529375
693
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/698
Next page
05-2012
01651-03012-01
Yaris / Yaris Full Hybrid Handleiding
Yaris / Yaris Full Hybrid
Handleiding
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voor het rijden
Informatie over het hybridesysteem (hybrideauto) en
het afstellen en bedienen van systemen als de
portiersloten, spiegels en stuurkolom.
2
Tijdens het
rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden.
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken.
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie.
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding.
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto.
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding.
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-12C106-03012-01
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Hybridesysteem
(hybrideauto)
Kenmerken hybride-
systeem.............................. 36
Voorzorgsmaatregelen
hybridesysteem .................. 40
Energiemonitor/
verbruiksscherm................. 45
Rijden met een
hybrideauto......................... 50
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 52
1-3. Openen, sluiten en vergrende-
len van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop...................... 57
Startknopsysteem................. 82
Afstandsbediening................ 93
Portieren............................. 102
Achterklep........................... 107
1-4. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen......................... 112
Achterstoelen...................... 115
Hoofdsteunen ..................... 119
Veiligheidsgordels............... 121
Stuurwiel............................. 128
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand........ 129
Buitenspiegels .................... 132
1-5. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch bedienbare
ruiten................................ 135
1-6. Tanken
Openen van de tankdop..... 139
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering................... 143
Supervergrendeling............ 150
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur........................... 152
SRS-airbags....................... 154
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag................. 165
Baby- en kinderzitjes.......... 169
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen... 178
1
Voor het rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto.............. 192
Contactslot (behalve
hybrideauto [auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop])......................... 212
Contactslot (behalve
hybrideauto [auto's met
Smart entry-systeem en
startknop])......................... 216
Contactslot (hybrideauto
[auto's zonder elektronische
sleutel])............................. 226
Contactslot (hybrideauto
[auto's met elektronische
sleutel])............................. 231
EV-modus (hybrideauto)..... 238
Hybridetransmissie............. 240
Multidrive CVT.................... 243
Multi-Mode Transmissie...... 248
Handgeschakelde
transmissie ....................... 253
Richtingaanwijzer-
schakelaar........................ 257
Parkeerrem......................... 259
Claxon................................. 260
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers................. 261
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes.... 266
Multi-informatiedisplay ....... 274
2-3. Bediening van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar.................. 281
Schakelaar mistlampen...... 290
Ruitenwissers
en -sproeier...................... 292
Achterruitenwisser
en -sproeier...................... 297
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control..................... 299
Snelheidsbegrenzer........... 303
Stop & Start-systeem......... 306
Ondersteunende systemen 314
Hill Start Assist Control
(hybrideauto).................... 320
Roetfilter............................. 322
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage .............. 324
Rijden in de winter.............. 326
Rijden met een aanhangwagen
(hybrideauto).................... 330
Rijden met een aanhangwagen
(behalve hybrideauto)...... 331
2
Tijdens het rijden
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bediende
airconditioning .................. 344
Automatische
airconditioning .................. 351
Extra verwarming................ 360
Achterruit- en buitenspiegel-
verwarming....................... 362
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen...... 364
Gebruik van de radio .......... 369
Gebruik van de
CD-speler ......................... 373
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden.......... 378
Bedienen van een iPod....... 384
Bedienen van een USB-
geheugen.......................... 392
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem....... 399
Gebruik van de AUX-
aansluiting ........................ 401
Gebruik van de audiotoetsen op
het stuurwiel ..................... 402
3-3. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting......................... 405
Leeslampjes en
interieurverlichting............. 406
Interieurverlichting............ 407
3-4. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden.................. 408
Dashboardkastje.............. 409
Dashboardkastje en
bekerhouders.................... 410
Fleshouders..................... 411
3-5. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen .................... 413
Make-upspiegels................ 414
Klok.................................... 416
Display buiten-
temperatuur...................... 417
Uitneembare asbak............ 418
Aansteker........................... 419
Accessoireaansluiting ........ 420
Stoelverwarming ................ 422
Armsteun............................ 424
Zonnescherm
panoramadak................... 425
Handgrepen ....................... 426
Vloermat............................. 427
Voorzieningen in
de bagageruimte.............. 429
3
Interieur
1
2
3
4
5
6
5
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............... 434
Schoonmaken en beschermen
van het interieur................ 439
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie...... 442
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden............... 445
Motorkap............................. 450
Plaatsen van de krik ........... 452
Motorruimte......................... 455
12V-accu (hybrideauto) ...... 475
Banden ............................... 482
Bandenspanning................. 486
Velgen................................. 488
Interieurfilter........................ 490
Batterij afstandsbediening/
elektronische sleutel......... 493
Controleren en vervangen
van zekeringen................. 498
Lampen............................... 522
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 540
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 541
Als u denkt dat er
iets mis is......................... 551
Uitschakelsysteem brandstof-
pomp (behalve hybrideauto
[alleen benzinemotor]) ..... 552
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een waarschu-
wingszoemer klinkt........... 553
Als de auto een lekke band heeft
(auto's met reservewiel)... 572
Als de auto een lekke band heeft
(auto's met banden-
reparatieset)..................... 584
Als de motor niet wil aanslaan
(behalve hybrideauto)...... 601
Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart
(hybrideauto).................... 604
Als de selectiehendel niet uit
stand P kan worden gehaald
(auto's met hybridetransmissie
of Multidrive CVT)............ 606
Als de selectiehendel niet in een
andere stand gezet kan worden
(auto's met Multi-Mode
Transmissie) .................... 607
Als u uw sleutels verliest.... 608
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt........................ 609
Als de accu ontladen is
(behalve hybrideauto)....... 614
Als de 12V-accu van de auto
ontladen is (hybrideauto).. 621
Als uw auto oververhit is
(behalve hybrideauto)....... 625
Als uw auto oververhit is
(hybrideauto) .................... 629
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
(alleen dieselmotor).......... 634
Als de auto vastzit............... 636
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht............................ 639
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.).. 644
Informatie over brandstof.... 670
6-2. Persoonlijke voorkeurs-
instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen........................ 672
Lijst met afkortingen................. 676
Alfabetische index.....................677
Wat moet u doen als.................. 688
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
Koplampen (dim- en grootlicht)
Blz. 281
Overzicht
Exterieur
Buitenspiegels
Blz. 132
Parkeerlichten voor
Blz. 281
3-deurs uitvoeringen (behalve hybrideauto)
Zonnescherm panoramadak
Blz. 425
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 257
Motorkap
Blz. 450
Mistlampen voor
Blz. 290
Ruitenwisser
Blz. 292
Richtingaanwijzers voor
Blz. 257
9
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Banden
Wisselen
Vervangen
Tijdelijk repareren
Bandenspanning
Blz. 482
Blz. 572
Blz. 584
Blz. 663
Achterklep
Blz. 107
Kentekenplaatverlichting
Blz. 281
Mistachterlicht
Blz. 290
Camera Rear View
Monitor-systeem
*
Achterruitverwarming
Blz. 362
Achterruitenwisser
Blz. 297
Portieren
Blz. 102
Tankdopklep
Blz. 139
Richtingaanwijzers achter
Blz. 257
Rem-/achterlichten
Blz. 281
10
Overzicht
Exterieur
Buitenspiegels
Blz. 132
5-deurs uitvoeringen (behalve hybrideauto)
Parkeerlichten voor
Blz. 281
Mistlampen voor
Blz. 290
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 257
Ruitenwisser
Blz. 292
Motorkap
Blz. 450
Zonnescherm panoramadak
Blz. 425
Koplampen (dim- en grootlicht)
Blz. 281
Richtingaanwijzers voor
Blz. 257
11
Banden
Wisselen
Vervangen
Tijdelijk repareren
Bandenspanning
Blz. 482
Blz. 572
Blz. 584
Blz. 663
Portieren
Blz. 102
Kentekenplaatverlichting
Blz. 281
Mistachterlicht
Blz. 290
Camera Rear View
Monitor-systeem*
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Achterruitenwisser
Blz. 297
Achterklep
Blz. 107
Achterruitverwarming
Blz. 362
Rem-/achterlichten
Blz. 281
Richtingaanwijzers achter
Blz. 257
Tankdopklep
Blz. 139
12
Overzicht
Exterieur
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 257
5-deurs uitvoeringen (hybrideauto)
Parkeerlichten voor
Blz. 281
Buitenspiegels
Blz. 132
Ruitenwisser
Blz. 292
Motorkap
Blz. 450
Zonnescherm panoramadak
Blz. 425
Koplampen (dim- en grootlicht)
Blz. 281
Richtingaanwijzers voor
Blz. 257
Mistlampen voor
Blz. 290
13
Banden
Wisselen
Vervangen
Tijdelijk repareren
Bandenspanning
Blz. 482
Blz. 572
Blz. 584
Blz. 663
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Achterruitenwisser
Blz. 297
Achterklep
Blz. 107
Portieren
Blz. 102
Achterruitverwarming
Blz. 362
Kentekenplaatverlichting
Blz. 281
Tankdopklep
Blz. 139
Rem-/achterlichten
Blz. 281
Richtingaanwijzers achter
Blz. 257
Mistachterlicht
Blz. 290
Camera Rear View
Monitor-systeem*
14
Overzicht
Interieur
Voorstoelen
Blz. 112
Vloermatten
Blz. 427
3-deurs uitvoeringen (behalve hybrideauto)
Bestuurdersairbag
Blz. 154
Veiligheidsgordels
Blz. 121
Side airbags
Blz. 154
Voorpassagier-
sairbag
Blz. 154
Achterstoelen
Blz. 115
Afdekplaat
Blz. 429
Bagageafdekking
Blz. 431
Aan/uit-schakelaar airbag
Blz. 165
Hoofdsteunen
Blz. 119
15
Voorstoelen
Blz. 112
Side airbags
Blz. 154
Armsteun
Blz. 424
Vloermatten
Blz. 427
Afdekplaat
Blz. 429
Achterstoelen
Blz. 115
: Indien aanwezig
5-deurs uitvoeringen
Voorpassagier-
sairbag
Blz. 154
Bestuurdersairbag
Blz. 154
Hoofdsteunen
Blz. 119
Bagageafdekking
Blz. 431
Aan/uit-schakelaar airbag
Blz. 165
Veiligheidsgordels
Blz. 121
16
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Blz. 129
Overzicht
Interieur
Middelste veilig-
heidsgordel
achter
Blz. 122
Curtain airbags
Blz. 154
*: Gebruik nooit een tegen de rijrichting in ge-
plaatst baby- of kinderzitje op de passa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de
passagiersairbag AAN staat. (Blz. 165)
Handgrepen
Blz. 426
Make-upspiegels
Blz. 414
Zonnekleppen*
Blz. 413
Leeslampjes
Interieurverlichting
Blz. 406
Blz. 406
17
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
Blz. 135
Schakelaar centrale
vergrendeling
Blz. 103
Fleshouders
Blz. 411
: Indien aanwezig
Vergrendelknoppen portier
Blz. 103
Schakelaars ruitbediening
Blz. 135
18
Toets SPORT
Toets Es
Toets EV MODE
Blz. 244
Blz. 249
Blz. 238
Parkeerremhendel
Blz. 259
Bekerhouders
Blz. 410
Uitschakeltoets Stop & Start-
systeem
Toets ECO MODE
Blz. 307
Blz. 241
Schakelaar stoelverwarming
Blz. 422
Deblokkeerschakelaar
Blz. 606, 607
: Indien aanwezig
Overzicht
Interieur
Schakelaar VSC OFF
Blz. 316
Bekerhouders
Uitneembare asbak
Blz. 410
Blz. 418
Selectiehendel
Blz. 240, 243, 248, 253
19
Ontgrendelingshendel motorkap
Blz. 450
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 261
Blz. 274
Knie-airbag bestuurder
Blz. 154
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 139
Aansteker
Accessoireaansluiting
Blz. 419
Blz. 420
Overzicht
Instrumentenpaneel
Dashboardkastje
Blz. 409
AUX-aansluiting en
USB-aansluiting
Blz. 384, 392, 401
: Indien aanwezig
20
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Airconditioning
Blz. 344
Controlelampje PASSENGER AIR BAG
Blz. 165
Schakelaar achterruitverwarming/schakelaar
achterruit- en buitenspiegelverwarming
Blz. 362
Audiosysteem
Touchscreen
*
Blz. 364
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 540
Overzicht
Instrumentenpaneel
Microfoon*
21
Auto's met automatische airconditioning
Airconditioning
Blz. 351
Controlelampje PASSENGER AIR BAG
Blz. 165
Schakelaar achterruitverwarming/schakelaar
achterruit- en buitenspiegelverwarming
Blz. 362
Audiosysteem
Touchscreen
*
Blz. 364
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 540
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Microfoon*
22
Startknop (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 216
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
Blz. 297
Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers
Blz. 292
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 212
Overzicht
Instrumentenpaneel
Behalve hybrideauto
23
Startknop (auto's met
elektronische sleutel)
Blz. 231
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
Blz. 297
Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers
Blz. 292
Hybrideauto
: Indien aanwezig
Contactslot (auto's zonder
elektronische sleutel)
Blz. 226
24
Schakelaar extra verwarming
Blz. 360
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 283
Ontgrendelingshendel stuurverstelling
Blz. 128
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 132
Richtingaanwijzerschakelaar
Blz. 257
Schakelaar mistlampen voor/
Schakelaar mistachterlicht
Blz. 290
Lichtschakelaar
Blz. 281
Overzicht
Instrumentenpaneel
25
Telefoontoets*
Paddle shift-schakelaars
Blz. 245, 246, 249, 250
Audiotoetsen*
Blz. 402
Claxon
Blz. 260
Cruise control-schakelaar
Blz. 299, 303
Schakelaar snelheidsbegrenzer
Blz. 303
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
26
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld
onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie
en uitvoering door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onder-
delen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan
geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en
accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor het ver-
vangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het moge-
lijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-onderdelen
niet onder de garantie vallen.
27
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie (behalve hybrideauto)
De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen
beïnvloeden, zoals:
(Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
Cruise control-systeem (indien aanwezig)
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie (hybrideauto)
De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen
beïnvloeden, zoals:
(Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
Cruise control-systeem (indien aanwezig)
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
28
De hoogspanningsonderdelen en kabels van hybrideauto's stralen ongeveer
net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke elektronische apparatuur, ook al zijn ze elek-
tromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/ontvanginstallatie kan in sommige gevallen
gestoord worden.
Opslaan voertuiginformatie
Uw Toyota is uitgerust met een aantal geavanceerde computers die
bepaalde informatie opslaan, zoals:
Motortoerental
Toerental elektromotor (toerental tractiemotor)
1
Status gaspedaal
Status rempedaal
Rijsnelheid
Schakelstand (behalve handgeschakelde transmissie)
Status batterijpakket (tractiebatterij)
De opgeslagen informatie is afhankelijk van de uitvoering en de aanwezige
opties van de auto. De computers slaan geen gesprekken, geluiden of beel-
den op.
Gebruik van gegevens
Toyota kan de gegevens die door deze computers worden opgeslagen,
gebruiken om storingen vast te stellen, onderzoek te doen en de kwaliteit
van haar producten te verbeteren.
Toyota stelt de gegevens die zijn opgeslagen niet beschikbaar aan derden,
behalve:
Met toestemming van de eigenaar van de auto of, wanneer het een lease-
auto betreft, van de leaser van de auto
Op officieel verzoek van de politie, de rechtbank of een ander overheids-
orgaan
Voor onderzoek waarbij de gegevens niet worden gekoppeld aan een
bepaalde auto of eigenaar
1: Indien aanwezig
29
Black box
Deze auto is uitgerust met een black box. De belangrijkste taak van de black
box is om bij bepaalde aanrijdingen of bijna-aanrijdingen, bijvoorbeeld wan-
neer de airbag wordt geactiveerd of er tegen een obstakel wordt gereden,
gegevens op te slaan waarmee kan worden achterhaald hoe de systemen
van de auto hebben gefunctioneerd. De black box is ontworpen om gedu-
rende korte tijd, meestal 30 seconden of minder, gegevens op te slaan met
betrekking tot het dynamische gedrag en de veiligheidssystemen van de
auto.
De black box in deze auto is ontworpen om gegevens op te slaan zoals:
Hoe de diverse systemen in uw auto functioneerden;
Of en hoe ver de bestuurder het gaspedaal en/of het rempedaal heeft
ingetrapt; en
Hoe hard de auto reed.
Deze gegevens kunnen inzicht geven in de omstandigheden waaronder de
aanrijding plaatsvond en welk letsel daarbij optrad.
OPMERKING: De black box slaat uitsluitend gegevens op wanneer er een
aanrijding plaatsvindt; de black box slaat onder normale rijomstandigheden
dus geen gegevens op. De black box slaat nooit persoonlijke gegevens op
(zoals naam, geslacht, leeftijd, plaats van de aanrijding). Andere partijen,
zoals ordehandhavers, kunnen de gegevens van de black box echter koppe-
len aan persoonlijke gegevens die bij een onderzoek naar een aanrijding wor-
den verkregen.
Om de gegevens die door de black box zijn opgeslagen uit te lezen, is speci-
ale apparatuur nodig en is toegang tot de auto of de black box vereist. Naast
de autofabrikant beschikken ook andere partijen, zoals ordehandhavers, over
speciale apparatuur om de gegevens uit te lezen, mits zij toegang hebben tot
de auto of de black box.
Openbaarmaking van gegevens van de black box
Toyota stelt de gegevens die door de black box zijn opgeslagen niet beschik-
baar aan derden, behalve:
Met toestemming van de eigenaar van de auto (of, wanneer het een lease-
auto betreft, van de leaser van de auto)
Op officieel verzoek van de politie, de rechtbank of een ander overheidsor-
gaan
Voor gebruik door Toyota in een rechtszaak
30
Indien noodzakelijk kan Toyota echter:
De gegevens gebruiken voor onderzoek naar de veiligheid van de auto
De gegevens voor onderzoek beschikbaar stellen aan derden, zonder
daarbij specifieke informatie te verstrekken over de auto of de eigenaar
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze geschei-
den worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier worden afge-
voerd (richtlijn 2006/66/EG).
31
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van kin-
deren
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Ook kunnen kinderen zich bezeren als ze met de aansteker, de
elektrisch bedienbare ruiten, het zonnescherm van het panoramadak of
andere systemen in de auto spelen. Verder kan de temperatuur in de auto
zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat kinderen fataal kan worden.
32
WAARSCHUWING
Batterijpakket (tractiebatterij)
Het batterijpakket dient niet te worden doorverkocht, overgedragen of gemo-
dificeerd. Om ongevallen te voorkomen, moeten batterijpakketten worden
ingezameld door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Voer het batte-
rijpakket niet zelf af.
Tenzij het batterijpakket op de juiste wijze is ingezameld, kan het volgende
gebeuren, wat kan leiden tot ernstig letsel:
Het batterijpakket wordt mogelijk op illegale wijze weggegooid of gedumpt
en iemand kan in contact komen met een hoogspanningsonderdeel en
een elektrische schok krijgen.
Het batterijpakket is uitsluitend voor gebruik in uw hybrideauto bedoeld.
Als het batterijpakket buiten uw auto wordt gebruikt of op enige wijze wordt
gemodificeerd, kunnen ongevallen door een elektrische schok, door hitte
of rook, door een explosie of door elektrolytlekkage ontstaan.
Vooral na de verkoop of overdracht van uw auto is de kans op een ongeval
groot, omdat de nieuwe eigenaar zich mogelijk niet bewust is van deze
gevaren.
Afvoeren van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als uw auto wordt afgevoerd zonder dat het batterijpakket is verwijderd,
bestaat de kans op zware elektrische schokken als hoogspanningsonderde-
len, kabels en aansluitingen hiervan aangeraakt worden. Neem contact op
met uw Toyota-dealer of erkende reparateur om het batterijpakket te laten
verwijderen als uw auto afgevoerd moeten worden. Als het batterijpakket
niet op de juiste manier wordt afgevoerd, kan dit elektrische schokken ver-
oorzaken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
33
Symbolen die in deze handleiding worden gebruikt
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico op
letsel bij u en bij anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat schade aan de auto of uitrusting ervan
kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet
doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of het
risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor betekent
dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen van
schakelaars en andere bedieningsele-
menten.
Geeft het resultaat van een handeling
aan (bijvoorbeeld een klep gaat open).
34
1
Voor het rijden
35
1-1. Hybridesysteem
(hybrideauto)
Kenmerken hybride-
systeem............................ 36
Voorzorgsmaatregelen
hybridesysteem................ 40
Energiemonitor/
verbruiksscherm............... 45
Rijden met een
hybrideauto....................... 50
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 52
1-3. Openen, sluiten en vergren-
delen van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop.................... 57
Startknopsysteem............... 82
Afstandsbediening.............. 93
Portieren........................... 102
Achterklep......................... 107
1-4. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ...................... 112
Achterstoelen.................... 115
Hoofdsteunen................... 119
Veiligheidsgordels ............ 121
Stuurwiel........................... 128
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand...... 129
Buitenspiegels.................. 132
1-5. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch bedienbare
ruiten............................... 135
1-6. Tanken
Openen van de tankdop... 139
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................. 143
Supervergrendeling.......... 150
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur.......................... 152
SRS-airbags..................... 154
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag............... 165
Baby- en kinderzitjes........ 169
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor
kinderen.......................... 178
36
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Kenmerken hybridesysteem
De eigenschappen van een hybrideauto zijn anders dan die van con-
ventionele auto's. Maak eerst grondig kennis met de eigenschappen
van uw auto en gebruik de functies voorzichtig.
Bij het hybridesysteem werken een benzinemotor en een elektromo-
tor (tractiemotor) samen, afhankelijk van de rijomstandigheden, om
het brandstofverbruik en de uitlaatgasemissie te verlagen.
Benzinemotor
Elektromotor (tractiemotor)
37
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
Regeneratief remmen
In de volgende situaties wordt kinetische energie omgezet in elektrische
energie en wordt er een deceleratiekracht gegenereerd terwijl tegelijkertijd
het batterijpakket (tractiebatterij) wordt opgeladen.
Het gaspedaal is losgelaten.
Het rempedaal wordt ingetrapt terwijl de selectiehendel in stand D of B
staat.
Bij stilstand/tijdens wegrijden
Wanneer de auto tot stilstand wordt gebracht, wordt de benzine-
motor uitgeschakeld
*. Bij het wegrijden wordt de auto aangedre-
ven door de elektromotor (tractiemotor). Bij het rijden met lage
snelheid of bij het afrijden van een flauwe helling wordt de benzi-
nemotor uitgeschakeld
* en wordt de elektromotor gebruikt.
*: Wanneer het batterijpakket (tractiebatterij) echter opgeladen moet
worden of wanneer de benzinemotor aan het opwarmen is, wordt de
benzinemotor mogelijk niet automatisch uitgeschakeld. (Blz. 38)
Tijdens normaal rijden
De auto wordt voornamelijk aangedreven door de benzinemotor.
De elektromotor (tractiemotor) laadt zo nodig het batterijpakket
(tractiebatterij).
Tijdens sterk accelereren
De energie van het batterijpakket (tractiebatterij) wordt toege-
voegd aan de energie die de benzinemotor levert via de elektro-
motor (tractiemotor).
Tijdens het remmen (regeneratief remmen)
De elektromotor (tractiemotor) laadt het batterijpakket (tractie-
batterij).
38
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Controlelampje EV
Omstandigheden waarin de benzinemotor niet wordt uitgeschakeld
De benzinemotor wordt automatisch gestart en uitgeschakeld. De benzine-
motor stopt echter mogelijk niet automatisch onder de volgende omstandig-
heden:
Tijdens de opwarmfase van de benzinemotor
Tijdens het bijladen van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als de temperatuur van het batterijpakket (tractiebatterij) hoog of laag is
Als de verwarming is ingeschakeld
Opladen van het batterijpakket (tractiebatterij)
Omdat het batterijpakket (tractiebatterij) indien nodig door de benzine-
motor wordt bijgeladen, hoeft het niet door een externe bron te worden
opgeladen. Als de auto echter gedurende lange tijd wordt geparkeerd,
ontlaadt het batterijpakket langzaam. Daarom moet ervoor worden
gezorgd dat er elke paar maanden gedurende minimaal 30 minuten of 16
km met de auto gereden wordt. Als de hybridebatterij geheel ontladen
raakt en de auto niet meer gestart kan worden door hulpstartkabels op
de 12V-accu aan te sluiten, neem dan contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Als de selectiehendel in stand N staat, wordt het batterijpakket (tractie-
batterij) niet opgeladen. Zet de selectiehendel altijd in stand P als de auto
wordt stilgezet. Zet de selectiehendel in druk verkeer in stand D of B om
ontlading van het batterijpakket te vermijden.
Opladen van de 12V-accu
Blz. 621
Het controlelampje EV gaat branden
wanneer de auto alleen door de elektro-
motor (tractiemotor) wordt aangedreven.
Het controlelampje EV kan worden geac-
tiveerd of gedeactiveerd. (Blz. 280)
39
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
Als de 12V-accu ontladen of vervangen is of verwijderd is geweest
De benzinemotor stopt mogelijk niet, ook niet als de auto op het batterijpak-
ket (tractiebatterij) rijdt. Neem, als dit gedurende enkele dagen aanhoudt,
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
Mogelijk zijn er geen motorgeluiden hoorbaar of trillingen voelbaar terwijl de
auto wel kan rijden. Activeer na het parkeren uit veiligheidsoverwegingen de
parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.
De volgende geluiden of trillingen kunnen hoorbaar of voelbaar zijn als het
hybridesysteem in werking is en deze duiden niet op een defect:
Er kunnen motorgeluiden hoorbaar zijn uit het motorcompartiment.
Bij het inschakelen of uitschakelen van het hybridesysteem kan er geluid
hoorbaar zijn dat afkomstig is van het batterijpakket (tractiebatterij) onder
de achterstoelen.
Als de achterklep open is, kunnen er geluiden van het hybridesysteem
hoorbaar zijn.
Als de benzinemotor start of stopt, bij rijden met lage snelheden of als de
motor met stationair toerental draait, kunnen er geluiden hoorbaar zijn
van de transmissie.
Bij sterk accelereren kunnen er motorgeluiden hoorbaar zijn.
Als het rempedaal wordt ingetrapt en het gaspedaal wordt losgelaten,
kunnen er geluiden hoorbaar zijn die worden veroorzaakt door het rege-
neratief remmen.
Als de benzinemotor start of stopt, kunnen trillingen voelbaar zijn.
U kunt via de ventilatieopening onder aan de zijkant van de linker achter-
stoel geluid horen dat afkomstig is van de koelventilator.
Onderhoud, reparatie, recycling en afvoer
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur betreffende
onderhoud, reparatie, recycling en afvoer. Voer de auto niet zelf af.
40
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Voorzorgsmaatregelen hybridesysteem
Wees voorzichtig met het hybridesysteem, aangezien dit een hoog-
spanningssysteem (max. ongeveer 520 V) bevat, evenals onderdelen
die extreem heet worden als het hybridesysteem in werking is. Volg
de aanwijzingen op de waarschuwingslabels op.
Waarschuwingslabel
Servicestekker
Aircocompressor
Elektromotor (tractiemotor)
Vermogensregeleenheid
met DC/DC-converter
Batterijpakket
(tractiebatterij)
Hoogspanningskabels
(oranje)
41
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
Ventilatieopening batterijpakket
Onder aan de zijkant van de lin-
ker achterstoel zit een ventilatie-
opening voor de koeling van het
batterijpakket (tractiebatterij). Als
deze ventilatieopening wordt
afgedekt, kan het batterijpakket
(tractiebatterij) oververhit raken,
waardoor het door het batte-
rijpakket geleverde vermogen
afneemt.
Uitschakelsysteem voor noodgevallen
Het uitschakelsysteem voor noodgevallen zorgt ervoor dat het hoog-
spanningssysteem en de brandstofpomp worden uitgeschakeld als
de botsingssensor een aanrijding met een kracht boven een
bepaalde drempelwaarde heeft gesignaleerd, om de kans op kortslui-
ting en brandstoflekkage tot een minimum te beperken. Als het uit-
schakelsysteem voor noodgevallen in werking is getreden, kunt u uw
auto niet meer starten. Neem, om het hybridesysteem weer te kun-
nen starten, contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als een waarschuwingslampje gaat branden of de 12V-accu wordt los-
genomen
Mogelijk start het hybridesysteem niet. Probeer in dat geval het systeem
opnieuw te starten. Neem als het controlelampje READY niet gaat branden
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de brandstof opraakt
Als de brandstof op is en het hybridesysteem niet kan worden gestart, vult u
de tank met ten minste de hoeveelheid brandstof die nodig is om het waar-
schuwingslampje laag brandstofniveau (Blz. 559) uit te laten gaan. Als er
slechts een kleine hoeveelheid brandstof in de tank zit, kan het hybridesys-
teem mogelijk niet worden gestart. (De minimale hoeveelheid brandstof die
moet worden bijgetankt om het waarschuwingslampje laag brandstofniveau
te doven is ongeveer 7,0 liter, als de auto op een vlakke ondergrond staat.
Deze waarde kan afwijken als de auto op een helling staat.)
42
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Elektromagnetische golven
De hoogspanningsonderdelen en kabels van hybrideauto's zijn voorzien
van een afscherming voor elektromagnetische golven, en zenden onge-
veer net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's
met een benzinemotor of elektronische huishoudapparatuur.
Uw auto kan storingen veroorzaken in niet-originele audio-onderdelen.
Batterijpakket (tractiebatterij)
De levensduur van het batterijpakket (tractiebatterij) is beperkt. De levens-
duur van het batterijpakket (tractiebatterij) kan veranderen afhankelijk van
de rijstijl en de rijomstandigheden.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen hoogspanningssysteem
De auto heeft zowel hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspanning) als
een 12V-systeem. Beide hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspan-
ning) zijn zeer gevaarlijk en kunnen zeer ernstig letsel, ernstige brandwon-
den en elektrische schokken veroorzaken.
Verwijder of vervang nooit hoogspanningscomponenten, hoogspannings-
kabels en de stekkers ervan, raak ze niet aan en neem ze niet uit elkaar.
Het hybridesysteem wordt na het starten heet, aangezien het systeem
gebruikmaakt van hoogspanning. Wees alert op zowel hoogspanning als
hoge temperaturen en volg altijd de aanwijzingen op waarschuwingslabels
op.
De servicestekker zit op het batterijpak-
ket (tractiebatterij). De servicestekker,
waar hoogspanning op staat, wordt
alleen gebruikt bij onderhoud aan de
auto.
Raak de servicestekker nooit aan,
omdat u een elektrische schok kunt krij-
gen wanneer u er verkeerd mee
omgaat.
43
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwingen voor het geval de auto bij een ongeluk betrokken
raakt
Neem, om de kans op ernstig letsel te beperken, de volgende voorzorgs-
maatregelen in acht wanneer u auto betrokken is bij een aanrijding:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand om een ongeval te voor-
komen, zet de selectiehendel in stand P, activeer de parkeerrem en scha-
kel het hybridesysteem uit. (Blz. 227, 232)
Raak de hoogspanningsonderdelen, -kabels en -stekkers niet aan.
Als binnen of buiten de auto elektrische bedrading blootligt, kan er een
elektrische schok optreden. Raak blootliggende elektrische bedrading
nooit aan.
Raak bij een eventuele vloeistoflekkage de vloeistof niet aan omdat het
geconcentreerde alkalische elektrolyt uit het batterijpakket (tractiebatterij)
kan zijn. Was vloeistof die op uw huid of in uw ogen terecht is gekomen
direct af met veel water of, indien mogelijk, met boorwater. Schakel onmid-
dellijk medische hulp in.
Stap zo snel mogelijk uit als er brand uitbreekt in de hybrideauto. Gebruik
nooit een brandblusser die niet is bedoeld voor het blussen van brand als
gevolg van een elektrische storing. Zelfs het gebruik van een geringe hoe-
veelheid water om te blussen kan al gevaarlijk zijn.
Als uw auto gesleept moet worden, dient dit te gebeuren met de voorwie-
len van de grond. Als de wielen die gekoppeld zijn aan de elektromotor
(tractiemotor) tijdens het slepen de grond raken, kan de elektromotor elek-
triciteit blijven opwekken. Hierdoor kan elektriciteit weglekken en brand
ontstaan. (Blz. 541)
Controleer het wegdek/de bodem onder de auto zorgvuldig. Als er vloei-
stoflekkage waarneembaar is, kan het brandstofsysteem beschadigd zijn.
Verlaat de auto zo snel mogelijk en laat de auto nakijken door een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nikkel-metaalhydride batterij
Uw auto is uitgerust met een gesloten nikkel-metaalhydride batterij. Als deze
op een onjuiste manier wordt afgevoerd, kan er schade voor het milieu ont-
staan en bestaat er kans op ernstige brandwonden, elektrische schokken en
ernstig letsel.
44
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
OPMERKING
Ventilatieopening batterijpakket
Dek de ventilatieopening niet af en
plaats er geen voorwerpen voor. Het
batterijpakket (tractiebatterij) kan over-
verhit en beschadigd raken.
Reinig de ventilatieopening regelmatig
om oververhitting van het batterijpakket
(tractiebatterij) te voorkomen.
Zorg dat vocht of andere verontreinigin-
gen niet in de ventilatieopening binnen
kunnen dringen omdat hierdoor kort-
sluiting kan ontstaan en het batterijpak-
ket (tractiebatterij) beschadigd kan
raken.
Vervoer geen grote hoeveelheden
water, zoals een gevuld reservoir voor
een waterdispenser, in de auto. Als er
water op het batterijpakket (tractiebatte-
rij) komt, kan het batterijpakket bescha-
digd raken.
45
1
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Voor het rijden
Energiemonitor/verbruiksscherm
1
1: Indien aanwezig
U kunt de status van het hybridesysteem bekijken op het touchs-
creen.
46
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Energiemonitor
Druk op CAR.
Als het scherm “Ritinformatie” of
“Vorige data” wordt weergegeven,
druk dan op “Energie”.
Touchscreen
Aandrijving door
de elektromotor
(tractiemotor)
Aandrijving door de benzine-
motor
Aandrijving door de benzine-
motor en de elektromotor
(tractiemotor)
47
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van
de werkelijke situaties.
Wanneer het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt geladen
Wanneer er geen energie-
overdracht plaatsvindt
Status batterijpakket
(tractiebatterij)
Zwak Vol
Touchscreen
48
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Scherm ritinformatie
Druk op CAR. (Blz. 46)
Als het scherm “Energiemonitor” of “Vorige data” wordt weergegeven,
druk dan op “Ritinformatie”.
Gemiddelde rijsnelheid
Verstreken tijd
Actieradius
Het brandstofverbruik gedu-
rende de laatste 15 minuten
Actueel brandstofverbruik
Ritinformatie resetten
Scherm “Vorige data” weerge-
ven
Scherm “Energiemonitor”
weergeven
De geregenereerde energie
gedurende de laatste 15 minu-
ten
Een symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 5 symbolen
weergegeven.
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.
49
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
Scherm Vorige data
Druk op CAR. (Blz. 46)
Als het scherm “Energiemonitor” of “Ritinformatie” wordt weergegeven,
druk dan op “Vorige data”.
Vorige laagste brandstofver-
bruik
Actueel brandstofverbruik
Beste opgeslagen brandstof-
verbruik
Vorige data bijwerken
Vorige data resetten
Scherm “Ritinformatie” weer-
geven
Scherm “Energiemonitor”
weergeven
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.
Resetten van de gebruiksgegevens
Als u “Wissen” kiest op het scherm “Ritinformatie”, worden het brandstofver-
bruik en de geregenereerde energie van de laatste 15 minuten gereset.
Door “Wissen” te selecteren op het scherm “Vorige data”, worden de vorige
data en het beste opgeslagen brandstofverbruik gereset. Als u “Ja” kiest op
het volgende scherm, worden alle gegevens gereset.
50
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
Rijden met een hybrideauto
Besteed aandacht aan de volgende punten om zuinig en milieuvrien-
delijk te rijden:
Gebruik van de ECO-modus
Blz. 241
Gebruik van de hybridesysteemindicator
Milieubewust rijden is mogelijk door de naald van de hybridesysteemin-
dicator binnen de Eco-zone te houden. (Blz. 264)
Tijdens het remmen
Rem tijdig en rustig. Er kan meer elektrische energie bewaard blijven
tijdens het decelereren.
Files
Herhaaldelijk accelereren en decelereren en ook langdurig wachten bij
verkeerslichten veroorzaakt een hoog verbruik. Controleer de ver-
keersberichten en vermijd files zo veel mogelijk. Laat als u in een file
komt te staan het rempedaal rustig los zodat de auto zachtjes vooruit-
rijdt en vermijd overmatig gebruik van het gaspedaal. Dit helpt het ben-
zineverbruik te beperken.
Rijden op de snelweg
Denk om uw snelheid en rijd met een constante snelheid. Neem als u
ergens moet stoppen de tijd voor het loslaten van het gaspedaal en
trap rustig het rempedaal in. Er kan meer elektrische energie bewaard
blijven tijdens het decelereren.
Airconditioning
Maak alleen gebruik van de airconditioning als dat nodig is. Dit helpt
ook het benzineverbruik te beperken.
's Zomers: Gebruik bij hoge temperaturen de recirculatiemodus. Dit
beperkt de belasting van de airconditioning en vermindert ook het
brandstofverbruik.
's Winters: De benzinemotor schakelt pas automatisch uit als de benzi-
nemotor en het interieur warm zijn en verbruikt dus brandstof. Het
brandstofverbruik kan worden verminderd door overmatig gebruik van
de verwarming te vermijden, bijvoorbeeld zoals wanneer de tempera-
tuur te hoog wordt ingesteld.
51
1-1. Hybridesysteem (hybrideauto)
1
Voor het rijden
Controleren van bandenspanning
Controleer de bandenspanning regelmatig. Een onjuiste bandenspan-
ning kan leiden tot een hoog brandstofverbruik.
Winterbanden kunnen veel wrijving veroorzaken en kunnen als ze wor-
den gebruikt op droge wegen dus ook een hoger verbruik veroorzaken.
Gebruik banden die geschikt zijn voor het seizoen.
Bagage
Zware bagage kan leiden tot een hoger brandstofverbruik. Neem geen
onnodige bagage mee. Een groot imperiaal kan ook leiden tot een
hoger brandstofverbruik.
Opwarmen voor het rijden
Opwarmen van de motor is niet nodig, omdat de benzinemotor als hij
koud is automatisch start en weer wordt uitgeschakeld. Als vaak korte
afstanden worden gereden, warmt de motor herhaaldelijk op en ook dat
leidt tot een hoger brandstofverbruik.
52
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een start-
knopsysteem (type A)
Sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een start-
knopsysteem (type B)
Sleutel (met afstandsbedie-
ning)
Gebruik van de afstandsbedie-
ning (→Blz. 93)
Sleutel (zonder afstandsbe-
diening)
Plaatje met sleutelnummer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een start-
knopsysteem (type C)
Sleutels
Gebruik van de afstandsbedie-
ning (→Blz. 93)
Plaatje met sleutelnummer
53
1-2. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Auto's met Smart entry-systeem en startknop (type A)
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 57)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 93)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Auto's met Smart entry-systeem en startknop (type B)
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 57)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 93)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Auto's met startknopsysteem
Elektronische sleutels
Bedienen van het startkno-
psysteem (Blz. 82)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 93)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
54
1-2. Informatie over sleutels
Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-
systeem en startknop of een startknopsysteem)
Type A
Schuif het ontgrendelknopje
opzij om de mechanische sleu-
tel uit de elektronische sleutel te
verwijderen.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik bij de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de elektroni-
sche sleutel niet goed werkt of de
batterij ervan leeg is, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (Blz. 609)
Type B
Druk op het ontgrendelknopje
om de mechanische sleutel uit
de elektronische sleutel te ver-
wijderen.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik bij de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de elektroni-
sche sleutel niet goed werkt of de
batterij ervan leeg is, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (Blz. 609)
55
1-2. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een sleutel (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of
een startknopsysteem) of mechanische sleutel (auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop of een startknopsysteem) kwijtraakt, kunt u een nieuwe
sleutel laten bijmaken. Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur. (Blz. 608)
Aan boord van een vliegtuig
Druk aan boord van een vliegtuig nooit op de knoppen van de sleutel met
afstandsbediening. Zorg dat de knoppen niet per ongeluk kunnen worden
ingedrukt als de sleutel zich bijvoorbeeld in uw tas bevindt. Als op de knop-
pen van de sleutel wordt gedrukt, kunnen er radiogolven worden uitgezon-
den die de werking van de vliegtuigsystemen kunnen verstoren.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de sleutel
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig
ze niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden en reinig ze niet in een ultrasoon rei-
nigingsbad of iets dergelijks.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startknopsysteem:
Bevestig geen metalen of magnetische voorwerpen aan de sleutels en
houd de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen.
Neem de sleutels niet uit elkaar.
Bevestig geen stickers en dergelijke op de sleutel.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startknopsysteem:
Houd de sleutels uit de buurt van magnetische velden (bijvoorbeeld televi-
sietoestellen, audiosystemen, inductiekookplaten en medische apparatuur
zoals laagfrequente therapeutische apparatuur).
56
1-2. Informatie over sleutels
OPMERKING
De elektronische sleutel bij u dragen (auto's met Smart entry-systeem
en startknop of een startknopsysteem)
Houd de elektronische sleutel altijd ten minste 10 cm uit de buurt van inge-
schakelde elektrische apparaten. Radiogolven die worden uitgezonden door
elektrische apparaten die zich minder dan 10 cm van de elektronische sleu-
tel vandaan bevinden, kunnen de correcte werking van de sleutel hinderen.
Wat te doen bij een storing in het Smart entry-systeem met startknop of
een startknopsysteem of bij andere problemen met betrekking tot de
sleutels (auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startkno-
psysteem)
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Bij verlies van een autosleutel (auto's met Smart entry-systeem en
startknop of een startknopsysteem)
Hoe langer de sleutel zoek blijft, hoe groter het risico dat de auto gestolen
wordt. Ga onmiddellijk met alle overgebleven sleutels die bij uw auto zijn
geleverd naar uw Toyota-dealer of erkende reparateur.
57
1
Voor het rijden
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
: Indien aanwezig
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Behalve hybrideauto
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (Blz. 59)
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep (Blz. 60)
Starten van de motor (Blz. 216)
Elektronische
sleutel
Elektronische
sleutel
Elektronische sleutel
58
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hybrideauto
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (Blz. 59)
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep (Blz. 60)
Inschakelen van het hybridesysteem (Blz. 231)
Elektronische
sleutel
Elektronische sleutel
Elektronische
sleutel
59
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (alleen voorpor-
tiergrepen)
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Raak de vergrendelsensor (de
uitholling aan de zijkant van de
portiergreep) aan om de portie-
ren te vergrendelen.
60
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep
Druk op de toets om de achter-
klep te ontgrendelen.
De portieren kunnen gedurende
3 seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.
Druk op de toets om de achter-
klep te vergrendelen.
61
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Plaats en bereik van antenne
Plaats van antenne
Antennes buiten het interieur
Antenne aan de binnenzijde
Antenne buiten de bagage-
ruimte
62
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem kan worden
bediend als de elektronische
sleutel zich binnen ongeveer
0,7 m van een van de por-
tiergrepen van de voorportie-
ren of de achterklep bevindt.
(Alleen de portieren die de
sleutel detecteren, kunnen
worden geopend of geslo-
ten.)
Behalve hybrideauto: Bij
het starten van de motor
of het wijzigen van de
stand van het contact
Hybrideauto: Bij het star-
ten van de motor of het
wijzigen van de stand van
de startknop
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
63
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Als het portier niet kan worden vergrendeld via de vergrendelsensor
Alarmsignalen en waarschuwingen
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waar-
schuwingslampjes zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken
door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem afhankelijk van het
waarschuwingslampje dat gaat branden de juiste maatregelen. (Blz. 565)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Raak de vergrendelsensor aan met uw
duim.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer gedu-
rende 5 seconden
Er is geprobeerd de portie-
ren te vergrendelen met het
Smart entry-systeem met
startknop terwijl de elektro-
nische sleutel zich nog in
de auto bevond.
Neem de elektroni-
sche sleutel uit de
auto en vergrendel
de portieren
opnieuw.
Er werd geprobeerd de
auto te vergrendelen terwijl
er nog een portier geopend
was.
Sluit alle portieren
en vergrendel ze
opnieuw.
64
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt 1 keer
en het buiten de
auto hoorbare
alarm klinkt 1 keer
gedurende
5 seconden
Er is geprobeerd een van
de voorportieren te ver-
grendelen door een portier
te openen en de vergren-
delknop aan de binnen-
zijde in de vergrendelstand
te zetten, en het portier ver-
volgens te sluiten door aan
de buitenportiergreep te
trekken terwijl de elektroni-
sche sleutel zich nog
steeds in de auto bevond.
Neem de elektroni-
sche sleutel uit de
auto en vergrendel
de portieren
opnieuw.
Het alarm in de
auto klinkt 1 keer
en het buiten de
auto hoorbare
alarm klinkt 1 keer
gedurende
5 seconden
(bij sommige
uitvoeringen)
Er is geprobeerd de portie-
ren te vergrendelen zonder
gebruik van het Smart
entry-systeem met start-
knop terwijl de elektroni-
sche sleutel zich nog in de
auto bevond.
Neem de elektroni-
sche sleutel uit de
auto en vergrendel
de portieren
opnieuw.
Het
alarm in
de auto
klinkt
continu
Behalve
hybride-
auto
Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier geopend
was (of het bestuurderspor-
tier werd geopend terwijl
het contact in stand ACC
stond).
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier.
Hybri-
deauto
Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier geopend
was (of het bestuurderspor-
tier werd geopend terwijl
het contact in stand ACC
stond).
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier.
65
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
*: Alleen auto's met Multidrive CVT
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld. (Afhankelijk van de locatie van de elektronische
sleutel wordt echter mogelijk vastgesteld dat de sleutel in de auto is. In dit
geval blijft de auto mogelijk ontgrendeld.)
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de accu leegraken wanneer de auto
gedurende langere tijd niet wordt gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem ontgrendeld kunnen worden.
De elektronische sleutel bevindt zich gedurende 10 minuten of langer
op een afstand van ongeveer 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop is gedurende 5 dagen of langer
niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met startknop gedurende 14 dagen of lan-
ger niet gebruikt is, kunnen de portieren alleen via het bestuurdersportier
worden ontgrendeld.
Pak in dat geval de greep van het bestuurdersportier vast of gebruik de
afstandsbediening of de mechanische sleutel om de portieren te ontgren-
delen.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu
*
Het bestuurdersportier
werd geopend terwijl een
andere stand dan P was
geselecteerd en het con-
tact niet UIT was gezet.
Zet de selectiehen-
del in stand P.
66
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart Key-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosig-
nalen. In de volgende situaties wordt de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto mogelijk beïnvloed, waardoor het Smart entry-
systeem met startknop, de afstandsbediening en de startblokkering niet
goed werken.
(Oplossing: Blz. 609)
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
Wanneer de elektronische sleutel tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als er een andere sleutel met afstandsbediening (die radiogolven uit-
zendt) in de buurt gebruikt wordt
Als u de elektronische sleutel samen met de volgende apparaten die
radiogolven uitzenden bij u draagt
Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel bij u draagt
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Computers of pda's
Digitale audioapparatuur
Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd
Wanneer de elektronische sleutel in de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt gehouden
67
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist:
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of
ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt zich op het dashboard, op de bagage-
afdekking (indien aanwezig) of de vloer, in de portiervakken, het dash-
boardkastje of het opbergvakje in het dashboard of in of bij de voorste
bekerhouder wanneer:
Behalve hybrideauto: de motor wordt gestart of de stand van het
contact wordt gewijzigd.
Hybrideauto: het hybridesysteem wordt gestart of de stand van het
contact wordt gewijzigd.
Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van
de aanwezige radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargeno-
men dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en wordt de auto vergren-
deld, waardoor de elektronische sleutel mogelijk in de auto wordt
opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de
motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto) moge-
lijk gestart worden als de elektronische sleutel zich in de buurt van de ruit
bevindt.
De portieren worden mogelijk ontgrendeld als er een grote hoeveelheid
water op de portiergreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of in een wasstraat wanneer de elektronische sleutel zich bin-
nen het detectiegebied bevindt. (De portieren zullen na ongeveer 30
seconden automatisch weer vergrendeld worden als ze niet geopend en
gesloten worden.)
Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld.
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
de instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ont-
grendelen.)
Bij een plotselinge nadering van het detectiegebied of de portiergreep
kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat
geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ontgren-
deld voordat u opnieuw aan de portiergreep trekt.
68
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Aanwijzingen voor het vergrendelen van de portieren
Wanneer u de vergrendelsensor aanraakt terwijl u handschoenen draagt,
kan de reactie van het systeem trager zijn of worden de portieren moge-
lijk niet ontgrendeld. Trek de handschoenen uit en raak de vergrendel-
sensor opnieuw aan.
Wanneer bij een hybrideauto een vergrendelactie wordt uitgevoerd met
de vergrendelsensor, wordt er maximaal twee opeenvolgende keren een
bevestigingssignaal getoond. Vervolgens worden geen identificatiesigna-
len gegeven.
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste 2
m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gesto-
len wordt.)
Als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt en een portiergreep
tijdens het wassen van de auto nat wordt, klinkt er buiten de auto een
zoemer. Vergrendel alle portieren om het alarm uit te schakelen.
De vergrendelsensor werkt mogelijk niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz. Maak de vergrendelsensor schoon
en probeer deze nogmaals te bedienen.
Aanwijzingen voor het ontgrendelen
Bij een plotselinge nadering van het detectiegebied of de portiergreep
kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat
geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ontgren-
deld voordat u opnieuw aan de portiergreep trekt.
Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld. Trek uw handschoenen uit en raak
de sensor aan de achterzijde van de greep opnieuw aan.
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste 2
m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gesto-
len wordt.)
Als er zich een andere elektronische sleutel binnen het detectiebereik
bevindt, is de reactietijd voor het ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop kan vooraf worden uitgescha-
keld. (Blz. 672)
69
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet.)
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 609)
Starten van de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem
(hybrideauto): Blz. 609
Levensduur batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar.
Als de batterij zwak wordt, klinkt er een alarm in de auto als de motor
(behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto) wordt uitge-
schakeld. (Blz. 565)
Omdat de elektronische sleutel altijd radiogolven ontvangt, raakt de bat-
terij ook ontladen wanneer de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.
De volgende verschijnselen geven aan dat de batterij van de elektroni-
sche sleutel mogelijk ontladen is. Vervang de batterij indien nodig.
(Blz. 493)
Het Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening werkt
niet.
Het detectiegebied wordt kleiner.
Het LED-controlelampje in de sleutel gaat niet aan.
Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een magnetisch veld:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze telefoons en batterijladers
Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
Inductiekookplaten
Tafellampen
70
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 493
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: Gebruik de afstandsbe-
diening of de mechanische sleutel. (Blz. 93, 609)
Starten van de motor en wijzigen van de stand van het contact (behalve
hybrideauto): Blz. 610
Starten van het hybridesysteem en wijzigen van de stand van het contact
(hybrideauto): Blz. 609
Uitschakelen van de motor (behalve hybrideauto): Blz. 219
Uitschakelen van het hybridesysteem (hybrideauto):Blz. 232
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (van bijv. het Smart entry-systeem met startknop) kunnen
worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672)
71
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop (behalve hybri-
deauto)
72
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
73
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
74
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop (hybrideauto)
Hereby, TRCZ s.r.o., declares that this B94UM is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
75
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
76
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, TRCZ s.r.o., declares that this BA7EQ is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
77
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
78
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
79
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
80
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
81
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (Blz. 61)
Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan
de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties van de
radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Raadpleeg vervolgens
uw arts om na te gaan of de instapfunctie mag worden gebruikt.
Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillators, moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op deze apparatuur.
Radiosignalen kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.
82
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Startknopsysteem
: Indien aanwezig
Het hybridesysteem kan worden gestart en gestopt door simpelweg
de elektronische sleutel bij u te dragen, bijvoorbeeld in uw zak.
(Blz. 231)
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Elektronische sleutel
83
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Plaats en bereik van antenne
Plaats van antenne
Antenne in het interieur
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Starten van het hybridesysteem
of veranderen van de standen
van het contact
Het systeem werkt als de elektro-
nische sleutel zich in de auto
bevindt.
84
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarmsignalen en waarschuwingen
Door een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen wordt
de kans op diefstal van de auto en ongevallen als gevolg van onjuist gebruik
tot een minimum beperkt. Neem afhankelijk van het waarschuwingslampje
dat gaat branden de juiste maatregelen. (Blz. 565)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 66
Aanwijzing voor het startknopsysteem
Zelfs wanneer de elektronische sleutel zich binnen het effectieve bereik
(detectiegebied) bevindt, werkt het systeem in de volgende gevallen
mogelijk niet juist.
De elektronische sleutel ligt op het dashboard, op de bagageafdekking,
op de vloer of in het dashboardkastje wanneer het hybridesysteem wordt
gestart of de stand van het contact wordt gewijzigd.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan het
hybridesysteem mogelijk worden gestart als de elektronische sleutel zich
in de buurt van de ruit bevindt.
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet goed.)
Als het startknopsysteem niet goed werkt
Blz. 609
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 69
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto hoor-
baar alarm klinkt
1 keer gedurende
5 seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
terwijl er een portier open-
staat
Sluit alle portieren en ver-
grendel ze opnieuw
85
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 493
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bv. van het startknopsysteem) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672)
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillatoren moeten
voldoende afstand bewaren tot de antennes van het startknopsysteem.
(Blz. 83)
Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan
het startknopsysteem worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties
van de radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Raadpleeg ver-
volgens uw arts om na te gaan of het startknopsysteem zou moeten wor-
den uitgeschakeld.
Gebruikers van medische apparatuur anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillatoren moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiogolven invloed uitoefenen op deze apparatuur. Radiogolven kunnen
onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke medische
apparatuur.
Neem voor meer informatie over het uitschakelen van het startknopsysteem
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
86
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring
Hereby, TRCZ s.r.o., declares that this B94UM is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
87
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
88
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, TRCZ s.r.o., declares that this BA7EQ is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
89
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
90
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
91
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
92
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
93
1
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Afstandsbediening
: Indien aanwezig
Met de afstandsbediening kan de auto worden vergrendeld en ont-
grendeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een start-
knopsysteem
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Auto's met Smart entry-systeem en startknop (type A)
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Auto's met Smart entry-systeem en startknop (type B)
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
94
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Zoemer centrale vergrendeling (auto's met Smart entry-systeem en
startknop of een startknopsysteem)
Als een portier niet volledig gesloten is, klinkt er constant een zoemer als
geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen. Sluit het portier volledig om
de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren opnieuw.
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een startknopsys-
teem
De afstandsbediening werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed:
Wanneer de batterij van de sleutel met afstandsbediening leeg is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
U draagt een draagbare radio, mobiele telefoon of ander draadloos com-
municatiemiddel bij u
Auto's met startknopsysteem
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
95
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
De elektronische sleutel wordt tegen een metalen voorwerp gehouden of
is ermee bedekt
Als er een andere sleutel met afstandsbediening (die radiogolven uit-
zendt) in de buurt gebruikt wordt
Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd
Auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startknopsysteem
Blz. 66
Als de afstandsbediening niet goed werkt (auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop of een startknopsysteem)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 609)
Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Als de afstandsbediening niet werkt, is de batterij mogelijk leeg. Vervang de
batterij indien nodig. (Blz. 493)
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 69
Als de batterij van de sleutel volledig leeg is
Blz. 493
Controle van het aantal geregistreerde sleutels (auto's met Smart
entry-systeem en startknop of een startknopsysteem)
Het aantal al geregistreerde sleutels kan worden bevestigd. Neem contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. van afstandsbediening) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672)
96
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor de afstandsbediening (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop of een startknopsysteem)
Behalve hybrideauto
97
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
98
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
99
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Hybrideauto
100
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
101
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
102
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie, afstandsbediening, sleutel of schakelaar voor de cen-
trale vergrendeling.
Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 59
Afstandsbediening (indien aanwezig)
Blz. 93
Sleutels (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
of een startknopsysteem)
Het vergrendelen en ontgrendelen van de portieren met behulp
van de sleutel gaat als volgt:
Bestuurdersportier
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Voorpassagiersportier (auto's met slotcilinder)
Vergrendelt het portier
Ontgrendelt het portier
103
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Elektronische sleutels (auto's met Smart entry-systeem en
startknop of een startknopsysteem)
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met
de mechanische sleutel. (Blz. 609)
Schakelaar centrale vergrendeling
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelknoppen portier
Vergrendelt het portier
Ontgrendelt het portier
De voorportieren kunnen wor-
den geopend door aan de bin-
nenportiergreep te trekken,
ook al staat de vergrendelknop
in de stand vergrendeld.
104
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop of een start-
knopsysteem (hybrideauto)
Het portier kan niet worden vergrendeld als de sleutel zich in het con-
tact bevindt.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startknop-
systeem (hybrideauto)
Behalve hybrideauto: Het portier kan niet worden vergrendeld als het
contact in stand ACC of AAN (IG) staat of als de elektronische sleutel
in de auto is achtergelaten.
Hybrideauto: Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact
in de stand ACC of AAN staat of als de elektronische sleutel in de
auto is achtergelaten.
De sleutel wordt mogelijk niet juist gesignaleerd waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.
STAP
1
STAP
2
105
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Kindersloten achterportieren (alleen 5-deurs uitvoeringen)
Het portier kan niet vanaf de bin-
nenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot
is geactiveerd.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.
Systeem voor ontgrendeling bij aanrijdingen
Als de auto aan een sterke schok wordt blootgesteld, worden alle portieren
ontgrendeld. Of het systeem in werking treedt, is afhankelijk van de kracht
van de schok.
Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-systeem
en startknop of een startknopsysteem)
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (Blz. 609)
Als een verkeerde sleutel wordt gebruikt (indien aanwezig)
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen (auto's met Smart entry-systeem en
startknop)
Gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel. (Blz. 93, 609)
106
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de
auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees vooral voorzichtig bij de voorportieren. Deze portieren kunnen ook
worden geopend als de vergrendelknoppen in de stand vergrendeld staan.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
107
1
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Achterklep
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Sleutels (van de achterklep: auto's met achterklep met slotci-
linder)
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelen van alle por-
tieren
Sleutels (van het bestuurdersportier)
Blz. 102
Afstandsbediening (indien aanwezig)
Blz. 93
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 103
Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 59
Openen van de achterklep van buitenaf
Trek de achterklep omhoog
terwijl u de ontgrendelschake-
laar van de achterklep inge-
drukt houdt.
De achterklep kan niet direct
nadat de ontgrendelschakelaar
van de achterklep is ingedrukt,
worden gesloten.
108
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Sluiten van de achterklep
Laat de achterklep zakken met
behulp van de achterklepgreep
aan de binnenzijde en druk de
achterklep van buitenaf naar
beneden om deze te sluiten.
Bagageruimteverlichting
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen (auto's met Smart entry-systeem en
startknop)
Gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel. (Blz. 93, 609)
De bagageruimteverlichting gaat branden
als de achterklep wordt geopend.
109
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk is voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de ach-
terklep is gesloten.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In het geval
van plotseling remmen of een aanrijding kunnen personen in de bagage-
ruimte ernstig letsel oplopen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het worden bloot-
gesteld aan oververhitting.
Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
110
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Bedienen van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep na het openen weer dichtvallen.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
horizontale ondergrond. Let dus op dat
de achterklep niet plotseling vanzelf
open- of dichtgaat. Controleer voordat
u de bagageruimte gebruikt of de ach-
terklep volledig geopend en veilig is.
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
111
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en
hang niets aan de gasdemper.
Als dat wel gebeurt kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasveer
afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Als er op de achterklep een fietsendrager of een vergelijkbaar zwaar
onderdeel gemonteerd is, kan de achterklep na het openen dichtvallen
waardoor lichaamsdelen bekneld kunnen raken en letsel kan optreden.
Wij raden u aan om originele Toyota-onderdelen te gebruiken wanneer u
accessoires op de achterklep wilt monteren.
OPMERKING
Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan de gasdempers
beschadigen en ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
Plaats uw handen nooit op de steun
van de gasdemper en oefen hierop
nooit zijdelingse krachten uit.
112
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling
(indien aanwezig)
Ontgrendelingshendel rug-
leuningverstelling (alleen 3-
deurs uitvoeringen)
113
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Toegang tot de achterstoelen (alleen 3-deurs)
Instappen
Gebruik de ontgrendelingshendel van de rugleuningverstelling om
de toegang tot de achterstoelen te vergemakkelijken. Als de ont-
grendelingshendel van de rugleuningverstelling wordt gebruikt,
wordt de oorspronkelijke stand van de stoel opgeslagen. Op die
manier kan de stoel weer in de oorspronkelijke stand kan worden
teruggezet. Als echter de hendel van de rugleuningverstelling
wordt gebruikt, zal de stoel niet in de oorspronkelijke stand terug-
keren.
Trek de ontgrendelingshendel
van de rugleuningverstelling
omhoog.
De rugleuning wordt naar voren
geklapt en de stoel wordt ont-
grendeld en kan worden ver-
schoven.
Beweeg de stoel helemaal naar
voren.
Uitstappen
Til de ontgrendelingshendel van
de rugleuningverstelling of de
hendel van de rugleuningverstel-
ling omhoog.
De rugleuning wordt naar voren
geklapt en de stoel wordt ont-
grendeld en kan worden ver-
schoven.
Beweeg de stoel helemaal naar
voren.
114
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Nadat de passagiers in de auto zijn gestapt (alleen 3-deurs)
Schuif de stoel naar achteren en klap de rugleuning omhoog. De stoel komt
weer terug in zijn oorspronkelijke positie en wordt automatisch vergrendeld.
Als de stoel niet in zijn oorspronkelijke positie kan worden teruggeschoven
omdat er onvoldoende ruimte is vanwege het feit dat er een passagier ach-
terin zit of er bagage achter de stoel staat, wordt de stoel in zijn huidige posi-
tie vergrendeld en wordt de geheugenfunctie gedeactiveerd.
Om de oorspronkelijke positie weer in te stellen moet de ontgrendelingshen-
del van de rugleuningverstelling omhoog worden getrokken nadat de
bagage verwijderd is of de passagier is uitgestapt of op de juiste manier is
gaan zitten, zodat de stoel weer in zijn oorspronkelijke positie kan worden
teruggeschoven. Als u de stoel met de hendel voor de stoelpositieverstelling
echter verder naar achteren schuift dan de oorspronkelijke positie, wordt
deze vorige positie overschreven.
WAARSCHUWING
Stoelen, afstellen
Let erop dat de stoel geen passagiers of bagage raakt.
Zet de rugleuning niet verder achterover dan noodzakelijk, om te voorko-
men dat u in het geval van een aanrijding onder het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel door schiet.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heup-
gedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend, of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de stoel niet tijdens het rijden, aangezien de stoel dan onver-
wachts kan bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over de
auto verliezen.
Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.
Zorg ervoor dat nooit iemand de ontgrendelingshendel aanraakt tijdens
het rijden.
Zorg, als er iemand in de buurt is, dat deze persoon niet te dicht bij de rug-
leuning staat en meld dat u de stoel gaat verschuiven.
Nadat de rugleuning weer is opgeklapt
Controleer of de rugleuning goed is vergrendeld door de rugleuning vooruit
en achteruit te duwen. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen
kan resulteren in ernstig letsel.
115
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Achterstoelen
: Indien aanwezig
De rugleuningen van de achterstoelen kunnen worden neergeklapt.
Berg de gordelsluitingen van de achterstoelen op zoals
aangegeven.
Berg de veiligheidsgordels op.
Midden
Blz. 122
Buitenste
Steek de gespen in de gesp-
houders om te voorkomen dat
de gordels in de weg zitten.
STAP
1
STAP
2
116
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Zet de hoofdsteunen in de
laagste stand.
Trek de ontgrendelingshendel
van de rugleuning naar u toe
en klap de rugleuning neer.
De delen van de rugleuning
kunnen afzonderlijk worden
neergeklapt.
STAP
3
STAP
4
117
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Wanneer de rugleuningen van de achterstoelen omlaag worden
geklapt
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Klap de rugleuningen niet omlaag tijdens het rijden.
Breng de auto op een horizontale ondergrond tot stilstand, activeer de par-
keerrem en zet de selectiehendel in stand P (auto's met hybridetransmis-
sie of Multidrive CVT), E, M of R (auto's met Multi-Mode Transmissie) of N
(auto's met handgeschakelde transmissie).
Laat geen personen op de neergeklapte rugleuning of in de bagageruimte
zitten tijdens het rijden.
Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
Laat niemand op de middelste achterstoel zitten als de achterstoel rechts
is neergeklapt, omdat de gordelsluiting van de middelste achterstoel dan
onder de neergeklapte rugleuning zit en niet kan worden gebruikt.
Zorg ervoor dat uw hand niet klem komt te zitten bij het neerklappen van
de rugleuningen van de achterstoelen.
De voorstoelen kunnen, afhankelijk van hun positie, het neerklappen van
de rugleuningen van de achterstoelen belemmeren. Zet de voorstoel in
dat geval in een andere positie.
Nadat de rugleuning van de achterstoel rechtop is gezet
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.
Controleer of de rugleuning goed ver-
grendeld is door de rugleuning voor-
zichtig naar voren en naar achteren te
drukken.
Als de rugleuning niet goed vergren-
deld is, is de rode markering zichtbaar
op de ontgrendelingshendel van de
rugleuningverstelling. Zorg dat het rode
merkteken niet zichtbaar is.
118
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
OPMERKING
Opbergen van de veiligheidsgordels
Berg de veiligheidsgordels altijd op voor u de rugleuningen van de achter-
stoelen neerklapt.
119
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Hoofdsteunen
Verwijderen van de hoofdsteunen
Hoofdsteunen voor en midden achter
Hoofdsteunen buitenzijde achter
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en
houd daarbij de ontgrendel-
knop ingedrukt.
Ontgrendelknop
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Ontgren-
delknop
Trek aan de ontgrendelingshendel en
klap de rugleuning omlaag tot de positie
waarin de hoofdsteunen verwijderd kun-
nen worden.
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
Ontgrendelknop
120
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen van de voorstoelen
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen van de achterstoelen
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in ernstig letsel.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
121
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Om de veiligheidsgordel
vast te maken, duwt u de
gesp in de gordelsluiting tot
u een klik hoort.
De gordel kan worden los-
gemaakt door de ontgren-
delknop in te drukken.
Ontgren-
delknop
122
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Middelste veiligheidsgordel achter
De middenste veiligheidsgordel achter is een driepuntsgordel met 2
gordelsluitingen. Beide gordelsluitingen dienen goed te zijn geplaatst
en de gespen dienen goed aan te grijpen om een goede werking te
waarborgen.
Controleer of de gordelsluiting
goed is vergrendeld als de mid-
delste veiligheidsgordel wordt
gebruikt.
Hierin past de gesp met het
haakvormige uiteinde (gesp A).
Hierin past de gesp met het
open uiteinde (gesp B).
Losmaken
De middelste veiligheidsgordel achter kan volledig worden losge-
maakt als dit nodig is, bijvoorbeeld bij het neerklappen van de achter-
stoel.
Gesp B kan worden losge-
maakt door de ontgrendelknop
in te drukken.
Gesp A kan worden losge-
maakt door de sleutel of gesp
B in de opening in de gordel-
sluiting te steken.
Laat de gordel oprollen wanneer
u de gordel losmaakt en opbergt.
A
B
STAP
1
A
A
B
B
123
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Berg de gordelgespen op in het
dak zoals aangegeven.
Uitrollen van de gordel
Verwijder de gespen uit de hou-
der.
STAP
2
124
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op zijn plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen.
De gordelspanner wordt mogelijk
niet geactiveerd bij lichtere fron-
tale aanrijdingen, aanrijdingen
van opzij, aanrijdingen van achte-
ren of wanneer de auto over de
kop slaat.
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 169)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 121 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
125
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen of uitwijken of bij een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat om de juiste zitpositie in te stellen de rugleuning niet verder achter-
over hellen dan nodig is. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als
de inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
Zwangere vrouwen
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 121)
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 121)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Vermijd dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
126
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Gordelspanners
Plaats geen voorwerpen, zoals een kussen, op de voorpassagiersstoel.
Het kan voorkomen dat de gordelspanner van de voorpassagiersstoel in
geval van een aanrijding niet wordt geactiveerd.
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordel-
spanner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer
worden gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende
inzittende niet waarborgen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting zit en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
127
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Gebruik van de middelste veiligheidsgordel achter
Laat niemand op de middelste achterstoel zitten als de achterstoel rechts
is neergeklapt, omdat de gordelsluiting van de middelste achterstoel dan
onder de neergeklapte rugleuning zit en niet kan worden gebruikt.
Gebruik de middelste gordel achter niet
als één van de gespen niet in de slui-
ting is vergrendeld.
Het gebruik van slechts één van de
gespen kan bij een noodstop of een
aanrijding leiden tot ernstig letsel.
128
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot een ongeval
en ernstig letsel.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
STAP
1
STAP
2
129
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel (auto's met bin-
nenspiegel met automatische antiverblindingsstand)
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
Antiverblindingsstand
Auto's met binnenspiegel met handmatig bediende antiverblin-
dingsstand
Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan
worden beperkt door de lip te verstellen.
Stand NORM (normaal)
Antiverblindingsstand
De positie van de binnenspiegel kan worden afgesteld zodat de de
bestuurder vanuit zijn zitpositie voldoende zicht naar achteren heeft.
130
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Auto's met binnenspiegel met automatische antiverblindings-
stand
De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt automatisch gereduceerd
op basis van de helderheid van de koplampen van achteropkomend
verkeer.
Wijzigen modus automatische
antiverblindingsstand
AAN/UIT
Wanneer de automatische anti-
verblindingsstand is ingescha-
keld, brandt het controlelampje.
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop:
De functie wordt iedere keer wan-
neer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld. Druk op de toets
om de functie uit te schakelen.
(Het controlelampje gaat ook uit.)
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop:
De functie wordt iedere keer wan-
neer het contact AAN (IG) wordt
gezet ingeschakeld. Druk op de
toets om de functie uit te schake-
len. (Het controlelampje gaat ook
uit.)
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleu-
tel:
De functie wordt iedere keer wan-
neer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld. Druk op de toets
om de functie uit te schakelen.
(Het controlelampje gaat ook uit.)
131
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Auto's met elektronische sleutel:
De functie wordt iedere keer wan-
neer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld. Druk op de toets
om de functie uit te schakelen.
(Het controlelampje gaat ook uit.)
Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
132
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels
De spiegelhoek kan worden versteld.
Auto's met handmatig verstelbaar type
Kantel de spiegel omhoog,
omlaag, naar links of rechts
door op het spiegeloppervlak
te duwen.
Auto's met elektrisch verstelbaar type
Druk op de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
Links
Rechts
Verstel de buitenspiegel met
de schakelaar.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links
STAP
1
STAP
2
133
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Inklappen van de buitenspiegels
Klap de buitenspiegel naar de
achterzijde van de auto in.
Werkingsvoorwaarden spiegel (auto's met elektrisch verstelbaar type)
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat in stand ACC of AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Als de spiegels beslagen zijn (auto's met buitenspiegelverwarming)
De buitenspiegels kunnen worden ontwasemd met de spiegelverwarming.
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld. (Blz. 362)
134
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel wordt versteld (auto's met elektrisch verstelbaar
type)
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Wanneer de spiegelverwarming ingeschakeld is (auto's met buiten-
spiegelverwarming)
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
135
1
Voor het rijden
1-5. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van
de passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
: Indien aanwezig
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de schakelaars.
Bedienen van de schakelaar beweegt de ruiten als volgt:
Sluiten
One-touch sluiten (alleen
bestuurderszijde)
*
Openen
One-touch openen (alleen
bestuurderszijde)
*
*: Door de andere kant van de
schakelaar in te drukken blijft
de ruit in gedeeltelijk geopende
stand staan.
136
1-5. Openen en sluiten van de ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN (IG) staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact AAN staat.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact AAN (IG) staat.
Bedienen van de portierruiten na het uitschakelen van de motor
(behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto)
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Auto's met elektronische sleutel:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Klembeveiliging (alleen bestuurderszijde)
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
137
1-5. Openen en sluiten van de ruiten
1
Voor het rijden
Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voer dan de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van
het bestuurdersportier.
Behalve hybrideauto (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop):
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, kan de ruit worden gesloten door
de schakelaar van de ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch
sluitpositie terwijl het contact AAN wordt gezet.
Behalve hybrideauto (auto's met Smart entry-systeem en startknop):
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, kan de ruit worden gesloten door
de schakelaar van de ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch
sluitpositie terwijl het contact AAN (IG) wordt gezet.
Hybrideauto (auto's zonder elektronische sleutel):
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, kan de ruit worden gesloten door
de schakelaar van de ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch
sluitpositie terwijl het contact AAN wordt gezet.
Hybrideauto (auto's met elektronische sleutel):
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, kan de ruit worden gesloten door
de schakelaar van de ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch
sluitpositie terwijl het contact AAN wordt gezet.
Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch sluitpositie. Blijf,
nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende
2 seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
138
1-5. Openen en sluiten van de ruiten
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was.
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure dichtgaat, maar ver-
volgens weer iets opengaat.
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
Klembeveiliging (alleen bestuurderszijde)
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
139
1
Voor het rijden
1-6. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:
Voor het tanken
Behalve hybrideauto (auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop):
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Behalve hybrideauto (auto's met Smart entry-systeem en
startknop):
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Hybrideauto (auto's zonder elektronische sleutel):
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Hybrideauto (auto's met elektronische sleutel):
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Controleer de brandstofsoort. (Blz. 140)
Openen van de tankdop
Trek de ontgrendeling van de
tankdopklep omhoog.
STAP
1
140
1-6. Tanken
Sluiten van de tankdop
Draai na het tanken van brand-
stof de tankdop tot u een klik
hoort. Als u de dop loslaat, zal hij
iets in de andere richting
draaien.
Draai de tankdop langzaam
open.
STAP
2
Brandstofsoorten
Benzinemotor
EU-landen:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal
(RON) 95 of hoger
Behalve EU-landen:
Loodvrije benzine, research-octaangetal (RON) van 95 of hoger
141
1-6. Tanken
1
Voor het rijden
Dieselmotor
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of minder en een
cetaangetal van 48 of hoger
Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte ben-
zine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het
bovenstaande.
WAARSCHUWING
Bij het tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in
acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Raak na het verlaten van de auto en voor het openen van de tankdop een
ongeverfd metalen oppervlak aan om eventuele statische elektriciteit af te
voeren. Het is belangrijk om statische elektriciteit af te voeren voordat u
gaat tanken, omdat vonken als gevolg van statische elektriciteit brandstof-
dampen tot ontbranding kunnen brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren. Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
142
1-6. Tanken
WAARSCHUWING
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
Bij het tanken
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat de
brandstoftank overstroomt:
Plaats het vulpistool nauwkeurig in de vulpijp
Stop met het vullen van de tank wanneer het vulpistool automatisch uit
klikt
Vul de brandstoftank niet tot de rand
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Hierdoor kan schade aan de auto ontstaan, zoals het slecht functioneren
van de emissieregeling of beschadiging van de onderdelen van het brand-
stofsysteem of van de lak.
143
1
Voor het rijden
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor (behalve hybrideauto) of het
hybridesysteem (hybrideauto) gestart kan worden met een sleutel
die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de boordcomputer
van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Startblokkering (behalve hybrideauto)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: het systeem
wordt ingeschakeld zodra de sleutel uit het contactslot is verwij-
derd. Het systeem wordt uitgeschakeld zodra de geregistreerde
sleutel in het contactslot is gestoken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: het systeem wordt
ingeschakeld zodra het contact UIT is gezet. Het systeem wordt
uitgeschakeld nadat het contact in stand ACC of AAN (IG ON) is
gezet.
Startblokkering (hybrideauto)
Auto's zonder elektronische sleutel: Het systeem treedt in werking
zodra de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd. Het systeem
wordt uitgeschakeld zodra de geregistreerde sleutel in het contact-
slot is gestoken.
Auto's met elektronische sleutel: Het systeem treedt in werking
zodra het contact UIT is gezet. Het systeem wordt uitgeschakeld
nadat het contact in stand ACC of AAN is gezet.
144
1-7. Antidiefstalsysteem
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de greep van de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden
145
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Verklaring voor de startblokkering (behalve hybrideauto)
“Hereby, TRCZ s.r.o., declares that this RI-37BTY is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisi-
ons of Directive 1999/5/EC.”
146
1-7. Antidiefstalsysteem
147
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Verklaring voor de startblokkering (hybrideauto)
148
1-7. Antidiefstalsysteem
149
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of tijdelijk verwijde-
ren kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
150
1-7. Antidiefstalsysteem
Supervergrendeling
Inschakelen van de supervergrendeling
Behalve hybrideauto (auto's zonder Smart entry-systeem en start-
knop): Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en
controleer of alle portieren zijn gesloten.
Behalve hybrideauto (auto's met Smart entry-systeem en startknop):
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren zijn gesloten.
Hybrideauto (auto's zonder elektronische sleutel):
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Hybrideauto (auto's met elektronische sleutel):
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Bij gebruik van de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en
startknop):
Raak binnen 5 seconden tweemaal het sensorgebied van de buiten-
portiergreep aan.
Bij gebruik van de sleutel met afstandsbediening:
Druk binnen 5 seconden tweemaal in.
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-
len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.
Auto's die met dit systeem zijn
uitgerust, zijn voorzien van
labels op de ruiten van de
beide voorportieren.
151
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Uitschakelen van de supervergrendeling
Bij gebruik van de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en
startknop):
Houd een van de portiergrepen aan de buitenzijde vast of druk de
ontgrendelschakelaar van de achterklep omhoog.
Bij gebruik van de sleutel met afstandsbediening: Druk op .
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregel i.v.m. de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.
152
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 112)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 112)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
(Blz. 112)
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (Blz. 128)
Vergrendel de hoofdsteun
in de stand waarin het mid-
den van de hoofdsteun
gelijk ligt met de bovenzijde
van uw oren. (Blz. 119)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 121)
153
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed vergrendeld worden. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan. Verder kan
het stelmechanisme beschadigd raken.
Afstellen van de zitpositie
Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzit-
tenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zou-
den kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te vermijden.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
154
1-8. Veiligheidsinformatie
SRS-airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Kunnen helpen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier te beschermen tegen contact met onderdelen van
het interieur
Knie-airbag voor de bestuurder (indien aanwezig)
Helpt de bestuurder te beschermen
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men
Curtain airbags (indien aanwezig)
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen te beschermen
155
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Onderdelen SRS-airbagsysteem
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in
de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld wor-
den met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
afremmen.
Gordelspanners en
spankrachtbegrenzers
5-deurs uitvoeringen:
Sensoren aanrijding opzij
(voor)
Side airbags
Curtain airbags
(indien aanwezig)
Sensoren aanrijding opzij
(achter) (indien aanwezig)
3-deurs uitvoeringen:
Sensoren aanrijding opzij
(voorportier)
Bestuurdersairbag
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Knie-airbag bestuurder
(indien aanwezig)
Airbag-ECU
Sensor frontale aanrijding
Aan/uit-schakelaar airbag
Voorpassagiersairbag
Controlelampje PASSEN-
GER AIR BAG
156
1-8. Veiligheidsinformatie
Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Auto's zonder curtain airbags: gedurende enkele minuten na het active-
ren van de airbags kunnen de onderdelen van de airbag (stuurwielnaaf,
afdekkap van de airbag, opblaasmechanisme) en de voorstoelen nog
heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
Auto's met curtain airbags: gedurende enkele minuten na het activeren
van de airbags kunnen de onderdelen (stuurwielnaaf, dashboard, voor-
stoelen, delen van de voor- en achterstijlen en het dak) nog heet zijn. De
airbag zelf kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)
De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een muur die niet kan
bewegen of vervormen).
Deze drempelsnelheid kan in de volgende situaties echter veel hoger lig-
gen:
Wanneer de auto iets raakt dat kan bewegen en/of vervormen, zoals
een geparkeerde auto of lantaarnpaal
Wanneer de auto betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van
de auto onder een vrachtwagen terechtkomt
Afhankelijk van het type aanrijding is het mogelijk dat alleen de gor-
delspanners worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering van de airbag (side airbags en curtain air-
bags [indien aanwezig])
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden worden met een snelheid van onge-
veer 20 - 30 km/h door een ongeveer 1.500 kg wegend voertuig, komend
vanuit een richting die haaks staat op de lengterichting van de auto).
157
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags soms niet geactiveerd worden
(airbags voor)
Het airbagsysteem vóór treedt over het algemeen niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
158
1-8. Veiligheidsinformatie
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de
curtain airbags [indien aanwezig] soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
De side airbags en curtain airbags treden over het algemeen niet in werking
bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of
bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
In de volgende gevallen kan controle en/of reparatie van de auto nodig zijn.
Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Na het activeren van de airbags.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags vóór werden geactiveerd.
159
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Bij schade aan een portier ten gevolge
van een aanrijding die niet van zoda-
nige aard was dat de side airbags en
curtain airbags (indien aanwezig) wer-
den geactiveerd.
Auto's zonder knie-airbag voor de
bestuurder: Krassen, scheuren of
andere beschadigingen in het middel-
ste deel van het stuurwiel of het dash-
board ter plaatse van de
voorpassagiersairbag.
Auto's met knie-airbag voor de bestuur-
der: Krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het middelste deel
van het stuurwiel, het dashboard ter
plaatse van de voorpassagiersairbag of
het onderste gedeelte van het instru-
mentenpaneel.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
Auto's met curtain airbags: bij krassen,
scheuren of andere beschadigingen in
het deel van de voorstijl, de achterstijl
of de daklijstbekleding met de curtain
airbags.
160
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover. Hoewel auto's verschillen, verkrijgen
veel bestuurders, zelfs met de bestuurdersstoel helemaal naar voren,
de afstand van 250 mm door simpelweg de rugleuning iets achterover
te zetten. Als u door het achterover zetten van uw stoel de weg niet
goed meer kunt zien, kunt u een stevig, niet-glad kussen gebruiken om
hoger te zitten, of uw stoel hoger zetten wanneer uw auto deze moge-
lijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.
De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
161
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
veiliger dan op de voorpassagiersstoel. (Blz. 169)
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers voor-
werpen op hun knieën vasthouden.
Auto's zonder curtain airbags: Leun niet
tegen het voorportier.
Auto's met curtain airbags: Leun niet
tegen het portier, de dakstijl of de voor-,
midden- of achterstijl.
162
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Laat niemand knielen op de passa-
giersstoel in de richting van het portier,
of hoofd en handen buiten de auto ste-
ken.
Auto's zonder knie-airbag voor de
bestuurder: Bevestig niets aan en laat
niets rusten tegen componenten als het
dashboard of het stuurwielkussen.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd is of er tegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de
bestuurdersairbag en de voorpassa-
giersairbag geactiveerd worden.
Auto's met knie-airbag voor de bestuur-
der: Bevestig niets aan en laat niets
rusten tegen componenten als het
dashboard, het stuurwielkussen of het
onderste deel van het dashboard.
Dergelijke items kunnen als een projec-
tiel worden gelanceerd als de airbag
voor de bestuurder, de airbag voor de
voorpassagier en de knie-airbag voor
de bestuurder geactiveerd worden.
Auto's zonder curtain airbags: bevestig
niets aan gedeeltes zoals portier, voor-
ruit of portierruit.
Auto's met curtain airbags: bevestig
niets aan het portier, de voorruit, de
portierruit, de voor- en achterstijl, de
dakstijl of de handgreep. (Behalve het
label voor de snelheidsbeperking
Blz. 591)
163
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Auto's met curtain airbags: hang geen kleerhangers of andere harde voor-
werpen aan de kledinghaakjes. Dergelijke voorwerpen kunnen als een
projectiel gelanceerd worden en ernstig letsel veroorzaken wanneer de
curtain airbags geactiveerd worden.
Auto's met knie-airbag voor de bestuurder: Verwijder een eventueel aan-
wezige afdekking op de plaats waar de knie-airbag voor de bestuurder uit
het dashboard komt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags. Dergelijke
accessoires kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de
juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per
ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het air-
bagsysteem aanwezig zijn.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Auto's zonder curtain airbags: als de delen van de auto waarin airbags
ondergebracht zijn, zoals het stuurwielkussen, beschadigd of gescheurd
zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Auto's met knie-airbag voor de bestuur-
der, maar zonder Smart entry-systeem
en startknop of startknopsysteem:
Bevestig geen zware, scherpe of harde
voorwerpen zoals sleutels of accessoi-
res aan de contactsleutel. De voorwer-
pen kunnen het opblazen van de knie-
airbag voor de bestuurder hinderen, of
weggeslingerd worden door de kracht
waarmee de airbag wordt geactiveerd
en gevaar opleveren.
164
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Auto's met curtain airbags: als de delen van de auto waarin airbags onder-
gebracht zijn, zoals het stuurwielkussen en de bekleding van de voor- en
achterstijlen, beschadigd of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het SRS-airbagsys-
teem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. De airbags
kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en het dak
Reparaties of wijzigingen aan het voorscherm, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto
Wijzigingen aan de wielophanging van de auto
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend- en ontvanginstal-
latie of CD-speler
165
1
1-8. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Met dit systeem kan de voorpassagiersairbag worden uitgeschakeld.
Schakel de airbag alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt gebruikt.
Controlelampje PASSEN-
GER AIR BAG
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop:
Het controlelampje gaat bran-
den als het airbagsysteem is
ingeschakeld (alleen als het
contact AAN staat).
Auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop:
Het controlelampje gaat bran-
den als het airbagsysteem is
ingeschakeld (alleen als het
contact AAN staat).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische
sleutel:
Dit controlelampje gaat bran-
den als het airbagsysteem is
ingeschakeld (alleen als het
contact AAN staat).
Auto's met elektronische sleu-
tel:
Dit controlelampje gaat bran-
den als het airbagsysteem
ingeschakeld is (alleen als het
contact AAN staat).
166
1-8. Veiligheidsinformatie
Voorpassagiersairbag uitschakelen
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop:
Steek de sleutel in de slotcilinder
en zet de slotcilinder in stand
OFF.
Het controlelampje OFF gaat
branden (alleen als het contact
AAN staat).
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop:
Steek de mechanische sleutel in
de slotcilinder en zet de slotcilin-
der in stand OFF.
Het controlelampje OFF gaat
branden (alleen als het contact
AAN (IG) staat).
Aan/uit-schakelaar airbag
167
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische
sleutel:
Steek de sleutel in de slotcilinder
en zet de slotcilinder in stand
OFF.
Het controlelampje OFF gaat
branden (alleen als het contact
AAN staat).
Auto's met elektronische sleutel:
Steek de mechanische sleutel in
de slotcilinder en zet de slotcilin-
der in de stand OFF.
Het controlelampje OFF gaat
branden (alleen als het contact
AAN staat).
Informatie over indicator PASSENGER AIR BAG
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
ON noch OFF gaat branden.
De indicator verandert niet wanneer de aan/uit-schakelaar van stand ON
naar OFF wordt gezet.
168
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd op de ach-
terstoel. In het geval dat de achterstoelen niet gebruikt kunnen worden, mag
er een baby- of kinderzitje op de voorstoel worden geplaatst, zolang de air-
bag voor de voorpassagier handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het airbagsysteem voor de passagier is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
169
1
1-8. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoel veel veiliger is dan op de voorpassagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij uw auto en dat geschikt is
voor de leeftijd en de lengte van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 178)
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinder-
zitjes, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor het vervangen of plaatsen van het baby- of kinder-
zitje.
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
ECE R44.
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes:
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 veel gebruikte typen zit-
jes die vast kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uit-
gelegd:
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van zitjes.
170
1-8. Veiligheidsinformatie
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE R44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I
van ECE R44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE R44
171
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Voorpassagiersstoel
Achterstoel
Aan/uit-schakelaar
airbag
AAN UIT Buitenste Midden
0
Minder
dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet toegestaan
L1, L2, L3 U L1, L2
0
+
Minder
dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet toegestaan
L1, L2, L3 U L1, L2
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrichting in —
X
Niet toegestaan
UF
*
1
UL4*
2
In de rijrichting:
UF
*
1
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
UF
*
1
UF*
1
UL5*
2
, L6*
2
Gewichts-
groep
Zitpositie
172
1-8. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L1: Geschikt voor een TOYOTA G 0+ BABYSAFE-zitje (0 - 13 kg)
dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L2: Geschikt voor een TOYOTA G 0+ BABYSAFE PLUS-zitje (0 -
13 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een zitje van het type TOYOTA G 0+, BABYSAFE
PLUS met VEILIGHEIDSGORDELBEVESTIGING, BASE PLAT-
FORM (0 - 13 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze
gewichtsgroep.
L4: Geschikt voor een TOYOTA DUO+-zitje (zonder ISOfix, 9 -
18 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L5: Geschikt voor een TOYOTA KID-zitje (15 - 36 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L6: Geschikt voor een TOYOTA KIDFIX-zitje (15 - 36 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
*
1
: Zet de rugleuning van de voorstoel zo ver mogelijk rechtop. Zet
de zitting van de voorstoel helemaal naar achteren.
*
2
: Verwijder de hoofdsteun wanneer u een kinderzitje in deze
stand gebruikt.
Controleer bij baby- of kinderzitjes die niet worden genoemd in de
tabel of ze geschikt zijn voor gebruik in deze auto. Raadpleeg hier-
voor de fabrikant of de leverancier van het kinderzitje.
173
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestigingssysteem)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevesti-
ging
ISOfix-posities auto
Buitenste zitplaats
achter
Reiswieg
F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
(1) X
Groep 0
Maximaal 10 kg
E ISO/R1 IL1*
1
(1) X
Groep 0
+
Minder dan 13 kg
E ISO/R1 IL1*
1
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
(1) X
Groep I*
3
9 - 18 kg
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
B ISO/F2 IUF*
2
B1 ISO/F2X IUF*
2
A ISO/F3 IUF*
2
(1) X
Groep II
15 - 25 kg
(1) X
Groep III
22 - 36 kg
(1) X
174
1-8. Veiligheidsinformatie
(1) Voor zitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G) voor de
gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voertuigspeci-
fieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie aangeven.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF: Geschikt voor een universeel, in de rijrichting geplaatst ISOfix
baby- of kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze
gewichtsgroep.
IL1: Geschikt voor een zitje van het type TOYOTA G 0+, BABYSAFE
PLUS met ISOFIX-BEVESTIGING, BASE PLATFORM (0 to
13 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-baby- of kinderzitje
in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
*
1
: Als het kinderzitje achter een voorstoel met hoogteverstelling is
geplaatst en de voorstoel onder de middelste hoogte wordt
ingesteld, zet dan de hoofdsteun van de voorstoel in de hoogste
stand.
*
2
: Verwijder de hoofdsteun wanneer u een kinderzitje in deze
stand gebruikt.
*
3
: Geschikt voor een TOYOTA DUO+ (met ISOFIX en BOVENSTE
GORDEL, 9 - 18 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze
gewichtsgroep. Als u gebruikmaakt van dit type kinderzitje, zet
het dan zo ver mogelijk achterover.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
175
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel wordt
geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
Als het kind te groot is voor een zitje, laat het dan plaatsnemen op de
achterstoel en gebruik de veiligheidsgordel in de auto. (Blz. 121)
WAARSCHUWING
Gebruik van een baby- en kinderzitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor deze auto
vormt geen goede bescherming voor het kind. Het kind kan dan (bij plotse-
ling remmen of bij een aanrijding) ernstig letsel oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.
Als u een zitje op de voorpassagiersstoel
moet gebruiken, moet u deze stoel als
volgt instellen:
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop
Zet de stoel in de achterste stand
176
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op
de passagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag
AAN staat. (Blz. 165)
Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de
airbag wordt geactiveerd.
Plaats een baby- of kinderzitje waarbij het kind naar voren kijkt alleen op
de voorstoel als het niet anders kan. Plaats nooit baby- of kinderzitjes die
aan de bovenzijde vastgemaakt moeten worden op de voorpassagiers-
stoel, aangezien deze stoel niet van bovenste bevestigingspunten is voor-
zien. Zet de rugleuning zo ver mogelijk omhoog en naar achteren, omdat
de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt geacti-
veerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
Auto's zonder curtain airbags: Laat een kind zijn of haar hoofd of enig
ander deel van het lichaam niet tegen het portier of het deel van de stoel
leunen ter plaatse van de positie van de side airbags, ook niet als het in
een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als
bij een aanrijding de side airbags worden opgeblazen.
Auto's met curtain airbags: Laat een kind zijn of haar hoofd of enig ander
deel van het lichaam niet tegen het portier of het deel van de stoel, de
voor- en achterstijl of de dakstijl leunen ter plaatse van de positie van de
side airbags of de curtain airbags, ook niet als het in een baby- of kinder-
zitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de
side airbags of de curtain airbags worden geactiveerd.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
177
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het kinderzitje niet los in het passagierscompartiment.
Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
178
1-8. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje ste-
vig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel of de ISOFIX-
bevestigingen. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de
bovenzijde vast.
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-
gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)
Auto's met achterstoelen:
ISOfix-bevestigingssysteem
(voor ISOfix baby- of kinder-
zitje)
De buitenste achterstoelen zijn
voorzien van lage bevesti-
gingspunten. (Labels geven
aan waar de bevestigingspun-
ten zich in de stoelen bevin-
den.)
Auto's met achterstoelen:
Bevestigingspunten (boven-
ste gordel)
De buitenste achterstoelen zijn
voorzien van bevestigingspun-
ten.
179
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Plaatsen van een baby- of kinderzitje met behulp van een veilig-
heidsgordel
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht tegen de rijrichting
in zit
Plaats het zitje achterin, zodat
het kind naar achteren kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak
de gordel als deze niet goed
strak getrokken is weer los en
plaats de blokkeerclip opnieuw.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
180
1-8. Veiligheidsinformatie
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rijrichting zit
Verwijder de hoofdsteun. (Blz. 119)
Plaats het zitje op de stoel, zodat
het kind in de rijrichting kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak
de gordel als deze niet goed
strak getrokken is weer los en
plaats de blokkeerclip opnieuw.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
181
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Zitkussen
Plaats het zitje op de stoel, zodat
het kind in de rijrichting kijkt.
Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (Blz. 121)
Verwijderen van een baby- of kinderzitje dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
STAP
1
STAP
2
182
1-8. Veiligheidsinformatie
Plaatsen met ISOfix-bevestigingssysteem (ISOfix-zitje) (auto's
met achterstoelen)
Maak de opening tussen
de zitting en de rugleu-
ning iets groter.
Bevestig de sluitingen
aan de stang.
Als het kinderzitje een lus
aan de bovenzijde heeft,
moet deze worden vastge-
zet aan het bovenste beves-
tigingspunt.
STAP
1
STAP
2
183
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Zitjes met een gordel aan de bovenzijde (auto's met achter-
stoelen)
Auto's met bagageafdekking: Verwijder de bagageafdekking.
(Blz. 431)
Verwijder de hoofdsteun. (Blz. 119)
Maak het baby- of kinderzitje vast met een veiligheidsgordel
of met het ISOfix-bevestigingssysteem.
Open het klepje van het boven-
ste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigings-
punt en trek de bovenste gordel
aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
Auto's met bagageafdekking: Plaats de bagageafdekking
weer terug.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
Wanneer u een baby- of kinderzitje plaatst met een veiligheidsgordel
Voor het plaatsen van een baby- of kinderzitje met een veiligheidsgordel is
een speciale blokkeerclip nodig. Volg de aanwijzingen van de fabrikant van
het baby- of kinderzitje. Als uw zitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt
u deze kopen bij een Toyota-dealer of erkende reparateur:
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(onderdeelnr. 73119-22010)
STAP
5
184
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
Plaats het zitje op de rechter zitplaats
achter als de bestuurdersstoel contact
maakt met het zitje en verhindert dat
het zitje goed kan worden bevestigd.
Verstel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit op de passa-
giersstoel wordt geplaatst, moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
185
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Gebruik nooit een tegen de rijrichting in
geplaatst baby- of kinderzitje op de
passagiersstoel als de aan/uit-schake-
laar voor de passagiersairbag AAN
staat. (Blz. 165)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Een waarschuwingslabel op de zonne-
klep aan passagierszijde geeft aan dat
het niet is toegestaan om een tegen de
rijrichting in geplaatst baby- of kinder-
zitje op de voorpassagiersstoel te plaat-
sen.
Auto's waarbij op een of beide zonne-
kleppen een waarschuwingslabel aan-
wezig is komen beide voor.
In onderstaande afbeeldingen is het
label dat op de zonneklep aan passa-
gierszijde is aangebracht in detail te
zien. De informatie staat ook in de taal
van uw land op het label.
186
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Type A
Type B
187
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Type C
Type D
188
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Type E
Type F
189
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinderzitjes,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
het vervangen of plaatsen van het baby- of kinderzitje.
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrijding ernstig let-
sel oplopen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Beweeg het kinderzitje naar links en naar rechts en naar voren en naar
achteren om te controleren of het goed is geplaatst.
Verstel de rugleuning niet meer nadat het baby- of kinderzitje is geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
Plaats de hoofdsteun niet wanneer er een baby- of kinderzitje met een lus
aan de bovenzijde is geplaatst. De hoofdsteun kan de bovenste lus belem-
meren, waardoor het baby- of kinderzitje niet goed vastgezet kan worden.
Berg de verwijderde hoofdsteun op een veilige plaats op wanneer u een
baby- of kinderzitje op de achterstoel plaatst.
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Laat niemand plaatsnemen op de mid-
delste zitplaats als de rechter stoel voor
een kinderzitje wordt gebruikt. De wer-
king van de veiligheidsgordel kan ver-
minderd zijn omdat deze bijvoorbeeld
te hoog geplaatst is of te los zit, het-
geen bij plotseling remmen of bij een
aanrijding ernstig letsel kan veroorza-
ken.
190
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van de onderste bevestigingspunten of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het baby- of kinderzitje. Controleer of het zitje
goed vastzit. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere pas-
sagier bij hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
2
Tijdens het rijden
191
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 192
Contactslot (behalve
hybrideauto [auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop]) ...................... 212
Contactslot (behalve
hybrideauto [auto's met
Smart entry-systeem en
startknop]) ...................... 216
Contactslot (hybrideauto
[auto's zonder elektronische
sleutel])........................... 226
Contactslot (hybrideauto
[auto's met elektronische
sleutel])........................... 231
EV-modus (hybrideauto)... 238
Hybridetransmissie........... 240
Multidrive CVT.................. 243
Multi-Mode Transmissie ... 248
Handgeschakelde
transmissie..................... 253
Richtingaanwijzer-
schakelaar...................... 257
Parkeerrem....................... 259
Claxon .............................. 260
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 261
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 266
Multi-informatiedisplay...... 274
2-3. Bediening van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 281
Schakelaar mistlampen.... 290
Ruitenwissers
en -sproeier.................... 292
Achterruitenwisser
en -sproeier.................... 297
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 299
Snelheidsbegrenzer.......... 303
Stop & Start-systeem........ 306
Ondersteunende
systemen........................ 314
Hill Start Assist Control
(hybrideauto).................. 320
Roetfilter........................... 322
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 324
Rijden in de winter............ 326
Rijden met een aanhangwagen
(hybrideauto).................. 330
Rijden met een aanhangwagen
(behalve hybrideauto)..... 331
192
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures:
Starten van de motor (behalve hybrideauto) of het hybride-
systeem (hybrideauto)
Blz. 212, 216, 226, 231
Rijden
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 240, 243)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in
stand E of M. (Blz. 248)
Als de selectiehendel in stand E wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator E wordt aangegeven.
Als de selectiehendel in stand M wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator 1 wordt aangegeven.
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Zet met ingetrapt koppelingspedaal de selectiehendel in de
1e versnelling. (Blz. 253)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tege-
lijkertijd het gaspedaal langzaam in om de auto in bewe-
ging te brengen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
193
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Tot stilstand brengen van de auto
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Auto's met Multidrive CVT en Stop & Start-systeem: Als het Stop
& Start-systeem is ingeschakeld, wordt de motor uitgeschakeld bij
het intrappen van het rempedaal. (Blz. 306)
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de auto gedurende langere tijd stilstaat, zet dan de selectie-
hendel in stand P. (Blz. 240, 243)
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand E of M staat, het
rempedaal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de auto gedurende langere tijd stilstaat, zet dan de selectie-
hendel in stand N. (Blz. 248)
Auto's met handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal is inge-
trapt.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de verwachting is dat de auto langere tijd stil zal staan, zet
dan de selectiehendel in stand N. (Blz. 253)
Auto's met Stop & Start-systeem: Als het Stop & Start-systeem is
ingeschakeld, wordt de motor uitgeschakeld als de selectiehendel
in de vrijstand wordt gezet en het koppelingspedaal wordt losgela-
ten. (Blz. 306)
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
194
2-1. Rijprocedures
Parkeren van de auto
Auto's met hybridetransmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 240)
Plaats bij het parkeren op een helling indien nodig wielblokken.
Auto's zonder elektronische sleutel:
Zet het contact UIT om het hybridesysteem uit te schake-
len.
Auto's met elektronische sleutel:
Druk op de startknop om het hybridesysteem uit te schake-
len.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
elektronische sleutel bij u hebt.
Auto's met Multidrive CVT
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 243)
Plaats bij het parkeren op een helling indien nodig wielblokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Druk op de startknop om de motor uit te schakelen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
195
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand E of M staat, het
rempedaal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Zet de selectiehendel in stand E, M of R. (Blz. 248)
Plaats bij het parkeren op een helling indien nodig wielblokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Druk op de
startknop om de motor uit te schakelen.
Verzeker u ervan dat op het instrumentenpaneel de 1e versnelling
of de achteruit weergegeven wordt.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal is inge-
trapt.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 253)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of
de achteruit en plaats indien nodig wielblokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Druk op de
startknop om de motor uit te schakelen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
196
2-1. Rijprocedures
Wegrijden op een helling
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT
Activeer de parkeerrem terwijl u het rempedaal intrapt en zet
de selectiehendel vervolgens in stand D.
Laat het rempedaal opkomen en trap het gaspedaal geleide-
lijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Trap het rempedaal in, activeer de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand E of M.
Als de selectiehendel in stand E wordt gezet: Controleer of E wordt
weergegeven op het display van de positie-indicator.
Als de selectiehendel in stand M wordt gezet: Controleer of 1 wordt
weergegeven op het display van de positie-indicator.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal
in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
Deactiveer de parkeerrem.
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
197
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Motortoerental tijdens het rijden (auto's met hybridetransmissie en
Multidrive CVT)
In de volgende gevallen kan het motortoerental tijdens het rijden te hoog
oplopen. Dit is het gevolg van automatisch op- of terugschakelen, al naar
gelang de rijomstandigheden. Het duidt niet op plotseling accelereren.
Het systeem signaleert dat de auto een helling op of af rijdt
Als het gaspedaal wordt losgelaten
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
Behalve hybrideauto
De eerste 300 km:
Vermijd plotselinge stops.
De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Vermijd plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
Hybrideauto
De eerste 300 km:
Vermijd plotseling sterk afremmen.
De eerste 1600 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Vermijd plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
198
2-1. Rijprocedures
Stationair draaien vóór uitzetten van de motor (dieselmotor)
Laat de motor stationair draaien na het rijden met hoge snelheden of oprij-
den van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
Milieubewust rijden (auto's met Multidrive CVT)
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met hoge
snelheid
Constante snelheid van
ongeveer 80 km/h
Ongeveer 20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer 100 km/h
Ongeveer 1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met een
constante snelheid van 100 km/h of meer
(rijden op een circuit, enz.)
Ongeveer 2 minuten
Tijdens milieubewust accelereren (milieu-
bewust rijden) gaat het ECO-controle-
lampje branden. Wanneer het gaspedaal
ver wordt ingetrapt en wanneer de auto
tot stilstand wordt gebracht, gaat het con-
trolelampje uit.
In de volgende gevallen werkt het ECO-
controlelampje niet:
De selectiehendel staat in een andere
stand dan D.
De sportmodus is ingesteld.
De paddle shift-schakelaar wordt
bediend terwijl de selectiehendel in
stand D staat.
De rijsnelheid is 130 km/h of hoger.
Het ECO-controlelampje kan worden in-
en uitgeschakeld. (Blz. 279)
199
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 652)
Voor efficiënt gebruik (hybrideauto)
Zet de selectiehendel tijdens het rijden in stand D.
In stand N draait de benzinemotor, maar kan er geen elektriciteit worden
opgewekt. Het batterijpakket (tractiebatterij) raakt hierdoor ontladen,
zodat onnodig vermogen van de benzinemotor nodig is om deze weer op
te laden.
Rijd zo vloeiend mogelijk.
Vermijd onnodig snel accelereren en hard remmen. Wanneer geleidelijk
wordt geaccelereerd en gedecelereerd, worden de voordelen van de
elektromotor (tractiemotor) beter benut, zodat het brandstofverbruik van
de benzinemotor lager is.
Vermijd herhaaldelijk accelereren.
Herhaaldelijk accelereren put het batterijpakket (tractiebatterij) uit waar-
door de auto uiteindelijk minder snel accelereert. Het batterijpakket kan
worden opgeladen door tijdens het rijden het gaspedaal iets te laten
opkomen.
Zet de selectiehendel na het parkeren in stand P.
In stand N wordt het batterijpakket (tractiebatterij) niet bijgeladen. Als de
transmissie gedurende langere tijd in stand N blijft staan, kan het batte-
rijpakket ontladen raken. Als het batterijpakket ontladen is, kan er niet
met de auto gereden worden.
200
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto
Houd het rempedaal bij auto's met hybridesysteem bij stilstand altijd inge-
trapt wanneer het hybridesysteem in werking is. Dit voorkomt kruipen van de
auto.
Houd bij auto's met Multidrive CVT het rempedaal altijd ingetrapt als de auto
stilstaat en de motor draait. Dit voorkomt kruipen van de auto.
Houd bij auto's met Multi-Mode Transmissie het rempedaal altijd ingetrapt
als de auto stilstaat en de motor draait. Dit voorkomt onverwachts bewegen
van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u rem- en gaspedaal goed bedienen.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
In een hybrideauto moet de bestuurder vooral goed op voetgangers letten
als de auto alleen wordt aangedreven door de elektromotor (tractiemotor).
Omdat er geen motorgeluiden zijn, kunnen voetgangers de beweging van
de auto misschien onjuist inschatten.
201
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen extreem heet zijn. Deze
hete onderdelen kunnen brand veroorzaken als er licht ontvlambaar mate-
riaal aanwezig is.
Laat bij auto's met hybridetransmissie de auto niet achteruit rollen wan-
neer de selectiehendel in een vooruitversnelling staat of vooruit rollen
wanneer de selectiehendel in stand R staat.
Hierdoor kan er een ongeval ontstaan of de auto kan beschadigd raken.
Laat bij auto's met Multidrive CVT of Multi-Mode Transmissie de auto niet
achteruit rollen wanneer de selectiehendel in een vooruitversnelling staat
of vooruit rollen wanneer de selectiehendel in stand R staat.
Hierdoor kan de motor afslaan of de auto remt en stuurt mogelijk niet juist,
waardoor een aanrijding of schade aan de auto kan ontstaan.
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zet bij auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT de selectiehendel
tijdens het rijden nooit in stand P.
Hierdoor kan er aanzienlijke schade aan de transmissie ontstaan en kunt
u de controle over de auto verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens vooruit rijden nooit in stand R.
Hierdoor kan er aanzienlijke schade aan de transmissie ontstaan en kunt
u de controle over de auto verliezen.
Zet de selectiehendel nooit in stand D (auto's met hybridetransmissie of
Multidrive CVT), E (auto's met Multi-Mode Transmissie) of in de 1e ver-
snelling (auto's met handgeschakelde transmissie) wanneer de auto ach-
teruitrijdt.
Hierdoor kan er schade aan de transmissie ontstaan en kunt u de controle
over de auto verliezen.
202
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Behalve hybrideauto: Wanneer u de selectiehendel tijdens het rijden in
stand N zet, wordt de verbinding tussen de motor en de transmissie ver-
broken. Als de transmissie in stand N staat, is afremmen op de motor niet
mogelijk.
Hybrideauto: Wanneer u de selectiehendel tijdens het rijden in stand N
zet, wordt het hybridesysteem losgekoppeld. Er kan niet op de motor wor-
den afgeremd als het hybridesysteem is uitgeschakeld.
Behalve hybrideauto: Schakel de motor tijdens normaal rijden niet uit.
Door de motor tijdens het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle
over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze
systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder
gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig
kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 639
Hybrideauto: Schakel het hybridesysteem tijdens normaal rijden niet uit.
Door het uitschakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden verliest u
niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachti-
ging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen
veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant
zodra dit veilig kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 639
Gebruik de motorremwerking (schakel terug [behalve hybrideauto] of
gebruik schakelstand B [hybrideauto]) om bij het afdalen van een steile
helling een veilige snelheid te bewaren.
Het continu gebruiken van de remmen kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking. (Blz. 241, 244, 248)
Trap tijdens het stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de
parkeerrem om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een
aanrijding wordt veroorzaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel nooit tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
203
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotseling wijzigen van het motortoerental, bijvoorbeeld bij bruusk
accelereren of afremmen op de motor, kunnen de banden hun grip verlie-
zen en kan de auto in een slip raken. Dit kan leiden tot een ongeval.
Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel (auto's met hybridetransmissie, Multi-
drive CVT of Multi-Mode Transmissie)
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal is inge-
trapt. Als de selectiehendel in een andere stand dan P (alleen auto's met
hybridetransmissie of Multidrive CVT) of N wordt gezet, kan de auto onver-
wachts snel accelereren, waardoor een aanrijding en ernstig letsel kunnen
ontstaan.
Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-
ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De remschijven kunnen beschadigd raken als de remblokken niet op tijd ver-
vangen worden.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
204
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij stilstaande auto
Behalve hybrideauto: Laat de motor niet met te veel toeren draaien.
Als de transmissie in een andere stand dan P (alleen auto's met Multidrive
CVT) of N staat, kan de auto snel en onverwachts accelereren, waardoor
er een aanrijding kan ontstaan.
Hybrideauto: Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als de transmissie in een andere stand dan P of N staat, kan de auto
onverwachts accelereren, waardoor er een aanrijding kan ontstaan.
Behalve hybrideauto: Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Hybrideauto: Laat het hybridesysteem bij stilstand niet langdurig ingescha-
keld.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Voorkom bij auto's met Multidrive CVT of Multi-Mode Transmissie het ont-
staan van ongelukken door het wegrollen van de auto en houd het rempe-
daal altijd ingetrapt als de motor draait, activeer indien nodig de
parkeerrem.
Voorkom ongelukken door het wegrollen van de auto door bij auto's met
hybridetransmissie altijd het rempedaal ingetrapt te houden zolang het
controlelampje READY brandt. Activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Vermijd dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
205
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet kan dat leiden tot het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt; bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de auto. Als een aansteker in het dash-
boardkastje of op de vloer ligt, kan deze per ongeluk gaan branden als er
bagage wordt geplaatst of een stoel wordt afgesteld en brand veroorza-
ken.
Plak geen parkeerschijven op de voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op het instrumentenpaneel of dashboard.
Deze parkeerschijven of reservoirs kunnen als een lens werken en brand
veroorzaken in de auto.
Laat geen portier of ruit open als het gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een zil-
verkleurige folie. Weerkaatst zonlicht kan van het glas een lens maken en
brand veroorzaken.
Activeer bij auto's met hybridetransmissie altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P, schakel het hybridesysteem uit en sluit de auto
af.
Laat uw auto niet onbeheerd achter als het hybridesysteem in werking is.
Zelfs als de hybrideauto gereed is om weg te rijden, kunnen er geen gelui-
den of trillingen worden waargenomen (wanneer het controlelampje
READY brandt).
Activeer bij auto's met Multidrive CVT altijd de parkeerrem, zet de selectie-
hendel in stand P, schakel de motor uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.
206
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Activeer bij auto's met Multi-Mode Transmissie altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand E, M of R, schakel de motor uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.
Behalve hybrideauto: Raak de uitlaatpijpen niet aan als de motor draait of
direct na het uitschakelen van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
Hybrideauto: Raak de uitlaatpijpen en de diffusers in de achterbumper niet
aan als het hybridesysteem in werking is of direct na het uitschakelen van
het hybridesysteem.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
Behalve hybrideauto: Laat de motor niet draaien op een plaats waar
sneeuw de afvoer van de uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich
sneeuw rond de auto ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgas-
sen zich verzamelen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk
zijn voor de gezondheid.
Hybrideauto: Laat het hybridesysteem niet in werking op een plaats waar
sneeuw de afvoer van de uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als sneeuw
de afvoer van uitlaatgassen hindert wanneer het hybridesysteem draait,
kan er uitlaatgas in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Auto's met Multi-Mode Transmissie: Zet de motor niet uit totdat de eerste
versnelling of de achteruit volledig is ingeschakeld. Gebruik de positie-
indicator om te controleren of de versnelling correct is ingeschakeld.
Als u dat niet doet, kan de auto in beweging komen waardoor een ongeluk
kan ontstaan.
207
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas.
Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk zijn voor de gezond-
heid.
Behalve hybrideauto: Als de auto zich in een slecht geventileerde omge-
ving bevindt, zet dan de motor uit. In een afgesloten ruimte, zoals een
garage, kunnen uitlaatgassen zich ophopen en in de auto terechtkomen.
Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
Hybrideauto: Als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt, schakel dan het hybridesysteem uit. In een afgesloten ruimte,
zoals een garage, kunnen uitlaatgassen zich ophopen en in de auto
terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
Het uitlaatsysteem dient regelmatig gecontroleerd te worden. Laat bij
gaten of scheuren als gevolg van corrosie, beschadigingen aan verbin-
dingsstukken of een abnormaal uitlaatgeluid uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Anders zouden er uitlaatgassen in
de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor de gezond-
heid.
Als u even gaat slapen in de auto
Behalve hybrideauto: Schakel altijd de motor uit. Anders zou u per onge-
luk de selectiehendel uit de vrijstand kunnen zetten of het gaspedaal in
kunnen trappen, waardoor de motor oververhit zou kunnen raken en
brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaatgassen in een slecht geventi-
leerde omgeving in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk kan
zijn voor de gezondheid.
Hybrideauto: Schakel altijd het hybridesysteem uit. Anders zou u per
ongeluk de selectiehendel kunnen verplaatsen of het gaspedaal in kunnen
trappen, waardoor een ongeluk veroorzaakt zou kunnen worden of het
hybridesysteem oververhit zou kunnen raken, waardoor brand kan ont-
staan. Verder kunnen uitlaatgassen in een slecht geventileerde omgeving
in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk kan zijn voor de gezond-
heid.
208
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het remmen
Wanneer de remmen nat zijn, rijd dan voorzichtiger.
De remweg is langer als de remmen nat zijn en bovendien kan het vocht
ertoe leiden dat de ene zijde van de auto sterker afgeremd wordt dan de
andere zijde. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in nega-
tieve zin beïnvloed worden.
Als de hydraulische regeleenheid (hybrideauto) of rembekrachtiger
(behalve hybrideauto) niet werkt, rijd dan niet te dicht achter andere auto's
en vermijd hellingen en scherpe bochten die krachtig afremmen noodza-
kelijk maken.
Als de rembekrachtiging niet werkt, kan de auto nog wel worden afgeremd
maar er moet meer kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. De rem-
weg zal ook langer zijn.
Rem niet "pompend" als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Behalve hybrideauto: Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydrauli-
sche systemen: als een van de systemen uitvalt, werkt het andere sys-
teem nog wel. In dat geval moet het rempedaal krachtiger worden
ingetrapt dan gewoonlijk en neemt ook de remweg toe. Rijd in dit geval
niet verder. Laat uw remmen onmiddellijk repareren.
Hybrideauto: Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische sys-
temen: als een van de systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog
wel. In dat geval moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan
gewoonlijk en neemt ook de remweg toe. Rijd in dit geval niet verder. Als
tijdens het rijden het waarschuwingslampje van het remsysteem (rood
controlelampje) gaat branden en de zoemer klinkt, breng de auto dan
onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
209
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Tijdens het rijden
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal of de wegrijhulp niet om de auto op een helling stil
te laten staan.
Hierdoor kan de koppeling beschadigd raken.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
Schakel alleen een andere versnelling in als het koppelingspedaal hele-
maal is ingetrapt. Laat na het schakelen het koppelingspedaal geleidelijk
opkomen. Anders kunnen de koppeling en de transmissie beschadigd
raken.
Let op het volgende om te voorkomen dat de koppeling beschadigd raakt.
Laat uw voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal rusten.
Dit zorgt voor onnodige slijtage van de koppeling.
Gebruik voor het vooruit wegrijden alleen de 1e versnelling.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
Zet de selectiehendel niet in stand R terwijl de auto nog rijdt. Anders kun-
nen de koppeling en de transmissie beschadigd raken.
210
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Parkeren van de auto (auto's met hybridetransmissie of Multidrive
CVT)
Zet de selectiehendel altijd in stand P. Anders kan de auto onverwachts
accelereren als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
Vermijd schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingspomp ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te vermijden.
Alleen dieselmotor: Laat na het rijden met hoge snelheden of het oprijden
van een helling de motor stationair draaien. Zet de motor pas af als de
turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het geval van een lekke band
(Blz. 572, 584)
211
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg,
moet het volgende worden nagekeken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur:
Remwerking
Behalve hybrideauto: Veranderingen in het peil en de kwaliteit van de
motorolie, transmissievloeistof, enz.
Hybrideauto: Veranderingen in het peil en de kwaliteit van de olie en vloei-
stoffen voor de motor, de hybridetransmissie, enz.
Smering van de lagers en de wielophanging (indien mogelijk) en de wer-
king van alle koppelingen, lagers, enz.
212
2-1. Rijprocedures
Contactslot (behalve hybrideauto [auto's zonder Smart entry-systeem en startknop])
Starten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Trap het rempedaal stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in en zet de selectiehendel in
stand N. (Blz. 248)
Zet het contact AAN.
Het controlelampje gaat branden.
Als het controlelampje uitgaat, zet dan het contact in
stand START om de motor te starten.
Auto's met handgeschakelde transmissie (benzinemotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
213
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Auto's met handgeschakelde transmissie (dieselmotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact AAN.
Het controlelampje gaat branden.
Als het controlelampje uitgaat, zet dan het contact in
stand START om de motor te starten.
Veranderen van de standen van het contact
UIT
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd. (Auto's met Multidrive
CVT: de sleutel kan alleen wor-
den verwijderd als de selectie-
hendel in stand P staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Motor starten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
214
2-1. Rijprocedures
Het contact van stand ACC naar UIT zetten
Zet de selectiehendel in stand P (auto's met Multidrive CVT), E, M
of R (auto's met Multi-Mode Transmissie) of N (auto's met handge-
schakelde transmissie). (Blz. 243, 248, 253)
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 143)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Functie sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
STAP
1
Druk de sleutel dieper in het slot en draai
deze naar UIT.
STAP
2
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk vanuit UIT worden gedraaid. Draai het
stuurwiel enigszins naar links of naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.
215
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap het gaspedaal
nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact nooit UIT. Als in een noodgeval de motor moet worden uitge-
zet terwijl de auto nog rijdt, zet dan het contact in stand ACC. Als de motor
wordt uitgeschakeld tijdens het rijden kan een ongeluk het gevolg zijn.
(Blz. 639)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan wan-
neer de motor niet draait.
Bij het starten van de motor
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Indien de motor moeilijk aanslaat of vaak afslaat, laat uw auto dan onmid-
dellijk controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
216
2-1. Rijprocedures
Contactslot (behalve hybrideauto [auto's met Smart entry-systeem en startknop])
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische
sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact
veranderd.
Starten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Als de selectiehendel niet in stand P staat, kan de motor mogelijk
niet worden gestart. (Blz. 243)
Trap het rempedaal stevig in.
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop
(groen) gaat branden. Als het controlelampje niet gaat branden,
kan de motor niet worden gestart.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Houd het rempedaal ingetrapt
tot de motor draait.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
217
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in, druk eenmaal op de startknop
en zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 248)
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop
(groen) gaat branden. Als het controlelampje niet gaat branden,
kan de motor niet worden gestart.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Houd het rempedaal ingetrapt
tot de motor draait.
Het controlelampje
gaat branden. De motor start
zodra het controlelampje is
gedoofd.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
218
2-1. Rijprocedures
Auto's met handgeschakelde transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop
(groen) gaat branden. Als het controlelampje niet gaat branden,
kan de motor niet worden gestart.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Houd het koppelingspedaal
ingetrapt tot de motor draait.
Alleen dieselmotor: Het contro-
lelampje gaat branden.
De motor start zodra het con-
trolelampje is gedoofd.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
219
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Uitzetten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Breng de auto tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand P.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het rempedaal los.
Druk op de startknop.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-sys-
teem met startknop (groen) uit is.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Breng de auto tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand E, M of R.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het rempedaal los.
Druk op de startknop.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-sys-
teem met startknop (groen) uit is.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Breng de auto tot stilstand terwijl u het koppelingspedaal
intrapt.
Zet de selectiehendel in stand N.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Laat het koppelingspedaal los.
Druk op de startknop.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-sys-
teem met startknop (groen) uit is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
220
2-1. Rijprocedures
Wijzigen van de stand van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken
zonder het rempedaal (behalve auto's met handgeschakelde
transmissie) of koppelingspedaal (auto's met handgeschakelde
transmissie) in te trappen. (De stand verandert iedere keer dat op
de knop wordt gedrukt.)
UIT*
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) is uit.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) knippert lang-
zaam.
AAN (IG)
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) knippert lang-
zaam.
*:Auto's met Multidrive CVT: Als
de selectiehendel in een
andere stand dan P staat als de
motor uit gezet wordt, wordt het
contact in stand ACC en niet in
stand UIT.
221
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen van de motor als de selectiehendel in een andere
stand dan P staat (auto's met Multidrive CVT)
Als de motor wordt uitgezet terwijl de selectiehendel in een andere
stand dan P staat, wordt de stand van het contact ACC, niet UIT. Voer
de volgende procedure uit om het contact UIT te zetten:
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Zet de selectiehendel in stand P.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem
met startknop (groen) langzaam knippert en druk de startknop
vervolgens eenmaal in.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem
met startknop (groen) uit is.
Auto power off-functie
Auto's met Multidrive CVT
Als het contact gedurende meer dan een uur in stand ACC of AAN (zonder
dat de motor draait) staat met de selectiehendel in stand P, schakelt het sys-
teem het contact automatisch UIT. Deze functie kan echter niet geheel uit-
sluiten dat de accu ontladen kan raken. Laat het contact niet gedurende
langere tijd in stand ACC of AAN staan zonder dat de motor draait.
Auto's met Multi-Mode Transmissie en handgeschakelde transmissie
Als het contact gedurende meer dan een uur in stand ACC of AAN (zonder
dat de motor draait) staat, schakelt het systeem het contact automatisch UIT.
Deze functie kan echter niet geheel uitsluiten dat de accu ontladen kan
raken. Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN
staan zonder dat de motor draait.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 69
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
222
2-1. Rijprocedures
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 66
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 67
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 143)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Stuurslot
Nadat het contact UIT is gezet en de portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel geblokkeerd door de stuurslotfunctie. Als u nogmaals op
de startknop drukt, wordt het stuurslot automatisch weer uitgeschakeld.
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Auto's met Multidrive CVT: Controleer of
de selectiehendel goed in stand P staat.
Mogelijk kan de motor niet worden gestart
als de selectiehendel niet goed in stand P
staat. Het controlelampje van het Smart
entry-systeem met startknop (groen) gaat
snel knipperen.
Het controlelampje van het Smart entry-
systeem met startknop (groen) gaat snel
knipperen.
Auto's met Multidrive CVT
Controleer of de selectiehendel in stand P
staat. Druk op de startknop terwijl u het
stuurwiel naar links en rechts beweegt.
Auto's met Multi-Mode Transmissie en
handgeschakelde transmissie
Druk op de startknop terwijl u het stuur-
wiel naar links en naar rechts beweegt.
223
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Oververhitting van de stuurslotmotor voorkomen
Om te voorkomen dat de stuurslotmotor oververhit raakt, kan het voorkomen
dat de werking van de stuurslotmotor wordt onderbroken als de motor in een
korte tijd herhaaldelijk wordt gestart en uitgezet. Wacht in dat geval met het
starten of uitzetten van de motor. Na ongeveer 10 seconden zal de stuurslot-
motor weer functioneren.
Wanneer het controlelampje van het Smart entry-systeem met start-
knop geel knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 493
Bediening van de startknop
Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om deze te
bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt bediend, kan het
voorkomen dat de motor niet start of dat de stand van het contact niet veran-
dert. U hoeft de startknop niet ingedrukt te houden.
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672
224
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap het gaspedaal
nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Als zich een storing voordoet in de motor terwijl de auto rijdt, vergrendel of
open de portieren dan niet totdat de auto veilig en volledig tot stilstand is
gekomen. Als onder deze omstandigheden het stuurslot wordt geactiveerd,
kan dit leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Uitzetten van de motor in noodgevallen
Als u in noodgevallen de motor tijdens het rijden af wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende ten minste 3 seconden ingedrukt of druk hem ten min-
ste driemaal achter elkaar kort in. (Blz. 639)
Bedien de startknop echter uitsluitend in noodgevallen tijdens het rijden.
Door de motor tijdens het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze syste-
men niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan
normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig kan.
225
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN (IG)
staan zonder dat de motor draait.
Als het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
brandt, is het contact niet UIT. Controleer voordat u uitstapt of het controle-
lampje op de startknop UIT is.
Auto's met Multidrive CVT: Zet de motor niet uit als de selectiehendel in
een andere stand dan P staat. Als de motor wordt uitgezet terwijl de selec-
tiehendel in een andere stand staat, wordt het contact niet UIT, maar in
stand ACC gezet. Als het contact in stand ACC blijft staan, kan de accu
ontladen raken.
Bij het starten van de motor
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Indien de motor moeilijk aanslaat of vaak afslaat, laat uw auto dan onmid-
dellijk controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Symptomen die kunnen duiden op een probleem met de startknop
Wanneer u merkt dat de bediening van de startknop niet helemaal gaat
zoals u gewend bent, bijvoorbeeld als de startknop bij het indrukken niet
goed terugkomt, kan dit duiden op een defect. Laat in dit geval uw auto zo
snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
226
2-1. Rijprocedures
Contactslot (hybrideauto [auto's zonder elektronische sleutel])
Starten van het hybridesysteem
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Trap het rempedaal stevig in.
Zet het contact in stand
START om het hybridesys-
teem te starten.
Blijf het rempedaal ingetrapt
houden tot het hybridesysteem
volledig gestart is.
Controleer of het controlelampje READY brandt.
Als het controlelampje READY eerst knippert en vervolgens blijft
branden en de zoemer klinkt, dan start het hybridesysteem nor-
maal.
Wanneer het controlelampje READY uit is, kunt u niet wegrijden.
Als het controlelampje READY brandt, kunt u wegrijden, zelfs als
de verbrandingsmotor niet draait. (De benzinemotor start of stopt
automatisch in overeenstemming met de toestand van de auto.)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
227
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen van het hybridesysteem
Breng de auto volledig tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 240)
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Zet het contact UIT om het hybridesysteem uit te schake-
len.
Laat het rempedaal langzaam opkomen en controleer of
het controlelampje READY uit is.
Veranderen van de standen van het contact
UIT
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd. (De sleutel kan alleen
worden verwijderd als de
selectiehendel in stand P
staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Voor het starten van het hybri-
desysteem.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
228
2-1. Rijprocedures
Uitschakelen van het hybridesysteem met de selectiehendel in
een andere stand dan P
Als het hybridesysteem wordt uitgeschakeld terwijl de selectiehendel
in een andere stand dan P staat, dan wordt het contact niet UIT
gezet, maar in stand ACC gezet. Voer de volgende procedure uit om
het hybridesysteem uit te schakelen:
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 240)
Zet het contact UIT om het hybridesysteem uit te schakelen.
Het contact van stand ACC naar UIT zetten
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 240)
Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
Blz. 39
Als de buitentemperatuur laag is, bijvoorbeeld bij rijden in de winter
Kan het langer duren voordat de indicator READY gaat branden.
Als het hybridesysteem niet kan worden ingeschakeld
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 143)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
Druk de sleutel dieper in het slot en draai
deze naar UIT.
STAP
2
229
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Het controlelampje READY gaat niet branden.
Als het controlelampje READY niet gaat branden wanneer u het contact in
stand START zet terwijl de selectiehendel in stand P staat en het rempedaal
ingetrapt is, neem dan direct contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Wanneer er een storing in het hybridesysteem aanwezig is
Blz. 554, 556
Functie sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
WAARSCHUWING
Starten van het hybridesysteem
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u het hybridesysteem start.
Trap onder geen enkele voorwaarde het gaspedaal in bij het starten van het
hybridesysteem.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact nooit UIT. Als het hybridesysteem in een noodgeval moet
worden uitgezet terwijl de auto nog rijdt, zet het contact dan alleen in stand
ACC om het hybridesysteem uit te schakelen. Als het hybridesysteem tij-
dens het rijden wordt uitgeschakeld kan er een ongeluk ontstaan.
(Blz. 639)
Bij het starten van het hybridesysteem
kan de sleutel moeilijk uit UIT worden
gedraaid. Draai het stuurwiel enigszins
naar links of naar rechts om het stuurslot
te ontgrendelen.
230
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan wan-
neer het hybridesysteem niet is ingeschakeld.
Starten van het hybridesysteem
Als het hybridesysteem moeilijk te starten is, laat uw auto dan onmiddellijk
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
231
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Contactslot (hybrideauto [auto's met elektronische sleutel])
Door de volgende handelingen wordt het hybridesysteem gestart of
wijzigt de stand van het contact wanneer u de elektronische sleutel
bij u draagt.
Starten van het hybridesysteem
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Als de selectiehendel niet in stand P staat, kan het hybridesys-
teem niet worden gestart. ( Blz. 240)
Trap het rempedaal stevig in.
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop
(groen) gaat branden. Als het controlelampje niet gaat branden,
kan het hybridesysteem niet worden gestart.
Druk op de startknop.
Blijf het rempedaal ingetrapt
houden tot het hybridesysteem
volledig gestart is.
Het hybridesysteem kan vanuit
iedere stand worden gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
232
2-1. Rijprocedures
Controleer of het controlelampje READY brandt.
Als het controlelampje READY eerst knippert en vervolgens blijft
branden en de zoemer klinkt, dan start het hybridesysteem nor-
maal.
Wanneer het controlelampje READY uit is, kunt u niet wegrijden.
Als het controlelampje READY brandt, kunt u wegrijden, zelfs als
de verbrandingsmotor niet draait. (De benzinemotor start of stopt
automatisch in overeenstemming met de toestand van de auto.)
Uitschakelen van het hybridesysteem
Breng de auto volledig tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand P.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
Druk op de startknop.
Laat het rempedaal langzaam opkomen en controleer of
het controlelampje READY uit is.
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
233
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de standen van het contact
De standen kunnen worden gewijzigd door op de startknop te druk-
ken als het rempedaal niet ingetrapt is. (De stand verandert iedere
keer dat op de knop wordt gedrukt.)
UIT
*
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) is uit.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) knippert lang-
zaam.
Stand AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje van het
Smart entry-systeem met start-
knop (groen) knippert lang-
zaam.
*: Als de selectiehendel niet in
stand P staat en het hybride-
systeem wordt uitgezet, wordt
het contact in stand ACC gezet
en niet in stand UIT.
234
2-1. Rijprocedures
Uitschakelen van het hybridesysteem met de selectiehendel in
een andere stand dan P
Als het hybridesysteem wordt uitgeschakeld met de selectiehendel in
een andere stand dan P, dan wordt het contact niet UIT maar in stand
ACC gezet. Voer de volgende procedure uit om het contact UIT te
zetten:
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Zet de selectiehendel in stand P.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem
met startknop (groen) langzaam knippert en druk de startknop
vervolgens eenmaal in.
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem
met startknop (groen) uit is.
Auto power off-functie
Wanneer de selectiehendel in stand P staat en het contact meer dan een 20
minuten in stand ACC of een uur in stand AAN staat, terwijl het hybridesys-
teem niet in werking is, dan wordt het contact automatisch UIT gezet. Deze
functie kan echter niet geheel uitsluiten dat de 12V-accu ontladen raakt. Laat
de auto niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan terwijl het
hybridesysteem niet is ingeschakeld.
Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
Blz. 39
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 69
Als de buitentemperatuur laag is, bijvoorbeeld bij rijden in de winter
Kan het langer duren voordat de indicator READY gaat branden.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 66
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
235
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 67
Als het hybridesysteem niet kan worden ingeschakeld
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 143)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Stuurslot
Nadat het contact UIT is gezet en de portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel vergrendeld door de stuurslotfunctie. Door de startknop
nogmaals in te drukken wordt het stuurslot automatisch ontgrendeld.
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Oververhitting van de stuurslotmotor voorkomen
Om te voorkomen dat de elektromotor van het stuurslot oververhit raakt, kan
de werking worden onderbroken als het hybridesysteem in korte tijd herhaal-
delijk wordt in- en uitgeschakeld. Schakel het hybridesysteem in dat geval
niet in of uit. Na ongeveer 10 seconden zal de stuurslotmotor weer functio-
neren.
Controleer of de selectiehendel goed in
stand P staat. Het hybridesysteem kan
niet worden gestart als de selectiehendel
niet goed in stand P staat. Het controle-
lampje van het Smart entry-systeem met
startknop (groen) zal snel knipperen.
Het controlelampje van het Smart entry-
systeem met startknop (groen) gaat snel
knipperen.
Controleer of de selectiehendel in stand P
staat. Druk op de startknop terwijl u het
stuurwiel naar links en rechts beweegt.
236
2-1. Rijprocedures
Het controlelampje READY gaat niet branden.
Als het controlelampje READY niet gaat branden wanneer u op de startknop
drukt terwijl de selectiehendel in stand P staat en het rempedaal is ingetrapt,
neem dan direct contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wanneer er een storing in het hybridesysteem aanwezig is
Blz. 554,556
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 493
Bedienen van de startknop
Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om
deze te bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt inge-
drukt, kan het voorkomen dat het hybridesysteem niet start of dat de
stand van het contact niet verandert. U hoeft de startknop niet ingedrukt
te houden.
Als u probeert het hybridesysteem te herstarten direct nadat het contact
UIT is gezet, dan start het hybridesysteem in sommige gevallen mogelijk
niet. Wacht nadat u het contact UIT hebt gezet een paar seconden voor-
dat u het hybridesysteem herstart.
Als het Smart entry-systeem met startknop of het startknopsysteem is
uitgeschakeld via de persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672
WAARSCHUWING
Starten van het hybridesysteem
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u het hybridesysteem start.
Trap in geen geval het gaspedaal in als u het hybridesysteem inschakelt.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Als een storing aan het hybridesysteem zich voordoet terwijl de auto rijdt,
vergrendel of open de portieren dan niet totdat de auto veilig en volledig tot
stilstand gekomen is. Anders kan het stuurslot worden geactiveerd, wat kan
leiden leiden tot een geval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
237
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Uitschakelen van het hybridesysteem in noodgevallen
Als u in een noodgeval het hybridesysteem tijdens het rijden wilt stoppen,
houdt u de startknop langer dan 3 seconden ingedrukt of drukt u deze min-
stens 3 keer kort achter elkaar in. (Blz. 639)
Raak de startknop echter tijdens het rijden niet aan, behalve in geval van
nood. Door het uitschakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden ver-
liest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de
bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en
sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de
kant zodra dit veilig kan.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat het contact niet gedurende een langere periode in stand ACC of AAN
staan zonder het hybridesysteem in te schakelen.
Als het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
brandt, is het contact niet UIT. Controleer voordat u uitstapt altijd of het
controlelampje in de startknop UIT is.
Schakel het hybridesysteem niet uit als de selectiehendel in een andere
stand dan P staat. Als het hybridesysteem wordt uitgeschakeld met de
selectiehendel in een andere stand, dan wordt het contact niet in stand
UIT, maar in stand ACC gezet. Als de auto wordt achtergelaten met het
contact in stand ACC, kan de 12V-accu ontladen raken.
Starten van het hybridesysteem
Als het hybridesysteem moeilijk te starten is, laat uw auto dan onmiddellijk
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Symptomen van een defect in de startknop
Als de startknop anders lijkt te werken dan normaal, bijvoorbeeld als de
knop iets blijft hangen, kan de startknop defect zijn. Laat in dit geval uw auto
zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
238
2-1. Rijprocedures
EV-modus (hybrideauto)
De EV-modus inschakelen wanneer de benzinemotor koud is
Als de benzinemotor nog koud is en het hybridesysteem wordt gestart, wordt
na korte tijd automatisch de benzinemotor gestart, zodat deze op tempera-
tuur kan komen. In dit geval kunt u de EV-modus niet meer inschakelen.
Druk nadat het hybridesysteem is gestart en het controlelampje READY is
gaan branden, maar voordat de benzinemotor start, op de schakelaar EV
MODE om de EV-modus in te schakelen.
Omstandigheden waarin de EV-modus niet kan worden ingeschakeld
In de volgende gevallen kan de EV-modus mogelijk niet worden ingescha-
keld. Als de modus niet ingeschakeld kan worden, klinkt er een zoemer.
De temperatuur van het hybridesysteem is te hoog.
De auto heeft lang in de zon gestaan of na het oprijden van een helling,
het rijden met hoge snelheid, enz.
De temperatuur van het hybridesysteem is te laag.
De auto heeft bijvoorbeeld lang in een omgeving met een temperatuur
lager dan 0°C gestaan, enz.
De benzinemotor is aan het opwarmen.
In de EV-modus wordt de auto aangedreven door de elektromotor
(tractiemotor), die zijn energie uit het batterijpakket (tractiebatterij)
haalt.
Deze modus is geschikt voor het 's nachts of in de vroege morgen
door woonwijken rijden of het rijden in een parkeergarage, enz. zon-
der dat u zich zorgen hoeft te maken over geluidsoverlast of uitlaat-
gassen.
Schakelt EV-modus in/uit
Als de EV-modus wordt inge-
schakeld, gaat het controle-
lampje EV-modus branden.
Door in de EV-modus de scha-
kelaar in te drukken, wordt
teruggekeerd naar normaal rij-
den (aandrijving door de benzi-
nemotor en de elektromotor
[tractiemotor]).
239
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Het batterijpakket (tractiebatterij) is (bijna) ontladen.
Wanneer het controlelampje tractiebatterij ontladen brandt.
Wanneer de resterende lading van het batterijpakket (tractiebatterij)
die wordt weergegeven op het touchscreen laag is. (Blz. 46)
Rijsnelheid is hoog.
Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt of de auto rijdt op een helling, enz.
De voorruitverwarming is ingeschakeld.
Automatische uitschakeling van de EV-modus
Tijdens het rijden in de EV-modus, kan in de volgende gevallen automatisch
de benzinemotor worden gestart. Als de EV-modus wordt uitgeschakeld,
klinkt een zoemer en knippert het controlelampje EV-modus, waarna het uit-
gaat.
Het batterijpakket (tractiebatterij) raakt leeg. (Blz. 46, 556)
De rijsnelheid neemt toe.
Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt of de auto rijdt op een helling, enz.
Maximale rijafstand in EV-modus
In de EV-modus kan maximaal ongeveer 2 km worden gereden bij een rij-
snelheid van ongeveer 45 km/h of lager.
(De maximale rijafstand is afhankelijk van de laadtoestand van het batte-
rijpakket [tractiebatterij] en de rijomstandigheden.)
Brandstofverbruik
Uw auto is ontworpen voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik onder
normale rijomstandigheden (aandrijving door benzinemotor en elektromotor
[tractiemotor]). Als de EV-modus vaker wordt gebruikt dan nodig is, zal het
brandstofverbruik hoger zijn.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Controleer tijdens het rijden in de EV-modus zorgvuldig de omgeving van de
auto. Omdat er geen motorgeluiden zijn, merken voetgangers, fietsers of
andere verkeersdeelnemers en voertuigen in de omgeving mogelijk niet dat
de auto wegrijdt of hen nadert. Wees dus tijdens het rijden extra alert.
240
2-1. Rijprocedures
Hybridetransmissie
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Auto's zonder elektronische sleutel
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Schakelen van P naar een andere stand; van D naar R of P; of
van R naar P, D of B: zorg ervoor dat het rempedaal is ingetrapt
en de auto stilstaat.
Auto's met elektronische sleutel
Zet, terwijl het contact AAN staat en het rempedaal is inge-
trapt, de selectiehendel in een andere stand.
Schakelen van P naar een andere stand; van D naar R of P; of
van R naar P, D of B: zorg ervoor dat het rempedaal ingetrapt
wordt gehouden en de auto stilstaat.
241
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Doel van de schakelstanden
*: Zet onder normale omstandigheden de selectiehendel in stand D voor
een zo laag mogelijk brandstofverbruik en een zo laag mogelijke
geluidsproductie.
Selecteren van de ECO-modus
Geschikt voor het verminderen van het brandstofverbruik, omdat
het koppel dat correspondeert met de mate waarin het gaspe-
daal wordt ingetrapt geleidelijker wordt afgegeven dan onder
normale omstandigheden en de werking van het airconditioning-
systeem (verwarmen/koelen) wordt geminimaliseerd.
ECO-modus
Als de ECO-modus wordt inge-
schakeld, gaat het controle-
lampje ECO MODE branden.
Druk nogmaals op toets ECO
MODE om de ECO-modus uit
te schakelen.
Schakelstand Functie
P
Parkeren van de auto/inschakelen van het hybride-
systeem
R Achteruit
N Vrijstand
D Normaal rijden*
B Stand voor motorremwerking
242
2-1. Rijprocedures
Werking van de airconditioning in de ECO-modus
De ECO-modus regelt het verwarmen/koelen en de aanjagersnelheid van
het airconditioningsysteem om brandstof te besparen. (Blz. 356) Stel om
de airconditioning harder te laten werken de temperatuur of aanjagersnel-
heid in of schakel de ECO-modus uit.
Tijdens filerijden
Als de selectiehendel in stand N staat, wordt het batterijpakket (tractiebatte-
rij) niet opgeladen. Laat de selectiehendel niet langer dan nodig is in stand N
staan, om te voorkomen dat het batterijpakket ontladen raakt.
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 606
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Niet abrupt wegrijden of schakelen.
Door plotseling afremmen op de motor kan de auto in een slip raken het-
geen een ongeluk kan veroorzaken.
243
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Multidrive CVT
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt
tussen stand P en D.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Trap, terwijl het contact AAN (IG) staat, het rempedaal in en
zet de selectiehendel in een andere stand.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt
tussen stand P en D.
244
2-1. Rijprocedures
Doel van de schakelstanden
*
1
: Zet de selectiehendel bij normaal rijden in stand D voor een lager
brandstofverbruik en een lagere geluidsproductie.
*
2
: Door in stand M met de selectiehendel een versnelling te kiezen, kunt
u de motorremwerking regelen.
Selecteren van een rijmodus
Druk op de schakelaar.
Voor snelle acceleratie en rij-
den in bergachtige gebieden.
Het controlelampje SPORT
gaat branden.
Druk nogmaals op deze scha-
kelaar om terug te gaan naar
de normale modus.
Schakelstand Functie
P Parkeren van de auto/starten van de motor
R Achteruit
N Vrijstand
D Normaal rijden*
1
M
Sequentieel shiftmatic-sportmodus met 7
versnellingen
*
2
(Blz. 245)
245
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakelen in de sequentiële shiftmatic-sportmodus met
7 versnellingen
Zet de selectiehendel in stand M en bedien de selectiehendel of de
paddle shift-schakelaar.
Opschakelen
Terugschakelen
Telkens wanneer de selectiehen-
del of een paddle shift-schake-
laar wordt bediend, wordt één
versnelling op- of teruggescha-
keld.
De geselecteerde versnelling,
van 1 tot en met 7, wordt weer-
gegeven in het multi-informatie-
display.
De versnellingen worden echter zelfs in stand M automatisch
gewijzigd als het motortoerental te hoog of te laag is.
Schakelfuncties
Voor het afremmen op de motor kunt u uit 7 niveaus kiezen.
Een lagere versnelling geeft een grotere remkracht dan een
hogere versnelling en het toerental wordt ook hoger.
246
2-1. Rijprocedures
Tijdelijk handmatig schakelen in stand D
Bedien de paddle shift-schakelaars - en + om tijdelijk handmatig een
versnelling in te schakelen. De versnelling kan worden geselecteerd
door de paddle shift-schakelaars - en + te bedienen. U kunt met de
paddle shift-schakelaars een versnelling selecteren om de motorrem-
werking te regelen.
Opschakelen
Terugschakelen
Telkens wanneer een paddle
shift-schakelaar wordt bediend,
wordt één versnelling op- of
teruggeschakeld.
De geselecteerde versnelling,
van 1 tot en met 7, wordt weer-
gegeven in het multi-informatie-
display
Schakelfuncties
Blz. 245
Blokkering van het tijdelijk inschakelen van versnellingen in stand D
Onder de volgende omstandigheden wordt het tijdelijk inschakelen van ver-
snellingen in stand D geblokkeerd:
Als de auto tot stilstand komt
Als het gaspedaal in één versnelling langer dan een bepaalde periode
wordt ingedrukt
Wanneer de paddle shift-schakelaar + gedurende een bepaalde periode
wordt ingedrukt
247
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wanneer met cruise control wordt gereden (indien aanwezig)
Ook wanneer de volgende handelingen worden uitgevoerd met als doel op
de motor af te remmen, wordt er niet op de motor afgeremd omdat de cruise
control niet wordt uitgeschakeld.
Terugschakelen naar 6, 5 of 4 tijdens het rijden in stand D of in de
sequentiële shiftmatic-sportmodus met 7 versnellingen. (Blz. 245)
Als tijdens het rijden in stand D de SPORT-modus wordt ingeschakeld.
(Blz. 244)
Wanneer de auto tot stilstand komt terwijl met de selectiehendel stand
M is geselecteerd
Zodra de auto tot stilstand is gekomen, zal de transmissie terugschake-
len naar M1.
Vervolgens zal de auto in stand M1 beginnen te rijden.
Wanneer de auto tot stilstand is gekomen, wordt de transmissie in M1
gezet.
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 606
Als het controlelampje M knippert of er piepsignalen klinken nadat de
selectiehendel in stand M is gezet
Dit duidt mogelijk op een storing in de Multidrive CVT. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
(In deze situatie werkt de transmissie net als in stand D.)
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid (auto's
met sequentieel shiftmatic-sportmodus met 7 versnellingen)
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. Onder sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel of paddle shift-schakelaars. (Er
klinkt tweemaal een zoemer.)
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Accelereer of schakel niet plotseling.
Door plotseling afremmen op de motor kan de auto in een slip raken het-
geen een ongeluk kan veroorzaken.
248
2-1. Rijprocedures
Multi-Mode Transmissie
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Doel van de schakelstanden
*
1
: De meest geschikte versnelling wordt automatisch ingeschakeld aan
de hand van de stand van het gaspedaal en de rijsnelheid.
*
2
: De versnellingen moeten handmatig worden geselecteerd. Afhanke-
lijk van de rijsnelheid kan echter automatisch een geschikte versnel-
ling worden geselecteerd.
Schakelstand Functie
R Achteruit
N Vrijstand of starten van de motor
E Rijden in de automatische stand (E)*
1
M
Rijden in de handgeschakelde stand (M)*
2
(Blz. 249)
249
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakelen in stand M
Als de selectiehendel in stand M staat, kan deze of kunnen de paddle
shift-schakelaars als volgt worden bediend:
Selectiehendel
Opschakelen
Terugschakelen
Mogelijk wordt afhankelijk van de
rijsnelheid het schakelen
beperkt.
Selecteren van de Es-modus (Easy sports) (alleen wanneer
de selectiehendel in stand E staat)
In de Es-modus beschikt de auto over superieure rijprestaties en
accelereert hij sneller dan in stand E.
Es-modus (Easy sports) in-/
uitschakelen
Maak voor een zo laag moge-
lijk brandstofverbruik zo wei-
nig mogelijk gebruik van de
Es-modus.
250
2-1. Rijprocedures
Paddle shift-schakelaars
Opschakelen
Terugschakelen
Mogelijk wordt afhankelijk van de
rijsnelheid het schakelen
beperkt.
Schakelen in stand E of Es
Wanneer stand E of Es is geselecteerd, kan met de paddle shift-
schakelaars tijdelijk een versnelling worden geselecteerd.
Opschakelen
Terugschakelen
De versnelling wordt weergege-
ven.
Houd de paddle shift-schakelaar
+ enige tijd ingedrukt om terug te
keren naar de stand E of Es.
Mogelijk wordt afhankelijk van de
rijsnelheid het schakelen
beperkt.
251
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Maximaal toegestane snelheden
Houd de onderstaande maximumsnelheden voor elke versnelling in acht:
Automatisch uitschakelen van de Es-modus
De Es-modus wordt automatisch uitgeschakeld nadat het contact UIT is
gezet na het rijden in de Es-modus.
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden
Met de selectiehendel in stand N
Trap het rempedaal in om de selectiehendel in een andere stand te kun-
nen zetten. Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan
worden terwijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aan-
wezig zijn in het schakelblokkeersysteem. (Blz. 607)
Met de selectiehendel in een andere stand dan N
Blz. 607
Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel
in een andere stand dan N en de motor draait
Er klinkt dan een zoemer. Sluit het bestuurdersportier.
Als de parkeerrem wordt geactiveerd terwijl de selectiehendel in een
ander stand dan N staat en de motor draait
Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend
Er klinkt een zoemer en binnen 10 seconden zal automatisch stand N
worden ingeschakeld.
Wanneer het bestuurdersportier wordt gesloten
Er klinkt een zoemer en binnen 90 seconden zal automatisch stand N
worden ingeschakeld.
Versnelling
Maximale snelheid
km/h
143
280
3117
4 158
5
252
2-1. Rijprocedures
Als het controlelampje M niet gaat branden nadat de selectiehendel in
stand M is gezet
Dit kan duiden op een storing in de Multi-Mode Transmissie. Laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
(In deze situatie werkt de transmissie net als in stand E.)
Als het controlelampje N knippert
Wanneer de selectiehendel in een andere stand wordt gezet
Zet de selectiehendel in stand N. Wacht enkele seconden en zet de
selectiehendel in de gewenste stand.
Wanneer de motor is uitgeschakeld
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact AAN.
Trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand N en vervolgens
in de gewenste stand.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact AAN (IG).
Trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand N en vervolgens
in de gewenste stand.
Als het controlelampje nog steeds knippert na het uitvoeren van boven-
staande handelingen, zet dan de selectiehendel in stand N en start de
motor. Zet vervolgens de selectiehendel in de gewenste stand.
Als het controlelampje N knippert en er een waarschuwingszoemer
hoorbaar is
Zet de selectiehendel in stand N en vervolgens in stand E, M of R.
Waarschuwingszoemer achteruitrijden
Wanneer de selectiehendel in stand R wordt gezet, klinkt een zoemer om
aan te geven dat de selectiehendel in stand R staat.
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid (in
stand E [met de paddle shift-schakelaar] of in stand M)
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. Onder sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel of paddle shift-schakelaars. (Er
klinkt tweemaal een zoemer.)
253
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Handgeschakelde transmissie
: Indien aanwezig
Schakelen
Auto's met een transmissie met 5 versnellingen
Trap het koppelingspedaal vóór het bedienen van de selectiehen-
del helemaal in en laat het langzaam opkomen.
Als het inschakelen van de achteruitversnelling moeilijk gaat, zet dan de
selectiehendel in stand N, laat de koppeling even opkomen en probeer
het dan opnieuw.
254
2-1. Rijprocedures
Auto's met transmissie met 6 versnellingen
Trap het koppelingspedaal vóór het bedienen van de selectiehen-
del helemaal in en laat het langzaam opkomen.
Selectiehendel in achteruit zetten (auto's met een transmis-
sie met 6 versnellingen)
Trek om de selectiehendel in
de achteruit te zetten de ring
onder de selectiehendelknop
omhoog.
255
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator dient om het brandstofverbruik en de uit-
laatgasemissie te verlagen binnen de grenzen van het motorvermo-
gen.
Opschakelen
Terugschakelen
Display schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator wordt mogelijk niet weergegeven wanneer uw
voet op het koppelingspedaal rust.
Maximale snelheid voor terugschakelen
Schakel niet terug bij hogere snelheden dan in onderstaande tabel zijn aan-
gegeven om te voorkomen dat de motor met een te hoog toerental gaat
draaien.
Schakel-
stand
Maximale snelheid
km/h
1KR-FE motor 1NR-FE motor 1ND-TV motor
145 46 43
284 85 80
3 123 124 117
4 157 158 158
256
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Display schakeladviesindicator
Raadpleeg het display rekening houdend met de wegcondities en de ver-
keersomstandigheden. Anders kan dit leiden tot een ongeval.
OPMERKING
Om schade aan de transmissie te voorkomen (auto's met een transmis-
sie met 6 versnellingen)
Trek de ring onder de selectiehendel alleen omhoog om de selectiehendel
in de achteruit te zetten.
Schakel de achteruitversnelling alleen in nadat de auto volledig tot stil-
stand is gekomen.
Zet de selectiehendel niet in stand R
zonder eerst het koppelingspedaal in te
trappen.
257
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
De richtingaanwijzerschakelaar kan worden gebruikt om aan te
geven wat de bestuurder van plan is:
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Wisselen van rijstrook, naar
rechts (duw de schakelaar
iets naar boven en houd
hem in die stand vast)
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Wisselen van rijstrook, naar
links (duw de schakelaar
iets naar beneden en houd
hem in die stand vast)
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
258
2-1. Rijprocedures
Als het controlelampje sneller knippert dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
259
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Parkeerrem
Gebruik in de winter
Blz. 326
OPMERKING
Voor het rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
Activeer de parkeerrem
door de parkeerremhendel
helemaal aan te trekken ter-
wijl u het rempedaal intrapt.
Deactiveer de parkeerrem
door de hendel iets omhoog
te trekken en deze dan vol-
ledig naar beneden te druk-
ken terwijl u de knop op de
hendel ingedrukt houdt.
260
2-1. Rijprocedures
Claxon
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(Blz. 128)
Druk op de of in de
buurt van het symbool om te
claxonneren.
261
2
Tijdens het rijden
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
Behalve hybrideauto
Auto's zonder toerenteller (type A):
Auto's zonder toerenteller (type B):
262
2-2. Instrumentenpaneel
Auto's met toerenteller (type A):
Auto's met toerenteller (type B):
263
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Hybrideauto
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Klok
Blz. 416
Display buitentemperatuur
Blz. 417
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Knop wijzigen weergave
Blz. 275
Kilometerteller, dagteller en multi-informatiedisplay
Blz. 274
Knoppen instellen tijd
Blz. 416
Hybridesysteemindicator
Geeft uitgaande vermogen en regeneratieniveau hybridesysteem weer
264
2-2. Instrumentenpaneel
De tellers en het display werken wanneer
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Hybridesysteemindicator
Door de naald tijdens het rijden binnen het Eco-gebied te houden, rijdt u
milieubewuster.
Het oplaadgebied geeft de regeneratiestatus
* weer. De geregenereerde
energie wordt gebruikt om het batterijpakket te laden.
*:Met “regenereren” wordt in deze handleiding het omzetten van bewe-
gingsenergie van de auto in elektrische energie bedoeld.
Power-gebied
Geeft aan dat het gebruikte vermogen
de bovenlimiet voor milieubewust rij-
den overschrijdt.
Eco-gebied
Geeft aan dat er milieubewust wordt
gereden.
Hybrid Eco-gebied
Geeft aan dat er zodanig wordt gere-
den, dat de auto vaak alleen elektrisch
wordt aangedreven. (Wanneer de auto
licht belast wordt, zoals bij langzaam
rijden, betekent binnen het Hybrid Eco-
gebied blijven dat er milieubewust
wordt gereden.)
Oplaadgebied
Geeft aan dat er regeneratief wordt bij-
geladen.
265
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
Auto's met toerenteller: Laat de naald van de toerenteller niet in het rode
gebied komen dat het maximale toerental aangeeft.
Als het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur
knippert of gaat branden, is de motor mogelijk oververhit. Breng in dat
geval de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en contro-
leer de motor nadat deze volledig is afgekoeld. (
Blz. 625, 629)
266
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampjes op het instrumenten-
paneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status
van de diverse systemen in de auto.
Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende
afbeelding alle controle- en waarschuwingslampjes brandend afge-
beeld.
Behalve hybrideauto
Instrumentenpaneel (auto's zonder toerenteller type A):
Instrumentenpaneel (auto's zonder toerenteller type B):
267
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instrumentenpaneel (auto's met toerenteller type A):
Instrumentenpaneel (auto's met toerenteller type B):
268
2-2. Instrumentenpaneel
Hybrideauto
Instrumentenpaneel:
Middenpaneel
269
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (Blz. 257)
(auto's met
Multidrive
CVT)
Positie-indicatoren
(Blz. 243)
Controlelampje grootlicht
(Blz. 283)
(indien
aanwezig)
Controlelampje achterlicht
(Blz. 281)
(auto's met
Multi-Mode
Transmissie)
Positie-indicatoren
(Blz. 248)
(indien
aanwezig)
Controlelampje mistlam-
pen voor (Blz. 291)
Controlelampje mistach-
terlicht (Blz. 290, 291)
(auto's met
Multidrive
CVT)
Controlelampje SPORT
(Blz. 244)
(indien
aanwezig)
Controlelampje Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 216)
*
1
(auto's met
handgescha-
kelde
transmissie)
Schakeladviesindicator
(Blz. 255)
*
3
Controlelampje lage koel-
vloeistoftemperatuur
*
1
(dieselmotor)
Controlelampje voor-
gloeien (Blz. 212, 216)
(indien
aanwezig)
Controlelampje cruise
control (Blz. 299)
*
1
(indien
aanwezig)
ECO-controlelampje
(Blz. 198)
(indien
aanwezig)
Controlelampje SET
(Blz. 299)
(auto's met
hybridetrans-
missie)
Schakelstandindicator
(Blz. 240)
(indien
aanwezig)
Controlelampje snelheids-
begrenzer (Blz. 303)
*
1
(indien
aanwezig)
Controlelampje Stop &
Start-systeem (Blz. 306)
270
2-2. Instrumentenpaneel
*
1
: Behalve hybrideauto: Deze lampjes gaan branden wanneer het
contact AAN wordt gezet (auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop) of het contact AAN (IG) wordt gezet (auto's met Smart
entry-systeem en startknop) om aan te geven dat er een systeem-
controle wordt uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is aangeslagen
of nadat er enkele seconden verstreken zijn. Er kan een storing in
een systeem aanwezig zijn als een lampje niet gaat branden of niet
uitgaat. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
*
1
(indien
aanwezig)
Controlelampje uitge-
schakeld Stop & Start-
systeem (Blz. 307)
(hybrideauto)
Controlelampje EV
MODE (Blz. 238)
*
1,
*
2,4
(indien
aanwezig)
Controlelampje
Traction Control
(Blz. 315)
*
2
(hybrideauto)
Controlelampje ECO
MODE (Blz. 241)
*
1
(indien
aanwezig)
Controlelampje TRC
OFF (Blz. 316)
(hybrideauto)
Controlelampje EV
(Blz. 38)
*
1
(indien
aanwezig)
Controlelampje VSC
OFF (Blz. 316)
(hybrideauto)
Controlelampje READY
(Blz. 226, 231)
Controlelampje passagiersairbag
(Blz. 165)
271
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
*
2
: Hybrideauto: Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN
wordt gezet om aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uit-
gevoerd. Ze gaan uit nadat het hybridesysteem ingeschakeld is of
na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem aanwezig
zijn als een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat uw auto
controleren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
3
: Het lampje gaat branden wanneer de koelvloeistoftemperatuur te
laag is.
*
4
: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 553)
(rood) (indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(geel:
hybride-
auto)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(diesel-
motor)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(diesel-
motor)
(diesel-
motor)
(hybride-
auto)
(hybride-
auto)
(hybride-
auto)
(hybride-
auto)
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1,
*
2
*
1,
*
2,6
*
2
*
5,
*
7
*
1,5
*
1
*
3
*
4
*
1
*
1
*
2
*
2
*
2
*
2
272
2-2. Instrumentenpaneel
*
1
: Behalve hybrideauto: Deze lampjes gaan branden wanneer het
contact AAN wordt gezet (auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop) of het contact AAN (IG) wordt gezet (auto's met Smart
entry-systeem en startknop) om aan te geven dat er een systeem-
controle wordt uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is aangeslagen
of nadat er enkele seconden verstreken zijn. Er kan een storing in
een systeem aanwezig zijn als een lampje niet gaat branden of niet
uitgaat. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
*
2
: Hybrideauto: Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN
wordt gezet om aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uit-
gevoerd. Ze gaan uit nadat het hybridesysteem ingeschakeld is of
na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem aanwezig
zijn als een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat uw auto
controleren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
3
: Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN wordt gezet
(auto's zonder Smart entry-systeem en startknop) of wanneer het
contact AAN (IG) wordt gezet (auto's met Smart entry-systeem en
startknop) om aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitge-
voerd. Ze doven nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele
seconden verstreken zijn.
*
4
: Het lampje knippert geel om een storing aan te geven. Het groene
lampje knippert snel om aan te geven dat het stuurslot niet is ont-
grendeld.
*
5
: Behalve hybrideauto: Het lampje knippert om een storing aan te
geven.
*
6
: Het lampje gaat branden om een storing aan te geven.
*
7
: Hybrideauto: Het lampje gaat geel branden om een storing aan te
geven.
273
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem zoals het anti-
blokkeersysteem en airbagsysteem niet gaat branden als u de motor
(behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto) start, kan dit
betekenen dat deze systemen niet beschikbaar zijn om een bijdrage te leve-
ren aan uw bescherming in geval van een aanrijding, waardoor ernstig letsel
zou kunnen ontstaan. Laat de auto onmiddellijk nakijken door een Toyota-
dealer of erkende reparateur als dit gebeurt.
274
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende
rijgerelateerde informatie.
Kilometerteller (Blz. 275)
Dagteller (Blz. 276)
Werkingsduur Stop & Start-
systeem (indien aanwezig)
(Blz. 276)
Totale werkingsduur Stop &
Start-systeem (indien aan-
wezig) (Blz. 277)
Ritinformatie (Blz. 275)
Geeft de actieradius, het
brandstofverbruik en de ove-
rige informatie met betrekking
tot het rijden weer.
Dimmer dashboardverlich-
ting (Blz. 279)
ECO-controlelampje aan-
passen aan persoonlijke
voorkeur (behalve hybride-
auto [indien aanwezig])
(Blz. 279)
Controlelampje EV aanpas-
sen aan persoonlijke voor-
keur (hybrideauto)
(Blz. 280)
275
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de weergave
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de knop voor
het wijzigen van de weergave te
drukken.
Onderwerpen die worden weergegeven
Kilometerteller
Type A Geeft de totale afstand weer die met de auto
gereden is.
Type B
276
2-2. Instrumentenpaneel
Dagteller
Werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Type A Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
Dagteller A en B kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende afstanden weer-
geven.
Door de knop voor het wijzigen van de weergave
ingedrukt te houden terwijl de dagteller wordt weer-
gegeven, wordt de dagteller gereset.
Type B
Type C
Type A Geeft de tijd aan dat de motor is gestopt door wer-
king van het Stop & Start-systeem tijdens de hui-
dige rit.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Van contact AAN naar contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Van contact AAN (IG) naar contact UIT.
Type B
277
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Totale werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Actueel brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik
Type A Geeft de totale tijd aan dat de motor is gestopt
door werking van het Stop & Start-systeem sinds
het systeem voor het laatst is gereset.
Houd de knop ingedrukt om te resetten.
Type B
Type A Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Type B
Type A Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik
sinds de functie is gereset.
De functie kan worden gereset door de knop voor
het wijzigen van de weergave ingedrukt te houden
als het gemiddelde brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik
is een globale waarde.
Type B
278
2-2. Instrumentenpaneel
Actieradius
Type A Geeft de geschatte maximale afstand aan die nog
met de in de tank aanwezige brandstof kan wor-
den afgelegd.
Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de
werkelijke afstand die nog kan worden gereden,
afwijken van de weergegeven afstand.
Als er een kleine hoeveelheid brandstof wordt
getankt, wordt het display mogelijk niet bijgewerkt.
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT. Als er wordt getankt terwijl het
contact niet UIT staat, wordt het display mogelijk
niet bijgewerkt.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Bij het tanken moet het contact UIT staan. Als er
wordt getankt terwijl het contact niet UIT staat,
wordt het display mogelijk niet bijgewerkt.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Zet voor het tanken het contact UIT. Als er wordt
getankt terwijl het contact niet UIT staat, wordt het
display mogelijk niet bijgewerkt.
Auto's met elektronische sleutel:
Zet voor het tanken het contact UIT. Als brandstof
wordt getankt terwijl het contact niet UIT staat,
wordt het display mogelijk niet bijgewerkt.
Type B
279
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Gemiddelde rijsnelheid
Regelbare dashboardverlichting
ECO-controlelampje aanpassen aan persoonlijke voorkeur
(behalve hybrideauto [indien aanwezig])
Type A Geeft de gemiddelde rijsnelheid weer sinds het
starten van de motor (behalve hybrideauto) of het
hybridesysteem (hybrideauto) of sinds het reset-
ten van de functie.
De functie kan worden gereset door de knop voor
het wijzigen van de weergave ingedrukt te houden
als de gemiddelde rijsnelheid wordt weergegeven.
Type B
Geeft de lichtsterkte van de dashboardverlichting
bij ingeschakelde verlichting aan.
Door de toets ingedrukt te houden wordt de licht-
sterkte van de dashboardverlichting gewijzigd.
Het ECO-controlelampje kan worden in- of uitge-
schakeld door de knop voor het wijzigen van de
weergave in te drukken als het display voor de
persoonlijke voorkeursinstellingen van het ECO-
controlelampje wordt weergegeven.
U kunt het display voor de persoonlijke voorkeursin-
stellingen van het ECO-controlelampje wijzigen door
de kilometerteller weer te geven en de knop voor het
wijzigen van de weergave ingedrukt te houden tot de
weergave wijzigt.
280
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampje EV aanpassen aan persoonlijke voorkeur
(hybrideauto)
Het controlelampje EV kan worden geactiveerd of
gedeactiveerd door de knop voor het wijzigen van
de weergave in te drukken als het display voor de
persoonlijke voorkeursinstellingen van het contro-
lelampje EV wordt weergegeven.
Om het display voor het aanpassen van controle-
lampje EV aan de persoonlijke voorkeur te wijzigen,
houdt u, wanneer de kilometerteller wordt weergege-
ven, de knop voor het wijzigen van de weergave
ingedrukt tot de weergave verandert.
Bij het losnemen en aansluiten van de accu (behalve hybrideauto) of
de 12V-accu (hybrideauto)
De volgende gegevens worden gereset:
Totale werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Gemiddeld brandstofverbruik
Actieradius
Gemiddelde rijsnelheid
OPMERKING
Het multi-informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het infor-
matiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatie-
display trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden
weergegeven.
281
2
Tijdens het rijden
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
Draai aan het uiteinde van de hendel om de verlichting als volgt in
te schakelen:
Behalve hybrideauto
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven
genoemde lichten
gaan branden.
Auto's zonder Smart
entry-systeem en
startknop: De kop-
lampen, de parkeer-
lichten voor, enz.
gaan automatisch
aan en uit (als het
contact AAN staat).
Auto's met Smart
entry-systeem en
startknop: De kop-
lampen, de parkeer-
lichten voor, enz.
gaan automatisch
aan en uit (wanneer
het contact AAN (IG)
staat).
(indien aanwezig)
(indien
aanwezig)
282
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Hybrideauto
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven
genoemde lichten
gaan branden.
Auto's zonder elek-
tronische sleutel: De
koplampen, de par-
keerlichten voor, de
dagrijverlichting, enz.
gaan automatisch
aan en uit (als het
contact AAN staat).
Auto's met elektroni-
sche sleutel: De kop-
lampen, de
parkeerlichten voor,
de dagrijverlichting,
enz. gaan automa-
tisch aan en uit (wan-
neer het contact AAN
staat).
(indien aanwezig)
(indien
aanwezig)
283
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Inschakelen van het grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel van u af om
het grootlicht in te schakelen.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe en
laat deze meteen weer los om
één keer met het grootlicht te
knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.
Draaiknop koplampverstelling
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
in de auto en de mate van belading.
Verhogen van de koplamp-
hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte
284
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Voertuigcategorie M1
*
Voertuigcategorie N1*
*
: Vraag naar de categorie van de auto bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Beladingstoestand Stand bedieningsschakelaar
Alleen bestuurder of bestuurder en
voorpassagier
0
Maximaal aantal passagiers 1,5
Maximaal aantal passagiers en maxi-
male belading in bagageruimte.
2
Bestuurder en maximale belading in
de bagageruimte
4
Beladingstoestand Stand bedieningsschakelaar
Alleen bestuurder of bestuurder en
voorpassagier
0
Bestuurder en maximale belading in
de bagageruimte
3,5
285
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Dagrijverlichting
Behalve hybrideauto (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de koplampen en achterlichten automatisch ingeschakeld als de motor
gestart wordt. Dagrijverlichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
Hybrideauto
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, wordt de
dagrijverlichting automatisch ingeschakeld wanneer de parkeerrem wordt
gedeactiveerd, als het hybridesysteem in werking is. (Deze verlichting wordt
echter gedimd wanneer de lichtschakelaar handmatig wordt bediend of als
het automatische koplampsysteem de achterlichten inschakelt.) Dagrijver-
lichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
Sensor automatische verlichting (indien aanwezig)
Automatisch uitschakelsysteem verlichting (indien aanwezig)
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Wanneer de lichtschakelaar in stand
of staat: De koplam-
pen en de mistlampen voor worden automatisch uitgeschakeld wanneer
het contact UIT wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand staat: De koplampen en
alle andere lichten worden automatisch uitgeschakeld wanneer het con-
tact UIT wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in stand
of
.
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
286
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Als de lichtschakelaar in stand
of staat: De koplampen en
de mistlampen voor worden automatisch uitgeschakeld als het contact
UIT wordt gezet.
Als de lichtschakelaar in de stand staat: De koplampen en alle
andere lichten worden automatisch uitgeschakeld als het contact UIT
wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN (IG) of zet de
lichtschakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in stand
of
.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Wanneer de lichtschakelaar in stand
of staat: De koplam-
pen en de mistlampen voor worden automatisch uitgeschakeld wanneer
het contact UIT wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand staat: De koplampen en
alle andere lichten worden automatisch uitgeschakeld wanneer het con-
tact UIT wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in stand
of
.
Auto's met elektronische sleutel:
Wanneer de lichtschakelaar in stand of staat: De koplam-
pen worden automatisch uitgeschakeld als het contact in stand ACC of
UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Wanneer de lichtschakelaar in stand staat: De koplampen en ach-
terlichten worden automatisch uitgeschakeld als het contact in stand
ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier geopend wordt.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in stand UIT en daarna terug in stand of .
287
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Zoemer verlichting
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Als de sleutel uit het contact wordt genomen en het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de verlichting ingeschakeld is, zal er een zoemer klinken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Als het contact UIT staat en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de
verlichting is ingeschakeld, zal er een zoemer klinken.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Als de sleutel uit het contact is genomen en het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de verlichting ingeschakeld is, zal er een zoemer klinken.
Auto's met elektronische sleutel:
Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT of in stand ACC wordt gezet
en het bestuurdersportier geopend wordt terwijl de verlichting is ingescha-
keld.
Energiebesparende functie
Onder de volgende omstandigheden gaan de koplampen en overige verlich-
ting na 20 minuten automatisch uit om te voorkomen dat de accu ontladen
raakt:
Behalve hybrideauto: Het contact staat UIT.
Hybrideauto: Het contact staat in stand ACC of UIT.
De koplampen en/of achterlichten branden.
De lichtschakelaar staat in stand of .
288
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Deze functie wordt onder de volgende omstandigheden uitgeschakeld:
Behalve hybrideauto: Wanneer het contact AAN wordt gezet (auto's zon-
der Smart entry-systeem en startknop) of wanneer het contact AAN (IG)
wordt gezet (auto's met Smart entry-systeem en startknop).
Hybrideauto: Wanneer het contact AAN wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar wordt bediend.
Wanneer een portier wordt geopend of gesloten.
De dimlichten inschakelen wanneer de auto op een donkere plaats
geparkeerd staat
Schakel de motor (behalve hybrideauto)
of het hybridesysteem (hybrideauto) uit
terwijl de lichtschakelaar in de stand
of UIT staat en trek de lichtschake-
laar naar u toe en laat hem los. De dim-
lichten gaan gedurende ongeveer 30
seconden branden om de omgeving van
de auto te verlichten.
De lichten doven onder de volgende
omstandigheden:
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop:
Het contact wordt AAN gezet.
Auto's met Smart entry-systeem en
startknop:
Het contact wordt AAN (IG) gezet.
De lichtschakelaar wordt ingeschakeld.
U trekt de lichtschakelaar naar u toe en
laat hem los.
289
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. gevoeligheid lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672)
OPMERKING
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact wordt AAN gezet.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact wordt AAN gezet.
De lichtschakelaar wordt ingeschakeld.
U trekt de lichtschakelaar naar u toe en
laat hem los.
290
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor uitstekend zicht bij ongunstige rijom-
standigheden, zoals bij regen of mist.
Schakelaar mistachterlicht
Schakelt het mistachterlicht
uit
Schakelt het mistachterlicht
in
Als de schakelaar los wordt
gelaten, keert de ring terug
naar de oorspronkelijke stand.
Door de schakelaarring nog-
maals te draaien, wordt de ver-
lichting uitgeschakeld.
291
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Mistlampen kunnen worden gebruikt als
Auto's met schakelaar mistachterlicht
De koplampen worden ingeschakeld.
Auto's met schakelaar mistlampen voor/mistachterlicht
Mistlampen voor: De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht: de mistlampen voor zijn ingeschakeld.
Schakelaar mistlampen voor/mistachterlicht
(indien aanwezig)
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
uit
Schakelt de mistlampen
voor in
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
in
Als de schakelaarring los wordt
gelaten, keert de ring terug
naar de stand .
Door de schakelaarring nog-
maals te draaien, worden
alleen de mistlampen achter
uitgeschakeld.
292
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeier
Ruitenwisser met intervalstand (indien aanwezig)
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
Intervalstand
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwisser maakt auto-
matisch een aantal wisbewe-
gingen nadat de sproeier in
werking is getreden.
293
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Ruitenwisser met regensensor (indien aanwezig)
Wanneer de stand AUTO is geselecteerd, begint de ruitenwisser
automatisch te wissen als de sensor signaleert dat het regent. De
wissnelheid wordt automatisch afgestemd op de hoeveelheid neer-
slag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid van de sensor als volgt
worden ingesteld door de schakelaarring te draaien:
Regensensorstand (AUTO)
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Verhoogt de gevoeligheid
Verlaagt de gevoeligheid
294
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor)
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwisser maakt auto-
matisch een aantal wisbewe-
gingen nadat de sproeier in
werking is getreden.
(Na enkele slagen volgt een
pauze en maken de wissers
nog een slag om de laatste
druppels te verwijderen.)
De regensensor registreert de hoeveel-
heid neerslag.
De auto is voorzien van een optische
sensor. Deze werkt mogelijk niet goed
als zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de voor-
ruit valt of als er insecten o.i.d. op de
voorruit zitten.
295
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
Wanneer de sensorgevoeligheidsring in de stand AUTO naar een hoge
gevoeligheid wordt gedraaid, werken de ruitenwissers één keer om aan
te geven dat de gevoeligheid is verhoogd.
Als de temperatuur van de regensensor 90°C of hoger is, of -15°C of
lager is, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop of een startknopsysteem
Behalve hybrideauto: Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO
wordt gezet terwijl het contact AAN (IG) staat, werken de ruitenwissers
één keer om aan te geven dat stand AUTO is geactiveerd.
Hybrideauto: Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO wordt gezet
terwijl het contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan
te geven dat stand AUTO is geactiveerd.
Wanneer de sensorgevoeligheidsring in de stand AUTO naar een hoge
gevoeligheid wordt gedraaid, werken de ruitenwissers één keer om aan
te geven dat de gevoeligheid is verhoogd.
Als de temperatuur van de regensensor 90°C of hoger is, of -15°C of
lager is, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.
296
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwachts in werking treden als de sensor wordt
aangeraakt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat uw vingers, enz. niet
bekneld raken als de ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van ruitensproeiervloei-
stof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeiervloeistof pas wanneer de voorruit
warm is. De vloeistof kan anders op de voorruit bevriezen en zo het zicht
belemmeren. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwisser niet omdat hierdoor de voorruit beschadigd kan wor-
den.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
297
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Achterruitenwisser en -sproeier
: Indien aanwezig
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwisser maakt auto-
matisch een aantal wisbewe-
gingen nadat de sproeier in
werking is getreden.
298
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer, als dat het geval is, of de sproeierkop niet verstopt is.
OPMERKING
Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwisser niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
299
2
Tijdens het rijden
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
: Indien aanwezig
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-
houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Controlelampjes
Cruise control-schakelaar
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de geprogram-
meerde snelheid.
STAP
1
STAP
2
300
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of ver-
laagd totdat de hendel wordt losgelaten
Uitschakelen en hervatten van constante-snelheidsregeling
Door de hendel naar u toe
te trekken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal of het koppelingspe-
daal (alleen handgeschakelde
transmissie) wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
drukken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
hervat.
Hervatten van de cruise control
is mogelijk vanaf een rijsnel-
heid van ongeveer 40 km/h of
meer.
301
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De cruise control kan worden gebruikt als
Auto's met hybridetransmissie: de selectiehendel staat in stand D.
Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel in stand D of in stand 4 of
hoger van M staat.
Auto's met paddle shift-schakelaar: Stand 4 of hoger is geselecteerd met
de shiftpaddle.
De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie
gaat de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise con-
trol uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelere-
ren en vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid
in te stellen.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De cruise control stopt onder de volgende omstandigheden met het in stand
houden van de rijsnelheid:
De actuele rijsnelheid zakt meer dan ca. 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
De VSC is geactiveerd (indien aanwezig).
Snelheidsbegrenzer is geactiveerd (indien aanwezig).
Als het controlelampje cruise control knippert (behalve hybrideauto)
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en
schakel het systeem dan opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
302
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als het controlelampje cruise control geel gaat branden (hybrideauto)
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en
schakel het systeem dan opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te vermijden
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Wanneer uw auto een aanhangwagen trekt
303
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Snelheidsbegrenzer
: Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid worden ingesteld met de
cruise control-schakelaar. De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Display
Controlelampje
Schakelaar snelheidsbe-
grenzer
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de schakelaar om de
snelheidsbegrenzer in te
schakelen.
Het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer gaat bran-
den.
Druk opnieuw op de schake-
laar om de snelheidsbegrenzer
uit te schakelen.
STAP
1
304
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de geprogram-
meerde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
Fijnafstelling: Ongeveer 1 km/h, telkens als de hendel bediend wordt
Ruime afstelling: Ongeveer 5 km/h, voor iedere 0,75 seconden dat de
hendel vastgehouden wordt
Uitschakelen en hervatten van de snelheidsbegrenzer
Als u de hendel naar u toe
trekt, wordt de snelheidsbe-
grenzer uitgeschakeld.
Als u de hendel omhoog
duwt, wordt de snelheidsbe-
grenzer hervat.
STAP
2
305
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De snelheidsbegrenzer kan worden gebruikt als
De snelheidsbegrenzer kan bij elke snelheid worden ingesteld. Als de snel-
heidsbegrenzer echter wordt ingesteld wanneer de rijsnelheid lager is dan
30 km/h, wordt de snelheidsbegrenzer ingesteld op 30 km/h.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
In de volgende situatie overschrijdt de rijsnelheid de ingestelde snelheid en
gaan de karakters op het multi-informatiedisplay knipperen:
Automatisch uitschakelen van snelheidsbegrenzing
De ingestelde snelheid wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de cruise
control geactiveerd wordt.
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de snelheidsbegrenzer te vermijden
Schakel de snelheidsbegrenzer met de schakelaar uit wanneer u de snel-
heidsbegrenzer niet gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in een van de volgende gevallen.
Dit kan ertoe leiden dat u de controle over de auto verliest en een ernstig
ongeval veroorzaakt.
Op door regen, ijs of sneeuw gladde wegen
Op steile hellingen
Wanneer uw auto een aanhangwagen trekt
Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
Wanneer u bergaf rijdt
306
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Stop & Start-systeem
: Indien aanwezig
Auto's met Multidrive CVT:
Het Stop & Start-systeem zet bij het tot stilstand komen van de auto de
motor uit en start deze weer. De werking van het systeem is afhankelijk
van de stand van de selectiehendel en of het rempedaal is ingetrapt.
Auto's met handgeschakelde transmissie:
Het Stop & Start-systeem zet bij het tot stilstand brengen van de auto de
motor uit als het koppelingspedaal wordt ingetrapt en start de motor
weer zodra de bestuurder het koppelingspedaal laat opkomen.
Uitzetten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Trap terwijl u in de stand D of M rijdt het rempedaal volledig
in en breng de auto tot stilstand.
De motor wordt uitgezet en
het controlelampje van het
Stop & Start-systeem gaat
branden.
Wanneer de selectiehendel in
stand N of P staat, blijft de
motor uitgeschakeld terwijl het
rempedaal niet wordt ingetrapt.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Breng de auto tot stilstand terwijl het koppelingspedaal
geheel ingetrapt is. Zet vervolgens de selectiehendel in
stand N.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgezet en het
controlelampje van het Stop &
Start-systeem gaat branden.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
307
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen van het Stop & Start-systeem
Druk op de uitschakeltoets van
het Stop & Start-systeem om het
Stop & Start-systeem uit te scha-
kelen.
Het controlelampje van het Stop
& Start-systeem zal gaan bran-
den.
De motor zal niet elke keer wor-
den uitgeschakeld bij het tot stil-
stand komen en intrappen van
het rempedaal (auto's met Multi-
drive CVT) of koppelingspedaal
(auto's met handgeschakelde
transmissie) (Blz. 306).
Druk nogmaals op de toets om
het Stop & Start-systeem weer in
te schakelen.
Herstarten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Laat het rempedaal los. Trap wanneer de selectiehendel in
stand N of P staat het rempedaal in en zet de selectiehendel in
stand D of M.
De motor wordt herstart. Het controlelampje van het Stop & Start-sys-
teem dooft.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Controleer of de selectiehendel in stand N staat en trap het kop-
pelingspedaal in.
De motor wordt herstart. Het controlelampje van het Stop & Start-sys-
teem dooft. (In dit geval wordt de motor niet uitgezet als het koppe-
lingspedaal wordt losgelaten.)
308
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als op de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem wordt
gedrukt terwijl de auto stilstaat
Wanneer de motor wordt uitgeschakeld door het Stop & Start-
systeem, kunt u de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem
indrukken om de motor weer te starten.
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld), zal de motor
niet worden uitgeschakeld.
Als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld en op de uitscha-
keltoets van het Stop & Start-systeem wordt gedrukt, wordt het
systeem weer ingeschakeld, maar zal de motor blijven draaien.
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is ingeschakeld), zal de motor
worden uitgezet.
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het Stop & Start-systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De laadtoestand van de accu is voldoende.
Het bestuurdersportier is gesloten.
Auto's met Multidrive CVT: De veiligheidsgordel van de bestuurder is
vastgemaakt.
De motorkap is gesloten.
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt.
De selectiehendel staat niet in stand R.
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor mogelijk niet uitge-
schakeld door het Stop & Start-systeem. Dit wijst niet op een storing van
het Stop & Start-systeem.
De temperatuur van de koelvloeistof of van de transmissievloeistof is te
laag of te hoog.
De airconditioning wordt gebruikt om het interieur af te koelen als de
temperatuur in het interieur extreem hoog is, bijvoorbeeld nadat de
auto in de brandende zon stond geparkeerd.
Alleen auto's met een automatische airconditioning: De voorruitverwar-
ming wordt gebruikt.
De accu is niet voldoende opgeladen of wordt opgeladen.
Door verkeersdrukte of andere omstandigheden komt de auto veelvul-
dig tot stilstand, waardoor de hoeveelheid tijd dat de motor is uitgezet
door het Stop & Start-systeem extreem oploopt.
Het rempedaal is niet stevig ingetrapt.
309
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De auto staat stil op een steile helling.
Het vacuüm van de rembekrachtiger is te laag.
Er wordt een grote hoeveelheid elektriciteit verbruikt.
Op grote hoogte.
Als de bovenstaande omstandigheden zich niet meer voordoen, zal het Stop
& Start-systeem de volgende keer dat de auto tot stilstand komt de motor
weer uitzetten en starten.
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor mogelijk zelfs
gestart zonder dat het rempedaal (auto's met Multidrive CVT) wordt los-
gelaten of het koppelingspedaal (auto's met handgeschakelde transmis-
sie) wordt ingetrapt.
Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt.
De airconditioning wordt ingeschakeld.
Auto's met een automatische airconditioning: De voorruitverwarming
wordt ingeschakeld.
De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
De auto begint te rollen op een helling.
• Auto's met Multidrive CVT: De motorkap wordt geopend terwijl de
selectiehendel in stand N of P staat.
Het gaspedaal wordt ingetrapt.
Er wordt een grote hoeveelheid elektriciteit verbruikt.
Auto's met Multidrive CVT: Het bestuurdersportier wordt geopend.
Auto's met Multidrive CVT: De veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt.
In de volgende gevallen kan het langer duren voordat het Stop & Start-
systeem wordt ingeschakeld:
De accu is ontladen.
De accupolen zijn losgenomen en weer aangesloten nadat de accu is
vervangen, enz.
De koelvloeistoftemperatuur laag is.
Automatisch opnieuw inschakelen van het Stop & Start-systeem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de uitschakeltoets
van het Stop & Start-systeem, zal het systeem automatisch weer worden
ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat het contact UIT is gezet.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de uitschakeltoets
van het Stop & Start-systeem, zal het systeem automatisch weer worden
ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat het contact UIT is gezet.
310
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Beveiliging van het Stop & Start-systeem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Als het volume van het audiosysteem hoog staat, kan het audiosysteem
automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden
blijft voor het Stop & Start-systeem.
Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN om
het audiosysteem weer in te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Als het volume van het audiosysteem hoog staat, kan het audiosysteem
automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden
blijft voor het Stop & Start-systeem.
Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN (IG)
om het audiosysteem weer in te schakelen.
Bediening stuurwiel
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan de besturing
van de auto zwaarder worden.
Motorkap
Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem en de motorkap wordt
geopend, kan de motor niet worden gestart door het Stop & Start-systeem of
de automatische startfunctie van de motor. Start de motor door het contact-
slot of de startknop te bedienen. (Blz. 212, 216)
Auto's met Multidrive CVT: Als de motorkap wordt geopend terwijl de motor
door het Stop & Start-systeem is uitgezet en de selectiehendel in stand N of
P staat, wordt de motor weer gestart.
Hill Start Assist Control (auto's met Multidrive CVT)
Op een steile opwaartse helling kan de auto achteruit gaan rollen zodra
de Hill Start Assist Control wordt uitgeschakeld. Activeer in dat geval de
parkeerrem en trap het rempedaal in wanneer u wegrijdt.
Dit systeem werkt zowel op vlakke oppervlakken als op steile hellingen.
Als de motor wordt afgezet doordat het Stop & Start-systeem in werking
treedt, is er mogelijk meer of minder kracht nodig om het rempedaal in te
trappen. Dit duidt niet op een storing.
Gebruik van het Stop & Start-systeem
Gebruik het Stop & Start-systeem wanneer de auto tijdelijk wordt stilgezet,
bijvoorbeeld bij verkeerslichten of kruispunten. Zet de motor volledig uit wan-
neer de auto voor langere tijd wordt stilgezet.
311
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Waarschuwingszoemer Stop & Start-systeem
Als de motor door het Stop & Start-systeem wordt uitgeschakeld en een van
de volgende handelingen wordt uitgevoerd, zal er een zoemer klinken en zal
het controlelampje van het Stop & Start-systeem gaan knipperen (auto's met
Multidrive CVT) of zal er een zoemer klinken (auto's met handgeschakelde
transmissie). Dit geeft aan dat de motor alleen is uitgeschakeld door het
Stop & Start-systeem en niet helemaal is uitgezet.
Auto's met Multidrive CVT: Het bestuurdersportier wordt geopend terwijl
de selectiehendel in stand D of M staat.
Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel wordt in een andere stand
dan N of P gezet met het rempedaal niet ingetrapt.
Auto's met handgeschakelde transmissie: De selectiehendel wordt als
het koppelingspedaal niet is ingetrapt in een andere stand dan stand N
gezet.
Als het controlelampje uitgeschakeld Stop & Start-systeem blijft knip-
peren
Er is mogelijk een storing in het Stop & Start-systeem aanwezig. Neem con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de voorruit is beslagen terwijl de motor is uitgezet door het Stop &
Start-systeem
Auto's met automatische airconditioning
Schakel de voorruitverwarming in. (De motor wordt gestart door de auto-
matische startfunctie van de motor.) (Blz. 353)
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Auto's met Multidrive CVT: Herstart de motor door het rempedaal los te
laten (wanneer de selectiehendel in stand D of M staat) of trap het rem-
pedaal in en zet de selectiehendel in stand D of M (wanneer de selec-
tiehendel in stand N of P staat) (Blz. 307), of door op de
uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem te drukken en de draai-
knop voor de keuze van de uitstroomopening in de stand te zetten.
(Blz. 345)
Auto's met handgeschakelde transmissie: Herstart de motor door het
koppelingspedaal in te trappen (Blz. 307) of door op de uitschakel-
toets van het Stop & Start-systeem te drukken en de draaiknop voor de
keuze van de uitstroomopening in de stand te zetten. (Blz. 345)
Druk als de voorruit blijft beslaan op de uitschakeltoets van het Stop &
Start-systeem om het systeem uit te schakelen.
312
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Weergave werkingsduur Stop & Start-systeem en totale werkingsduur
Stop & Start-systeem
Blz. 276, 277
Vervangen van de batterij
De geplaatste batterij is speciaal voor het Stop & Start-systeem. De batterij
mag alleen worden vervangen door een soortgelijk type.
Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
WAARSCHUWING
Als het Stop & Start-systeem is ingeschakeld
Houd de selectiehendel in stand N en bedien het rempedaal of de parkeer-
rem als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het controle-
lampje van het Stop & Start-systeem brandt).
Anders kan de auto onverwachts in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
Verlaat de auto niet als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem
(het controlelampje van het Stop & Start-systeem brandt).
Anders kan de auto onverwachts in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
Zorg ervoor dat de motor niet wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem
als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. Anders kan de
motor worden gestart door de automatische startfunctie, waardoor er uit-
laatgassen in de auto terecht kunnen komen die zeer schadelijk kunnen
zijn voor de gezondheid.
313
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
In onderstaande gevallen werkt het Stop & Start-systeem mogelijk niet goed.
Laat uw auto in dat geval zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordel van de bestuurder en
voorpassagier knippert, terwijl de veiligheidsgordel van de bestuurder is
vastgemaakt.
Zelfs wanneer de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt,
blijft het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordel van de bestuurder
en voorpassagier uit.
Zelfs wanneer het bestuurdersportier gesloten is, gaat het waarschu-
wingslampje open portier/achterklep branden of de interieurverlichting
gaat branden terwijl de schakelaar in de stand DOOR staat.
Zelfs wanneer het bestuurdersportier open is, gaat het waarschuwings-
lampje open portier/achterklep niet branden of de interieurverlichting gaat
niet branden terwijl de schakelaar in de stand DOOR staat.
314
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling remmen
of remmen op een glad wegdek
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop
Vehicle Stability Control (VSC) (indien aanwezig)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek
TRC (Traction Control) (indien aanwezig)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of
bij het accelereren op gladde wegen
Hill Start Assist Control
Behalve hybrideauto (auto's met Stop & Start-systeem en Multi-
drive CVT)
Voorkomt dat de auto achteruit rolt wanneer het rempedaal wordt los-
gelaten om de motor weer te starten
Hybrideauto
Blz. 320
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te verminderen
315
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wanneer de TRC-/VSC-systemen in werking zijn (behalve hybri-
deauto)
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert om aan te geven dat
de VSC/TRC-systemen in wer-
king zijn.
Wanneer een van de regelsystemen TRC, VSC, ABS of Hill Start
Assist in werking is (hybrideauto)
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert wanneer de TRC/
VSC/ABS of de Hill Start Assist
in werking is.
De remlichten en het derde rem-
licht gaan branden als de Hill
Start Assist Control in werking is.
316
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van de TRC/VSC-systemen (behalve hybrideauto)
Als u met uw auto vast komt te zitten in verse sneeuw of modder,
kunnen de TRC en de VSC het aandrijfvermogen van de motor naar
de wielen beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem
uit te schakelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te “schomme-
len”.
Alleen TRC uitschakelen
Schakel de TRC uit door de knop
snel in te drukken en weer los te
laten.
Het controlelampje TRC OFF
gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
TRC en VSC uitschakelen
Houd de toets meer dan
3 seconden ingedrukt terwijl de
auto stilstaat om TRC en VSC uit
te schakelen.
De controlelampjes TRC OFF en
VSC OFF gaan branden.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de systemen weer in te scha-
kelen.
317
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Werkingsvoorwaarden Hill Start Assist Control (behalve hybrideauto)
De selectiehendel staat in stand D of M.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
Wanneer het controlelampje TRC OFF zelfs gaat branden als de toets
VSC OFF niet is ingedrukt (behalve hybrideauto)
De TRC en de Hill Start Assist kunnen niet in werking worden gesteld. Neem
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Bijgeluiden en trillingen veroorzaakt door het ABS, de Brake Assist, de
TRC en de VSC
Het is mogelijk dat u tijdens het starten van de motor of bij het wegrijden
een geluid in de motorruimte hoort wanneer het rempedaal herhaaldelijk
wordt ingetrapt. Dit duidt niet op een storing in een van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Opnieuw activeren van de TRC/VSC-systemen na het uitschakelen van
de motor (behalve hybrideauto)
Zelfs nadat het TRC-/VSC-systeem is uitgeschakeld, wordt het TRC-/VSC-
systeem automatisch weer ingeschakeld zodra de motor UIT en AAN wordt
gezet.
Opnieuw activeren van het TRC-systeem op basis van de rijsnelheid
(behalve hybrideauto)
Als alleen het TRC-systeem is uitgeschakeld, wordt het weer ingeschakeld
als de rijsnelheid toeneemt. Als de TRC en VSC echter beide zijn uitgescha-
keld, worden de systemen niet ingeschakeld als de rijsnelheid toeneemt.
318
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Beperkte bekrachtiging door EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het EPS-systeem wordt gereduceerd om
het systeem tegen oververhitting te beschermen als er gedurende langere
tijd frequent wordt gestuurd. Hierdoor kan de besturing zwaar aanvoelen.
Probeer als dat het geval is minder te sturen of breng de auto tot stilstand en
zet de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto) uit.
Het EPS-systeem moet binnen 10 minuten weer normaal werken.
Als het controlelampje Traction Control gaat branden
Dit kan duiden op een storing in de ondersteunende systemen. Neem con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
banden met onvoldoende profiel worden gebruikt (bijv. versleten banden
op een weg die bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning bij hoge snelheid op een nat wegdek.
De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd in
de volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger:
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als er gereden wordt over wegen met putdeksels of andere grote oneffen-
heden
De Traction Control werkt niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs
niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
De Hill Start Assist Control werkt niet effectief wanneer
Ga er niet vanuit dat de Hill Start Assist Control de auto altijd op zijn plaats
kan houden. De Hill Start Assist Control werkt niet altijd effectief op steile
hellingen en op met ijs bedekte wegen.
319
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig. Roeke-
loos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het
controlelampje knippert.
Wanneer de TRC/VSC-systemen zijn uitgeschakeld (behalve hybride-
auto)
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel de TRC/VSC alleen in geval van nood uit, aangezien deze
systemen zorgen voor de voertuigstabiliteit en aandrijfkracht door automati-
sche regeling van het rem- en motorvermogen.
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer verder of alle ban-
den de aanbevolen spanning hebben.
Het ABS-, TRC- en VSC-systeem werken niet goed als er verschillende ban-
den onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.
320
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hill Start Assist Control (hybrideauto)
Voorwaarden voor werking Hill Start Assist Control
Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden:
De selectiehendel in een andere stand dan P staat.
De parkeerrem niet is geactiveerd.
Het gaspedaal niet wordt ingetrapt.
De Hill Start Assist Control werkt niet wanneer het controlelampje van de
Traction Control brandt.
Hill Start Assist Control
Wanneer de Hill Start Assist Control in werking is, blijven de remmen
automatisch geactiveerd nadat de bestuurder het rempedaal heeft losge-
laten. De remlichten en het derde remlicht gaan branden.
De Hill Start Assist Control werkt gedurende ongeveer 2 seconden nadat
het rempedaal is losgelaten.
Als het controlelampje Traction Control niet gaat knipperen en de zoemer
niet klinkt wanneer het rempedaal volledig wordt ingetrapt, verminder
dan licht de druk op het rempedaal (laat de auto niet achteruitrollen) en
trap het vervolgens weer stevig in. Als het systeem dan nog niet werkt,
controleer dan of aan de hiervoor behandelde voorwaarden voor werking
is voldaan.
Assisteert bij het wegrijden en houdt zelfs na het loslaten van het
rempedaal kort de remdruk vast bij het wegrijden op een (gladde)
helling.
Schakel de Hill Start Assist
Control in door het rempedaal
helemaal in te trappen wan-
neer de auto volledig stilstaat.
Er klinkt eenmaal een zoemer
om aan te geven dat het sys-
teem is ingeschakeld. Ook
gaat het controlelampje Trac-
tion Control knipperen.
321
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Zoemer Hill Start Assist Control
Wanneer de Hill Start Assist Control wordt geactiveerd, klinkt de zoemer
eenmaal.
In de volgende situaties wordt de Hill Start Assist Control uitgeschakeld
en klinkt de zoemer tweemaal.
Er wordt binnen ongeveer 2 seconden nadat het rempedaal is losgela-
ten niet weggereden.
De selectiehendel wordt in stand P gezet.
De parkeerrem wordt geactiveerd.
Het rempedaal wordt weer ingetrapt.
Het rempedaal werd gedurende ten minste 3 minuten ingetrapt.
Als een andere zoemer dan de zoemer van de Hill Start Assist Control
klinkt, klinkt de zoemer van de Hill Start Assist Control niet.
Als het controlelampje Traction Control gaat branden
Dit kan duiden op een storing in het systeem. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Hill Start Assist Control
Vertrouw niet uitsluitend op de Hill Start Assist Control. De Hill Start Assist
Control werkt mogelijk niet effectief op steile hellingen en op met ijs
bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control niet om de auto op een helling op zijn
plaats te houden omdat dat kan leiden tot een ongeval.
322
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Roetfilter
: Indien aanwezig
Olie verversen
Blz. 459
Als er zich een vooraf bepaalde hoeveelheid afzetting in het filter
bevindt, wordt het filter automatisch gereinigd.
Reinigen van het roetfilter
Het roetfilter wordt indien nodig gereinigd, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Eigenschappen
Het roetfiltersysteem heeft de volgende eigenschappen:
Het stationair toerental neemt tijdens het reinigen toe
De geur van de uitlaatgassen verandert
Wanneer de motor wordt gestart, wordt tijdens het reinigen
mogelijk witte stoom (waterdamp) uitgestoten
Mogelijk zal de acceleratie tijdens het reinigen verslechteren
323
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Uitlaatpijp
Raak de uitlaatpijp tijdens het reinigen niet aan, aangezien de uitlaatpijp en
de uitlaatgassen erg warm kunnen worden. Zorg ervoor dat er zich geen
personen of ontvlambare materialen in de buurt van de uitlaatpijp bevinden
wanneer de auto stilstaat.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan brandwonden of
brand veroorzaken.
OPMERKING
Storingen in het roetfiltersysteem voorkomen
Gebruik geen andere brandstof dan het aangegeven type brandstof
Gebruik geen andere motorolie dan het aanbevolen type motorolie
Breng geen wijzigingen aan de uitlaatpijp aan
324
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval weg-
schieten en letsel veroorzaken.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het koppelings-, rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de
pedalen niet ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor
de bestuurder belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers
geraakt worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan:
In de voetenruimte bij de bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Op de bagageafdekking
Op het instrumentenpaneel
Op het dashboard
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door:
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Verdeel de bagage gelijkmatig over de bagageruimte om de
balans van de auto tijdens het rijden te bewaren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
325
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast omdat ze anders bij een aanrijding, een uitwijkmanoeuvre of
plotseling afremmen door de auto geslingerd kunnen worden.
Auto's met achterstoelen: Plaats als u de achterstoelen neerklapt geen
lange voorwerpen direct achter de voorstoelen.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen, plotselinge uitwijk-
manoeuvres en bij een ongeval sterk toe.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel de belading altijd gelijkmatig.
Een onjuiste belading kan de besturing en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval met ernstig letsel zou kunnen ont-
staan.
326
2-5. Rijinformatie
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Koelvloeistof stroomregelaar (hybrideauto)
Behalve hybrideauto: Laat de toestand van de accu controle-
ren door een monteur.
Hybrideauto: Laat de toestand van de 12V-accu controleren
door een monteur.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Zorg ervoor dat alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde
merk zijn en een niet veel van elkaar verschillend slijtagepatroon
hebben. Zorg er ook voor dat de sneeuwkettingen bij het formaat
van de banden passen.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
327
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Controleer of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen op de
verlichting aan de buitenzijde, op het dak, op het chassis,
rond de banden of op de remmen, en verwijder deze indien
dat het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de onderzijde van uw
schoenen voordat u in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd afstand tot uw voorganger
en pas de snelheid aan aan de conditie van de weg.
De auto parkeren ('s winters of in koude gebieden)
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (auto's met
hybridetransmissie of Multidrive CVT), E, M of R (auto's met
Multi-Mode Transmissie) of de 1e versnelling of de achteruit
(auto's met handgeschakelde transmissie) zonder de parkeer-
rem te activeren. De parkeerrem kan vastvriezen en bij het
deactiveren niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om
wegglijden of kruipen te voorkomen.
328
2-5. Rijinformatie
Keuze van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
Behalve 175/65R14 banden:
diameter 3 mm
175/65R14 banden: diameter
4 mm
Dwarsketting
Behalve 175/65R14 banden:
diameter 4 mm
175/65R14 banden: diameter
5 mm
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de achterwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 1,0 km opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.
Verwijder de eventueel aanwezige wieldoppen voordat u de sneeuwket-
tingen monteert, om beschadigingen te voorkomen. (Blz. 575)
329
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle wielen.
Gebruik geen banden met verschillende slijtagepatronen.
Rijden met sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en ernstig letsel het gevolg zijn.
Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Vermijd plotseling sterk accelereren, sturen, remmen en vermijd schakel-
acties die voor plotseling veel motorremwerking zorgen.
Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.
330
2-5. Rijinformatie
Rijden met een aanhangwagen (hybrideauto)
Toyota adviseert u geen aanhangwagen met uw auto te trekken.
Toyota adviseert u bovendien geen trekhaak te laten monteren voor
het gebruik van bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw Toyota is niet
ontworpen voor het trekken van een aanhangwagen of het gebruik
van op de trekhaak bevestigde fietsendragers en dergelijke.
331
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Rijden met een aanhangwagen (behalve hybrideauto)
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van perso-
nen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal een nega-
tief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties, remvermogen,
duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name bij het trekken
van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en comfort af van de
juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag. Voor uw veiligheid en
die van anderen, mag de aanhangwagen niet te zwaar worden bela-
den.
Rijd voorzichtig tijdens het rijden met een aanhangwagen en houd u
aan de voorschriften die gelden voor de aanhangwagen.
De Toyota-garantie dekt geen schade die ontstaat bij het bedrijfsma-
tig rijden met een aanhangwagen.
Raadpleeg voordat u een aanhangwagen gaat trekken eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In som-
mige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het trekken
van aanhangwagens.
Maximale gewichten
Controleer het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht,
het maximaal toelaatbare voertuiggewicht (GVW), de maximaal
toelaatbare asbelasting (MPAC), en de maximaal toelaatbare
kogeldruk voordat u een aanhangwagen gaat trekken.
(Blz. 644)
Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota
trekhaak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere
geschikte en kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden
gebruikt.
332
2-5. Rijinformatie
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van een aan-
hangwagen
Totaal gewicht van de aanhangwagen en de maximaal toege-
stane kogeldruk
Totaalgewicht
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
(Blz. 644)
Als u met een aanhangwagen
rijdt, raden wij u aan een stabilisa-
tor te gebruiken.
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat
de kogeldruk hoger is dan 25 kg
of 4% van het maximale aan-
hangwagengewicht. Laat de
kogeldruk de aangegeven
waarde niet overschrijden.
(Blz. 644)
333
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatielabel (typeplaatje)
Type A
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
Maximale achterasbelasting
Type B
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
Maximale achterasbelasting
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (GVW)
Auto's uit categorie M1*:
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trekhaak,
auto en aanhangwagen mag het maximaal toelaatbare voertuigge-
wicht niet met meer dan 100 kg overschrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
Auto's uit categorie N1*:
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trekhaak,
auto en aanhangwagen mag het maximaal toelaatbare voertuigge-
wicht niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te over-
schrijden.
334
2-5. Rijinformatie
Maximale achterasbelasting
Voertuigcategorie M1
*:
De belasting van de achteras mag de maximaal toegestane belasting
van de achteras niet met meer dan 15% overschrijden. Het is gevaar-
lijk om deze waarde te overschrijden.
Voertuigcategorie N1
*
De belasting van de achteras mag de maximaal toegestane belasting
van de achteras niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde
te overschrijden.
Het maximale aanhangwagengewicht is bepaald bij tests op zeeni-
veau. Houd er rekening mee dat het motorvermogen en het maxi-
male aanhangwagengewicht op grotere hoogten lager zijn.
*: Vraag naar de categorie van de auto bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
WAARSCHUWING
Als de limiet voor het maximaal toelaatbare voertuiggewicht of de
maximale asbelasting overschreden is (auto's uit categorie M1*)
Rijd niet harder dan de wettelijke limiet voor auto's met een aanhangwagen.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval
en ernstig letsel.
335
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Montagepositie* voor de trekhaak/afneembare trekhaak
434 mm
434 mm
*: Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht en standaard bandenmaat.
Vraag naar de categorie van de auto bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
336
2-5. Rijinformatie
655 mm
602 mm
468 mm
313 mm
397 mm
26,2 mm
337
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatie over banden
Overtuig u ervan dat de banden de juiste spanning hebben. Breng de
banden indien nodig op de juiste spanning. (Blz. 663)
Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die
de fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aan-
hangwagengewicht en belading.
Verlichting
Controleer elke keer als u een aanhangwagen aankoppelt of de richtingaan-
wijzers en de remlichten goed werken. Kortsluiting in de bedrading van de
aanhangwagen kan schade aan het elektrische systeem van uw auto ver-
oorzaken en ervoor zorgen dat de remlichten niet goed werken.
Inrijden
Toyota raadt het rijden met een aanhangwagen af gedurende de eerste 800
km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
Veiligheidscontroles voor het rijden met een aanhangwagen
Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat
het gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht
van de auto. Controleer ook of het totale gewicht van de auto binnen het
maximaal toegestane gewicht blijft. (Blz. 332)
Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
Maak, indien u het achteropkomend verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de
armen van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat u maximaal
zicht hebt op de weg achter u.
Onderhoud
Als met de auto regelmatig met een aanhangwagen wordt gereden, moet
er vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast
wordt dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
Draai nadat er ongeveer 1.000 km met een aanhangwagen is gereden
alle bouten van de trekhaak nogmaals vast.
338
2-5. Rijinformatie
Adviezen
De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig let-
sel te voorkomen:
Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
Oefen het rijden met een aanhangwagen
Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combinatie aan-
voelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuur niet te veel tegelijk om stuurfouten te voorkomen.
Laat iemand u bij het achteruitrijden begeleiden om de kans op
een ongeval te beperken.
OPMERKING
Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte
wordt verzwakt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak
een roestwerend middel aan.
339
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Vergroten van de afstand tot de voorligger
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. De kans hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u geen aanhangwagen trekt.
Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en
het rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Ver-
minder vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u
ziet dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het rem-
men het stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhang-
wagen en zorg ervoor dat er voldoende ruimte is voordat u van rij-
strook verandert.
340
2-5. Rijinformatie
Informatie over de transmissie
Auto's met Multidrive CVT en Multi-Mode Transmissie:
Zet, om efficiënt op de motor af te remmen de transmissie niet in
stand D. De selectiehendel moet in stand 4 van stand M staan.
(Blz. 243, 248)
Auto's met handgeschakelde transmissie:
Zet, om efficiënt op de motor af te remmen de transmissie niet in
de 5e of 6e versnelling (auto's met handgeschakelde transmissie
met 6 versnellingen). (Blz. 253)
Als de motor oververhit raakt
Het trekken van een aanhangwagen op een lange, steile helling bij
buitentemperaturen hoger dan 30°C kan ertoe leiden dat de motor
oververhit raakt. Schakel als het waarschuwingslampje hoge koel-
vloeistoftemperatuur knippert of gaat branden direct de airconditio-
ning uit en breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
(Blz. 625)
Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in
stand P (Multidrive CVT), stand E, M of R (Multi-Mode Transmis-
sie) of de 1e versnelling of de achteruit (handgeschakelde trans-
missie).
341
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen
voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden.
Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen
Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toegestane
gewichten niet worden overschreden. (Blz. 332)
Rijsnelheid bij het rijden met een aanhangwagen
Overschrijd de maximum snelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
Voor het afrijden van een lange helling
Minder snelheid en schakel terug. Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling terug.
Werking van het rempedaal
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Hierdoor kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking terug-
lopen.
Om ongelukken of letsel te voorkomen
Gebruik de cruise control niet als achter de auto een aanhangwagen is
gekoppeld.
Auto's met een compact reservewiel: Rijd niet met een aanhangwagen als
een compact reservewiel is gemonteerd.
342
2-5. Rijinformatie
3
Interieur
343
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bediende
airconditioning................ 344
Automatische
airconditioning................ 351
Extra verwarming.............. 360
Achterruit- en buitenspiegel-
verwarming..................... 362
3-2. Gebruik van het audio-
systeem
Soorten audiosystemen.... 364
Gebruik van de radio........ 369
Gebruik van de
CD-speler....................... 373
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden........ 378
Bedienen van een iPod .... 384
Bedienen van een USB-
geheugen ....................... 392
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem..... 399
Gebruik van de AUX-
aansluiting...................... 401
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel.............. 402
3-3. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting....................... 405
Leeslampjes en
interieurverlichting...........406
Interieurverlichting.......... 407
3-4. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden ................ 408
• Dashboardkastje............. 409
• Dashboardkastje en
bekerhouders...................410
• Fleshouders.................... 411
3-5. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen................... 413
Make-upspiegels............... 414
Klok................................... 416
Display buiten-
temperatuur.................... 417
Uitneembare asbak........... 418
Aansteker.......................... 419
Accessoireaansluiting....... 420
Stoelverwarming............... 422
Armsteun.......................... 424
Zonnescherm
panoramadak.................. 425
Handgrepen...................... 426
Vloermat........................... 427
Voorzieningen in
de bagageruimte............. 429
344
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Handmatig bediende airconditioning
: Indien aanwezig
Draaiknop aanjagersnelheid
Draaiknop uitstroomopening
Toets koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit
(indien aanwezig)
Draaiknop temperatuurregeling
Draaiknop luchttoevoer
345
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Om de aanjagersnelheid aan te passen draait u de knop voor
de aanjagersnelheid rechtsom (hoger) of linksom (lager).
Door de knop naar “0” te draaien wordt de aanjager uitgeschakeld.
Auto's zonder toets koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit:
Draai de knop voor de temperatuurregeling rechtsom om de
temperatuur te verhogen.
Auto's met toets koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit:
Draai de knop voor de temperatuurregeling rechtsom (war-
mer) of linksom (kouder) om de temperatuur aan te passen.
Als niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de omge-
vingstemperatuur of verwarmde lucht in het interieur.
Draai de knop voor de uitstroomopening in de gewenste stand
om de uitstroomopeningen te selecteren.
Met de standen voor de hieronder weergegeven uitstroomopeningen
kan ook een verfijnde afstelling worden geselecteerd.
Ontwasemen van de voorruit
Draai de knop voor de uitstroom-
opening in stand .
Zet, wanneer de recirculatie-
stand is ingeschakeld, de draai-
knop voor de luchttoevoer in de
stand buitenlucht.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
346
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Voer dienovereenkomstig de volgende handelingen uit:
Draai aan de knop voor de aanjagersnelheid om de aanja-
gersnelheid aan te passen.
Draai de draaiknop voor de temperatuurregeling om de
temperatuur te wijzigen.
Als de ontvochtigingsfunctie niet werkt, druk dan op
om de ontvochtigingsfunctie in te schakelen.
Verhoog de aanjagersnelheid en de temperatuur om de voorruit en
zijruiten sneller te ontwasemen.
Uitstroomopeningen en luchtstroom
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
STAP
2
347
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
Zet de draaiknop voor de lucht-
toevoer in stand (buiten-
lucht).
: Sommige uitvoeringen
Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand
RECIRCULATIE
Zet de draaiknop voor de luchttoevoer in stand (buitenlucht)
of (recirculatie).
348
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.
349
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de auto hoog is, zullen de ruiten gemak-
kelijk beslaan. Wanneer wordt ingeschakeld, wordt de lucht die
via de uitstroomopeningen stroomt ontvochtigd en wordt de voorruit effi-
ciënt ontwasemd.
Als u uitschakelt zullen de ruiten mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als de recirculatiestand is ingescha-
keld.
Luchttoevoer
Zet bij het rijden op stoffige wegen, zoals in tunnels, of in druk verkeer de
draaiknop voor de luchttoevoer in de recirculatiestand. Zo wordt voorkomen
dat er buitenlucht de auto instroomt. Wanneer tijdens het koelen de recircu-
latiestand wordt ingeschakeld, wordt ook het interieur van de auto efficiënt
gekoeld.
Wanneer het controlelampje in uit zichzelf uitgaat (auto's met
toets koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit)
Druk op om de koel- en ontvochtigingsfunctie uit en weer in te scha-
kelen. Er kan een storing aanwezig zijn in de airconditioning als het controle-
lampje weer dooft. Schakel de airconditioning uit en laat het systeem
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wanneer de buitentemperatuur tot bijna 0°C daalt (auto's met toets
koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit)
De ontvochtigingsfunctie werkt mogelijk niet, ook niet als op wordt
gedrukt.
350
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITENLUCHT
te zetten voordat u de motor uitschakelt.
Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Interieurfilter
Blz. 490
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer. Door
het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de bui-
tenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
351
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Automatische airconditioning
Gebruik van de stand AUTO
Druk op de toets .
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
: Indien aanwezig
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
Weergave
temperatuur links
Toets aanjagersnelheid
Toets OFFToets AUTO
Weergave aanjagersnelheid
Toets keuze uitstroom-
openingen
Luchttoevoertoets
Toets voorruit-
verwarming
Toets koel- en
ontvochtigings-
functie aan/uit
Draaiknop temperatuur-
regeling links
Weergave uitstroomopening
Draaiknop temperatuur-
regeling rechts
Weergave temperatuur
rechts
Toets
gescheiden
bediening
STAP
1
352
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Draai rechtsom om de temperatuur te verhogen en
draai linksom om de temperatuur te verlagen.
Wanneer wordt ingedrukt (controlelampje in brandt) of
wordt verdraaid, kan de temperatuur voor de bestuurders-
zijde en voorpassagierszijde afzonderlijk worden ingesteld.
Druk op de toets .
De koel- en ontvochtigingsfunctie wordt in- en uitgeschakeld telkens
wanneer wordt ingedrukt.
Handmatig wijzigen van de instellingen
Pas de aanjagersnelheid aan door op op te drukken
om de aanjagersnelheid te verhogen en op om de aanjager-
snelheid te verlagen.
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.
Draai rechtsom om de temperatuur te verhogen en
draai linksom om de temperatuur te verlagen.
Wanneer wordt ingedrukt (controlelampje in brandt) of
wordt verdraaid, kan de temperatuur voor de bestuurders-
zijde en voorpassagierszijde afzonderlijk worden ingesteld.
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
353
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Als niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de omge-
vingstemperatuur of verwarmde lucht in het interieur.
Druk op om de uitstroomopeningen te wijzigen.
Iedere keer dat er op wordt gedrukt, worden andere uit-
stroomopeningen geselecteerd.
Ontwasemen van de voorruit
Druk op de toets
.
De ontvochtigingsfunctie werkt en
de aanjagersnelheid neemt toe.
Zet, als de recirculatiestand is
ingeschakeld, de luchttoevoer-
toets in de stand buitenlucht.
(Mogelijk gaat dit automatisch.)
Verhoog de aanjagersnelheid en
de temperatuur om de voorruit en
zijruiten sneller te ontwasemen.
Druk wanneer de voorruit is ont-
wasemd nogmaals op om
terug te keren naar de vorige
modus.
STAP
3
354
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Uitstroomopeningen en luchtstroom
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
355
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
: Sommige uitvoeringen
Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand
RECIRCULATIE
Druk op de toets .
Iedere keer als er op de toets wordt gedrukt, wordt er geschakeld tussen
buitenlucht (controlelampje brandt niet) en recirculatiestand (controle-
lampje brandt).
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
356
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.
Werking van de airconditioning in de ECO-modus (hybrideauto)
In de ECO-modus wordt de airconditioning als volgt geregeld om te zorgen
voor een laag brandstofverbruik:
De verwarmings- en koelingscapaciteit is beperkt.
De stand buitenlucht/recirculatiestand kan, afhankelijk van de ingestelde
temperatuur of de temperatuur in de auto, automatisch worden ingescha-
keld.
De aanjagersnelheid wordt beperkt wanneer stand AUTO wordt geselec-
teerd.
Doe het volgende om de airconditioning beter te laten werken:
Wijzig de aanjagersnelheid of de ingestelde temperatuur.
Schakel de ECO-modus uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De regeling van de airconditioning in de ECO-modus kan hetzelfde worden
ingesteld als die in de normale rijmodus.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 672)
357
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Gebruik van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Direct na het indrukken van
kan de aanjager even worden uitge-
schakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de auto hoog is, zullen de ruiten gemak-
kelijk beslaan. Wanneer wordt ingeschakeld, wordt de lucht die
via de uitstroomopeningen stroomt ontvochtigd en wordt de voorruit effi-
ciënt ontwasemd.
Als u uitschakelt zullen de ruiten mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als de recirculatiestand is ingescha-
keld.
Luchttoevoer
Zet bij het rijden op stoffige wegen, zoals in tunnels, of in druk verkeer de
luchttoevoertoets in de recirculatiestand. Zo wordt voorkomen dat er bui-
tenlucht de auto instroomt. Wanneer tijdens het koelen de recirculatie-
stand wordt ingeschakeld, wordt ook het interieur van de auto efficiënt
gekoeld.
Mogelijk wordt de stand buitenlucht/recirculatiestand automatisch inge-
schakeld afhankelijk van de ingestelde temperatuur of de temperatuur in
de auto.
Wanneer de buitentemperatuur tot bijna 0°C daalt
De ontvochtigingsfunctie werkt mogelijk niet, ook niet als op wordt
gedrukt.
358
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wanneer het controlelampje in uit zichzelf uitgaat
Druk op om de koel- en ontvochtigingsfunctie uit en weer in te scha-
kelen. Er kan een storing aanwezig zijn in de airconditioning als het controle-
lampje weer dooft. Schakel de airconditioning uit en laat het systeem
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
• We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITEN-
LUCHT te zetten voordat u de motor uitschakelt.
Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager even vertraagd direct
nadat de airconditioning in de stand AUTO wordt ingeschakeld.
Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Interieurfilter
Blz. 490
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik
niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
359
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
OPMERKING
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Laat, als het hybridesysteem is uitgeschakeld, de airconditioning niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is.
360
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Extra verwarming
: Indien aanwezig
De extra verwarming kan worden bediend als
De motor draait.
Normale verschijnselen bij werking van de extra verwarming
De volgende omstandigheden duiden niet op een storing:
Als de extra verwarming in- of uitgeschakeld wordt, kan enige witte rook
of een lichte geur vrijkomen uit de onder de vloer geplaatste uitlaat.
Bij het gebruik onder extreem koude omstandigheden kan tevens wat
condens uit de uitlaat komen.
Het is mogelijk dat gedurende 2 minuten nadat de extra verwarming is
uitgeschakeld in de motorruimte een geluid hoorbaar is.
Nadat de verwarming is uitgeschakeld
Het verdient aanbeveling om de extra verwarming niet binnen 10 minuten
opnieuw in te schakelen nadat u deze uitgeschakeld hebt. Anders kan de
extra verwarming geluid maken wanneer deze werkt.
Bij het tanken
De motor moet zijn afgezet. Wanneer u de motor afzet, wordt de extra ver-
warming uitgeschakeld.
Deze zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder
koude omstandigheden.
Schakelt de extra verwarming
in/uit
De extra verwarming gaat
ongeveer 25 seconden na het
indrukken van de toets werken,
en het duurt nog ongeveer 85
seconden voordat hij volledig
is opgewarmd.
361
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
WAARSCHUWING
Om brandwonden of schade aan uw auto te voorkomen
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen
Schakel de extra verwarming niet herhaaldelijk in en uit binnen een tijdsin-
terval van 5 minuten omdat dat de levensduur kan verkorten. Zet de toets
van de extra verwarming uit als de motor vaak opnieuw gestart wordt
(zoals bij bezorgingen).
Voer geen veranderingen uit aan de extra verwarming zonder eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. Dit kan leiden tot sto-
ringen aan de verwarming of tot brand.
Mors geen water of andere vloeistoffen op het verwarmingselement en de
brandstofpomp van de verwarming. Dit kan storingen aan de verwarming
veroorzaken.
Houd de in- en uitlaat van de verwarming vrij van water, sneeuw, ijs, mod-
der, enz. Wanneer deze verstopt raken, kan de verwarming niet meer
goed werken.
Als u iets ongewoons opvalt, zoals een vloeistoflek, rook of een slechte
werking, schakel dan de extra verwarming uit en laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Raak de verwarming en de uitlaat niet
aan omdat deze heet zijn. U zou zich
kunnen branden.
Houd brandbare materialen zoals
brandstof weg van de verwarming en
de uitlaat. Anders kan brand ontstaan.
362
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Achterruit- en buitenspiegelverwarming
: Indien aanwezig
De achterruit- en buitenspiegelverwarming worden gebruikt om de
achterruit te ontwasemen en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Schakelt de achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming in/uit
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.
Auto's met automatische airconditioning
Schakelt de achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming in/uit
Behalve hybrideauto: De ach-
terruit- en buitenspiegelverwar-
ming worden na de werkings-
duur ervan automatisch uitge-
schakeld. De werkingsduur
bedraagt tussen 15 minuten en
1 uur, afhankelijk van de bui-
tentemperatuur en de rijsnel-
heid.
Hybrideauto: De achterruitver-
warming en de buitenspiegel-
verwarming worden na onge-
veer 15 minuten automatisch
uitgeschakeld.
363
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
De achterruit- en buitenspiegelverwarming kunnen worden gebruikt
als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat AAN (IG).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
De Buitenspiegelverwarming (indien aanwezig)
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Wanneer de buitenspiegelverwarming is ingeschakeld (indien aan-
wezig)
Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.
364
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
: Indien aanwezig
Auto's met touchscreen
Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen voor meer infor-
matie indien uw auto is uitgerust met een touchscreen.
365
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Auto's zonder touchscreen
CD-speler met AM/FM-radio
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 369
Gebruik van de CD-speler Blz. 373
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden Blz. 378
Bedienen van een iPod Blz. 384
Bedienen van een USB-geheugen Blz. 392
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem Blz. 399
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 401
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz. 402
366
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
367
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Verklaring voor Bluetooth
®
(auto's met touchscreen)
De meest recente CONFORMITEITSVERKLARING is beschikbaar via
het adres in de conformiteitsverklaring.
368
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Over Bluetooth
®
(auto's met touchscreen)
OPMERKING
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Laat, als het hybridesysteem is uitgeschakeld, het audiosysteem niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of andere vloeistof over het audiosysteem.
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn
eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en wor-
den door Fujitsu Ten Limited gebruikt
onder licentie. Overige handelsmerken
en -namen zijn eigendom van de respec-
tievelijke eigenaren.
369
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de radio
Vastleggen van voorkeuzezenders
Stem af op de gewenste zender door de knop te ver-
draaien of op het gedeelte of van te drukken.
Houd de toets (van [1] tot [6]) waaronder u de
zender wilt opslaan ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
: Indien aanwezig
Volume
Weergeven
zenderlijst
Voorkeuzetoetsen
Zoeken van
frequentie
Afstellen
frequentie
of items
Toets AM/FM
Power
(AAN/UIT)
Instellen AF/regiocode/TA
Toets terug
STAP
1
STAP
2
370
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de zenderlijst
Bijwerken van de zenderlijst
Druk op de toets .
De zenderlijst wordt weergegeven.
Druk op (UPDATE) om de lijst bij te werken.
Tijdens het zoeken wordt “Updating” (bijwerken) weergegeven. Ver-
volgens worden op het display de beschikbare zenders weergege-
ven.
Druk op om het bijwerken af te breken.
Selecteren van een zender in de zenderlijst
Druk op de toets .
De zenderlijst wordt weergegeven.
Draai om een zender te selecteren.
Druk op om op de zender af te stemmen.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zenders ontvangen.
Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk
Druk op de toets .
Draai naar RADIO en druk op .
Draai afhankelijk van de gewenste stand naar FM AF
of “Region code” (regiocode).
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
371
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Druk op om ON of OFF te selecteren.
Stand FM AF ON: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt geselec-
teerd.
Stand Region code ON: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt, wordt geselecteerd.
Verkeersinformatie
Druk op de toets .
Draai naar RADIO en druk op .
Draai naar de stand FM TA.
Druk op om ON of OFF te selecteren.
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen. In stand FM
wordt de geluidsweergave onderbroken als verkeersin-
formatie wordt uitgezonden.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
372
3-2. Gebruik van het audiosysteem
EON-systeem (Enhanced Other Network) (voor de ontvangst van ver-
keersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Wanneer de accu (behalve hybrideauto) of de 12V-accu (hybrideauto)
wordt losgenomen
De opgeslagen voorkeuzezenders worden gewist.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
De radioantenne is bevestigd op de achterzijde van het dak. De antenne
kan van de voet worden verwijderd door deze te draaien.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
OPMERKING
Verwijder de antenne om beschadigingen te voorkomen in de volgende
situaties.
Als de auto in een garage het plafond raakt.
Als het dak wordt afgedekt.
373
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de CD-speler
Laden van CD's
Plaats een CD.
Uitwerpen van CD's
Druk op de toets en verwijder de CD.
Een nummer selecteren
Draai aan of druk op
om naar het vorige of op van om
naar het volgende nummer te gaan totdat het gewenste nummer op
het display wordt weergegeven.
: Indien aanwezig
Afspelen in willekeurige volgorde
Herhalen
Afspelen
Uitwerpen van CD
Weergeven overzicht
nummers
Toets terug
Volume
Power
(AAN/UIT)
Selecteren van
een nummer,
vooruit- of
terugspoelen
Een nummer
selecteren of tekst
weergeven
374
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een nummer uit het overzicht
Druk op de toets .
Het overzicht van de nummers wordt weergegeven.
Draai aan en druk op om een nummer te selecteren.
Druk op of om terug te keren naar de vorige
weergave.
Versneld vooruit-/terugspoelen van nummers
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op (RDM).
Druk nogmaals op (RDM) om te annuleren.
Herhalen
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
De titel van het nummer, de naam van de artiest en de CD-titel worden op
het display weergegeven.
Druk op of om terug te keren naar de vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
375
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Display
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
Foutmeldingen
ERROR
(fout): Geeft een storing op de CD of in de speler aan.
CD CHECK
(controleer CD): De disc is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
WAIT
(wachten): Het afspelen wordt afgebroken vanwege de hoge tempera-
tuur in de speler. Wacht enige tijd en druk op de toets
. Neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de CD nog steeds niet afgespeeld
kan worden.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
376
3-2. Gebruik van het audiosysteem
WAARSCHUWING
Verklaring voor de CD-speler
Dit product is een klasse I laserproduct.
Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrich-
ten.
Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren.
Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
Laserstralen: niet schadelijk
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de CD-speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwij-
deren bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter dan
12 cm
Inferieure en vervormde CD's
377
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-wisselaar
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten
378
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 373
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op
of van de toets om de gewenste map te selecte-
ren.
Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijst
Druk op de toets .
De mappenlijst wordt weergegeven.
: Indien aanwezig
Selecteren
van een map
Volume
Power
(AAN/UIT)
Selecteren van een
nummer, vooruit- of
terugspoelen
Een bestand
selecteren of
tekst weergeven
Afspelen in willekeurige volgorde
Herhalen
Afspelen
Uitwerpen van disc
Weergeven overzicht
mappen
Toets terug
STAP
1
379
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Draai en druk op om een map en een bestand te selec-
teren.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Druk op om dit menu te verlaten.
Terugkeren naar de eerste map
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets om het
gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer u op (RDM) drukt, worden de standen als volgt
gewijzigd:
Map in willekeurige volgorde afspelen Disc in willekeurige volg-
orde afspelen Uit.
Herhalen
Wanneer u op (RPT) drukt, worden de standen als volgt gewij-
zigd:
Herhalen bestand Herhalen map* Uit
*: Beschikbaar behalve wanneer RDM (afspelen in willekeurige volgorde) is
geselecteerd
STAP
2
380
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Titel van het nummer, naam van de artiest en albumtitel (alleen MP3) wor-
den op het display weergegeven.
Druk op of om terug te keren naar de vorige weergave.
Display
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
Foutmeldingen
ERROR
(fout): Geeft een storing op de CD of in de speler aan.
CD CHECK
(controleer CD): De disc is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
NO SUPPORT
(geen ondersteuning): Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de
CD staat.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.
381
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van Micro-
soft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afge-
speeld.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatible standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates (alleen compatibel met 2-kanaalsweergave)
Ver. 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Ver. 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk
van de eigenschappen van de CD. Bij discs die gekrast zijn of waar vin-
gerafdrukken op aanwezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen
in sommige gevallen helemaal niet mogelijk.
382
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibele disc-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
, CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op
te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3 ID3-tags.
(Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het nummer en de naam van de artiest op te
nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
383
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Als op discs een combinatie staat van audio-opnames en MP3- of WMA-
gegevens, kunnen alleen audio-opnames worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van 128 kbps en
een samplingfrequentie van of 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de disc.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt (Blz. 376)
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler (Blz. 377)
384
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een iPod
: Indien aanwezig
Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luid-
sprekers van de auto.
Aansluiten van een iPod
Trek de hendel omhoog om
het dashboardkastje te ope-
nen.
Open het afdekkapje en sluit
een iPod aan met behulp van
een iPod-kabel.
Als de iPod niet is ingescha-
keld, schakel deze dan alsnog
in.
Sluit het dashboardkastje en druk op .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
385
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een afspeelfunctie
Druk op (MENU) om het iPod-menu te selecteren.
Door rechtsom te draaien verandert de afspeelmodus
als volgt:
Playlists (afspeellijsten)Artists (artiesten)AlbumsSongs
(muziekstukken)PodcastsGenres Composers (compo-
nisten)Audiobooks (audioboeken)
Druk op de toets om de gewenste afspeelmodus te
selecteren.
Bedieningspaneel
iPod-menu
Volume
Power
(AAN/UIT)
Selecteren van
een muziekstuk,
vooruit- of terug-
spoelen
Een iPod-menu/
muziekstuk
selecteren of
tekst weergeven
Afspelen in willekeurige volgorde
Herhalen
Afspelen
Overzicht van
muziekstukken
weergeven
Toets terug
STAP
1
STAP
2
STAP
3
386
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Lijst afspeelmodus
Een lijst selecteren
Verdraai om de eerste selectielijst weer te geven.
Druk op om het gewenste item te selecteren.
Door op de knop te drukken wordt de tweede selectielijst
weergegeven.
Herhaal deze procedure om de gewenste optie te selecteren.
Druk op om terug te keren naar de vorige selectielijst.
Afspeelmodus
Eerste
selectie
Tweede
selectie
Derde
selectie
Vierde
selectie
“Playlists”
Selectie
afspeellijsten
Selectie
muziek-
stukken
--
“Artists”
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
-
“Albums”
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
--
“Songs”
Selectie
muziek-
stukken
---
Podcasts
Selectie
podcasts
Selectie
afleveringen
--
“Genres”
Selectie
genres
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
“Composers”
Selectie
componisten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
-
Audioboeken
Selectie
audioboeken
---
STAP
1
STAP
2
STAP
3
387
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Muziekstukken selecteren
Draai aan de knop of druk op of van de toets om het
gewenste muziekstuk te selecteren.
Selecteren van een muziekstuk in het overzicht
Druk op de toets .
Het overzicht van de muziekstukken wordt weergegeven.
Draai om een muziekstuk te selecteren.
Druk op om het muziekstuk af te spelen.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
388
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer u op (RDM) drukt, worden de standen als volgt
gewijzigd:
Muziekstukken in willekeurige volgorde afspelen Album in wille-
keurige volgorde afspelen Uit.
Herhalen
Druk op
(RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Titel van het nummer, naam van de artiest en albumtitel worden op het
display weergegeven.
Druk op of om terug te keren naar de vorige weergave.
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door te draaien veranderen de geluidsinstellingen.
(Blz. 399)
STAP
1
STAP
2
389
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Informatie over iPod
Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking van
dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor
veiligheid en regelgeving.
iPod is een handelsmerk van Apple Inc., geregistreerd in de VS en in
andere landen.
iPod-functies
Wanneer een iPod is aangesloten en de audiobron wordt gewijzigd in
iPod-modus, gaat de iPod verder met het laatst afgespeelde bestand.
Afhankelijk van de iPod die op het systeem is aangesloten, zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Als een functie niet beschikbaar is
vanwege een storing (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan
het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Als de iPod is aangesloten op het systeem, kan de iPod niet meer op de
normale wijze worden bediend. In dat geval moeten de bedieningsele-
menten van het audiosysteem van de auto worden gebruikt.
iPod-problemen
Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt
u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat
resetten.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw iPod voor instructies bij het reset-
ten van uw iPod.
Display
Blz. 375
Foutmeldingen
ERROR
(fout): Dit duidt op een probleem in de iPod of de aan-
sluiting.
NO SONGS
(geen muziekstukken): Dit geeft aan dat de iPod geen muziekgegevens
bevat.
NO PLAYLISTS
(geen afspeellijsten): Dit geeft aan dat sommige beschikbare muziek-
stukken niet op de geselecteerde afspeellijst kun-
nen worden gevonden.
UPDATE YOUR iPOD
(werk uw iPod bij): Dit geeft aan dat de versie van de iPod niet com-
patibel is. Actualiseer uw iPod-software naar de
nieuwste versie.
390
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibele modellen
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn
sommige van de genoemde modellen mogelijk niet compatibel met dit sys-
teem.
iPods van de 4e generatie en eerdere modellen zijn niet compatibel met dit
systeem.
iPod mini, iPod shuffle en iPod photo zijn niet compatibel met dit systeem.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum aantal lijsten in apparaat: 9999
Maximum aantal muziekstukken in apparaat: 65535
Maximum aantal muziekstukken per lijst: 65535
Uitvoering Generatie Software-versie
iPod 5e generatie Versie 1.3.0 of hoger
iPod nano
1e generatie Versie 1.3.1 of hoger
2e generatie Versie 1.1.3 of hoger
3e generatie Versie 1.1.3 of hoger
4e generatie Versie 1.0.4 of hoger
5e generatie Versie 1.0.1 of hoger
iPod touch
1e generatie Versie 3.1.2 of hoger
2e generatie Versie 3.1.2 of hoger
Eind 2009 (8 GB) Versie 3.1.2 of hoger
Eind 2009 (32 GB/64 GB) Versie 3.1.2 of hoger
iPod classic
1e generatie Versie 1.1.2 of hoger
2e generatie (120 GB) Versie 2.0.1 of hoger
Eind 2009 (160 GB) Versie 2.0.3 of hoger
iPhone
1e generatie (iPhone) Versie 3.1.2 of hoger
2e generatie (iPhone 3G) Versie 3.1.2 of hoger
3e generatie (iPhone 3GS) Versie 3.1.2 of hoger
4e generatie (iPhone 4) Versie 4.0.0 of hoger
391
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit de iPod niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de iPod
Laat de iPod niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor de iPod beschadigd kan raken.
Druk niet op de iPod en oefen geen onnodige druk erop uit terwijl het
apparaat aangesloten is, aangezien dit de iPod of de aansluiting ervan
kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit de iPod of
de aansluiting ervan kan beschadigen.
392
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een USB-geheugen
: Indien aanwezig
Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek
uit de luidsprekers van de auto.
Aansluiten van een USB-geheugen
Trek de hendel omhoog om
het dashboardkastje te ope-
nen.
Open het afdekkapje en sluit
een USB-geheugen aan.
Als het USB-geheugen niet is
ingeschakeld, schakel dit dan
alsnog in.
Sluit het dashboardkastje en druk op .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
393
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op of van de toets om de gewenste map te selecte-
ren.
Bedieningspaneel
Selecteren
van een map
Volume
Power
(AAN/UIT)
Selecteren van
een bestand,
vooruit- of
terugspoelen
Een bestand
selecteren of
tekst weergeven
Afspelen in willekeurige volgorde
Herhalen
Afspelen
Weergeven overzicht
mappen
Toets terug
394
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijst
Druk op de toets .
De mappenlijst wordt weergegeven.
Draai en druk op om een map en een bestand te selec-
teren.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Druk op
om dit menu te verlaten.
Terugkeren naar de eerste map
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets om het
gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer u op (RDM) drukt, worden de standen als volgt
gewijzigd:
Map in willekeurige volgorde afspelen Disc in willekeurige volg-
orde afspelen Uit.
Herhalen
Wanneer u op (RPT) drukt, worden de standen als volgt gewij-
zigd: Herhalen bestand Herhalen map* Uit
*: Beschikbaar behalve wanneer RDM (afspelen in willekeurige volgorde) is
geselecteerd
STAP
1
STAP
2
395
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Titel van het nummer, naam van de artiest en albumtitel (alleen MP3) wor-
den op het display weergegeven.
Druk op of om terug te keren naar de vorige weergave.
Functies USB-geheugen
Afhankelijk van het type USB-geheugen dat op het systeem is aangeslo-
ten, kan het apparaat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Als het apparaat niet kan worden
bediend of als een functie niet beschikbaar is vanwege een storing (in
tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan het helpen om het appa-
raat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Formatteer het geheugen als het USB-geheugen niet werkt nadat het
apparaat is losgekoppeld en weer is aangesloten.
Display
Blz. 375
Foutmeldingen
ERROR
(fout): Dit geeft aan dat er een probleem is in het USB-geheugen
of in de verbinding.
NO MUSIC
(geen muziek): Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestanden in het USB-
geheugen staan.
USB-geheugen
Compatibele apparaten
USB-geheugen dat kan worden gebruikt voor het afspelen van MP3- en
WMA-bestanden
396
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibele apparaatformaten
De volgende apparaatformaten kunnen worden gebruikt:
USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
Bestandsformaten: FAT16/32 (Windows)
Correspondence-klasse: massa-opslagklasse
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kun-
nen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de bestands-
namen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum aantal mappen in een apparaat: 999 (inclusief de root)
Maximaal aantal bestanden per speler: 9999
Maximum aantal bestanden per map: 255
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van Micro-
soft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn klei-
ner dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecom-
primeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 AUDIO LAYERII, III, MPEG2 AUDIO LAYERII, III,
MPEG2.5)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32, 44.1, 48 (kHz)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 16, 22.05, 24 (kHz)
MPEG2.5: 8, 11.025, 12 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32-320 (kbps)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 32-160 (kbps)
MPEG2.5: 32-160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
397
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 9
Compatibele samplingfrequenties
HIGH PROFILE 32, 44.1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
HIGH PROFILE 32-320 (kbps, VBR)
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op
te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3, 2.4 ID3-
tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het nummer en de naam van de artiest op te
nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Wanneer er een apparaat met MP3- of WMA-bestanden is aangeslo-
ten, worden eerst alle bestanden op het USB-geheugen gecontroleerd.
Als deze controle voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand
afgespeeld. Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan
nodig is, adviseren wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-
bestanden in het USB-geheugen op te nemen en geen onnodige map-
pen te creëren.
Als het USB-geheugen is aangesloten en dit als audiobron wordt gese-
lecteerd, begint het USB-geheugen met het afspelen van het eerste
bestand in de eerste map. Als dezelfde speler wordt verwijderd en
weer wordt aangesloten (en er niets is veranderd aan de inhoud van de
speler) hervat het USB-geheugen het afspelen op het punt waar de
vorige keer is gestopt.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden worden
overslagen (en niet afgespeeld).
398
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen
Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste
128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit het USB-geheugen niet aan en bedien dit niet.
OPMERKING
Als het dashboardkastje niet volledig gesloten kan worden
Afhankelijk van de vorm en het formaat van het USB-geheugen dat op het
systeem is aangesloten, is het mogelijk dat het dashboardkastje niet goed
gesloten kan worden. Probeer in dat geval niet het dashboardkastje met
kracht te sluiten; het USB-geheugen of de aansluiting kan daardoor bescha-
digd raken. Verwijder het USB-geheugen en gebruik een USB-geheugen
met een andere vorm en formaat, zodat het dashboardkastje wel volledig
gesloten kan worden.
Voorkomen van schade aan USB-geheugen
Laat het USB-geheugen niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
Druk niet op het USB-geheugen en oefen geen onnodige druk hierop uit
terwijl het apparaat aangesloten is, aangezien dit het USB-geheugen of de
aansluiting ervan kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit het USB-
geheugen of de aansluiting ervan kan beschadigen.
399
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem
Gebruik van toonregeling en geluidsverdeling
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Druk op de toets .
Draai om “Sound Setting” (geluidsinstelling) te selecte-
ren.
Druk op de toets .
Draai naar de gewenste stand.
BASS, TREBLE, FADER, BALANCE of ASL
Druk op de toets .
: Indien aanwezig
Geeft de actuele functie
weer
Wijzigt de volgende instel-
ling
Geluidskwaliteit en ba-
lans (Blz. 400)
Voor een optimaal geluid
kunnen de geluidskwaliteit
en balans worden gewijzigd.
Automatische geluidsre-
geling aan/uit
(Blz. 400)
Selecteren van de stand
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
400
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Regelen van geluidskwaliteit
Door aan te draaien kan het niveau worden geregeld.
*: De geluidskwaliteit kan voor elke audioweergave afzonderlijk worden
ingesteld.
Instellen van de automatische geluidsregeling (ASL)
Als ASL is geselecteerd, kan de hoeveelheid ASL in de volgorde
LOW, MID en HIGH worden gewijzigd door naar rechts te
draaien.
Door naar links te draaien, schakelt u de ASL uit.
ASL past het volume en de toonregeling aan op basis van de rijsnelheid.
Instelling
geluids-
kwaliteit
Weergave
op display
Niveau
Naar links
draaien
Naar rechts
draaien
Lage tonen* BASS -5 - 5
Laag Hoog
Hoge tonen* TREBLE -5 - 5
Balans
voor/achter
FADER R7 tot F7
Verhogen
volume
achter
Verhogen
volume voor
Balans
links/rechts
BALANCE L7 - R7
Verhogen
volume links
Verhogen
volume
rechts
401
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de AUX-aansluiting
: Indien aanwezig
Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Trek de hendel omhoog om
het dashboardkastje te ope-
nen.
Open het afdekkapje en sluit
uw externe audioapparaat
aan.
Sluit het dashboardkastje en druk op tot AUX
wordt weergegeven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
402
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Inschakelen
Druk op als het audiosysteem UIT is.
Selecteren van de audiobron
Druk op als het audiosysteem aan is. De audiobron wijzigt in
onderstaande volgorde, elke keer wanneer de toets wordt
ingedrukt. Als een modus niet kan worden gebruikt, wordt deze over-
geslagen.
AMFMCD-modusiPod- of USB-geheugenmodus
*AUX*
*
: Indien aanwezig
: Indien aanwezig
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van toetsen op het stuurwiel.
Volume
Radiomodus: Selecteren
van radiozenders
CD-modus: Selecteren van
nummers en bestanden
(MP3 en WMA)
iPod-modus: Selecteren
van een muziekstuk
USB-geheugenmodus:
Selecteren van een bestand
en map
Inschakelen, selecteren van
de audiobron
403
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van het volume
Druk op + van de toets om het volume te verhogen en op - om
het volume te verlagen.
Houd de toets + of - op ingedrukt om het volume in sterkere mate te
verhogen of verlagen.
Dempen van het geluid
Houd ingedrukt.
Houd nogmaals ingedrukt om het ongedaan te maken.
Selecteren van een radiozender
Druk op om de radiomodus te selecteren.
Druk op of van om een voorkeuzezender te selecte-
ren.
Houd of van ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om te
zoeken naar de zenders die ontvangen kunnen worden.
Selecteren van een bestand of muziekstuk
Druk op om de CD-, iPod- of USB-geheugenmodus te
selecteren.
Druk op of van toets om het gewenste nummer/
bestand of muziekstuk te selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
404
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map (MP3 en WMA of USB-geheugen)
Druk op om de CD- of USB-geheugenmodus te selec-
teren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
405
3
Interieur
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Interieurverlichting (Blz. 406)
Leeslampjes (Blz. 406)
Voetenruimteverlichting (indien aanwezig)
Behalve hybrideauto (auto's met Smart entry-systeem en start-
knop):
Startknopverlichting
Hybrideauto (auto's met elektronische sleutel):
Startknopverlichting
406
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Leeslampjes
Schakelt de verlichting in/uit
Interieurverlichting
Schakelt de verlichting uit
Schakelt de verlichting in/uit
(gekoppeld aan positie portie-
ren)
Schakelt de verlichting in
Instapverlichting
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand
van het contact, van de vergrendelde/ontgrendelde stand van de portieren
en de geopende/gesloten stand van de portieren.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand
van het contact, de aanwezigheid van de elektronische sleutel, van de ver-
grendelde/ontgrendelde stand van de portieren en de geopende/gesloten
stand van de portieren.
Leeslampjes en interieurverlichting
407
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand
van het contact, de vergrendelde/ontgrendelde stand van de portieren en de
geopende/gesloten stand van de portieren.
Auto's met elektronische sleutel:
De verlichting wordt automatisch in- en uitgeschakeld afhankelijk van de de
stand van het contact, de aanwezigheid van de elektronische sleutel, de ver-
grendelde/ontgrendelde stand van de portieren en de geopende/gesloten
stand van de portieren.
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Als de volgende verlichting blijft branden wanneer het portier niet volledig is
gesloten, wordt de verlichting na 20 minuten automatisch uitgeschakeld:
Interieurverlichting (wanneer de schakelaar in de stand DOOR staat)
Verlichting startknop
Voetenruimteverlichting
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Als de volgende verlichting blijft branden wanneer het portier niet volledig is
gesloten, wordt de verlichting na 20 minuten automatisch uitgeschakeld:
Interieurverlichting (wanneer de schakelaar in de stand DOOR staat)
Startknopverlichting
Voetenruimteverlichting
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 672)
Interieurverlichting
408
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen. Als
u dat wel doet, kan dat bij hoge temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de temperatuur in de auto te hoog oploopt of
barsten als ze in contact komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuit-
bussen gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.
Dashboardkastje
Bekerhouders
Fleshouders
409
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Opbergen van de handleiding in het dashboardkastje
Gebruik van de uitstroomopening in het dashboardkastje (indien aan-
wezig)
Boven in het dashboardkastje bevindt
zich een opbergvak waarin de handlei-
ding kan worden opgeborgen.
Lucht afkomstig van de airconditioning
kan naar het dashboardkastje worden
geleid door de opening te regelen.
Openen
Sluiten
De lucht heeft dezelfde temperatuur als
de lucht die uit de uitstroomopening opzij
aan passagierszijde stroomt.
Bewaar geen bederfelijke producten in
het dashboardkastje.
Dashboardkastje
410
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders
Voor
Achter
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan
letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door het open dash-
boardkastje of door items in het dashboardkastje.
Dashboardkastje en bekerhouders
411
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Fleshouders
Verwijderen van de separator
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Plaats niets anders dan bekers of blikjes in de bekerhouders.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen uit de hou-
der worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme
dranken af om verbranding te voorkomen.
Trek de separator omhoog.
Bij gebruik van de fleshouder
Bij het opbergen van een fles, dient de dop erop te worden gedraaid.
De fles kan mogelijk niet worden opgeborgen als gevolg van de grootte
of vorm ervan.
Fleshouders
412
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Voorwerpen die ongeschikt zijn om in de fleshouder te plaatsen
Zet alleen flessen in de fleshouders.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen uit de hou-
ders worden geslingerd en letsel veroorzaken.
OPMERKING
Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst
Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zon-
der dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De inhoud kan gemorst
worden en het glas kan breken.
Fleshouders
413
3
Interieur
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Zonnekleppen
Klap de zonneklep omlaag
om deze in de vooruitge-
richte stand te zetten.
Klap de zonneklep omlaag,
maak de klep los en draai
deze naar de zijkant om de
zonneklep in de zijdelingse
stand te zetten.
414
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Make-upspiegels
: Indien aanwezig
Make-upverlichting (indien aanwezig)
Make-upverlichting kan worden gebruikt als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Open het kapje.
Schakelt de verlichting in
Schakelt de verlichting uit
415
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
OPMERKING
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto [auto's met
make-upverlichting])
Laat de make-upverlichting niet gedurende langere tijd branden bij een niet-
draaiende motor.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto [auto's met make-
upverlichting])
Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.
416
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Klok
De tijd wordt weergegeven als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN (IG) staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De klokgegevens worden gereset.
De klok kan worden ingesteld door op de toetsen te drukken.
Instellen van de uren
Instellen van de minuten
417
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Display buitentemperatuur
De buitentemperatuur wordt weergegeven als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN (IG) staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Display
In de volgende situaties wordt de juiste buitentemperatuur mogelijk niet
weergegeven of duurt het langer voordat het display wijzigt:
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 25 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling is gewijzigd (bij het in-/uitrijden
van een garage, tunnel, enz.)
Als − − of E wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het bereik van de temperatuurweergave ligt tussen -40°C en 50°C.
418
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Uitneembare asbak
: Indien aanwezig
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd de asbak gesloten. Bij plotseling remmen kan een ongeval ontstaan
doordat een inzittende wordt geraakt door de open asbak of door as die uit
de asbak vliegt.
Om brand te voorkomen
Zorg ervoor dat lucifers en sigaretten volledig gedoofd zijn voordat u ze in
de asbak stopt en controleer of de asbak geheel gesloten is.
Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
De asbak kan in een beker-
houder worden geplaatst.
(Blz. 410)
419
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Aansteker
: Indien aanwezig
De aansteker kan worden gebruikt als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
WAARSCHUWING
Om verbranding en brand te voorkomen
Raak de metalen delen van de aansteker niet aan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
Steek niets anders dan de geleverde aansteker in de houder. Anders kan
de houder vervormd raken en de aansteker naar buiten springen of moei-
lijk te verwijderen zijn.
Druk de aansteker naar bin-
nen.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt hij naar
buiten.
420
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Accessoireaansluiting
: Indien aanwezig
De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aan-
gesloten die minder dan 10 A verbruiken.
421
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Voorkomen van doorgebrande zekering
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10 A aan stroom verbruiken.
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
422
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Stoelverwarming
: Indien aanwezig
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN (IG) staat.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat AAN.
Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit.
Verwarmt de linker voor-
stoel
Verwarmt de rechter voor-
stoel
Het controlelampje gaat bran-
den.
423
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verbranden
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
Gebruik de stoelverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit toch
gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen zware voorwerpen met een ongelijkmatig oppervlak op de stoel
en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkom het ontladen van de accu (behalve hybrideauto)
Zet de stoelverwarming uit als de motor niet draait.
Voorkom het ontladen van de 12V-accu (hybrideauto)
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
424
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Armsteun
: Indien aanwezig
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
Klap de armsteun omlaag om
deze te kunnen gebruiken.
425
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Zonnescherm panoramadak
: Indien aanwezig
Het zonnescherm van het panoramadak kan met de hand worden
geopend en gesloten.
Openen van het zonnescherm van het panoramadak
Door de borglippen in te druk-
ken wordt het zonnescherm
ontgrendeld en kan het zonne-
scherm worden geopend.
Sluiten van het zonnescherm van het panoramadak
Trek aan de borglippen om het
zonnescherm te sluiten en te
vergrendelen.
426
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Handgrepen
WAARSCHUWING
Handgreep
Gebruik de handgreep niet bij het in- of uitstappen of bij het opstaan vanaf
uw zitplaats.
OPMERKING
Voorkom beschadiging van de handgreep
Hang geen zware voorwerpen aan de handgreep en belast de greep niet
overmatig.
Een handgreep aan het dak kan worden gebruikt om u aan vast te
houden wanneer u zit.
427
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Vloermat
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Steek de klemhaken (clips) in
de ringen in de vloermat.
Draai het bovenste hendeltje
van de klemhaken (clips) om
de vloermatten te bevestigen.
*: Breng de merktekens altijd
in lijn.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt mogelijk af van wat is aangegeven
in de afbeelding.
STAP
1
STAP
2
*
428
3-5. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Voor het rijden
Controleer of de vloermat stevig op de
juiste plaats is bevestigd met alle mee-
geleverde klemhaken (clips). Voer deze
controle altijd uit nadat de vloer van de
auto is gereinigd.
Trap, als de motor (behalve hybride-
auto) of het hybridesysteem (hybride-
auto) is uitgeschakeld en de
selectiehendel in stand P (auto's met
hybridetransmissie of Multidrive CVT)
of N (auto's met Multi-Mode Transmis-
sie of handgeschakelde transmissie)
staat, elk pedaal in tot op de vloer om te
controleren of de bediening ervan niet
wordt gehinderd door de vloermat.
429
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Voorzieningen in de bagageruimte
Afdekplaat (indien aanwezig)
Hoogste stand
Laagste stand
De laagste stand kan worden
gebruikt wanneer de afdek-
plaat op de afdekking van de
bagageruimtevloer is ge-
plaatst.
Extra opbergvak (indien aanwezig)
Trek de afdekplaat en de
afdekking van de bagageruim-
tevloer omhoog.
430
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Verwijderen van de afdekplaat
Trek de afdekplaat omhoog en
trek hem naar u toe om hem te
verwijderen.
Vastzetten van de afdekplaat
Trek de afdekplaat omhoog.
Maak de haak aan de achter-
zijde van de afdekplaat los.
Maak de haak vast aan de
bovenste rand van de achter-
klepopening, zoals aangege-
ven.
STAP
1
STAP
2
431
3-5. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Verwijderen van de bagageafdekking
De bagageafdekking kan worden verwijderd aan de hand van onderstaande
procedure:
WAARSCHUWING
Bedienen van de afdekplaat
Plaats niets op de afdekplaat wanneer u de afdekplaat bedient. Anders kun-
nen uw vingers bekneld raken of kan een ongeval ontstaan met letsel als
gevolg.
Neem de koordjes los.
Plaats de bagageafdekking terug in de
horizontale positie.
Trek de bagageafdekking omhoog en
naar voren.
STAP
1
STAP
2
432
3-5. Overige voorzieningen in interieur
4
Onderhoud en verzorging
433
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............. 434
Schoonmaken en beschermen
van het interieur.............. 439
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie.... 442
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden............. 445
Motorkap........................... 450
Plaatsen van de krik......... 452
Motorruimte....................... 455
12V-accu (hybrideauto).... 475
Banden............................. 482
Bandenspanning............... 486
Velgen............................... 488
Interieurfilter...................... 490
Batterij afstandsbediening/
elektronische sleutel....... 493
Controleren en vervangen
van zekeringen............... 498
Lampen............................. 522
434
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt en verwijder de antenne
voordat u van een autowasstraat gebruikmaakt. Begin met wassen vanaf
de voorzijde van de auto. Vergeet niet vóór het rijden de antenne weer te
plaatsen en de buitenspiegels uit te klappen.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
Auto's met achterspoiler: In bepaalde automatische wasstraten kan de
werking van de wasstraat nadelig worden beïnvloed door de achterspoi-
ler. Hierdoor kan het gebeuren dat de auto niet goed wordt gewassen of
de achterspoiler beschadigd raakt.
Hogedrukreinigers
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer voordat u de wasstraat inrijdt of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden:
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water
en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant
van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een
zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en
spoel grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft lig-
gen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
435
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Bij gebruik van een wasstraat (auto's met Smart entry-systeem en
startknop)
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden vergrendeld
en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste 2 m van de
auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gestolen wordt.)
Lichtmetalen velgen (indien aanwezig)
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was als gebruikt
voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Zorg er, om de glans van de wielen te behouden, voor dat er geen heet
water (bijvoorbeeld van een stoomreiniger) direct op komt.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
436
4-1. Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het schoonmaken van de voorruit (auto's met ruitenwisser met
regensensor)
Wanneer het bovenste deel van de voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt aangeraakt
Wanneer een natte doek of iets dergelijks in de buurt van de regensensor
wordt gehouden
Als iets tegen de voorruit stoot
Als u het regensensorhuis aanraakt of als iets in aanraking komt met de
regensensor
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de motorruimte komt. Dit kan brand in de elektri-
sche componenten enz. veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de uitlaatpijp
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
de volgende gevallen onverwacht in wer-
king treden. Hierdoor kunnen uw handen
bekneld raken en kunt u ernstig letsel
oplopen, en hierdoor kunnen de ruiten-
wisserbladen beschadigd raken.
Off
437
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogelpoep op de auto bevinden
Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeel-
tjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Deze kunnen de verlichting beschadigen.
Breng geen was aan op de lampglazen.
Was kan beschadigingen aan de lampglazen veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne
Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet wegraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
Bij gebruik van een autowasserette (auto's met ruitenwissers met
regensensor)
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand UIT.
Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO staat, kunnen de ruitenwissers
in werking treden waardoor de ruitenwisserbladen beschadigd kunnen
raken.
438
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voorkom beschadiging van de antenne
Verwijder de antenne onder de volgende omstandigheden:
Als de antenne het plafond dreigt te raken in een garage en dergelijke
Als de auto wordt afgedekt door een afdekhoes
439
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek die is
bevochtigd met een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Schoonmaken van vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
440
4-1. Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Gebruik
geen water. Veeg vuile oppervlakken schoon en laat ze drogen. Het beste
resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo droog mogelijk wordt
gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Behalve hybrideauto: Mors geen vloeistof in het interieur van de auto.
Dit kan brand of storingen in de elektrische componenten, enz. veroorza-
ken.
Hybrideauto: Mors geen vloeistof in de auto, zoals op de vloer, in de venti-
latieopeningen van de hybridebatterij (tractiebatterij) of op de achterbank.
Anders kunnen de hybridebatterij, elektrische onderdelen en dergelijke
defect raken of vlam vatten.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden. Blz. 155)
Een elektrische storing kan tot gevolg hebben dat de airbags in werking
treden of niet goed werken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
441
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
De volgende reinigingsmiddelen kunnen verkleuring, strepen en beschadi-
gingen in het interieur veroorzaken en het is daarom raadzaam deze niet
te gebruiken:
Behalve de stoelen: Organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine
en terpentine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf en
bleekmiddel
Stoelen: Alkalische en zuurhoudende middelen, zoals thinner, wasben-
zine en alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen:
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Spoel de vloerbedekking van de auto niet af met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen boven of onder de
vloerbedekking, kan schade aan de verschillende systemen van de auto
veroorzaken, bijvoorbeeld aan het audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel
kan de verwarmingsdraden beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon
met een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon,
evenwijdig aan de verwarmingsdraden.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden.
442
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden:
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende
reparateur uit te laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan
zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de
garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een
andere dan een Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijge-
houden.
443
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit, dankzij
zijn ervaring met Toyota's.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Sporen van lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging
Verlies van remkracht; sponzig aanvoelend rempedaal of koppelingspe-
daal (auto's met handgeschakelde transmissie); het pedaal kan bijna tot
op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij remmen.
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
444
4-2. Onderhoud
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Door onjuist onderhoud kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen,
maar kan ook ernstig letsel worden veroorzaakt.
Omgaan met de accu (behalve hybrideauto)
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een
loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 470)
Omgaan met de 12V-accu (hybrideauto)
12V-accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood.
Een loodvergiftiging kan hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 475)
445
4
Onderhoud en verzorging
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden
Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit
precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Accuconditie (behalve
hybrideauto) (Blz. 470)
• Warm water
• Zuiveringszout
•Vet
• Universele sleutel
(voor de bouten van de accuka-
bels)
• Gedestilleerd water
Conditie 12V-accu
(hybrideauto) (Blz. 475)
•Vet
• Universele sleutel
(voor de bouten van de accuka-
bels)
Koelvloeistofniveau (behalve
hybrideauto) (Blz. 466)
• Gebruik alleen Toyota Super
Long Life Coolant of een gelijk-
waardige hoogwaardige koel-
vloeistof op basis van
ethyleenglycol en organische
zuren, zonder silicaat, amine,
nitriet en boraat. Toyota Super
Long Life Coolant is voorgemixt
met 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Koelvloeistofniveau verbrandings-
motor/vermogensregeleenheid
(hybrideauto) (Blz. 467)
• Gebruik alleen Toyota Super
Long Life Coolant of een gelijk-
waardige hoogwaardige koel-
vloeistof op basis van
ethyleenglycol en organische
zuren, zonder silicone, amine,
nitraat en boraat. Toyota Super
Long Life Coolant is voorgemixt
met 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
446
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Onderwerp Benodigdheden
Motoroliepeil (→Blz. 459)
• Toyota Genuine Motor Oil of
gelijkwaardig
• Doek of poetspapier
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van motorolie)
Zekeringen (Blz. 498)
• Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke
zekering
Gloeilampen (Blz. 522)
• Gloeilamp met hetzelfde nummer
en vermogen als het oorspronke-
lijke exemplaar
• Kruiskopschroevendraaier
• Sleufkopschroevendraaier
• Sleutel
Radiateur, condensor en
intercooler (Blz. 469)
Bandenspanning (Blz. 486)
• Bandenspanningsmeter
• Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(Blz. 473)
• Water of ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor gebruik onder
winterse omstandigheden)
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van ruitensproeiervloeistof)
447
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem de
onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen:
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap:
Zorg er bij hybrideauto's voor dat het contact UIT staat en dat het controle-
lampje READY niet brandt.
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de
aandrijfriem.
Raak de motor, de vermogensregeleenheid (hybrideauto), de radiateur,
het uitlaatspruitstuk, enz. niet direct na het rijden aan, aangezien deze
onderdelen heet kunnen zijn. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook
heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof-
en accudampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken beschadigen. Als u zulke vloeistof op uw
handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmiddellijk met schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
448
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilator of de radiateur
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de airconditioning aan is en/of als de koelvloeistof-
temperatuur te hoog wordt. (Blz. 469)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de airconditioning aan is en/of als de koelvloeistof-
temperatuur te hoog wordt. (Blz. 469)
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of de
koelvloeistoftemperatuur te hoog wordt. (Blz. 469)
Auto's met elektronische sleutel:
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de
koelvloeistoftemperatuur te hoog wordt. (Blz. 469)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
449
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ont-
staan in de motorruimte.
Als het vloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
450
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek de ontgrendelingshendel
naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Trek de veiligheidshaak
omhoog en open de motor-
kap.
De motorkap kan worden
opengehouden door de steun
in de opening van de kap te
zetten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
451
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Na plaatsing van de steun in de opening
Zorg ervoor dat de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat,
om te voorkomen dat de motorkap op uw hoofd of lichaam valt.
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun in het klemmetje te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten zonder dat de steun goed is vastgezet,
kan de motorkap verbogen raken.
452
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaatsen van de krik
Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aan-
gegeven kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik
niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik
vallen en ernstig letsel veroorzaken.
Voor
Achter
453
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto
Voorzorgsmaatregelen die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig
letsel:
Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Gebruik altijd een garagekrik en/of speciale bokken op een stevige, hori-
zontale ondergrond.
Start de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem (hybrideauto)
niet als de auto op een garagekrik staat.
Breng de auto op een horizontale, stevige ondergrond tot stilstand, acti-
veer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P (auto's met hybri-
detransmissie of Multidrive CVT), E, M of R (auto's met Multi-Mode
Transmissie) of R (auto's met handgeschakelde transmissie).
Gebruik voor het opkrikken van de auto
een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.
454
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroor-
zaken.
Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik.
Krik de auto niet op bij de wielophan-
ging. De wielophanging kan bescha-
digd raken.
Voor
Wielophanging
455
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte
1KR-FE motor
Zekeringenkasten
(Blz. 498)
Oliepeilstok
(Blz. 459)
Motorolievuldop
(Blz. 462)
Accu (Blz. 470)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 466)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 469)
Radiateur (Blz. 469)
Sproeierreservoir
(Blz. 473)
456
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1NR-FE motor
Zekeringenkasten
(Blz. 498)
Motorolievuldop
(Blz. 462)
Oliepeilstok
(Blz. 459)
Accu (Blz. 470)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 466)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 469)
Radiateur (Blz. 469)
Sproeierreservoir
(Blz. 473)
457
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
1ND-TV motor
Zekeringenkasten
(Blz. 498)
Motorolievuldop
(Blz. 462)
Oliepeilstok
(Blz. 459)
Brandstoffilter (Blz. 474)
Accu (Blz. 470)
Intercooler (Blz. 469)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 469)
Radiateur (Blz. 469)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 466)
Sproeierreservoir
(Blz. 473)
458
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1NZ-FXE motor
Zekeringenkasten
(Blz. 498)
Motorolievuldop
(Blz. 462)
Radiateurdop koelvloeistof
Koelvloeistofreservoir
vermogensregeleenheid
(Blz. 467)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 467)
Radiateur koelsysteem
verbrandingsmotor/
vermogensregeleenheid
(Blz. 469)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 469)
Oliepeilstok
(Blz. 459)
Sproeierreservoir
(Blz. 473)
459
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Behalve hybrideauto
Benzinemotor: Plaats de auto op een horizontale ondergrond.
Wacht, nadat de motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en
is afgezet, minstens 5 minuten om de olie de gelegenheid te
geven naar het carter terug te stromen.
Dieselmotor: Plaats de auto op een horizontale ondergrond.
Wacht, nadat de motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en
is afgezet, minstens 5 minuten om de olie de gelegenheid te
geven naar het carter terug te stromen.
Hybrideauto
Plaats de auto op een horizontale ondergrond. Wacht, nadat
de motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en het hybride-
systeem is uitgeschakeld, minstens 5 minuten om de olie de
gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor terwijl u een doek onder het uit-
einde houdt.
1KR-FE motor
STAP
1
STAP
2
460
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1NR-FE motor
1ND-TV motor
1NZ-FXE motor
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Steek de peilstok helemaal terug in de houder.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de hou-
der.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
461
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
1KR-FE motor
Laag
Vol
1NR-FE motor
Laag
Vol
1ND-TV motor
Laag
Vol
462
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1NZ-FXE motor
Laag
Vol
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste merkteken of er net boven ligt,
moet u olie bijvullen van het type zoals hierna is vermeld, of van
hetzelfde type als waarmee de motor eerder werd gevuld.
1KR-FE motor
1NR-FE motor
Meetzijde
463
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
1ND-TV motor
1NZ-FXE motor
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
Keuze motorolie Blz. 653
Oliehoeveelheid
(Minimaal maximaal)
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
Onderwerp Schone trechter
STAP
1
STAP
2
STAP
3
464
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
Olieverbruik: Maximaal 1,0 l/1000 km
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het indicatiesysteem motorolie verversen moet worden gereset. Ga als volgt
te werk:
Schakel over op dagteller A op het display terwijl de motor draait.
(Blz. 275)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Houd de knop voor het wijzigen van de weergave (Blz. 275) inge-
drukt en zet het contact AAN (maar start de motor niet, anders
wordt de resetmodus afgebroken). Houd de knop ingedrukt tot de
dagteller 000000 aangeeft.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Houd de toets voor het wijzigen van de weergave (Blz. 275) inge-
drukt en zet het contact AAN (IG) (maar start de motor niet, anders
wordt de resetmodus afgebroken). Houd de knop ingedrukt tot de
dagteller 000000 aangeeft.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
465
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
*:Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur om na te gaan
of uw auto een roetfiltersysteem heeft.
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
Motorolie (auto's met roetfiltersysteem
*)
Als u andere motorolie dan ACEA C2 gebruikt, kan de katalysator bescha-
digd raken.
466
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Koelvloeistof (behalve hybrideauto)
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Benzinemotor
Vuldop
Streepje FULL
Streepje LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL). (Blz. 658)
Dieselmotor
Vuldop
Streepje FULL
Streepje LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL). (Blz. 658)
467
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof (hybrideauto)
Koelvloeistofreservoir
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Vuldop
Streepje FULL
Streepje LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL). (Blz. 658)
Koelvloeistofreservoir vermogensregeleenheid
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich tussen de streepjes F
en L bevindt wanneer het hybridesysteem koud is.
Vuldop
Streepje F
Streepje L
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (L) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het bovenste streepje
(F). (Blz. 658)
468
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35°)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt
Behalve hybrideauto: Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het
koelvloeistofreservoir, de aftapkraan en de waterpomp visueel.
Hybrideauto: Controleer de radiateur, de slangen, de doppen van de koel-
vloeistofreservoirs van de verbrandingsmotor/vermogensregeleenheid, de
aftapkraan en de waterpomp visueel.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor heet is (behalve hybrideauto)
Draai de radiateurdop (benzinemotor) of de dop van het koelvloeistofreser-
voir (dieselmotor) niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Wanneer het hybridesysteem heet is (hybrideauto)
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir van de verbrandingsmotor/ver-
mogensregeleenheid niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
469
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
OPMERKING
Bij het vullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor heet is (behalve hybrideauto)
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan.
Wanneer het hybridesysteem heet is (hybrideauto)
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur en de condensor niet
aan.
470
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Accu (behalve hybrideauto)
Controleer de accu als volgt:
Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accupolen
Klembeugel
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een veiligheidsbril Lees gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
471
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explo-
sieve waterstof. Let daarom voorafgaand aan het opladen op het volgende:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opla-
den de massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het opladen/aansluiten van de accu (auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop)
Nadat de accu losgenomen is geweest, is het wellicht niet meteen moge-
lijk om de portieren met het Smart entry-systeem met startknop te ont-
grendelen. Gebruik in dat geval de afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen.
Start de motor met het contact in stand ACC. De auto start mogelijk niet
als het contact UIT staat. De motor werkt vanaf de tweede poging echter
normaal.
De stand van de startknop wordt door de auto opgeslagen. Als de accu
weer wordt aangesloten, keert de startknop terug naar de stand die was
geselecteerd voordat de accu werd losgenomen. Zet de motor af voordat
u de accu losneemt. Wees extra voorzichtig als niet bekend is wat de
stand van de startknop was voordat de accu leeg raakte.
Neem, als de motor na meerdere pogingen nog niet start, contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
472
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voor-
komen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Procedure voor het opladen van de accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of lager). Het opladen van
een accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met schoon water als er elektrolyt in
komt
en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons
of doek op de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar deze op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
473
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Ruitensproeiervloeistof
Als het ruitensproeiervloeistofni-
veau onder het streepje FULL
staat, moet ruitensproeiervloei-
stof worden bijgevuld tot aan het
streepje FULL.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de verbrandingsmotor heet is of
draait (behalve hybrideauto) of als het hybridesysteem heet is of in werking
is. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bijvoor-
beeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof. Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
474
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Brandstoffilter (alleen dieselmotor)
U kunt het brandstoffilter zelf aftappen. Maar omdat dit lastig is, advi-
seren wij u het brandstoffilter te laten aftappen door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur. Neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur als u het brandstoffilter toch zelf wilt aftappen.
Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt voordat het
waarschuwingslampje van het brandstoffilter gaat branden.
(Blz. 556)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Plaats een klein bakje onder de aftapplug om het water en de
brandstof in op te vangen.
Draai de aftapplug linksom,
ongeveer 2 - 2,5 slag.
Beweeg de pompknop tot er
brandstof uit de aftapplug komt.
Draai de aftapplug na het aftappen met de hand vast.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
475
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
12V-accu (hybrideauto)
Plaats
De 12V-accu bevindt zich
onder de rechter achterstoel.
Verwijderen van de afdekkap van de 12V-accu
Type A
Verwijder de afdekkap na het
verwijderen van de clips.
Type B
Verwijder de afdekkap na het
verwijderen van de clips.
STAP
1
476
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de afdekkap na het
verwijderen van de clips.
Exterieur
Controleer de 12V-accu op gecorrodeerde en loszittende klem-
men, scheuren en een loszittende klembeugel.
Accupolen
Klembeugel
STAP
2
477
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaatsen van de afdekkap van de 12V-accu
Type A
Plaats de afdekkap met de
clips.
478
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Type B
Plaats de afdekkap met de
clip.
Plaats de afdekkap met de
clips.
STAP
1
STAP
2
479
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de 12V-accu ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Als de 12V-accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het
opladen de massakabel worden losgenomen.
Zorg ervoor dat de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Wanneer de kabels van de 12V-accu worden losgenomen
Neem altijd eerst de minkabel (-) los.
Na het laden/aansluiten van de 12V-accu
Nadat de 12V-accu losgenomen is geweest, is het wellicht niet meteen
mogelijk om de portieren met het Smart entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de afstandsbediening of de mechani-
sche sleutel om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen.
Auto's met elektronische sleutel: Start het hybridesysteem met het con-
tact in stand ACC. Het hybridesysteem start mogelijk niet als het contact
UIT is. Het hybridesysteem werkt vanaf de tweede poging echter nor-
maal.
Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een veiligheidsbril Lees gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
480
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Auto's met elektronische sleutel: De stand van het contact wordt door de
auto opgeslagen. Als de 12V-accu weer wordt aangesloten, keert de
startknop terug naar de stand die was geselecteerd voordat de 12V-accu
werd losgenomen. Controleer of het contact UIT is gezet voordat u de
12V-accu losneemt. Wees extra voorzichtig als niet bekend is wat de
stand van de startknop was voordat de 12V-accu leeg raakte.
Neem, als het systeem na meerdere pogingen nog niet start, contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de 12V-accu
Het zwavelzuur in de 12V-accu is giftig en bijtend en kan het ontstaan van
het licht ontvlambare en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werk-
zaamheden bij of aan de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht om ernstig letsel te voorkomen:
Veroorzaak geen vonken door de 12V-accu met gereedschap aan te
raken.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de 12V-
accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de 12V-accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de 12V-accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de 12V-accu
Laad de 12V-accu altijd op in een open ruimte. Laad de 12V-accu niet op in
een garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Wanneer de kabels van de 12V-accu worden losgenomen
Neem altijd eerst de minkabel (-) los. Als de pluskabel (-) eerst wordt losge-
nomen en een omliggend metalen vlak raakt, ontstaan er vonken die tot
brand kunnen leiden. Het is ook mogelijk dat u een elektrische schok krijgt of
letsel oploopt.
Procedure voor het opladen van de 12V-accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (3,5 A of minder). Het opladen
van een 12V-accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.
481
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met schoon water als er elektrolyt in
komt
en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons
of doek op de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar deze op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
Vervangen van de 12V-accu
Gebruik alleen een voor deze auto ontworpen 12V-accu. Anders kan er gas
(waterstof) in het passagierscompartiment komen, waardoor brand of een
explosie kan ontstaan.
Neem voor het vervangen van de 12V-accu contact op met een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
OPMERKING
Wanneer de 12V-accu wordt opgeladen
Laad de 12V-accu nooit op wanneer het hybridesysteem in werking is.
Zorgt er ook voor dat alle elektrische verbruikers zijn uitgeschakeld.
482
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema
en het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De locatie van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of Δ op de wang
van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
Wisselen van banden
Auto's met een reserveband van een ander type of auto's met
een bandenreparatieset
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
483
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
Brede banden (auto's met 195/50R16 banden)
In het algemeen slijten brede banden eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of sneeuwkettingen op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij u uw snelheid aanpast aan de
weersomstandigheden en de toestand van de weg.
Als de profieldiepte van winterbanden minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
Auto's met een reserveband van hetzelfde type
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
484
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met verschillende slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
Auto's met een compact reservewiel: Rijd niet met een aanhangwagen als
een compact reservewiel is gemonteerd.
485
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Brede banden (auto's met 195/50R16 banden)
Het gebruik van brede banden kan leiden tot meer schade aan de velg bij
het rijden op een slecht wegdek. Let daarom goed op de volgende punten:
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. Als de banden te
slap zijn, kunnen deze sterker slijten.
Rijd niet door diepe gaten of tegen hoge of scherpe voorwerpen aan of
eroverheen. Anders kunnen de banden en velgen ernstig beschadigd
raken.
Als tijdens het rijden in elke band een te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
486
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km
heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct
aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 663)
487
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel:
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan luchtlekkage optreden, wat kan leiden tot
een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.
488
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is. Anders kan de band van
de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde*
heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u het volgende niet te gebruiken:
Velgen in afwijkende maten of van een ander type
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen (indien
aanwezig)
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
489
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren
Door olie en vet worden de wielmoeren te gemakkelijk met een te hoog
aanhaalmoment vastgedraaid, waardoor de wielmoeren en de velg
beschadigd kunnen raken. Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en
de wielen losraken, wat kan leiden tot een ongeval met ernstig letsel als
gevolg. Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbou-
ten en wielmoeren.
Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kan de velg scheu-
ren waardoor het wiel tijdens het rijden
kan losraken. Dit kan leiden tot een
ongeval, met ernstig letsel als gevolg.
Taps
gedeelte
490
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden vervangen om de opti-
male werking van de airconditioning te behouden.
Vervangen
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact staat UIT.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Het contact staat UIT.
Auto's met elektronische sleutel:
Het contact staat UIT.
Open het dashboardkastje.
Maak de demper los.
Duw aan beide zijden van het
dashboardkastje om de
bovenste klauwen vrij te
maken.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
491
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Trek het dashboardkastje naar
buiten en maak de onderste
klauwen vrij.
Verwijder de afdekkap van het filter.
STAP
4
STAP
5
492
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. Als
de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk stadsverkeer,
moet het interieurfilter vaker worden vervangen. (Zie het onderhoudsboekje
of het garantieboekje voor het onderhoudsschema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
OPMERKING
Gebruiken van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter aanwezig is.
Als de airconditioning zonder filter gebruikt wordt, kan het systeem bescha-
digd raken.
Verwijder het interieurfilter en
vervang het.
Plaats het filter met de aandui-
dingen UP naar boven ge-
richt.
STAP
6
493
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Batterij afstandsbediening/elektronische sleutel
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR2016 (auto's zonder Smart entry-systeem
en startknop of startknopsysteem) of CR2032 (auto's met
Smart entry-systeem en startknop of startknopsysteem)
Vervangen van de batterij van de afstandsbediening
Verwijder de afdekplaat.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met tape om
schade aan de sleutel te voor-
komen.
Verwijder de module.
STAP
1
STAP
2
494
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder het kapje van de
batterij en de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
Vervangen van de batterij van de elektronische sleutel.
Type A
Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.
Verwijder de afdekplaat.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met tape om
schade aan de sleutel te voor-
komen.
STAP
3
STAP
1
STAP
2
495
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
Type B
Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.
Verwijder de afdekplaat.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met tape om
schade aan de sleutel te voor-
komen.
STAP
3
STAP
1
STAP
2
496
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Gebruik een lithiumbatterij CR2016 (auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop of startknopsysteem) of CR2032 (auto's met Smart
entry-systeem en startknop of startknopsysteem)
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen:
Het Smart entry-systeem met startknop (indien aanwezig), het startknop-
systeem (indien aanwezig) en de afstandsbediening werken niet goed.
Het bereik van de afstandsbediening zal kleiner worden.
Verwijder de accukap.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
STAP
3
STAP
4
497
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze
kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verklaring voor de lithiumbatterij
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Let erop dat de contacten van de batterij niet verbuigen.
498
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Zet het contact UIT.
Auto's met elektronische sleutel:
Zet het contact UIT.
Open het deksel van de zekeringenkast.
Behalve hybrideauto
Motorruimte (zekeringenkast type A):
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
STAP
1
STAP
2
499
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte (zekeringenkast type B):
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Motorruimte (zekeringenkast type C):
Trek aan de rand van de
rubberen strip om hem los
te maken van het deksel,
druk de borglippen in en
verwijder het deksel.
Verwijder het deksel van de
aansluiting van de accu en
vervolgens dat van de zeke-
ringenkast.
500
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Onder het dashboard:
Verwijder het deksel.
501
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Hybrideauto
Motorruimte (zekeringenkast type A):
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Motorruimte (zekeringenkast type B):
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Onder het dashboard:
Verwijder het deksel.
502
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en
stroomsterkte van zekeringen” (Blz. 506514) voor meer
informatie over de te controleren zekeringen.
Verwijder de zekering.
Behalve hybrideauto
Alleen zekering type A kan
worden verwijderd met de
zekeringtrekker.
De zekeringtrekker bevindt
zich aan de achterzijde van het
deksel van zekeringenkast
type A.
STAP
3
STAP
4
503
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Hybrideauto
Alleen zekering type A kan
worden verwijderd met de
zekeringtrekker.
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
STAP
5
504
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Type C
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type D
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type E
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
505
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Type F
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande ze-
kering door een nieuwe zeke-
ring met de juiste stroomsterk-
te. Deze staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type G
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
506
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaats en stroomsterkte van zekeringen (behalve hybrideauto)
Motorruimte (zekeringenkast type A)
Zekering Ampère Circuit
1
EFI MAIN
*
1
20 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem, EFI NR. 2, EFI NR. 3
ECD MAIN
*
2
30 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem, EFI NR. 2, EFI NR. 3
2 EFI NO.3 7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
3 HORN 10 A Claxon
4 EFI NO.2 10 A
Stop & Start-systeem, (sequentieel)
multipoint brandstofinspuitsysteem
5 IG2 10 A
Smart entry-systeem met startknop,
(sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem, Multi-Mode Transmis-
sie, airbagsysteem, stuurslot,
remlichten, Stop & Start-systeem
6 IGN 15 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
507
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
7 MET 7,5 A
Meters en tellers, Stop & Start-sys-
teem
8PWR HTR
*
2
25 A
Extra verwarming, (sequentieel)
multipoint brandstofinspuitsysteem
9 EPS 50 A Elektrische stuurbekrachtiging
10 ABS NO.2 30 A ABS, VSC
11 DEF 30 A
Achterruitverwarming, ID/UP, MIR-
HTR
12 SPARE 10 A Reservezekering
13 PTC 80 A
PTC-verwarming, buitenspiegelver-
warming
14 HTR 40 A Airconditioning
15 H-LP CLN 30 A
16 RDI FAN 30 A Elektrische koelventilator
17 ABS NO.1 50 A ABS, VSC
18 BBC
*
3
40 A Stop & Start-systeem
19 ST 30 A Startsysteem
20 AMP 30 A Audiosysteem
21 D/L NO.2 25 A Centrale vergrendeling
22 D.C.C. 30 A DOME, ECU-B NO.1
23 STR LOCK 20 A Stuurslot
24 ECU-B NO.1 5 A
Hoofd-body-ECU, Smart entry-sys-
teem met startknop
25 DOME 15 A
Interieurverlichting, audiosysteem,
VSC
26 ETCS 10 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
27 HAZ 10 A Richtingaanwijzers
Zekering Ampère Circuit
508
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
*
1
: Benzinemotor
*
2
: Dieselmotor
*
3
: Auto's met 1NR-FE motor en Stop & Start-systeem
28 AM2 7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, Smart entry-sys-
teem met startknop, Stop & Start-
systeem, startsysteem, Multi-Mode
Transmissie
29 ECU-B NO.2 5 A
Meters en tellers, centrale vergren-
deling, afstandsbediening, Stop &
Start-systeem, Smart entry-sys-
teem met startknop, Multi-Mode
Transmissie, airconditioning
30 ALT-S 7,5 A
31 R/I 50 A
EFI MAIN, ECD MAIN, EFI NO.2,
EFI NO.3, IG2, IGN, MET, HORN
32 SPARE 20 A Reservezekering
33 SPARE 30 A Reservezekering
34 MIR-HTR 10 A Buitenspiegelverwarming
35 ID/UP 7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
Zekering Ampère Circuit
509
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte (zekeringenkast type B)
Zekering Ampère Circuit
1 EU-DRL 15 A
2S-HORN 10 A
3 H-LP MAIN 7,5 A Koplampen
4 MMT 50 A Multi-Mode Transmissie
5 H-LP RH HI 10 A Rechter grootlicht
6 H-LP LH HI 10 A
Linker koplamp (grootlicht), meters
en tellers
7 H-LP RH LO 10 A Rechter koplamp (dimlicht)
8 H-LP LH LO 10 A
Linker koplamp (dimlicht), draai-
knop koplampverstelling
510
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte (benzinemotor type C zekeringenkast)
Zekering Ampère Circuit
1 ALT 120 A
EPS, ABS NO.2, DEF, PTC, HTR,
RDI FAN, ABS NO.1, TAIL NO.2,
PANEL, DOOR R/R, DOOR P,
ECU-IG NO.1, ECU-IG NO.2, A/C,
GAUGE, WASHER, WIPER,
WIPER RR, P/W, DOOR R/L,
DOOR, CIG, ACC, D/L, OBD, FOG
RR, STOP, AM1, FOG FR, D-D/L,
SHADE, S-HTR
2 MAIN 80 A
BBC, ST, D/L NO.2, D.C.C., STR
LOCK, ETCS, HAZ, AM2, ECU-B
NO.2, R/I, H-LP MAIN, H-LP RH
HI, H-LP LH HI, H-LP RH LO, H-LP
LH LO, AMP
511
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte (dieselmotor, zekeringenkast type C)
Zekering Ampère Circuit
1 ALT 120 A
PWR HTR, EPS, ABS NO.2, DEF,
PTC, HTR, RDI FAN, ABS NO.1,
TAIL NO.2, PANEL, DOOR R/R,
DOOR P, ECU-IG NO.1, ECU-IG
NO.2, A/C, GAUGE, WASHER,
WIPER, WIPER RR, P/W, DOOR
R/L, DOOR, CIG, ACC, D/L, OBD,
FOG RR, STOP, AM1, FOG FR,
D-D/L, SHADE, S-HTR
2 MAIN 80 A
ST, D/L NO.2, D.C.C., STR LOCK,
ETCS, HAZ, AM2, ECU-B NO.2,
R/I, H-LP MAIN, H-LP RH HI, H-LP
LH HI, H-LP RH LO, H-LP LH LO,
MMT
3 GLOW DC/DC 80 A Voorgloeisysteem
512
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Onder het dashboard
Zekering Ampère Circuit
1 TAIL NO.2 10 A
Parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, mistlam-
pen voor, mistachterlicht, (sequenti-
eel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, meters en
tellers
2 PANEL 5 A
Meters en tellers, dashboardverlich-
ting, schakelaarverlichting
3 DOOR R/R 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
4 DOOR P 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
5 ECU-IG NO.1 5 A
Elektrische koelventilator, achterruit-
verwarming, elektrische stuurbe-
krachtiging, hoofd-body-ECU,
ruitenwissers, VSC
6 ECU-IG NO.2 5 A ABS, VSC, Stop & Start-systeem
7 A/C 7,5 A
Airconditioning, extra verwarming,
achterruitverwarming, buitenspiegel-
verwarming
8 GAUGE 10 A
Achteruitrijlicht, schakelblokkeersys-
teem, waarschuwingslampje veilig-
heidsgordels achter, binnenspiegel
met automatische antiverblindings-
stand, Multidrive CVT, audiosysteem,
(sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, regensensor
9 WASHER 15 A Ruitensproeier
513
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
*
1
: Vervang de zekering door een zekering met dezelfde stroomsterkte.
*
2
: Auto's met mistlampen voor (halogeenlampen H16)
*
3
: Auto's met mistlampen voor (halogeenlampen H11)
10 WIPER 20 A Ruitenwissers
11 WIPER RR 15 A Achterruitenwisser
12 P/W 30 A Elektrisch bedienbare ruiten
13 DOOR R/L 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
14 DOOR 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
15 CIG 15 A Accessoireaansluitingen
16 ACC 5 A
Hoofd-body-ECU, buitenspiegels,
audiosysteem, Stop & Start-
systeem, schakelblokkeersysteem
17 D/L 25 A Centrale vergrendeling
18 OBD 7,5 A Diagnosesysteem
19 FOG RR 7,5 A Mistachterlicht, meters en tellers
20 STOP 7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, Smart entry-
systeem met startknop, ABS, VSC,
remlichten, derde remlicht, schakel-
blokkeersysteem
21 AM1 7,5 A Startsysteem
22 FOG FR
7,5 A
*
1,2
Mistlampen voor, meters en tellers
15 A
*
1,3
23 D-D/L 25 A D-D/L
24 SHADE 25 A
25 S-HTR 15 A Stoelverwarming
Zekering Ampère Circuit
514
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaats en stroomsterkte van zekeringen (hybrideauto)
Motorruimte (zekeringenkast type A)
Zekering Ampère Circuit
1 EFI MAIN 20 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, EFI NO.2
2 HORN 10 A Claxon
3 IG2 30 A IG2 NO.2, METER, IGN
4 SPARE 5 A Reservezekering
5 SPARE 7,5 A Reservezekering
6 SPARE 30 A Reservezekering
7 EFI NO.2 10 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
8 H-LP RH-LO 10 A Rechter koplamp (dimlicht)
9 H-LP LH-LO 10 A
Linker koplamp (dimlicht), draai-
knop koplampverstelling
10 FOG FR NO.2 7,5 A Mistlampen voor
515
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
11 IG2 NO.2 10 A
Smart entry-systeem met start-
knop, startknopsysteem, (sequenti-
eel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, SRS-air-
bagsysteem, stuurslot, remlichten
12 DOME 15 A
Audiosysteem, hoofd-body-ECU,
leeslampjes, voetenruimteverlich-
ting
13 ECU-B NO.1 5 A
Hoofd-body-ECU, Smart entry-
systeem met startknop
14 METER 7,5 A Meters en tellers
15 IGN 15 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
16 H-LP RH-HI 5 A Rechter grootlicht
17 H-LP LH-HI 5 A
Linker koplamp (grootlicht), meters
en tellers
18 D/L NO.2 25 A Centrale vergrendeling
19 HAZ 10 A Alarmknipperlichten
20 ETCS 10 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
21 ABS NO.1 20 A Remsysteem
22 ENG W/PMP 30 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
23 H-LP-MAIN 20 A
H-LP LH-LO, H-LP RH-LO, H-LP
LH-HI, H-LP RH-HI
24 ABS MTR NO.1 30 A Remsysteem
25 P/I 50 A EFI-MAIN, HORN, IG2
26 ECU-B NO.2 5 A
Airconditioningsysteem, meters en
tellers, Smart entry-systeem met
startknop, startknopsysteem
27 AM2 7,5 A Startsysteem
Zekering Ampère Circuit
516
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
28 DRL 7,5 A Dagrijverlichting
29 STRG LOCK 20 A Startsysteem
30 ABS NO.2 7,5 A Remsysteem
31 AMP 15 A Audiosysteem
32 IGCT-MAIN 30 A
IGCT NO.2, IGCT NO.3, IGCT
NO.4, PCU, BATT FAN
33 D/C CUT 30 A DOME, ECU-B NO.1
34 PTC HTR NO.1 30 A Niet gebruikt
35 PTC HTR NO.2 30 A Niet gebruikt
36 FAN 30 A Elektrische koelventilator
37 PTC HTR NO.3 30 A Niet gebruikt
38 DEF 25 A MIR HTR, achterruitverwarming
39 MIR HTR 10 A Buitenspiegelverwarming
40 BATT FAN 10 A Aanjager batterijpakket
41 IGCT NO.2 10 A Hybridesysteem
42 IGCT NO.4 10 A Hybridesysteem
43 PCU 10 A Hybridesysteem
44 IGCT NO.3 10 A Hybridesysteem
Zekering Ampère Circuit
517
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte (zekeringenkast type B)
Zekering Ampère Circuit
1 DC/DC 100 A Hybridesysteem
2 ABS MTR NO.2 30 A Remsysteem
3 HTR 40 A Airconditioning
4 EPS 50 A Elektrische stuurbekrachtiging
518
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Onder het dashboard
Zekering Ampère Circuit
1 TAIL NO.2 10 A
Parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting
2 PANEL 5 A
Dashboardverlichting, draaiknop
koplampverstelling, meters en tel-
lers
3 DOOR R/R 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
4 DOOR P 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
5 ECU-IG NO.1 5 A
Achterruitverwarming, hoofd-body-
ECU, remsysteem, Vehicle Stability
Control, schakelblokkeersysteem,
audiosysteem, ruitenwissers voor
6 ECU-IG NO.2 5 A Elektrische stuurbekrachtiging
7 A/C 7,5 A Airconditioning
8 GAUGE 10 A
Achteruitrijlicht, schakelblokkeer-
systeem, waarschuwingslampje
veiligheidsgordels achter, binnen-
spiegel met automatische antiver-
blindingsstand, hybridetransmissie,
audiosysteem, (sequentieel) multi-
point brandstofinspuitsysteem,
regensensor
9 WASHER 15 A Ruitenwissers en -sproeiers
10 WIPER 20 A Ruitenwissers en -sproeiers
11 WIPER RR 15 A Achterruitenwisser
519
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
12 P/W 30 A Elektrisch bedienbare ruiten
13 DOOR R/L 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
14 DOOR 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
15 CIG 15 A Accessoireaansluitingen
16 ACC 5 A
Hoofd-body-ECU, audiosysteem,
buitenspiegels, schakelblokkeer-
systeem, make-upverlichting
17 D/L 25 A Centrale vergrendeling
18 OBD 7,5 A Diagnosesysteem
19 FOG RR 7,5 A Mistachterlicht, meters en tellers
20 STOP 7,5 A
Startsysteem, schakelblokkeersys-
teem, remsysteem, remlichten,
derde remlicht
21 AM1 7,5 A Niet gebruikt
22 FOG FR 7,5 A Mistlampen voor, meters en tellers
23 D-D/L 25 A D-D/L
24 SHADE 25 A
25 S-HTR 15 A Stoelverwarming
Zekering Ampère Circuit
520
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 522)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele Toyota-producten te gebruiken, die speciaal
voor deze auto ontworpen zijn. Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om overbelasting te voorkomen, kun-
nen niet-originele onderdelen of onderdelen die niet voor deze auto ontwor-
pen zijn onbruikbaar zijn.
Bij het terugplaatsen van het deksel (alleen deksel zekeringenkast
type C)
Plaats het deksel en haak de groef van
de rubberen strip aan het deksel.
521
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangege-
ven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkasten aan.
Zekeringenkast in de buurt van de vermogensregeleenheid (hybride-
auto)
Controleer en vervang deze zekeringen niet zelf, omdat in de buurt van de
zekeringenkast hoogspanningsbedrading en hoogspanningsonderdelen
aanwezig zijn.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een elektrische schok, waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
522
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen.
Aangezien de onderdelen beschadigd zouden kunnen raken, raden
wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
meer informatie over het vervangen van overige lampen.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 668)
Plaats lampen voor
Behalve hybrideauto
Parkeerlichten voor
Mistlampen voor
(indien aanwezig)
Koplampen
Richting-
aanwijzers
voor
Richting-
aanwijzers
opzij
523
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Hybrideauto
Plaats lampen achter
Type A
Mistlampen voor
(indien aanwezig)
Koplampen
Richting-
aanwijzers
voor
Richting-
aanwijzers
opzij
Mistachterlicht
Rem-/achterlichten
Kentekenplaat-
verlichting
Richtingaanwijzers achter
Achteruitrijlichten
524
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van gloeilampen
Koplampen (behalve hybrideauto)
Neem de stekker los.
Type B
Mistachterlicht
Kentekenplaat-
verlichting
Richtingaanwijzers achter
Achteruitrijlichten
STAP
1
525
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de rubber kap.
Neem de klemveer los.
Verwijder de lamp.
Breng bij het plaatsen van een
nieuw lampje de nokken hiervan
in lijn met de uitsparingen in de
reflector.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
526
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Koplampen (hybrideauto)
Draai de kap naar de geopende
stand en verwijder hem.
Geopende stand
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip omhoog wordt getrokken.
Vervang de lamp en plaats hem
in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
527
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Draai de lampvoet en zet hem
vast.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen een keer
aan om visueel te controleren of
er geen licht langs de bevestiging
schijnt.
Plaats de kap terug en draai hem
in de gesloten stand.
Gesloten stand
De afbeeldingen laten zien hoe de koplamp moet worden verwijderd
bij een auto met rechtse besturing.
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Auto's zonder voorspoiler
Verwijder de 2 schroeven.
Auto's met voorspoiler
Verwijder de 3 schroeven.
Wanneer de schroeven zijn ver-
wijderd, zal de voorspoiler aan
die zijde loslaten.
*: Alleen auto's met voorspoiler
STAP
5
STAP
6
STAP
1
*
528
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder het doorvoerrubber.
Verwijder de wielkuip gedeelte-
lijk.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Draai de lampvoet linksom.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
529
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Monteer een nieuwe lamp.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
Draai de lamp en zet hem vast.
Sluit de stekker aan.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de mistlampen een keer
aan om visueel te controleren of
er geen licht langs de bevestiging
schijnt.
Voer voor het plaatsen van het binnenscherm in
omgekeerde volgorde uit.
Parkeerlichten voor (behalve hybrideauto)
Draai de lampvoet linksom.
STAP
6
STAP
7
STAP
8
STAP
3
STAP
1
530
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Richtingaanwijzers voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
531
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers opzij
Druk de spiegel in.
Verwijder de spiegel.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat de
auto wordt beschadigd.
Verwijder de lampvoet.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
532
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Achteruitrijlichten, rem-/achterlichten en richtingaanwijzers
achter
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat de
auto wordt beschadigd.
Draai de lampvoet linksom.
Type A
Rem-/achterlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht
Type B
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht
STAP
5
STAP
1
STAP
2
533
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de gloeilamp.
Rem-/achterlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Mistachterlicht
Verwijder de clips en de afdek-
kap.
STAP
3
STAP
4
STAP
1
534
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de clips.
Plaats de clips.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
535
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Kentekenplaatverlichting
Verwijder de afdekplaat.
Steek een schroevendraaier van
het juiste formaat in de opening in
de afdekplaat en verwijder de
afdekplaat zoals aangegeven in
de afbeelding.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat de
auto wordt beschadigd.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Vervangen van de volgende lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Parkeerlichten voor en dagrijverlichting (LED)
Rem-/achterlichten (LED)
Derde remlicht
STAP
1
STAP
2
STAP
3
536
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
LED-lampen
De parkeerlichten voor en de dagrijverlichting (LED), de rem-/achterlichten
(LED) en het derde remlicht bestaan uit een aantal LED's. Laat een defecte
LED vervangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als er een of meer LED's van een remlicht zijn doorgebrand, voldoet uw auto
misschien niet meer aan de wettelijke voorschriften (ECE).
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
Bij het vervangen van lampen
Blz. 520
537
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij het kunststof of metalen gedeelte.
Als een halogeenlamp een kras heeft of valt, kan deze defect raken of bre-
ken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
538
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
5
Bij problemen
539
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 540
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 541
Als u denkt dat er
iets mis is........................ 551
Uitschakelsysteem brandstof-
pomp (behalve hybrideauto
[alleen benzinemotor]).... 552
5-2. Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een waar-
schuwingszoemer klinkt... 553
Als de auto een lekke
band heeft (auto's met
reservewiel).................... 572
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met banden-
reparatieset)................... 584
Als de motor niet wil
aanslaan (behalve
hybrideauto) ................... 601
Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart
(hybrideauto).................. 604
Als de selectiehendel niet
uit stand P kan worden
gehaald (auto's met
hybridetransmissie of
Multidrive CVT)............... 606
Als de selectiehendel niet
in een andere stand
gezet kan worden
(auto's met Multi-Mode
Transmissie)................... 607
Als u uw sleutels verliest... 608
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt............... 609
Als de accu ontladen is
(behalve hybrideauto)..... 614
Als de 12V-accu van
de auto ontladen is
(hybrideauto).................. 621
Als uw auto oververhit is
(behalve hybrideauto)..... 625
Als uw auto oververhit is
(hybrideauto).................. 629
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor afslaat
(alleen dieselmotor)........ 634
Als de auto vastzit............. 636
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht.......................... 639
540
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
Alarmknipperlichten
Behalve hybrideauto: Als de alarmknipperlichten langere tijd worden
gebruikt terwijl de motor niet draait, dan kan de accu ontladen raken.
Hybrideauto: Als de alarmknipperlichten gedurende langere tijd worden
gebruikt terwijl het hybridesysteem niet in werking is (en het controle-
lampje READY niet brandt), dan kan de 12V-accu ontladen raken.
De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders te
waarschuwen wanneer de auto tot stilstand moet worden gebracht,
bijvoorbeeld bij pech.
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan nu
gelijktijdig knipperen, onge-
acht of de motor nu draait of
niet. Druk nogmaals op de
schakelaar om ze weer uit te
schakelen.
5
541
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Neem
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat u uw
auto laat slepen.
Behalve hybrideauto
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Hybrideauto
Het hybridesysteem is ingeschakeld maar de auto komt niet in
beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een
autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
542
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een
sleepkabel of -ketting aan een
sleepoog vastmaken. Behalve
hybrideauto: Uw auto mag op
deze manier alleen op een ver-
harde weg en met lage snelheid
over een korte afstand worden
gesleept.
Hybrideauto: Uw auto mag op
deze manier alleen op een ver-
harde weg en met lage snelheid
(lager dan 30 km/h) over een
korte afstand worden gesleept,
bijvoorbeeld om de auto op een
lepelwagen of autoambulance
zetten.
Er moet een bestuurder in de
auto aanwezig zijn om te sturen
en de remmen te bedienen. Ook
dienen de wielen, de assen, de
aandrijflijn, de stuurinrichting en
de remmen in een goede condi-
tie te zijn.
Sleepoog plaatsen
Behalve hybrideauto
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosse-
rie, zoals aangegeven in de
afbeelding.
STAP
1
5
543
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosse-
rie, zoals aangegeven in de
afbeelding.
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
544
5-1. Belangrijke informatie
Hybrideauto
Druk op de sleepoogkap en
open deze
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
545
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takel-
wagen, om beschadiging van de
carrosserie te voorkomen.
Slepen met een lepelwagen
Aan de voorzijde
Deactiveer de parkeerrem.
546
5-1. Belangrijke informatie
Aan de achterzijde
Auto's met hybridetransmissie of
Multidrive CVT: Gebruik een
dolly onder de voorwielen.
Auto's met Multi-Mode Transmis-
sie of handgeschakelde trans-
missie: We raden u aan om een
dolly onder de voorwielen te
plaatsen.
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop: Als er geen
dolly wordt gebruikt, zet dan het
contact AAN (auto's met Multi-
Mode Transmissie) of in stand
ACC (auto's met handgescha-
kelde transmissie) en zet de
selectiehendel in stand N.
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Als er geen dolly
wordt gebruikt, zet dan het con-
tact AAN (IG) (auto's met Multi-
Mode Transmissie) of in stand
ACC (auto's met handgescha-
kelde transmissie) en zet de
selectiehendel in stand N.
5
547
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Vervoeren op een autoambulance
Als uw Toyota wordt getranspor-
teerd op een autoambulance, zet
de auto dan vast zoals aangege-
ven in afbeelding.
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45° zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
Voor
548
5-1. Belangrijke informatie
Voor het slepen
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact in
stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait).
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact in
stand ACC (motor uit) of AAN (IG) (motor draait).
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel: Zet het contact in stand ACC
(hybridesysteem UIT) of AAN (hybridesysteem in werking).
Auto's met elektronische sleutel: Zet het contact in stand ACC
(hybridesysteem uitgeschakeld) of AAN (hybridesysteem in wer-
king).
Zet de selectiehendel in stand N.
Deactiveer de parkeerrem.
Locatie sleepoog
Blz. 572, 584
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
549
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
WAARSCHUWING
Waarschuwing
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Vermijd plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uit-
geoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de medewegge-
bruikers.
Behalve hybrideauto (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop):
Zet het contact niet UIT.
Behalve hybrideauto (auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet
het contact niet UIT.
Anders wordt het stuurwiel vergrendeld en kan het niet meer worden
gedraaid, wat kan leiden tot ongevallen en ernstig letsel.
Hybrideauto: (auto's zonder elektronische sleutel): Zet het contact niet
UIT.
Hybrideauto (auto's met elektronische sleutel): Zet het contact niet UIT.
Dit kan tot ongevallen leiden, omdat het stuurwiel wordt vergrendeld en
dus niet meer kan worden gedraaid.
Behalve hybrideauto: Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbe-
krachtiging niet, waardoor remmen en sturen veel zwaarder gaan dan nor-
maal.
Hybrideauto: Als het hybridesysteem is uitgeschakeld, werken de rem- en
stuurbekrachtiging niet, waardoor remmen en sturen veel zwaarder gaan
dan normaal.
Plaatsen van het sleepoog op de auto
Controleer of het sleepoog goed vastzit.
Als dat niet het geval is, kan het sleepoog tijdens het slepen losraken. Dat
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
550
5-1. Belangrijke informatie
OPMERKING
Voorkom ernstige schade aan de transmissie bij het slepen met een
lepel (auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT)
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
Voorkomen van ernstige schade aan het Stop & Start-systeem bij het
slepen (auto's met Stop & Start-systeem)
Sleep deze auto nooit met vier wielen op de grond. Gebruik een autoambu-
lance of sleep de auto met de voor- of achterwielen in een lepel.
Voorkom schade aan de auto bij het slepen met een lepel (auto's met
hybridetransmissie of Multidrive CVT)
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de
auto tijdens het slepen beschadigd worden.
Voorkom schade aan de auto bij het slepen met een lepelwagen (auto's
met Multi-Mode Transmissie of handgeschakelde transmissie)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet met
de achterwielen omhoog terwijl het contact UIT staat of de sleutel is verwij-
derd. Het stuurslotmechanisme is niet sterk genoeg om de voorwielen tij-
dens het slepen recht te houden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet met de
achterwielen omhoog als het contact UIT staat. Het stuurslotmechanisme
is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het slepen recht te houden.
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan
de auto tijdens het slepen beschadigd worden.
Voorkomen van beschadiging van de carrosserie bij het slepen met
een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
Om ernstige beschadiging van de transmissie tijdens het slepen te
voorkomen
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met alle vier wielen op de grond.
Hierdoor kan de transmissie ernstig beschadigd raken.
5
551
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal.)
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
Als het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
knippert of gaat branden
Behalve hybrideauto: Controlelampje lage koelvloeistoftem-
peratuur gaat continu wel of niet branden
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Behalve hybrideauto: Pingelende of andere abnormale gelui-
den die te maken hebben met de motor
Hybrideauto: Pingelende of andere abnormale geluiden die te
maken hebben met het hybridesysteem
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
552
5-1. Belangrijke informatie
Uitschakelsysteem brandstofpomp (behalve hybrideauto [alleen benzinemotor])
Volg onderstaande procedure om de motor te herstarten als het sys-
teem geactiveerd is.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Herstart de motor.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Herstart de motor.
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer de grond onder de auto.
Als u ziet dat er brandstof op de grond is gelekt, is het brandstofsysteem
beschadigd en moet het worden gerepareerd. Herstart de motor in dat geval
niet.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brand-
stoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te ver-
kleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als
gevolg van een ongeval.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
5
553
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt...
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*: Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem:
Er klinkt een zoemer om aan te geven dat de parkeerrem nog geactiveerd is
(als de auto een snelheid van 5 km/h heeft bereikt).
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
(Rood contro-
lelampje
*)
Waarschuwingslampje en waarschuwingszoemer rem-
systeem
Laag remvloeistofniveau
Storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet
gedeactiveerd is. Als het lampje uitgaat nadat de par-
keerrem gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat uw auto dan controleren bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
554
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk schade
aan de auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto
onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto.
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Geeft aan dat de oliedruk te laag is.
(Knippert of
gaat branden)
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
Geeft aan dat de motor oververhit raakt. (Blz. 625, 629)
Knippert: Motor wordt te heet. Rijd met de nodige voor-
zichtigheid.
Gaat branden: Motor is oververhit. Breng de auto tot stil-
stand.
Waarschuwingslampje en waarschuwingszoemer
hybridesysteem (hybrideauto)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het hybride-
systeem.
5
555
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan
de auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddel-
lijk tot stilstand op een veilige plaats en voer de noodzakelijke han-
delingen uit om het probleem te verhelpen.
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en
voer de noodzakelijke handelingen uit om het probleem te verhel-
pen.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
(Gaat
branden)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje
Multi-Mode Transmissie
Geeft een storing aan in
de Multi-Mode Transmis-
sie.
Laat het systeem controle-
ren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Waarschuwingslampje
Multi-Mode Transmissie
(waarschuwingszoemer)
Geeft aan dat er een sto-
ring in de Multi-Mode
Transmissie is en dat de
koppeling door overma-
tige belasting oververhit is
geraakt.
Zet de auto aan de kant van
de weg en zet de selectie-
hendel in stand N. Wacht
ongeveer 15 minuten om de
koppeling te laten afkoelen.
Laat het systeem controle-
ren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
(Knippert)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje
oververhitte koppeling
(waarschuwingszoemer)
Geeft aan dat de koppeling
oververhit is, maar duidt
niet op een storing in de
Multi-Mode Transmissie.
Zet de auto aan de kant van
de weg en zet de selectie-
hendel in stand N. Wacht
ongeveer 15 minuten om de
koppeling te laten afkoelen.
556
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Voorkomen dat de koppeling oververhit raakt
Gebruik niet het gaspedaal of de wegrijhulp om de auto op een helling op
zijn plaats te houden.
Let hellingopwaarts wanneer mogelijk op het volgende:
Houd een veilige afstand tot uw voorligger en voorkom onnodig wegrij-
den en stoppen.
Vermijd hellingopwaarts het gebruik van stand E. Zo vermijdt u onnodig
schakelen.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het hybridesysteem (hybrideauto);
Het hybridetransmissieregelsysteem (indien aanwezig);
Het elektronische motorregelsysteem;
Het elektronische gaspedaal;
Het elektronische regelsysteem Multidrive CVT (indien
aanwezig);
Het elektronische motorregelsysteem Multi-Mode Trans-
missie (indien aanwezig);
Het emissieregelsysteem; of
Het roetfilter (indien aanwezig).
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem.
5
557
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
Het Brake Assist-systeem.
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
(waarschuwingszoemer)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het EPS-sys-
teem.
Controlelampje Traction Control (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing is in:
De VSC;
De TRC; of
Hill Start Assist Control.
(geel
controle-
lampje)
Waarschuwingslampje remsysteem (hybrideauto)
Geeft aan dat er een storing is in:
Het regeneratieve remsysteem; of
Het elektronisch geregelde remsysteem.
(Knippert of
brandt geel)
Controlelampje cruise control (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise con-
trol-systeem.
Behalve hybrideauto: Het lampje knippert om een storing
aan te geven.
• Hybrideauto: Het lampje gaat geel branden om een storing
aan te geven.
(Knippert)
Controlelampje uitschakelen Stop & Start-systeem
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is het Stop & Start-
systeem.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
558
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwingslampje brandstoffilter
(alleen dieselmotor)
Geeft aan dat er te veel water is verzameld in het brand-
stoffilter. (Blz. 474)
(Knippert
gedurende
15 seconden
geel.)
Controlelampje Smart entry-systeem met startknop
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Smart
entry-systeem met startknop.
Controlelampje tractiebatterij zwak (hybrideauto)
Geeft aan dat het batterijpakket (tractiebatterij) bijna leeg is.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
5
559
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
open portier/achterklep
(waarschuwingszoemer)*
1
Geeft aan dat een portier/
de achterklep niet geheel
is gesloten.
Controleer of alle portieren
en de achterklep gesloten
zijn.
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Behalve hybrideauto
Benzinemotor:
Geeft aan dat er nog onge-
veer 5,8 liter brandstof of
minder in de tank zit.
Dieselmotor:
Geeft aan dat er nog onge-
veer 6,4 liter brandstof of
minder in de tank zit.
Hybrideauto
Geeft aan dat er nog hoog-
uit ongeveer 5,2 liter brand-
stof of minder in de tank zit.
Vul de brandstoftank.
(In het instru-
mentenpaneel)
Controlelampje veilig-
heidsgordel bestuurder
en voorpassagier (waar-
schuwingszoemer)*
2
Waarschuwt de bestuurder
en voorpassagier om de
veiligheidsgordel om te
doen.
Doe de veiligheidsgordel
om.
560
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(In het middel-
ste dashboard-
paneel)
Controlelampjes achter-
passagiersgordel
(waarschuwingszoemer)*
2
(indien aanwezig)
Waarschuwt de achterpas-
sagiers om de veiligheids-
gordel om te doen.
Doe de veiligheidsgordel
om.
Waarschuwingslampje laag
motoroliepeil (alleen die-
selmotor)
Geeft aan dat het motor-
oliepeil laag is.
Controleer het oliepeil en
vul indien nodig olie bij.
Waarschuwingslampje en
waarschuwingszoemer
hybridesysteem overver-
hit (hybrideauto)
Geeft aan dat het hybride-
systeem oververhit is. Dit
lampje kan in extreme
omstandigheden gaan
branden. (Bijvoorbeeld
wanneer u een lange steile
helling op rijdt.)
Stoppen en controleren.
(Blz. 629)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
5
561
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Controlelampje verzoek
stand P (hybrideauto)
Er wordt geprobeerd het
hybridesysteem te starten.
Zet de selectiehendel in
stand P.
Controlelampje en
waarschuwingszoemer
verzoek stand P (hybride-
auto)
Geeft aan dat het bestuur-
dersportier wordt geopend
terwijl de selectiehendel in
stand N, D of B staat.
Geeft aan dat het batte-
rijpakket (tractiebatterij)
zwak wordt doordat er veel
tijd verstreken is sinds de
selectiehendel in stand N
is gezet.
• Zet de selectiehendel in
stand P.
• Zet de selectiehendel in
stand P en herstart het
hybridesysteem bij het star-
ten van de auto.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
562
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwingslampje
roetfiltersysteem (diesel-
motor met roetfiltersys-
teem)
• Geeft aan dat het roetfilter
gereinigd moet worden van-
wege het herhaaldelijk rij-
den van korte afstanden en/
of het rijden met lage snel-
heden.
• Geeft aan dat de hoeveel-
heid afzettingen in het roet-
filter een bepaalde drempel
overschreden heeft.
Om het roetfilter te reinigen
moet er gedurende 20 - 30
minuten met de auto gere-
den worden met een snel-
heid van 65 km/h of hoger
totdat het waarschuwings-
lampje van het roetfiltersys-
teem uitgaat.*
3
Zet de motor zo min moge-
lijk uit totdat het waarschu-
wingslampje van het
roetfiltersysteem uitgaat.
Als het niet mogelijk is te rij-
den met een snelheid van
65 km/h of hoger, of als het
waarschuwingslampje van
het roetfilter niet uitgaat ook
al is er langer dan 30 minu-
ten met de auto gereden,
laat dan uw auto controle-
ren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
5
563
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Knippert)
Waarschuwingslampje
motorolie verversen
(alleen dieselmotor)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Auto's zonder roetfiltersys-
teem*
4
:
Knippert ongeveer 35.000
km nadat de motorolie is
ververst. (Als het indicatie-
systeem voor het verver-
sen van de motorolie niet
is gereset, zal het contro-
lelampje niet goed wer-
ken.)
Auto's met
roetfiltersysteem*
4
:
Knippert ongeveer 14.500
km nadat de motorolie is
ververst. (Blz. 570) (Als
de onderhoudsgegevens
niet zijn gereset, zal het
controlelampje niet goed
werken).
Controleer de motorolie en
ververs indien nodig. Na het
verversen van de motorolie
moet het verversingssys-
teem worden gereset.
(Blz. 464)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
564
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*
1
: Waarschuwingszoemer open portier/achterklep:
Er klinkt een zoemer als de rijsnelheid hoger wordt dan 5 km/h terwijl een
portier is geopend.
*
2
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en passagiers:
De waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en passagiers klinkt
om de bestuurder en passagiers eraan te herinneren de veiligheidsgordel
om te doen. De zoemer klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een
snelheid van ten minste 20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel
daarna nog niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden
een ander geluid horen.
*
3
: Het waarschuwingslampje van het roetfiltersysteem kan blijven branden als
het waarschuwingslampje motorolie verversen brandt. Laat in dit geval uw
auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
4
: Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur om na te
gaan of uw auto een roetfiltersysteem heeft.
(Gaat
branden)
Waarschuwingslampje
motorolie verversen
(alleen dieselmotor)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Auto's zonder roetfiltersys-
teem*
4
:
Gaat ongeveer 40.000 km
na het verversen van de
motorolie (en nadat de
onderhoudsgegevens zijn
gereset) branden.
Auto's met
roetfiltersysteem*
4
:
Gaat ongeveer 15.000 km
na het verversen van de
motorolie (en nadat de
onderhoudsgegevens zijn
gereset) branden.
Laat de motorolie en het
oliefilter door een Toyota-
dealer of erkende repara-
teur controleren en vervan-
gen. Na het verversen van
de motorolie moet het ver-
versingssysteem worden
gereset. (Blz. 464)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
5
565
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures. (auto's met Smart entry-systeem en
startknop of startknopsysteem)
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschu-
wings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Continu Continu
(Knippert
geel)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
(auto's met hybridetransmis-
sie of Multidrive CVT)
Behalve hybrideauto
De elektronische sleutel werd
uit de auto genomen en het
bestuurdersportier werd
geopend en gesloten nadat
de selectiehendel in een
andere stand dan P is gezet
zonder het contact UIT te zet-
ten.
Hybrideauto
De elektronische sleutel werd
uit de auto genomen en het
bestuurdersportier werd
geopend en gesloten nadat
de selectiehendel in een
andere stand dan P is gezet
zonder het contact UIT te zet-
ten.
• Zet de selectie-
hendel in
stand P.
• Neem de elek-
tronische sleu-
tel weer mee in
de auto.
566
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Een
keer
3 keer
(Knippert
geel)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Behalve hybrideauto
Auto's met Multidrive CVT: De
elektronische sleutel werd uit
de auto genomen en het
bestuurdersportier werd
geopend en gesloten nadat
de selectiehendel in stand P
is gezet zonder het contact
UIT te zetten.
Auto's met Multi-Mode Trans-
missie of handgeschakelde
transmissie:
De elektronische sleutel werd
uit de auto genomen en een
ander portier dan het bestuur-
dersportier werd geopend en
gesloten terwijl het contact
niet UIT stond.
Hybrideauto
De elektronische sleutel
bevond zich buiten de auto en
het bestuurdersportier werd
geopend en gesloten terwijl
de selectiehendel in een
andere stand dan stand P
werd gezet zonder het con-
tact UIT te zetten.
Behalve hybri-
deauto
Zet het contact
UIT of zorg
ervoor dat de
elektronische
sleutel zich in
de auto bevindt.
Hybrideauto
Zet het contact
UIT of zorg
ervoor dat de
elektronische
sleutel zich in
de auto bevindt.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschu-
wings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
5
567
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Een
keer
3 keer
(Knippert
geel)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Behalve hybrideauto
Geeft aan dat er een ander
portier dan het bestuur-
dersportier werd geopend of
gesloten terwijl het contact in
een andere stand dan UIT
stond en de elektronische
sleutel zich buiten het detec-
tiegebied bevond.
Hybrideauto
Geeft aan dat er een ander
portier dan het bestuur-
dersportier werd geopend of
gesloten terwijl het contact in
een andere stand dan UIT
stond en de elektronische
sleutel zich buiten het detec-
tiegebied bevond.
Controleer waar
de elektroni-
sche sleutel
zich bevindt.
Een
keer
Continu
(5 secon-
den)
(Knippert
geel)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Behalve hybrideauto
Er wordt geprobeerd de auto
te verlaten met de elektroni-
sche sleutel en de portieren
te vergrendelen zonder het
contact eerst UIT te zetten.
Hybrideauto (alleen auto's
met Smart entry-systeem
met startknop)
Er werd geprobeerd de auto
te verlaten met de elektroni-
sche sleutel en de portieren
te vergrendelen zonder het
contact eerst UIT te zetten.
Behalve hybri-
deauto
Zet het contact
UIT en vergren-
del de portieren
opnieuw.
Hybrideauto
Zet het contact
UIT en vergren-
del de portieren
opnieuw.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschu-
wings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
568
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Een
keer
(Knippert
gedu-
rende 15
seconden
geel.)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Geeft aan dat de elektroni-
sche sleutel niet aanwezig is
als geprobeerd wordt de
motor te starten.
Controleer waar
de elektroni-
sche sleutel
zich bevindt.
9 keer
(Knippert
geel)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Er is geprobeerd om te rijden
terwijl de gewone sleutel zich
niet in de auto bevond.
Ga na of de
elektronische
sleutel zich in
de auto bevindt.
Een
keer
(Knippert
gedu-
rende 15
seconden
geel.)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Geeft aan dat de batterij van
de elektronische sleutel bijna
leeg is.
Vervang de
batterij.
(Blz. 493)
Een
keer
(Knippert
snel en
groen
gedu-
rende 15
secon-
den.)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Geeft aan dat het stuurslot
nog is vergrendeld.
Ontgrendel
het stuurslot.
(Blz. 222)
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschu-
wings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
5
569
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Een
keer
(Knippert
gedu-
rende 30
seconden
geel.)
Controlelampje Smart entry-
systeem met startknop
Behalve hybrideauto
Toen de portieren werden
ontgrendeld met de mecha-
nische sleutel en de start-
knop vervolgens werd
ingedrukt, kon de elektroni-
sche sleutel niet worden
gesignaleerd in de auto.
De elektronische sleutel kon
niet worden gesignaleerd,
ook niet nadat de startknop
tweemaal achter elkaar
werd ingedrukt.
Hybrideauto
Toen de portieren werden
ontgrendeld met de mecha-
nische sleutel en de start-
knop vervolgens werd
ingedrukt, kon de elektroni-
sche sleutel niet worden
gesignaleerd in de auto.
De elektronische sleutel kon
niet worden gesignaleerd,
ook niet nadat de startknop
tweemaal achter elkaar
werd ingedrukt.
Behalve hybri-
deauto
Behalve auto's
met handge-
schakelde
transmissie:
Houd de elek-
tronische sleu-
tel tegen de
startknop terwijl
u het rempe-
daal intrapt.
Auto's met
handgescha-
kelde transmis-
sie: Houd de
elektronische
sleutel tegen de
startknop terwijl
u het koppe-
lingspedaal
intrapt.
Hybrideauto
Houd de elek-
tronische sleu-
tel tegen de
startknop terwijl
u het rempe-
daal intrapt.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschu-
wings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
570
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Detectiesensor passagier en waarschuwingszoemer passagiersgordel
Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesen-
sor het waarschuwingslampje laten knipperen, ook al zit er niemand op
de passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging (waarschu-
wingszoemer)
Behalve hybrideauto: Als de laadtoestand van de accu laag wordt of de
spanning tijdelijk daalt, kan het waarschuwingslampje van de elektrische
stuurbekrachtiging gaan branden en kan er een waarschuwingszoemer klin-
ken.
Hybrideauto: Als de spanning van de 12V-accu laag is of tijdelijk daalt, kan
het waarschuwingslampje van de elektrische stuurbekrachtiging gaan bran-
den en kan er een waarschuwingszoemer klinken.
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Bij sommige uitvoeringen gaat het motorcontrolelampje branden als de
brandstoftank geheel leeg gereden is. Als de brandstoftank leeg is, vul deze
dan zo snel mogelijk. Het motorcontrolelampje gaat na enkele ritten weer uit.
Als het motorcontrolelampje niet uitgaat, laat de auto dan zo snel mogelijk
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als het waarschuwingslampje motorolie verversen knippert (dieselmo-
tor met roetfiltersysteem)
Het veelvuldig rijden van korte afstanden en/of rijden met lage snelheden
kan ertoe leiden dat de olie sneller veroudert dan normaal, ongeacht de
afgelegde afstand. Als dat geval is, zal het waarschuwingslampje motorolie
verversen gaan knipperen.
Waarschuwingslampje motorolie verversen gaat branden (alleen die-
selmotor)
Auto's zonder roetfiltersysteem:
Vervang de motorolie en het oliefilter als het waarschuwingslampje motor-
olie verversen niet gaat branden als u meer dan 40.000 km hebt gereden
nadat de motorolie is ververst.
Mogelijk is het waarschuwingslampje motorolie verversen gaan branden als
u minder dan 40.000 km hebt gereden op basis van een gebruiks- of rijom-
standigheid.
5
571
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's met roetfiltersysteem:
Vervang de motorolie en het oliefilter als het waarschuwingslampje motor-
olie verversen niet gaat branden als u meer dan 15.000 km hebt gereden
nadat de motorolie is ververst.
Mogelijk is het waarschuwingslampje motorolie verversen gaan branden als
u minder dan 15.000 km hebt gereden op basis van een gebruiks- of rijom-
standigheid.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing kan zeer zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast
en oefen meer kracht uit dan normaal.
Tijdens het rijden om het roetfilter te reinigen
Houd tijdens het rijden voldoende rekening met de weersomstandigheden,
de conditie van de weg, het terrein en het overige verkeer en neem altijd de
verkeersregels in acht. Als u dat niet doet, kunt u een ongeval veroorzaken,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Als het waarschuwingslampje brandstoffilter gaat branden (alleen die-
selmotor)
Rijd niet als het waarschuwingslampje brandt. Rijden met te veel water in
het brandstoffilter kan de brandstofpomp beschadigen.
Wanneer het waarschuwingslampje roetfiltersysteem gaat branden
(dieselmotor met roetfiltersysteem)
Als het waarschuwingslampje roetfiltersysteem blijft branden zonder dat het
roetfilter wordt gereinigd, kan het motorcontrolelampje na 100 tot 300 km
gaan branden. Laat in dat geval uw auto direct controleren door een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
572
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's met reservewiel)
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT: Zet de selec-
tiehendel in stand P.
Auto's met Multi-Mode Transmissie: Zet de selectiehendel in
stand M, E of R.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Zet de selectiehen-
del in stand R.
Schakel motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem
(hybrideauto) uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Locatie van reservewiel, krik en gereedschap
Krik
Gereedschapstas
Reservewiel
Afdekpaneel
bodemplaat
Krikhendel
Wielmoer-
sleutel
Sleepoog
5
573
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van de krik
Schuif de linker voorstoel zo ver
mogelijk naar voren en verwijder
het afdekkapje.
Haal de krik eruit.
Vastdraaien
Losdraaien
STAP
1
STAP
2
574
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van het reservewiel
Auto's met een compact reservewiel
Auto's met afdekplaat: Til de afdekplaat op en maak de haak
vast. (Blz. 430)
Verwijder het afdekpaneel van
de bodemplaat.
Verwijder het rubber van het
reservewiel en draai de bevesti-
ging van het reservewiel los.
Auto's met een volwaardig reservewiel
Til de afdekplaat op en maak de haak vast. (Blz. 430)
Verwijder het rubber van het
reservewiel en draai de bevesti-
ging van het reservewiel los.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
5
575
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Auto's met stalen velgen: Verwij-
der de wieldop met een sleutel.
Plaats een doek tussen de sleutel
en de wieldop, zoals aangegeven
in de afbeelding, om de wieldop
te beschermen.
STAP
1
STAP
1
Lekke band
Positie
wielblok
Voor
Links
Achter
het rechter
achterwiel
Rechts
Achter
het linker
achterwiel
Achter
Links
Voor
het rechter
voorwiel
Rechts
Voor
het linker
voorwiel
STAP
2
576
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
5
577
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Plaatsen van het wiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken.
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Draai bij het vervangen van een
wiel met een stalen velg (inclu-
sief een compact reservewiel) de
wielmoeren verder tot het tapse
gedeelte aan ligt tegen de velg.
Draai bij het vervangen van een
wiel met een lichtmetalen velg
door een compact reservewiel
de wielmoeren verder tot het
tapse gedeelte aan ligt tegen de
velg.
STAP
1
STAP
2
Taps gedeelte
Velg
Taps gedeelte
Velg
578
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Draai bij het vervangen van een
wiel met lichtmetalen velg door
een wiel met een lichtmetalen
velg de wielmoeren tot de sluit-
ringen contact maken met de
velg.
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm
Gebruik geen andere gereed-
schappen; zet alleen met uw han-
den kracht op de wielmoersleutel,
doe dit nooit met een hamer, pijp
of voet.
Auto's met stalen velgen (uitge-
zonderd compact reservewiel):
Plaats de wieldop terug.
Breng de uitsparing in de wieldop
in lijn met het ventieldopje zoals
aangegeven.
Velg
Sproeier
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
579
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's met aluminium velgen:
Verwijder de naafdop door deze
vanaf de achterzijde uit de velg
te drukken.
Raak de naafdop niet kwijt.
Berg het wiel met de lekke band, de krik en het gereed-
schap op.
STAP
6
Het compacte reservewiel
Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aan-
duiding TEMPORARY USE ONLY.
Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk in noodgevallen.
Controleer de bandenspanning van het compacte reservewiel.
(Blz. 663)
Als uw auto een lekke voorband krijgt op een weg die bedekt is met
sneeuw of ijs
Vervang een van de achterwielen van de auto door het compacte reserve-
wiel. Voer onderstaande stappen uit en monteer sneeuwkettingen op de
voorwielen:
Monteer het compacte reservewiel links of rechts achter.
Vervang het wiel met de lekke voorband door het wiel dat van de
achterzijde afkomstig is.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
STAP
7
STAP
1
STAP
2
STAP
3
580
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verklaring voor de krik
5
581
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Houd er rekening mee dat het reservewiel speciaal ontworpen is voor
gebruik onder uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder een
andere auto.
Monteer niet gelijktijdig meer dan één compact reservewiel onder uw auto.
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotseling sterk accelereren, sturen, remmen en vermijd schakel-
acties die voor plotseling veel motorremwerking zorgen.
Bij het opbergen van het compacte reservewiel
Zorg ervoor dat er geen vingers of andere lichaamsdelen tussen het com-
pacte reservewiel en de carrosserie bekneld raken.
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Het kan voorkomen dat de rijsnelheid niet goed wordt weergegeven en dat
de volgende systemen niet goed werken:
ABS
Brake Assist
VSC (indien aanwezig)
TRC (indien aanwezig)
Cruise control (indien aanwezig)
Navigatiesysteem (indien aanwezig)
Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel
Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto
is gemonteerd.
Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelhe-
den. Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een
ongeval en ernstig letsel.
582
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ertoe leiden dat de auto van de krik valt, wat
tot ernstig letsel of de dood kan leiden.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto mee-
geleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor niet draaien (behalve hybrideauto) of
start het hybridesysteem niet en laat het hybridesysteem niet in werking
(hybrideauto) als de auto op een garagekrik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
5
583
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Vervangen van wiel met een lekke band
Raak de velgen of het gedeelte rond de remmen niet aan onmiddellijk
nadat met de auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de velgen en het gedeelte rond de rem-
men zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten of andere
lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen van een wiel,
kan dit leiden tot brandwonden.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de
wielmoeren losraken, waardoor het wiel van de auto af kan lopen, wat kan
leiden tot ernstig letsel.
Laat zo spoedig mogelijk na het vervangen van een wiel de moeren
met een aanhaalmoment van 103 Nm vastzetten.
Gebruik bij het aanbrengen van een wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het desbetreffende wiel.
Laat bij gescheurde of vervormde bouten, schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel uw auto controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe.
(Blz. 489)
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Rijd voorzichtig over oneffenheden in het wegdek heen als het com-
pacte reservewiel onder de auto gemonteerd is
De auto ligt lager op de weg als het compacte reservewiel is gemonteerd
dan wanneer er gereden wordt met de standaardbanden. Wees voorzichtig
bij het rijden over slechte wegen.
Rijden met sneeuwkettingen en het compacte reservewiel
Monteer geen sneeuwketting op het compacte reservewiel.
De sneeuwketting kan de carrosserie beschadigen en het rijgedrag in nega-
tieve zin beïnvloeden.
584
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's met bandenreparatieset)
Een lek dat wordt veroorzaakt door een spijker of schroef die door
het loopvlak van de band steekt, kan tijdelijk worden gerepareerd
met de bandenreparatieset. (De set bestaat uit een fles met banden-
reparatievloeistof. De bandenreparatievloeistof kan slechts één keer
worden gebruikt voor de tijdelijke reparatie van één band, waarbij de
spijker of schroef in het loopvlak moet blijven zitten.) Afhankelijk
van de schade kan deze set niet worden gebruikt om de band te
repareren. (Blz. 587)
Laat de band vervolgens repareren of vervangen door een Toyota-
dealer of erkende reparateur. Met de bandenreparatieset kunnen
alleen tijdelijke reparaties worden uitgevoerd. Laat de band zo snel
mogelijk repareren of vervangen.
Vóór het repareren van de band
Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT: Zet de selec-
tiehendel in stand P.
Auto's met Multi-Mode Transmissie en handgeschakelde
transmissie: Zet de selectiehendel in stand N.
Schakel motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem
(hybrideauto) uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
5
585
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Locatie van de bandenreparatieset
Onderdelen bandenreparatieset
Fles
Bandenreparatieset
Sleepoog
Krik-
hendel
Wielmoersleutel
Ontluchtingsdopje
Slang
Stickers
586
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Compressor
Voedingsaansluiting Compressorschakelaar
Bandenspanningsmeter
5
587
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Voordat u een noodreparatie uitvoert
Controleer de mate waarin de
band beschadigd is.
Haal de spijker of schroef niet
uit de band. Door het verwijde-
ren van de spijker of de
schroef kan het gat groter wor-
den waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan
worden.
Rijd de auto naar voren tot het
gat, voor zover zichtbaar, zich
boven aan de band bevindt
om lekkage van bandenrepa-
ratievloeistof te voorkomen.
In de volgende gevallen is reparatie van de band met behulp van de
bandenreparatieset niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
De band is beschadigd door rijden met onvoldoende spanning
Wanneer de scheurtjes of beschadigingen zich niet in het loopvlak bevin-
den maar bijvoorbeeld in de wangen van de band
De band is van de velg afgelopen
Het lek in of beschadiging van het loopvlak is 4 mm of groter
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
Wanneer een enkele band door 2 of meer scherpe voorwerpen door-
boord is
Wanneer de bandenreparatievloeistof over de uiterste houdbaarheidsda-
tum is
588
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van de bandenreparatieset
Auto's zonder afdekplaat
Verwijder het afdekpaneel van
de bodemplaat.
Verwijder de bandenreparatie-
set.
Auto's met afdekplaat
Til de afdekplaat op en maak de haak vast. (Blz. 430)
Verwijder het afdekpaneel van
de bodemplaat.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
5
589
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijder de bandenreparatie-
set.
Reparatiemethode in noodgevallen
Neem de reparatieset uit de gereedschapskoffer.
Verwijder het ventieldopje van
het wiel met de lekke band.
Verwijder de beschermende laag
van de fles en trek de slang uit.
Verwijder het dopje van de
slang.
Bevestig de bij de fles meegele-
verde stickers op de aangegeven
plaatsen. (Zie .)
Het ontluchtingsdopje van de
slang wordt nog gebruikt. Berg
het dopje daarom veilig op.
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
9
590
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de slang aan op het ventiel.
Draai het uiteinde van de slang
zo ver mogelijk rechtsom.
Zorg ervoor dat de compressor
is uitgeschakeld.
Verwijder de voedingsaansluiting
van de compressor.
Sluit de voedingsaansluiting aan
op de accessoireaansluiting of
aanstekerfitting.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
5
591
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijder de sticker.
Bevestig de 2 stickers zoals aan-
gegeven.
Verwijder vuil en vocht van het
wiel voordat u de sticker beves-
tigt. Als de sticker niet kan wor-
den bevestigd, laat dan wanneer
u de band laat repareren of ver-
vangen de Toyota-dealer of
erkende reparateur weten dat
bandenreparatievloeistof is inge-
spoten.
STAP
8
STAP
9
592
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de fles aan op de compres-
sor.
Plaats de fles, om deze aan te
sluiten, verticaal in de compres-
sor, zoals aangegeven in de
afbeelding, en zorg ervoor dat de
klauw op de flessenhals in de uit-
sparing van het compressorhuis
haakt.
Controleer de voorgeschreven
bandenspanning.
De bandenspanning wordt weer-
gegeven op het label in het dash-
boardkastje. (Blz. 663)
Start de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem
(hybrideauto).
Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
STAP
10
STAP
11
STAP
12
STAP
13
5
593
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vul de band tot de voorgeschre-
ven bandenspanning bereikt is.
De bandenreparatievloeistof
wordt ingespoten, de druk
loopt op en daalt vervolgens
geleidelijk.
De bandenspanningsmeter
geeft ongeveer 1 minuut (5
minuten bij lage temperaturen)
nadat de schakelaar aan is
gezet de werkelijke banden-
spanning weer.
Vul de band tot de voorge-
schreven bandenspanning.
Zet de compressor uit en con-
troleer de bandenspanning.
Zorg dat de band niet te hard
wordt opgepompt en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
Als de bandenspanning nog
steeds lager is dan voorge-
schreven nadat de schakelaar
35 minuten aan staat, is de
band te veel beschadigd om
nog gerepareerd te worden.
Schakel de compressor uit en
neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Laat wat lucht ontsnappen
wanneer de bandenspanning
de voorgeschreven waarde
overschrijdt.
(Blz. 596, 663)
STAP
14
594
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Maak terwijl de compressor is uitgeschakeld de slang los van
het ventiel en trek vervolgens de voedingsstekker uit de
accessoireaansluiting.
Mogelijk ontsnapt er bij het verwijderen van de slang wat bandenre-
paratievloeistof.
Plaats het ventieldopje op het ventiel van het gerepareerde
wiel.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, tij-
delijk op in de bagageruimte.
Rijd, om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig over de band
te verdelen, meteen ongeveer 5 km met een snelheid van
maximaal 80 km/h.
Stop, nadat u ongeveer 5 km/h
hebt gereden, op een veilige
plaats met een harde en horizon-
tale ondergrond en verwijder het
ontluchtingsdopje van de slang
voordat u de reparatieset
opnieuw aansluit.
STAP
15
STAP
16
STAP
17
STAP
18
STAP
19
STAP
20
5
595
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zet de compressor aan, wacht
ongeveer 5 seconden en zet de
compressor weer uit. Controleer
de bandenspanning.
Als de bandenspanning lager
is dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of
bar, 19 psi): De lekke band
kan niet worden gerepareerd.
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Als de bandenspanning
130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi) of hoger is, maar lager
dan de voorgeschreven span-
ning: Ga door naar .
Als de bandenspanning juist
is:
(Blz. 663): Ga verder met
.
Zet de compressor aan om de band op de voorgeschreven
spanning te brengen. Rijd ongeveer 5 km en voer dan
uit.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, op
in de bagageruimte.
STAP
21
STAP
22
STAP
23
STAP
22
STAP
20
STAP
23
STAP
24
596
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vermijd plotseling remmen, plotseling accelereren en scherpe
bochten, rijd voorzichtig met een snelheid van maximaal 80
km/h naar de dichtstbijzijnde Toyota-dealer of erkende repara-
teur voor het repareren of vervangen van de band.
Als de band te hard wordt opgepompt
Neem de slang los van het ventiel.
Neem de slang los van het ventiel, verwijder het dopje van de slang
en sluit dan de slang weer aan.
Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer of de bandenspanningsmeter de voor-
geschreven spanning aangeeft.
Zet de compressor weer aan als de spanning onder de voorge-
schreven waarde ligt en vul de band tot de juiste spanning is
bereikt.
Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de bandenreparatieset is gerepareerd, moet het ventiel
bij een definitieve reparatie worden vervangen.
Aanwijzing voor het controleren van de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste houdbaarheidsdatum van de bandenrepa-
ratievloeistof.
Deze staat vermeld op de fles. Gebruik de bandenreparatievloeistof niet
wanneer de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken. Anders worden
reparaties met de bandenreparatieset mogelijk niet goed uitgevoerd.
STAP
25
STAP
1
Plaats het dopje op het uiteinde van de
slang en duw het uitstekende gedeelte
van het dopje in het ventiel van de band
om wat lucht te laten ontsnappen.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
597
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Bandenreparatieset
De vloeistof in de bandenreparatieset kan slechts eenmalig worden
gebruikt om een enkele band tijdelijk te repareren. Als de bandenrepara-
tievloeistof is gebruikt en moet worden vervangen, koop dan een nieuwe
fles bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. De compressor kan
opnieuw worden gebruikt.
De reparatievloeistof kan worden gebruikt bij een buitentemperatuur van
-30°C tot 60°C.
De reparatieset is speciaal ontworpen voor de standaard op uw auto
gemonteerde banden. Gebruik de set niet voor banden met een afwij-
kende maat of voor andere doeleinden.
De bandenreparatievloeistof is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaar-
heidsdatum staat vermeld op de fles. Vervang de fles bandenreparatie-
vloeistof vóór de uiterste houdbaarheidsdatum door een nieuwe fles.
Neem voor vervanging contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Als de bandenreparatievloeistof op uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste bandenreparatievloeistof moet direct van het wiel of
de carrosserie worden verwijderd. Veeg het oppervlak onmiddellijk af
met een vochtige doek.
Tijdens de werking van de reparatieset wordt veel lawaai geproduceerd.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Niet gebruiken om de bandenspanning te controleren of op de voorge-
schreven waarde te brengen.
598
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij het gebruik van een reparatieset
exploderen.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de bagageruimte.
Anders kan bij plotseling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
De reparatieset is speciaal ontworpen voor uw auto.
Gebruik de set niet voor andere auto's. Als u dat wel doet, kan dat leiden
tot een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet volledig zijn gerepareerd, kan dit leiden tot
een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de bandenreparatievloeistof
Het inslikken van bandenreparatievloeistof is schadelijk voor uw gezond-
heid. Drink zoveel mogelijk water en raadpleeg direct een huisarts wan-
neer u bandenreparatievloeistof hebt ingeslikt.
Spoel direct met water wanneer bandenreparatievloeistof in uw ogen of op
uw huid is terechtgekomen. Raadpleeg een huisarts als u zich niet lekker
blijft voelen.
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan.
Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de rem-
men mogelijk zeer heet. Wanneer u deze delen met uw handen, voeten of
andere lichaamsdelen aanraakt, kan dit leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is. Als de slang niet goed op het ventiel is aangesloten, kan er lekkage
van lucht optreden waarbij bandenreparatievloeistof naar buiten spuit.
Als de slang tijdens het vullen loskomt van het ventiel, is het mogelijk dat
de slang abrupte bewegingen maakt.
5
599
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Nadat de band gevuld is, kunnen er spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt losgemaakt of wanneer u lucht uit
de band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band de volgende procedure. Als u de pro-
cedures niet volgt, kan de bandenreparatievloeistof naar buiten spuiten.
Bewaar afstand tot de band wanneer deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Als u scheuren of beschadigingen waarneemt, zet dan
de compressor uit en stop onmiddellijk met de reparatie.
De reparatieset kan oververhit raken als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de reparatieset niet langer dan 40 minuten achter
elkaar.
Delen van de reparatieset worden tijdens het gebruik heet. Wees voor en
na gebruik voorzichtig met de reparatieset. Raak het metalen deel rond de
verbinding tussen de fles en de compressor niet aan. Dit is namelijk zeer
heet.
Plak de waarschuwingssticker voor de rijsnelheid alleen op de aangege-
ven plaats. Als de sticker wordt aangebracht op een plaats waar zich een
airbag bevindt, zoals op het stuurwielkussen, werkt de airbag mogelijk niet
goed meer.
Rijden om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
Breng de auto tot stilstand wanneer de auto niet rechtuit wil rijden of als u
voelt dat er aan het stuurwiel wordt getrokken en controleer het volgende.
Toestand van de band. De band kan van de velg zijn afgelopen.
Bandenspanning. Als de bandenspanning 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of
bar, 19 psi) of lager is, is de band mogelijk ernstig beschadigd.
600
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Een band mag alleen met de bandenreparatieset worden gerepareerd
indien de beschadiging te wijten is aan perforatie van het loopvlak door
een scherp voorwerp, zoals een spijker of schroef.
Verwijder het scherpe voorwerp niet uit de band. Door het verwijderen van
de spijker of de schroef kan het gat groter worden waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan worden.
De reparatieset is niet waterbestendig. Zorg dat de reparatieset niet nat
wordt, wanneer de set bijvoorbeeld in de regen wordt gebruikt.
Zet de reparatieset niet op een stoffige ondergrond zoals bijvoorbeeld
zand. Als de reparatieset stof e.d. opzuigt, kunnen er storingen optreden.
Voorzorgsmaatregelen voor de bandenreparatieset
De reparatieset heeft als voeding 12V-gelijkstroom nodig. Sluit de repara-
tieset niet aan op andere voedingsbronnen.
Als er benzinedruppels op de reparatieset terechtkomen, kan de set defect
raken. Zorg dat de set niet met benzine in aanraking kan komen.
Berg de reparatieset op, zodat de set beschermd is tegen vuil en vocht.
Berg de reparatieset op in de bagageruimte, buiten bereik van kinderen.
Demonteer de reparatieset niet en breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de bandenspanningsmeter niet bloot aan schokken. Hier-
door kunnen storingen optreden.
5
601
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor niet wil aanslaan (behalve hybrideauto)
Als de motor niet wil aanslaan terwijl wel de juiste startprocedures
zijn gevolgd (Blz. 212, 216), dan kan dat de volgende oorzaken
hebben:
De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal
werkt.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Er bevindt zich onvoldoende brandstof in de tank.
Benzinemotor: Vul de brandstoftank.
Dieselmotor: (Blz. 634)
De motor kan verzopen zijn. (benzinemotor)
Probeer nogmaals de motor te starten en voer daarbij de
juiste startprocedures uit. (Blz. 212, 216)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 143)
De startmotor draait langzaam rond, de interieurverlichting
en de koplampen gaan zwakker branden of de claxon maakt
geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 614)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet. (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Het startsysteem van de motor is defect als gevolg van een elek-
trische storing, zoals een onderbreking of een defecte zekering.
Er bestaat echter een noodmaatregel om de motor te starten.
(Blz. 602)
602
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Noodstartfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als de motor niet start maar de startknop normaal werkt, kan de
motor aan de hand van de volgende stappen voorlopig worden
gestart:
Auto's met Multidrive CVT
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet het contact in stand ACC.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt en druk de startknop
gedurende ongeveer 15 seconden in.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de kop-
lampen gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 614)
Er is mogelijk een storing in het stuurslotsysteem (auto's met
Smart entry-systeem en startknop).
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als
het probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieproce-
dure niet bekend is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
603
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand ACC.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt en druk de startknop
gedurende ongeveer 15 seconden in.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand ACC.
Houd het rempedaal en het koppelingspedaal stevig ingetrapt
en houd de startknop gedurende 15 seconden ingedrukt.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
604
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het hybridesysteem niet kan worden gestart (hybrideauto)
Het niet starten van het hybridesysteem kan verschillende oorzaken
hebben. Raadpleeg het volgende overzicht en onderneem de bijpas-
sende acties:
Het hybridesysteem kan niet worden gestart, ook al is de
startprocedure correct uitgevoerd. (Blz. 226, 231)
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Auto's met elektronische sleutel: De elektronische sleutel
werkt mogelijk niet goed. (Blz. 609)
Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
Vul de brandstoftank. (Blz. 139)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 143)
Er kan een storing aanwezig zijn in het stuurslotsysteem.
Het hybridesysteem van de motor is mogelijk defect als
gevolg van een elektrische storing, zoals een onderbreking of
een defecte zekering. Er bestaat echter, afhankelijk van het
soort storing, een noodmaatregel om het hybridesysteem te
starten. (Blz. 605)
De interieurverlichting en de koplampen gaan zwakker
branden of de claxon maakt geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 621)
De accuklemmen zitten mogelijk los of zijn gecorrodeerd.
5
605
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Noodstartfunctie (auto's met elektronische sleutel)
Als het hybridesysteem niet start maar de startknop normaal werkt,
kan het systeem aan de hand van de volgende stappen voorlopig
worden gestart:
Zet de selectiehendel in stand P.
Activeer de parkeerrem.
Zet het contact in stand ACC.
Houd de startknop gedurende 15 seconden ingedrukt terwijl
het rempedaal stevig wordt ingetrapt.
Ook als het hybridesysteem met behulp van deze stappen kan wor-
den gestart, kan er een storing in het systeem aanwezig zijn. Laat uw
auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De interieurverlichting en de koplampen gaan niet branden
of de claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Een of beide accuklem(men) kan (kunnen) loszitten.
De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 621)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als het
probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieprocedure niet
bekend is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
606
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de selectiehendel niet uit stand P kan worden gehaald
(auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT)
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden ter-
wijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig
zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat
de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan wor-
den). Laat uw auto onmiddellijk controleren door uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt:
Activeer de parkeerrem.
Behalve hybrideauto
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC.
Hybrideauto
Auto's zonder elektronische sleutel:
Zet het contact in stand ACC.
Auto's met elektronische sleutel:
Zet het contact in stand ACC.
Trap het rempedaal in.
Druk de deblokkeerschakelaar
in.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar
ingedrukt is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
607
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden
(auto's met Multi-Mode Transmissie)
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden ter-
wijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig
zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat
de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan wor-
den). Laat uw auto onmiddellijk controleren door uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt:
Activeer de parkeerrem.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN (IG).
Trap het rempedaal in.
Druk de deblokkeerschakelaar
in met een sleufkopschroe-
vendraaier o.i.d.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar
ingedrukt is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
608
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan een nieuwe sleutel
maken met behulp van een van de andere originele sleutels of met
behulp van het sleutelnummer op uw plaatje met sleutelnummer.
5
609
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren
Gebruik de mechanische sleutel
(→Blz. 54) om de volgende hande-
lingen uit te voeren:
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Vergrendelen van alle portie-
ren
Starten van het hybridesysteem (hybrideauto)
Auto's met hybridetransmissie
Controleer of de selectiehendel in stand P staat en trap het
rempedaal stevig in.
: Indien aanwezig
Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is
verbroken (Blz. 66) of de elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij leeg is, werken het Smart entry-systeem
met startknop en de afstandsbediening niet. In dat geval kunnen de
portieren worden geopend of kan de motor (behalve hybrideauto) of
het hybridesysteem (hybrideauto) worden gestart door onder-
staande procedure te volgen.
STAP
1
610
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Het contact wordt AAN gezet.
Als een van de portieren geopend
of gesloten wordt terwijl de sleutel
tegen de startknop wordt gehou-
den, klinkt er een alarm dat aan-
geeft dat het startsysteem de
elektronische sleutel niet kan
waarnemen.
Wanneer het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via
de persoonlijke voorkeursinstellingen, wordt het contact in stand ACC
gezet. De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te druk-
ken zonder het rempedaal in te trappen. (De stand verandert iedere
keer dat op de knop wordt gedrukt.)
Trap het rempedaal stevig in en controleer of het controle-
lampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
gaat branden.
Druk op de startknop.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur als het hybridesysteem nog steeds niet
gestart kan worden.
Starten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Controleer of de selectiehendel in stand P staat en trap het
rempedaal stevig in.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
5
611
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Het contact wordt AAN (IG)
gezet.
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen, wordt het contact in de stand ACC
gezet. De stand van het contact kan worden gewijzigd door op de
startknop te drukken zonder het rempedaal in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.)
Trap het rempedaal stevig in en controleer of het controle-
lampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
gaat branden.
Druk op de startknop.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan
worden.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Controleer of de selectiehendel in stand N staat en trap het
rempedaal stevig in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Het contact wordt AAN (IG)
gezet.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
612
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen, wordt het contact in de stand ACC
gezet. De stand van het contact kan worden gewijzigd door op de
startknop te drukken zonder het rempedaal in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.)
Trap het rempedaal stevig in en controleer of het controle-
lampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
gaat branden.
Druk op de startknop.
Indien de startknop nog steeds niet kan worden bediend,
neemt dan contact op met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Controleer of de selectiehendel in stand N staat en trap het
koppelingspedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Het contact wordt AAN (IG)
gezet.
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen, wordt het contact in de stand ACC
gezet. De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te druk-
ken zonder het koppelingspedaal in te trappen. (De stand verandert
iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.)
Trap het koppelingspedaal stevig in en controleer of het con-
trolelampje van het Smart entry-systeem met startknop
(groen) gaat branden.
Druk op de startknop.
Indien de startknop nog steeds niet kan worden bediend, laat
uw auto dan direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
613
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Uitschakelen van de motor (behalve hybrideauto)
Auto's met Multidrive CVT: Zet de selectiehendel in stand P en druk op de
startknop zoals u normaal doet bij het afzetten van de motor.
Behalve auto's met Multidrive CVT: Zet de selectiehendel in stand N en druk
op de startknop zoals u normaal doet bij het afzetten van de motor.
Uitschakelen van het hybridesysteem (hybrideauto)
Zet de selectiehendel in stand P en druk op de startknop zoals u normaal
doet bij het uitschakelen van het hybridesysteem.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij
van de elektronische sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (Blz. 493)
Als de portieren niet kunnen worden vergrendeld of ontgrendeld met
het Smart entry-systeem met startknop
Vergrendel en ontgrendel de portieren met de mechanische sleutel of
afstandsbediening.
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Controleer of het Smart entry-systeem met startknop niet is uitgeschakeld
via de persoonlijke voorkeursinstellingen. Schakel de functie in wanneer
deze is uitgeschakeld.
(Persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 672)
614
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de accu ontladen is (behalve hybrideauto)
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de
onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van
de onderstaande hulpstartprocedure.
Open de motorkap. (Blz. 450)
Sluit de startkabels als volgt aan:
1KR-FE motor
Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+)
van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de auto
met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet gelakt meta-
len punt, zoals aangegeven in de afbeelding.
STAP
1
STAP
2
5
615
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
1NR-FE motor
Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+)
van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de auto
met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet gelakt meta-
len punt, zoals aangegeven in de afbeelding.
616
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
1ND-TV motor
Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+)
van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de auto
met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet gelakt meta-
len punt, zoals aangegeven in de afbeelding.
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Open en sluit
een van de portieren terwijl het contact UIT staat.
STAP
3
STAP
4
5
617
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Houd het
motortoerental van de tweede auto constant en zet het con-
tact AAN. Start vervolgens de motor van de auto.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Houd het
motortoerental van de tweede auto constant en zet het con-
tact AAN (IG). Start vervolgens de motor van de auto.
Verwijder de startkabels in exact de omgekeerde volgorde
van aansluiten als de motor van uw auto aangeslagen is.
Laat, nadat de motor van uw auto aangeslagen is, de auto zo snel
mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
5
STAP
6
618
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Starten van de motor als de accu leeg is (auto's met Multidrive CVT)
De auto kan niet worden aangeduwd.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als de motor niet draait.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file.
Laden van de accu
De accu zal geleidelijk aan ontladen, zelfs wanneer de auto niet in gebruik
is. Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de accu ontladen en kan de auto mogelijk niet meer worden gestart. (De
accu laadt automatisch op tijdens het rijden.)
Voorzorgsmaatregelen wanneer de accu leeg is (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Wanneer de accu is ontladen, is het in sommige gevallen niet mogelijk
om de portieren te ontgrendelen met het Smart entry-systeem met start-
knop. Gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel om de
portieren te vergrendelen of te ontgrendelen.
Mogelijk start de motor niet bij de eerste poging nadat de accu weer is
opgeladen, maar start hij wel normaal na de tweede poging. Dit wijst niet
op een storing.
De stand van het contact wordt door de auto opgeslagen. Wanneer de
accu weer wordt aangesloten, keert het systeem terug naar de stand die
was geselecteerd voordat de accu werd losgenomen. Zet vóór het losne-
men van de accu het contact UIT.
Wees extra voorzichtig bij het aansluiten van de accu wanneer u niet
zeker weet in welke stand het contact stond voordat de accu werd opge-
laden.
5
619
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbran-
ding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Laat de “+” en “-” klemmen van de startkabels niet in contact komen met
elkaar.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor
dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
Voorkomen van beschadigingen aan de auto
Probeer de auto niet aan te duwen of aan te slepen omdat hierdoor de drie-
wegkatalysator (auto's met benzinemotor) of de katalysator (auto's met die-
selmotor) oververhit kan raken en er brand kan ontstaan.
620
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Zorg er bij het aansluiten van de startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilatoren of de ventilatorriem.
5
621
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de 12V-accu van de auto ontladen is (hybrideauto)
Als de 12V-accu van de auto ontladen is, kan het hybridesysteem
met behulp van de onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van
de onderstaande hulpstartprocedure.
Verwijder de afdekkap van de 12V-accu. (Blz. 475)
Sluit de startkabels als volgt aan:
Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+)
van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de min-
pool (-) van uw auto zoals aangegeven in de afbeelding.
Houd niet tegelijk de minkabel en de minpool (-) van de accu vast bij
het aansluiten van de klem van de hulpstartkabel op de minpool (-)
van de accu.
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de 12V-accu op te
laden.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
622
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Starten van het hybridesysteem als de 12V-accu leeg is
Het hybridesysteem kan niet worden gestart door de auto aan te duwen.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als het hybridesysteem is uit-
geschakeld.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file.
Voorzorgsmaatregelen bij een ontladen 12V-accu
In sommige gevallen is het niet meer mogelijk de portieren te ontgrende-
len met het Smart entry-systeem met startknop onmiddellijk nadat een
accukabel is losgenomen en weer aangesloten. Gebruik de afstandsbe-
diening of de mechanische sleutel om de portieren te vergrendelen of te
ontgrendelen.
Open en sluit een van de portieren van uw auto terwijl het
contact UIT staat.
Houd het toerental van de tweede auto constant en schakel
het hybridesysteem van uw auto in door het contact AAN te
zetten.
Controleer of het controlelampje READY gaat branden.
Neem als het controlelampje niet gaat branden contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wanneer het hybridesysteem is gestart, verwijder dan de
hulpstartkabels in exact de omgekeerde volgorde van aan-
sluiten.
Laat, nadat het hybridesysteem is ingeschakeld, de auto zo snel
mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
5
623
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Mogelijk start het hybridesysteem niet bij de eerste poging nadat de accu
weer is opgeladen, maar start hij wel normaal na de tweede poging. Dit
wijst niet op een storing.
Auto's met elektronische sleutel: De stand van het contact wordt door de
auto opgeslagen. Wanneer de 12V-accu weer wordt aangesloten, keert
het systeem terug naar de stand die was geselecteerd voordat de 12V-
accu ontladen was. Zorg dat het contact UIT staat voordat de 12V-accu
wordt losgenomen.
Als het contact in stand ACC of AAN stond voordat de 12V-accu ontladen
werd, dan kan het audiosysteem en/of het airconditioningsysteem in wer-
king treden wanneer de 12V-accu weer wordt aangesloten.
Opladen van de 12V-accu
De 12V-accu zal geleidelijk aan ontladen, zelfs wanneer de auto niet in
gebruik is. Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de 12V-accu ontladen en kan het hybridesysteem mogelijk niet meer
worden gestart. (De 12V-accu laadt automatisch op wanneer het hybridesys-
teem in werking is.)
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie van de 12V-accu
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de 12V-accu kan komen, per ongeluk tot ont-
branding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Zorg ervoor dat de op de “+”-pool aangesloten startkabel niet in contact
komt met andere onderdelen of metalen oppervlakken, zoals metalen
steunen en ongelakt metaal.
Laat de “+” en “–” klemmen van de startkabels niet in contact komen met
elkaar.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de 12V-accu.
624
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Na het laden van de 12V-accu
Laat de 12V-accu zo spoedig mogelijk controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Als de 12V-accu verouderd raakt en nog wordt gebruikt, kan een onwelrie-
kend gas worden uitgestoten. Dit kan schadelijk zijn voor de gezondheid van
de passagiers.
Vervangen van de 12V-accu
Blz. 481
Voorzorgsmaatregelen 12V-accu
De 12V-accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de
accu bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het
omgaan met de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Draag bij het werken met de 12V-accu altijd een veiligheidsbril en zorg
ervoor dat de accuvloeistof niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de 12V-accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts. Bedek de plaats waar de accuvloei-
stof op terechtgekomen is met een natte spons of doek totdat er medische
hulp kan worden verkregen.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de 12V-accu.
5
625
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto oververhit is (behalve hybrideauto)
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel
de airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor af. Open, nadat de stoom is verdwenen, de
motorkap voorzichtig en start de motor weer.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open voorzichtig de motorkap.
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht totdat het waarschuwingslampje hoge koelvloeistof-
temperatuur uit gaat en schakel de motor uit.
Als de koelventilator niet draait:
Schakel onmiddellijk de motor uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat de motor voldoende is afgekoeld het koel-
vloeistofniveau en controleer het radiateurblok (radiateur)
op sporen van lekkage.
Benzinemotor
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
626
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Dieselmotor
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
(Blz. 658)
Benzinemotor
STAP
5
5
627
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor:
Het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur knip-
pert of gaat branden of de trekkracht vermindert.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aan-
drijfriem als de motor draait.
Draai de radiateurdop of de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als
de motor en de radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel als brandwonden ver-
oorzaken.
Dieselmotor
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
628
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld, alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koude
koelvloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
5
629
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto oververhit is (hybrideauto)
Correctieprocedures
Als het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
gaat branden of knipperen
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
airconditioning uit.
Controleer of er stoom uit de motorruimte komt.
Als er stoom te zien is:
Schakel het hybridesysteem uit. Open, nadat de stoom is ver-
dwenen, de motorkap voorzichtig en start het hybridesysteem
weer.
Als er geen stoom te zien is:
Laat het hybridesysteem in werking en open voorzichtig de
motorkap.
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht totdat het waarschuwingslampje hoge koelvloeistof-
temperatuur uit gaat en schakel dan het hybridesysteem uit.
Als de koelventilator niet draait:
Schakel onmiddellijk het hybridesysteem uit en neem contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het volgende kan erop duiden dat de auto oververhit raakt:
Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur gaat
branden of knipperen:
De motor kan oververhit zijn.
Als het waarschuwingslampje oververhit hybridesysteem gaat
branden:
De stroomregelaar kan oververhit zijn.
Volg onderstaande correctieprocedure.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
630
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Controleer nadat het hybridesys-
teem voldoende is afgekoeld het
koelvloeistofniveau van de motor
en controleer het koelsysteem
op sporen van lekkage.
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
(Blz. 658)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Als het waarschuwingslampje hybridesysteem oververhit gaat
branden
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
airconditioning uit.
Laat het hybridesysteem ingeschakeld en open de motorkap
voorzichtig.
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
5
631
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht tot het waarschuwingslampje hybridesysteem overver-
hit uit gaat en schakel het hybridesysteem uit.
Gaat het waarschuwingslampje niet uit, neem dan contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de koelventilator niet draait:
Schakel onmiddellijk het hybridesysteem uit en neem contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat het hybridesys-
teem voldoende is afgekoeld het
koelvloeistofniveau van de ver-
mogensregeleenheid en contro-
leer het koelsysteem op sporen
van lekkage.
Vul indien nodig koelvloeistof
voor de vermogensregeleenheid
bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof voor de vermogensrege-
leenheid bij de hand hebt.
(Blz. 467)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
632
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Oververhitting
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen wanneer uw auto over-
verhit raakt:
Het vermogen van het hybridesysteem neemt af.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Controleer of het controlelampje READY niet brandt.
Bij auto's met hybridesysteem kan het voorkomen dat de benzinemotor
automatisch wordt gestart of de koelventilator plotseling gaat draaien.
Houd uw handen en kleding, gereedschap en andere voorwerpen uit de
buurt van de draaiende riem of ventilator. Als uw vingers, kledingstukken
of gereedschappen ertussen komen, kan ernstig letsel het gevolg zijn.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als het hybridesysteem
en de radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel, zoals brandwonden,
veroorzaken.
5
633
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof motor/vermogensregeleenheid
Wacht totdat het hybridesysteem is afgekoeld alvorens koelvloeistof voor de
motor/vermogensregeleenheid bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een heet hybridesysteem kan schade aan het hybridesysteem
veroorzaken.
Voorkomen van beschadigingen aan het koelsysteem
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Zorg dat de koelvloeistof niet verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met zand of
stof)
Gebruik geen universele koelvloeistofadditieven
634
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat (alleen dieselmotor)
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank van uw auto.
Trek aan de rand van de rubberen strip om hem los te
maken van het deksel, druk de borglippen in en verwijder
het deksel.
Bedien om het brandstofsys-
teem te ontluchten de ontluch-
tingspomp totdat u meer
weerstand voelt.
Plaats het deksel en haak de groef van de rubberen strip
aan het deksel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
635
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Als de motor herstart wordt
Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan
schade aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Laat de startmotor niet
langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de start-
motor en de bedrading oververhit raken.
Start de motor. (Blz. 212, 216)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 3 en 5 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Raadpleeg een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan wor-
den.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
STAP
5
636
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vastzit
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.:
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT: Schakel
de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesysteem
(hybrideauto) uit. Activeer de parkeerrem en zet de selec-
tiehendel in stand P.
Auto's met Multi-Mode Transmissie of handgeschakelde
transmissie: Schakel de motor uit. Activeer de parkeerrem
en zet de selectiehendel in stand N.
Verwijder modder, sneeuw of zand rond de voorwielen.
Leg een stuk hout, stenen of ander materiaal onder de
voorwielen om de wielen tractie te geven.
Herstart de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesys-
teem (hybrideauto).
Auto's met hybridetransmissie of Multidrive CVT: Zet de
selectiehendel in stand D of R en geef voorzichtig gas om
de auto vrij te krijgen.
Auto's met Multi-Mode Transmissie: Zet de selectiehendel
in stand E, M of R en geef voorzichtig gas om de auto vrij te
krijgen.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Schakel de eer-
ste versnelling of de achteruit in en geef voorzichtig gas om
de auto vrij te krijgen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
637
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wanneer u de auto moeilijk los kunt krijgen
Sleephaken
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand wanneer u het gaspedaal
ingetrapt heeft.
Anders kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een aanrijding
en ernstig letsel kunnen ontstaan.
Druk op de toets om de TRC uit te scha-
kelen.
Als uw auto vast komt te zitten, kunt u de
sleephaken gebruiken om hem in nood-
gevallen door een andere auto los te
laten trekken.
Uw auto is niet ontworpen voor het sle-
pen van een andere auto.
638
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
Vermijd dat de voorwielen doorslippen en dat u het gaspedaal verder dan
noodzakelijk intrapt.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
5
639
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
Schakel de motor (behalve hybrideauto) of het hybridesys-
teem (hybrideauto) uit.
Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rij-
snelheid van de auto zo veel mogelijk af te remmen.
Behalve hybrideauto (auto's
zonder Smart entry-systeem
en startknop): Schakel de
motor uit door het contact in
stand ACC te zetten.
Hybrideauto (auto's zonder
elektronische sleutel): Schakel
het hybridesysteem uit door
het contact in stand ACC te
zetten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
3
STAP
4
640
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Behalve hybrideauto (auto's
met Smart entry-systeem en
startknop): Om de motor uit te
schakelen houdt u de start-
knop gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt of drukt
u hem driemaal of vaker ach-
ter elkaar kort in.
Hybrideauto (auto's met elek-
tronische sleutel): Om het
hybridesysteem uit te schake-
len, houdt u de startknop
gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt of drukt
u hem minstens driemaal kort
achter elkaar in.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
Houd gedurende ten minste 3 secon-
den ingedrukt of druk driemaal of
vaker achter elkaar kort in
STAP
4
Houd gedurende ten minste 3 secon-
den ingedrukt of druk driemaal of
vaker achter elkaar kort in
STAP
4
STAP
5
5
641
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden uitgeschakeld moet worden (behalve
hybrideauto)
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Probeer nooit de sleutel
uit het contactslot te halen, omdat het stuurwiel dan wordt vergrendeld.
Als het hybridesysteem tijdens het rijden uitgeschakeld moet worden
(hybrideauto)
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u het hybridesysteem uitscha-
kelt.
Auto's zonder elektronische sleutel: Probeer nooit de sleutel uit het con-
tactslot te halen, omdat het stuurwiel dan vergrendeld wordt.
642
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
6
Specificaties
643
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof,
oliepeil, enz.) .................. 644
Informatie over
brandstof......................... 670
6-2. Persoonlijke voorkeurs-
instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...... 672
644
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
Behalve hybrideauto
Totale lengte 3.885 mm (153,0 in.)
Totale breedte 1.695 mm (66,7 in.)
Totale hoogte*
1
1.510 mm (59,4 in.)
1.520 mm (59,8 in.)
*
2
Wielbasis 2.510 mm (98,8 in.)
Spoorbreedte:
Voor
1.485 mm (58,5 in.)
*
3
1.470 mm (57,9 in.)*
4
1.460 mm (57,5 in.)*
5
Achter
1.470 mm (57,9 in.)
*
3
1.460 mm (57,5 in.)*
4
1.450 mm (57,1 in.)*
5
Maximaal toe-
laatbaar totaal-
gewicht (GVW)
1KR-FE motor 1.430 kg (3.153 lb.)
1NR-FE motor
Auto's met Multidrive CVT
1.480 kg (3.263 lb.)
Auto's met handgeschakelde trans-
missie
1.470 kg (3.241 lb.)
1ND-TV motor
Auto's met Multi-Mode Transmissie
1.530 kg (3.373 lb.)
Auto's met handgeschakelde trans-
missie
1.525 kg (3.362 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor
1KR-FE motor
825 kg (1.819 lb.)
1NR-FE motor
850 kg (1.874 lb.)
1ND-TV motor
895 kg (1.973 lb.)
Achter 825 kg (1.819 lb.)
Kogeldruk 50 kg (110 lb.)
645
6-1. Specificaties
6
Specificaties
*
1
:Onbeladen
*
2
:Met verzwaarde vering
*
3
:175/65R14, 175/70R14 of 175/65R15 banden
*
4
:185/60R15 banden
*
5
:195/50R16 banden
Hybrideauto
*
1
: Onbeladen
*
2
: Met verzwaarde vering
*
3
: 175/65R15 banden
*
4
: 185/60R15 banden
*
5
: 195/50R16 banden
Maximaal
toelaatbaar
aanhang-
wagengewicht
Geremd
1KR-FE motor
750 kg (1.653 lb.)
1NR-FE motor
900 kg (1.984 lb.)
1ND-TV motor
1.050 kg (2.315 lb.)
Ongeremd 550 kg (1.213 lb.)
Totale lengte 3.905 mm (153,7 in.)
Totale breedte 1.695 mm (66,7 in.)
Totale hoogte*
1
1.510 mm (59,4 in.)
1.520 mm (59,8 in.)
*
2
Wielbasis 2.510 mm (98,8 in.)
Spoorbreedte:
Voor
1.485 mm (58,5 in.)
*
3
1.470 mm (57,9 in.)*
4
1.460 mm (57,5 in.)*
5
Achter
1.470 mm (57,9 in.)
*
3
1.460 mm (57,5 in.)*
4
1.450 mm (57,1 in.)*
5
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
1.565 kg (3.450 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor 895 kg (1.973 lb.)
Achter 825 kg (1.819 lb.)
646
6-1. Specificaties
Identificatie van uw auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.
Dit nummer is aangebracht
onder de rechter voorstoel.
Dit nummer staat ook op het
typeplaatje op de linker midden-
stijl.
647
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
1KR-FE motor
1NR-FE motor
648
6-1. Specificaties
1ND-TV motor
1NZ-FXE motor
649
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Motor
Benzinemotor
Uitvoering 1KR-FE, 1NR-FE en 1NZ-FXE
Type
1KR-FE motor
3-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine
1NR-FE motor
4-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine
1NZ-FXE motor
4-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine
Boring x slag
1KR-FE motor
71,0 × 84,0 mm (2,79 × 3,30 in.)
1NR-FE motor
72,5 × 80,5 mm (2,85 × 3,17 in.)
1NZ-FXE motor
75,0 × 84,7 mm (2,95 × 3,33 in.)
Cilinderinhoud
1KR-FE motor
998 cm
3
(60,9 cu.in.)
1NR-FE motor
1.329 cm
3
(81,1 cu.in.)
1NZ-FXE motor
1.497 cm
3
(91,3 cu.in.)
Klepspeling
(koude motor)
1KR-FE motor
Inlaat: 0,145 0,235 mm (0,006 0,009 in.)
Uitlaat:
0,275 0,365 mm (0,011 0,014 in.)
1NR-FE motor
Automatische afstelling
1NZ-FXE motor
Inlaat: 0,15 0,25 mm (0,006 0,010 in.)
Uitlaat:
0,25 0,35 mm (0,010 0,014 in.)
650
6-1. Specificaties
*:Doorbuiging aandrijfriem (gebruikt) bij indrukken met 98 N (10 kg, 22 lbf)
Dynamoriemspanning
1KR-FE motor
9,0 11,0 mm (0,35 0,43 in.)
*
Auto's zonder airconditioning:
Auto's met airconditioning:
1NR-FE motor
Automatische afstelling
Dynamo
Waterpomp
Krukas
Krukas
Waterpomp
Dynamo
Airco-
compressor
651
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Dieselmotor
Uitvoering 1ND-TV
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor
Boring x slag 73,0 × 81,5 mm (2,87 × 3,21 in.)
Cilinderinhoud 1.364 cm
3
(83,2 cu.in.)
Klepspeling (koude
motor)
Inlaat: 0,11 0,17 mm (0,004 0,007 in.)
Uitlaat: 0,14 0,20 mm (0,006 0,008 in.)
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
OPMERKING
Type aandrijfriem (dieselmotor)
Een aandrijfriem met een hoge sterkte is gebruikt als aandrijfriem aan dyna-
mozijde. Vervang de aandrijfriem door een originele Toyota aandrijfriem met
een hoge sterkte of gelijkwaardig. Als er geen riem met een hoge sterkte
wordt gebruikt, zal de riem eerder slijten. De aandrijfriem met een hoge
sterkte bevat een aramidekern die sterker is dan gewone riemen met een
PET- of PEN-kern.
652
6-1. Specificaties
Brandstof
Benzinemotor
Dieselmotor
Elektromotor (tractiemotor)
Brandstofsoort
EU:
Alleen loodvrije benzine conform de Europese
norm EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine
Octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentiewaarde)
1KR-FE en 1NR-FE motoren
42 l (11,1 gal., 9,2 Imp. gal.)
1NZ-FXE motor
36 l (9,5 gal., 7,9 Imp. gal.)
Brandstofsoort
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm
EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager
Cetaangetal 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentiewaarde)
42 l (11,1 gal., 9,2 Imp. gal.)
Type Motor met permanente magneet
Maximaal vermogen 45 kW
Maximaal koppel 169 Nm (17,2 kgm, 125 ft·lbf)
653
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Batterijpakket (tractiebatterij)
Smeersysteem
*: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het
verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en scha-
kel de motor uit (behalve hybrideauto) of breng de verbrandingsmotor op
bedrijfstemperatuur en schakel het hybridesysteem uit (hybrideauto), wacht
ten minste 5 minuten en controleer het oliepeil met de peilstok.
Type Nikkel-metaalhydride batterij
Spanning 7,2 V/module
Inhoud 6,5 Ah (3 h)
Aantal 20 modules
Totale spanning 144 V
Inhoud
(Verversen
referentiewaarde
*)
Met filter
Zonder filter
1KR-FE motor
3,1 l (3,3 qt., 2,7 Imp. qt.)
1NR-FE motor
3,4 l (3,6 qt., 3,0 Imp. qt.)
1ND-TV motor
3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp. qt.)
1NZ-FXE motor
3,7 l (3,9 qt., 3,3 Imp.qt.)
1KR-FE motor
2,9 l (3,1 qt., 2,6 Imp. qt.)
1NR-FE motor
3,2 l (3,4 qt., 2,8 Imp. qt.)
1ND-TV motor
3,5 l (3,7 qt., 3,1 Imp. qt.)
1NZ-FXE motor
3,4 l (3,6 qt., 3,0 Imp. qt.)
654
6-1. Specificaties
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
Benzinemotoren
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving”, SN
“Resource-Conserving” of ILSAC multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-20. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Deze dient ech-
ter bij de volgende verversing
vervangen te worden door SAE
0W-20.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
Te verwachten temperatuurbereik tot
de volgende verversing.
Aanbevolen
655
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-20 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor
goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de viscositeit van de olie weer als de olie
een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit (hogere
waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met
veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie op of ten minste één van
beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SN. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute).
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel: In dit deel staat
“Resource-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende en
groene eigenschappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat altijd
op de voorzijde van de verpak-
king.
656
6-1. Specificaties
Auto's met dieselmotor zonder roetfiltersysteem*
Oliesoort: ACEA C2, B1, API CF-4 of CF
(U mag ook API CE of CD gebruiken.)
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of 0W-30 aanbevolen.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-30 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor
goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 30 in 0W-30 geeft de viscositeit van de olie weer als de olie
een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit (hogere
waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met
veel belading wordt gereden.
*: Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur om na te
gaan of uw auto een roetfiltersysteem heeft.
Te verwachten temperatuurbereik tot
de volgende verversing.
Aanbevolen
657
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Auto's met dieselmotor en roetfiltersysteem*
Oliesoort: ACEA C2
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-30 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor
goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 30 in 0W-30 geeft de viscositeit van de olie weer als de olie
een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit (hogere
waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met
veel belading wordt gereden.
*: Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur om na te
gaan of uw auto een roetfiltersysteem heeft.
OPMERKING
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadi-
gen.
Te verwachten temperatuurbereik tot
de volgende verversing.
Aanbevolen
658
6-1. Specificaties
Koelsysteem
Inhoud
(referentie-
waarde)
1KR-FE
motor
4,5 l (4,8 qt., 4,0 Imp. qt.)
1NR-FE
motor
Auto's met Multidrive CVT
4,8 l (5,1 qt., 4,2 Imp.qt.)
Auto's met handgeschakelde transmissie
4,6 l (4,9 qt., 4,0 Imp. qt.)
1ND-TV
motor
Auto's zonder extra verwarming
4,5 l (4,8 qt., 4,0 Imp. qt.)
Auto's met extra verwarming
4,9 l (5,2 qt., 4,3 Imp. qt.)
1NZ-FXE
motor
Benzinemotor
4,5 l (4,8 qt., 4,0 Imp. qt.)
Vermogensregeleenheid
1,6 l (1,7 qt., 1,4 Imp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen:
• Toyota Super Long Life Coolant
• Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
659
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Ontsteking (alleen benzinemotor)
Elektrisch systeem
Bougies
Merk
Elektrodenafstand
1KR-FE motor
DENSO SK16HR11
1NR-FE motor
DENSO SC20HR11
1NZ-FXE motor
DENSO FK16R-A8
1KR-FE en 1NR-FE motoren
1,1 mm (0,043 in.)
1NZ-FXE motor
0,8 mm (0,031 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Wijzig de elektrodenafstand
niet.
Accu (behalve hybrideauto)/
12V-accu (hybrideauto)
Klemspanning * bij
20°C (68°F):
12,6 12,8 V volledig geladen
12,2 12,4 V half geladen
11,8 12,0 V ontladen
(
*: De spanning wordt gemeten
20 minuten nadat de motor en ver-
lichting is uitgeschakeld)
Laadstroom Max. 5 A
660
6-1. Specificaties
Hybridetransmissie
*: De inhoud is een referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Multidrive CVT
*: De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Hoeveelheid* 3,3 l (3,5 qt., 2,9 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS
OPMERKING
Transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota Genuine ATF
WS kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie ver-
gezeld gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw
auto ontstaan.
Hoeveelheid* 6,5 l (6,9 qt., 5,7 Imp. qt.)
Soort vloeistof Originele Toyota CVT TC-vloeistof
OPMERKING
Soort Multidrive-vloeistof
Door het gebruik van andere Multidrive-vloeistof dan Toyota Genuine CVT
TC-vloeistof kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de trans-
missie vergezeld gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmis-
sie van uw auto ontstaan.
661
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Handgeschakelde transmissie
Koppeling
Inhoud transmissieolie
(referentiewaarde)
1KR-FE motor
1,7 l (1,8 qt., 1,5 Imp. qt.)
1NR-FE en 1ND-TV motoren
2,4 l (2,5 qt., 2,1 Imp. qt.)
Oliesoort
Gebruik een van de volgende middelen:
• “TOYOTA transmissieolie type LV”
• Andere transmissieolie die voldoet aan de
API GL-4 en SAE 75W specificaties
OPMERKING
Transmissieolie
Houd er rekening mee dat, afhankelijk van de specifieke kenmerken van de
transmissieolie die is gebruikt of de omstandigheden, het geluid bij het stati-
onair draaien, het schakelgevoel en/of het brandstofverbruik kunnen afwij-
ken. Toyota raadt voor optimale prestaties het gebruik van originele
TOYOTA transmissieolie type LV aan.
Vrije slag pedaal 5 15 mm (0,2 0,6 in.)
Soort vloeistof SAE J1704 of FMVSS Nr. 116 DOT 4
662
6-1. Specificaties
Remmen
Behalve hybrideauto
Vrije slag
pedaal
*
1
Benzinemotoren
Auto's met trommelremmen achter
Min. 83 mm (3,27 in.)
Auto's met schijfremmen achter
Min. 79 mm (3,11 in.)
Dieselmotoren
Auto's met trommelremmen achter
Min. 81 mm (3,19 in.)
Auto's met schijfremmen achter
Min. 78 mm (3,07 in.)
Vrije slag pedaal 1 6 mm (0,04 0,24 in.)
Slag parkeerremhendel
*
2
Auto's met trommelremmen achter
5 7 klikken
Auto's met schijfremmen achter
4 6 klikken
Soort vloeistof SAE J1704 of FMVSS Nr. 116 DOT 4
663
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Hybrideauto
*
1
: Minimumafstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 300 N
(31 kg, 67,4 lbf) met draaiende motor
*
2
: Vrije slag parkeerremhendel bij een aantrekkracht van 200 N
(20,4 kg, 45,0 lb.)
Stuurinrichting
Banden en velgen
Type A
Afstand van pedaal tot vloer*
1
70 mm (2,8 in.)
Vrije slag pedaal 1 - 6 mm (0,04 - 0,24 in.)
Slag parkeerremhendel*
2
4 - 6 klikken
Soort vloeistof SAE J1704 of FMVSS Nr. 116 DOT 4
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Bandenmaat 175/65R14 82T
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
220 (2,2, 32) 220 (2,2, 32)
Wielmaat 14 × 5J
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
664
6-1. Specificaties
Type B
Type C
*: Auto's zonder bandenreparatieset.
Bandenmaat
175/65R14 82T,
T125/70D15 95M (compact reservewiel)
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
220 (2,2, 32) 220 (2,2, 32)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
14 × 5J,
15 × 4B (compact reservewiel)
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
Bandenmaat
175/70R14 84S,
T125/70D16 96M (compact reservewiel)
*
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
250 (2,5, 36) 240 (2,4, 35)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
14 × 5J,
16 × 4T (compact reservewiel)
*
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
665
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Type D
*
1
: Auto's zonder bandenreparatieset.
*
2
: Bij sommige uitvoeringen wordt tevens een ECO-bandenspanning in de
bandenspanningstabel weergegeven. (Blz. 592)
“Voor een laag brandstofverbruik wordt de ECO-bandenspanning aanbe-
volen.
De bandenspanning is van invloed op het comfort, de weggeluiden en het
stuurgedrag.”
Bandenmaat
175/65R15 84H,
T125/70D16 96M (compact reservewiel)
*
1
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Standaard
bandenspanning:
230 (2,3, 33)
ECO-banden-
spanning
*
2
:
250 (2,5, 36)
Standaard
bandenspanning:
220 (2,2, 32)
ECO-banden-
spanning
*
2
:
240 (2,4, 35)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
15 × 5J,
16 × 4T (compact reservewiel)
*
1
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
666
6-1. Specificaties
Type E
*: Hybrideauto
Type F
Bandenmaat 185/60R15 84H
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Voor snelhe-
den tot
160 km/h
(99 mph)
220 (2,2, 32)
220 (2,2, 32)
200 (2,0, 29)
*
Voor snelhe-
den boven
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35)
230 (2,3, 33)
*
220 (2,2, 32)
200 (2,0, 29)
*
Wielmaat 15 × 5 1/2J
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
Bandenmaat
185/60R15 84H,
T125/70D15 95M (compact reservewiel)
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Voor snelhe-
den tot
160 km/h
(99 mph)
220 (2,2, 32) 220 (2,2, 32)
Voor snelhe-
den boven
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 220 (2,2, 32)
667
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Type G
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
15 × 5 1/2J,
15 × 4B (compact reservewiel)
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
Bandenmaat
195/50R16 84V,
T125/70D16 96M (compact reservewiel)
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Voor snelhe-
den tot
160 km/h
(99 mph)
220 (2,2, 32) 200 (2,0, 29)
Voor snelhe-
den boven
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 210 (2,1, 30)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
16 × 6J,
16 × 4T (compact reservewiel)
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
·lbf)
668
6-1. Specificaties
Lampen
Behalve hybrideauto
A: H4 halogeenlampen B: H16 halogeenlampen
C: Glassokkellampen (helder) D: Glassokkellampen (oranje)
E: Buislampjes F: Bolvormige lampjes (oranje)
G: Bolvormige lampjes (helder) H: H11 halogeenlampen
*: Vervang de lamp door een soortgelijk exemplaar.
Lampen W Type
Exterieur
Koplampen 60/55 A
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Type A
*
Type B*
19
55
B
H
Parkeerlichten voor 5 C
Richtingaanwijzers voor 21 F
Richtingaanwijzers opzij 5 D
Achteruitrijlichten 16 C
Mistachterlicht 21 G
Rem-/achterlichten 21/5 G
Kentekenplaatverlichting 5 C
Richtingaanwijzers achter 21 F
Interieur
Make-upverlichting (indien aanwezig) 5 E
Leeslampjes/interieurverlichting 5 C
Bagageruimteverlichting 5 E
669
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Hybrideauto
A: HIR2 halogeenlamp B: H16 halogeenlamp
C: Glassokkellamp (helder) D: Glassokkellamp (oranje)
E: Buislampje (helder) F: Bolvormig lampje (oranje)
G: Bolvormig lampje
Lampen W Type
Exterieur
Koplampen 55 A
Mistlampen voor (indien aanwezig) 19 B
Richtingaanwijzers voor 21 F
Richtingaanwijzers opzij 5 D
Achteruitrijlichten 16 C
Mistachterlicht 21 G
Kentekenplaatverlichting 5 C
Richtingaanwijzers achter 21 F
Interieur
Make-upverlichting (indien aanwezig) 5 E
Leeslampjes/interieurverlichting 5 C
Bagageruimteverlichting 5 E
670
6-1. Specificaties
Informatie over brandstof
Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine (ben-
zinemotor)
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw auto uitgerust met een
kleinere vulopening.
Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan (diesel-
motor)
Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag
daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte ver-
krijgbaar is in het land van bestemming.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
Benzinemotor
EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine die voldoet aan de Europese norm
EN228.
Gebruik loodvrije benzine met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
Behalve EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine.
Gebruik loodvrije benzine met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
Dieselmotor
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan de Europese norm EN590.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of
minder en een cetaangetal van 48 of hoger.
671
6-1. Specificaties
6
Specificaties
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit (benzinemotor)
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Gebruik geen loodhoudende benzine.
Loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkatalysator blijvend
aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan functioneren.
EU: Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam
E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Bij gebruik van
deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twij-
fel contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Buiten EU: Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt verkocht onder
de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Uw auto
is geschikt voor brandstof met maximaal 10% ethanol. Bij het gebruik van
brandstof met meer dan 10% ethanol (E10) wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties
en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit (dieselmotor)
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Gebruik geen brandstof met een zwavelgehalte van meer dan 50 ppm.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
EU: Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl Ester)-brandstof (biodiesel)
die wordt verkocht onder de naam B30 of B100, of brandstof met een
hoog FAME-gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brand-
stofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
Behalve EU: Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl Ester)-brandstof (bio-
diesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100, of brandstof met
een hoog FAME-gehalte. Uw auto is geschikt voor dieselbrandstof met
maximaal 5% biodiesel FAME (B5). Bij het gebruik van brandstof met
meer dan 5% FAME (B5) wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg
ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties en de vereiste kwa-
liteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
672
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen
Auto's met touchscreen: Instellingen die met het touchscreen kun-
nen worden gewijzigd
(Raadpleeg voor meer informatie over het wijzigen van instellingen
met het touchscreen de handleiding van het touchscreen.)
Instellingen die door een Toyota-dealer of erkende reparateur kun-
nen worden gewijzigd
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, — = niet beschikbaar
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-
systeem met
startknop
(
Blz. 57)
Smart entry-systeem
met startknop
AAN
UIT O O
Bedieningssignaal
(alarmknipperlichten)
AAN
UIT O
Tijd totdat na het ont-
grendelen, zonder dat
een portier wordt
geopend, de portie-
ren automatisch weer
30 seconden
60 seconden
—O
120 secon-
den
Waarschuwingsfunctie
open portier (bij ver-
grendelen van de auto)
AAN
UIT O
Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die
naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen alleen met speciaal gereedschap
worden uitgevoerd door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
673
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Smart entry-
systeem met
startknop
(
Blz. 57)
Aantal toegestane
opeenvolgende keren
vergrendelen met
behulp van het Smart
entry-systeem met
startknop (hybride-
auto)
Twee keer Onbeperkt
—O
Startknopsys-
teem
(
Blz. 82)
Startknopsysteem AAN UIT
—O
Afstandsbe-
diening
(
Blz. 93)
Afstandsbediening
(hybrideauto)
AAN UIT
—O
Bedieningssignaal
(alarmknipperlichten)
AAN UIT
—O
Tijd totdat na het ont-
grendelen, zonder dat
een portier wordt
geopend, de portie-
ren automatisch weer
30 seconden
60 seconden
—O
120 secon-
den
Automati-
sche verlich-
ting
(Blz. 281)
Gevoeligheid licht-
sensor
Niveau 3 Niveau 1 tot 5
OO
Verlichting (
Blz. 281)
Dagrijverlichting
(indien aanwezig)
AAN UIT
OO
Tijd dat het dimlicht
blijft ingeschakeld ter-
wijl de auto gepar-
keerd staat
30 seconden
60 seconden
—O
90 seconden
120 secon-
den
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
674
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
*: Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Verlichting
(Blz. 405)
Tijd die verstrijkt voor-
dat de interieurver-
lichting uit gaat
15 seconden
7,5 seconden
—O
30 seconden
Werking als de portie-
ren worden ontgren-
deld
AAN UIT
—O
Behalve hybrideauto:
Werking nadat het con-
tact UIT is gezet
Hybrideauto:
Werking nadat het con-
tact UIT is gezet
AAN UIT
—O
Werking wanneer u
de auto nadert en de
elektronische sleutel
bij u draagt
*
AAN UIT
—O
Voetenruimteverlich-
ting
AAN UIT
—O
Automati-
sche aircon-
ditioning
(
Blz. 351)
Regeling airconditio-
ning in ECO-modus
AAN UIT
—O
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Trefwoordenlijst
675
Lijst met afkortingen................676
Alfabetische index....................677
Wat moet u doen als................688
676
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Accessoires
CRS Child Restraint System (baby- en kinderzitjes)
DPF Diesel Particulate Filter system (roetfilter)
ECO Verbruik/Ecologie
ECU Electronic Control Unit (elektronische module)
EDR Black box
ELR Emergency Locking Retractor (blokkeerautomaat)
EPS
Electric Power Steering
(elektrische stuurbekrachtiging)
EV Electric Vehicle (elektrische auto)
GVM
Gross Vehicle Mass
(maximaal toelaatbaar voertuiggewicht)
LED Light Emitting Diode (lichtgevende diode)
MPAC
Maximum Permissible Axle Capacity
(maximale asbelasting)
PEN Polyethyleennaftalaat
PET Polyethyleentereftalaat
PTC Positieve temperatuurcoëfficiënt
RDS Radio Data-systeem
SRS
Supplemental Restraint System
(aanvullend veiligheidssysteem)
TRC Traction Control (antidoorslipregeling)
TWI Treadwear Indicator (slijtage-indicator banden)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control (voertuigstabiliteitsregeling)
677
Alfabetische index
Alfabetische index
Aansteker .................................419
ABS...........................................314
Accessoireaansluiting.............420
Accu
Als de 12V-accu
ontladen is..........................621
Als de accu ontladen is.........614
Controle ........................470, 475
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........326
Achterklep................................107
Achterlichten
Schakelaar............................281
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage.................................668
Achterruitenwisser..................297
Achterruitverwarming.............362
Achterstoel
Afstellingen...........................115
Neerklappen..........................115
Achteruitrijlichten
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage.................................668
Afdekplaat ................................429
Afmetingen...............................644
Afstandsbediening
Afstandsbediening ..................93
Vergrendelen/ontgrendelen....93
Vervangen van de batterij.....493
Airbags
Aanbrengen van wijzigingen
en demonteren van
airbags................................164
Airbags, voorzorgsmaat-
regelen voor kinderen.........161
Algemene voorzorgsmaat-
regelen airbags...................160
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag...................165
Houding achter het
stuur ...........................152, 160
Plaats van airbags................154
SRS-airbags.........................154
Voorwaarden voor activering
side airbag..........................156
Voorwaarden voor activering
van airbags.........................156
Voorzorgsmaatregelen
curtain airbags....................160
Voorzorgsmaatregelen
side airbag..........................160
Waarschuwingslampje
airbag .................................556
Werkingsvoorwaarden
curtain airbags....................156
Airco.................................344, 351
Airconditioning
Automatische
airconditioning....................351
Handmatig bediende
airconditioning....................344
Interieurfilter..........................490
Alarmknipperlichten
Schakelaar............................540
Antenne....................................372
Antiblokkeersysteem..............314
A
678
Alfabetische index
Antidiefstalsysteem
Startblokkering......................143
Supervergrendeling...............150
Armsteun..................................424
Asbak........................................418
Audio-ingang............................401
Audiosysteem
Antenne.................................372
Audio-ingang.........................401
Audiotoetsen op het
stuurwiel .............................402
AUX-aansluiting....................401
CD-speler..............................373
Disc met MP3/WMA-
bestanden...........................378
Draagbare audioapparatuur..401
iPod.......................................384
Optimaal gebruik...................399
Radio.....................................369
Type......................................364
USB-geheugen.....................392
Automatische
airconditioning ......................351
Automatische verlichting........281
AUX-aansluiting.......................401
Baby- en kinderzitjes
Baby- of kinderzitje met
ISOfix-bevestigingssysteem
plaatsen..............................182
Babyzitjes, definitie...............169
Babyzitjes, plaatsen..............178
Kinderzitje plaatsen met
veiligheidsgordels...............179
Kinderzitjes, definitie.............169
Kinderzitjes, plaatsen............178
Kinderzitjes, plaatsen met
de bovenste gordel.............183
Zitkussens, definitie ..............169
Zitkussens, plaatsen.............178
Bagageafdekking.....................431
Banden
Als uw auto een lekke
band heeft..................572, 584
Bandenmaat .........................663
Bandenspanning...........486, 663
Controle................................482
Reservewiel..........................572
Sneeuwkettingen..................326
Vervangen ............................572
Winterbanden.......................326
Wisselen van banden...........482
Bandenreparatieset.................584
Bandenspanning .....................486
Bekerhouders ..........................410
Binnenspiegel..........................129
Black box....................................29
Blokkeerschakelaar
ruitbediening .........................135
Bluetooth
®
-audio*
Bluetooth
®
-telefoon*
Bougies ....................................659
Brake Assist.............................314
Brandstof
Als u zonder brandstof
komt te staan en de
motor afslaat.......................634
Brandstofmeter.....................261
Informatie..............................670
Informatie voor het
tankstation..........................696
Inhoud...................................652
Tanken..................................139
Type......................................652
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ...................552
Brandstoffilter..........................474
Buitenspiegels
Verstellen en inklappen........132
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
B
679
Alfabetische index
CD-speler..................................373
Chargenummer........................647
Claxon.......................................260
Condensor................................469
Contactslot.......212, 216, 226, 231
Controlelampje
bestuurdersgordel.................559
Controlelampje
voorpassagiersgordel...........559
Controlelampjes.......................266
Cruise control
Controlelampje......................299
Cruise control........................299
Curtain airbags........................154
Dagrijverlichting......................285
Dagteller ...................................261
Dashboardkastje......................409
Disc met WMA-bestanden.......378
Display
Ritinformatie..........................274
Display buitentemperatuur.....417
DPF
Roetfiltersysteem..................322
Waarschuwingslampje..........559
Draagvermogen.......................644
Draaiknop
koplampverstelling................283
Elektrisch bedienbare ruiten..135
Elektrische
stuurbekrachtiging................314
Elektronische sleutel
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt...................609
Vervangen van de batterij.....493
EPS............................................314
EV-modus.................................238
Extra opbergvak.......................429
Extra verwarming.....................360
Fleshouders.............................411
Gereedschap....................572, 585
Gewichten................................644
Gloeilampen
Vervangen ............................522
Wattage ................................668
Handgeschakelde transmissie
Handgeschakelde
transmissie.........................253
Schakeladviesindicator.........255
Handgrepen..............................426
Handmatig bediende
airconditioning......................344
Hill Start Assist Control..........314
Hoofdsteunen
Afstellen ...............................119
Hybridesysteem
Als het hybridesysteem niet
kan worden gestart.............604
Contact .................................226
Energiemonitor/
verbruiksscherm...................45
Hoogspanningsonderdelen.....40
Hybridesysteemindicator......264
Oververhitting.......................629
Starten van het
hybridesysteem..........226, 231
Startknop ..............................231
Uitschakelsysteem voor
noodgevallen........................41
Hybridetransmissie.................240
C
D
E
F
G
H
680
Alfabetische index
Identificatie
Auto.......................................646
Motor.....................................647
Informatie voor het
tankstation.............................696
Inrijperiode, tips.......................197
Instapfunctie ........................57, 93
Instapverlichting......................405
Instrumentenpaneel
Regelbare
dashboardverlichting..........279
Tellers...................................261
Intercooler................................469
Interieurfilter.............................490
Interieurverlichting
Interieurverlichting.................405
Schakelaar............................405
Wattage.................................668
Kentekenplaatverlichting
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage.................................668
Kilometerteller..........................261
Kindersloten.............................105
Klok...........................................416
Knie-airbag...............................154
Koelsysteem
Oververhitting........................625
Oververhitting
hybridesysteem ..................629
Koelvloeistof
Controle ................................466
Inhoud...................................658
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........326
Koelvloeistof motor/
vermogensregeleenheid
Controle................................467
Inhoud...................................658
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........326
Koplampen
Schakelaar............................281
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Krik
Bij de auto geleverde krik.....572
Plaatsen van de krik .............452
Krikhendel................................572
Leeslampjes
Leeslampjes..........................405
Schakelaar............................406
Wattage ................................668
Make-upspiegels......................414
Make-upverlichting
Make-upverlichting................414
Wattage ................................668
Meters.......................................261
Mistachterlicht
Schakelaar............................290
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Mistlampen
Schakelaar............................290
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
I
K
L
M
681
Alfabetische index
Mistlampen voor
Schakelaar............................290
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage.................................668
Motor
Als de motor niet wil
aanslaan.............................601
Als het hybridesysteem niet
kan worden gestart.............604
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat...634
Contactslot....212, 216, 226, 231
Contactslot/startknop
............................212, 216, 226
Identificatienummer...............646
Motorkap...............................450
Motorruimte...........................455
Oververhitting................625, 629
Starten van de motor....212, 216
Starten van het
hybridesysteem..........226, 231
Startknop...............................231
Motorkap...................................450
Motorolie
Controle ................................459
Inhoud...................................653
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........326
MP3-disc...................................378
Multi-informatiedisplay...........274
Multi-Mode Transmissie
Als de selectiehendel niet in
een andere stand gezet
kan worden.........................607
Automatische stand (E).........250
Es-modus
(Easy sports) ..............249, 250
Handgeschakelde stand
(M)......................................249
Multi-Mode Transmissie........248
Multidrive CVT
Als de selectiehendel niet
uit stand P kan worden
gehaald...............................606
Multidrive CVT......................243
Olie
Motorolie...............................459
Onderhoud
Exterieur ...............................434
Interieur.................................439
Veiligheidsgordels.................440
Onderhoud
Onderhoud en reparatie........442
Onderhoudsgegevens..........644
Zelf uit te voeren
onderhoud..........................445
Ontgrendelingshendel
Achterklep.............................107
Motorkap...............................450
Tankdopklep.........................139
Opbergmogelijkheden.............408
Oververhitting,
hybridesysteem.....................629
Oververhitting, motor..............625
Parkeerlichten voor
Schakelaar............................281
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Parkeerrem...............................259
O
P
682
Alfabetische index
Pech, wat te doen bij
Als de 12V-accu
ontladen is..........................621
Als de accu ontladen is.........614
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt...................609
Als de motor niet wil
aanslaan.............................601
Als de selectiehendel niet
in een andere stand dan P
gezet kan worden...............606
Als de selectiehendel niet
in een andere stand gezet
kan worden.........................607
Als de waarschuwingszoemer
klinkt ...................................553
Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart......604
Als het waarschuwingslampje
gaat branden ......................553
Als u denkt dat er iets
mis is..................................551
Als u uw sleutels verliest.......608
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor
afslaat.................................634
Als uw auto een lekke
band heeft...................572, 584
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht.................639
Als uw auto moet worden
gesleept..............................541
Als uw auto
oververhit is................625, 629
Als uw auto vastzit................636
Portieren
Achterklep.............................107
Buitenspiegels......................132
Portieren...............................102
Portierruiten..........................135
Portierslot..................57, 93, 102
Supervergrendeling..............150
Radiateur..................................469
Radio.........................................369
RDS (Radio Data Systeem).....370
Rear View Monitor-systeem*
Regeling instrumentenverlichting
Regelbare
dashboardverlichting..........279
Remlichten
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Remsysteem
Parkeerrem...........................259
Vloeistof................................662
Reservewiel
Bandenspanning...................663
Opbergmogelijkheden...........572
Richtingaanwijzers
Schakelaar............................257
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Richtingaanwijzers achter
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
Richtingaanwijzers opzij
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
R
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
683
Alfabetische index
Richtingaanwijzers voor
Schakelaar............................257
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage.................................668
Rijden
Correcte zitpositie.................152
Inrijperiode, tips.....................197
Procedures............................192
Rijden in de winter ................326
Ritinformatie.............................274
Ruiten
Achterruitverwarming............362
Elektrisch bedienbare
ruiten...................................135
Ruitensproeier...............292, 297
Ruiten .......................................135
Ruitenwisser............................292
Schakelaar
Aan/uit-schakelaar airbag.....165
Alarmknipperlicht ..................540
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................135
Centrale
vergrendeling......................103
Contactslot....212, 216, 226, 231
Contactslot/startknop
............................212, 216, 226
Lichtschakelaar.....................281
Mistlampen............................290
Ruitbediening........................135
Ruitenwisser en
-sproeier .....................292, 297
Startknop...............................231
Toets Es................................249
Toets SPORT........................244
Uitschakeltoets Stop &
Start-systeem .....................307
Schakelaars voor
handmatig schakelen....249, 250
Schakeladviesindicator...........255
Schakelblokkeer-
systeem..........................606, 607
Schoonmaken
Exterieur ...............................434
Interieur.................................439
Veiligheidsgordels.................440
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet in
een andere stand gezet
kan worden.........................607
Als de selectiehendel niet
uit stand P kan worden
gehaald...............................606
Handgeschakelde
transmissie.........................253
Hybridetransmissie...............240
Multi-Mode Transmissie........248
Multidrive CVT......................243
Side airbags.............................154
Slepen/trekken
Rijden met een
aanhangwagen...........330, 331
Slepen in een noodgeval......542
Sleutels
Afstandsbediening..................93
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt...................609
Als u uw sleutels verliest.......608
Contactslot....212, 216, 226, 231
Contactslot/startknop
...........................212, 216, 226
Elektronische sleutel...............52
Instapfunctie .....................57, 93
Mechanische sleutel...............52
Sleutelnummer........................52
Sleutels...................................52
Startknop ..............................231
Smart entry-systeem met
startknop
Instapfunctie ...........................57
S
684
Alfabetische index
Plaats van antenne.................61
Starten van de motor............216
Starten van het
hybridesysteem ..................231
Sneeuwkettingen.....................326
Snelheidsbegrenzer.................303
Snelheidsmeter........................261
Specificaties.............................644
Spiegels
Binnenspiegel.......................129
Buitenspiegels.......................132
Buitenspiegelverwarming......362
Make-upspiegels...................414
Sproeier
Controle ................................473
Schakelaar....................292, 297
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........326
Startblokkering ........................143
Startknopsysteem
Plaats van antenne.................83
Startknopsysteem......................82
Startknopverlichting................405
Stoelen
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................178
Hoofdsteunen........................119
Instelling achterstoel.............115
Instelling achterstoelen-
voorzorgsmaatregelen........117
Juiste zithouding...................152
Schoonmaken.......................439
Stoelverwarming...................422
Verstellen......................112, 115
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot verstellen......114
Stoelverwarming......................422
Stop & Start-systeem..............306
Stuurinrichting
Ontgrendeling stuurslot
...................214, 222, 229, 235
Stuurslot...........214, 222, 229, 235
Stuurwiel
Afstellingen...........................128
Audiotoetsen.........................402
Supervergrendeling.................150
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen............................672
Tankdopklep ............................139
Telefoontoets*
Toerenteller..............................261
Totale werkingsduur
Stop & Start-systeem............277
Traction Control.......................314
TRC...........................................314
Uitneembare asbak..................418
Uitschakelsysteem
brandstofpomp......................552
Uitschakeltoets
Stop & Start-systeem............307
T
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
U
685
Alfabetische index
Vastzitten
Als uw auto vastzit................636
Vehicle Stability Control .........314
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................178
Blokkeerautomaat (ELR).......124
Dragen van veiligheidsgordels
door kinderen......................124
Gordelspanners....................124
Hoe de veiligheidsgordel
te dragen ............................121
Veiligheidsgordel afstellen....121
Veiligheidsgordels
schoonmaken en
onderhouden......................440
Veiligheidsgordels, gebruik
bij zwangerschap................125
Waarschuwingslampje..........559
Veiligheidsvoorzieningen voor
kinderen
Accu, voorzorgs-
maatregelen ...............472, 619
Baby- en kinderzitjes............169
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................135
Dragen van veiligheidsgordels
door kinderen.....................124
Kindersloten..........................105
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen.....178
Voorzorgsmaatregelen
12V-accu....................480, 624
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................160
Voorzorgsmaatregelen
elektrisch bedienbare ruit...138
Voorzorgsmaatregelen
stoelverwarming.................423
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel.................125
Voorzorgsmaatregelen
verwijderde sleutelbatterij...497
Velgen.......................................488
Verlichting
Bagageruimteverlichting.......108
Lichtschakelaar.....................281
Make-upverlichting................414
Richtingaanwijzer-
schakelaar..........................257
Schakelaar
alarmknipperlicht................540
Schakelaar
interieurverlichting..............406
Schakelaar leeslampje..........406
Schakelaar mistlampen........290
Vervangen van
gloeilampen........................522
Wattage ................................668
V
686
Alfabetische index
Verlichting startknop...............405
Vervangen
Banden..................................572
Batterij afstandsbediening.....493
Batterij elektronische
sleutel.................................493
Lampen.................................522
Sleutelbatterij........................493
Zekeringen............................498
Verwarming
Achterruit...............................362
Buitenspiegels.......................362
Stoelverwarming...................422
Vloeistof
Sproeier ................................473
Vloermat ...................................427
Voertuigidentificatie-
nummer..................................646
Voorstoelen
Afstellingen...........................112
Voorzorgsmaatregelen bij
het vervoer van goederen.....324
VSC...........................................314
Waarschuwingslampjes
Antiblokkeersysteem.............556
Brake Assist..........................556
Brandstoffilter........................556
Controlelampje
cruise control......................556
Controlelampje
Stop & Start-systeem .........556
Controlelampje
Traction Control..................556
Controlelampje
veiligheidsgordel.................559
Controlelampje
verzoek stand P..................559
Elektrische
stuurbekrachtiging..............556
Gordelspanners....................556
Hoge
koelvloeistoftemperatuur....554
Hybridesysteem....................554
Hybridesysteem oververhit...559
Koppeling..............................554
Laadsysteem........................554
Laag brandstofniveau...........559
Laag motoroliepeil................559
Lage motoroliedruk...............554
Motorcontrolelampje.............556
Motorregelsysteem...............556
Multi-Mode Transmissie........554
Onderhoud motorolie............559
Open portier..........................559
Remsysteem.........................553
Roetfiltersysteem..................559
Smart entry-systeem met
startknop.....................556, 565
SRS-airbags.........................556
Tractiebatterij ontladen.........556
Waarschuwingslampjes .........266
W
687
Alfabetische index
Waarschuwingszoemers
Controlelampje verzoek
stand P...............................559
Elektrische
stuurbekrachtiging..............556
Herinnering
veiligheidsgordel.................559
Hybridesysteem....................554
Hybridesysteem oververhit...559
Koppeling..............................554
Multi-Mode Transmissie........554
Remsysteem.........................553
Wassen en in de was zetten...434
Werkingsduur
Stop & Start-systeem............276
Zekeringen................................498
Zelf uit te voeren
onderhoud..............................445
Zonnekleppen ..........................413
Zonnescherm
Panoramadak........................425
Zonnescherm panoramadak...425
Z
688
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 572
Blz. 584
Als de auto een lekke band heeft
De motor niet wil aanslaan
(behalve hybrideauto)
Blz. 601
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 634
Als u zonder brandstof komt te staan en
de motor afslaat (alleen dieselmotor)
Blz. 143
Startblokkering
Blz. 614
Als de accu leeg is
Blz. 609
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt
Het hybridesysteem niet kan worden
ingeschakeld (hybrideauto)
Blz. 604
Blz. 584
Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart
Blz. 143
Startblokkering
Blz. 621
Als de 12V-accu van de auto
ontladen is
Blz. 609
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt
De selectiehendel is geblokkeerd
Blz. 606
Als de selectiehendel niet in een
andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 607
Als de selectiehendel niet in een
andere stand gezet kan worden
Het waarschuwingslampje hoge koelvloei-
stoftemperatuur gaat knipperen of branden
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 625
Als uw auto oververhit is
(behalve hybrideauto)
689
Wat moet u doen als...
Het waarschuwingslampje hoge koelvloei-
stoftemperatuur gaat knipperen of branden
Het waarschuwingslampje hybride-
systeem oververhit gaat branden
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 629
Als uw auto oververhit is
(hybrideauto)
U uw sleutels bent verloren
Blz. 608
Als u uw sleutels verliest
De accu zwak is
(behalve hybrideauto)
Blz. 614
Als de accu leeg is
De 12V-accu zwak is
(hybrideauto)
Blz. 621
Als de 12V-accu van de auto
ontladen is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 102
Portieren
Blz. 107
Achterklep
Blz. 609
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt
Blz. 57
Smart entry-systeem met startknop
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 636
Als de auto vastzit
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 553
Als een waarschuwingslampje gaat bran-
den of een waarschuwingszoemer klinkt...
690
Wat moet u doen als...
Instrumentenpaneel
Behalve hybrideauto
Auto's zonder toerenteller (type A):
Auto's zonder toerenteller (type B):
Auto's met toerenteller (type A):
691
Wat moet u doen als...
Auto's met toerenteller (type B):
Hybrideauto
Middenpaneel
692
Wat moet u doen als...
Waa rschuwingslampjes
Blz. 553 Blz. 557
Blz. 554 Blz. 557
Blz. 554 Blz. 557
Blz. 554
Blz. 557
Blz. 554 Blz. 557
Blz. 555 Blz. 558
Blz. 555
Blz. 558,565
Blz. 556 Blz. 558
Blz. 556 Blz. 559
Blz. 557 Blz. 559
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Waarschuwingslampje
lage oliedruk
Motorcontrolelampje
Controlelampje tractie-
batterij zwak
Waarschuwingslampje
hoge koelvloeistoftempe-
ratuur
Waarschuwingslampje
hybride-
systeem
Waarschuwingslampje
Multi-Mode
Transmissie
*
1
Waarschuwingslampje
oververhitte koppe-
ling
*
3
Waarschuwingslampje
airbag-
systeem
Waarschuwingslampje
antiblokkeer-
systeem
Controlelampje
Traction
Control
*
1
Waarschuwingslampje
remsysteem
(geel)
Controlelampje cruise
control
*
2
Controlelampje uitscha-
kelen Stop & Start-
systeem
*
3
Waarschuwingslampje
brandstoffilter
Controlelampje Smart
entry-systeem met start-
knop
Waarschuwingslampje
open portier/
achterklep
Waarschuwingslampje
laag brand-
stofniveau
Waarschuwingslampje
remsysteem
(rood)
Waarschuwingslampje
elektrische stuurbe-
krachtiging
693
Wat moet u doen als...
Blz. 559 Blz. 561
Blz. 560 Blz. 562
Blz. 560
Blz. 563, 564
Blz. 560
*
1
: Het lampje gaat branden om een storing aan te geven.
*
2
: Behalve hybrideauto: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
Hybrideauto: Het lampje gaat geel branden om een storing +aan te geven.
*
3
: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
Controlelampje verzoek
stand P
Waarschuwingslampje
achterpassagiers-
gordel
Waarschuwingslampje
laag motor-
oliepeil
Waarschuwingslampje
roetfilter-
systeem
Waarschuwingslampje
hybridesysteem
oververhit
Waarschuwingslampje
motorolie
verversen
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel bestuur-
der en voor-
passagier
694
Notities
Notities
695
Notities
696
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION
Veiligheidshaak
Blz. 450
Tankdopklep
Blz. 139
Ontgrendelingshendel
motorkap
Blz. 450
Ontgrendeling
tankdopklep
Blz. 139
Bandenspanning
Blz. 663
Inhoud brandstoftank
(referentiewaarde)
1KR-FE, 1NR-FE en 1ND-TV motoren
42 l (11,1 gal., 9,2 Imp. gal.)
1NZ-FXE motor
36 l (9,5 gal., 7,9 Imp. gal.)
Brandstofsoort Blz. 652
Bandenspanning koud Blz. 663
Inhoud
(verversen referentiewaarde)
Blz. 653
Soort motorolie Blz. 654
05-2012
01651-03012-01
Yaris / Yaris Full Hybrid Handleiding
Yaris / Yaris Full Hybrid
Handleiding
693


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Yaris 2011 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Yaris 2011 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 27,75 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Toyota Yaris 2011

Toyota Yaris 2011 User Manual - English - 560 pages

Toyota Yaris 2011 User Manual - English - 444 pages

Toyota Yaris 2011 User Manual - French - 435 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info