturen
van 0–15 °C).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon
om te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (het rooster tussen de
motorkap en de voorruit).
Storingen opsporen
Uw erkende Volvo-werkplaats beschikt over
de juiste uitrusting en instrumenten voor het
opsporen van storingen en het uitvoeren van
reparaties aan de klimaatregeling. Laat
controle- en reparatiewerkzaamheden over
aan gekwalificeerd personeel.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het
koudemiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/
verversen van koudemiddel alleen R134a.
Laat dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte
binnenkomt wordt gereinigd door een filter.
U moet het filter regelmatig vervangen.
Raadpleeg het Onderhoudsprogramma van
Volvo voor het aanbevolen vervangingsin-
terval. In zeer sterk verontreinigde gebieden
kan het zijn dat u het filter vaker moet
vervangen.
N.B. Er bestaan twee verschillende soorten
interieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u ingevoerde
klimaatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
De ventilatorsnelheid in de stand AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
De door de timer geregelde recirculatie
van de lucht in de passagiersruimte.
Zie pagina 63 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
ST
Klimaatregeling
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag.
Richt de buitenste blaasmonden op de
zijramen om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Sluit de middelste blaas-
monden om de temperatuur in de auto zo
comfortabel mogelijk te houden en de
zijruiten optimaal te ontwasemen.
ECC (extra)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de
heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de luchtsnelheid, de luchtvochtig-
heidsgraad, de ingestraalde warmte
enz. betreft.
Positie van de sensoren:
De zonnesensor zit boven op het
dashboard.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de
klimaatregeling.
N.B. Dek de sensoren niet met kleding of
andere voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de aircondi-
tioning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijkuitgeschakeld.De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Ventilatieopeningen in hoedenplank
Dek de ventilatieopeningen in de hoeden-
plank niet met kleding of andere voorwerpen
af.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
SU
Klimaatregeling
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontdooier
4. Luchtverdeling
5. AC, Aan/Uit
6. Stoelverwarming linkerzijde
7. Stoelverwarming rechterzijde
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
9. Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorin-
dicatie op het display
gedoofd is, zijn de ventilator en de aircondi-
tioning uitgeschakeld. Het display geeft het
ventilatorlampje en OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten. De lucht in
de passagiersruimte wordt
dan gerecirculeerd. Er komt
geen lucht van buiten de
auto in wanneer deze functie geactiveerd is.
Bij gebruik van de recirculatie (in combinatie
met de airconditioning) wordt de lucht in de
passagiersruimte bij warm weer sneller
afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
SV
Klimaatregeling
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans
op ijs, beslagen ruiten en een slechte lucht-
kwaliteit. Zie het onderdeel Persoonlijke
instellingen, pagina 63, om deze functie in- of
uit te schakelen. Wanneer u de Ontdooier (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd
uitgeschakeld.
3. Ontdooier
U gebruikt de ontdooier om
de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te
ontdooien.
Er stroomt dan op hoge snelheid lucht
naar de ruiten.
Wanneer de ontdooier actief is, brandt de
LED in de ontdooierknop. De aircondi-
tioning wordt automatisch dusdanig
afgeregeld, dat de binnenkomende lucht
zoveel mogelijk van vocht ontdaan wordt.
De lucht wordt niet gerecirculeerd.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de
ruiten, de passagiersruimte
en de vloer.
Een lampje op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandende LED in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 73.
5. AC, Aan/Uit
ON: Airconditioning aan.
OFF: Airconditioning uit. Als
de Ontdooier (3) actief is, is
de airconditioning altijd
ingeschakeld.
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(extra in bepaalde landen)
–Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop
drukken, beide LED’s
branden.
–Laag verwarmingsniveau
Tweemaal op de knop drukken, één
LED brandt.
Verwarming uit
Driemaal op de knop drukken, geen van
de LED’s brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische
verwarming om de achterruit
en de buitenspiegels snel te
ontwasemen en te
ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige verwarming van de
achterruit en de buitenspiegels in. Een
brandende LED in de knop geeft aan dat de
functie actief is. De verwarming van de
buitenspiegels wordt na ca. 6 minuten
automatisch uitgeschakeld; die van de
achterruit na ca. 12 minuten.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele
of warme lucht selecteren
voor zowel de bestuurders-
als de passagierszijde.
TM
Klimaatregeling
Elektronische klimaatregeling, ECC (extra)
Bedieningspaneel
1. AUTO
2. Ventilator
3. Recirculatie/“Interior Air Quality System”
4. Ontdooier
5. Luchtverdeling
6. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
10. Temperatuur
Functies
1. AUTO
Bij activering van de AUTO-
functie wordt de klimaatre-
geling automatisch
dusdanig ingesteld dat de
gewenste temperatuur
wordt bereikt. De automa-
tische functie regelt de verwarming, de
airconditioning, de ventilatorsnelheid, de
recirculatie en de luchtverdeling. Als u een of
meer handmatige functies selecteert, worden
de overige functies nog steeds automatisch
geregeld. Alle handmatige instellingen
worden uitgeschakeld, wanneer u de AUTO-
functie activeert. Op het display verschijnt
AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de
knop te draaien. De ventila-
torsnelheid wordt automa-
tisch geregeld, als u AUTO
selecteert. De eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt dan genegeerd.
N.B. Als u de knop zo ver linksom draait dat
de ventilatorindicatie op het display uitgaat,
zijn de ventilator en de airconditioning uitge-
schakeld. Het display geeft het ventilator-
lampje en OFF weer.
TN
Klimaatregeling
3. Recirculatie
Deze functie kan worden
ingeschakeld als u vieze
lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten wilt
houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt met andere woorden
geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is. Als de lucht in de auto
te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is), de kans
op ijs, beslagen ruiten en een slechte lucht-
kwaliteit. Zie Persoonlijke instellingen,
pagina 63 voor het in- of uitschakelen van
deze functie.
N.B. Wanneer u de Ontdooier (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. “Interior Air Quality System” (extra)
(dezelfde knop als de recir-
culatie)
Het “Interior Air Quality
System” bestaat uit een
combifilter met “Air Quality
Sensor”. Het combifilter
ontdoet de binnenkomende lucht van gassen
en stofdeeltjes en beperkt zo hinderlijke
geurtjes en verontreinigingen in de passa-
giersruimte. De Air Quality Sensor” meet de
concentratie van verontreinigingen in de
buitenlucht. Wanneer de sensor een
verhoogde concentratie meet, wordt de
luchtinlaat afgesloten en wordt de lucht in de
passagiersruimte gerecirculeerd. Wanneer
de “Air Quality Sensor” actief is, brandt de
groene LED (A) in de knop.
Air Quality Sensor” activeren:
Druk op de knop AUTO (1) om de “Air
Quality Sensor” te activeren (normale
instelling).
Of:
Selecteer één van de volgende drie functies
door verschillende malen op de recircula-
tieknop te drukken.
De “Air Quality Sensor” is actief –
diode (A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit
nodig is voor koeling bij warm weer) –
geen van de LED’s brandt.
De recirculatie is actief – LED (M) brandt.
Let erop dat:
U de “Air Quality Sensor” het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de
recirculatiefunctie gelden om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
U de “Air Quality Sensor” moet uitscha-
kelen, als de ruiten beslaan.
U beter ook de ontdooier voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontdooier
U gebruikt de ontdooier om
de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te
ontdooien. Er stroomt dan
op hoge snelheid lucht naar
de ruiten. Wanneer de
functie actief is, brandt de LED in de
ontdooierknop. De airconditioning wordt
automatisch dusdanig afgeregeld, dat de
binnenkomende lucht zoveel mogelijk van
vocht ontdaan wordt. De lucht wordt niet
gerecirculeerd.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de
ruiten, de passagiersruimte
en de vloer.
Een lampje op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandende LED in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 73.
TO
Klimaatregeling
Elektronische klimaatregeling, ECC (extra)
6. AC— Aan/Uit (ON/OFF)
Wanneer de LED bij ON
brandt, wordt de aircondi-
tioning automatisch
geregeld. De binnenko-
mende lucht wordt dan
automatisch afgekoeld en
van vocht ontdaan. De airconditioning is
uitgeschakeld als de LED bij OFF brandt. De
overige functies worden nog steeds automa
tisch geregeld. Wanneer u de Ontdooier (4)
geselecteerd hebt, wordt de airconditioning
ingesteld op maximale ontvochtiging.
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(extra in bepaalde landen)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau:
Eenmaal op de knop drukken - beide
LED’s branden.
Laag verwarmingsniveau:
Tweemaal op de knop drukken - één LED
brandt.
Verwarming uit:
Driemaal op de knop drukken - geen van
de LED’s brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische
verwarming om de achterruit
en de buitenspiegels snel te
ontwasemen en te
ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u gelijktijdig de verwarming van de
achterruit en van de buitenspiegels in. Een
brandende LED in de knop geeft aan dat de
functie actief is. De verwarming van de buiten-
spiegels wordt na ca. 6 minuten automatisch
uitgeschakeld; die van de achterruit na
ca. 12 minuten.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de
bestuurders- en passagiers-
zijde onafhankelijk van elkaar
worden instellen.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde geactiveerd.
Wanneer u de knop nogmaals indrukt,
activeert u de andere zijde. Bij driemaal
indrukken zijn beide zijden weer geactiveerd.
De LED in de knop en het display boven het
klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde
actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B. Let erop dat de passagiersruimte niet
sneller warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
TP
Klimaatregeling
Luchtverdeling
Luchtverdeling
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecircu-
leerd. De airconditioning
is altijd ingeschakeld.
Om snel te
ontdooien en te
ontwasemen.
Lucht naar de vloer en
de ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaas-
monden in het
dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud
weer.
Lucht naar de voorruit
en de zijruiten. Er komt
een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud
en vochtig weer te
voorkomen(nietvoor
lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en
uit de blaasmonden in
het dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempe-
raturen.
Luchtstroom naar de
ruiten en uit de
blaasmonden van het
dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen
bij warm en droog
weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de
ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het
dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen
bij warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaas-
monden in het
dashboard en naar de
vloer.
Om koele lucht naar
de voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam
bij koud weer of bij
warm en droog weer.
TQ
Klimaatregeling
Standverwarming op brandstof (extra)
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inscha-
kelen of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met TIMER 1 en TIMER 2. Onder de
uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan
waarop de auto op de gewenste temperatuur
is. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden uitge-
schakeld. Bij een buitentemperatuur hoger
dan 25 °C wordt de verwarming niet geacti-
veerd.Bijtemperaturenvan X10 °Cen lageris
de maximale bedrijfstijd van de standver-
warming 60 minuten.
Waarschuwingssticker op de tankvulklep
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de
buitenlucht staan.
WAARSCHUWING!
Schakel voor het tanken de standver-
warming op brandstof uit. Gemorste
brandstof kan door de hete uitlaatgassen
ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uit is. (Als de standverwarming
werkt, verschijnt er PARK.VERW AAN op
het informatiedisplay.)
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de
buitenlucht staan.
TR
Klimaatregeling
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op RESET (C) om de
uren en minuten in te stellen.
Houd de knop RESET ingedrukt, totdat
de timer is geactiveerd.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling
parkeert, moet u ervoor zorgen dat de
voorkant van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de
standverwarming altijd voldoende brandstof.
Standverwarming meteen
inschakelen
Gebruik het kartelwieltje (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van
de opties AAN of UIT te selecteren.
Selecteer AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De
verwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van 30 ºC heeft bereikt.
Standverwarming meteen
uitschakelen
Gebruik het kartelwieltje (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van
de opties
AAN
of
UIT
te selecteren.
Selecteer
UIT
.
N.B. Het is mogelijk de motor starten en weg
te rijden, terwijl de standverwarming nog
aanstaat.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het informatie-
display. Bevestig deze melding door op de
knop READ (A) te drukken.
TIMER 1 en 2 instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend
tijden voor het komende etmaal program-
meren en dus niet voor meerdere dagen
tegelijk.
Ga met het kartelwieltje naar TIMER.
Druk kort op de knop RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het kartelwieltje om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het kartelwieltje om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop RESET om de
instelling te bevestigen.
Druk op de knop RESET om de timer te
activeren. Wanneer u TIMER 1 hebt
ingesteld, kunt u een tweede uitscha-
keltijd programmeren onder TIMER 2
door aan het kartelwieltje te draaien.
U stelt de andere uitschakeltijd op
dezelfde manier in als bij TIMER 1.
Belangrijk!
Herhaaldelijk gebruik van de standver-
warming bij korte ritten kan ertoe leiden dat
de accu uitgeput raakt en startproblemen
opleveren. Bij regelmatig gebruik van de
standverwarming moet u even lang in de
auto rijden als de verwarming aanstond. Dit
om te zorgen dat de dynamo evenveel
energie kan bijladen als de verwarming
verbruikt.
TS
Klimaatregeling
Standverwarming op brandstof (extra)
Displaymelding
Wanneer u de instellingen voor TIMER 1,
TIMER 2 en DIRECTE START activeert, gaat
het informatielampje op het instrumenten-
paneel branden. Op het informatiedisplay
verschijnt bovendien een verklarende tekst.
Het display geeft ook aan welke timer actief
is, wanneer u bij het verlaten van de auto de
sleutel uit het contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt,
worden alle timerinstellingen geannuleerd.
Extra verwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te
verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch
ingeschakeld wanneer er extra warmte nodig
is als de motor loopt. Deze wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer het voldoende warm
is of wanneer de motor wordt uitgezet.
TT
Interieur
Voorstoelen 78
Interieurverlichting 80
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 82
Achterbank 84
Bagageruimte 86
TU
Interieur
Voorstoelen
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld op voor een optimale zit- en
rijhouding.
1. Vooruit/achteruit, til de hendel omhoog
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
pomp omhoog/omlaag (extra passa-
gierszijde).
3. Stoel hoger/lager zetten, pomp
omhoog/omlaag (extra passagierszijde).
4. Lendensteun wijzigen (extra passagiers-
zijde), draai aan de knop.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, draai
aan de knop.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bediende stoelen (extra).
Niet alle stoelmodellen zijn voorzien van
verstelknoppen (2) en (3).
Rugleuning voorstoel
omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar
achteren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
WAARSCHUWING!
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand
vergrendeld staat.
TV
Interieur
Elektrisch bediende voorstoel
(extra)
Voorbereidingen
U kunt de stoel normaal gesproken alleen
verstellen, als de contactsleutel in stand I of II
staat. De stoel kan ook binnen 10 minuten na
ontgrendeling van het portier met de sleutel of
afstandbediening worden versteld. Als het
portier gesloten is en de contactsleutel nog
niet in het contactslot steekt of in stand 0
staat, hebt u na sluiting van het portier nog
40 seconden de tijd om instellingen te
verrichten.
Geheugenfunctie van afstandsbediening
De afstandsbediening die wordt gebruikt om
de auto te ontgrendelen slaat informatie op
over de stoelinstellingen die worden
gewijzigd. Een volgende keer dat de auto
wordt ontgrendeld met dezelfde afstands-
bediening en het bestuurdersportier binnen
twee minuten wordt geopend, gaat de
bestuurdersstoel in de opgeslagen stand
staan.
Stoel met geheugenfunctie (extra)
1. Stoelinstelling, programma 1
2. Stoelinstelling, programma 2
3. Stoelinstelling, programma 3
4. Stoelinstellingen opslaan
Er kunnen drie standen opgeslagen worden.
Houd na het instellen van de stoel de knop
M (4) ingedrukt, terwijl u op knop (1) drukt.
Andere stoelinstellingen kunnen worden
opgeslagen in het geheugen met de
geheugenknoppen (2) en (3).
Stoel in opgeslagen stand
zetten
Houdgeheugenknop (1), (2)of (3) ingedrukt,
totdat de stoel tot stilstand komt. Om veilig-
heidsredenen zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigdbijhet loslaten
van de knop.
Stoel afstellen
Met de schakelaars (5), (6) en (7) kunt u het
volgende instellen:
5. Hellingshoek rugleuning
6. Stoel vooruit/achteruit en omhoog/
omlaag
7. Voorkant zitting omhoog/omlaag
Er kan maar een elektrische motor tegelijk
gebruikt worden. De elektrisch bediende
stoelen zijn voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting, die geactiveerd wordt
als een van de stoelen door een obstakel
wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet
u het contact uitschakelen (contactsleutel in
stand 0) en 20 seconden wachten voordat u
de stoel opnieuw probeert te verstellen.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING!
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het
instellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de
passagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
Laat kinderen niet met de schakelaars
spelen vanwege het gevaar voor
beknelling.
UM
Interieur
Interieurverlichting
Verlichting voorin
1. Verlichting links
2. Schakelaar
3. Verlichting rechts
De verlichting voor in de passagiersruimte
kan worden bediend met de knoppen in de
plafondconsole.
Met de schakelaar (2) kunt u drie verlichtings-
standen selecteren voor algemene verlichting
van de passagiersruimte:
Uit — rechterkant ingedrukt, interieurver-
lichting gedoofd.
Neutrale stand — interieurverlichting
gaat branden bij het openen van een
portier en dooft weer bij het sluiten ervan.
De dimfunctie is actief.
Aan — linkerzijde ingedrukt, interieurver-
lichting brandt.
Automatisch verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer schakelaar (2), zie
figuur, in de neutrale stand staat.
De verlichting wordt ingeschakeld om
30 seconden lang te blijven branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en de contact-
sleutel naar stand 0 hebt gedraaid.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld
om vijf minuten lang te blijven branden, als:
een van de portieren openstaat;
de verlichting niet wordt uitgeschakeld.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt.
De interieurverlichting gaat vijf minuten nadat
u de motor hebt afgezet automatisch uit. De
interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de sleutel naar stand 0 hebt gedraaid
in- of uitgeschakeld worden door kort op
knop 2 te drukken. U kunt de geprogram-
meerde tijden wijzigen volgens de aanwij-
zingen in het onderdeel over Persoonlijke
instellingen, zie pagina 59.
Verlichting achterin
U schakelt de verlichting in en uit met een
druk op de bijbehorende knop. De verlichting
gaat vijf minuten nadat de motor is afgezet
automatisch uit.
UN
Interieur
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1. Extra op bepaalde markten.
UO
Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
UP
Interieur
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak (ook aan de voorkant van de
zittingen van de voorstoelen)
2. Vak in portierpaneel
3. Parkeerkaarthouder
4. Dashboardkastje
5. Afvalbak (accessoire)
6. Opbergvakken en bekerhouders
7. Opbergvakken en bekerhouders.
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en kaarten
opbergen. Er zijn ook houders voor munten,
pennen en tankkaarten. Het dashboardkastje
kan handmatig worden vergrendeld en met
behulp van het afneembare sleutelblad in de
afstandsbediening. Zie pagina 88 voor meer
informatie over de sleutel.
Vloermatten (extra)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor uw
auto vervaardigd zijn. Zorg dat u de vloer-
matten goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzet om te voorkomen dat ze
kunnen gaan glijden en achter of onder de
pedalen aan de bestuurderszijde blijven
haken.
Belangrijk!
Het afvalbakje (5) mag niet worden
bevestigd, als er een handset aan de
rechterkant van de middenconsole
bevestigd is.
WAARSCHUWING!
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen
veroorzaken bij een krachtige remma-
noeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd
vast met een van de veiligheidsgordels of
een bagageband.
UQ
Interieur
Achterbank
Middelste hoofdsteun
achterbank
Alle hoofdsteunen kunnen in de hoogte
worden afgesteld op de lengte van de
passagier. De bovenkant van de hoofdsteun
moet tot halverwege de achterkant van het
hoofd uitsteken. Schuif de hoofdsteun naar
boven indien nodig. Trek de hoofdsteun zo
ver als nodig is naar boven. Druk de knop op
de rechterpoot van de hoofdsteun in terwijl u
deze omlaagduwt om de hoofdsteun in de
laagste stand terug te zetten.
Druk de knop op de rechterpoot van de
hoofdsteun in terwijl u deze omhoogtrekt om
de hoofdsteun te verwijderen.
Ruggedeelte achterbank
omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren. Om schade aan of vastklemmen
van de veiligheidsgordels te voorkomen als u
de ruggedeelten omklapt of rechtop zet, kunt
u ze aan de haak van de handgreep hangen.
Hang de veiligheidsgordel op voordat u
de ruggedeelten omklapt of rechtop zet.
Til de achterkant van het zitgedeelte (1)
op om de zitgedeelten om te klappen.
Belangrijk!
De hoofdsteunen kunnen beschadigd
raken, als u ze voor het laden niet
verwijdert. Ook de middelste hoofdsteun
moet bij het vervoer van zware lading
verwijderd worden.
UR
Interieur
Ruggedeelte omklappen
Trek de pal naar voren toe omhoog (2) om
het ruggedeelte te ontgrendelen. Een
rode markering bij de pal geeft aan dat het
ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat.
Klap de ruggedeelten (3) half naar voren
en verwijder de buitenste hoofdsteunen.
U moet de middelste hoofdsteun volledig
omlaagduwen of verwijderen.
Plaats de hoofdsteunen in de kunststof
hulzen onder aan de omgeklapte
zitgedeelten (4).
N.B. De rode markering mag niet langer
zichtbaar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING!
Vergeet niet de gordel weer te verwijderen
nadat u de ruggedeelten rechtop hebt
gezet.
US
Interieur
Bagageruimte
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden of een
bagagenet aan vast te zetten.
Elektrische aansluiting
bagageruimte
Open het klepje bij de elektrische aansluiting
te komen. De aansluiting werkt onafhankelijk
van de stand van het contactslot. Als bij het
uitschakelen van het contact blijkt dat de
stroomsterkte die via de aansluiting wordt
afgenomen hoger is dan 0,1 A, verschijnt er
een waarschuwing op het display. Let erop
dat u de elektrische aansluiting niet mag
gebruiken wanneer het contactslot is uitge-
schakeld. De accu kan dan namelijk uitgeput
raken.
Houder voor
boodschappentassen (extra)
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek en voorkomt dat ze
omvallen en hun inhoud over de bagage-
ruimte verspreiden.
Open het luik in de bagageruimte.
Span de boodschappentassen vast met
de bagageband.
UT
Sloten en alarm
Afstandsbediening met sleutelblad 88
Keyless Drive (extra) 91
Vergrendelen en ontgrendelen 93
Kinderslot 95
Alarm (extra) 96
UU
Sloten en alarm
Afstandsbediening met sleutelblad
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens diens als contact-
sleutels. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
het bestuurdersportier en het dashboard-
kastje. Er wordt een apart label met de codes
van de sleutelbladen meegeleverd. Bewaar
het label zorgvuldig. Neem het label mee naar
een erkende Volvo-werkplaats wanneer u
nieuwe sleutels wilt bestellen. Er kunnen
maximaal zes sleutels/sleutelbladen worden
geprogrammeerd en gebruikt.
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen
zoekraakt, moet u de resterende afstandsbe-
dieningen samen met de auto naar een
erkende Volvo-werkplaats brengen. Ter
voorkoming van diefstal moet de code van de
zoekgeraakte afstandsbediening uit het
systeem worden gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van
gecodeerde chips. De code moet overeen-
komen met die van de lezer (ontvanger) in het
contactslot. U kunt de auto alleen starten
wanneer u een afstandsbediening met de
juiste code gebruikt.
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen — Alle portieren en het
kofferdeksel vergrendelen. Wanneer u de
knop lang ingedrukt houdt, worden tevens
de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten.
2. Ontgrendelen — Alle portieren en het
kofferdeksel ontgrendelen. Wanneer u de
knop lang ingedrukt houdt, worden ook de
zijruiten geopend.
3. Approach”-verlichting — Doe het
volgende, wanneer u op de auto toeloopt:
Druk op de gele knop van de afstandsbe-
diening om de interieurverlichting, de
stadslichten voor en verlichting achter, de
kentekenplaatverlichting en de verlichting
in de buitenspiegels (extra) in te scha-
kelen. De verlichting schakelt na 30, 60 of
90 seconden automatisch uit. Zie pagina
64 voor het instellen van een passende
inschakelduur.
4. Kofferdeksel — Wanneer u de knop
eenmaal indrukt, ontgrendelt u alleen het
kofferdeksel.
5. Paniekfunctie — U kunt de paniekfunctie
gebruiken om in noodgevallen de aandacht
van anderen te trekken. Als u de rode knop
ten minste drie seconden lang indrukt of
tweemaal achtereen binnen drie seconden
indrukt, worden de richtingaanwijzers, de
interieurverlichting en de claxon geacti-
veerd. U kunt deze functie met dezelfde
knop weer uitschakelen, als de functie
minimaal vijf seconden actief geweest is.
Als u niets doet, wordt de functie na
30 seconden automatisch uitgeschakeld.
Sleutelblad
Het afneembare sleutelblad is bedoeld voor
als u de auto afgeeft voor een onderhouds-
beurt of als u hem laat parkeren bij een hotel
of iets dergelijks. U geeft de afstandsbe-
diening af zonder het afneembare sleutelblad,
dat u bij zich houdt.
Met het afneembare sleutelblad van de
afstandsbediening kunt u de toegang tot het
dashboardkastje en de bagageruimte
blokkeren
1
. Dit houdt in dat u met de afstands-
bediening alleen de portieren kunt openen en
de motor kunt starten.
Belangrijk!
Het smalle gedeelte van de afstandsbe-
diening is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
1. Alleen bepaalde markten
UV
Sloten en alarm
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) recht naar achteren
trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad
in de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de
puntige kant omlaag en laat het
sleutelblad in de groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
1. Vergrendelingspunten, afstandsbe-
diening
2. Vergrendelingspunten, sleutelblad
Servicevergrendeling
1
Dashboardkastje vergrendelen: Draai het
sleutelblad 90° rechtsom.
Servicevergrendeling: Draai het sleutelblad
180° rechtsom. Dit betekent dat het
kofferdeksel niet met de afstandsbediening
kan worden geopend (er verschijnt een
melding op het informatiedisplay).
Batterij in afstandsbediening
bijna leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal
functioneert, begint het informatiesymbool te
branden en verschijnt de melding EXTERNE
ACCU LAGE SPANNING op het display.
1. Alleen bepaalde markten
VM
Sloten en alarm
Afstandsbediening met sleutelblad
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten niet meer op de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de
afstandsbediening, moet u de batterij
vervangen (type CR 2032, 3 volt).
Trek het sleutelblad naar buiten.
Leg de afstandsbediening met de
knoppen omlaag neer en draai het
boutje (1) met een kleine schroeven-
draaier los.
Verwijder de afdekking.
Let erop hoe de plus- en minpolen aan de
binnenkant van de afdekking zitten.
Werk de batterij los (2) en vervang deze.
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en schroef deze
vast.
Duw het sleutelblad weer op zijn plaats.
Zorg dat de oude batterij op milieuvriendelijke
wijze wordt afgevoerd.
VN
Sloten en alarm
Keyless Drive (extra)
Vergrendelings-
en startsysteem zonder sleutel
Met het “Keyless Drive”-systeem kunt u
zonder een sleutel te gebruiken de auto
ontgrendelen, starten en vergrendelen. U
hoeft de afstandsbediening alleen in een
binnenzak of tas bij zich te dragen in.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te
nemen of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto
ondersteunen de “Keyless”-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
afstandsbedieningen met “Keyless”-functie
hanteren.
Afstandsbediening binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of het kofferdeksel te openen
moet de afstandsbediening zich binnen een
straal van maximaal 1,5 m rond de portier-
handgrepen of het kofferdeksel bevinden. De
grijs gearceerde gebieden op de afbeelding
geven het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
afstandsbediening met “Keyless”-functie
meeneemt, verschijnt er een waarschuwings-
melding op het informatiedisplay en klinkt er
een geluidssignaal. De waarschuwings-
melding verdwijnt, wanneer de afstandsbe-
diening weer in de auto wordt gelegd of
wanneer u de startknop naar stand I hebt
gedraaid. De waarschuwing verschijnt alleen,
als de startknop in stand 1 of 2 staat nadat er
een portier geopend of gesloten werd.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnt de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand I gedraaid
de READ-knop is ingedrukt.
VO
Sloten en alarm
“Keyless Drive” (extra)
Geen afstandsbediening in de auto
achterlaten
Als u een afstandsbediening met “Keyless”-
functie in de auto achterlaat, wordt deze bij
het vergrendelen van de auto gepassiveerd.
Onbevoegden kunnen het portier er dan niet
meer mee openen. Als er echter ingebroken
wordt en iemand de afstandsbediening in de
auto vindt, kan deze worden geactiveerd
waarna deze opnieuw te gebruiken is.
Storingen in de functie van de
afstandsbediening
De “Keyless”-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische afschermingen en
magnetische velden. Doe het volgende om dit
te voorkomen:
Leg de afstandsbediening bijvoorbeeld niet
dicht bij een mobiele telefoon, metalen
voorwerpen of in een metalen attachékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het
sleutelblad op de gebruikelijke manier
gebruiken (zie pagina 88).
Ontgrendelen
U ontgrendelt de auto door:
één van de portieren met de handgreep te
openen of het kofferdeksel te openen met
een druk op de knop.
Elektrisch bediende stoel (extra) —
geheugenfunctie in afstandsbediening
Als meerdere personen met elk hun eigen
afstandsbediening met “Keyless”-functie in
de auto stappen, neemt de bestuurdersstoel
de stand in die de persoon die als eerste een
portier opende heeft gekozen.
Vergrendelen
U vergrendeltde portierenen hetkofferdeksel
door:
op de vergrendelingsknop op een van de
portierhandgrepen te drukken.
Alle portieren en het kofferdeksel moeten zijn
gesloten, voordat u op de vergrende-
lingsknop drukt. Anders vindt er geen
vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren op de gebruikelijke manier
omlaag.
Persoonlijke instellingen voor
“Keyless Drive”
U kunt de “Keyless”-functies naar wens
afstellen. Zie pagina 64 voor meer informatie
over de persoonlijke instellingen.
VP
Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
Auto van de buitenzijde
vergrendelen/ontgrendelen
Met de afstandsbediening kunt u alle
portieren van de auto en het kofferdeksel
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Het bestuurdersportier kan worden
ontgrendeld met het afneembare sleutelblad.
Automatische vergrendeling
Als u geen van de portieren noch het
kofferdeksel binnen twee minuten na ontgren-
deling van de buitenzijde met de afstandsbe-
diening opent, worden alle sloten
automatisch weer vergrendeld. Deze functie
voorkomt dat u de auto per ongeluk onver-
grendeld kunt laten staan. Zie pagina 97 voor
auto’s met alarm.
Kofferdeksel ontgrendelen
Ga als volgt te werk om alleen het
kofferdeksel te ontgrendelen:
Druk op de knop voor het kofferdeksel op
de afstandsbediening.
Als alle portieren vergrendeld zijn bij het
sluiten van het kofferdeksel, blijft het
kofferdeksel onvergrendeld staan totdat u de
auto met de afstandsbediening of handmatig
van de binnenzijde vergrendelt.
Auto van de binnenzijde
vergrendelen/ontgrendelen
Met de knoppen bij de portierhandgreep kunt
u alle portieren en het kofferdeksel tegelij-
kertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop. Als u de knop lang
indrukt, worden ook alle zijruiten geopend.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop. Als u de knop lang
indrukt, sluiten ook alle zijruiten en een
eventueel schuifdak.
U kunt de portieren niet openen door de
vergrendelingsknop omhoog te trekken. Alle
portieren zijn echter handmatig te vergren-
delen met de vergrendelingsknoppen. Door
tweemaal aan de handgreep te trekken kunt u
de portieren van de binnenzijde ontgrendelen
en openen.
WAARSCHUWING!
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt.
VQ
Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergren-
delen/ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad van de afstandsbediening.
Ontgrendel het dashboardkastje (1) door
de sleutel een kwartslag (90 graden) link-
som te draaien. Het sleutelgat staat verti-
caal wanneer het kastje ontgrendeld is.
Vergrendel (2) het dashboardkastje door
de sleutel een kwartslag (90 graden)
rechtsom te draaien. Het sleutelgat staat
horizontaal wanneer het kastje
vergrendeld is.
1. Sensoren deactiveren
2. Geen functie
Safelock-functie
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de
binnenzijde te openen, als ze eenmaal
vergrendeld zijn. U activeert de functie met de
afstandsbediening. De Safelock-functie
treedt 25 seconden na vergrendeling van de
portieren in werking.
Bij Safelock is de auto alleen met de
afstandsbediening te ontgrendelen. De
portieren zijn tevens van de buitenzijde te
openen met behulp van het sleutelblad.
Safelock-functie en eventuele
alarmsensoren tijdelijk
deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt
vergrendelen terwijl er iemand in de auto
achterblijft, kunt u de Safelock-functie deacti-
veren.
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze in stand II en vervolgens terug in
stand I of 0.
Druk op de knop 1.
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegings- en niveausensoren buiten
werking (zie pagina 97).
De LED in de knop licht op en blijft branden,
totdat u de auto met de sleutel of de afstands-
bediening vergrendelt. Er verschijnt een
bericht op het display zolang de sleutel in het
contactslot steekt. De volgende keer dat uhet
contact van de auto inschakelt, worden de
sensoren weer geactiveerd.
WAARSCHUWING!
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren.
VR
Sloten en alarm
Kinderslot
Handbediend kinderslot op linker
achterportier.
Handbediend kinderslot op
achterportieren
Handmatig vergrendelen: De bedieningsci-
linders van het kinderslot zitten achter op de
korte kant van de achterportieren, zodat ze
alleen bereikbaar zijn wanneer de portieren
openstaan. Gebruik het sleutelblad om de
bedieningscilinder te verdraaien en zo het
kinderslot in of uit te schakelen.
A. De portieren kunnen niet van de binnen-
zijde worden geopend.
B. De portieren kunnen van de binnenzijde
worden geopend.
Elektrisch kinderslot op kofferdeksel en
achterste zijruiten.
Elektrisch kinderslot op
portieren en achterste zijruiten
(extra)
Druk op de knop op het bestuurdersportier.
Er verschijnt een bericht op het informatie-
display.
Zolang het elektrische kinderslot is
ingeschakeld, kunnen de achterste zijruiten
niet met de knoppen achterin worden
bediend.
Kinderslot activeren:
Draai de contactsleutel in stand I of II.
Druk op de knop. De LED in de knop licht
op om aan te geven dat de bedienings-
knoppen voor de achterste zijruiten
geblokkeerd zijn.
Er verschijnt een melding op het informatie-
display, wanneer het kinderslot geactiveerd
is.
N.B. Op auto’s met het elektrische kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Geactiveerd kinderslot
Een brandende LED en een melding op het
display geven aan dat het kinderslot geacti-
veerd is. De portieren zijn vervolgens niet van
de binnenzijde te openen. De zijruiten zijn
alleen nog te bedienen met de knoppen op
het bestuurdersportier.
WAARSCHUWING!
Houd de vergrendelingsknoppen altijd
omhoog tijdens het rijden. Bij ongelukken
kunnen hulpverleners dan snel in de auto
komen. Zolang het kinderslot
ingeschakeld is, kunnen de achterpor-
tieren niet van de binnenzijde worden
geopend.
VS
Sloten en alarm
Alarm (extra)
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of het
kofferdeksel wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met
een verkeerde sleutel of wordt gemanipu-
leerd
er beweging in het de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een
bewegingsmelder aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
de accukabel wordt ontkoppeld
iemand de sirene probeert los te
koppelen.
Alarmdiode op dashboard
Een LED op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De LED is uit - het alarm is uitgeschakeld.
De LED knippert een keer per seconde -
het alarm is ingeschakeld.
De LED knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot het
moment van inschakelen van het contact -
het alarm is afgegaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay. Neem in dat geval contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
Laat de auto in een erkende Volvo-werkplaats
nakijken, als het alarmsysteem niet goed
werkt.
N.B. Voer nooit zelf reparaties aan of wijzi-
gingen in het alarmsysteem uit. Dergelijke
ingrepen kunnen van invloed zijn op de verze-
keringsvoorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de toets LOCK van de afstands-
bediening. De richtingaanwijzers van de
auto geven een lang lichtsignaal af ter
bevestiging dat het alarm is ingeschakeld
en dat alle portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de toets UNLOCK van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsig-
nalen af ter bevestiging dat het alarm is
uitgeschakeld en dat alle portieren zijn
ontgrendeld.
VT
Sloten en alarm
Automatische inschakeling van
het alarm
De functie voorkomt dat u de auto per
ongeluk verlaat zonder het alarm in te
schakelen.
Als u geen van de portieren noch het
kofferdeksel binnen twee minuten na uitscha-
keling van het alarm opent (en de auto werd
met de afstandsbediening ontgrendeld),
wordt het alarm automatisch weer
ingeschakeld. Tegelijkertijd wordt de auto
vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de toets UNLOCK van de
afstandsbediening.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 30 seconden lang een sirene.
Deze beschikt over een eigen accu die
wordt ingeschakeld, als de accu van de
auto te weinig vermogen heeft of
ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf
minuten lang of korter wanneer u het
alarm volgens de bovenstaande aanwij-
zingen eerder uitgeschakeld.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor
reden dan ook niet werkt, kuntu het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het
sleutelblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Steek de afstandsbediening in het
contactslot. Het alarm wordt uitge-
schakeld. De alarmdiode knippert snel
totdat u de contactsleutel in stand II
draait.
1. Sensoren uitschakelen
2. Geen functie
Alarmsensoren en Safelock-
functie tijdelijk deactiveren
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Draai de contactsleutel in stand II en
vervolgens terug in stand 0. Neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). De LED in de knop
blijft branden, totdat u de auto vergrendelt.
VU
Sloten en alarm
Alarm (extra)
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
1 minuut na het uitnemen van de sleutel), blijft
er een melding op het display staan.
De volgende keer dat u het contact
inschakelt, worden de sensoren weer geacti-
veerd.
Als de auto met Safelock-functie is uitgerust,
wordt deze functie tegelijkertijd geactiveerd.
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
Open alle zijruiten.
Activeer het alarm. De LED knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm
is ingeschakeld.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passa-
giersruimte door een tas of iets dergelijks
van de stoel te pakken. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieren testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet nu
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op
de afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de hendel
onder het dashboard. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
VV
Starten en rijden
Algemene informatie 100
Brandstof tanken 101
Motor starten 102
Handgeschakelde versnellingsbak 105
Automatische versnellingsbak 107
Vierwielaandrijving 110
Remsysteem 111
Stabiliteitssysteem 113
Parkeerhulp (extra) 115
Slepen en bergen 117
Starten met hulpaccu 119
Rijden met een aanhanger 120
Trekhaak 122
Afneembare trekhaak 124
Lading vervoeren 129
Lichtbundel aanpassen 130
NMM
Starten en rijden
Algemene informatie
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo spoedig mogelijk op
bedrijfstemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en
krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuw-
vrije wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandig-
heden om te testen hoe de nieuwe auto bij
gladheid reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijv. tijdens het
rijden op steile hellingen en bij het vervoer van
een zware lading, bestaat het gevaar dat de
motor en het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd
stationair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille
zitten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min, wanneer u met een
aanhanger of caravan achter de auto in
heuvelachtig gebied rijdt. Als u dat wel
doet, kan de olietemperatuur te hoog
oplopen.
Open kofferdeksel
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Als u
toch en stukje met een geopend kofferdeksel
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste
snelheid draaien.
Accu niet belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de
contactsleutel niet te lang achtereen in
stand II staan, als u de motor hebt afgezet.
Gebruik liever stand I. Op die manier wordt er
minder stroom afgenomen. De 12 V-
aansluiting in de bagageruimte levert ook
spanning als u de contactsleutel hebt uitge-
nomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten.
Maak daarom geen gebruik van functies die
veel stroom afnemen, wanneer u de motor
hebt afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiesparings-
functie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
zachter te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
WAARSCHUWING!
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Er
kunnen giftige gassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
NMN
Starten en rijden
Brandstof tanken
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Tankvulklep
Open de tankvulklep met de knop op het
verlichtingspaneel (zie pagina 45). De klep
kan niet worden geopend wanneer de motor
loopt. De tankvulklep zit op het rechter
achterspatbord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort
klikken.
Tankdop
Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt. Draai de dop tot
aan de aanslag voorbij de weerstand. Trek de
dop van de vulopening en hang hem aan de
binnenkant van de tankvulklep op.
Plaats de tankdop na het tanken terug. Draai
de dop zo ver dicht dat u een of meer duide-
lijke klikken hoort.
Brandstof tanken
Haal het vulpistool na de eerste afslag uit de
vulopening. Bij warm weer kan de tank bij een
grote hoeveelheid brandstof overlopen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 216,
omdat dit een nadelige invloed kan hebben
op het motorvermogen en het brandstofver-
bruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden.
WAARSCHUWING!
Gemorste brandstof kan door de hete
uitlaatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de stand-
verwarming op brandstof uit.
Schakel voordat ugaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de
brandstofdampen ontsteken met gevaar
voor brand en verwondingen.
Belangrijk!
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukke-
lijke advies van Volvo.
Belangrijk!
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens
de wintermaanden.
NMO
Starten en rijden
Motor starten
Afhankelijk van de motortemperatuur tijdens
de start kan het gebeuren dat het motortoe-
rental van bepaalde motortypen na een koude
start iets hoger is dan normaal. Volvo streeft
ernaar de uitstoot van uitlaatgassen te
beperken door het uitlaatgasreinigings-
systeem van de motor zo spoedig mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen.
N.B. Laat de motor meteen na een koude
start nooit op te hoge toeren draaien.
Voor de motor wordt gestart
Trek de handrem (parkeerrem) aan.
Automatische versnellingsbak:
De contactsleutel moet in stand II staan,
druk het rempedaal in en zet de keuze-
hendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en houd het koppelingspedaal
volledig ingedrukt. Dit is met name van
belang bij strenge vorst.
Motor starten
Benzinemotor:
Draai de contactsleutel in stand III. Als de
motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en
een nieuwe startpoging doen.
Dieselmotor:
Draai de contactsleutel in stand II. Een
controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om aan te duiden dat de
motor wordt voorverwarmd. Draai de
sleutel in stand III, wanneer het controle-
lampje uitgaat.
Dieselpartikelfilter (bepaalde
modellen)
Sommige dieselauto’s zijn uitgerust met een
partikelfilter, waardoor een nog efficiëntere
uitlaatgasreiniging mogelijk is. Wanneer de
motor voldoende op temperatuur is gekomen
(de motor is warm), wordt het filter automa-
tisch geregenereerd. Tijdens deze
zogenaamde regeneratie worden de
roetdeeltjes die in het filter zijn verzameld,
verbrand en wordt het filter geleegd.
De regeneratie duurt vijf tot tien minuten.
Gedurende deze tijd kan het brandstofver-
bruik ietwat stijgen.
Rijden tijdens de winter
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur
en wordt het dieselpartikelfilter niet geregene-
reerd en het filter niet geleegd.
Wanneer het filter voor ca. 80% met
roetdeeltjes gevuld is, verschijnt de
waarschuwingstekst MOTOR SERVICE
VEREIST op het display in het dashboard.
Als u tijdens de winter vaak korte afstanden
rijdt, moet het filter regelmatig worden
geregenereerd om te voorkomen dat het filter
minder goed werkt.
U start de regeneratie van het filter door
met de auto op een landweg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt
de waarschuwingstekst gewist door het
contact uit te zetten, de sleutel uit het
contact te nemen, minstens drie minuten
te wachten en daarna het contact weer
aan te zetten.
Gebruik bij koud weer de standver-
warming (extra) zodat de motor sneller op
temperatuur komt.
WAARSCHUWING!
Neem de contactsleutel nooit tijdens het
rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. Bij het slepen moet
de contactsleutel in stand II staan. Uloopt
anders het gevaar dat het stuurslot wordt
geactiveerd, waardoor de auto
onbestuurbaar wordt.
NMP
Starten en rijden
Contactsleutels en
elektronische startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering per
ongeluk worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I – Radiostand
Sommige onderdelen van
het elektrische systeem
kunnen worden inge-
schakeld. Het elektrische
systeem van de motor is
echter uitgeschakeld.
II – Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische
systeem van de auto is
ingeschakeld.
III – Startstand
De startmotor wordt
ingeschakeld. Wanneer u
nadat de motor is aange-
slagen de sleutel loslaat,
veertdezeautomatischterug
in de rijstand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat
kan er een tikkend geluid te horen zijn. Draai
de sleutel in dat geval eerst in stand II en
daarna terug om het geluid te laten
verdwijnen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een
waarschuwing op het informatiedisplay
verschijnen met de melding dat de motor niet
kan worden gestart.
Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot
ontlast wordt.
Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
Belangrijk!
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het zijn dat de motor moeilijk start.
Het filter is dan onbruikbaar geworden en
moet worden vervangen.
WAARSCHUWING!
Neem de contactsleutel nooit tijdens het
rijden of het slepen uit het contactslot. U
loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto
onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING!
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
NMQ
Starten en rijden
Keyless drive
Auto starten
In plaats van een contactsleutel zit er een
startknop op het contactslot. U gebruikt de
startknop op dezelfde manier als de contact-
sleutel. Het enige verschil is dat u om veilig-
heidsredenen bij het starten op het
koppelingspedaal (auto met handgescha-
kelde versnellingsbak) of op het rempedaal
(auto met automatische versnellingsbak)
moet trappen.
U kunt de motor alleen starten, wanneer de
afstandsbediening/sleutel in de passagiers-
of bagageruimte ligt.
Start de motor als volgt:
Trap op het koppelings- of rempedaal.
Duw de startknop in en draai deze naar
stand III.
Startknop of contactsleutel
U kunt de motor vervolgens met de startknop
of de contactsleutel starten.
Verwijder de startknop als volgt:
Duw de pal in en trek de knop naar buiten.
NMR
Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelstanden,
vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het koppe-
lingspedaal af! Houd u aan het aangegeven
schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat. Om de achteruitversnelling
in te schakelen moet u de versnellingspook
eerst in de neutrale stand N zetten. Door de
blokkering van de achteruitversnelling kunt u
de versnellingspook niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden,
zesversnellingsbak (benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het koppe-
lingspedaal af! Houd u aan het aangegeven
schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de
blokkering van de achteruitversnelling
(die dwarsslagen blokkeert) dan niet geacti-
veerd is.
NMS
Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in,
wanneer de auto stilstaat.
Schakelstanden,
zesversnellingsbak (diesel)
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het koppe-
lingspedaal af. Houdt u zich aan het aange-
geven schakelpatroon.Om het
brandstofverbruik zo laag mogelijk te houden
moet u zoveel mogelijk gebruik maken van de
hoogste versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in,
wanneer de auto stilstaat. Om de achteruit-
versnelling in te schakelen, moet u de versnel-
lingspook eerst naar links voorbij de
veerbelaste pal halen.
Belangrijk!
De veerbelaste pal kan doorbuigen bij het
inschakelen van de 1ste of 2de versnelling
als u de versnellingspook te hardhandig
naar links duwt. Daarbij kan het gebeuren
dat u tijdens het vooruitrijden de achteruit-
versnelling inschakelt.
NMT
Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, kan het zijn dat
het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal,
wanneer u bij lage temperaturen wegrijdt.
N.B. Afhankelijk van de motortemperatuur
tijdens de start kan het gebeuren dat het
motortoerental van bepaalde motortypen na
een koude start iets hoger is dan normaal.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot
voorbij de normale volgasstand), schakelt de
versnellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten
kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de “kickdown” om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor een
kickdown niet mogelijk is.
Kickdown is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand (Geartronic).
Veiligheidssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale veilig-
heidssystemen:
Sleutelblokkering, “Keylock”
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand II
staan en moet het rempedaal ingedrukt zijn.
Schakelblokkering - Neutraal (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (ongeacht het feit dat de motor loopt of
niet), is de keuzehendel in stand N geblok-
keerd.
N.B. Om de keuzehendel uit stand N te halen,
moet het rempedaal ingedrukt zijn en moet de
contactsleutel in stand II staan.
Schakelblokkering uitschakelen
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan
worden zoals bij een lege accu. Doe het
volgende om de auto in dat geval te
verzetten:
Er zit een dekplaatje onder het paneel met
P-R-N-D op de keuzehendel. Open het
aan de achterzijde.
Steek het sleutelblad van de afstandsbe-
diening tot aan de bodem in de opening,
duw het omlaag en houd het ingedrukt
terwijl u de hendel uit stand P haalt.
NMU
Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
Mechanische
keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de stand N en D. Om de
hendel in één van de overige standen te
zetten, moet u een blokkering opheffen door
op de blokkeerknop op de keuzehendel te
drukken.
Met een druk op de blokkeerknop kunt u de
keuzehendel heen en weer halen tussen de
standen R, N en D.
Automatische schakelstanden
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
N.B. Om de keuzehendel in stand P te zetten
moet u het rempedaal bedienen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
N – Neutraalstand
Stand N is de neutrale stand. In deze stand
kunt u de motor starten, maar er is geen
versnelling ingeschakeld. Trek de handrem
aan, wanneer de auto stilstaat en de keuze-
hendel in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
tussen de versnellingen, afhankelijk van de
stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg
ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de
keuzehendel vanuit stand R in stand D zet.
Handmatige schakelstanden
Om van automatische rijstand D naar
handmatige stand over te schakelen, moet u
de versnellingspook in stand M zetten. Om
van stand M naar automatische rijstand D
over te schakelen, moet u de versnel-
lingspook in stand D zetten.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op
elk moment tijdens het rijden ingeschakeld
worden. De ingeschakelde versnelling is
geblokkeerd totdat u een andere versnelling
kiest.
Belangrijk!
De auto moet stilstaan wanneer u de
hendel in stand P zet.
NMV
Starten en rijden
Als u de keuzehendel naar de – (min)
beweegt, schakelt de versnellingsbak
automatisch een versnelling terug en wordt er
tegelijkertijd op de motor afgeremd als u het
gaspedaal loslaat. Als u de keuzehendel naar
de + (plus) beweegt, schakelt de versnel-
lingsbak een versnelling op.
De geselecteerde versnelling wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven (zie
pagina 38).
N.B. Geartronic heeft twee veiligheids-
functies:
Geartronic laat geen terugschakeling/
kickdown toe die tot zo’n hoog toerental
leidt dat de motor wordt beschadigd.
Wanneer de bestuurder toch probeert
zo’n kickdown uit te voeren, gebeurt er
niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automa-
tisch terug als de bestuurder langzamer
gaat rijden dan wat voor de gekozen
versnelling gepast is.
W – Winter
Met de knop W bij de keuze-
hendel schakelt u het winter-
programma W in of uit. Bij
inschakeling van het winter-
programma licht het lampje
W op het instrumenten-
paneel op.
Wanneer het winterprogramma ingeschakeld
is, start de versnellingsbak in een hogere
versnelling om op gladde wegen gemakke-
lijker te kunnen vertrekken en worden de
lagere versnellingen enkel geactiveerd bij
kickdown.
Het winterprogramma W is alleen te selec-
teren met de keuzehendel in stand D.
NNM
Starten en rijden
Vierwielaandrijving
Vierwielaandrijving, AWD (All
Wheel Drive)
De vierwielaandrijving is permanent
ingeschakeld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de
wielen van de auto tegelijk aangedreven. Het
motorkoppel wordt automatisch over de voor-
en achterwielen verdeeld. Een elektronisch
gestuurd koppelingssysteem verdeelt het
vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en te
voorkomen dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
NNN
Starten en rijden
Remsysteem
Rembekrachtiging
Als de auto uitrolt of wordt gesleept met een
uitgeschakelde motor, moet u ongeveer
vijfmaal zoveel druk uitoefenen op het
rempedaal als wanneer de motor loopt. Als u
bij het starten van de motor op het rempedaal
trapt, kan het rempedaal iets omlaagkomen.
Dit is volkomen normaal omdat de rembe-
krachtiging geactiveerd wordt. Bij een auto
met EBA (Emergency Brake Assistance) kan
dit nog duidelijker te merken zijn.
N.B. Trap met de motor uitgeschakeld
eenmaal hard en resoluut op het rempedaal
dus niet pompen.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug
aandoen. U moet harder op het pedaal
trappen voor de normale remkracht.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval,
in waterplassen of tijdens een wasbeurt)
worden de onderdelen van het remsysteem
nat. Daardoor kunnen de wrijvingseigen-
schappen van de remblokken gewijzigd
worden, zodat u een bepaalde verlenging van
de aanspreekduur van de remmen kunt
merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de
remblokken waardoor het vocht verdampt.
Deze procedure is ook aan te raden voordat u
de auto voor langere tijd in dergelijke weers-
omstandigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast
worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met
vergelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandig-
heden vaak laag is, worden de remmen niet
even goed gekoeld als bij snelle ritten op
vlakke wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugscha-
kelen dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken
wanneer u een helling oprijdt. Op die manier
kunt u beter op de motor afremmen en hoeft
u de rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking System)
voorkomt dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar,
waardoor het bijv. makkelijker is om obstakels
te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor
wegrijdt en een snelheid van ca. 20 km/h
hebt bereikt, gaat er een korte zelftest van het
ABS van start. Dit kunt u zowel horen als
voelen aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
Trap zo hard mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
Stuur de auto in de rijrichting en blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer
te testen hoe het ABS in verschillende weers-
omstandigheden reageert.
WAARSCHUWING!
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
NNO
Starten en rijden
Remsysteem
Het ABS-symbool licht op en blijft continu
branden...
gedurende twee seconden tijdens de
start als het ABS door een storing werd
uitgeschakeld.
Remkrachtverhoging – EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt.
Blijf remmen zonder het rem pedaal los te
laten. Het systeem wordt uitgeschakeld,
wanneer u het rempedaal loslaat. Het
systeem is altijd actief. U kunt het dan ook niet
uitschakelen.
WAARSCHUWING!
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd
oplichten, kan er een storing zijn
opgetreden in het remsysteem. Als het
remvloeistofpeil in dat geval in orde is,
moet u de auto voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde erkende Volvo-werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het
remvloeistofverlies.
NNP
Starten en rijden
Stabiliteitssysteem
Wanneer het systeem actief is, kan het lijken
alsof de auto niet normaal reageert op de
stand van het gaspedaal. Dit komt doordat
het systeemde grip ophet wegdek registreert
en de verschillende deelsystemen van het
stabiliteitssysteem inschakelt.
De auto is uitgerust met een Stabiliteits- en
tractieregelsysteem (STC) - of met een
Dynamisch stabiliteits- en tractieregel-
systeem (DSTC).
Tractieregeling - Traction Control (TC)
De tractieregeling brengt de aandrijfkracht
van een slippend aandrijfwiel over op een
aandrijfwiel dat niet slipt. Om de aandrijf-
kracht in een dergelijke situatie te verhogen,
kan het zijn dat u het gaspedaal verder dan
normaal moet intrappen. Wanneer de tractie-
regeling actief is, kunt u een pulserend geluid
horen. Dit is volkomen normaal. De tractiere-
geling is voornamelijk actief op lage
snelheden. U kunt de functie niet uitscha-
kelen.
Antispinregeling - Spin Control (SC)
De antispinregeling voorkomt dat de aange-
dreven wielen tijdens het optrekken
doorslippen. De regeling verhoogt de
veiligheid op gladde wegen. Bij het rijden met
sneeuwkettingen of bij het rijden in een diepe
laag sneeuw of zand, kan het handig zijn om
de antispinregeling uit te schakelen om zo de
tractie te verhogen. U kunt de regeling
uitschakelen met de knop voor STC/DSTC.
Antislipregeling -
Active Yaw Control (AYC)
De antislipregeling zorgt ervoor dat een of
meer wielen van de auto automatisch worden
geremd om de auto te stabiliseren als deze in
de slip dreigt te raken. Het rempedaal doet
stugger aan dan normaal en u hoort een
pulserend geluid.
De antislipregeling is altijd actief. U kunt de
regeling dan ook niet uitschakelen.
Knop STC of DSTC
Met de knop STC of DSTC op de midden-
console kunt u de functionaliteit van het
systeem beperken of een geldende
beperking opheffen. Wanneer de LED in de
knop brandt, is het systeem actief. De LED in
de knop gaat uit, wanneer de werking van het
stabiliteitsysteem beperkt is. De overige
systemen werken onverminderd voort.
N.B. Om de werking van het STC- of
DSTC-systeem te beperken moet u de knop
ten minste een halve seconde ingedrukt
houden. De LED in de knop dooft dan en de
melding STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
verschijnt op het informatiedisplay. Het
systeem wordt iedere keer dat u de motor
start automatisch geactiveerd.
Functie/
systeem
STC
DSTC
1
1. Extra op bepaalde markten.
TC X X
SC X X
AYC X
NNQ
Starten en rijden
Stabiliteitssysteem
Symbolen op
instrumentenpaneel
Het symbool licht op om na ca.
2 seconden weer te doven
Het symbool licht tijdens het
starten van de motor op om aan te
geven dat er een systeemtest
plaatsvindt.
Het symbool knippert
De SC-regeling voorkomt dat de
aangedreven wielen van de auto
doorslippen. De TC-regeling
verbetert de grip van de auto op de
weg. De AYC-regeling voorkomt dat de auto
in de slip raakt.
Het informatiesymbool brandt
continu
Het symbool brandt en de melding
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK
UIT verschijnt op het informatie-
display. De TC-regeling is wegens een te
hoge remtemperatuur tijdelijk beperkt.
De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remtemperatuur
weer normaal is.
Het informatiesymbool brandt
continu
Het symbool licht op en de
melding ANTI–SKID SERVICE
VEREIST verschijnt op het informatiedisplay.
Het STC- of DSTC-systeem werd door een
storing uitgeschakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het waarschuwingssymbool blijft
branden, moet u de auto naar een
werkplaats rijden om het systeem te laten
controleren.
WAARSCHUWING!
Bij een beperking van de functionaliteit
van het STC- of DSTC-systeem kunnende
rijeigenschappen van de auto zich
wijzigen. Wees altijd voorzichtig in
bochten en op gladde wegen.
NNR
Starten en rijden
Parkeerhulp (extra)
“Parking Support” voor- en achterzijde.
Algemene informatie
De “Parking Support” is bedoeld als
hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssig-
nalen geven de afstand tot een waargenomen
obstakel aan.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor
1
de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter
1
auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de
luidsprekers voor- en achterin.
Wanneer u ondertussen naar een andere
geluidsbron van het audiosysteem luistert,
wordt het volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Het systeem is altijd actief bij het starten van
de motor, waarbij de melding “Parkeerhulp
actief Exit = deactiveren” op het audiodisplay
verschijnt.
Parkeerhulp voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto.
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
Parkeerhulp achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht
achter de auto.
N.B. Bij gebruik van een aanhanger of een
fietsdrager op de trekhaak moet u het
systeem uitschakelen. Als u dat niet doet,
reageren de sensoren op de aanhanger/fiets-
drager.
De parkeerhulp wordt automatisch uitge-
schakeld, wanneer u een aanhanger achter
de auto hebt hangen die met een originele
aanhangerkabel van Volvo aangesloten is.
Parkeerhulp uitschakelen/
opnieuw inschakelen
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met een
druk op EXIT op het bedieningspaneel (zie
pagina 63). De melding Parkeerhulp inactief
Enter = activeren” verschijnt dat op het
audiodisplay. De parkeerhulp is vervolgens
opnieuw te activeren met een druk op de
knop ENTER op het bedieningspaneel. De
melding “Parkeerhulp actief Exit = deacti-
veren” verschijnt dan op het audiodisplay.
Parkeerhulp voorzijde
De parkeerhulp vooraan is actief bij
snelheden tot 15 km/h, zelfs tijdens het
achteruitrijden.
De geluidssignalen komen uit de luidspreker
voorin.
1. Op voorwaarde dat er aan voor- en
achterzijde sensoren voor “Parking
Support” zijn aangebracht.
WAARSCHUWING!
Hoewel de Parking Support” handig is bij
het parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoeken
van de sensoren zitten, zal het systeem ze
niet kunnen ontdekken. Houd kinderen en
dieren in de buurt van de auto in de gaten.
NNS
Starten en rijden
Parkeerhulp (extra)
Parkeerhulp achterzijde
De parkeerhulp achteraan wordt geactiveerd
bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling. Als het systeem uitgeschakeld is, zal
de melding "Parkeerhulp inactief Enter
aktivieren” op het display verschijnen zodra u
de achteruitversnelling inschakelt.
De geluidssignalen komen uit de luidspreker
achterin.
Aanduiding voor
systeemstoringen
Het informatiesymbool brandt
continu
Het symbool licht op terwijl de
melding PARKEERHULP SERVICE
VEREIST op het informatiedisplay in het
midden van het instrumentenpaneel
verschijnt.
Sensoren voor parkeerhulp
Sensoren schoonmaken
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt.
Reinig ze met water en autoshampoo.
De sensoren kunnen reageren op een laag
sneeuw en ijs.
NNT
Starten en rijden
Slepen en bergen
Probeer de motor nooit aan te
slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor
slepen.
Draai de sleutel in het contactslot in
stand II en hef het stuurslot op zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 102).
Laat de sleutel tijdens het slepen in
stand II staan.
Automatische versnellingsbak:
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat
om schokken te voorkomen. Houd uw
voet op het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen.
Bergen
De maximaal toelaatbare snelheid voor
modellen met een automatische versnel-
lingsbak bedraagt 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand
bedraagt 80 km.
Belangrijk!
De katalysator kan beschadigd raken als
u de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING!
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken.
Het stuurslot moet worden opgeheven,
voordat u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het
rijden of slepen uit het contactslot.
WAARSCHUWING!
De rembekrachtiging en de stuurbekrach-
tiging werken niet wanneer de motor uit is.
U moet ongeveer vijfmaal zo hard op het
rempedaal trappen en de auto stuurt
aanzienlijk zwaarder dan normaal.
NNU
Starten en rijden
Slepen en bergen
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de
weg moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in opening aan de rechterzijde van
de voor- of achterbumper. Monteer het
sleepoog als volgt:
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
Maak de onderkant van de afdekking in de
bumper los met een schroevendraaier of
een muntstuk.
Schroef het sleepoog stevig tot aan de
flens vast. Gebruik de wielsleutel om het
sleepoog vast te draaien.
Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de bagageruimte.
Plaats de afdekking weer terug op de
bumper.
Belangrijk!
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden. Roep professionele
hulp in voor berging.
NNV
Starten en rijden
Starten met hulpaccu
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de
startpoging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
adviseren wij u de volgende stappen aan te
houden om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel in stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de klem die
op de rode startkabel is aangesloten.
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
WAARSCHUWING!
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot
ontploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur, wat
ernstige verwondingen door etsing kan
veroorzaken. Als u accuzuur in uw ogen
krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk contact
op met een arts, als uaccuzuur in uw ogen
krijgt.
NOM
Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn
zoals een trekhaak (een kogeldruk van 75 kg
bij een aangekoppelde aanhanger),
lastdragers, skibox e.d. plus het totaalgewicht
van de inzittenden. Het laadvermogen van de
auto moet worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak door Volvo in de fabriek is
gemonteerd, wordt de auto compleet aange-
leverd met de benodigde randuitrusting voor
het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw Volvo-dealer om te
controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een
aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger
dusdanig dat de druk op de trekhaak de
maximale kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de
aanbevolen druk voor maximale belading.
Zie de bandenspanningstabel,
pagina 135.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en
vet de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger,
wanneer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de
versnellingsbak oververhit raken. Als de
temperatuurmeter voor de koelvloeistof op
het instrumentenpaneel tot in het rode
gebied uitslaat, moet u de auto stoppen
en de motor enkele minuten stationair
laten draaien. De versnellingsbak reageert
met een ingebouwde beschermings-
functie. Zie de melding op het informatie-
display. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitscha-
kelen.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller
dan 80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel hendel in de
parkeerstand P staan als u een automaat
met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de
handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Zet de keuzehendel moet in de
parkeerstand P staan als u een automaat
met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de
handrem.
Aanhangergewichten
Zie pagina 209 voor de toelaatbare aanhan-
gergewichten.
N.B. De aangegeven maximaal toelaatbare
aanhangergewichten zijn door Volvo
bepaald. Let erop dat er op grond van de
wetgeving voor motorvoertuigen in uw land
verdere beperkingen van het aanhangerge-
wicht en de snelheid kunnen gelden. Het is
bovendien mogelijk dat de trekhaak gespeci-
ficeerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht van
de auto.
1. Geldt niet voor de trekhaak bij
gebruik van een kogelsegment met
trillingsdemper.
NON
Starten en rijden
Automatische versnellingsbak,
rijden met een aanhanger
Op een helling parkeren:
Trek de handrem (parkeerrem) aan.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P.
Op een helling wegrijden:
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
Haal de auto van de handrem
(parkeerrem).
Steile hellingen
Kies op steile hellingen of in langzaam
rijdend verkeer de juiste handmatige
lageversnellingsstand. Zo voorkomt u dat
de versnellingsbak opschakelt en houdt u
de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige
versnelling in dan de motor “aankan”.
Rijden in hoge versnellingen is niet altijd
zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor met handgescha-
kelde versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, moet u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Dit om tijdelijke uitval van
de airconditioning of vermogensverlies van
de motor te voorkomen. Informeer bij de
dichtstbijzijnde Volvo-dealer naar de
mogelijkheden voor uw auto.
WAARSCHUWING!
Houd u zich aan de opgegeven aanbeve-
lingen voor het aanhangergewicht. De
aanhanger en de auto kunnen anders
moeilijk bestuurbaar worden tijdens
uitwijk- en remmanoeuvres.
NOO
Starten en rijden
Trekhaak
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 124).
N.B. Neem na gebruik altijd het kogel-
segment los. Bewaar het in de bagageruimte.
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde
adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de
grond sleept.
WAARSCHUWING!
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING!
Let op het volgende als uw auto is
uitgerust met de afneembare trekhaak van
Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
NOP
Starten en rijden
Specificaties
Afstand A
Vaste trekhaak: 1055 mm
Afneembare trekhaak: 1055 mm
Maximale kogeldruk: 75 kg
Afstand B
Vaste trekhaak: 72 mm
Afneembare trekhaak: 72 mm
NOQ
Starten en rijden
Afneembare trekhaak
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de
ontgrendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de
borgknop rechtsom (2) draaien totdat u
een klik hoort.
NOR
Starten en rijden
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Draai de sleutel linksom in de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
NOS
Starten en rijden
Afneembare trekhaak
N.B. Controleer of het kogelsegment vastzit
door het naar boven, naar beneden en naar
achteren te trekken. Als het kogelsegment
niet juist zit, moet u het verwijderen en het
opnieuw monteren zoals eerder werd
beschreven.
N.B. De veiligheidskabel van de aanhanger
moet aan de bevestiging van de trekhaak
worden vastgemaakt.
NOT
Starten en rijden
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
NOU
Starten en rijden
Afneembare trekhaak
Duw de beschermkap erop.
NOV
Starten en rijden
Lading vervoeren
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn
zoals een trekhaak (een kogeldruk van 75 kg
bij een aangekoppelde aanhanger),
lastdragers, skibox e.d. en het totaalgewicht
van de inzittenden. Het laadvermogen van de
auto moet worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Lading vervoeren in
bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen.
Wanneer u met de lange bagage tegen de
versnellingspook/keuzehendel aankomt, kan
de auto in beweging komen. U kunt de
stoelen/achterbank neerklappen en de
hoofdsteunen verwijderen om de bagage-
ruimte te vergroten (zie pagina 84).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Zware voorwerpen moet u zo laag
mogelijk aanbrengen. Plaats geen zware
voorwerpen op het neergeklapte rugge-
deelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden
wordt u geadviseerd de lastdragers te
gebruiken die door Volvo voor uw auto
ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de
lastdragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de
zwaarste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak
vervoert, vangt de auto meer wind en
neemt het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING!
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er
wijzigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING!
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale
botsing bij een snelheid van 50 km/h zich
kan gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING!
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders kan het zijn dat het opblaasgordijn
dat schuilgaat achter de plafondbekleding
geen bescherming meer biedt.
Zorg dat u de bagage altijd goed
verankert. Bij krachtig remmen kan de
bagage namelijk gaan schuiven en inzit-
tenden verwonden.
WAARSCHUWING!
De maximale dakbelasting is 75 kg
inclusief de lastdragers en een eventuele
skibox.
Bij het vervoer van lading op het dak
verschuift het zwaartepunt en treden er
wijzigingen op in de rijeigenschappen van
de auto.
NPM
Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen
aanpassen om te voorkomen dat u tegen-
liggers verblindt. Bij de juiste lichtbundel
wordt ook de berm beter verlicht.
Halogeenlampen
Koplampen met halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B)
bij rechtsrijdend verkeer.
Bi-Xenonlampen
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B)
bij rechtsrijdend verkeer.
WAARSCHUWING!
Als een auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u alle werkzaamheden aan
de lamp door een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren.
Omdat Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn
van eenontstekingsgedeelte dateen hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
NPN
Wielen en banden
Algemene informatie 132
Bandenspanning 135
Wielen verwisselen 136
Gevarendriehoek en reservewiel 137
Wielen demonteren 139
Provisorische bandenreparatie 141
NPO
Wielen en banden
Algemene informatie
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
index zijn belangrijk voor het rijgedrag van de
auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbe-
volen bandenspanning aan die op de
bandenspanningsticker staat (voor plaatsing,
zie pagina 135).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde
maataanduiding. Een voorbeeld van een
dergelijke aanduiding is 205/55R16 91 W.
Snelheidsindices
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aange-
leverd. Dat betekent dat u niet mag afwijken
van de afmetingen en snelheidsindices die
staan aangegeven op de typegoedkeuring
van de auto. De enige uitzondering daarop
vormt het gebruik van winterbanden (zowel
spijkerbanden als banden zonder spijkers).
Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
index Q geldt bijvoorbeeld een maximum-
snelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsindex van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de
maximumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren
worden de banden hard en
neemt de grip op het
wegdek stukje bij beetje af.
Gebruik bij het verwisselen van banden altijd
zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het
bijzonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met
vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De band op
de afbeelding is de 15de van het jaar 2002
geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Ook al gaan banden theoretisch tot tien jaar
lang mee, wordt u geadviseerd om banden
ouder dan zes jaar niet meer te gebruiken.
205 breedte van de band (mm)
55 verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R aanduiding voor radiaalbanden
16 velgdiameter van de band (")
91 index van hetdraagvermogen van de
band (in dit geval 615 kg)
W index van de snelheidslimiet van de
band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h(enkel voorwinterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
NPP
Wielen en banden
Banden met
slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan
(de letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band
is uitgerust met slijtage-indicatoren). De
indicatoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer
een band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan onmiddellijk. Let erop dat een
band met een gering profiel zeer weinig grip
op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde
afmetingen aan. Deze staan op een banden-
spanningsticker (zie plaatsing pagina 135).
De bandenmaat is afhankelijk van de motor-
variant. Gebruik altijd winterbanden op alle
vier de wielen.
N.B. Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
Banden met “spikes”
Winterbanden metspikes” moetendeeerste
500-1000 km rustig worden ingereden,
zodat de “spikes” hun positie in kunnen
nemen. Zo gaan de banden en vooral de
“spikes” langer mee.
N.B. De wettelijke bepalingen voor het
gebruik van banden met “spikes” verschillen
van land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw (modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt er eenminimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
N.B. Rijd nooit sneller dan 50 km/h met
sneeuwkettingen. Rijd evenmin op sneeuw-
vrije wegen, omdat zowel de sneeuwket-
tingen als de banden daardoor overmatig
slijten. Maak nooit gebruik van sneeuwket-
tingen met zogeheten snelsluitingen, omdat
de ruimte tussen de schijfremmen en de
wielen te gering is.
Belangrijk!
Gebruik originele sneeuwkettingen van
Volvo of vergelijkbare sneeuwkettingen
die zijn afgestemd op het model en de
band- en velgafmetingen. Vraag een
erkende Volvo-werkplaats om advies.
NPQ
Wielen en banden
Algemene informatie
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Velgen en wielmoeren
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Er bestaan
verschillende soorten wielmoeren voor stalen
en aluminium velgen. Haal de wielmoeren aan
met 85 Nm. Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
Stalen velgen, lage wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer,
hoewel voor stalen velgen ook het lage type
gebruikt mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lage type is duidelijk te
herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
N.B. Dit type moet mag ook voor stalen
velgen worden gebruikt.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u
stalen velgen met afsluitbare wielmoeren
combineert met wieldoppen, moet u de
afsluitbare wielmoeren op het tapeind beves-
tigen dat het dichtst bij het ventiel zit. U kunt
de wieldop anders niet op het wiel
aanbrengen.
Reservewiel “Temporary Spare”
U mag het compacte reservewiel
1
alleen
gebruiken gedurende de korte tijd die nodig
is om het normale wiel te repareren of te
vervangen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer
een normaal wiel. Het rijgedrag van de auto
kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
Belangrijk!
U moet de wielmoeren aanhalen met
85 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
WAARSCHUWING!
Gebruik nooit het korte type moer voor
aluminium velgen. Het wiel kan losraken.
1. Bepaalde varianten en markten
Belangrijk!
Rijd nooit met meer dan één compact
reservewiel (Temporary Spare) tegelijk.
NPR
Wielen en banden
Bandenspanning
Aanbevolen bandenspanning
Op de sticker aan de binnenzijde van de
tankvulklep staat de juiste bandenspanning
voor uw auto aangegeven bij verschillende
belading en snelheid.
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning regelmatig.
De juiste bandenspanning staat in de
bandenspanningstabel aangegeven. De
aangegeven bandenspanning geldt bij koude
banden (kan verschillen naargelang de
buitentemperatuur).
Als u met de verkeerde bandenspanning rijdt,
is het rijgedrag van de auto slechter en kan
het zijn dat de banden veel sneller slijten. Al
na enkele kilometers rijden worden de
banden warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert terwijl de
banden warm zijn.
NPS
Wielen en banden
Wielen verwisselen
De pijl geeft de draairichting van de band
aan.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijv. L voor
links, R voor rechts enz. Bij banden met een
speciaal profiel dat alleen goed werkt
wanneer de banden in een bepaalde richting
draaien, staat deze richting aangegeven met
een pijl op de zijkant van de band. Zorg dat de
banden altijd dezelfde draairichting hebben.
Banden mogen alleen van voor naar achter
verwisseld worden, nooit vanlinksnaar rechts
of omgekeerd. Als u de banden verkeerd
aanbrengt, nemen de remeigenschappen van
de auto af en kunnen de banden regen,
sneeuw en drab minder goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor
slippen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
NPT
Wielen en banden
Gevarendriehoek en reservewiel
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek zit met twee clips aan de
binnenkant van het kofferdeksel vast.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Haal de houder met de gevarendriehoek
los die met klittenband vastzit. Neem de
gevarendriehoek uit de houder.
Klap de steunpoten van de gevaren-
driehoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
NPU
Wielen en banden
Gevarendriehoek en reservewiel
Reservewiel en krik
Originele krik
Gebruik de originele krik alleen voor het
verwisselen van banden. Houd de schroef
van de krik altijd goed ingevet.
U vindt het reservewiel met krik en wielmoer-
sleutel onder de vloer in de bagageruimte.
Reservewiel erbij nemen:
Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap deze naar voren toe op.
Haal het reservewiel los en til het naar
buiten.
Verwijder de krik met de slinger en de
wielmoersleutel.
Reservewiel en krik in bagageruimte
aanbrengen:
Draai de krik (1) voor de helft omlaag. De
aanduiding op de ring (2) moet in het
verlengde van de aanduiding op de
arm (3) liggen om de krik liggend in de
bevestiging te kunnen aanbrengen.
Klap de slinger (4) in en leg de
wielmoersleutel (5) boven op de krik.
Plaats de krik (1) in de rechter opening
(6). Bevestig het reservewiel (7) in de
linker opening (8).
NPV
Wielen en banden
Wielen demonteren
Zet een gevarendriehoek op, als u langs een
drukke weg een wiel moet vervangen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de
wielmoersleutel erbij die onder de mat in
de bagageruimte liggen.
Haal de handrem aan en schakel de
eerste versnelling in of zet de keuzehendel
in stand P als de auto een automatische
versnellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de
wielen die op de grond blijven staan.
Gebruik grote houten blokken of grote
stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben
afneembare wieldoppen. Wrik de wieldop
los met het uiteinde van een wielmoer-
sleutel of trek hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom
los met de wielmoersleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt.
Controleer of de krik goed aan het
kriksteunpunt bevestigd is (zie afbeelding)
en zorg dat de voet recht onder het
krikpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de
wielmoeren en til het wiel eraf.
NQM
Wielen en banden
Wielen demonteren
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en
de naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de
wielen niet meer ongehinderd kunnen
draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings iets
strakker vast. Het is belangrijk dat u de
wielmoeren stevig aanhaalt. Haal ze aan
met 85 Nm. Controleer het aanhaal-
moment met een momentsleutel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING!
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto
stappen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat
ze dusdanig moeten gaan staan dat de
auto en liever nog een vangrail tussen hen
en het verkeer op de weg zit.
NQN
Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie
Algemene informatie
Auto’s die niet zijn uitgerust met een reser-
vewiel, zijn in plaats daarvan voorzien van een
bandenreparatieset. De reparatieset is zowel
te gebruiken om een lek te dichten als de
bandenspanning tijdelijk te corrigeren. De
bandenreparatieset bestaat uit een
elektrische luchtcompressor en een geïnte-
greerde spuitbus met afdichtmiddel.
Provisorische
bandenreparatie
De bandenreparatieset is alleen bedoeld
voor tijdelijke noodreparaties, waarmee de
auto nog 200 km of naar de dichtstbijzijnde
Volvo-werkplaats gereden kan worden. Het
afdichtmiddel dicht banden met een lek in het
loopvlak effectief af.
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum of na het gebruik
van de bandenreparatieset. Voor het
vervangen van de spuitbus, zie Bandenrepa-
ratieset vervangen pagina 146.
N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
NQO
Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie
De bandenreparatieset leent zich minder
goed voor banden met een gat in het zijvlak.
Probeer geen banden met de set te
repareren die grote groeven, scheuren,
oneffenheden en dergelijke vertonen.
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
Een 12 V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik
de elektrische aansluiting die het dichtst bij
de lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
WAARSCHUWING!
Het afdichtmiddel kan bij direct
huidcontact irritatie veroorzaken. Was bij
huidcontact het getroffen gebied onmid-
dellijk schoon met water en zeep.
NQP
Wielen en banden
Oppompen
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet oppompen.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0
staat en haal de kabel (5) en de
luchtslang (4) uit het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
Sluit de kabel (5) op een van de 12 V-
aansluitingen in de auto aan.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die op de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in
het zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de
vloer in de bagageruimte.
De compressor mag niet langer dan tien
minuten achtereen werken. Laat de
compressor daarna afkoelen, omdat de
kans op oververhitting aanwezig is.
Met de compressor kunt u voorwerpen
oppompen met een inhoud tot 50 liter.
WAARSCHUWING!
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
NQQ
Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie
Lekke band repareren
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet repareren.
Haal de sticker (1) met de toelaatbare
maximumsnelheid uit de bandenrepara-
tieset en bevestig deze op het stuurwiel
waar de bestuurder hem duidelijk kan
zien.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0
staat en haal de kabel (5) en de
luchtslang (4) uit het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
Sluit de kabel (5) op een 12 V-aansluiting
in de auto aan.
Maak de veiligheidspal (6) los en draai
het oranje gedeelte (7) 90 graden tot in
de verticale stand, totdat u een klik hoort.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten. Een tijdelijke spannings-
verhoging van maximaal 4 bar zal zich
voordoen terwijl het afdichtmiddel naar
binnen wordt gepompt. Na ca. een
minuut daalt de spanning en geeft de
manometer een nauwkeuriger banden-
spanning aan.
Pomp de band op tot een spanning van
1,8 tot 3,5 bar. Als de spanning na tien
minuten pompen nog geen 1,8 bar heeft
bereikt, moet u de compressor uitscha-
kelen om oververhitting te voorkomen.
Koppel de luchtslang (4) van het ventiel
los en breng het ventieldopje weer aan.
Haal de kabel (5) uit de elektrische
aansluiting. Klap het oranje gedeelte (7)
in de oorspronkelijke stand terug en zet
de pal (6) vast. Berg de bandenrepara-
tieset op een veilige plaats in de auto op.
WAARSCHUWING!
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
NQR
Wielen en banden
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 kilometer af bij een snelheid van
80 km/h om ervoor te zorgen dat het
afdichtmiddel de band goed afdicht.
Bandenspanning opnieuw controleren:
N.B. Het oranje gedeelte (7) niet opklappen
wanneer u alleen de compressor gebruikt
voor het bijvullen van lucht.
Sluit de luchtslang (4) aan op het ventiel
van de band. Sluit de kabel (5) aan op de
12 V-aansluiting. Lees de spanning van
de compressor af. Als de banden-
spanning lager is dan 1,3 bar, is de band
onvoldoende afgedicht. Onder zulke
omstandigheden moet u uw reis beëin-
digen. Neem contact op met een banden-
reparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven op de
bandenspanningsticker (voor plaatsing,
zie pagina 135). Als de bandenspanning
te hoog is, moet u lucht uit de band laten
ontsnappen met behulp van de
reduceerklep (8).
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in
het zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de
vloer in de bagageruimte.
De compressor mag niet langer dan tien
minuten achtereen werken. Laat de
compressor daarna afkoelen, omdat de kans
op oververhitting aanwezig is.
N.B. Vervang de spuitbus met afdichtmiddel
en de slang na gebruik.
WAARSCHUWING!
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. Bij
barsten, oneffenheden en dergelijke moet
u de compressor onmiddellijk
uitschakelen. Onder zulke
omstandigheden moet u uw reis beëin-
digen. Neem contact op met een erkende
bandenreparateur.
WAARSCHUWING!
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodre-
paratie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk
afgedichte band zo spoedig mogelijk
(maximale rijafstand 200 km).
NQS
Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie
Spuitbus met afdichtmiddel
vervangen
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum (zie datumsticker
(1)) of het gebruik van de bandenrepara-
tieset. Na gebruik moet u de spuitbuis (6) met
houder (8) en luchtslang (10) vervangen.
U kunt de vervanging in een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren of dit zelf doen
volgens de aanwijzingen.
Spuitbuis vervangen voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de veilig-
heidspal (5). Haal de behuizing (3) los en
verwijder deze.
Draai de spuitbuis (6) los en verwijder
deze.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de
spuitbus vast.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer
of u de behuizing op de juiste manier
vastzit en draai deze met de boutjes (2)
aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een
nieuwe datumsticker (1) op de bandenre-
paratieset aan.
Behandel de vervangen spuitbuis als klein
chemisch afval (KCA).
Belangrijk!
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de
onderkant van de spuitbus.
WAARSCHUWING!
Zorg dat de compressor niet aanges-
loten is op de 12 V-aansluiting bij het
vervangen van de spuitbus.
NQT
Wielen en banden
Spuitbus en slang na gebruik
vervangen
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3)
los en verwijder deze.
Duw de knop (8) omlaag terwijl u de
spuitbus (6) met houder (9) rechtsom
draait en ze verwijdert.
Trek de luchtslang (10) los.
Veeg het resterende afdichtmiddel met
een doek af of gebruik een krabber als het
middel al enigszins ingedroogd is.
Breng een nieuwe luchtslang (10) aan en
controleer of die correct zit.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de houder (9)
op de spuitbus (6) vast en draai deze linksom
vast totdat u een klik hoort.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer
of u de behuizing op de juiste manier
vastzit en draai deze met de boutjes (2)
aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een
nieuwe datumsticker (1) op de bandenre-
paratieset aan.
De lege spuitbuis en luchtslang zijn te behan-
delen als normaal afval.
NQU
Wielen en banden
NQV
Verzorging
Schoonmaken 150
Lakschade herstellen 152
Roestwering 153
NRM
Verzorging
Schoonmaken
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Vuil en
strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij
gebruik van een hogedrukreiniger: Houd
bij het wassen de spuitkop van de
hogedrukreiniger ten minste 30 cm van de
carrosserie af. Spuit niet direct in de
richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autos-
hampoo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen
verkleuren. Een dergelijke verkleuring is
alleen te herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
Hoewel een automatische wasstraat een
snelle en makkelijke manier is om de auto te
wassen, vormt het geen vervanging voor een
grondige wasbeurt met de hand. De borstels
van een automatische wasstraat kunnen
namelijk niet overal even goed bij. Wij raden u
aan de auto de eerste paar maanden met de
hand te wassen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het
rempedaal, wanneer u lange periodes door
regen of sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en
droogt u de remblokken. Doe dit ook bij het
wegrijden onder zeer vochtige of koude
weersomstandigheden.
Bekleding reinigen
Behandeling van vlekken op textiel
Uw Volvo-dealer heeft een speciaal reini-
gingsmiddel voor stoffen bekleding. Andere
reinigingsmiddelen kunnen de brandvertra-
gende eigenschappen van de bekleding
aantasten.
Behandeling van vlekken op
onderdelen van vinyl en kunststof
Voor het reinigen van interieuronderdelen van
vinyl en kunststof wordt een speciaal reini-
gingsmiddel geadviseerd, dat verkrijgbaar is
bij uw Volvo-dealer. Krab of wrijf nooit over
een vlek. Gebruik nooit sterke vlekken-
middels.
WAARSCHUWING!
Laat het schoonmaken van de motor over
aan een werkplaats. Als de motor heet is,
bestaat er gevaar voor brand.
WAARSCHUWING!
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en
corrosie de remblokken aantasten
waardoor de remwerking afneemt.
Belangrijk!
Scherpe voorwerpen en klittenband
kunnen de stoffen bekleding bescha-
digen.
NRN
Verzorging
Behandeling van vlekken op leer
Voor leren bekleding wordt u geadviseerd
gebruik te maken van de speciale reinigings-
middelen die bij uw Volvo-dealer verkrijgbaar
zijn. Behandel leren bekleding een- tot
tweemaal per jaar met de leerverzorgingsset
van Volvo. Gebruik nooit sterke oplosmid-
delen, omdat dergelijke middelen textiel, vinyl
en leer kunnen beschadigen.
Veiligheidsgordel
schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
Poets en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was
aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken
met terpentine. U kunt hardnekkige vlekken
met een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta (“rubbing compound”) verwij-
deren.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking
nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten
zowel poetsmiddel als was.
NRO
Verzorging
Lakschade herstellen
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade
meteen herstellen. De meest voorkomende
soorten lakschade zijn bijvoorbeeld
steenslagplekken, krassen en plekjes op de
spatbordranden en portieren.
Kleurcode
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De code voor de autolak staat op
het typeplaatje op de B-stijl (zie pagina 208).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
verwijdering van het vuil de ontbrekende lak
aan te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier
herstellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
Pets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met
een geringe hoeveelheid schuurpasta.
NRP
Verzorging
Roestwering
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst
grondige en complete roestwerende behan-
deling ondergaan. De carrosserie bestaat ten
dele uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het
onderstel is voorzien van een slijtvaste
bodembescherming. In de balken, holten en
gesloten profielen werd een dunne, doordrin-
gende roestwerende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het
onderstel af. Houd bij gebruik van een
hogedrukreiniger de spuitkop ten minste
30 cm van gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ongeveer twaalf jaar te
worden nabehandeld. Laat de auto daarna
om de drie jaar een nabehandeling
ondergaan. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats, als de auto een
nabehandeling nodig heeft.
NRQ
Verzorging
NRR
Onderhoud en service
Volvo Service 156
Onderhoud 157
Motorkap en motorruimte 158
Dieselolie 159
Oliën en vloeistoffen 160
Wisserbladen 164
Accu 165
Gloeilampen vervangen 167
Zekeringen 173
NRS
Onderhoud en service
Volvo Service
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo
opvolgen zoals die omschreven staan in het
Service- en garantieboekje van Volvo. Laat
service- en reparatiewerkzaamheden door
een erkende Volvo-werkplaats uitvoeren.
Volvo-werkplaatsen beschikken over het
personeel, het speciale gereedschap en de
servicehandboeken waardoor zij u een zo
hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen
garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan de
elektrische systemen van de auto kunnen
alleen worden uitgevoerd met speciaal
ontwikkelde elektronische apparatuur. Neem
daarom altijd contact op met een erkende
Volvo-werkplaats, voordat u servicewerk-
zaamheden aan het elektrische systeem laat
uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrische
systeem.
Vastlegging van
voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers op uw
Volvo zitten die gedetailleerde informatie
kunnen opslaan. Deze informatie is bestemd
voor onderzoek ter verbetering van de
veiligheid en voor het opsporen van storingen
in de autosystemen. De informatie kan
gegevens bevatten over zaken als het gebruik
van de veiligheidsgordel door de bestuurder
en de passagier(s), gegevens over de
werking van verschillende autosystemen en -
modules en informatie over de status van de
motor, gasklep, besturing, remmen en andere
systemen. De informatie kan tevens gegevens
bevatten over de rijstijl van de bestuurder.
Dergelijke informatie kan gegevens bevatten
(maar niet uitsluitend) als de rijsnelheid, het
gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag. De laatstgenoemde informatie
kan voor een begrensde tijd tijdens het rijden,
tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk
worden vastgelegd. Volvo Car Corporation
zal de opgeslagen informatie niet zonder uw
toestemming vrijgeven. Volvo Car
Corporation kan echter op last van de
nationale wetgeving gedwongen worden om
bepaalde informatie te verstrekken. Voor de
rest geldt dat alleen Volvo Car Corporation
en de erkende Volvo-werkplaatsen de infor-
matie kunnen uitlezen en gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Bij gebruik van de auto in ongunstige rijom-
standigheden wordt u geadviseerd de
motorolie, het oliefilter en het luchtfilter vaker
te verversen/vervangen dan staat aange-
geven in het Service- en garantieboekje.
Tot ongunstige rijomstandigheden behoren
regelmatig gebruik:
in een stoffige of zanderige omgeving
met een caravan of aanhanger achter de auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij stationair toerental of op lage snelheden
voor korte afstanden (minder dan 10 km)
bij lage temperaturen (lager dan 5 ºC).
Belangrijk!
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
NRT
Onderhoud en service
Onderhoud
Voordat u met werkzaamheden
begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig
vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor
loopt (bij het vervangen van de accu
bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het
opladen van de accu. Zorg dat de
accukabels zijn ontkoppeld tijdens het
opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u
de accu op een milieuvriendelijke manier
verwerkt. Neem hiervoor contact op met uw
Volvo-dealer.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – Het peil moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie Het peil moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – Het peil
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Sproeiervloeistof – Het reservoir moet
goed gevuld zijn. Vul bij met antivries bij
temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – Het peil
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING!
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het
ontstekingssysteem is levensgevaarlijk.
Zet daarom altijd de auto van het contact
bij werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
de auto op contact staat of als de motor
warm is.
WAARSCHUWING!
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor
heet is, bestaat er gevaar voor brand.
NRU
Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
Motorkap openen
Motorkap openen:
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
helemaal links onder het dashboard (of
helemaal rechts afhankelijk bij een auto
met het stuur rechts). U hoort dat de
slotpal losschiet.
Steek uw hand in het midden onder de
voorkant van de motorkap en duw de
slotpal naar rechts.
Open de motorkap.
Motorruimted
1. Reservoir voor sproeiervloeistof (4-cil.)
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigings-
vloeistof
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor sproeiervloeistof (5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelings-
vloeistof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10. Reservoir voor rem- en koppelings-
vloeistof (auto met stuur links)
11. Accu
12. Relais- en zekeringenkastje, motorruimte
13. Luchtfilter
1
WAARSCHUWING!
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1. Afhankelijk van het motortype.
NRV
Onderhoud en service
Dieselolie
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen. Maak daarom alleen gebruik van
dieselolie van gerenommeerde oliemaat-
schappijen. Giet nooit dieselolie van twijfel-
achtige kwaliteit in de tank. De grote
oliemaatschappijen produceren ook speciale
dieselolie bestemd voor gebruik wanneer de
buitentemperatuur rond het vriespunt ligt.
Deze dieselolie is dunner bij lage tempera-
turen en beperkt de kans op vlokvorming in
het brandstofsysteem.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom
morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leegge-
reden.
REM (“Rape Methyl Ester”)
U mag maximaal 5 % RME met de dieselolie
vermengen.
Condenswater uit
brandstoffilter aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan, ontdoet
het brandstoffilter de brandstof van condens-
water.
Houdt u zich voor het aftappen van het
condenswater aan de specificaties die in uw
Service- en garantieboekje staan aange-
geven. Ook wanneer u vermoedt dat er
vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het
brandstoffilter aftappen.
Belangrijk!
Er bestaat gevaar voor schade aan de
motor, als de concentratie RME hoger is
dan 5 %.
NSM
Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
Peilstok, benzinemotoren
Olie verversen en oliefilter
vervangen
In het Service- en garantieboekje staan
passende termijnen voorhet verversen van de
olie en vervangen van het oliefilter. Voor ritten
onder ongunstige omstandigheden wordt u
geadviseerd kortere termijnen aan te houden
(zie pagina 156).
U moet het motoroliepeil regelmatig contro-
leren en de olie verversen.
Peilstok, dieselmotoren
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst. HetService- engarantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u dat moet doen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt
verkregen bij een koude motor vóór de start.
Meteen na het afzetten van de motor krijgt u
een verkeerd resultaat. De peilstok geeft dan
een te laag peil aan, omdat de olie geen tijd
heeft gehad om terug te lopen naar het
oliecarter.
N.B. Zie pagina 212 voor de aanbevolen
oliekwaliteit, viscositeit en hoeveelheden.
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied
op de peilstok staan.
Belangrijk!
Gebruik altijd olie van de aanbevolen
kwaliteit en de juiste viscositeit.
Giet geen toevoegingen (dopes) bij de
olie, omdat ze de motor kunnen bescha-
digen. Neem contact op met de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats voor
service, als er een andere oliesoort werd
gebruikt.
NSN
Onderhoud en service
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul
bij totdat de olie dichter bij het MAX-
streepje dat het MIN-streepje op de
peilstok ligt. Zie pagina 212 voor de aan
te houden hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke onder-
grond, zet de motor af en wacht ten
minste 10 tot 15 minuten zodat de olie
terug in het carter kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul
bij totdat de olie dichter bij het MAX-
streepje dat het MIN-streepje op de
peilstok ligt. Zie pagina 212 voor de aan
te houden hoeveelheid.
Positie van reservoir voor sproeiervloeistof
1
Sproeiervloeistof bijvullen
De sproeiers van de voorruit en de
koplampen staan in verbinding met hetzelfde
vloeistofreservoir.
1. Bijvulopening op viercilinder- en diesel-
modellen
2. Bijvulopening op vijfcilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden antivries in
het reservoir om te voorkomen dat de
vloeistof in de pomp, het reservoir en de
slangen bevriest. Zie pagina 213 voor de
hoeveelheden.
N.B. Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
Belangrijk!
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen,
als u teveel olie in de motor giet.
WAARSCHUWING!
Mors geen olie op het hete uitlaats-
pruitstuk, omdat er gevaar voor brand
bestaat.
1. Afhankelijk van het motortype.
NSO
Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
Koelvloeistof controleren en
bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de
heersende weersomstandigheden. Vul het
reservoir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel
wanneer het percentage koelvloeistof te laag
is als wanneer het te hoog is.
Zie pagina 213 voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt,
kan de temperatuur in het systeem plaatselijk
dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor
schade (scheurvorming) in de cilinderkop
ontstaat. Vulkoelvloeistofbij, wanneerhet peil
tot onder het MIN-streepje is gezakt.
N.B. De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. De temperaturen
kunnen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan
veroorzaken.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in
hetzelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen
het MIN- en MAX-streepje staan. Controleer
het peil regelmatig. Ververs de remvloeistof
om de twee jaar of iedere tweede geplande
servicebeurt.
Zie pagina 213 voor de aan te houden
hoeveelheden en de aanbevolen kwaliteit van
de remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
Belangrijk!
Het is uitermate belangrijk dat u een
koelvloeistof met roestwerende eigen-
schappen gebruikt volgens de aanbeve-
lingen van Volvo. Een nieuwe auto is
voorzien van koelvloeistof die bestand is
tegen temperaturen tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING!
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn.
Als u moet bijvullen terwijl de motor op
bedrijfstemperatuur is, moet u langzaam
de dop van het expansiereservoir
losdraaien om de overdruk te laten
ontsnappen.
1. Positie verschilt op auto met linkse of
rechtse besturing
NSP
Onderhoud en service
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
moet u de remvloeistof ieder jaar verversen.
Stuurbekrachtingsvloeistof
controleren en bijvullen
Controleer het peil bij iedere servicebeurt.
U hoeft de vloeistof niet te verversen. De
vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Zie pagina 213 voor de aanbevolen oliekwa-
liteit en aan te houden hoeveelheden.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
WAARSCHUWING!
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het
remvloeistofverlies.
NSQ
Onderhoud en service
Wisserbladen
Wisserbladen voorruit
vervangen
Klap de wisserarm uit en houd het
wisserblad onder een hoek van 90 graden
ten opzichte van de wisserarm.
Trek het wisserblad recht opzij van de spil
af.
Duw het nieuwe wisserblad (1) naar
binnen, onder een hoek van 90 graden
ten opzichte van de wisserarm.
Haal het wisserblad (2) onder de
gebogen metalen plaat (3) naar binnen
toe en klap de wisserarm omlaag.
N.B. De wisserbladen zijn niet allebei even
lang. Het blad aan de bestuurderszijde is
langer dan dat aan de passagierszijde.
NSR
Onderhoud en service
Accu
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen,de weersomstandighedene.d.
zijn van invloed op de levensduur en de
werking van de accu.
Let op het volgende om de accu in optimale
staat te houden:
Controleer regelmatig of het peil van de
accuvloeistof in orde is (A).
Controleer alle cellen. Verwijder de
celdoppen met een schroevendraaier.
Elke cel heeft zijn eigen MAX-streepje.
Vul zo nodig bij met gedestilleerd water tot
aan het MAX-streepje.
N.B. Vul nooit meer vloeistof bij dan tot aan
het MAX-streepje (A).
Draai de celdoppen stevig vast.
N.B. Hoe vaker de accu ontladen raakt, des
te minder lang gaat de accu mee.
Symbolen op de accu
De onderstaande symbolen zitten op de
accu.
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Belangrijk!
Gebruik altijd gedestilleerd of gedeïoni-
seerd water (accuwater).
NSS
Onderhoud en service
Accu
Accu vervangen
Accu verwijderen:
Zet de auto van contact en neem de
sleutel uit.
Schroef de afdekking van de accu los.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u
een van de elektrische aansluitingen
aanraakt (zo kan de informatie in de
elektrische systemen van de auto worden
opgeslagen in de verschillende regeleen-
heden).
Verwijder het deksel en schroef het
voorpaneel van de accubak los met een
schroevendraaier.
Koppel de minkabel los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Koppel de pluskabel los.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen:
Til de accu op zijn plaats.
Sluit de pluskabel aan.
Breng de klem aan waarmee de accu
vastzit.
Sluit de minkabel aan.
Plaats het voorpaneel van de accubak en
het deksel terug.
Breng de afdekking op de accu aan.
WAARSCHUWING!
Accu’s kunnen het zeer explosieve
knalgas produceren. Een enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting
van de startkabels, is voldoende om de
accu tot ontploffing te brengen, en zo
schade aan de auto en letsel te veroor-
zaken. De accu bevat ook zwavelzuur, wat
ernstige corrosieve verwondingen door
etsing kan veroorzaken. Als u accuzuur in
de ogen krijgt, of op uw huid of uw kleren
morst, moet u meteen met grote hoeveel-
heden water spoelen. Neem onmiddellijk
contact op met een arts, als u accuzuur in
de ogen krijgt.
NST
Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
Algemene informatie
Op pagina 219 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een
bijzonder type of lampen die alleen in een
werkplaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond.
Leeslampjes.
Verlichting dashboardkastje.
Richtingaanwijzer, buitenspiegels.
Approach”-verlichting, buitenspiegels.
Derde remlicht.
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het dimlicht) zijn te ver-
vangen door het lamphuis via de motorruimte
los te maken en het in zijn geheel te verwij-
deren.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop in stand 0.
Trek de borgpen (1) van het lamphuis
omhoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2).
Ontkoppel de connector.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond neer om krassen
op de lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan.
Plaats het lamphuis terug en breng de
borgpen aan. Controleer of u de borgpen
goed hebt aangebracht.
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in
positie vastzitten, voordat u de verlichting
inschakelt of de contactsleutel in het
contactslot steekt.
Belangrijk!
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op
uw vingers kunnen door de hitte
verdampen. Dit zorgt voor aanslag op de
reflector, waardoor deze al snel
kapotgaan.
WAARSCHUWING!
Als een auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet ualle werkzaamheden aan de
lamp door een erkende Volvo-werkplaats
laten uitvoeren.
Omdat Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
NSU
Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen:
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Haal de borgklemmen opzij en verwijder
afdekking.
Koppel de connector van de lamp los.
Maak de veerklem los waarmee de
gloeilamp vastzit. Duw de klem eerst naar
links zodat hij loskomt en haal de klem
vervolgens schuin naar buiten toe omlaag.
Trek de gloeilamp eruit.
Plaats het lamphuis terug.
Nieuwe gloeilamp aanbrengen:
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op één manier worden aange-
bracht.
Duw de veerklem omhoog en iets naar
rechts, zodat deze in positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Linker koplamp:
Draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
Draai de lamphouder rechtsom.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De
lamphouder kan slechts op één manier
worden teruggeplaatst.
Plaats het lamphuis terug.
NSV
Onderhoud en service
Stadslichten voor en
verlichting achter
Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. De
lamphouder kan slechts op één manier
worden teruggeplaatst.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelij-
kertijd linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de
lamphouder aan en plaats de lamphouder
in het lamphuis terug.
Zijmarkeringslicht
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De
lamphouder kan slechts op één manier
worden aangebracht.
NTM
Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
Koppel de connector van de gloeilamp
los.
Trek de gloeilamp linksom naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via
de bagageruimte te vervangen.
Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
Open de luikjes rechts en links in de
bekleding om toegang tot de lamphuizen
te krijgen.
De gloeilampen zitten in afzonderlijke
lamphouders.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Duw de borghaken bijeen en trek de
lamphouder naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Sluit de connector aan.
Duw de lamphouder in positie en plaats
het luikje terug.
NTN
Onderhoud en service
Lamphouder
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
1. Remlicht
2. Stadslichten voor en verlichting achter
3. Richtingaanwijzer
4. Mistachterlicht (één zijde)
5. Achteruitrijlicht
N.B. Als de foutmelding "Storing lampje"/
"Controleer remlicht" niet verdwijnt nadat de
kapotte lamp is vervangen, moet u bij een
erkende Volvo-werkplaats langsgaan om de
storing te verhelpen.
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
Draai het boutje los met een schroeven-
draaier.
Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten. Draai de
connector linksom en trek de gloeilamp
naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Sluit de connector aan en draai deze
rechtsom.
Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het
dashboard aan de bestuurders- en passa-
gierszijde.
Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
NTO
Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
Bagageruimte
Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat het
lamphuis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant
een schroevendraaier achter het glas.
Wrik het borgnokje op de rand voorzichtig
los.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zware rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
Duw vervolgens de onderste drie vast.
NTP
Onderhoud en service
Zekeringen
Algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische systemen van de auto
beschadigd raken door kortsluiting of overbelasting, zijn alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door een aantal zekeringen
beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motorruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of functies niet werkt, kan het
zijn dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze van opzij om te kijken
of het gebogen draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan met dezelfde kleur en
hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een aantal reservezekeringen.
Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het
bijbehorende onderdeel een storing vertoont. Neem contact op met
een erkende Volvo-werkplaats voor het uitvoeren van een controle.
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
Het zekeringenkastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let erop dat u
een doorgebrande zekering altijd vervangt door een nieuwe zekering
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
19 — 36 zijn van type "MiniFuse".
7 — 18 zijn van het type “JCASE” en moeten door een erkende
Volvo-werkplaats worden vervangen.
1 — 6 zijn van het type “Midi Fuse” en moeten door een erkende
Volvo-werkplaats worden vervangen.
Aan de binnenkant van het deksel zit een speciale trekker waarmee u
de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
NTQ
Onderhoud en service
Zekeringen
1. Koelventilator.................................................................................50 A
2. Stuurbekrachtiging .....................................................................80 A
3. Voeding voor relais-
en zekeringenkastje in passagiersruimte................................60 A
4. Voeding voor relais-
en zekeringenkastje in passagiersruimte................................60 A
5. Element klimaatregeling,
Extra verwarming relaisspoel (PTC) (enkel 4-cil. benzine)...80 A
6. Gloeibougies (diesel)..................................................................60 A
7. ABS-pomp.....................................................................................30 A
8. ABS-ventielen...............................................................................20 A
9. Motorregeleenheid (ECM).........................................................30 A
10. Ventilator klimaatregeling ...........................................................40 A
11. Koplampsproeiers........................................................................20 A
12. Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor..........................................................................30 A
14. Bedrading aanhanger................................................................. 40 A
15. Reservepositie...................................................................................... -
16. Voeding voor infotainment......................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ............................................................................... 30 A
18. Voeding voor relais-
en zekeringenkastje in passagiersruimte ............................... 40 A
19. Reservepositie...................................................................................... -
20. Claxon ............................................................................................ 15 A
21. Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ......... 20 A
22. Subwoofer..................................................................................... 15 A
23. Motorregeleenheid
(ECM)/regeleenheid voor versnellingsbak (TCM)................ 10 A
24. Verwarming dieselfilter ............................................................... 20 A
25. Reservepositie...................................................................................... -
26. Contactslot.................................................................................... 15 A
27. Compressor voor airconditioning............................................. 10 A
NTR
Onderhoud en service
28. Regeleenheid voor klimaatregeling (CCM)
Regeleenheid multimedia (MMM)............................................ 10 A
29. Mistlampen vóór........................................................................... 15 A
30. Motorregeleenheid (ECM)............................................................3 A
31. Spanningsregelaar dynamo....................................................... 10 A
32. Injectoren (5-cil.), lambdasonde (4-cil.)
intercooler (diesel), luchtvoorverwarmingsklep (diesel)...... 10 A
33. Verwarmingselement lambdasonde (5-cil.),
vacuümpomp (5-cil.).................................................................... 20 A
34. Bobines, injectoren (1,6 benzine)
brandstofpomp (diesel)
drukschakelaar klimaatregeling (5-cil.)....................................10 A
35. Motorsensor kleppen, relais airconditioning
PTC-element olieafscheider, injectoren (1,8 benzine).........15 A
36. Motorregeleenheid (ECM), gaspedaalsensor ....................... 10 A
NTS
Onderhoud en service
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte
Het zekeringenkastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De zekeringen
zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens plaats voor een aantal
reservezekeringen.
Zekering vervangen:
Verwijder de interieurbekleding die het zekeringenkastje afdekt,
door eerst de middelste pen in de bevestigingsclips (1) ca. 1 cm in
te duwen en deze vervolgens naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het zekeringenkastje
vasthoudt) (2) linksom totdat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halverwege omlaag. Trek het zo
ver in de richting van de stoel dat het niet verder kan. Klap het
vervolgens volledig omlaag. Het zekeringenkastje kan in zijn geheel
losgehaakt worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de bevestigingsclips, zet de
bekleding met de bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevestigingsclips zetten dan uit,
waardoor de bekleding vast komt te zitten.
NTT
Onderhoud en service
37. Reservepositie......................................................................................-
38. Reservepositie......................................................................................-
39. Reservepositie......................................................................................-
40. Reservepositie......................................................................................-
41. Reservepositie......................................................................................-
42. Reservepositie......................................................................................-
43. Telefoon, audio ............................................................................. 15 A
44. SRS-systeem................................................................................10 A
45. Elektrische aansluiting achterin ................................................15 A
46. Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje
en instapverlichting.........................................................................5 A
47. Schuifdak relaisspoel, buitenspiegels........................................5 A
48. Sproeiers ....................................................................................... 15 A
49. SRS-systeem................................................................................10 A
50. Reservepositie......................................................................................-
51. Extra verwarming relaisspoel (PTC), verlichting voor
parkeerassistentie........................................................................ 10 A
52. ABS ...................................................................................................5 A
53. Stuurbekrachtiging ..................................................................... 10 A
54. Regeleenheid voor versnellingsbak
(TCM), differentieel (DEM)........................................................ 10 A
55. Afstandsbediening regeleenheid,
regeleenheid “Keyless Drive” ................................................... 20 A
56. Regeleenheid oplading accu .................................................... 10 A
57. Computersysteem, remlichtschakelaar................................... 15 A
58. Groot licht rechts, verstraler relaisspoel................................ 7,5 A
59. Groot licht, links .......................................................................... 7,5 A
60. Stoelverwarming bestuurderszijde .......................................... 15 A
61. Stoelverwarming passagierszijde ............................................ 15 A
62. Schuifdak....................................................................................... 20 A
63. Voeding achterportier, rechterzijde.......................................... 20 A
NTU
Onderhoud en service
Zekeringen
64. Audiosysteem ..................................................................................5 A
65. Infotainment......................................................................................5 A
66. Regeleenheid voor infotainment
(ICM), infotainment relaisspoel................................................. 10 A
67. Reservepositie......................................................................................-
68. Cruise control ..................................................................................5 A
69. Klimaatregeling, regensensor.......................................................5 A
70. Reservepositie......................................................................................-
71. Reservepositie......................................................................................-
72. Reservepositie......................................................................................-
73. Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC)
gordelwaarschuwing achterin......................................................5 A
74. Relais brandstofpomp.................................................................15 A
75. Reservepositie......................................................................................-
76. Reservepositie......................................................................................-
77. Elektrische aansluiting bagageruimte,
regeleenheid accessoires (AEM).............................................15 A
78. Reservepositie......................................................................................-
79. Achteruitrijlicht.................................................................................5 A
80. Reservepositie......................................................................................-
81. Voeding achterportier, linkerzijde.............................................. 20 A
82. Voeding voorportier, rechterzijde..............................................25 A
83. Voeding voorportier, linkerzijde.................................................25 A
84. Elektrisch bediende passagiersstoel.......................................25 A
85. Elektrisch bediende bestuurdersstoel..................................... 25 A
86. Interieurverlichting relais, elektrisch bediende stoelen...........5 A
NTV
Infotainment
Audio/telefoon 180
Bedieningspaneel 181
Audiofuncties 183
Radiofuncties 185
Cd/md (extra) 190
Cd-wisselaar (extra) 192
Menu-instellingen en menuselectie — audio 194
Telefoon (extra) 196
Telefoonfuncties 198
Menu-instellingen en menuselectie — telefoon 204
NUM
Infotainment
Audio/telefoon
Audio- en telefoonsysteem
(extra)
Het Infotainmentsysteem bestaat uit systeem
met geïntegreerdeaudio- en telefoonfuncties.
Het Infotainmentsysteem is eenvoudig te
bedienen vanaf het gemeenschappelijke
bedieningspaneel en het toetblok op het
stuurwiel. Op het display van het bedienings-
paneel staat altijd aangegeven welke functie
er actief is.
Het systeem is uit te rusten met Dolby
Surround Pro Logic II (bepaalde modellen).
Dit systeem zorgt voor een realistische
geluidsweergave met een natuurlijk geluids-
profiel.
Het systeem is verkrijgbaar in drie verschil-
lende uitvoeringen:
Performance:
radio met AM/FM-band, cd-speler,
4x20 W, vier breedbandluidsprekers (of
vier breedbandluidsprekers en twee
hogetonenluidsprekers op bepaalde
markten).
High Performance:
radio met AM/FM-band, cd-speler,
4x40 W, acht luidsprekers (lage- en
hogetonenluidsprekers in alle portieren).
Premium Sound:
radio met AM/FM -zender, cd-speler,
4x70 W + 25 W, Dolby Pro Logic II,
12 luidsprekers (lage-, midden- en
hogetonenluidsprekers in voorportieren,
lage- en hogetonenluidsprekers in achter-
portieren, lage- en hogetonenluid-
sprekers in midden van dashboard).
De exacte specificaties voor de uitvoeringen
kan per land verschillen. De uitvoeringen zijn
niet in alle landen verkrijgbaar. De lijst met
opties (subwoofer, cd-/md-speler, cd-wisse-
laars, telefoon, navigatie e.d.) verschilt ook
per land. Niet alle opties zijn beschikbaar voor
alle uitvoeringen.
In het Instructieboekje staat het gebruik van
het audio- en telefoonsysteem beschreven.
Als u over een toetsenblok op het stuurwiel
beschikt, kunt u ook dat gebruiken.
NUN
Infotainment
Bedieningspaneel
Bedieningspaneel middenconsole
Bedieningspaneel
middenconsole
1. POWER – Audio, aan/uit
2. PHONE – Telefoon aan/uit/stand-by
3. VOLUME – Volume regelen
4. CD/MD – Wisselen tussen cd of md
(extra)
5. AM/FM – Wisselen tussen FM1,
FM2 en AM
6. MENU – Hoofdmenu openen
7. ENTER – Menselectie, een keuze
activeren of een telefoon activeren die
stand-by staat
8. EXIT – Terugbladeren in menu’s, een
keuze annuleren, de telefoon stand-by
zetten of het voorgaande teken wissen
bij invoer van cijfers en/of tekens
9. Navigatieknop – omhoog- of omlaagbla-
deren in menu’s, van nummer of zender
wisselen, vooruit- of achterbladeren bij
het invoeren van tekst en cijfers of
wisselen tussen cd’s in de cd-wisselaar
10. TUNING – Ander(e) nummer/zender
zoeken
11. SOUND Geluidsinstellingen (bijv. lage
tonen, hoge tonen en fader)
12. SCAN – Automatisch zenders zoeken
13. AUTO – Best doorkomende zenders
opslaan
14. Display – Opties, menu’s en informatie
weergeven
15. In-/uitvoersleuf
16. Uitwerpen – cd/md
17. Voorkeuzetoetsen radiozenders/keuze-
toets sleuf cd-wisselaar (1–6), alfanume-
rieke toetsen voor telefoon en
sneltoetsen in menu’s
Display
Op het display verschijnen de actieve
functies, zoals menuopties, meldingen,
telefoonnummers of instellingen. Overdag
wordt de informatie tegen een lichte achter-
grond weergegeven en in het donker tegen
een donkere achtergrond. Maak het display
met een droge en zachte doek schoon.
Gebruik nooit een reinigingsmiddel.
Ook de klimaatregeling maakt gebruik van het
display.
Menusysteem
Druk op de toets MENU om het hoofdmenu te
openen. In het hoofdmenu kiest u de instel-
lingen voor de geluidsbron (bijv. de radio) die
u op dat moment beluistert. Als het audio-
systeem niet ingeschakeld is, kunt u geen
instellingen verrichten.
Voor het menusysteem geldt het volgende:
NUO
Infotainment
Bedieningspaneel
Met de navigatieknop gaat u een stap
omhoog of omlaag in het geopende
menu.
Druk op EXIT om een optie te annuleren
of een stap terug te gaan binnen het
menusysteem.
Druk op ENTER om een optie te selec-
teren of te bevestigen of van een
submenu naar het volgende submenu te
gaan.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde functies uit of
beperkt de belasting van de accu door
bijvoorbeeld het volume van de geluidsinstal-
latie te verlagen.
NUQ
Infotainment
Audiofuncties
U kunt het niveau van de middenluidspreker
alleen bijstellen als u voor Dolby Pro Logic II
(DPL II) of driekanaals stereoweergave
(3-kanaals) hebt gekozen in het menu. Het
niveau voor de subwoofer is alleen in te
stellen, als deze actief is.
Dolby Surround Pro Logic II
(bepaalde modellen)
In combinatie met een middenluidspreker op
het dashboard zorgt Dolby Surround Pro
Logic II voor een zeer realistische geluids-
weergave.
De normale stereokanalen links en rechts
worden dan opgedeeld in links, midden en
rechts. Bovendien produceren de
luidsprekersachterin hetzogeheten“Ambient
Surround Sound”.
Dolby Surround Pro Logic II werkt alleen,
wanneer u een cd of md beluistert. Als u naar
een AM- of FM-zender luistert, wordt u
geadviseerd driekanaals stereoweergave
(3-kanaals) te kiezen. Dolby Surround Pro
Logic II is alleen beschikbaar bij de beste
uitvoering van het audiosysteem: Premium
Sound.
Surround instellen:
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Selecteer Surround AM/FM of Surround
CD/MD en druk op ENTER.
Selecteer Pro Logic II , 3-kanaals of Uit en
druk op ENTER.
Het symbool voor Dolby Pro Logic II
verschijnt op het display om aan te geven dat
u voor Dolby Pro Logic II hebt gekozen. Het
symbool
3-kanaals
verschijnt op het display,
als u daarvoor hebt gekozen.
Wanneer u voor Uit kiest, is de normale
stereoweergave actief.
Dolby Surround Pro Logic II en
het Dolby-symbool zijn het
handelsmerk van Dolby
Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Pro
Logic II Surround Systeem is vervaardigd
onder licentie van Dolby Laboratories
Licensing Corporation.
Lagetonenluidspreker,
subwoofer (extra)
De subwoofer ondersteunt het audiosysteem
en zorgt voor een voller geluidsbeeld en een
diepere basweergave:
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
SUBWOOFER
en druk op
ENTER. Een kruisje in het selectievakje
(op het display) geeft aan dat de
subwoofer geactiveerd is.
Equalizer, voor/achter
(bepaalde modellen)
De equalizer voorin gebruikt u om de geluids-
weergave van de voorste luidsprekers fijn af
te regelen:
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
Audio-instellingen
en druk op
ENTER.
Selecteer
Equalizer voor (achter)
en druk
op ENTER.
Stel het gewenste niveau in met de
navigatieknop of de knop TUNING.
Gebruik de navigatieknop om de
volgende frequentie te selecteren. U kunt
vijf frequenties afstellen.
Druk op ENTER om de wijzigingen die u
hebt aangebracht op te slaan en de instel-
lingen te verlaten.
Druk op EXIT om de instellingen te
verlaten zonder de wijzigingen op te slaan.
NUS
Infotainment
Radiofuncties
Scannen, SCAN
De frequentieband scannen om een zender te
zoeken:
Selecteer de
radiostand
met de knop
AM/FM.
Druk op SCAN. Op het display verschijnt
de tekst SCAN.
Druk op de knop SCAN of op EXIT om de
functie te beëindigen.
Bij activering van de scanfunctie zoekt de
radio automatisch naar de dichtstbijzijnde
radiozender (AM of FM). Wanneer er een
zender gevonden is, wordt het scannen
ca. 8 seconden stopgezet. De scanfunctie
wordt daarna vervolgd.
“Radio Data System”, RDS
RDS is een systeem dat radiozenders binnen
een netwerk met elkaar verbindt. Het systeem
wordt onder meer gebruikt om op de beste
frequentie van een bepaalde zender
afgestemd te blijven ongeacht de beluisterde
zender of geluidsbron (zoals een cd). Het
systeem wordt tevens gebruikt om verkeersin-
formatie te ontvangen en radioprogramma’s
van een bepaald type te vinden. Radiotekst is
ook een onderdeel van RDS. Een radiozender
kan informatie verzenden over de radio-
uitzending.
N.B. Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of slechts in beperkte mate.
PI zoeken
(automatisch zenders zoeken)
PI zoeken verschijnt op het display, wanneer
de ontvangstkwaliteit van een bepaald
zendersignaal slecht is. De radio zoekt
automatisch de best doorkomende zender
voor de ingestelde radiozender. De tekst
PI zoeken Exit = annuleren
verschijnt op het
display totdat er een zender is gevonden.
Nieuws
Bij activering van deze functie krijgt u nieuws-
bulletins binnen van RDS-zenders. Als u een
andere geluidsbron beluistert dan de radio,
wordt de weergave ervan onderbroken en
ontvangt u de bulletins op het volume dat u
daarvoor hebt ingesteld. Na afloop van het
nieuwsbulletin hervat het audiosysteem op
het oude volume de weergave van de
geluidsbron die u beluisterde.
Nieuws instellen
Selecteer de radiostand met de knop
AM/FM.
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
Nieuws
en druk op ENTER.
De tekst
NEWS
verschijnt op het display.
Druk op EXIT om een lopend nieuwsbulletin
voortijdig af te breken. De functie
Nieuws
blijft
echter actief, zodat de radio op het volgende
nieuwsbulletin wacht.
Deactiveren
Selecteer de radiostand met de knop
AM/FM.
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
Nieuws
en druk op ENTER.
NUU
Infotainment
Radiofuncties
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie
door over de inhoud van de programma’s, de
uitvoerende artiesten e.d.
Radiotekst op display weergeven
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op ENTER
(de actieve geluidsbron staat altijd in het
menu gemarkeerd, als het audiosysteem
ingeschakeld is).
Selecteer
Radiotekst
in het menu en druk
op ENTER.
Deactiveren
Selecteer nogmaals
Radiotekst
en druk op
ENTER.
Alarm
Alarmmeldingen worden altijd automatisch
doorgegeven, zodat de functie niet kunt
deactiveren. Er verschijnt ALARM! op het
display van de radio, wanneer er een alarm-
melding wordt verzonden. De functie wordt
gebruikt om u attent te maken op ernstige
ongelukken of calamiteiten.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY kunt u kiezen uit verschil-
lende programmatypes.
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
PTY
en druk op ENTER.
Selecteer
PTY weergeven
en druk op
ENTER. Het PTY van de zender die u
beluistert verschijnt op het display.
N.B. Niet alle radiozenders zijn voorzien van
een PTY-code.
Programmatype, displaytekst
Actualiteit
Informatie
Sport
Educatie
Drama
Cultuur
Wetenschap
Varia
Popmuziek
Rockmuziek
Melodie
Licht klassiek
Klassieke muziek
Muziek
Het weer
Economie
Voor kinderen
Maatschappelijke programma’s
Religie
Doe mee!
Reizen
Vrije tijd
Jazz
Countrymuziek
Nationale muziek
Gouwe Ouwe
Volksmuziek
Documentaires
Zender zoeken met een bepaald
programmatype
De hele frequentieband doorzoeken:
Selecteer
FM1
of
FM2
en druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
PTY
en druk op ENTER.
Selecteer
PTY SELECTEREN
en druk op
ENTER.
Druk op ENTER om een of meer van de
opgesomde programmatypes te selec-
teren. Het symbool PTY verschijnt op het
display, wanneer u uw eerste keuze maakt.
De functie PTY van de radio staat
vervolgens stand-by.
Druk op EXIT om een stap terug te gaan.
Selecteer
PTY
zoeken en druk op ENTER.
Als de radio een zender met het gekozen
programmatype heeft gevonden, wordt
deze zender via de luidspreker weerge-
geven.
NUV
Infotainment
Als er geen zender met het gekozen program-
matype kan worden gevonden, gaat de radio
terug naar de voorgaande frequentie.
De functie PTY staat dan stand-by, totdat er
een programma van het gekozen type wordt
uitgezonden. Wanneer dat het geval is, gaat
de radio automatisch over op de zender die
het geselecteerde programmatype uitzendt.
Deactiveren
Selecteer Alle PTY’s wissen. Het symbool
PTY verdwijnt van het display en de radio
keert terug naar de normale weergave-
stand.
PTY stand-by
Om de functie PTY van de radio stand-by te
zetten moet u de stappen 1–6 aanhouden.
Automatische afstemfunctie
activeren
De functie AF is normaal gesproken actief en
zorgt ervoor dat de radio afstemt op de
zender met het sterkste signaal voor de
gekozen zender.
Automatische afstemfunctie activeren
Druk op
MENU.
Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER
.
Selecteer
Geav. radio-instellingen
en druk
op ENTER.
Selecteer
AF
en druk op ENTER.
Opnieuw inschakelen
Selecteer
AF
en druk op ENTER.
Regionale radioprogramma’s,
REG
De functie REG die normaal gesproken uitge-
schakeld is, maakt het u mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te
blijven ondanks dat het signaal zwak is.
Regionale radioprogramma’s activeren:
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
Geav. radio-instellingen
en druk
op ENTER.
Kies voor
Regionaal
en druk op ENTER.
De tekst
Regionaal
verschijnt op het
display.
Deactiveren
Selecteer nogmaals
REG
en druk op
ENTER.
EON, Plaatselijk/Afstand/Uit
(Enhanced Other Networks)
Wanneer de functie EON actief is, wordt een
radioprogramma onderbroken voor verkeer-
sinformatie en/of nieuwsbulletins.
De functie kent drie standen:
Plaatselijk
Alleenonderbreking, wanneer
het signaal sterk genoeg is.
Afstand
– Ook onderbreking bij zwakkere
signalen.
Uit
– Functie niet actief.
EON activeren
Druk op MENU.
Selecteer het menu voor de actieve
geluidsbron en druk op ENTER.
Selecteer
Geav. radio-instellingen
en druk
op ENTER.
Selecteer EON en druk op ENTER.
Selecteer
Plaatselijk
,
Afstand
of
Uit
en
druk op ENTER.
RDS-instellingen resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
Geav. radio-instellingen
en druk
op ENTER.
Selecteer
Reset alles
en druk op ENTER.
Druk nogmaals op ENTER om uw keuze
te bevestigen.
NVM
Infotainment
Cd/md (extra)
Cd/md-speler (extra)
inschakelen
Schakel de cd/md -speler in door op de knop
CD/MD te drukken. Leg een schijf in de
speler.
Cd’s
Als de kwaliteit van de cd niet voldoet aan de
vereisten zoals beschreven in de norm
NEN-EN 60908 of als de opname met onder-
maatse apparatuur is gemaakt, kan het geluid
te wensen overlaten of zelfs helemaal
uitblijven.
Van nummer wisselen
Druk op de linker- of de rechterpijl van de
navigatieknop om naar het vorige of het
volgende nummer te gaan. Het display geeft
het nummer aan dat wordt afgespeeld. U kunt
ook gebruik maken van de knop TUNING
(of het toetsenblok op het stuurwiel).
Versneld spoelen
Houd de linker- of rechterpijl van de naviga-
tieknop ingedrukt om binnen een nummer of
op de hele schijf te zoeken. Het zoeken gaat
door zolang u de pijlen ingedrukt houdt.
Willekeurige afspeelvolgorde,
RANDOM
Met de functie RANDOM kunt u de nummers
op een cd/md in een willekeurige volgorde
laten afspelen.
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
RANDOM
en druk op ENTER.
De tekst
RND
staat op het display, zolang de
functie actief is.
Deactiveren
Selecteer nogmaals
RANDOM
en druk
op ENTER of druk op EXIT.
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u gebruiken om van
ieder nummer de eerste tien seconden te
beluisteren.
Druk op SCAN.
Druk op EXIT, wanneer u het nummer hebt
gevonden dat u in zijn geheel wilt beluis-
teren.
Tekst disc
Op sommige cd’s staat informatie over het
album en/of de nummers. Deze informatie
verschijnt in tekstvorm op het display (geldt
enkel voor de combinatie cd/md-speler).
Tekst disc activeren
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
Tekst disc
en druk op ENTER.
Als er aanvullende informatie op de schijf
staat, verschijnt deze vervolgens op het
display.
Deactiveren
Selecteer
Tekst disc
en druk op ENTER.
Belangrijk!
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm af. Probeer nooit
kleinere cd’s af te spelen! Gebruik geen
cd’s met een opgeplakt etiket. Door
warmteontwikkeling in de cd-speler kan
het etiket losraken en schade aan de cd-
speler veroorzaken.
NVN
Infotainment
Cd/md uitwerpen
Druk op de uitwerpknop om een schijf uit te
werpen. Om veiligheidsredenen hebt u
12 seconden de tijd om een uitgeworpen cd
uit te nemen. Als de cd na afloop van deze
periode nog in de cd-speler zit, wordt de cd
weer ingenomen en gaat de cd-speler in de
pauzestand staan (geldt niet voor md-speler).
Druk op CD/MD om de speler opnieuw te
activeren.
NVO
Infotainment
Cd-wisselaar (extra)
Cd-wisselaar inschakelen
De cd-wisselaar biedt plaats aan maximaal
zes cd’s.
Doe het volgende om de cd-wisselaar in te
schakelen:
Druk op de knop CD.
Selecteer een lege sleuf met de cijfer-
toetsen 1–6 (of met omhoog/omlaag van
de navigatieknop). Op het display staat
aangegeven welke sleuven leeg zijn.
Plaats een cd in de cd-wisselaar.
Wacht totdat de tekst
Disc plaatsen
verschijnt, voordat ueen nieuwe schijf plaatst.
Cd’s
Als de kwaliteit van de cd niet voldoet aan de
vereisten zoals beschreven in de norm NEN-
EN 60908 of als de opname met onder-
maatse apparatuur is gemaakt, kan het geluid
te wensen overlaten of zelfs helemaal
uitblijven.
Sleuf kiezen
U kiest de af te spelen cd met de cijfertoetsen
1–6 of door op de pijlomhoog/omlaag van de
navigatieknop te drukken. Op het display
verschijnt het nummer van de geselecteerde
cd en het gekozen nummer op deze cd.
Van nummer wisselen
Druk op de linker- of de rechterpijl van de
navigatieknop om naar het vorige of het
volgende nummer te gaan. Het display geeft
het nummer aan dat wordt afgespeeld. U kunt
ook gebruik maken van de knop TUNING (of
het toetsenblok op het stuurwiel).
Versneld spoelen
Houd de linker- of rechterpijl van de naviga-
tieknop ingedrukt om binnen een nummer of
op de hele schijf te zoeken. Het zoeken gaat
door zolang u de pijlen ingedrukt houdt.
Willekeurige afspeelvolgorde,
RANDOM
Doe het volgende om de nummer op de cd in
willekeurige volgorde af te spelen:
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
RANDOM
en druk op ENTER.
Selecteer
Enkele disc
of
Alle discs
om de
nummers op een van de cd’s of op alle
cd’s in de cd-wisselaar in een willekeurige
volgorde af te spelen.
De tekst
RND
of
RND ALL
staat op het
display, zolang de functie actief is.
Druk op de rechterpijl van de naviga-
tieknop om het volgende willekeurig
gekozen nummer af te spelen.
Deactiveren
Druk op EXIT.
N.B. U kunt alleen een volgend, willekeurig
nummer op dezelfde cd kiezen.
Belangrijk!
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm af. Probeer nooit
kleinere cd’s af te spelen! Gebruik geen
cd’s met een opgeplakt etiket. Door
warmteontwikkeling in de cd-speler kan
het etiket losraken en schade aan de cd-
speler veroorzaken.
NVP
Infotainment
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u gebruiken om van
ieder nummer de eerste tien seconden te
beluisteren.
Druk op SCAN.
N.B. Druk op EXIT, wanneer u het nummer
hebt gevonden dat u in zijn geheel wilt beluis-
teren.
Tekst disc
Op sommige cd’s staat informatie over het
album en/of de nummers. Deze informatie
verschijnt in tekstvorm op het display.
Tekst disc activeren
Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de actieve geluidsbron en druk op
ENTER.
Selecteer
Tekst disc
en druk op ENTER.
Als er aanvullende informatie op de schijf
staat, verschijnt deze vervolgens op het
display.
Deactiveren
Selecteer
Tekst disc
en druk op ENTER.
Eén cd uitwerpen
Druk op de uitwerpknop om een cd uit te
werpen. Om veiligheidsredenen hebt u
12 seconden de tijd om een uitgeworpen cd
uit te nemen. Als de cd na afloop van deze
periode nog in de cd-wisselaar zit, wordt de
cd weer ingenomen en gaat de cd-wisselaar
in de pauzestand staan. Druk op CD/MD om
de cd-wisselaar opnieuw te activeren.
Alle cd’s uitwerpen
Wanneer u de uitwerpknop lang indrukt
(meer dan 2 seconden), wordt de uitwerp-
functie geactiveerd. Alle cd’s in het magazijn
van de cd-wisselaar worden dan één voor één
uitgeworpen. De tekst WERP UIT ALLES
verschijnt op het display.
NVQ
Infotainment
Menu-instellingen en menuselectie — audio
FM1/FM2-menu
1. Nieuws (Uit
1
)
2. TP Uit/Aan
1
3. PTY
3.1. PTY selecteren
3.1.1. Alle PTY’s wissen
3.1.2. (Lijst met mogelijke
PTY-types)
3.2. PTY zoeken
3.3. PTY weergeven Aan/Uit
4. Radiotekst Aan/Uit
1
5. Geav. radio-instellingen
5.1. TP
5.1.1. TP-zender
5.1.2. TP zoeken Uit/Aan
1
5.2. Nieuwszender
5.3. AF Aan
1
/Uit
5.4. Regionaal Aan/Uit
1
5.5. EON
5.5.1. Uit
5.5.2. Plaatselijk
5.5.3. Afstand
1
5.6. Reset alles
6. Audio-instellingen
6.1. Surround AM/FM (bepaalde
modellen)
6.1.1. Dolby Pro Logic II
6.1.2. 3-kanaals
6.1.3. Uit
1
6.2. Surround cd/md (bepaalde
modellen)
6.2.1. Dolby Pro Logic II
6.2.2. 3-kanaals
6.2.3. Uit
6.3. Subwoofer Aan
1
/Uit (extra)
6.4. Equalizer voor (bepaalde modellen)
6.5. Equalizer achter (bepaalde
modellen)
6.6. Autom. volumeregeling
6.6.1. Laag
6.6.2. Medium
6.6.3. Hoog
6.7. Reset alles
AM-menu
7. Audio-instellingen
7.1. Surround AM/FM (bepaalde
modellen)
7.1.1. Dolby Pro Logic II
7.1.2. 3-kanaals Uit
1
7.2. Surround cd/md (bepaalde
modellen)
7.2.1. Dolby Pro Logic II
7.2.2. 3-kanaals
7.2.3. Uit
7.3. Subwoofer Aan
1
/Uit (extra)
7.4. Equalizer voor (bepaalde modellen)
7.5. Equalizer achter (bepaalde
modellen)
7.6. Autom. volumeregeling
7.6.1. Laag
7.6.2. Medium
7.6.3. Hoog
7.7. Reset alles
Cd-menu
1. Random
2. Nieuws (Uit
1
)
3. TP (Uit
1
)
4. Audio-instellingen
4.1. Surround AM/FM (bepaalde
modellen)
4.1.1. Dolby Pro Logic II
4.1.2. 3-kanaals
4.1.3. Uit
1
4.2. Surround cd/md (bepaalde
modellen)
4.2.1. Dolby Pro Logic II
4.2.2. 3-kanaals
4.2.3. Uit
4.3. Subwoofer (Aan
1
) (extra)
4.4. Equalizer voor (bepaalde modellen)
4.5. Equalizer achter (bepaalde
modellen)
4.6. Autom. volumeregeling
4.6.1. Laag
4.6.2. Medium
4.6.3. Hoog
4.7. Reset alles
NVR
Infotainment
Cd-wisselaarmenu
1. Random
1.1. Uit
1
1.2. Enkele disc
1.3. Alle discs
2. Nieuws (Uit
1
)
3. TP (Uit
1
)
4. Tekst disc (Uit
1
)
5. Audio-instellingen
5.1. Surround AM/FM (bepaalde
modellen)
5.1.1. Dolby Pro Logic II
5.1.2. 3-kanaals
5.1.3. Uit
1
5.2. Surround cd/md (bepaalde
modellen)
5.2.1. Dolby Pro Logic II
1
5.2.2. 3-kanaals
5.2.3. Uit
5.3. Subwoofer (Aan
1
) (extra)
5.4. Equalizer voor (bepaalde modellen)
5.5. Equalizer achter (bepaalde
modellen)
5.6. Autom. volumeregeling
5.6.1. Laag
5.6.2. Medium
5.6.3. Hoog
5.7. Reset alles
Cd/md-menu
1. Random
2. Nieuws (Uit
1
)
3. TP (Uit
1
)
4. Tekst disc (Uit
1
)
5. Audio-instellingen
5.1. Surround AM/FM (bepaalde
modellen)
5.1.1. Dolby Pro Logic II
5.1.2. 3-kanaals
5.1.3. Uit
1
5.2. Surround cd/md (accessoire)
5.2.1. Dolby Pro Logic II
1
5.2.2. 3-kanaals
5.2.3. Uit
5.3. Subwoofer (Aan
1
) (extra)
5.4. Equalizer voor (extra)
5.5. Equalizer achter (extra)
5.6. Autom. volumeregeling
5.6.1. Laag
5.6.2. Medium
5.6.3. Hoog
5.7. Reset alles
1. Default/Fabrieksinstellingen
NVS
Infotainment
Telefoon (extra)
Onderdelen van het telefoonsysteem
NVT
Infotainment
1. Antenne
De antenne is op het dak gemonteerd.
2. Toetsenblok op stuurwiel
Met het toetsenblok op het stuurwiel kunt u
de meeste functies van het telefoonsysteem
regelen. Wanneer de telefoon actief is, kunt u
het toetsenblok alleen gebruiken voor de
telefoonfuncties. Er staat altijd informatie over
de telefoon op het display als de telefoon
geactiveerd is.
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel
Met de toetsen op het bedieningspaneel kunt
u alle functies van het telefoonsysteem
(behalve het gespreksvolume) regelen.
Op het display verschijnen menufuncties,
berichten, telefoonnummers e.d.
5. Handset (extra)
6. SIM-kaart
U brengt de SIM-kaart in een houder in het
dashboardkastje aan.
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken
van de handset, moet u de auto eerst op
een veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens
het tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatie van het telefoonsysteem
over aan bevoegd servicepersoneel.
Noodoproepen
Ook zonder een SIM-kaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van
een GSM-provider bevinden.
Noodoproep doen:
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op ENTER.
Luidsprekers
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier (of, voor
zover aanwezig, van de middenluidspreker
van het audiosysteem).
NVU
Infotainment
Telefoonfuncties
SIM-kaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige SIM-kaart
(Subscriber Identity Module). De kaart is
verkrijgbaar bij verschillende providers. Neem
bij problemen met de SIM-kaart contact op
met uw netwerkprovider.
Plaats de SIM-kaart, wanneer gebruik wilt
maken van de telefoon.
Schakel het telefoonsysteem uit.
Open het dashboardkastje en het klepje
van de SIM-kaarthouder.
Trek de SIM-kaarthouder naar buiten.
Plaats de kaart dusdanig in de houder dat
de kant met het metaal zichtbaar is. Zorg
dat de afgeschuinde hoek van de SIM-
kaart overeenkomt met die van de houder.
Duw de houder voorzichtig weer naar
binnen.
Dubbele SIM-kaart
Veel providers bieden dubbele SIM-kaarten
aan: één voor de autotelefoon en één voor
een andere telefoon. Als u over een dubbele
SIM-kaart beschikt, kunt u hetzelfde nummer
voor twee verschillende telefoons gebruiken.
Neem contact op met uw provider over de
mogelijkheden en het gebruik van een
dubbele SIM-kaart.
Specificaties
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw provider
doorgeven. Dit nummer is een serienummer
bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw
telefoon in om het nummer op het display te
zien. Noteer het nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
Vermogen 2 W
SIM-kaart Klein
Geheugenposities
255
1
1. Het aantal geheugenposities op de SIM-
kaart verschilt per abonnement.
SMS (Short Message
Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband Ja (900/1800)
NVV
Infotainment
Bedieningspaneel middenconsole
1. PHONE – Aan/uit/stand-by.
2. MENU – Hoofdmenu openen.
3. ENTER – Een gesprek beantwoorden,
menuselectie of een telefoon activeren
die stand-by staat. Bij een korte druk op
de knop ENTER verschijnt het laatst
gebelde nummer.
4. EXIT – Een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menu’s, een
optie annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen.
5. Navigatieknop – Omhoog/omlaag in
menu’s, vooruit/achteruit bij het invoeren
van tekst en cijfers.
6. Display.
7. Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoets in menu’s.
8. VOLUME – Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een
gesprek.
Toetsenblok op stuurwiel
1. ENTER – Een gesprek beantwoorden,
menuselectie of een telefoon activeren
die stand-by staat. Bij een korte druk op
de knop ENTER verschijnt het laatst
gebelde nummer.
2. EXIT – Een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menu’s, een
optie annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen.
3. Volume – Gespreksvolume verhogen/
verlagen.
4. Navigatieknop – Omhoog/omlaag in
menu’s, vooruit/achteruit bij het invoeren
van tekst en cijfers.
OMM
Infotainment
Telefoonfuncties
Aan/Uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het
display. Als u het contact uitschakelt terwijl
het telefoonsysteem actief is, zal het telefoon-
systeem eveneens actief zijn wanneer u het
contact opnieuw inschakelt. Wanneer u het
telefoonsysteem hebt uitgeschakeld, kunt u
geen gesprekken aannemen.
Telefoonsysteem inschakelen
Druk op PHONE.
Voer de PIN-code in en druk op ENTER.
Uitschakelen
Houd PHONE ingedrukt om het telefoon-
systeem uit te schakelen.
Stand-by
Druk op PHONE of EXIT om het telefoon-
systeem stand-by te zetten.
Opnieuw inschakelen
Druk kort op PHONE om het telefoon-
systeem opnieuw in te schakelen.
Bellen en gesprekken
aannemen
Bellen:
Kies het nummer en druk op ENTER op
het toetsenblok op het stuurwiel of op het
bedieningspaneel, of til de handset op.
Gesprek aannemen:
Druk op ENTER of til de handset op.
U kunt ook gebruik maken van de automa-
tische aanneemfunctie “Auto antw., zie
menu-optie 4.3.
Het geluid van het audiosysteem kan automa-
tisch worden uitgeschakeld tijdens een
gesprek, zie menu-optie 5.5.3.
Volumeverlaging tijdens
gesprekken
Als de telefoon gaat terwijl u naar de radio
luistert, wordt het volume verlaagd zodra u het
gesprek aanneemt. Na afloop van het
gesprek speelt de radio op het oude volume
verder. U kunt het radiovolume ook tijdens het
gesprek bijregelen, waarna de radio na afloop
van het gesprek op het nieuwe volume verder
speelt. U kunt het geluid van het audio-
systeem ook helemaal uitzetten tijdens een
telefoongesprek. Zie menu 5.5.3.
Deze functie geldt alleen voor het geïnte-
greerde telefoonsysteem van Volvo.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT of leg de handset op. Het audio-
systeem gaat weer in de voorgaande stand
staan. U weigert inkomende gesprekken met
een druk op de toets EXIT.
Stand-by
U kunt gesprekken aannemen terwijl het
audiosysteem aanstaat en er informatie van
de geluidsbronnen van het audiosysteem op
het display wordt weergegeven. De telefoon
moet geactiveerd zijn om de overige functies
van het telefoonsysteem te gebruiken.
Sneltoetsen in menu’s
In het menusysteem kunt u de cijfertoetsen
gebruiken in plaats van de pijltoetsen en
ENTER gebruiken om een bepaald menu uit
het hoofdmenu te selecteren. Iedere menu-
optie heeft een bepaald nummer. Het
nummer van het geselecteerde menu staat
samen met de naam van de menu-optie op
het display weergegeven.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt de begonnen activiteiten in het
menusysteem echter nog wel beëindigen. De
snelheidsbegrenzing kan worden opgeheven
met menufunctie 5.6.1 Menublokkering.
IDIS
(IntelligentDriver Information System)Met het
IDIS-systeem kunt u een vertraging inbouwen
voor telefoongesprekken en SMS-berichten,
zodat u zich op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en SMS-berichten
kunnen 5 seconden worden vertraagd,
voordat er verbinding tot stand wordt
gebracht. De gemiste gesprekken ver-
schijnen op het display. IDIS kan worden uit-
geschakeld met menufunctie 5.6.2.
OMN
Infotainment
Handset (extra)
Met handset bellen:
Voer het gewenste nummer in met het
toetsenblok op de middenconsole en
neem de handset op om te bellen. Druk
de handset in, voordat u hem oppakt.
U beëindigt het gesprek door de handset
terug in de houder te leggen.
U regelt het volume met de draaiknop aan de
zijkant van de handset.
Overgaan op handsfreefunctie zonder het
gesprek te beëindigen:
Druk op de rechterpijl van het toetsenblok
op het stuurwiel (of de menutoetsen op
het bedieningspaneel) en selecteer
Handsfree. Druk op ENTER en leg de
handset terug in de houder. Als u de
handset al uit de houder hebt gepakt,
wordt het geluid via het handsfreesysteem
doorgegeven. Druk op de toets MENU, ga
naar
Handset
en druk op ENTER om het
geluid via de handset door te geven.
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
tien laatst gekozen telefoonnummers/namen
op.
Laatst gekozen nummer bellen:
Druk op ENTER op het toetsenblok op het
stuurwiel of dat van het bedieningspaneel
(in de actieve stand).
Blader met de navigatieknop vooruit of
achteruit door de laatst gekozen
nummers. De nummers verschijnen op het
display.
Druk op ENTER.
Verkort kiezen
De nummers die zijn opgeslagen in het
telefoonboek kunt u koppelen aan een
bepaalde voorkeuzetoets (1–9).
Selecteer
Telefoonboek
in het menu en
druk op ENTER.
Blader verder naar
Verk. kiezen
(menu 3.4.) en druk op ENTER.
Druk op de voorkeuzetoets waaronder u
het nummer wilt opslaan. Druk op ENTER
om uw keuze te bevestigen.
Zoek de naam of het telefoonnummer van
uw keuze op in het telefoonboek. Druk op
ENTER om een keuze te maken.
Houd de gewenste voorkeuzetoets
ca. twee seconden ingedrukt om te bellen
of druk eerst kort op de cijfertoets en
daarna op de toets ENTER.
N.B. Na inschakeling van de telefoon moet u
enkele seconden wachten, voordat u gebruik
kunt maken van de functie Verkort kiezen. Om
verkort te kunnen kiezen moet menu 3.4.1
geactiveerd zijn.
Tijdens een lopend gesprek een
tweede gesprek aannemen
Als u tijdens een lopend gesprek twee korte
geluidssignalen hoort, komt er een tweede
gesprek binnen. Op het display verschijnt:
Aannemen?
Gesprek aannemen:
Druk op ENTER. Het lopende gesprek
wordt geparkeerd.
Selecteer
Parkeren/Hervatten
om het
lopende gesprek te beëindigen en het
geparkeerde gesprek te hervatten.
Tweede gesprek weigeren: Druk op EXIT.
OMO
Infotainment
Telefoonfuncties
Lopende gesprek beëindigen: Druk op EXIT.
Deze functie kunt u in het menu uitschakelen.
Functies tijdens lopende
gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u
meerdere functies ter beschikking.
Blader met de navigatieknop en druk op
ENTER om een keuze te maken.
Wanneer u tijdens een lopend gesprek een
tweede gesprek geparkeerd hebt, staan u
meerdere functies ter beschikking.
Blader met de navigatieknop en druk op
ENTER om een keuze te maken.
Gespreksvolume
Regel het gespreksvolume tijdens het
gesprek door op de toetsen met de grote of
kleine luidspreker op het toetsenblok van het
stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon actief is, kunt u met het
toetsenblok op het stuurwiel alleen de
telefoonfuncties regelen.
De telefoon moet stand-by staan om de
audiofuncties met het toetsenblok op het
stuurwiel te kunnen bedienen.
Telefoonboek
Telefoonnummers en namen kunt u in het
geheugen van de telefoon zelf opslaan of in
het geheugen op de SIM-kaart.
Wanneer het nummer van de persoon die u
belt in het telefoonboek staat, verschijnt de
bijbehorende naam op het display.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen opslaan:
Druk op MENU.
Selecteer
Telefoonboek
en druk op
ENTER.
Blader verder naar
Toevoegen
en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op ENTER.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
Geef aan in welk geheugen u het nummer
wilt opslaan e n druk vervolgens op
ENTER.
Kopiëren tussen SIM-kaart en
telefoonboek
Kopiëren van de SIM-kaart naar het telefoon-
geheugen:
Druk op MENU.
Selecteer
Telefoonboek
.
Selecteer
Alles kopiëren
.
Selecteer SIM naar tel en druk op ENTER.
U kunt ook kopiëren van het telefoonge-
heugen naar de SIM-kaart.
Namen wissen
Uit het telefoonboek wissen:
Druk op MENU.
Selecteer
Telefoonboek
.
Selecteer
Zoeken
.
Geef de eerste letter van de naam (of de
volledige naam) aan en druk op ENTER.
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Ruggespraakstand
Parkeren/
Hervatten
Gesprek parkeren of
parkeren
Handsfree/
Handset
Handsfree of handset
gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek bekijken
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Ruggespraakstand
Handsfree/
Handset
Handsfree of handset
gebruiken
Samenvoegen Twee gesprekken
voeren (conferentie)
Wisselen Tussen twee
gesprekken wisselen
Telefoonboek Telefoonboek bekijken
OMP
Infotainment
Blader naar de te wissen naam en druk op
ENTER.
Selecteer
Wissen
om de naam te wissen.
Namen/berichten invoeren
Druk op de toets met het teken van uw keuze.
Druk eenmaal op de toets voor het eerste
teken, tweemaal voor het tweede teken in de
rij enz. Druk op de 1 voor een spatie.
Tekstinvoer afbreken:
Wanneer u EXIT lang ingedrukt houdt,
kunt u alle ingevoerde tekens wissen.
Keer terug naar het menu door nogmaals
lang op EXIT te drukken.
Nummers uit het geheugen
bellen
Druk op MENU.
Blader omlaag met de navigatieknop (of
de linkerpijl op het stuurwiel om in het
telefoonboek te zoeken).
Druk op ENTER. Blader naar de
gewenste naar met de navigatieknop of
toets de eerste letter van de naam in (of
voer de volledige naam in). Druk op
ENTER.
Druk op ENTER om het geselecteerde
nummer te bellen.
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken van een toets in te voeren
moet u na de eerste maal op *
drukken of enkele seconden
wachten
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# om te wisselen tussen hoofdletters
en kleine letters
EXIT om het laatst ingevoerde teken te
wissen. Wanneer u de toets lang
ingedrukt houdt, kunt u het
nummer of de tekst in zijn geheel
wissen.
OMQ
Infotainment
Menu-instellingen en menuselectie — telefoon
Telefoonmenu
1. Oproepregister
1.1. Gem. oproep
1.2. Ontvangen oproepen
1.3. Uitgaande opr.
1.4. Wis lijst
1.4.1. Alle oproepen
1.4.2. Gemiste oproepen
1.4.3. Ontv. oproepen
1.4.4. Uitgaande opr.
1.5. Duur oproep
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Invoeren
2.3. Inst. boodsch.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodsch.
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopiëren
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. Verk. kiezen
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM-geheugen wissen
3.6. Telefoon wissen
3.7. Geheugenstatus
4. Bel-opties.
4.1. Nummer mee
4.2. Oproep wacht
4.3. Auto antw.
4.4. Automatisch herkiezen
4.5. Doorschakelen
4.5.1. Alle oproepen
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Onbereikbaar
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Inst. tel.
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handgesch.
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM-beveiligd
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
5.5.3. Radio Mute
5.5.4. Boodsch.sign.
5.6. Verkeersv.
5.6.1. Menublokkering
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
OMR
Infotainment
Menu-opties, beschrijving
1. Oproepregister
1.1. Gemiste oproepen
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen oproepen
Lijst met aangenomen oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in
het telefoonboek opslaan.
1.3. Gebelde gesprekken
Lijst met de eerder gekozen nummers. U kunt
de bijbehorende nummers bellen, wissen of
in het telefoonboek opslaan.
1.4. Wis lijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Uitgaande
1.5. Duur oproep
De duur van alle oproepen of van de laatste
oproep.
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
Om de timer te kunnen resetten moet u over
de telefooncode beschikken (zie Menu 5.4.).
2. Meldingen
2.1. Lezen
Ingekomen berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen,
doorsturen, wijzigen of opslaan.
2.2. Invoeren
Met het toetsenblok een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of
versturen.
2.3. Instellingen boodschappen
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt
doorschakelen. Eveneens aangeven hoelang
het bericht in de mailbox moet worden
bewaard.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodschap
Neem contact op met uw provider voor infor-
matie over de instellingen en het SMSC-
nummer. U hoeft de instellingen normaal
gesproken niet te wijzigen.
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
Namen en telefoonnummers in het
telefoonboek opslaan. Zie voor meer infor-
matie het onderdeel over de functies van het
telefoonboek.
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopiëren
Telefoonnummers en namen op de SIM-kaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de SIM-kaart
naar dat van de telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de telefoon
naar dat op de SIM-kaart.
3.4. Verkort kiezen
Een nummer dat in het telefoonboek
opgeslagen ligt, kunt u aan een bepaalde
voorkeuzetoets koppelen.
3.5. SIM-geheugen wissen
Het complete geheugen op de SIM-kaart
wissen.
3.6. Telefoongeheugen wissen
Het complete geheugen van de telefoon
wissen.
3.7. Geheugenstatus
Bekijken hoeveel geheugenposities er in
beslag genomen worden door de namen en
telefoonnummers in het geheugen van de
SIM-kaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoeveel van de
beschikbare positie er in gebruik zijn
(bijv. 100(250)).
OMS
Infotainment
Menu-instellingen en menuselectie — telefoon
4. Bel-opties
4.1. Nummer mee
Aangeven of u uw eigen nummer wel of niet
op het display van de ontvanger moet
verschijnen. Neem contact op met uw
provider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Geef aan of u wel of geen signaal wilt
ontvangen, wanneer er tijdens een lopend
gesprek een tweede gesprek wacht.
4.3. Auto antw.
Binnenkomende gesprekken automatisch
beantwoorden.
4.4. Automatisch herkiezen
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakelen
In dit menu kunt u aangegeven welke soorten
oproepen moeten worden doorgeschakeld
naar het gespecificeerde telefoonnummer en
wanneer.
4.5.1. Alle oproepen (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende gesprek).
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Onbereikbaar
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Telefooninstellingen
5.1. Netwerk
Geef aan of u automatisch of handmatig
netwerken wilt selecteren. De geselecteerde
provider verschijnttijdens hetinschakelen van
het telefoonsysteem op het display.
5.1.1. AUTO
5.1.2. Handgesch.
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM-beveiligd
In dit menu kunt u aangeven of de invoer van
de PIN-code actief of inactief moet zijn of
automatisch moet verlopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
De PIN-code of telefooncode wijzigen 5.4.1.
PIN-code 5.4.2. Telefooncode (gebruik
1234, voordat u een eigen code opgeeft). U
gebruikt de telefooncode om de timer op nul
te kunnen stellen. Noteer de code en bewaar
deze op een veilige plaats.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschillende
belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio Mute: On/off
5.5.4. Boodschapsignaal
5.6. Verkeersveiligheid
Snelheidsbegrenzing uitschakelen, zodat u
het complete menusysteem ook tijdens het
rijden kunt gebruiken.
5.6.1. Menublokkering
5.6.2. IDIS
IDIS-functie in- of uitschakelen om
inkomende gesprekken wel of niet met
vertraging weer te geven, ongeacht de rijsi-
tuatie.
5.7. Fabrieksinstellingen
De fabriekinstellingen van het systeem
herstellen.
OMT
Technische gegevens
Type-aanduidingen 208
Maten en gewichten 209
Motorspecificaties 210
Hoeveelheden 212
Brandstof 215
Katalysator 217
Het elektrische systeem 218
OMU
Technische gegevens
Type-aanduidingen
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn als
u de typeaanduiding, het chassisnummer en
het motornummer bij de hand hebt.
1. Typeaanduiding, chassisnummer,
maximaal toelaatbaar gewicht, kleur-
codes voor lak en bekleding alsmede
typegoedkeuringsnummer (op rechter
B-stijl).
2. Typeaanduiding, onderdeel- en serie-
nummer van de motor (op de rechter-
zijde van de motor).
3. Het VIN (type- en modeljaaraanduiding
plus chassisnummer) is onder de
voorruit in de motorruimte geslagen.
4. Type-aanduiding en serienummer van
de versnellingsbak
(a) Handgeschakelde versnellingsbak:
aan de voorzijde.
(b), (c) automatische versnellingsbak
(bovenop).
OMV
Technische gegevens
Maten en gewichten
Maten
Lengte: 447 cm
Breedte: 177 cm
Wielbasis: 264 cm
Spoorbreedte, vooras: 154–155 cm
Spoorbreedte, achteras: 153–154 cm
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht is het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende
oliën/vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het
gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires zoals een trekhaak (en de
kogeldruk daarvan bij gebruik van een
aanhanger (zie tabel)), lastdragers, skibox
e.d. zijn van invloed op de laadcapaciteit en
zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare belasting (zonder bestuurder) =
Totaalgewicht–Rijklaar gewicht.
Zie de positie van de sticker op pagina 208.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg
Geremde aanhanger
Max. aanhangerge-
wicht
Max.
kogeldruk
1.6 1200 kg 75 kg
1.6D handgeschakelde
versnellingsbak 1300 kg
1.8 1300 kg
Overige 1500 kg
Ongeremde aanhanger
Max. aanhangerge-
wicht
Max.
kogeldruk
700 kg 50 kg
WAARSCHUWING!
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er
wijzigingen in de rijeigenschappen op.
ONM
Technische gegevens
Motorspecificaties
Type-aanduiding,onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor, zie
pagina 208.
1.6 1.8 2.4 2.4i
Motoraanduiding B4164S3 B4184S11 B5244S5 B5244S4
Vermogen (kW bij omw/s) 74/100 92/100 103/83 125/100
(pk bij omw/min) 100/6000 125/6000 140/5000 170/6000
Motorkoppel
(Nm bij omw/s)
150/67 165/67 220/67 230/73
(kpm bij omw/min) 15,3/4000 16,8/4000 22,4/4000 23,4/4400
Aantal cilinders 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 79 83 83 83
Slaglengte (mm) 81,4 83,1 90 90
Cilinderinhoud
(dm
3
of liter)
1,60 1,80 2,44 2,44
Compressieverhouding 11,0:1 10,8:1 10,3:1 10,3:1
Bougies:
Elektrodeafstand (mm) 1,2 1,3 3x0,6 +/-0.1 3x0,6 +/-0.1
Aanhaalmoment (Nm) 15 ±2 12 30 30
ONN
Technische gegevens
T5 1.6D 2.0D 2.0D
Motoraanduiding B5254T3 D4164T D4204T
D4204T2
1
Vermogen (kW bij omw/s) 162/83 81/67 100/67 98/67
(pk bij omw/min) 220/5000 110/4000 136/4000 133/4000
Motorkoppel
(Nm bij omw/s)
320/25–80 240/ 320/33 320/33
(kpm bij omw/min) 32,6/1500–
4800
24,5/ 32,6/2000 32,6/2000
Aantal cilinders 5 4 4 4
Cilinderboring (mm) 83 75 85 85
Slaglengte (mm) 93,2 88,3 88 88
Cilinderinhoud
(dm
3
of liter)
2,52 1,56 2,00 2,00
Compressieverhouding 9,0:1 18,3:1 18,5:1 18,5:1
Bougies:
Elektrodeafstand (mm) 0,7 +0,1 - - -
Aanhaalmoment (Nm) 30 - - -
1. Frankrijk
ONO
Technische gegevens
Hoeveelheden
Motorolie
Extreme rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij het rijden
onder extreme omstandigheden zoals bij
ritten in bergachtig gebied waarbij u vaak op
de motor moet afremmen of bij het rijden op
hoge snelheden over snelwegen. In derge-
lijke omstandigheden kunnen de olietempe-
ratuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Benzinemotoren: Gebruik voor
extrame rijomstandigheden en synthetische
motorolie die de motor extra bescherming
biedt.
Volvo adviseert de oliën van Castrol
®
.
Motortype
Bij te vullen
hoeveelheid tussen
MIN MAX
Hoeveelheid
1
/
liter
Aanbevolen oliekwaliteit
2
Viscositeit
3
1.6 B4164S3 0—0,75 4,0 WSS-M2C913-B SAE 5W-30
1.8 B4184S11 0—0,75 4,3
2.4 B5244S5 0—1,6 5,8 ACEA A1/B1
2.4i B5244S4
T5 B5254T3
1.6D D4164T 0—1,0 3,7 WSS-M2C913-B
2.0D D4204T 0—2,0 5,5
2.0D D4204T2
1. Inclusief hoeveelheid in filter.
2. Of ACEA A5/B5.
3. Ook als u een oliesoort met een andere viscositeit kiest, blijft de gestelde kwaliteitseis van kracht.
Belangrijk!
Gebruik altijd olie van de aanbevolen
kwaliteit en de juiste viscositeit.
Giet geen toevoegingen (dopes) bij de
olie. Ze kunnen de motor beschadigen.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaatsvoor service, als
er een andere oliesoort werd gebruikt.
ONS
Technische gegevens
Brandstof
Brandstofverbruik en uitstoot
van kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde
rijcyclus conform EU-richtlijn 80/1268 voor
voertuigen met verbrandingsmotoren. Het
gebruik van extra accessoires kan de
verbruikscijfers beïnvloeden, omdat de
accessoires het gewicht van de auto
verhogen. Ook de rijstijl en andere niet-
technische factoren kunnen van invloed zijn
op het brandstofverbruik. Bij gebruik van
brandstof met een octaangetal van 91 (RON),
neemt het brandstofverbruik toe terwijl het
motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met
een octaangetal van 91, 95 en 98 RON.
91 RON mag u niet gebruiken in 4-cilin-
dermotoren.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan
+38 ºC wordt u geadviseerd een brand-
stofsoort met een zo hoog mogelijk octaan-
getal te gebruiken. Dit om optimale prestaties
en een zo laag mogelijk brandstofverbruik te
verkrijgen.
Benzine: Norm NEN-EN 228
Diesel: Norm NEN-EN 590
ONT
Technische gegevens
Katalysator
Katalysator
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de
motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om
snel op temperatuur te komen.
De katalysator bestaat uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rhodium/palladium. Deze edelmetalen
hebben een katalytische werking, d.w.z. ze
versnellen een chemische reactie zonder dat
ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor
verlaten. De meetwaarde van de uitlaat-
gasanalyse wordt doorgegeven aan het
elektronische systeem dat continu de injec-
toren afregelt. Het lucht-brandstofmengsel
dat de motor krijgt, wordt continu bijgesteld.
De regeling schept de ideale omstandig-
heden voor een effectieve verbranding van de
schadelijke stoffen (koolwaterstoffen,
koolmonoxide en stikstofoxiden) in de
driewegkatalysator.
ONU
Technische gegevens
Het elektrische systeem
Algemene informatie
12 voltssysteemmetwisselstroomdynamoen
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem
waarbij het chassis en het motorblok als
geleiders worden gebruikt.
* Auto’s met een audiosysteem in de
uitvoering High Performance.
** Auto’s met dieselmotor, audiosysteem in
de uitvoering Premium Sound, standver-
warming op brandstof en RTI.
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapa-
citeit en reservecapaciteit als de originele
accu heeft (zie sticker op de accu).
Dynamo
Max. stroomsterkte = 120/150 A
1
Startmotor
Vermogen = 1,4/1,9 kW
1
Accu
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 520 A 600 A* 700 A**
Reservecapaciteit (RC) 100 min 120 min 150 min
1. Afhankelijk van het motortype
ONV
Technische gegevens
Het elektrische systeem
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Lampvoet
1. Dimlicht 55 H7
2. Bi-Xenon-systeem 35 D2S
3. Groot licht 55 HB3
4. Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 BA15s
5. Richtingaanwijzers, achter/voor (oranje) 21 BAU15s
6. Achterlichten, zijmarkeringslichten, achter 5 BAY15d
7. Instapverlichting, bagageruimteverlichting,
kentekenplaatverlichting
5 SV8,5
8. Make-upspiegel 1,2 SV5,5
9. Stadslichten vóór, zijmarkeringslichten vóór 5 W 2,1 x 9,5 d
10. Richtingaanwijzer buitenspiegels (oranje) 5 W 2,1 x 9,5 d
11. Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
OOM
Technische gegevens
OOO
H
Handrem ..........................................................54
Het elektrische systeem ............................ 218
Het stabiliteitssysteem ...............................113
Hoofdsteunen .................................................84
I
In de was zetten ..........................................151
Informatiedisplay ............................................43
Instapverlichting .......................................... 171
Instrumentenoverzicht,
auto met linkse besturing ............................... 8
Instrumentenoverzicht, auto met
rechtse besturing ...........................................10
Instrumentenpaneel .......................................38
Instrumentenverlichting .................................45
"Interior Air Quality System", ECC .............71
Interieur .............................................................77
Interieurfilter .....................................................66
Interieurverlichting ..........................................80
K
Katalysator ....................................................217
"Keyless Drive" ...............................................91
Kickdown ...................................................... 107
Kinderen en veiligheid ...................................30
Kinderen in de auto, plaats ..........................32
Kinderslot .........................................................95
Kinderzitje, monteren .....................................35
Kinderzitjes en airbags ................................. 30
Kinderzitjes en SIPS-airbags ...................... 22
Kleurcode ......................................................152
Koelsysteem .................................................100
Koelvloeistof .................................................162
Kofferdeksel...................................................100
Kompas ijken .................................................. 58
Kooldioxide ....................................................216
Koplampen ...................................................... 45
Koplamphoogteverstelling ........................... 45
Koplampsproeiers ......................................... 49
Koppelingsolie ..............................................162
Koppelingsvloeistof .....................................162
Koude start ....................................................107
Koudemiddel ................................................... 66
Krassen ..........................................................152
L
Lading ............................................................129
Lak ...................................................................152
Lakschade .....................................................152
Lambdasonde ...............................................217
Lamphouder ..................................................170
"Let op"-teksten ................................................2
Lichtbundel ...................................................130
Luchtverdeling ................................................ 73
Luchtverdeling, A/C ...................................... 69
M
Magnetische zones ....................................... 59
Make-upspiegel ........................................... 172
Maten .............................................................209
Meldingen ........................................................43
Milieu ................................................................... 3
Milieubeleid ....................................................... 3
Mistachterlicht ......................................46, 170
Mistlampen ............................................45, 170
Motorkap ....................................................... 158
Motorolie ............................................. 160, 212
Motorruimted ................................................ 158
Motorspecificaties .......................................210
N
Nieuwe auto’s en gladde wegen ............. 100
O
Oliefilter ......................................................... 160
Oliekwaliteit ..................................................212
Onderhoud ................................................... 155
Ontdooier .........................................................69
Ontgrendelen ..................................................93
Opbergmogelijkheden ..................................82
Opblaasgordijn ...............................................24
P
PACOS ............................................................20
Parkeerrem ......................................................54
Parkeren ........................................................ 115
Performance ................................................. 180
223


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Volvo S40 - 2005 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Volvo S40 - 2005 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 8,53 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Volvo S40 - 2005

Volvo S40 - 2005 User Manual - English - 226 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info