529384
589
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/598
Next page
Prius
Handleiding
09-2012
01651-18012-01
Prius Handleiding
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voordat u gaat
rijden
Informatie over het hybridesysteem en het afstellen en
bedienen van systemen zoals de portiervergrendeling,
de spiegels en de stuurkolom
2
Tijdens het
rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-12H112-18012-01
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Hybridesysteem
Kenmerken
hybridesysteem .................. 30
Voorzorgsmaatregelen
hybridesysteem .................. 35
Energiemonitor/
verbruiksscherm ................. 42
Rijden met een
hybrideauto......................... 57
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 60
1-3. Openen, sluiten en vergren-
delen van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop...................... 63
Afstandsbediening ................ 89
Portieren ............................... 91
Achterklep............................. 94
1-4. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen......................... 100
Achterstoelen...................... 102
Hoofdsteunen ..................... 105
Veiligheidsgordels............... 108
Stuurwiel............................. 114
Binnenspiegel ..................... 115
Buitenspiegels .................... 117
1-5. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten................................ 119
Schuifdak met
zonnepaneel .................... 123
1-6. Tanken
Openen van de tankdop..... 128
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering ................... 133
Supervergrendeling............ 138
Alarm.................................. 140
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur........................... 148
SRS-airbags....................... 150
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag................. 164
Baby- en kinderzitjes.......... 166
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen... 176
1
Voordat u gaat rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto.............. 188
Startknop ............................ 200
EV-modus........................... 207
Hybridetransmissie ............. 210
Richtingaanwijzer-
schakelaar ........................ 219
Parkeerrem......................... 220
Claxon................................. 221
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers ................. 222
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes..... 227
Multi-informatiedisplay........ 232
Head-up display.................. 252
2-3. Bedienen van verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................... 259
Schakelaar mistlampen ...... 264
Ruitenwissers en -sproeier
(type A)............................. 266
Ruitenwissers en -sproeier
(type B)............................. 272
Achterruitenwisser
en -sproeier ...................... 278
Schakelaar
koplampsproeiers ............. 281
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control..................... 282
Adaptieve cruise control..... 287
Ondersteunende
systemen.......................... 305
Hill Start Assist Control ...... 310
PCS (Pre-Crash
Safety-systeem)............... 313
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage .............. 322
Rijden in de winter.............. 324
Rijden met een
aanhangwagen ................ 329
2
Tijdens het rijden
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Airconditioning .................... 332
Gebruik van de afstands-
bediening van de airconditio-
ning op het stuurwiel......... 342
Solar Ventilation-
systeem ............................ 344
Op afstand bedienbare
airconditioning .................. 347
Schakelaar achterruit-
en buitenspiegel-
verwarming....................... 351
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen...... 353
Gebruik van de AUX-aansluiting/
USB-aansluiting................ 358
3-3. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ......................... 359
Interieurverlichting voor .... 360
Leeslampjes en interieur-
verlichting achter ..............361
Interieurverlichting
achter................................ 362
3-4. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden.................. 363
Dashboardkastjes ............ 365
Consolevak ...................... 366
Bekerhouders................... 367
Fleshouders ..................... 369
Extra opbergvakken ......... 370
3-5. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen .................... 371
Make-upspiegels................ 372
Weergave buiten-
temperatuur...................... 373
Accessoireaansluitingen .... 374
Stoelverwarming ................ 376
Armsteun............................ 378
Handgrepen ....................... 379
Vloermatten........................ 380
Voorzieningen in
de bagageruimte.............. 382
3
Interieur
1
2
3
4
5
6
5
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............... 388
Schoonmaken en beschermen
van het interieur................ 393
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie...... 397
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden ............... 400
Motorkap............................. 404
Plaatsen van de krik ........... 407
Motorruimte......................... 410
12V-accu............................. 420
Banden ............................... 426
Bandenspanning................. 430
Velgen................................. 433
Interieurfilter........................ 435
Batterij elektronische
sleutel ............................... 436
Controleren en vervangen
van zekeringen ................. 439
Lampen............................... 451
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 466
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 467
Als u denkt dat er
iets mis is ......................... 474
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of
een waarschuwings-
zoemer klinkt.................... 475
Wanneer er een waarschu-
wingsmelding wordt
weergegeven ................... 483
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
reservewiel)...................... 499
Als de auto een lekke band
heeft (auto's zonder
reservewiel)...................... 514
Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart.... 537
Als u uw sleutels verliest.... 539
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt................. 540
Als de 12V-accu
is ontladen........................ 543
Als de motor oververhit is... 549
Als de auto vastzit.............. 555
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht .............. 557
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) .. 560
Informatie over brandstof.... 572
6-2. Persoonlijke voorkeurs-
instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen........ 574
Lijst met afkortingen ................. 584
Alfabetische index......................585
Wat moet u doen als... ...............594
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
Overzicht
Exterieur
Koplampen
Parkeerlichten voor
Blz. 259
Blz. 259
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 219
Richtingaanwijzers voor
Blz. 219
Mistlampen voor
Blz. 264
Motorkap
Blz. 404
Ruitenwissers
Buitenspiegels
Blz. 117
Schuifdak met zonnepaneel
Blz. 123
9
Banden
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 426
Blz. 569
Mistachterlicht
Blz. 264
Achterlichten
Blz. 259
Camera*
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen
of de handleiding voor het navigatiesysteem.
Kentekenplaatverlichting
Blz. 259
Portieren
Blz. 91
Tankdopklepje
Blz. 128
Richtingaanwijzers achter
Blz. 219
Achterruitverwarming
Blz. 351
Achterklep
Blz. 94
Achterruitenwisser
Blz. 278
10
Overzicht
Interieur
Vloermat
Blz. 380
Side airbags
Blz. 150
Voorpassagiersairbag
Blz. 150
Voorstoelen
Blz. 100
Achterstoelen
Blz. 102
Dashboardkastjes
Blz. 365
Aan/uit-schakelaar airbag
Blz. 164
Armsteun
Blz. 378
Bekerhouders
Blz. 367
Hoofdsteunen
Blz. 105
Veiligheidsgordels
Blz. 108
11
A
Curtain airbags
Blz. 150
Microfoon*
2
Handgrepen
Blz. 379
: Indien aanwezig
*
2
:Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of de handleiding voor
het navigatiesysteem.
*
1
:Gebruik NOOIT een baby- of kinderzitje waar-
bij het kind achteruit kijkt op een stoel met een
INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het kind
anders ERNSTIG LETSEL kan oplopen als de
airbag wordt geactiveerd. (Blz. 184)
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Blz. 115
Make-upspiegels
Blz. 372
Extra opbergvak
Schuifdakschakelaar
Blz. 370
Blz. 123
Interieurverlichting achter
Blz. 361
Zonnekleppen*
1
Blz. 371
Interieurverlichting voor/leeslampjes
Blz. 360
12
Overzicht
B
Interieur
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 119
Schakelaars ruitbediening
Blz. 119
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 91
Vergrendelknop portier
Blz. 91
13
C
Bekerhouders
Blz. 367
AUX-aansluiting/USB-aansluiting*
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen
of de handleiding voor het navigatiesysteem.
Accessoireaansluiting
Blz. 374
Consolevak
Blz. 366
14
Overzicht
D
Accessoireaansluiting
Blz. 374
Interieur
Schakelaars
stoelverwarming
Blz. 376
Extra opbergvak
Blz. 370
15
: Indien aanwezig
*
1
: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
*
2
: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Overzicht
Instrumentenpaneel
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzer-
schakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 259
Blz. 219
Blz. 264
Schakelaar Pre-Crash Brake-systeem OFF
Blz. 314
Parkeerrempedaal
Blz. 220
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 128
Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
Blz. 278
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 222
Blz. 232
Navigatiesysteem*
1
Audiosysteem*
2
Blz. 353
Bestuurdersairbag
Claxon
Blz. 150
Blz. 221
Bedieningshendel stuurverstelling
Blz. 114
Knie-airbag
Blz. 150
16
Overzicht
Instrumentenpaneel
A
Draaiknop koplampverstelling
Koplampsproeierschakelaar
Blz. 261
Blz. 281
Ontgrendelingshendel motorkap
Blz. 404
Schakelaar Solar Ventilation-systeem
Blz. 344
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 117
17
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen
of de handleiding voor het navigatiesysteem.
B
Telefoontoetsen*
Afstandsbediening audiosysteem*
Cruise control-schakelaar
Schakelaar adaptieve cruise control
Blz. 282
Blz. 287
Afstandsschakelaar
Blz. 287
Spraaktoets*
Afstandsbediening airconditioning
Blz. 342
Toets DISP
Blz. 233
Toets TRIP
18
Overzicht
Instrumentenpaneel
C
Schakelaars head-up display
Blz. 252
Startknop
Blz. 200
Pre-Support-schakelaar IPA*
Bedieningsschakelaar verlichting
instrumentenpaneel
Blz. 225
Knoppen tijdsinstelling
Blz. 239
19
*: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
D
Airconditioning
Blz. 332
Schakelaar achterruit- en buitenspiegelverwarming
Blz. 351
Schakelaar EV MODE
ECO-rijmodusschakelaar
Schakelaar PWR
Blz. 207
Blz. 212
Blz. 212
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 466
Selectiehendel
Blz. 210
Schakelaar stand P
Blz. 213
20
Overzicht
Bagageruimte
Bagageafdekking
Blz. 384
Bagageruimteverlichting
Blz. 95
Extra opbergvak
Blz. 383
Bagageogen
Blz. 382
21
22
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toe-
passing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Toyota
streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden
ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoe-
ring door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft kleur en uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken.
U kunt ook andere onderdelen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit
gebruiken. Toyota kan geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen
voor onderdelen en accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en
ook niet voor het vervangen door of monteren van dergelijke onderdelen.
Bovendien is het mogelijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-origi-
nele Toyota-onderdelen ook niet onder de garantie vallen.
23
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen
beïnvloeden, zoals:
(Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
Cruise control-systeem
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De hoogspanningsonderdelen en kabels van hybrideauto's stralen ongeveer
net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke elektronische apparatuur, ook al zijn ze elek-
tromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/ontvanginstallatie kan in sommige gevallen
gestoord worden.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve
chemicaliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd,
terwijl het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens
de vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom
het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
24
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Er bestaat ook het risico dat kinderen letsel oplopen wanneer ze
met de ruiten, het schuifdak of andere voorzieningen in de auto spelen. Ver-
der kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat
kinderen fataal kan worden.
25
WAARSCHUWING
Batterijpakket (tractiebatterij)
U mag het batterijpakket (tractiebatterij) nooit doorverkopen, overdragen
aan iemand anders of op een of andere manier aanpassen. Om ongevallen
te voorkomen, moeten hybridebatterijen (tractiebatterijen) die uit een afge-
voerde auto zijn verwijderd, worden ingezameld door een Toyota-dealer of
erkende reparateur. Voer het batterijpakket niet zelf af.
Als batterijpakketten niet juist worden ingezameld, kan het volgende gebeu-
ren, met ernstig letsel tot gevolg:
• Het batterijpakket (tractiebatterij) wordt mogelijk illegaal afgevoerd of
gedumpt en iemand raakt mogelijk een hoogspanningsonderdeel aan,
met een elektrische schok tot gevolg.
Het batterijpakket (tractiebatterij) is uitsluitend bestemd voor gebruik in
uw hybrideauto. Als het batterijpakket (tractiebatterij) buiten uw auto
wordt gebruikt of op enige wijze wordt gewijzigd, kunnen zich ongevallen
voordoen, zoals elektrische schokken, warmteontwikkeling, rookontwik-
keling, een explosie of lekkage van elektrolyt.
Wanneer u uw auto doorverkoopt of overdraagt, is het risico van een onge-
val zeer groot, omdat de persoon die de auto ontvangt mogelijk niet op de
hoogte is van deze gevaren.
Afvoeren van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als uw auto wordt afgevoerd zonder dat het batterijpakket (tractiebatterij) is
verwijderd, bestaat de kans op zware elektrische schokken als hoogspan-
ningsonderdelen, kabels en aansluitingen hiervan aangeraakt worden.
Neem contact op met uw Toyota-dealer of erkende reparateur om het batte-
rijpakket (tractiebatterij) te laten verwijderen als uw auto afgevoerd moet
worden. Als het batterijpakket (tractiebatterij) niet op de juiste manier wordt
afgevoerd, kan dit elektrische schokken veroorzaken, waardoor ernstig let-
sel kan ontstaan.
26
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier
worden afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG).
27
Symbolen die in dit handboek gebruikt worden
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen worden gebruikt
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico op
letsel bij u en bij anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat schade aan de auto of uitrusting ervan
kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet
doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of het
risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor
betekent dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeu-
ren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan voor het
bedienen van schakelaars en der-
gelijke (drukken, draaien, enz.).
Geeft het resultaat van een hande-
ling aan (er wordt bijvoorbeeld een
klep geopend).
ITOPP105
28
1
Voordat u gaat rijden
29
1-1. Hybridesysteem
Kenmerken
hybridesysteem ................ 30
Voorzorgsmaatregelen
hybridesysteem ................ 35
Energiemonitor/
verbruiksscherm............... 42
Rijden met een
hybrideauto....................... 57
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 60
1-3. Openen, sluiten en vergren-
delen van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop.................... 63
Afstandsbediening.............. 89
Portieren............................. 91
Achterklep........................... 94
1-4. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ...................... 100
Achterstoelen.................... 102
Hoofdsteunen ................... 105
Veiligheidsgordels ............ 108
Stuurwiel........................... 114
Binnenspiegel................... 115
Buitenspiegels .................. 117
1-5. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten............................... 119
Schuifdak met
zonnepaneel................... 123
1-6. Tanken
Openen van de tankdop ... 128
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................. 133
Supervergrendeling .......... 138
Alarm ................................ 140
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur.......................... 148
SRS-airbags ..................... 150
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag ............... 164
Baby- en kinderzitjes ........ 166
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen . 176
30
1-1. Hybridesysteem
Kenmerken hybridesysteem
Uw auto is een hybridevoertuig. De eigenschappen van uw auto zijn
anders dan die van conventionele auto's. Zorg ervoor dat u de eigen-
schappen van uw auto goed leert kennen en gebruik de fu ncties
voorzichtig.
Bij het hybridesysteem werken een benzinemotor en een elektromo-
tor (tractiemotor) samen, afhankel ijk van de rijomstandigheden, om
het brandstofverbruik en de ui tstoot van uitlaatgassen te verminde-
ren.
Benzinemotor
Elektromotor (tractiemotor)
31
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Bij stilstand/tijdens wegrijden
Wanneer de auto tot stilstand wordt gebracht, wordt de benzine-
motor uitgeschakeld
*. Bij het wegrijden wordt de auto aangedre-
ven door de elektromotor (tractiemotor). Bij het rijden met lage
snelheid of bij het afrijden van een flauwe helling wordt de benzi-
nemotor uitgeschakeld
* en wordt de elektromotor (tractiemotor)
ingeschakeld.
Wanneer de selectiehendel in stand N staat, wordt het batte-
rijpakket (tractiebatterij) niet opgeladen. Schakel daarom stand
P in wanneer de auto stilstaat. Gebruik daarnaast bij het rijden in
druk verkeer stand D of B.
*: Wanneer het batterijpakket (tractiebatterij) echter opgeladen
moet worden of wanneer de motor wordt opgewarmd, wordt
de benzinemotor mogelijk niet automatisch uitgeschakeld.
(Blz. 32)
Tijdens normaal rijden
De auto wordt voornamelijk aangedreven door de benzinemotor.
De elektromotor (tractiemotor) laadt zo nodig het batterijpakket
(tractiebatterij) op.
Tijdens sterk accelereren
Wanneer het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt de ener-
gie van het batterijpakket (tractiebatterij) toegevoegd aan de
energie die de benzinemotor levert via de elektromotor (tractie-
motor).
Tijdens het remmen (regeneratief remmen)
De elektromotor (tractiemotor) laadt het batterijpakket (tractie-
batterij) op.
32
1-1. Hybridesysteem
Regeneratief remmen
In de volgende situaties wordt kinetische energie omgezet in elektrische
energie en wordt er een deceleratiekracht gegenereerd terwijl tegelijkertijd
het batterijpakket (tractiebatterij) wordt opgeladen.
Het gaspedaal wordt losgelaten terwijl er wordt gereden in stand D of B.
Het rempedaal wordt ingetrapt terwijl er wordt gereden in stand D of B.
Hybridesysteemindicator
Omstandigheden waarin de benzinemotor mogelijk niet wordt uitge-
schakeld
De benzinemotor wordt automatisch gestart en uitgeschakeld. De benzine-
motor wordt echter mogelijk niet automatisch uitgeschakeld onder de vol-
gende omstandigheden
*:
Tijdens de opwarmfase van de benzinemotor
Als de temperatuur van het batterijpakket (tractiebatterij) hoog of laag is
Tijdens het bijladen van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als de verwarming is ingeschakeld
*: Afhankelijk van de omstandigheden wordt de benzinemotor mogelijk ook
niet automatisch uitgeschakeld in andere dan de hiervoor genoemde situ-
aties.
De hybridesysteemindicator geeft het uit-
gaande vermogen en het regeneratieni-
veau van het hybridesysteem weer.
(
Blz. 233)
33
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Opladen van het batterijpakket (tractiebatterij)
Omdat het batterijpakket (tractiebatterij) indien nodig door de benzine-
motor wordt opgeladen, hoeft deze niet door een externe bron te worden
opgeladen. Als de auto echter gedurende lange tijd wordt geparkeerd,
wordt het batterijpakket (tractiebatterij) langzaam ontladen. Daarom moet
u ervoor zorgen dat er elke paar maanden gedurende minimaal 30 minu-
ten of 16 km met de auto gereden wordt.
Als de hybridebatterij (tractiebatterij) geheel ontladen raakt en de auto
niet meer gestart kan worden door hulpstartkabels op de 12V-accu aan
te sluiten, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als de selectiehendel in stand N staat, wordt het batterijpakket (tractie-
batterij) niet geladen. Zet de selectiehendel altijd in stand P als de auto
wordt stilgezet. Blijf in fileverkeer met de selectiehendel in stand D of B
rijden om ontlading van het batterijpakket (tractiebatterij) te voorkomen.
Opladen van de 12V-accu
Blz. 546
Als de 12V-accu leeg is, is vervangen of verwijderd is geweest
De benzinemotor stopt mogelijk niet, ook niet als de auto op het batterijpak-
ket (tractiebatterij) rijdt. Neem, als dit gedurende enkele dagen aanhoudt,
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
34
1-1. Hybridesysteem
Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
Mogelijk zijn er geen motorgeluiden hoorbaar of trillingen voelbaar terwijl de
auto wel kan rijden. Activeer uit veiligheidsoverwegingen de parkeerrem en
zorg dat u stand P hebt ingeschakeld wanneer u de auto parkeert.
De volgende geluiden of trillingen kunnen hoorbaar of voelbaar zijn als het
hybridesysteem in werking is en deze duiden niet op een defect:
Als het bestuurdersportier wordt geopend, kan aan de voorzijde van de
auto een geluid hoorbaar zijn dat afkomstig is van het remsysteem.
Er kunnen motorgeluiden hoorbaar zijn uit het motorcompartiment.
Als het hybridesysteem wordt in- of uitgeschakeld, kunnen er geluiden
hoorbaar zijn die afkomstig zijn van het batterijpakket (tractiebatterij).
Als de benzinemotor start of stopt, bij rijden met lage snelheden of als de
motor met stationair toerental draait, kunnen er geluiden hoorbaar zijn
van de transmissie.
Bij sterk accelereren kunnen er motorgeluiden hoorbaar zijn.
Als het rempedaal wordt ingetrapt en het gaspedaal wordt losgelaten,
kunnen er geluiden hoorbaar zijn die worden veroorzaakt door het rege-
neratief remmen.
Als het rempedaal wordt ingetrapt, kunnen er andere geluiden hoorbaar
zijn die afkomstig zijn van het remsysteem, zoals elektromotoren of
mechanische geluiden.
Als de benzinemotor start of stopt, kunnen trillingen voelbaar zijn.
Via de ventilatieopening kunnen geluiden hoorbaar zijn die afkomstig zijn
van de koelventilator. (
Blz. 36)
Geluiden die afkomstig zijn van de werking van de airconditioning (airco-
compressor, aanjagermotor).
Onderhoud, reparatie, recycling en verwijdering
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur betreffende
onderhoud, reparatie, recycling en afvoer. Sloop de auto niet zelf.
35
1
1-1. Hybridesysteem
Voordat u gaat rijden
Voorzorgsmaatregelen hybridesysteem
Wees voorzichtig met het hybridesysteem, aangezien dit een hoog-
spanningssysteem (max. ongeveer 650 V) bevat, evenals onderdelen
die extreem heet worden als het hybridesysteem in werking is . Volg
de aanwijzingen op de waarschuwingslabels op.
Aircocompressor
Hoogspanningskabels
(oranje)
Stroomregelaar en
DC/DC-converter
Waarschuwingslabel
Servicestekker
Elektromotor (tractiemotor)
Batterijpakket (tractiebatterij)
36
1-1. Hybridesysteem
Ventilatieopening batterijpakket (tractiebatterij)
De rechterzijkant van de achter-
leuning is voorzien van een ven-
tilatieopening voor de koeling
van het batterijpakket (tractiebat-
terij). Als deze ventilatieopening
wordt afgedekt, kan het batte-
rijpakket (tractiebatterij) overver-
hit raken, waardoor het door het
batterijpakket (tractiebatterij)
geleverde vermogen afneemt.
Uitschakelsysteem voor noodgevallen
Het uitschakelsysteem voor noodgevallen zorgt ervoor dat het hoog-
spanningssysteem en de brandstofpomp worden uitgeschakeld als
de botsingssensor een aanrijding met een kracht boven een
bepaalde drempelwaarde heeft gesignaleerd, om de kans op kortslui-
ting en brandstoflekkage tot een minimum te beperken. Als het uit-
schakelsysteem voor noodgevallen in werking is getreden, kunt u uw
auto niet meer starten. Neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur om het hybridesysteem weer te starten.
37
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Waarschuwingsmelding hybridesysteem
Als er een storing in het hybridesysteem optreedt, of als het systeem
onjuist wordt bediend, wordt automatisch een melding weergegeven.
Lees de op het multi-informatie-
display weergegeven waarschu-
wingsmelding en volg de
aanwijzingen op. (Blz. 483)
38
1-1. Hybridesysteem
Als er een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwings-
melding wordt weergegeven of als de 12V-accu wordt losgekoppeld
Mogelijk start het hybridesysteem niet. Probeer in dat geval het systeem
opnieuw te starten. Neem als het controlelampje READY niet gaat branden
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de brandstof opraakt
Als de brandstof op is en het hybridesysteem niet kan worden gestart, vult u
de tank met ten minste de hoeveelheid brandstof die nodig is om het waar-
schuwingslampje laag brandstofniveau (Blz. 480) uit te laten gaan. Als er
slechts een kleine hoeveelheid brandstof in de tank zit, kan het hybridesys-
teem mogelijk niet worden gestart. (De minimumhoeveelheid brandstof die
moet worden toegevoegd om het waarschuwingslampje laag brandstofni-
veau uit te laten gaan, is ongeveer 7,1 l , als de auto op een horizontale
ondergrond staat. Deze waarde kan afwijken als de auto op een helling
staat.)
Elektromagnetische golven
De hoogspanningsonderdelen en -kabels van hybrideauto's zijn voorzien
van een afscherming voor elektromagnetische golven, en zenden onge-
veer net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's
met een benzinemotor of elektronische huishoudapparatuur.
Uw auto kan storingen veroorzaken in niet-originele audio-onderdelen.
Batterijpakket (tractiebatterij)
De levensduur van het batterijpakket (tractiebatterij) is beperkt. De levens-
duur van het batterijpakket (tractiebatterij) kan veranderen afhankelijk van
de rijstijl en de rijomstandigheden.
Declaration of conformity
De uitstoot van waterstof van dit model voldoet aan reglement ECE100
(voor de veiligheid van elektrisch aangedreven auto's met batterijen).
39
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorschriften voor het omgaan met hoogspanning
De auto heeft zowel hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspanning) als
een 12V-systeem. Beide hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspan-
ning) zijn zeer gevaarlijk en kunnen zeer ernstig letsel, ernstige brandwon-
den en elektrische schokken veroorzaken.
Verwijder of vervang nooit hoogspanningscomponenten, hoogspannings-
kabels en de stekkers ervan, raak ze niet aan en haal ze niet uit elkaar.
Het hybridesysteem wordt na het starten heet, aangezien het systeem
gebruikmaakt van hoogspanning. Wees alert op zowel hoogspanning als
hoge temperaturen en volg altijd de aanwijzingen op waarschuwingslabels
op.
Probeer nooit om de afdekking van de
servicestekker in de bagageruimte te
openen. De servicestekker, waar hoog-
spanning op staat, wordt alleen gebruikt
bij onderhoud aan de auto.
40
1-1. Hybridesysteem
WAARSCHUWING
Waarschuwingen voor het geval de auto bij een ongeluk betrokken
raakt
Neem, om de kans op ernstig letsel te beperken, de volgende voorzorgs-
maatregelen in acht wanneer uw auto betrokken is bij een aanrijding:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand om verdere aanrijdingen
te voorkomen.
Activeer de parkeerrem terwijl u het rempedaal intrapt, zet de selectiehen-
del in stand P en schakel het hybridesysteem uit Laat vervolgens het rem-
pedaal voorzichtig opkomen.
Raak de onderdelen, kabels en stekkers waar hoogspanning op staat, niet
aan.
Als binnen of buiten de auto elektrische bedrading blootligt, kan er een
elektrische schok optreden. Raak blootliggende elektrische bedrading
nooit aan.
Raak bij een eventuele vloeistoflekkage de vloeistof niet aan omdat het
geconcentreerde alkalische elektrolyt uit het batterijpakket (tractiebatterij)
kan zijn. Was vloeistof die op uw huid of in uw ogen terecht is gekomen
direct af met veel water of, indien mogelijk, met boorwater. Schakel onmid-
dellijk medische hulp in.
Stap zo snel mogelijk uit als er brand uitbreekt in de hybrideauto. Gebruik
nooit een brandblusser die niet is bedoeld voor het blussen van brand als
gevolg van een elektrische storing. Zelfs het gebruik van een geringe hoe-
veelheid water om te blussen kan al gevaarlijk zijn.
Als uw auto gesleept moet worden, dient dit te gebeuren met de voorwie-
len van de grond. Als de wielen die gekoppeld zijn aan de elektromotor
(tractiemotor), tijdens het slepen de grond raken, kan de elektromotor
elektriciteit blijven opwekken. Er bestaat brandgevaar. (Blz. 467)
Controleer het wegdek/de bodem onder de auto zorgvuldig. Als er vloei-
stoflekkage waarneembaar is, kan het brandstofsysteem beschadigd zijn.
Verlaat uw auto zo spoedig mogelijk.
41
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Batterijpakket (tractiebatterij)
Uw auto is uitgerust met een gesloten nikkel-metaalhydride batterij. Als deze
op een onjuiste manier wordt afgevoerd, kan er schade voor het milieu ont-
staan en bestaat er kans op ernstige brandwonden, elektrische schokken en
ernstig letsel.
OPMERKING
Ventilatieopening batterijpakket (tractiebatterij)
Dek de ventilatieopening niet af. Het batterijpakket (tractiebatterij) kan
oververhit en beschadigd raken.
Reinig de ventilatieopening regelmatig om oververhitting van het batte-
rijpakket (tractiebatterij) te voorkomen.
Zorg dat vocht of andere verontreinigingen niet in de ventilatieopening bin-
nen kunnen dringen omdat hierdoor kortsluiting kan ontstaan en het batte-
rijpakket (tractiebatterij) beschadigd kan raken.
Vervoer geen grote hoeveelheden water, zoals een gevuld reservoir voor
een waterdispenser, in de auto. Als er water op het batterijpakket (tractie-
batterij) komt, kan het batterijpakket beschadigd raken. Laat de auto nakij-
ken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wanneer de veiligheidsgordel achter losraakt van de geleider (Blz. 103)
kan de ventilatieopening van het batterijpakket (tractiebatterij) afgedekt
raken. Steek de gordel achter voor gebruik in de geleider.
42
1-1. Hybridesysteem
Energiemonitor/verbruiksscherm
Energiemonitor
Toont de energiestroom terwijl die wijzigt, afhankelijk van de rijom-
standigheden.
Touchscreen
Druk op CAR.
Druk, wanneer het scherm “Con-
sumption” wordt weergegeven,
op “Energy”.
U kunt de st atus van het hy bridesysteem zien op het touchsc reen,
op het scherm van het navigatiesysteem of op het multi -informatie-
display.
Touchscreen of scherm van
het navigatiesysteem
Multi-informatiedisplay
43
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Toestand Weergeven
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de elektromotor
(tractiemotor)
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor
44
1-1. Hybridesysteem
De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de
werkelijke situaties.
Toestand Weergeven
Als het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt geladen
Wanneer er geen energieover-
dracht plaatsvindt
Status van het batterijpakket
(tractiebatterij)
Bijna leeg Maximaal
45
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Navigatiesysteem
Druk op INFO.
Druk, wanneer het scherm “Con-
sumption” wordt weergegeven,
op “Energy”.
Toestand Weergeven
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de elektromotor
(tractiemotor)
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor
46
1-1. Hybridesysteem
De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de
werkelijke situaties.
Toestand Weergeven
Als het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt geladen
Wanneer er geen energieover-
dracht plaatsvindt
Status van het batterijpakket
(tractiebatterij)
Bijna leeg Maximaal
47
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Multi-informatiedisplay
Druk op de toets DISP om de
energiemonitor weer te geven.
Naam en betekenis van alle iconen
Benzinemotor
Batterijpakket (tractiebatterij)
Elektromotor (tractiemotor)
Toestand Weergeven
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de elektromotor
(tractiemotor)
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)
48
1-1. Hybridesysteem
De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de
werkelijke situaties.
Toestand Display
Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor
Wanneer het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt opgeladen
Wanneer er geen energieover-
dracht plaatsvindt
Status van het batterijpakket
(tractiebatterij)
Bijna leeg Maximaal
49
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Scherm ritinformatie
Touchscreen
Druk op CAR.
Druk, wanneer het scherm “Energiemonitor” wordt weergegeven, op “Ver-
bruik”.
Het brandstofverbruik gedu-
rende de laatste 30 minuten
Actieradius (Rijbereik)
(Blz. 56)
De geregenereerde energie
gedurende de laatste 30 minu-
ten
Eén symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 4 symbolen
getoond.
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.
50
1-1. Hybridesysteem
Navigatiesysteem
Druk op INFO.
Druk, wanneer het scherm “Energiemonitor” wordt weergegeven, op “Ver-
bruik”.
Het brandstofverbruik gedu-
rende de laatste 30 minuten
De geregenereerde energie
gedurende de laatste 30 minu-
ten
Eén symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 4 symbolen
getoond.
Actieradius (Rijbereik)
(Blz. 56)
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.
51
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Multi-informatiedisplay
Druk op de toets DISP om het
brandstofverbruik met interval-
len van 5 minuten of 1 minuut
weer te geven.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de weergave op het display te wij-
zigen tussen het brandstofver-
bruik met intervallen van
5 minuten en het brandstofver-
bruik met intervallen van
1 minuut.
Het display verandert telkens als
op de toets wordt gedrukt.
Brandstofverbruik met intervallen van 5 minuten
Brandstofverbruik
Toont het gemiddelde brandstof-
verbruik gedurende de laatste
30 minuten met intervallen van
5 minuten of de laatste 15 minu-
ten met intervallen van 1 minuut.
Teruggewonnen energie
Toont de hoeveelheid geregene-
reerde energie gedurende de
laatste 30 minuten met intervallen
van 5 minuten of de laatste
15 minuten met intervallen van
1 minuut.
Eén symbool staat voor 50 Wh
(weergave met intervallen van
5 minuten) of 30 Wh (weergave
met intervallen van 1 minuut).
Er worden maximaal 8 symbolen
getoond.
52
1-1. Hybridesysteem
Brandstofverbruik met
intervallen van 1 minuut
Controlelampje EV
*
1
ECO-controlelampje*
1
Gemiddelde rijsnelheid*
2
Gemiddeld brandstofverbruik/
eco-besparing
*
2
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
*
1
: Blz. 234
*
2
: De actuele hoeveelheid sinds het
resetten van de dagteller wordt
weergegeven. Deze functies
kunnen worden gereset door de
toets TRIP ingedrukt te houden
wanneer het brandstofverbruik
met intervallen van 5 minuten of
het brandstofverbruik met inter-
vallen van 1 minuut wordt weer-
gegeven op het display.
De weergave op het display kan
worden gewisseld tussen het
gemiddelde brandstofverbruik/de
gemiddelde snelheid en de eco-
besparing. (Blz. 241)
53
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Overzicht maandelijks brandstofverbruik/maandelijkse
eco-besparing (alleen uitvoeringen met multi-informatiedisplay)
Druk op de toets DISP om het
overzicht van het maandelijkse
brandstofverbruik of de maande-
lijkse eco-besparing weer te
geven.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de weergave op het display te
wisselen tussen het overzicht van
het maandelijkse brandstofver-
bruik en de maandelijkse eco-
besparing.
Het display verandert telkens als
op de toets wordt gedrukt.
Weergave overzicht maandelijks brandstofverbruik
Toont het gemiddelde brandstofverbruik in de afgelopen 6 maan-
den.
Gemiddeld brandstofverbruik
in de afgelopen 6 maanden
Controlelampje EV
*
ECO-controlelampje*
Afgelegde afstand per maand
*: Blz. 234
54
1-1. Hybridesysteem
Weergave eco-besparingsoverzicht
Door het brandstofverbruik voor de vergelijking en de benzineprijs
vooraf in te stellen (Blz. 240) wordt het verschil berekend wan-
neer het werkelijke verbruik lager ligt dan het verbruik voor de ver-
gelijking, en wordt weergegeven hoeveel geld aan brandstof is
bespaard of uitgegeven
*
1
.
*
1
: Het bedrag dat wordt weergegeven, is slechts een richtlijn en kan
afwijken van het werkelijke bedrag.
Besparing of gebruikskosten
in de afgelopen 6 maanden
Druk op de toets TRIP om over te
schakelen tussen het bespaarde
bedrag en het uitgegeven bedrag.
Controlelampje EV*
2
ECO-controlelampje*
2
Afgelegde afstand per maand
*
2
: Blz. 234
55
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Weergave resterende lading batterijpakket (tractiebatterij)
De ladingstoestand van het batterijpakket (tractiebatterij) wordt automatisch
geregeld door het hybridesysteem. Daarom bereikt de ladingstoestand van
het batterijpakket (tractiebatterij) die wordt weergegeven mogelijk niet het
hoogste niveau (niveau 8), zelfs niet wanneer er elektriciteit wordt opgewekt
door regeneratief remmen of door de benzinemotor. Dit duidt echter niet op
een storing.
Resetten van de verbruiksgegevens
Touchscreen
Als u “Wissen” kiest op het scherm “Verbruik”, worden het brandstofverbruik
en de geregenereerde energie van de laatste 30 minuten gereset.
Als u “Ja” kiest op het volgende scherm, worden alle gegevens gereset.
Navigatiesysteem
Als u “Wissen” kiest op het scherm “Verbruik”, worden het brandstofverbruik
en de geregenereerde energie van de laatste 30 minuten gereset.
Als u “Ja” kiest op het volgende scherm, worden alle gegevens gereset.
Multi-informatiedisplay
Als het contact UIT wordt gezet, worden het gemiddelde brandstofverbruik
en de gegevens betreffende geregenereerde energie gereset.
56
1-1. Hybridesysteem
Resetten van het overzicht maande lijks brandstofverbruik/maande-
lijkse eco-besparing
Houd de toets TRIP ingedrukt terwijl het overzicht maandelijks brandstofver-
bruik/maandelijkse eco-besparing wordt weergegeven.
Er wordt een bevestigingsmelding weergegeven.
Houd de toets TRIP ingedrukt om de gegevens te resetten.
Druk de toets DISP in om het resetten te annuleren. Het scherm keert terug
naar de vorige weergave wanneer er gedurende ongeveer 10 seconden
geen toetsen worden ingedrukt.
Actieradius (Rijbereik)
Toont de berekende maximale afstand die nog kan worden gereden met de
resterende brandstof.
Deze afstand wordt berekend op basis van het gemiddelde brandstofver-
bruik.
Hierdoor kan de werkelijke afstand die nog kan worden gereden, afwijken
van de weergegeven afstand.
Kilometerteller/dagteller/actieradius
De kilometerteller/dagteller/actieradius worden niet weergegeven terwijl het
overzicht van het maandelijkse brandstofverbruik of de maandelijkse eco-
besparing wordt weergegeven.
57
1
1-1. Hybridesysteem
Voordat u gaat rijden
Rijden met een hybrideauto
Besteed aandacht aan de volgende punten om zuinig en milieuvrien-
delijk te rijden:
Gebruik van de ECO-modus
Bij gebruik van de ECO-modus kan het koppel dat correspon-
deert met de mate waarin het gaspedaal wordt ingetrapt gelei-
delijker worden afgegeven dan onder normale omstandigheden.
Bovendien wordt de werking van de airconditioning (verwarmen/
koelen) geminimaliseerd zodat er minder brandstof verbruikt
wordt. (Blz. 212)
Gebruik van de hybridesysteemindicator
Milieubewust rijden is mogelijk door de hybridesysteemindicator
binnen de Eco-zone te houden. (Blz. 233)
Tijdens het remmen
Rem tijdig en rustig. Er kan meer elektrische energie bewaard
blijven tijdens het decelereren.
Files
Herhaaldelijk accelereren en decelereren en ook langdurig
wachten bij verkeerslichten veroorzaakt een hoog verbruik. Con-
troleer de verkeersberichten en vermijd files zo veel mogelijk.
Laat als u in een file komt te staan het rempedaal rustig los
zodat de auto zachtjes vooruitrijdt en vermijd overmatig gebruik
van het gaspedaal. Dit helpt het benzineverbruik te beperken.
58
1-1. Hybridesysteem
Rijden op de snelweg
Denk om uw snelheid en rijd met een constante snelheid. Neem
als u ergens moet stoppen de tijd voor het loslaten van het gas-
pedaal en trap rustig het rempedaal in. Er kan meer elektrische
energie bewaard blijven tijdens het decelereren.
In-/uitschakelen airconditioning
Schakel de airconditioning ( ) uit wanneer u deze niet
nodig hebt. Dit helpt het benzineverbruik te beperken.
In de zomer: Gebruik bij hoge temperaturen de stand recircula-
tie. Dit beperkt de belasting van de airconditioning en vermindert
ook het brandstofverbruik.
In de winter: De benzinemotor wordt pas automatisch uitgescha-
keld als de benzinemotor en het interieur warm zijn en verbruikt
dus brandstof. Het brandstofverbruik kan worden verminderd
door overmatig gebruik van de verwarming te vermijden.
Controleren van bandenspanning
Controleer de bandenspanning regelmatig. Een onjuiste ban-
denspanning kan leiden tot een hoog brandstofverbruik.
Winterbanden kunnen veel wrijving veroorzaken en kunnen als
ze worden gebruikt op droge wegen dus ook een hoger verbruik
veroorzaken. Gebruik banden die geschikt zijn voor het seizoen.
59
1-1. Hybridesysteem
1
Voordat u gaat rijden
Bagage
Zware bagage kan leiden tot een hoger brandstofverbruik.
Neem geen onnodige bagage mee. Een groot imperiaal kan ook
leiden tot een hoger brandstofverbruik.
Opwarmen voor het rijden
Opwarmen van de motor is niet nodig, omdat de benzinemotor
als hij koud is automatisch start en weer wordt uitgeschakeld.
Als vaak korte afstanden worden gereden, warmt de motor her-
haaldelijk op en ook dat leidt tot een hoger brandstofverbruik.
60
1-2. Informatie over sleutels
Sleutels
De mechanische sleutel gebruiken
Druk op het ontgrendelknopje
om de mechanische sleutel uit
de elektronische sleutel te halen.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik in de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de elektroni-
sche sleutel niet goed werkt of de
batterij ervan leeg is, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (Blz. 540)
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 63)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 89)
Gebruik van de op afstand
bedienbare airconditioning
*
(Blz. 347)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
*: Indien aanwezig
61
1-2. Informatie over sleutels
1
Voordat u gaat rijden
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een mechanische sleutel verliest, kunt u een nieuwe laten maken
bij een Toyota-dealer of erkende reparateur met behulp van het plaatje met
het sleutelnummer. (Blz. 539)
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk inge-
drukt kunnen worden als u de elektronische sleutel in bijvoorbeeld een tas
hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de elektronische
sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen
beïnvloeden.
62
1-2. Informatie over sleutels
OPMERKING
Beschadiging van de sleutel voorkomen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig
ze niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden en reinig ze niet in een ultrasoon rei-
nigingsbad of iets dergelijks.
Bevestig geen metaalhoudende of magnetische voorwerpen aan de sleu-
tels en houd de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen.
Neem de sleutels niet uit elkaar.
Plak geen stickers o.i.d. op het oppervlak van de elektronische sleutel.
Houd de sleutels uit de buurt van apparaten die magnetische velden
opwekken (bijvoorbeeld televisietoestellen, audiosystemen, inductiekook-
platen en medische apparatuur, zoals laagfrequente therapeutische uitrus-
ting).
De elektronische sleutel bij u dragen
Houd de elektronische sleutel altijd ten minste 10 cm uit de buurt van inge-
schakelde elektrische apparaten. Radiogolven die worden uitgezonden door
elektrische apparaten die zich minder dan 10 cm van de elektronische sleu-
tel vandaan bevinden, kunnen de correcte werking van de sleutel hinderen.
In geval van storingen in het Smart entry-systeem met st artknop of
andere problemen met de sleutel
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als u een autosleutel verliest
Hoe langer de sleutel zoek blijft, hoe groter het risico dat de auto gestolen
wordt. Ga onmiddellijk met alle overgebleven sleutels die bij uw auto zijn
geleverd naar uw Toyota-dealer of erkende reparateur.
63
1
Voordat u gaat rijden
1-3.Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (Blz. 64)
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep (Blz. 65)
Starten en stoppen van het hybridesysteem (Blz. 200)
64
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
De portieren ontgrendelen en vergrendelen
Handgrepen voorportieren (inclusief handgreep voorp assagier-
sportier indien voorzien van instapfunctie)
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Raak de vergrendelsensor (de
inkeping aan de bovenzijde van
de portiergreep) aan om de por-
tieren te vergrendelen.
65
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Achterklep (auto's met instapfunctie voor- en achterportieren)
Druk op de ontgrendeltoets om
alle portieren en de achterklep te
ontgrendelen.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Druk op de vergrendeltoets om
alle portieren en de achterklep te
vergrendelen.
66
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Plaats en bereik van de antennes
Plaats van antenne
Auto's met instapfunctie bestuurdersportier
Antennes aan de buitenzijde
Antennes in het interieur
Auto's met instapfunctie voor- en achterportieren
Antennes buiten het interieur
Antenne aan de binnenzijde
Antenne buiten de bagage-
ruimte
67
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Auto's met instapfunctie bestuurdersportier
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich
binnen 0,7 m van de portier-
greep van het bestuur-
dersportier bevindt.
Starten van het hybride-
systeem of veranderen
van de standen van het
contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
68
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Auto's met instapfunctie voor- en achterportieren
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich
binnen 0,7 m van de voorste
portierhandgreep of de ont-
grendelschakelaar van de
achterklep bevindt. (Alleen
de portieren die de sleutel
detecteren, kunnen worden
geopend of gesloten.)
Starten van het hybride-
systeem of veranderen
van de standen van het
contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
69
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Wanneer het portier niet kan word en vergrendeld met de vergrendel-
sensor aan de bovenzijde van de portiergreep
Als het portier niet kan worden vergren-
deld wanneer het sensorgebied boven-
aan wordt aangeraakt, kunt u proberen
de gebieden bovenaan en onderaan
tegelijkertijd aan te raken.
70
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarmsignalen en waarschuwingslampjes
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waar-
schuwingslampjes zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken
door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem de juiste maatrege-
len als reactie op de waarschuwingsmeldingen op het multi-informatiedis-
play. (Blz. 483)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het binnenalarm
klinkt 1 keer en
het buitenalarm
1 keer gedu-
rende 5 secon-
den
*
1
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
met de instapfunctie terwijl
de elektronische sleutel
zich nog in het passagiers-
compartiment bevindt
Neem de elektroni-
sche sleutel uit het
passagierscomparti-
ment en vergrendel
de portieren opnieuw
Er is geprobeerd de auto
te verlaten en de portieren
te vergrendelen terwijl het
contact niet UIT was gezet
Zet het contact UIT en
vergrendel de portie-
ren opnieuw
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt één keer
gedurende
5 seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
terwijl er een portier open-
staat
Sluit alle portieren en
vergrendel ze
opnieuw
71
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu
*
1
Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier
geopend was (of het
bestuurdersportier werd
geopend terwijl het contact
in stand ACC stond)
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu
*
1
Er is geprobeerd het por-
tier te openen en de auto
te verlaten terwijl het con-
tact AAN of in stand ACC
was gezet en de selectie-
hendel niet in stand P
stond
Zet de selectiehendel
in stand P en zet het
contact UIT
De alarmen in en
buiten de auto
klinken continu
*
1
Met het contact AAN of in
stand ACC is het bestuur-
dersportier gesloten nadat
de sleutel buiten de auto
was gebracht en de selec-
tiehendel niet in stand P
stond
Zet de selectiehendel
in stand P, zet het
contact UIT en sluit
het bestuurderspor-
tier opnieuw
72
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
*
1
: Er wordt een waarschuwingsmelding weergegeven op het multi-infor-
matiedisplay in het instrumentenpaneel.
*
2
: Als het hybridesysteem niet start terwijl de elektronische sleutel zich in
de auto bevindt, kan de batterij van de elektronische sleutel leeg zijn of
kunnen er problemen zijn met de ontvangst van het signaal van de
sleutel. (Blz. 540)
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt
1 keer
*
1
De spanning van de batte-
rij van de elektronische
sleutel is laag
Vervang de batterij
van de elektronische
sleutel
Er is geprobeerd het hybri-
desysteem te starten ter-
wijl de elektronische
sleutel niet in de auto aan-
wezig was, of terwijl de
elektronische sleutel niet
correct functioneerde
Start het hybridesys-
teem terwijl de elek-
tronische sleutel in de
auto aanwezig is
*
2
Het binnenalarm
klinkt 1 keer en
het buitenalarm
klinkt 3 keer
*
1
Het bestuurdersportier is
gesloten nadat de sleutel
buiten de auto was
gebracht en het contact
niet UIT stond
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier opnieuw
Een inzittende heeft de
elektronische sleutel bui-
ten de auto gebracht en
het portier gesloten terwijl
het contact niet UIT stond
Plaats de elektroni-
sche sleutel weer in
de auto
73
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de 12V-accu leeg raken wanneer de
auto gedurende langere tijd niet wordt gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem ontgrendeld kunnen worden.
De elektronische sleutel bevindt zich gedurende 10 minuten of langer
op een afstand van ongeveer 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop is gedurende 5 dagen of langer
niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met startknop gedurende 14 dagen of lan-
ger niet gebruikt is, kunnen de portieren alleen via het bestuurdersportier
worden ontgrendeld. Pak in dat geval de greep van het bestuurderspor-
tier vast of gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel om
de portieren te ontgrendelen.
74
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening en de start-
blokkering maken gebruik van zwakke radiogolven. In de volgende situaties
kunnen storingen optreden in de communicatie tussen de elektronische
sleutel en de auto, waardoor het Smart entry-systeem met startknop, de
afstandsbediening en de startblokkering mogelijk niet goed werken: (Oplos-
singen: Blz. 540
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of ander
draadloos communicatiemiddel bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals cd's en dvd's
Als er een andere sleutel met afstandsbediening (die radiogolven uit-
zendt) in de buurt gebruikt wordt
Als u de elektronische sleutel bij u draagt samen met de volgende appa-
raten die radiogolven uitzenden
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Computers of pda's
Digitale audioapparatuur
Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd
75
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist:
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of
ontgrendeld.
De elektronische sleutel ligt op het dashboard, op de bagageafdekking,
op de vloer of in een portiervak of het dashboardkastje wanneer het
hybridesysteem wordt gestart of de stand van het contact wordt gewij-
zigd.
Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van
de aanwezige radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargeno-
men dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en wordt de auto vergren-
deld, waardoor de elektronische sleutel mogelijk in de auto wordt
opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan het
hybridesysteem mogelijk worden gestart als de elektronische sleutel zich
in de buurt van de ruit bevindt.
De portieren worden mogelijk ontgrendeld als er een grote hoeveelheid
water op de portiergreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of in een wasstraat wanneer de elektronische sleutel zich bin-
nen het detectiegebied bevindt. (De portieren zullen na ongeveer
30 seconden automatisch weer vergrendeld worden als ze niet geopend
en gesloten worden.)
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
de instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ont-
grendelen.)
76
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Aanwijzing voor het vergrendelen van de portieren
Wanneer u de vergrendelsensor aanraakt terwijl u handschoenen draagt,
kan de reactie van het systeem trager zijn of worden de portieren moge-
lijk niet ontgrendeld. Trek de handschoenen uit en raak de vergrendel-
sensor opnieuw aan.
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste
2 m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
Als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt en een portiergreep
tijdens het wassen van de auto nat wordt, klinkt er buiten de auto een
zoemer. Vergrendel alle portieren om het alarm uit te schakelen.
Als de vergrendelsensor in aanraking komt met ijs, sneeuw, modder,
enz., werkt deze mogelijk niet goed. Reinig de vergrendelsensor en raak
hem opnieuw aan of gebruik de vergrendelsensor aan de onderzijde van
de portiergreep.
Bij het gebruik van de portiergreep kunnen uw nagels over het portier
krassen. Zorg ervoor dat uw nagels of de lak van het portier niet bescha-
digd raken.
77
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Aanwijzing voor de ontgrendelfunctie
Bij een plotselinge nadering van het detectiegebied of de portiergreep
kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat
geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ontgren-
deld voordat u opnieuw aan de portiergreep trekt.
Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld. Trek uw handschoenen uit en raak
de sensor aan de achterzijde van de portiergreep opnieuw aan.
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste
2 m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
Als er zich een andere elektronische sleutel binnen het detectiebereik
bevindt, is de reactietijd voor het ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt, mogelijk langer.
Bij het gebruik van de portiergreep kunnen uw nagels over het portier
krassen. Zorg ervoor dat uw nagels of de lak van het portier niet bescha-
digd raken.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop kan vooraf worden uitgescha-
keld. (Blz. 574)
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (De functie die
voorkomt dat de portieren per ongeluk worden vergrendeld, werkt mogelijk
niet.)
78
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 540)
Starten van het hybridesysteem: Blz. 541
Levensduur batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar.
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als het hybridesysteem wordt uitgeschakeld. (Blz. 70)
Omdat de elektronische sleutel altijd radiogolven ontvangt, raakt de bat-
terij ook ontladen wanneer de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.
De volgende verschijnselen geven aan dat de batterij van de elektroni-
sche sleutel mogelijk ontladen is. Vervang de batterij indien nodig.
(Blz. 436)
Het Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening werkt
niet.
Het detectiegebied wordt kleiner.
Het LED-controlelampje in de sleutel gaat niet aan.
Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een magnetisch veld:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze telefoons en batterijladers
Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
Inductiekookplaten
Tafellampen
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 436
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Verschillende instellingen (bijv. van het Smart entry-systeem met startknop)
kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
79
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
80
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
81
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
82
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B74EA is in compliance with
the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/
EC.
83
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
84
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
85
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B72UA is in compliance with
the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/
EC.
86
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
87
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
88
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betr ekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (Blz. 66)
Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan
de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties van de
radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Raadpleeg vervolgens
uw arts om na te gaan of de instapfunctie mag worden gebruikt.
Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillators, moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiogolven van invloed zijn op de werking van deze apparaten.
Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van der-
gelijke medische apparaten.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.
Bij auto's met een touchscreen of navigatiesysteem kan de instapfunctie
persoonlijk worden uitgeschakeld. (Blz. 574)
89
1
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voordat u gaat rijden
Afstandsbediening
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Zoemer centrale vergrendeling
Als geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen wanneer een portier niet
geheel gesloten is, klinkt er gedurende 5 seconden een zoemer. Sluit het
portier volledig om de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren
opnieuw.
Met de afstandsbediening kan de auto worden vergrendeld en ont-
grendeld.
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Bedienen van de op afstand
bedienbare airconditioning
*
(Blz. 347)
*: Indien aanwezig
ITN13P181
90
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Beveiligingsfunctie
Blz. 73
Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt ingeschakeld als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te vergrendelen.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 74
Als de afstandsbediening niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 540)
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 78
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 436
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de ontgrendelfunctie voor de portieren en de achter-
klep) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
91
1
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voordat u gaat rijden
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie, de afstandsbediening of de schakelaar van de centrale
vergrendeling.
Instapfunctie
Blz. 63
Afstandsbediening
Blz. 89
Schakelaar centrale vergrendeling
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelknoppen portier
Vergrendelt het portier
Ontgrendelen van het por-
tier
Zelfs als de vergrendelknop in
de stand vergrendeld staat,
kan het bestuurdersportier met
de portiergreep aan de binnen-
zijde worden geopend.
92
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in de stand
ACC of AAN staat, of als de elektronische sleutel zich nog in de auto
bevindt.
De sleutel wordt mogelijk niet juist gesignaleerd waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.
Kindersloten van de achterportieren
Het portier kan niet vanaf de bin-
nenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot
is geactiveerd.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.
STAP
1
STAP
2
93
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
De mechanische sleutel gebruiken
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (Blz. 540)
Als een verkeerde sleutel wordt gebruikt
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de ontgrendelfunctie met behulp van
een sleutel) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de
auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier; dit kan zelfs worden
geopend wanneer de vergrendelknop in de stand vergrendeld staat.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
Als een portier wordt geopend of gesloten
Controleer de omgeving van de auto; let er bijvoorbeeld op of de auto op
een helling staat, of er voldoende ruimte is om het portier te openen en of
het hard waait. Houd bij het openen of sluiten van het portier de portiergreep
goed vast, zodat u bent voorbereid op eventuele onverwachte bewegingen.
94
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterklep
Sluiten van de achterklep
Laat de achterklep zakken met
behulp van de achterklepgreep
aan de binnenzijde en druk de
achterklep van buitenaf naar
beneden om deze te sluiten.
Let op dat de achterklep bij het
sluiten ervan met de handgreep
niet opzij wordt getrokken.
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Instapfunctie
Blz. 63
Afstandsbediening
Blz. 89
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 91
Openen van de achterklep van buitenaf
Trek de achterklep omhoog
terwijl u de ontgrendelschake-
laar van de achterklep inge-
drukt houdt.
95
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat branden wanneer de achterklep wordt
geopend en de schakelaar van de bagageruimteverlichting aan is.
Indien het openingssysteem van de achterklep niet werkt
De achterklep kan worden ontgrendeld van binnenuit.
Open de middelste afdekplaat. (Blz. 382)
On
Off
STAP
1
Verwijder het klepje.
Beweeg de hendel.
STAP
2
STAP
3
96
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk is voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de ach-
terklep is gesloten.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. Bij plotseling
remmen, een plotselinge uitwijkmanoeuvre of bij een ongeval lopen ze
eerder ernstig letsel op.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het worden bloot-
gesteld aan oververhitting.
Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
97
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Bedienen van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Als u dat
niet doet, kan de achterklep na het openen plotseling weer dichtvallen.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze plotseling dichtval-
len. Op een helling is het moeilijker om
de achterklep te openen of te sluiten
dan op een horizontale ondergrond. Let
dus op dat de achterklep niet plotseling
vanzelf open- of dichtgaat. Controleer
voordat u de bagageruimte gebruikt of
de achterklep volledig geopend en vei-
lig is.
98
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en
hang niets aan de gasdemper.
Als dat wel gebeurt kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasveer
afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Als er op de achterklep een fietsendrager of een vergelijkbaar zwaar
onderdeel gemonteerd is, kan de achterklep na het openen plotseling
dichtvallen waardoor lichaamsdelen bekneld kunnen raken en letsel kan
optreden. Wij raden u aan om originele Toyota-onderdelen te gebruiken
wanneer u accessoires op de achterklep wilt monteren.
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
99
1-3. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan de gasdempers
beschadigen en ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
Plaats uw handen nooit op de steun
van de gasdemper en oefen hierop
nooit zijdelingse krachten uit.
Gasdempers
100
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Actieve hoofdsteunen
Als de onderrug van de inzit-
tende tijdens een aanrijding van
achteren tegen de rugleuning
drukt, beweegt de hoofdsteun
iets naar voren en omhoog om
de kans op een whiplash te ver-
minderen.
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling
*
Schakelaar lendensteun-
verstelling
*
*
: Bestuurderszijde
101
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Actieve hoofdsteunen
Ook bij het uitoefenen van kleinere krachten op de rugleuning kan de hoofd-
steun bewegen. Als de vergrendelde hoofdsteun geforceerd omhoog wordt
getrokken, wordt het verstelmechanisme van de hoofdsteun wellicht zicht-
baar. Dit duidt niet op een probleem.
WAARSCHUWING
Stoelen verstellen
Zet de rugleuning tijdens het rijden niet verder achterover dan noodzake-
lijk, om te voorkomen dat u in geval van een aanrijding onder het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel door schiet.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heup-
gedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend, of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de stoelen niet tijdens het rijden, aangezien de stoelen dan onver-
wachts kunnen bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over de
auto verliezen.
Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.
Bij een
aanrijding
van
achteren
Geleider
102
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Achterstoelen
Voordat u de rugleuning neerklapt
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.
(Blz. 213)
Zet de voorstoel en de rugleuning in de gewenste positie.
(
Blz. 100)
Afhankelijk van de positie van de voorstoel kan de rugleuning ervan,
wanneer die naar achteren wordt gezet, de werking van de achter-
stoel belemmeren.
Berg de gordelsluiting van de
veiligheidsgordels op.
Zet de hoofdsteun van de achterstoel omlaag. (
Blz. 105)
Berg de armsteun van de achterstoel op wanneer deze is uit-
geklapt. (Blz. 378)
Deze stap is niet nodig bij bediening van alleen de achterstoel aan
bestuurderszijde.
De delen van de rugleuning kunnen worden neergeklapt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
103
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Rugleuningen neerklappen
Druk de ontgrendelknop in en
klap de rugleuning neer.
Til bij het terugzetten van de rug-
leuning van de achterstoel in de
oorspronkelijke stand de rugleu-
ningen op tot deze worden ver-
grendeld.
Neem de veiligheidsgordel uit de geleider.
Terugklappen van de rugleuningen
Haal de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider als de gordel in de weg zit van
bagage op de neergeklapte stoelen.
Klap de rugleuning op tot hij wordt ver-
grendeld terwijl u ondertussen de veilig-
heidsgordel vasthoudt om te voorkomen
dat die klem raakt tussen rugleuning en
zijwand.
Controleer als de veiligheidsgordel uit de
geleider werd genomen of deze door de
geleider loopt.
104
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Als de rugleuningen worden neergeklapt
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Klap de rugleuningen niet omlaag tijdens het rijden.
Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, activeer de parkeer-
rem en zet de selectiehendel in stand P.
Laat geen personen op de neergeklapte rugleuning of in de bagageruimte
zitten tijdens het rijden.
Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
Nadat de rugleuning weer is opgeklapt
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.
Controleer of de rugleuning goed is ver-
grendeld door te proberen deze lichtjes
naar voren en achteren te bewegen.
Als de rugleuningen niet goed zijn ver-
grendeld, is het rode merkteken op de
ontgrendelingshendel achter de rugleu-
ning zichtbaar. Zorg dat het rode merk-
teken niet zichtbaar is.
105
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voordat u gaat rijden
Hoofdsteunen
Alle zitplaatsen zijn voorzien van een hoofdsteun.
Voorstoelen
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Houd de ontgrendelknop inge-
drukt om de hoofdsteun te
laten zakken.
Achterstoelen
Omhoog
Omlaag
Duw de hoofdsteun omhoog of
omlaag en houd daarbij de ont-
grendelknop ingedrukt.
Ontgren-
delknop
Ontgren-
delknop
106
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Verwijderen van de hoofdsteunen
Plaatsen van de hoofdsteunen
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Verstellen van de hoofdsteun van de middelste zitplaats achter
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Ont-
gren-
delknop
Houd de pootjes van de hoofdsteun
boven de bevestigingsgaten en schuif de
steun omlaag tot deze in de vergrende-
ling klikt.
Houd de ontgrendelknop ingedrukt en
duw de hoofdsteun omlaag.
Ont-
gren-
delknop
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
107
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resul-
teren in ernstig letsel.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
108
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Om de veiligheidsgordel
vast te maken, duwt u de
gesp in de gordelsluiting tot
u een klik hoort.
De gordel kan worden los-
gemaakt door de ontgren-
delknop in te drukken.
Ontgrendelknop
109
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op hun plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
ernstige frontale aanrijdingen.
De gordelspanner wordt mogelijk
niet geactiveerd bij lichtere fron-
tale aanrijdingen, aanrijdingen
van opzij, aanrijdingen van achte-
ren of wanneer de auto over de
kop slaat.
Afstellen van de hoogte van het schouderbevestigingspunt
van de veiligheidsgordel (voorstoelen)
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omlaag terwijl u
de ontgrendelknop indrukt.
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omhoog.
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.
110
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Pre-Crash-veiligheidsgordels (voorstoelen van auto's met Pre-
Crash Safety-systeem)
Wanneer het systeem oordeelt dat een aanrijding onontkoombaar is,
worden de veiligheidsgordels vóór aangetrokken voordat de aanrij-
ding plaatsvindt. (Blz. 313)
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 166)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 108 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
De veiligheidsgordel vervangen als de gordelspanner geactiveerd is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
111
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen, uitwijkmanoeuvres of een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat om de juiste zitpositie in te stellen de rugleuning niet verder achter-
over hellen dan nodig is. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als
de inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
Zorg ervoor dat, wanneer de buitenste veiligheidsgordels worden gebruikt,
de gordels door de geleider lopen.
112
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Zwangere vrouwen
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 108)
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op de juiste manier. (Blz.
108)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Vermijd dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
113
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspan-
ner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden
gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Verstelbaar bovenste bevestigingspunt
Zorg ervoor dat de gordel goed over het midden van de schouder ligt. De
gordel mag niet tegen de nek aanliggen, maar ook niet van uw schouder
afglijden. Als u hier niet voor zorgt, wordt de mate van bescherming bij plot-
seling remmen, uitwijken of een ongeluk minder en de kans op ernstig letsel
groter. (Blz. 109)
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende
inzittende niet waarborgen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting zit en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoelen, inclusief de gordels, vervangen als de auto betrokken is
geweest bij een ernstige aanrijding, ook al is er geen zichtbare schade.
Probeer de veiligheidsgordels niet zelf te plaatsen, verwijderen, wijzigen of
demonteren of af te voeren. Laat eventueel noodzakelijke reparaties uit-
voeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste behan-
deling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïnvloeden,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
114
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed is vergrendeld.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
STAP
1
STAP
2
115
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voordat u gaat rijden
Binnenspiegel
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
Antiverblindingsstand
Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand
Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan
worden beperkt door de lip te verstellen.
Stand NORM (normaal)
Antiverblindingsstand
De positie van de binnenspiegel kan worden afgesteld zodat de de
bestuurder vanuit zijn zitpositie voldoende zicht naar achteren heeft.
ITI14P209
116
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand
De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt automatisch gereduceerd
op basis van de helderheid van de koplampen van achteropkomend
verkeer.
Wijzigen modus automatische
antiverblindingsstand
AAN/UIT
Wanneer de automatische anti-
verblindingsstand is ingescha-
keld, brandt het controlelampje.
De functie wordt ingeschakeld tel-
kens wanneer het contact AAN
wordt gezet.
Druk op de toets om de functie uit
te schakelen. (Het controle-
lampje gaat ook uit.)
Controlelampje
Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
117
1
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voordat u gaat rijden
Buitenspiegels
Inklappen van de buitenspiegels
Druk op de schakelaar om de
buitenspiegels in te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de buitenspiegels weer uit te
klappen.
De spiegelhoek kan met behulp van de schakelaar worden afgesteld.
Druk op de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
Links
Rechts
Verstel de buitenspiegel met
de schakelaar.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links
STAP
1
STAP
2
118
1-4. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
De spiegelhoek kan worden versteld wanneer
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Als de spiegels beslagen zijn
De buitenspiegels kunnen worden ontwasemd met de spiegelverwarming.
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld. (Blz. 351)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Als de spiegelverwarming is ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
119
1
Voordat u gaat rijden
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de
passagiersruiten te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
Druk de schakelaar weer in om
de passagiersruiten te deblokke-
ren.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de schakelaars.
Bedienen van de schakelaar beweegt de ruiten als volgt:
One-touch sluiten*
Sluiten
One-touch openen
*
Openen
*: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
120
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het hy bridesys-
teem is uitgeschakeld
Zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, kunnen de elektrisch
bedienbare ruiten nog gedurende ongeveer 45 seconden worden bediend.
Ze kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren
wordt geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
121
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voordat u gaat rijden
Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voert u de volgende handelingen uit met de schakelaar voor de ruitbediening
van het desbetreffende portier.
Nadat de auto is stilgezet, kan de ruit worden gesloten door de schake-
laar ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch sluitpositie terwijl
het contact AAN word gezet.
Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
Houd de schakelaar voor de ruitbediening in de one-touch sluitposi-
tie. Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende
6 seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende
2 seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was.
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure dichtgaat, maar ver-
volgens weer iets verder opengaat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
122
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De one-touch sluitfunctie kan worden uitgeschakeld, behalve voor de
bestuurdersstoel. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voor-
keursinstellingen Blz. 574)
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
Controleer of geen van de inzittenden
een hand of ander lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou kunnen
raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten
niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elek-
trisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
123
1
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Voordat u gaat rijden
Schuifdak met zonnepaneel
: Indien aanwezig
Het schuifdak kan met behulp van de schakelaars in de dakconsole
open en dicht worden geschov en en omhoog en omlaag worden
gekanteld.
Omhoog/omlaag kantelen
Omhoog kantelen
Houd OPEN ingedrukt en laat
de schakelaar vervolgens los.
Het schuifdak stopt automa-
tisch in de omhooggekantelde
stand
*.
Omlaag kantelen
Als u CLOSE ingedrukt houdt,
kantelt het schuifdak omlaag.
*: Wanneer de schakelaar inge-
drukt wordt gehouden nadat
het schuifdak in de omhoogge-
kantelde stand is gestopt,
wordt het schuifdak openge-
schoven.
ITN15P114a
124
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Het schuifdak kan worden bediend als
Het contact AAN staat.
Bedienen van het schuifdak nadat het hybridesy steem is uitgescha-
keld
Het schuifdak kan, zelfs nadat het contact in de stand ACC of UIT is gezet,
nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Het kan echter niet meer
bediend worden als een van de voorportieren geopend is.
Openen/sluiten
Openen
Houd, als het dak opengekan-
teld is, OPEN ingedrukt en laat
de schakelaar vervolgens los.
Druk licht op een van de zijden
van de schakelaar om de
beweging van het schuifdak
halverwege te stoppen.
Het schuifdak stopt vlak voor-
dat de volledig geopende
stand wordt bereikt, om wind-
geruis te voorkomen.
Houd de schakelaar nogmaals
ingedrukt om het schuifdak vol-
ledig te openen.
Sluiten
Als u CLOSE ingedrukt houdt,
wordt het schuifdak gesloten.
Het schuifdak stopt iets voor
de volledig gesloten stand.
Houd de schakelaar opnieuw
ingedrukt om het dak volledig
te sluiten.
ITN15P113
125
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voordat u gaat rijden
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen het schuifdak en het
frame, stopt de beweging van het schuifdak en wordt het weer iets geopend.
Voor minder windgeruis door het schuifdak
Wanneer het schuifdak automatisch wordt geopend, komt het vlak voor de
volledig geopende positie tot stilstand. Rijden met het schuifdak in deze
positie kan het windgeruis helpen verminderen.
Zonnescherm
Het zonnescherm kan met de hand worden geopend en gesloten. Bij het
openen van het schuifdak zal het zonnescherm echter automatisch ook wor-
den geopend.
Zonnepaneel
Het zonnepaneel is voorzien van zonnecellen en levert dankzij zonlicht ener-
gie voor de bediening van het Solar Ventilation-systeem.
Waarschuwingszoemer bij open schuifdak
De zoemer klinkt wanneer het contact UIT wordt gezet en het bestuur-
dersportier wordt geopend terwijl het schuifdak nog is geopend.
Als het schuifdak niet gesloten kan worden
Als het schuifdak niet kan worden gesloten, bijvoorbeeld doordat de klembe-
veiliging als gevolg van een storing per ongeluk geactiveerd wordt, kunt u
het dak sluiten door de schakelaar CLOSE ingedrukt te houden.
Houd hierna om de functies automatisch openen en klembeveiliging weer in
te schakelen de schakelaar OPEN ingedrukt totdat het schuifdak volledig
opengaat en vervolgens iets dichtgaat.
Neem als de functies niet kunnen worden geactiveerd contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
126
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
WAARSCHUWING
Openen van het schuifdak
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat geen van de inzittenden tijdens het rijden zijn/haar hand of hoofd bui-
ten de auto uit steken.
Ga niet op het schuifdak zitten.
Sluiten van het schuifdak
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als het schuifdak bediend wordt.
Laat het schuifdak niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen het dak en het schuifdak kan ernstig letsel ver-
oorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als het schuifdak
bijna gesloten is.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het schuifdak met zonnepa-
neel
Raak het zonnepaneel niet aan als de zon zeer fel schijnt aangezien het
paneel dan erg heet wordt en brandwonden kan veroorzaken.
127
1-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan het schuifdak
Controleer voordat het schuifdak wordt geopend of er zich geen vreemde
voorwerpen rond de opening bevinden, zoals stenen of ijs.
Zorg dat het oppervlak en de rand van het schuifdak niet in aanraking
komen met harde voorwerpen.
Blijf de schakelaar niet ingedrukt houden nadat het schuifdak volledig is
geopend of gesloten.
Bedienen van het schuifdak
Er kan (regen)water in de auto terechtkomen als het schuifdak wordt
bediend na een regenbui, een sneeuwbui of nadat de auto door een was-
straat is gereden. Wrijf het schuifdak met een doek droog voordat u het in
werking stelt.
128
1-6. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:
Voor het tanken
Zet het contact UIT en sluit alle portieren en ruiten.
Controleer de brandstofsoort. (Blz. 130)
Openen van de tankdop
Trek de ontgrendeling van de
tankdopklep omhoog.
Draai de tankdop langzaam
open.
STAP
1
STAP
2
129
1-6. Tanken
1
Voordat u gaat rijden
Sluiten van de tankdop
Draai na het tanken van brand-
stof de tankdop tot u een klik
hoort. Als u de dop loslaat, zal hij
iets in de andere richting
draaien.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
STAP
3
130
1-6. Tanken
Brandstofsoorten
EU:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal
(RON) 95 of hoger
Behalve EU:
Loodvrije benzine met een RON (research-octaangetal) van 95 of hoger
Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte ben-
zine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het
bovenstaande.
Instellingsscherm benzineprijs
Wanneer er meer dan ongeveer 5 l brandstof is getankt en het contact AAN
is gezet, wordt het instellingsscherm voor de benzineprijs automatisch weer-
gegeven op het multi-informatiedisplay. (Blz. 240)
131
1-6. Tanken
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Bij het tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in
acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Raak na het uitstappen en voordat u de tankdopklep opent, een niet-gelakt
metalen oppervlak aan om eventueel aanwezige statische elektriciteit af te
voeren. Het is belangrijk om statische elektriciteit af te voeren voordat u
gaat tanken, omdat vonken als gevolg van statische elektriciteit brandstof-
dampen tot ontbranding kunnen brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren. Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
132
1-6. Tanken
WAARSCHUWING
Bij het tanken
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat de
brandstoftank overstroomt:
Plaats het vulpistool nauwkeurig in de vulpijp
Stop met het vullen van de tank wanneer het vulpistool automatisch uit
klikt
Vul de brandstoftank niet tot de rand
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Anders kan schade aan de auto ontstaan, zoals het slecht functioneren van
het emissieregelsysteem of beschadiging van de onderdelen van het brand-
stofsysteem of van de lak.
133
1
Voordat u gaat rijden
1-7. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Afhankelijk van omgevingsinvloeden en omstandigheden werkt de startblok-
kering mogelijk niet goed. Hierdoor kan het hybridesysteem mogelijk niet
gestart worden. (Blz. 74)
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat het hybridesysteem gestart kan worden
met een sleutel die niet in een eerder st adium is geregistreerd in de
computer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Het controlelampje knippert
nadat het contact UIT is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.
Het controlelampje stopt met
knipperen als het contact in
stand ACC of AAN wordt
gezet om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.
134
1-7. Antidiefstalsysteem
Verklaring voor de startblokkering
135
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
136
1-7. Antidiefstalsysteem
137
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of tijdelijk verwijderen kan de werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
138
1-7. Antidiefstalsysteem
Supervergrendeling
De supervergrendeling inschakelen
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Bij gebruik van de instapfunctie:
Raak binnen 5 seconden tweemaal het sensorgebied van de buiten-
portiergreep van het bestuurders- of passagiersportier (indien voor-
zien van een sensor) aan.
Bij gebruik van de afstandsbediening:
Druk de toets
binnen 5 seconden tweemaal in.
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-
len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.
Auto's die met dit systeem zijn
uitgerust, zijn voorzien van
labels op de ruiten van de
beide voorportieren.
139
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
De supervergrendeling uitschakelen
Bij gebruik van de instapfunctie:
Pak de buitenportiergreep van het bestuurders- of passagiersportier
(indien voorzien van de sensor) beet.
Bij gebruik van de afstandsbediening
Druk de toets in.
WAARSCHUWING
Voorschrift voor de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.
140
1-7. Antidiefstalsysteem
Alarm
: Indien aanwezig
Het alarm klinkt en de verlichti ng knippert wanneer iemand zich
ongeoorloofd toegang tot het interieur verschaft.
Activeren van het alarm
Wanneer het alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het alarm
onder de volgende omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier of vergrendelde achterklep wordt op
een andere manier ontgrendeld of geopend dan met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
Als de motorkap wordt geopend.
Indien aanwezig, signaleert de inbraaksensor een beweging
in de auto. (Iemand dringt de auto binnen.)
Het alarmsysteem inschakelen
Sluit de portieren, de achter-
klep en de motorkap en ver-
grendel alle portieren met de
instapfunctie of de afstandsbe-
diening. Na 30 seconden
wordt het systeem automa-
tisch ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar
knippert.
141
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
Inbraaksensor (indien aanwezig)
De inbraaksensor signaleert indringers of een beweging in de auto.
Het alarm wordt geactiveerd wanneer een indringer of een beweging
wordt gesignaleerd.
De inbraaksensor kan met de schakelaar worden uitgeschakeld.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te voorkomen, maar een opti-
male beveiliging tegen elke vorm van inbraak kan niet worden gega-
randeerd.
Uitschakelen van de inbraaksensor
Zet het contact UIT en druk op
de schakelaar voor het uitscha-
kelen van de inbraaksensor.
Wanneer deze schakelaar
opnieuw wordt ingedrukt, wordt
de inbraaksensor weer geacti-
veerd.
De inbraaksensor zal iedere keer
dat het contact AAN wordt gezet,
worden ingeschakeld.
Deactiveren of uitschakelen van het alarm
Deactiveer of schakel het alarm uit volgens een van de onder-
staande manieren:
Ontgrendel de portieren met de instapfunctie of de afstands-
bediening.
Schakel het hybridesysteem in. (Het alarm wordt na enkele
seconden gedeactiveerd of uitgeschakeld.)
142
1-7. Antidiefstalsysteem
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergren-
delen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en diefstal
te voorkomen:
Er is niemand in de auto.
De ruiten en het schuifdak zijn gesloten voordat het alarm wordt ingescha-
keld.
Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achterge-
bleven.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen mogelijk geactiveerd.
(Het alarmsysteem wordt door het stoppen van het alarm uitgeschakeld.)
De portieren worden ontgrendeld met
de mechanische sleutel.
Iemand in de auto opent een portier, de
achterklep of de motorkap.
De 12V-accu wordt opgeladen of ver-
vangen terwijl de auto is vergrendeld.
(Blz. 546)
143
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
Door alarmsysteem bediende portiervergrendeling
Als het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld
om potentiële indringers buiten de auto te houden.
Uitschakelen en automatisch opnieuw inschakelen van de inbraaksen-
sor
Het alarm kan zelfs worden ingeschakeld wanneer de inbraaksensor is
uitgeschakeld.
Druk op de startknop of ontgrendel de portieren met de instapfunctie of
de afstandsbediening om de inbraaksensor opnieuw in te schakelen.
De inbraaksensor wordt ook ingeschakeld wanneer het alarm opnieuw
wordt ingeschakeld.
Aandachtspunten inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende gevallen mogelijk het alarm:
Er bevinden zich nog personen of huis-
dieren in de auto.
De auto is geparkeerd op een plek
waar extreme trillingen of geluiden
optreden, zoals in een parkeergarage.
144
1-7. Antidiefstalsysteem
Er bevinden zich onstabiele voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bungelende
accessoires of kleding aan kledinghaakjes, in de auto. Bovendien
schommelen deze voorwerpen heen en weer door de werking van het
Solar Ventilation-systeem.
Een ruit of het schuifdak is open.
De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan trillingen die het gevolg zijn van hagel,
onweer of andere van buitenaf komende krachten.
Verklaring
De meest recente CONFORMITEITSVERKLARING is beschikbaar via het
adres: FUJITSU TEN LIMITED
2-28, Gosho-dori 1-chome, Hyogo-ku, Kobe, 652-8510, Japan
De sensor die is geplaatst in voertuigen die in andere landen dan het Ver-
enigd Koninkrijk en Ierland worden verkocht, mag niet in het Verenigd
Koninkrijk worden gebruikt.
Er wordt ijs of sneeuw van de auto ver-
wijderd, waardoor de auto herhaaldelijk
wordt blootgesteld aan schokken of tril-
lingen.
De wind zorgt ervoor dat een losse
raamfolie beweegt.
145
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
146
1-7. Antidiefstalsysteem
147
1-7. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of tijdelijk verwijderen kan de werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
148
1-8. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 100)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 100)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
(Blz. 100)
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (Blz. 114)
Vergrendel de hoofdsteun
in de stand waarin het mid-
den van de hoofdsteun
gelijk ligt met de bovenzijde
van uw oren. (Blz. 105)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 108)
149
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan. Verder kan
het stelmechanisme beschadigd raken.
Afstellen van de zitpositie
Let er bij het verstellen van de positie van de stoel op dat de stoel de ove-
rige inzittenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel
op zouden kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te vermijden.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
150
1-8. Veiligheidsinformatie
SRS-airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur
Knie-airbag
Helpt de bestuurder te beschermen
151
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men
Curtain airbags
Beschermen primair het hoofd van de inzittenden op de buiten-
ste zitplaatsen
152
1-8. Veiligheidsinformatie
Onderdelen van het SRS-airbagsysteem
Voorpassagiersairbag
Controlelampje
PASSENGER AIR BAG
Side airbags
Curtain airbags
Sensoren aanrijding opzij
(achter)
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Bestuurdersairbag
Sensoren aanrijding opzij
(voor)
Gordelspanners en span-
krachtbegrenzers
Knie-airbag bestuurder
Sensoren frontale aanrijding
Airbag-ECU
Aan/uit-schakelaar airbag
153
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in
de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld wor-
den met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
beperken.
Als de airbags worden geactiveerd (opgeblazen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen de
onderdelen van de airbagmodule (stuurwielnaaf, afdekkap airbag en ont-
stekingsmechanisme) evenals de voorstoelen, delen van de voor- en
achterstijlen en het dak nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
154
1-8. Veiligheidsinformatie
Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)
De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een muur die niet kan
bewegen of vervormen).
De drempelwaarde voor snelheid kan in de volgende situaties echter veel
hoger liggen:
Wanneer de auto iets raakt dat kan bewegen en/of vervormen, zoals
een geparkeerde auto of lantaarnpaal
Wanneer de auto betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van
de auto onder een vrachtwagen terechtkomt
Afhankelijk van het type aanrijding is het mogelijk dat alleen de gor-
delspanners worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering airbag (side airbags en curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden worden met een snelheid van onge-
veer 20 - 30 km/h door een ongeveer 1.500 kg wegend voertuig, komend
vanuit een richting die haaks staat op de positie van de auto).
155
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags soms niet geactiveerd worden
(airbags voor)
Het airbagsysteem vóór treedt over het algemeen niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
156
1-8. Veiligheidsinformatie
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de curtain airbags
soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
De side airbags en curtain airbags treden over het algemeen niet in werking
bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of
bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
157
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Wanneer moet u uw auto late n nakijken door een T oyota-dealer of
erkende reparateur
In de volgende gevallen kan controle en/of reparatie van de auto nodig zijn.
Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Na het opblazen van de airbags.
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden opgeblazen.
Bij beschadiging of vervorming van een
gedeelte van een portier of bij een aan-
rijding die niet van zodanige aard was
dat de side airbags en curtain airbags
werden geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de voorpassa-
giersairbag of het onderste gedeelte
van het instrumentenpaneel aan
bestuurderszijde.
158
1-8. Veiligheidsinformatie
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het interieur in het
deel van de voor- en de achterstijl en
het dak met de curtain airbags.
159
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel auto's verschillen, verkrijgen veel bestuurders, zelfs met de
bestuurdersstoel helemaal naar voren, de afstand van 250 mm door
simpelweg de rugleuning iets achterover te zetten. Als u door het ach-
terover zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u
een stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.
160
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
veiliger dan op de voorpassagiersstoel. (Blz. 166)
Voorschriften voor airbags
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers voor-
werpen op hun knieën vasthouden.
161
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Leun niet tegen het portier, de dakzijrail
of de voor-, midden- of achterstijl.
Laat niemand knielen op de passa-
giersstoel in de richting van het portier,
of hoofd en handen buiten de auto ste-
ken.
Bevestig niets aan en laat niets rusten
tegen componenten als het dashboard,
het stuurwielkussen of het onderste
deel van het dashboard.
Dergelijke voorwerpen kunnen als een
projectiel worden gelanceerd als de air-
bag voor de bestuurder, de airbag voor
de voorpassagier en de knie-airbag
geactiveerd worden.
Bevestig niets aan het portier, de voor-
ruit, de portierruit, de voor- of achter-
stijl, de dakstijl en de handgreep. (Met
uitzondering van het label voor de snel-
heidsbeperking Blz. 523)
162
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Hang geen kleerhangers of harde voorwerpen aan de kledinghaakjes.
Dergelijke voorwerpen kunnen als een projectiel gelanceerd worden en
ernstig letsel veroorzaken wanneer de curtain airbags geactiveerd wor-
den.
Zorg ervoor dat de knie-airbag niet door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn, afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags. Dergelijke
accessoires kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de
juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per
ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Sla niet, en oefen ook geen overmatige kracht uit, op onderdelen waarin
airbags aanwezig zijn.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van de voorstijl en achterstijl, beschadigd
of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
163
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Componenten van het SRS-airbagsysteem wijzigen of verwijderen
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. De airbags
kunnen defect raken of per ongeluk worden geactiveerd (opgeblazen), waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsing, verwijdering, demontage en reparatie van de airbags
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en het dak
Reparatie of aanpassing van het voorspatbord, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto
Aanpassing van de wielophanging van de auto
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend-/ontvanginstallatie
of CD-speler
Aanpassing van uw auto ten behoeve van een mindervalide persoon
164
1-8. Veiligheidsinformatie
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Deactiveren van de airbag en de side airbag voor
de voorpassagier
Steek de mechanische sleutel in
de slotcilinder en draai deze in
de stand OFF.
De aanduiding OFF licht op.
Met dit systeem kunnen de airbag en de side airbag voor de voorpas-
sagier worden uitgeschakeld.
Schakel de airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt gebruikt.
Controlelampje PASSEN-
GER AIR BAG
Deze indicator gaat branden
als het airbagsysteem inge-
schakeld is. (Alleen als het
contact AAN staat.)
Aan/uit-schakelaar airbag
165
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Informatie over de PASSENGER AIR BAG-indicatielampjes
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem ontstaan. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
ON noch OFF gaat branden.
De indicator verandert niet wanneer de aan/uit-schakelaar van stand ON
naar OFF wordt gezet.
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd achterin. In
het geval dat de achterstoelen niet gebruikt kunnen worden, mag er een
baby- of kinderzitje op de voorstoel worden geplaatst, zolang de voorpassa-
giersairbag handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel is geplaatst
Controleer of het airbagsysteem voor de passagier is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
166
1-8. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoelen veel veiliger is dan op de passagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij uw auto en dat geschikt is
voor de leeftijd en de lengte van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 176)
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinder-
zitjes, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor het vervangen of plaatsen van het baby- of kinder-
zitje.
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
ECE R44.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van zitjes.
167
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 typen zitjes die vast
kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
168
1-8. Veiligheidsinformatie
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE R44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I
van ECE R44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE R44
169
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Voorpassagiersstoel
Zitplaats achter
Aan/uit-schakelaar
airbag
AAN UIT Buitenste Midden
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet
toegestaan
UUU
0
+
Minder dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet
toegestaan
UUU
I
9 - 18 kg
(9 maanden - 4 jaar)
Tegen de
rijrichting
in: X
Niet
toegestaan
UUU
In de
rijrichting
geplaatst:
UF
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
UF U U U
Gewichtsgroepen
Zitpositie
170
1-8. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
171
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevesti-
ging
ISOfix-posities
auto
Buitenste zitplaats
achter
Reiswieg
F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
(1) X
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
EISO/R1 X
(1) X
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
EISO/R1 X
DISO/R2 X
CISO/R3 X
(1) X
I
9 - 18 kg
(9 maanden - 4 jaar)
DISO/R2 X
CISO/R3 X
BISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X IUF
AISO/F3 IUF
(1) X
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
(1) X
172
1-8. Veiligheidsinformatie
(1) Voor zitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G) voor de
gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voertuigspeci-
fieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie aangeven.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix-
zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-baby- of kinderzitje
in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
173
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Als er een baby- of kinderzitje op de voorp assagiersstoel wordt
geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
Als het kind te groot is voor een zitje, laat het dan plaatsnemen op de
achterstoel en gebruik de veiligheidsgordel in de auto. (Blz. 108)
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.
Als u een zitje op de voorpassagiersstoel
moet gebruiken, moet u deze stoel als
volgt instellen:
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop
De zitting helemaal naar achteren
174
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Plaats nooit een baby- of kinderzitje tegen de rijrichting in op de voorpas-
sagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag AAN
staat. (Blz. 164) Bij een ongeval kan een kind dat in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst baby- of kinderzitje op de voorstoel is geplaatst ernstig let-
sel oplopen door de kracht waarmee de passagiersairbag wordt
opgeblazen.
Plaats een baby- of kinderzitje waarbij het kind naar voren kijkt, alleen op
de voorstoel als het niet anders kan. Plaats nooit een baby- of kinderzitje
dat aan de bovenzijde vastgemaakt moeten worden, op de voorpassa-
giersstoel, aangezien deze stoel niet van bovenste bevestigingspunten is
voorzien. Zet de rugleuning zo ver mogelijk rechtop en naar achteren,
omdat de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt
geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
Laat een kind niet met het hoofd of een ander lichaamsdeel tegen het por-
tier leunen of tegen dat deel van de stoel, de voor- en achterstijl of de dak-
stijl leunen waarin de side airbag of de curtain airbag is ondergebracht,
ook niet als het kind in een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind
ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbags of de curtain
airbags worden geactiveerd.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
175
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het kinderzitje niet los in het passagierscompartiment.
Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
176
1-8. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje ste-
vig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel of de ISOFIX-
bevestigingen. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de
bovenzijde vast.
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-
gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)
ISOfix-bevestigingen (ISOfix-
zitje)
Voor de buitenste achterstoe-
len zijn lage bevestigingspun-
ten aanwezig. (Labels geven
aan waar de bevestigingspun-
ten zich in de stoelen bevin-
den.)
Bovenste bevestigingspunten
(voor de bovenste gordel)
Achter de buitenste zitplaatsen
achterin is een bevestigings-
punt aangebracht.
177
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Een baby- of kinderzitje plaatsen met behulp van een veiligheids-
gordel
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht tegen de rijrichting
in zit
Plaats het zitje achterin, zodat
het kind naar achteren kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Volg de aanwijzingen in de mon-
tagehandleiding van het baby- of
kinderzitje en zet het kinderzitje
goed vast.
STAP
1
STAP
2
179
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Volg de aanwijzingen in de mon-
tagehandleiding van het baby- of
kinderzitje en zet het kinderzitje
goed vast.
Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsys-
teem voor de veiligheidsgordel,
zet het zitje dan vast met een
blokkeerclip. (Blz. 182)
Beweeg het baby- of kinderzitje na het plaatsen naar achteren en
naar voren om te controleren of het goed vastzit.
STAP
3
180
1-8. Veiligheidsinformatie
Zitkussen
Plaats het zitje zodanig op de
stoel dat het kind in de rijrichting
kijkt.
Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (Blz. 108)
STAP
1
STAP
2
181
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Verwijderen van een baby- of kinderzitje dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
ISOfix-bevestigingssysteem (voor ISOfix baby- of kinderzitje)
Zet de hoofdsteun in de hoogste stand.
Maak de opening tussen de zitting en de rugleuning iets gro-
ter.
Bevestig de gespen aan de spe-
ciale bevestigingsstangen.
Als het zitje een bovenste gordel
heeft, moet deze worden vastge-
zet aan het bovenste bevesti-
gingspunt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
182
1-8. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel
Zet het kinderzitje vast met een
veiligheidsgordel of ISOfix-
bevestiging en zet de hoofdsteun
in de hoogste stand.
Open het klepje van het boven-
ste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigings-
punt en trek de bovenste gordel
aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
STAP
1
STAP
2
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw zitje
niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(onderdeelnr. 73119-22010)
183
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
Plaats het zitje op de rechterzitplaats
achter als de bestuurdersstoel contact
maakt met het zitje en verhindert dat
het zitje goed kan worden bevestigd.
Verstel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit op de passa-
giersstoel wordt geplaatst, moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
184
1-8. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats nooit een baby- of kinderzitje
waarin het kind met de rug tegen de rij-
richting in vervoerd wordt op de passa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar
voor de passagiersairbag AAN staat.
(Blz. 164)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Een waarschuwingslabel op de zonne-
klep aan passagierszijde geeft aan dat
het niet is toegestaan om een tegen de
rijrichting in geplaatst baby- of kinder-
zitje op de voorpassagiersstoel te plaat-
sen.
In onderstaande afbeelding is het label
in detail te zien.
185
1-8. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinderzitjes,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
het vervangen of plaatsen van het baby- of kinderzitje.
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrijding ernstig let-
sel oplopen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Beweeg het kinderzitje naar links en naar rechts en naar voren en naar
achteren om te controleren of het goed is geplaatst.
Verstel de rugleuning niet meer nadat het baby- of kinderzitje is geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van een ISOfix-bevestigingssysteem of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het zitje. Controleer of het zitje goed vastzit. Als
het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere passagier bij hard
remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
186
1-8. Veiligheidsinformatie
2
Tijdens het rijden
187
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 188
Startknop .......................... 200
EV-modus......................... 207
Hybridetransmissie........... 210
Richtingaanwijzer-
schakelaar ...................... 219
Parkeerrem....................... 220
Claxon .............................. 221
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 222
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 227
Multi-informatiedisplay...... 232
Head-up display................ 252
2-3. Bedienen van verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 259
Schakelaar mistlampen .... 264
Ruitenwissers en -sproeier
(type A)........................... 266
Ruitenwissers en -sproeier
(type B)........................... 272
Achterruitenwisser
en -sproeier .................... 278
Schakelaar
koplampsproeiers ........... 281
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 282
Adaptieve cruise control ... 287
Ondersteunende
systemen ........................ 305
Hill Start Assist Control..... 310
PCS (Pre-Crash
Safety-systeem).............. 313
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 322
Rijden in de winter ............ 324
Rijden met een
aanhangwagen............... 329
188
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures:
Starten van het hybridesysteem
Blz. 200
Rijden
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 210)
Controleer of de positie-indicator D aangeeft. (Blz. 222)
Ontgrendel de parkeerrem. (Blz. 220)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P als er gedurende langere tijd
wordt gestopt. (Blz. 213)
Parkeren van de auto
Breng de auto volledig tot stilstand.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 220)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 213)
Controleer of de positie-indicator P aangeeft. (Blz. 210)
Druk op de startknop om het hybridesysteem te stoppen.
Laat het rempedaal langzaam opkomen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
elektronische sleutel bij u hebt.
Blokkeer indien nodig de wielen bij het parkeren op een helling.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
189
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wegrijden op een helling omhoog
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
Laat het rempedaal opkomen en trap het gaspedaal geleide-
lijk in.
Ontgrendel de parkeerrem.
Als u wegrijdt op een helling omhoog
De Hill Start Assist Control is beschikbaar. (Blz. 310)
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Vermijd plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
190
2-1. Rijprocedures
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 563)
Voor een efficiënt gebruik
Selecteer stand D tijdens het rijden.
In stand N werkt de benzinemotor, maar kan er geen elektriciteit worden
opgewekt. Het batterijpakket (tractiebatterij) raakt hierdoor ontladen,
zodat onnodig vermogen van de benzinemotor nodig is om deze weer op
te laden.
Rijd zo vloeiend mogelijk.
Voorkom onnodig snel accelereren en hard remmen. Wanneer geleidelijk
wordt geaccelereerd en gedecelereerd, worden de voordelen van de
elektromotor (tractiemotor) beter benut, zodat het brandstofverbruik van
de benzinemotor lager is.
Voorkom herhaaldelijk accelereren.
Herhaaldelijk accelereren put het batterijpakket (tractiebatterij) uit waar-
door de auto uiteindelijk minder snel accelereert. Het batterijpakket kan
worden opgeladen door tijdens het rijden het gaspedaal iets te laten
opkomen.
Selecteer stand P wanneer de auto geparkeerd wordt.
In stand N wordt het batterijpakket (tractiebatterij) niet geladen.
Als de transmissie gedurende langere tijd in stand N blijft staan, kan het
batterijpakket (tractiebatterij) worden ontladen. Als het batterijpakket
(tractiebatterij) ontladen is, kan er niet met de auto gereden worden.
191
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en het hybridesys-
teem in werking is. Dit voorkomt kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u rem- en gaspedaal goed bedienen.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Omdat er geen motorgeluiden zijn wanneer de auto door de elektromotor
wordt aangedreven, zullen voetgangers de auto misschien niet opmerken.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen zeer heet worden. Deze
hete onderdelen kunnen brand veroorzaken als er licht ontvlambaar mate-
riaal aanwezig is.
Laat de auto niet achteruit rollen als een vooruitversnelling is ingeschakeld
of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan een ongeval ontstaan of de auto beschadigd
raken.
192
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand P.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Schakel stand R niet in terwijl de auto vooruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Schakel stand D niet in terwijl de auto achteruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Als stand N wordt ingeschakeld terwijl de auto rijdt, wordt het hybridesys-
teem uitgeschakeld. Er kan niet op de motor worden afgeremd als het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
Schakel het hybridesysteem tijdens normaal rijden niet uit. Door het uit-
schakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden verliest u niet de con-
trole over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van
deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaar-
der gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig
kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 557
Rem bij het afdalen van een steile helling af op de motor (schakelstand B
in plaats van schakelstand D) om een veilige snelheid te bewaren.
Het continu gebruiken van de remmen kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking. (Blz. 210)
193
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Verstel het stuurwiel, de stoel of de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen met ernstig let-
sel tot gevolg.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
Rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotseling wijzigen van het motortoerental, bijvoorbeeld bij bruusk
accelereren of afremmen op de motor, kunnen de banden hun grip verlie-
zen en kan de auto in een slip raken. Dit kan leiden tot een ongeval.
Trap na het rijden door een plas het rempedaal lichtjes in om ervoor te zor-
gen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan de remwer-
king afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn en niet goed
werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een ongeval tot
gevolg.
Wijzigen van de schakelstand
Zet de selectiehendel niet in een andere stand wanneer het gaspedaal inge-
trapt is.
Door de schakelstand te wijzigen naar een andere stand dan P of N kan de
auto plotseling accelereren, waardoor een ongeval met ernstig letsel kan
optreden.
Nadat u de schakelstand gewijzigd hebt, moet u de actuele schakelstand
controleren die op de positie-indicator in het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
194
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als u een piepend of krassend geluid hoort
(remblokslijtage-indicatoren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De remschijven kunnen beschadigd raken als de remblokken niet op tijd ver-
vangen worden.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als de transmissie in een andere stand dan P of N staat, kan de auto
onverwacht in beweging komen, waardoor er een ongeval kan ontstaan.
Laat bij stilstaande auto het hybridesysteem niet langdurig ingeschakeld.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Voorkom het ontstaan van ongelukken door het wegrollen van de auto en
houd het rempedaal ingetrapt zolang het controlelampje READY brandt.
Activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Vermijd dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
195
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de auto geparkeerd is
Zorg dat u de parkeerrem activeert en dat u stand P selecteert.
Anders kan de auto plotseling in beweging komen of plotseling accelere-
ren als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt. Zorg er verder bij het
verlaten van de auto voor dat u het hybridesysteem uitschakelt en de auto
vergrendelt.
Zelfs wanneer de hybrideauto gereed is om weg te rijden (wanneer het
controlelampje READY brandt), zijn er nauwelijks geluiden of trillingen
waar te nemen.
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Dit kan resulteren in het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de auto. Als een aansteker in het dash-
boardkastje of op de vloer ligt, kan deze per ongeluk gaan branden als er
bagage wordt geplaatst of een stoel wordt afgesteld en brand veroorza-
ken.
Plak geen parkeerschijven op de voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op het instrumentenpaneel of dashboard.
Deze parkeerschijven of reservoirs kunnen als een lens werken en brand
veroorzaken in de auto.
196
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Laat geen portier of ruit open als het gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een zil-
verkleurige folie. Weerkaatst zonlicht kan van het glas een lens maken en
brand veroorzaken.
Raak de uitlaatpijp niet aan als het hybridesysteem in werking is of direct
na het uitschakelen van het hybridesysteem.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
Laat het hybridesysteem niet draaien op een plaats waar sneeuw de
afvoer van de uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als sneeuw de afvoer
van uitlaatgassen hindert wanneer het hybridesysteem draait, kunnen er
uitlaatgassen in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten het schadelijke koolmonoxide (CO). Dit is een kleur-
loos en reukloos gas. Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk
zijn voor de gezondheid.
Schakel het hybridesysteem uit als de auto zich in een slecht geventi-
leerde omgeving bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kun-
nen uitlaatgassen zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer
schadelijk zijn voor de gezondheid.
Het uitlaatsysteem dient regelmatig gecontroleerd te worden. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid aan het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor
de gezondheid.
197
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als u even gaat slapen in de auto
Schakel altijd het hybridesysteem uit. Anders zou u per ongeluk de selectie-
hendel kunnen verplaatsen of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor
een ongeluk veroorzaakt zou kunnen worden of het hybridesysteem over-
verhit zou kunnen raken, waardoor brand kan ontstaan. Verder kunnen uit-
laatgassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen,
hetgeen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de remmen nat zijn.
De remweg neemt toe als de remmen nat zijn en bovendien kan vocht
ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan de
andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in nega-
tieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de elektronisch geregelde
bekrachtiging niet werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die
afremmen noodzakelijk maken.
Als de rembekrachtiging niet werkt, kan de auto nog wel worden afgeremd
maar er moet meer kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. De rem-
weg zal ook langer zijn.
Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische circuits: als een
van de circuits uitvalt, werkt het andere nog wel. In dat geval moet het
rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk en neemt ook de
remweg toe. Rijd in dit geval niet verder. Als tijdens het rijden het waar-
schuwingslampje remsysteem (rood) gaat branden, zet de auto dan
onmiddellijk stil op een veilige plaats en neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
198
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Tijdens het rijden
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
Vermijd schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingspomp ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te vermijden.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het geval van een lekke band.
(Blz. 499, 514)
199
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg,
moet het volgende worden nagekeken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur:
Remwerking
Veranderingen in de hoeveelheid en de kwaliteit van de motorolie, de
transmissievloeistof voor het hybridesysteem, enz.
Smering van de lagers en de wielophanging (indien mogelijk) en de wer-
king van alle koppelingen, lagers, enz.
Als het regelsysteem voor stand P beschadigd is door grote hoeveelheden
water, is het wellicht niet mogelijk om stand P in te schakelen of vanuit stand
P een andere stand in te schakelen. Wanneer vanuit stand P geen andere
stand ingeschakeld kan worden, zijn de voorwielen geblokkeerd en kunt u
de auto niet slepen met de voorwielen op de grond. Vervoer de auto in dit
geval met beide voorwielen of alle vier wielen van de grond.
200
2-1. Rijprocedures
Startknop
Door de volgende handelingen wordt het hybridesysteem gestart of
wijzigt de stand van het contact wanneer u de elektronische sleutel
bij u draagt.
Starten van het hybridesysteem
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in.
Controleer of het controlelampje in de startknop groen gaat bran-
den. Als het controlelampje niet groen wordt, kan het hybridesys-
teem niet worden gestart.
Wanneer stand N geselecteerd is, kan het hybridesysteem niet
worden gestart. Zet de selectiehendel in stand P wanneer u het
hybridesysteem start. (Blz. 213)
Druk op de startknop.
Het hybridesysteem kan vanuit
iedere stand worden gestart.
Blijf het rempedaal ingetrapt
houden tot het hybridesysteem
volledig gestart is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
201
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Controleer of het controlelampje READY brandt.
Als het controlelampje READY eerst knippert en vervolgens blijft
branden en de zoemer klinkt, dan start het hybridesysteem nor-
maal.
Wanneer het controlelampje READY uit is, kunt u niet wegrijden.
Als het controlelampje READY brandt, kunt u wegrijden, zelfs als
de verbrandingsmotor niet draait. (De benzinemotor start of stopt
automatisch in overeenstemming met de toestand van de auto.)
Uitschakelen van het hybridesysteem
Breng de auto volledig tot stilstand.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 220)
Zet de selectiehendel in stand
P. (Blz. 213)
Controleer of de positie-indica-
tor P aangeeft. (Blz. 210)
Druk op de startknop.
Het hybridesysteem stopt.
Laat het rempedaal langzaam opkomen en controleer of
het controlelampje in de startknop uit is.
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
202
2-1. Rijprocedures
Wijzigen van de standen van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken
zonder het rempedaal in te trappen. (De stand verandert iedere
keer dat op de knop wordt gedrukt.)
Off
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
De indicator in de startknop
gaat oranje branden.
Stand AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
De indicator in de startknop
gaat oranje branden.
203
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Auto power off-functie
Als het contact langer dan 20 minuten in stand ACC of langer dan een uur
AAN staat (hybridesysteem niet in werking) terwijl stand P is geselecteerd,
wordt het contact automatisch UIT gezet. Deze functie kan het ontladen van
de 12V-accu echter niet helemaal voorkomen. Laat de auto niet gedurende
langere tijd in stand ACC of AAN staan terwijl het hybridesysteem niet is
ingeschakeld.
Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
Blz. 34
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 78
Als de buitentemperatuur laag is, bijvoorbeeld bij rijden in de winter
Het controlelampje READY knippert mogelijk gedurende lange tijd wanneer
het hybridesysteem start. Rijden is mogelijk zodra het controlelampje
READY brandt. Wacht totdat het controlelampje READY brandt.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 74
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 75
Als het hybridesysteem niet kan worden ingeschakeld
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 133)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
204
2-1. Rijprocedures
Als het controlelampje in de startknop oranje knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het controlelampje READY gaat niet branden.
Neem direct contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als het
controlelampje READY niet gaat branden wanneer u op de startknop drukt
met de selectiehendel in stand P en het rempedaal ingetrapt.
Wanneer er een storing in het hybridesysteem aanwezig is
Blz. 477
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 436
Bedienen van de startknop
Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om
deze te bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt inge-
drukt, kan het voorkomen dat het hybridesysteem niet start of dat de
stand van het contact niet verandert. U hoeft de startknop niet ingedrukt
te houden.
Als u probeert het hybridesysteem te herstarten direct nadat het contact
UIT is gezet, dan start het hybridesysteem in sommige gevallen mogelijk
niet. Wacht nadat u het contact UIT hebt gezet een paar seconden voor-
dat u het hybridesysteem herstart.
Functie voor het automatisch selecteren van stand P
Blz. 215
205
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als het regelsysteem voor stand P defect is
Het contact kan niet UIT worden gezet. In dit geval kan het contact UIT wor-
den gezet nadat de parkeerrem is geactiveerd.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Beëindigen van weergave
Wanneer het contact UIT wordt gezet, wordt elk van de onderstaande zaken
gedurende ongeveer 30 seconden weergegeven op het multi-informatiedis-
play.
De afgelegde afstand, de verstreken tijd, het verbruik en de eco-bespa-
ring sinds het hybridesysteem is gestart
*
De kilometerteller
De klok
*: Het bij het eco-besparingsoverzicht geselecteerde bespaarde of uitgege-
ven bedrag aan brandstof (Blz. 54) wordt weergegeven.
WAARSCHUWING
Starten van het hybridesysteem
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u het hybridesysteem start.
Trap onder geen enkele voorwaarde het gaspedaal in bij het starten van het
hybridesysteem.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Uitschakelen van het hybridesysteem in noodgevallen
Als u in een noodgeval het hybridesysteem tijdens het rijden wilt stoppen,
houdt u de startknop langer dan 2 seconden ingedrukt of drukt u deze min-
stens 3 keer kort achter elkaar in. Blz. 557)
Raak de startknop echter tijdens het rijden niet aan, behalve in geval van
nood. Door het uitschakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden ver-
liest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de
bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en
sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de
kant zodra dit veilig kan.
206
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat het contact niet gedurende een langere periode in stand ACC of AAN
staan zonder het hybridesysteem in te schakelen.
Als het hybridesysteem uitgeschakeld is maar het controlelampje in de
startknop nog brandt, geeft dit aan dat de startknop nog AAN is. Contro-
leer voordat u uitstapt of het contact UIT is.
Symptomen van een defect in de startknop
Als de startknop anders lijkt te werken dan normaal, bijvoorbeeld als de
knop iets blijft hangen, kan de startknop defect zijn. Laat in dit geval uw auto
zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
207
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
EV-modus
In de EV-modus wordt de auto aangedreven door de elektromotor
(tractiemotor), die zijn energie uit het batterijpakket (tractiebatterij)
haalt.
Deze modus is geschikt voor het 's nachts of in de vroege morgen
door woonwijken rijden of het rijden in een parkeergarage, enz. zon-
der dat u zich zorgen hoeft te maken over geluidsoverlast of uitlaat-
gassen.
Schakelt EV-modus in/uit
Als de EV-modus wordt inge-
schakeld, gaat het controle-
lampje EV-modus branden.
Door in de EV-modus de scha-
kelaar in te drukken, wordt
teruggekeerd naar normaal rij-
den (aandrijving door de benzi-
nemotor en de elektromotor
[tractiemotor]).
208
2-1. Rijprocedures
Omstandigheden waarin de EV-modus niet kan worden ingeschakeld
In de volgende gevallen kan de EV-modus mogelijk niet worden ingescha-
keld.
* Als de modus niet ingeschakeld kan worden, klinkt er een zoemer en
verschijnt er een melding op het multi-informatiedisplay.
De temperatuur van het hybridesysteem is te hoog.
De auto heeft lang in de zon gestaan of na het oprijden van een helling,
het rijden met hoge snelheid, enz.
De temperatuur van het hybridesysteem is te laag.
De auto heeft bijvoorbeeld lang in een omgeving met een temperatuur
lager dan 0 C gestaan.
De benzinemotor is aan het opwarmen.
Het batterijpakket (tractiebatterij) is bijna leeg.
Wanneer de resterende lading van het batterijpakket (tractiebatterij) die
wordt weergegeven op de meter laag is. (Blz. 42)
Rijsnelheid is hoog.
Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt of de auto rijdt op een helling, enz.
De voorruitverwarming is ingeschakeld.
*: Afhankelijk van de omstandigheden kan de EV-modus ook in andere dan
de hiervoor genoemde situaties niet worden ingeschakeld.
De EV-modus inschakelen wanneer de benzinemotor koud is
Als de benzinemotor nog koud is en het hybridesysteem wordt gestart, wordt
na korte tijd automatisch de benzinemotor gestart, zodat deze op tempera-
tuur kan komen. In dat geval kan de EV-modus niet worden ingeschakeld.
Druk zodra het hybridesysteem is gestart en het controlelampje READY
brandt en voordat de benzinemotor start op de schakelaar EV MODE om de
EV-modus in te schakelen.
209
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Automatische uitschakeling van de EV-modus
Tijdens het rijden in de EV-modus, kan in de volgende gevallen automatisch
de benzinemotor worden gestart. Als de EV-modus wordt uitgeschakeld,
klinkt een zoemer en knippert het controlelampje EV-modus, waarna het uit-
gaat.
Het batterijpakket (tractiebatterij) raakt leeg.
De rijsnelheid neemt toe.
Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt of de auto rijdt op een helling, enz.
Maximale rijafstand in EV-modus
In de EV-modus kan maximaal ongeveer 2 km worden gereden bij een rij-
snelheid van ongeveer 45 km/h of lager. (De maximale rijafstand is afhanke-
lijk van de laadtoestand van het batterijpakket [tractiebatterij] en de
rijomstandigheden.)
Wijzigen van de rijmodus vanuit de EV-modus
De EV-modus kan worden gebruikt in combinatie met de ECO-modus en de
POWER-modus.
De EV-modus kan echter automatisch uitgeschakeld worden wanneer deze
gebruikt wordt in combinatie met de POWER-modus.
Brandstofverbruik
De PRIUS is ontworpen voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik onder
normale rijomstandigheden (aandrijving door benzinemotor en elektromotor
[tractiemotor]). Als de EV-modus vaker wordt gebruikt dan nodig is, zal het
brandstofverbruik hoger zijn.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Controleer tijdens het rijden in de EV-modus zorgvuldig de omgeving van de
auto. Omdat er geen motorgeluiden zijn, merken voetgangers, fietsers of
andere verkeersdeelnemers en voertuigen in de omgeving mogelijk niet dat
de auto wegrijdt of hen nadert. Wees dus tijdens het rijden extra alert.
210
2-1. Rijprocedures
Hybridetransmissie
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Selectiehendel
Bedien de selectiehendel soepel en op de juiste manier.
Beweeg de selectiehendel bij het schakelen naar stand D of R
door de schakelcoulisse.
Beweeg de selectiehendel naar links en houd de hendel in
deze positie om stand N in te schakelen. De schakelstand wij-
zigt naar N.
Schakelen naar stand B is alleen mogelijk wanneer schakel-
stand D geselecteerd is.
De selectiehendel keert na het schakelen altijd terug naar deze
oorspronkelijke positie.
Zorg bij het schakelen van P naar N, D of R, van D naar R of van R
naar D dat het rempedaal ingetrapt is en dat de auto stilstaat.
211
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Positie-indicator
De positie van het frame op de positie-indicator wijzigt op basis van de
actuele schakelstand.
Wanneer een andere schakelstand dan stand D of B geselecteerd
wordt, verdwijnen de pijl die naar B wijst en de positie-indicator B uit de
positie-indicator.
Controleer bij het selecteren van de schakelstand of de schakelstand
gewijzigd is in de gewenste stand door de positie-indicator in het instru-
mentenpaneel te controleren.
Doel van de schakelstanden
*: Gebruik normaal gesproken stand D voor een laag brandstofverbruik en
weinig geluid.
Schakelstand Functie
P
Parkeren van de auto/inschakelen van het hybride-
systeem
R Achteruit
N Vrijstand
D Normaal rijden*
B
Motorremwerking op een gemiddeld niveau bij het
afrijden van heuvels of op steile hellingen
212
2-1. Rijprocedures
Selecteren van een rijmodus
Afhankelijk van de rijomstandigheden kunnen de volgende modi
worden geselecteerd:
ECO-modus
Geschikt voor het verminderen van het brandstofverbruik, omdat
het koppel dat correspondeert met de mate waarin het gaspe-
daal wordt ingetrapt geleidelijker wordt afgegeven dan onder
normale omstandigheden en de werking van het airconditioning-
systeem (verwarmen/koelen) wordt geminimaliseerd.
Wanneer de toets ECO MODE wordt ingedrukt, gaat het controle-
lampje ECO MODE branden.
POWER-modus
Gebruik deze modus wanneer de auto snel en soepel moet rea-
geren, bijvoorbeeld bij het rijden in bergachtige gebieden of tij-
dens het inhalen.
Wanneer de toets PWR MODE wordt ingedrukt, gaat het controle-
lampje PWR MODE branden.
213
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakelaar stand P
Als stand P wordt ingeschakeld
Breng de auto volledig tot stil-
stand en activeer de parkeerrem.
Druk vervolgens op de schake-
laar voor stand P.
Wanneer de schakelstand gewij-
zigd is naar P, gaat het controle-
lampje branden.
Controleer of de indicator voor
stand P brandt in de positie-indi-
cator.
Wijzigen van de schakelstand vanuit stand P
Bedien de selectiehendel terwijl u het rempedaal stevig intrapt.
Als u de selectiehendel bedient zonder dat u het rempedaal
intrapt, klinkt de zoemer en is schakelen niet mogelijk.
Controleer bij het selecteren van de schakelstand of de schakel-
stand gewijzigd is in de gewenste stand door de positie-indicator
in het instrumentenpaneel te controleren.
De schakelstand kan niet rechtstreeks gewijzigd worden van P
naar B.
214
2-1. Rijprocedures
Werking van de airconditioning in de ECO-modus
De ECO-modus regelt het verwarmen/koelen en de aanjagersnelheid van
het airconditioningsysteem om brandstof te besparen. (Blz. 212) Stel de
aanjagersnelheid en temperatuur af of schakel de ECO-modus uit om de
prestaties van de airconditioning te verbeteren.
Schakelstanden
Wanneer het contact UIT staat, kan de schakelstand niet worden gewij-
zigd.
Wanneer het contact AAN staat (het hybridesysteem werkt niet), kan de
schakelstand alleen worden gewijzigd in N. De schakelstand wordt gewij-
zigd in N, zelfs wanneer de selectiehendel in stand D of R wordt gezet en
gehouden.
Wanneer het controlelampje READY brandt, kan de schakelstand wor-
den gewijzigd van P in D, N of R.
Wanneer het controlelampje READY knippert, kan de schakelstand niet
vanuit P in een andere stand worden gezet, ook al wordt de selectiehen-
del bediend. Wacht totdat het controlelampje READY na het knipperen
blijft branden en bedien vervolgens de selectiehendel nogmaals.
De schakelstand kan alleen vanuit D rechtstreeks gewijzigd worden
naar B.
Als bovendien wordt getracht om de schakelstand te wijzigen door de selec-
tiehendel in een andere stand te zetten of op de schakelaar stand P te druk-
ken in één van de volgende situaties, klinkt er een zoemer en is schakelen
niet meer mogelijk of wordt de schakelstand automatisch gewijzigd naar N.
Selecteer in dat geval een geschikte schakelstand.
Situaties waarbij schakelen niet mogelijk is:
Als wordt getracht om vanuit P een andere stand in te schakelen door
de selectiehendel te bewegen zonder dat het rempedaal wordt inge-
trapt.
Als wordt getracht om de selectiehendel vanuit stand P of N in stand B
te zetten.
215
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Situaties waarbij de schakelstand automatisch gewijzigd wordt naar N:
Wanneer op de schakelaar voor stand P wordt gedrukt terwijl de auto
rijdt.
*
1
Als wordt getracht om de selectiehendel in stand R te zetten terwijl de
auto vooruitrijdt.
*
2
Als wordt getracht om de selectiehendel in stand D te zetten terwijl de
auto achteruitrijdt.
*
3
Als wordt getracht om de selectiehendel vanuit stand R in stand B te
zetten.
*
1
: De schakelstand verandert mogelijk in P als met zeer lage snelheid wordt
gereden.
*
2
: De schakelstand verandert mogelijk in R als met lage snelheid wordt
gereden.
*
3
: De schakelstand verandert mogelijk in D als met lage snelheid wordt
gereden.
Waarschuwingszoemer achteruitrijden
Wanneer de selectiehendel in stand R wordt gezet, klinkt er een zoemer om
de bestuurder te informeren dat de schakelstand R is ingeschakeld.
Functie voor het automatisch selecteren van stand P
Wanneer een andere stand dan stand P is geselecteerd, wordt door op de
startknop te drukken wanneer de auto volledig stilstaat automatisch stand P
ingeschakeld waarna de startknop uit gaat.
Als de schakelstand niet vanuit stand P gewijzigd kan worden
De kans bestaat dat de 12V-accu leeg is. Controleer in dit geval de 12V-
accu. (Blz. 543)
216
2-1. Rijprocedures
Remwerking van de motor
Wanneer schakelstand B geselecteerd is, wordt er op de motor afgeremd als
u het gaspedaal loslaat.
Wanneer er met hoge snelheden wordt gereden, voelt u, in vergelijking
met normale auto's met een benzinemotor, de motorremwerking minder.
Er kan met de auto geaccelereerd worden zelfs wanneer schakelstand B
geselecteerd is.
Als er continu in stand B wordt gereden, zal het brandstofverbruik hoog zijn.
Zet de selectiehendel meestal in stand D.
Tijdens het rijden met de cruise co ntrol of adaptiev e cruise control
ingeschakeld
Ook wanneer er van de rijmodus naar de POWER-modus wordt geschakeld
met als doel op de motor af te remmen, wordt er niet op de motor afgeremd
omdat de cruise control of adaptieve cruise control niet wordt uitgeschakeld.
Wanneer de ECO-modus/POWER-modus wordt uitgeschakeld
Druk opnieuw op de toets. De POWER-modus wordt automatisch uitge-
schakeld wanneer het contact UIT wordt gezet. De ECO-modus wordt
echter niet automatisch uitgeschakeld totdat u op de toets drukt, zelfs
niet als het contact UIT wordt gezet.
Wanneer in de ECO-modus de toets PWR MODE wordt ingedrukt of de
werking wordt omgekeerd, wijzigt de modus naar die van de toets die als
laatste werd ingedrukt.
217
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wisselen van de rijmodus in de EV-modus
Blz. 209
Na het laden/aansluiten van de 12V-accu
Blz. 422
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bv. waarschuwingszoemer achteruitrijden) kunnen worden
gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Accelereer of wijzig de schakelstand niet plotseling.
Door plotseling afremmen op de motor kan de auto in een slip raken het-
geen een ongeluk kan veroorzaken.
Selectiehendel
Verwijder de selectiehendelknop niet en gebruik uitsluitend de originele
Toyota selectiehendelknop. Hang ook niets aan de selectiehendel.
Hierdoor kan de selectiehendel mogelijk niet in zijn oorspronkelijke positie
terugkeren met mogelijk ongevallen tot gevolg wanneer de auto in beweging
is.
Schakelaar stand P
Druk nooit op de schakelaar voor stand P terwijl de auto nog rijdt.
Als u op de schakelaar voor stand P drukt terwijl u zeer langzaam rijdt (bv.
direct voordat u de auto tot stilstand brengt), kan de auto plotseling tot stil-
stand komen wanneer de schakelstand wijzigt naar P. Dit kan tot een onge-
val leiden.
218
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Lading batterijpakket (tractiebatterij)
Als de selectiehendel in stand N staat, wordt het batterijpakket (tractiebatte-
rij) niet geladen. Houd stand N niet gedurende langere tijd ingeschakeld, om
te voorkomen dat het batterijpakket leegraakt.
Situaties waarbij storingen in het regelsysteem voor stand P mogelijk
zijn
Als een van de volgende situaties zich voordoet, zijn storingen in het regel-
systeem voor stand P mogelijk.
Breng de auto onmiddellijk op een veilige en horizontale plaats tot stilstand,
activeer de parkeerrem en neem dan contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Als de waarschuwing P LOCK MALFUNCTION (storing vergrendeling P)
op het multi-informatiedisplay verschijnt. (Blz. 485)
Wanneer de positie-indicator uit blijft.
Aanwijzingen met betrekking tot het bedienen van de selectiehendel en
de schakelaar voor stand P
Bedien de selectiehendel en de schakelaar voor stand P niet herhaaldelijk
en snel achter elkaar.
De systeembeveiligingsfunctie kan worden ingeschakeld en het kan tijdelijk
niet mogelijk zijn om een andere stand dan stand P in te schakelen. Wacht in
dit geval even voordat u opnieuw probeert te schakelen.
219
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Als het controlelampje sneller knippert dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
De richtingaanwijzerschakelaar kan worden gebruikt om de vol-
gende acties van de bestuurder aan te geven:
Rechts afslaan
Linksaf slaan
Wisselen van rijstrook, naar
rechts (duw de schakelaar
iets naar boven en houd
hem in die stand vast)
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Wisselen van rijstrook, naar
links (duw de schakelaar
iets naar beneden en houd
hem in die stand vast)
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
220
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem
Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem
Blz. 475
Gebruik in de winter
Blz. 324
OPMERKING
Voordat u gaat rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
*: Trap om de parkeerrem te
activeren het parkeerrempe-
daal geheel in met uw linker-
voet terwijl u met uw
rechtervoet het rempedaal
ingetrapt houdt.
(Door nogmaals op het pedaal
te trappen, wordt de parkeer-
rem gedeactiveerd.)
221
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Claxon
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(Blz. 114)
Druk op de of in de
buurt van het symbool om te
claxonneren.
222
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het contact
AAN staat:
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Actueel brandstofverbruik
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Positie-indicatoren
Geeft de schakelstand weer.
Multi-informatiedisplay
Geeft de bestuurder een aantal gegevens met betrekking tot het rijden.
(Blz. 232)
223
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Touch tracer-display (indien aanwezig)
Als de schakelaars van het
audiosysteem, de schakelaars
van de klimaatregeling, de toets
DISP of TRIP op het stuurwiel
worden ingedrukt, wordt het
Touch Tracer-display vóór de
meters weergegeven, waarbij de
ingedrukte toets oplicht zodat de
bestuurder kan zien welke toets
is ingedrukt.
De toets kan vervolgens worden
bediend door deze opnieuw in te
drukken.
Als er een audio-/navigatiesys-
teem wordt gebruikt dat niet com-
patibel is met de stuurwieltoetsen
van de auto, werkt de weergave
van de toetsen voor audiobedie-
ning mogelijk niet goed.
224
2-2. Instrumentenpaneel
Toets MPH of km/h (indien aanwezig)
De eenheid voor de snelheid kan worden ingesteld op MPH of km/h.
Druk op de toets om het display
te schakelen tussen MPH en
km/h.
225
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Regeling verlichting instrumentenpaneel
Als de achterlichten zijn ingeschakeld, kan de verlichting van het
instrumentenpaneel worden aangepast. (Bij auto's met automatische
verlichting kan de verlichting worden aangepast als de achterlichten
zijn ingeschakeld en de omgeving donker is.)
Type A
De helderheid verandert in drie
stappen, telkens als de toets
wordt ingedrukt.
De verminderde helderheid kan
worden opgeheven door de toets
ingedrukt te houden. Druk nog-
maals op de knop om deze func-
tie in te schakelen.
Type B
De helderheid verandert in vier
stappen, telkens als de toets
wordt ingedrukt.
226
2-2. Instrumentenpaneel
Helderheid van de dashboardverlichting
Als de lichtschakelaar aan is terwijl de omgeving donker is, wordt de dash-
boardverlichting gedimd.
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
OPMERKING
Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
De motor kan oververhit raken als het waarschuwingslampje voor een hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat branden of knipperen. Breng in dat geval de
auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de
motor nadat deze volledig is afgekoeld. (Blz. 549)
Plaats niets vóór en bevestig geen stic-
kers op het instrumentenpaneel. Hierdoor
kan het zicht worden belemmerd of iets in
het display reflecteren, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
Instrumentenpaneel
227
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampje in het instrumentenpa-
neel en het dashboard informeren de bestuurder over de st atus van
de diverse systemen in de auto.
Om de functie van all e lampjes uit te leggen, zijn in de volgende
afbeelding alle controle- en w aarschuwingslampjes brandend afge-
beeld.
Instrumentenpaneel
De eenheden die op het display zijn aangegeven, kunnen per model/
type verschillend zijn.
Instrumentenpaneel
228
2-2. Instrumentenpaneel
Indicatoren
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (Blz. 219)
Controlelampje
ECO MODE
(Blz. 212)
Controlelampje
achterlicht (Blz. 259)
Controlelampje
POWER-modus
(Blz. 212)
Controlelampje
grootlicht (Blz. 261)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
cruise control
(Blz. 282, 287)
Controlelampje
mistlampen voor
(Blz. 264)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
cruise control
(Blz. 287)
Controlelampje
mistachterlicht
( Blz. 264)
(indien
aanwezig)
Controlelampje SET
(Blz. 282, 287)
Controlelampje
antidiefstalsysteem
(Blz. 133, 140)
Controlelampje
Traction Control
(Blz. 306, 310)
Controlelampje READY
(Blz. 200)
Controlelampje EV
(Blz. 233)
ECO-controlelampje
(Blz. 233)
*
1, 2
229
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
*
1
: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan
te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit
nadat het hybridesysteem is ingeschakeld of na enkele seconden. Er
kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een lampje niet gaat
branden of niet uitgaat. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
*
2
: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
*
3
: Het lampje gaat branden wanneer het systeem uitgeschakeld wordt.
Het lampje knippert sneller dan normaal om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.
Controlelampje EV
MODE (Blz. 207)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje
PCS (Blz. 314)
Positie-indicatoren
(Blz. 210)
Controlelampje PASSENGER
AIR BAG (Blz. 164)
*
1, 3
230
2-2. Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 475)
*
1
: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan
uit nadat het hybridesysteem is ingeschakeld of na enkele secon-
den. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een
lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
2
: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
(rood) (geel) (indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1, 2
*
1
*
2
*
2
*
1
231
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als een w aarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem of
airbagsysteem niet gaat branden als u het hybridesysteem start, kan het
betekenen dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in
geval van een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat
de auto onmiddellijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur
als dit gebeurt.
232
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay
Op het multi-informatiedisplay wordt voor de bestuurder een aant al
gegevens, inclusief de klok, met betrekking tot het rijden weergege-
ven.
Energiemonitor (Blz. 42)
Hybridesysteemindicator (Blz. 233)
Weergave brandstofverbruik met intervallen van 5 minuten of
1 minuut (Blz. 51)
Overzicht maandelijks brandstofverbruik/maandelijkse eco-
besparing (Blz. 53)
Kilometerteller/dagteller/actieradius (Blz. 237)
Klok (Blz. 239)
Kalender (Blz. 239)
Display adaptieve cruise control (indien aanwezig) (Blz. 287)
Waarschuwingsmeldingen (Blz. 483)
233
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Overschakelen naar een andere weergave
Druk op de toets DISP om de
weergave te wijzigen.
Bij auto's met Touch tracer-dis-
play wordt de bedieningsstatus
van de stuurwieltoetsen ter
bevestiging op het instrumenten-
paneel weergegeven.
(Blz. 223)
Druk op de toets TRIP om te
schakelen naar de kilometertel-
ler, de dagteller en de actiera-
dius.
Hybridesysteemindicator
De hybridesysteemindicator geeft de bedrijfstoestand van het hybri-
desysteem weer en geeft milieuvriendelijke (zuinige) ondersteuning
bij het rijden, afgestemd op de rijomstandigheden en de acceleratie.
234
2-2. Instrumentenpaneel
Naam en betekenis van alle iconen
Status batterijpakket (tractie-
batterij) (Blz. 47)
EV-indicator
Het controlelampje EV gaat bran-
den wanneer de auto alleen door
de elektromotor (tractiemotor)
wordt aangedreven.
ECO-controlelampje
Gaat branden wanneer er milieu-
bewust wordt gereden.
Hybridesysteemindicator
Raadpleeg “Lezen van hybride-
systeemindicator” hieronder.
Gemiddelde rijsnelheid*
Gemiddeld brandstofverbruik/
eco-besparing
*
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
*: De actuele hoeveelheid sinds
het resetten van de dagteller
wordt weergegeven. Deze
functies kunnen worden gere-
set door de toets TRIP inge-
drukt te houden.
De weergave op het display
kan worden gewisseld tussen
het gemiddelde brandstofver-
bruik/de gemiddelde snelheid
en de eco-besparing.
(Blz. 241)
235
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Lezen van hybridesysteemindicator
Oplaadgebied
ECO-gebied
Power-gebied
Hybride eco-gebied
Zoals hierna weergegeven, kunnen de rijomstandigheden worden
gecontroleerd aan de hand van de status van de staafvormige con-
trolelampjes.
236
2-2. Instrumentenpaneel
*
1
: De afbeeldingen zijn voorbeelden en kunnen iets van de werkelijke weer-
gave afwijken.
*
2
: De benzinemotor wordt onder bepaalde omstandigheden automatisch
gestopt en gestart.
Hybridesysteemindicator*
1
Oplaadgebied:
Toont het regeneratieve
opladen. (Blz. 32)
Hybride eco-gebied:
Geeft aan dat er niet vaak
energie van de benzinemotor
wordt gebruikt.
*
2
Eco-gebied:
Toont dat milieuvriendelijk
wordt gereden.
PWR-gebied:
Toont dat het rijvermogen de
bovenlimiet van Eco-rijden
overschrijdt (tijdens rijden op
vol vermogen, enz.).
237
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Kilometerteller/dagteller/actieradius
Overschakelen naar een andere weergave
Het display verandert in de
onderstaande volgorde, elke
keer als de toets TRIP wordt
ingedrukt. Wanneer de toets
ingedrukt wordt gehouden terwijl
de dagteller wordt weergege-
ven, wordt de dagteller gereset
naar 0.
238
2-2. Instrumentenpaneel
Onderwerpen die worden weergegeven
Kilometerteller
Dagteller
Actieradius
Geeft de totale afstand weer die met de auto
gereden is.
Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
Dagteller A en B kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende afstanden
weergeven.
Toont de berekende maximale afstand die nog
kan worden gereden met de resterende brand-
stof.
Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de wer-
kelijke afstand die nog kan worden gereden, afwij-
ken van de weergegeven afstand.
Als er slechts een kleine hoeveelheid brandstof
wordt getankt, wordt het display mogelijk niet bijge-
werkt.
Zet het contact tijdens het tanken UIT. Als brandstof
wordt getankt terwijl het contact niet UIT staat, wordt
het display mogelijk niet bijgewerkt.
239
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Klok
De klok kan worden ingesteld door op de toetsen te drukken.
Instellen van de uren.
Instellen van de minuten.
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur.
*
*
: Bijvoorbeeld
1:00 tot 1:29 1:00
1:30 tot 1:59 2:00
Het display instellen
Druk op de toets DISP totdat het
scherm SETTINGS (instellin-
gen) wordt weergegeven.
De kalender wordt weergege-
ven.
Houd bij stilstaande auto de toets DISP ingedrukt totdat het
scherm verandert.
Het geselecteerde item wijzigt telkens wanneer de toets DISP
wordt ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
240
2-2. Instrumentenpaneel
Instellen van de benzineprijs
Selecteer PETROL PRICE
(benzineprijs).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer de benzineprijs door
de toets DISP of TRIP in te druk-
ken.
Houd de toets ingedrukt om het
bedrag te blijven wijzigen.
Wanneer er gedurende ongeveer
5 seconden geen enkele toets
wordt ingedrukt, wordt de instel-
ling gewijzigd en keert het scherm
terug naar de vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
241
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Schakelen van de weergave brandstofverbruik
Selecteer FUEL CONSU. DISP
(weergave brandstofverbruik).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer CONSUMP. (verbruik)
of ECO SAVINGS (eco-bespa-
ring).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.
STAP
1
STAP
2
242
2-2. Instrumentenpaneel
Instellen van het vergelijkingsverbruik
Selecteer COMP. CONSUMP-
TION (vergelijkingsverbruik).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer het vergelijkingsver-
bruik door de toets DISP of TRIP
in te drukken.
Houd de toets ingedrukt om de
hoeveelheid te blijven wijzigen.
Wanneer er gedurende ongeveer
5 seconden geen enkele toets
wordt ingedrukt, wordt de instel-
ling gewijzigd en keert het scherm
terug naar de vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
243
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instellen van de kalender
Selecteer CALENDAR
(kalender).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer de datum door de
toets DISP of TRIP in te drukken.
Houd de toets ingedrukt om de
datum te blijven wijzigen.
Wanneer er gedurende ongeveer
5 seconden geen enkele toets
wordt ingedrukt, wordt de instel-
ling gewijzigd en keert het scherm
terug naar de vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
244
2-2. Instrumentenpaneel
In- of uitschakelen van het controlelampje EV en het ECO-con-
trolelampje
Selecteer EV/ECO.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Kies ON (aan) of OFF (uit).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.
STAP
1
STAP
2
245
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
In-/uitschakelen van display bediening stuurwieltoetsen
(indien aanwezig)
Selecteer STEERING SWITCH
(stuurwieltoets).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Kies ON (aan) of OFF (uit).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.
STAP
1
STAP
2
246
2-2. Instrumentenpaneel
Kiezen van klokweergave 12/24 uur
Selecteer CLOCK (klok).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer “12h” of “24h”.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.
STAP
1
STAP
2
247
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Gewenste taal selecteren
Selecteer LANGUAGE (taal).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer de door u gewenste
taal.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de taal in te stellen.
STAP
1
STAP
2
248
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay uitschakelen
Selecteer SCREEN OFF
(scherm uit).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.
Selecteer OFF.
Houd de toets DISP ingedrukt om
het multi-informatiedisplay uit te
schakelen.
Als u het multi-informatiedisplay
opnieuw wilt weergeven, drukt u
op de toets DISP om het scherm
SETTINGS weer te geven en
volgt u dezelfde procedure, waar-
bij u ON kiest in plaats van OFF.
Terugkeren naar vorige scherm
Selecteer EXIT en houd de toets
DISP ingedrukt.
Het scherm SETTINGS wordt
opnieuw weergegeven.
STAP
1
STAP
2
249
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Weergave systeemcontrole
Beëindigen van weergave
Blz. 205
ECO-controlelampje
Het ECO-controlelampje gaat branden wanneer de aandrijfkracht lager is
dan de bovengrens van het eco-bereik. Het controlelampje dooft wanneer
de acceleratie boven de bovengrens van het eco-bereik komt of wanneer de
auto tot stilstand komt.
In de volgende gevallen werkt het ECO-controlelampje niet:
De selectiehendel staat in een andere stand dan D.
De rijmodus is ingesteld op POWER-modus of EV-modus.
(Blz. 207, 212)
De rijsnelheid is 130 km/h of hoger.
Het ECO-controlelampje gaat ook branden wanneer het verbruik met een
interval van 5 minuten of 1 minuut wordt weergegeven of wanneer het over-
zicht maandelijks brandstofverbruik of de maandelijkse eco-besparing wordt
weergegeven.
Het ECO-controlelampje kan worden in- en uitgeschakeld. (Blz. 244)
Nadat het contact AAN is gezet, wordt
“welcome to PRIUS” (welkom bij Prius)
weergegeven terwijl de werking van het
systeem wordt gecontroleerd. Als de sys-
teemcontrole is voltooid, wordt het nor-
male scherm weer weergegeven.
250
2-2. Instrumentenpaneel
Rijden in ECO-modus
Het multi-informatiedisplay verandert automatisch in de hybridesysteemindi-
cator, ongeacht welk display op dat moment wordt weergegeven.
(Blz. 233)
Touch tracer-display (indien aanwezig)
Het Touch tracer-display kan zo worden ingesteld dat het niet wordt
weergegeven wanneer de stuurwieltoetsen worden bediend.
Alleen de ronde, met rubber beklede toetsen hebben een ingebouwde
tastsensor. Als een andere toets wordt aangeraakt, wordt het Touch tra-
cer-display niet weergegeven.
De displayinstellingen kunnen worden gewijzigd als
De rijsnelheid lager is dan ongeveer 8 km/h.
Motortoerental
Bij hybrideauto's wordt het motortoerental nauwkeurig aangestuurd, vooral
om het brandstofverbruik te verlagen en de uitstoot van schadelijke stoffen
te beperken.Het kan voorkomen dat het weergegeven motortoerental vari-
eert, terwijl de rijomstandigheden gelijk blijven.
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De volgende gegevens worden gereset.
Het gemiddeld brandstofverbruik
Actieradius
Gemiddelde rijsnelheid
Klok
Instellingen van het display
Dagteller
251
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Vacuum Fluorescent Display
Op het display kunnen kleine vlekjes of lichte puntjes verschijnen. Dit ver-
schijnsel is kenmerkend voor Vacuum Fluorescent Displays, u kunt het
scherm zonder problemen blijven gebruiken.
OPMERKING
Stuurwieltoetsen
Om schade aan de stuurwieltoetsen te voorkomen is het van belang om de
volgende instructies op te volgen:
Raak de stuurwieltoetsen niet met natte handen aan
Raak de stuurwieltoetsen niet met harde of scherpe voorwerpen aan
Stel de stuurwieltoetsen niet bloot aan sterke schokken
Zorg ervoor dat het oppervlak van de stuurwieltoetsen niet wordt blootge-
steld aan organische oplosmiddelen die thinner, wasbenzine of terpentine
bevatten
252
2-2. Instrumentenpaneel
Head-up display
Het head-up display kan worden gebruikt om de rijsnelheid en
andere informatie op de voorruit te projecteren.
Head-up display
De helderheid van het display
wordt automatisch aangepast
aan de helderheid van de
omgeving.
Toets HUD (head-up dis-
play)
Toets Turn-by-Turn naviga-
tiesysteem (indien aanwe-
zig)
Toets positieregeling dis-
play
Toets helderheidsregeling
display
Wordt gebruikt om de helder-
heid van het display op het
gewenste niveau in te stellen.
253
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Informatie op het head-up display
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Hybridesysteemindicator
Biedt ondersteuning voor milieubewust rijden.
Turn-by-Turn navigatiesysteem*
Geeft een melding van naderende kruispunten weer tijdens de rou-
tebegeleiding door het navigatiesysteem. (Blz. 256)
Adaptieve cruise control*
Geeft de naderingswaarschuwing weer. (Blz. 287)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)*
Geeft aan dat er een kans bestaat op een aanrijding. (Blz. 313)
*: Indien aanwezig
254
2-2. Instrumentenpaneel
De weergave van het head-up display wijzigen
De items die worden weergegeven, kunnen worden gewijzigd door
de toets HUD in te drukken.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Snelheidsmeter en hybride-
systeemindicator
De hybridesysteemindicator
wordt onder de snelheidsmeter
weergegeven. (Blz. 233)
Off
Het controlelampje in de toets
HUD gaat branden als het head-
up display wordt ingeschakeld.
Display Turn-by-Turn navigatiesysteem inschakelen
(indien aanwezig)
Aan/uit
Het controlelampje in de toets
NAVI gaat branden als het sys-
teem wordt ingeschakeld.
255
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Display instellen
De helderheid instellen
De helderheid van het display wordt automatisch aangepast aan
de lichtsterkte van de omgeving. De helderheid kan echter ook
handmatig in 5 stappen worden ingesteld.
Donkerder
Helderder
De helderheid kan handmatig in
5 stappen worden ingesteld.
De positie van het display instellen
Omlaag
Hoger
256
2-2. Instrumentenpaneel
Display Turn-by-Turn navigatiesysteem (indien aanwezig)
Wanneer de auto een kruising
nadert, wordt de richting die de
auto moet volgen aangegeven
door de pijl.
Wanneer de auto een kruising
nadert, start de routebegeleiding
en wordt de afstand* tot de krui-
sing ook weergegeven.
*:De afstand neemt telkens af met
50 m en de afstandsaanduiding
verdwijnt wanneer de auto de krui-
sing oversteekt.
Weergave systeemcontrole
Als het contact UIT wordt gezet terwijl het head-up display aan staat en het
contact vervolgens weer AAN wordt gezet, wordt “welcome to PRIUS” weer-
gegeven terwijl de werking van het systeem wordt gecontroleerd. Als de sys-
teemcontrole is voltooid, wordt het normale scherm weer weergegeven.
257
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Rijden op besneeuwde wegen of in andere omgevingen met veel licht
Als de helderheid op het hoogste niveau is ingesteld, kan de helderheid van
het display verder worden verhoogd door op de toets voor de helderheids-
regeling ingedrukt te houden.
Druk op op de toets voor de helderheidsregeling of zet het contact UIT om
het oorspronkelijke helderheidsniveau weer in te stellen.
Functie snelheidsweergave instellen
De snelheidsmeter kan zo worden ingesteld, dat deze alleen wordt weerge-
geven als er een gewenste rijsnelheid is bereikt.
Houd de toets HUD ingedrukt terwijl de auto stilstaat en het head-
up display alleen de snelheidsmeter weergeeft.
De snelheidsmeter begint te knipperen.
Stel de gewenste op de snelheidsmeter weer te geven snelheid in
door op en van de toets voor positieregeling van het display te
drukken.
Druk op om de snelheid te verhogen en op om de snelheid te
verlagen. De snelheid verandert met 1 km/h telkens als de toets
wordt ingedrukt en continu met 10 km/h als de toets ingedrukt wordt
gehouden.
Houd de toets HUD ingedrukt om de instelling te voltooien.
Head-up display
Het head-up display is mogelijk donker en moeilijk te zien als u een zonne-
bril draagt.
Verhoog de helderheid van het head-up display of zet uw zonnebril af.
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De instellingen van het head-up display worden gereset.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
258
2-2. Instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
Voordat u het head-up display gebruikt
Controleer of de positie en de helderheid van het head-up display geen
belemmering vormen voor veilig rijden. Als de positie of de helderheid van
het display niet goed is afgesteld, kan het zicht van de bestuurder worden
belemmerd, waardoor een ongeval en ernstig letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de onderdelen
Als er iets in de opening van het head-up
display valt, dient dit onmiddellijk te wor-
den verwijderd. Voorkom morsen van
water of andere vloeistoffen in de buurt
van de opening van het head-up display,
omdat hierdoor mechanische schade kan
ontstaan.
259
2
Tijdens het rijden
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
Draai aan het uiteinde van de hendel om de verlichting als volgt in
te schakelen:
Type A
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven
genoemde lichten
gaan branden.
De koplampen, de
parkeerlichten voor,
enz. gaan automa-
tisch aan en uit (wan-
neer het contact AAN
staat).
(indien
aanwezig)
260
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Type B
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven
genoemde lichten
gaan branden.
De koplampen, de
parkeerlichten voor,
enz. gaan automa-
tisch aan en uit (wan-
neer het contact AAN
staat).
(indien
aanwezig)
261
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Inschakelen van het grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel van u af om
het grootlicht in te schakelen.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe en
laat deze meteen weer los om
één keer met het grootlicht te
knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.
Draaiknop koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
in de auto en de mate van belading.
Verhogen van de koplamp-
hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte
262
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Aantal inzittenden en hoeveelheid bagage
Stand knop
Inzittenden Hoeveelheid bagage
Bestuurder Geen 0
Bestuurder en
voorpassagier
Geen 0
Alle zitplaatsen bezet Geen 2
Alle zitplaatsen bezet Maximale belading 2,5
Bestuurder Maximale belading 4,5
Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, wordt de
dagrijverlichting automatisch ingeschakeld als het hybridesysteem wordt
gestart en de parkeerrem wordt gedeactiveerd.
Sensor automatische verlichting (indien aanwezig)
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
De werking van de airconditioning wordt
mogelijk onderbroken.
263
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Automatisch uitschakelsysteem verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de stand
, , of
staat: De koplampen worden automatisch uitgeschakeld als het contact
in stand ACC of UIT wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand AUTO staat: De koplampen en
alle verlichting worden automatisch uitgeschakeld als het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna terug in de stand
,
,
of .
Automatische verticale koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal pas-
sagiers in de auto en de mate van belading om verblinding van andere weg-
gebruikers door de koplampen te voorkomen.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. gevoeligheid lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.
264
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
*
: Indien aanwezig
De mistlampen zorgen voor uit stekend zicht bij o ngunstige rijom-
standigheden, zoals bij regen of mist.
Type A
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
uit
Schakelt de mistlampen
voor in
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
in
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar
de stand
.
Door de schakelaarring nog-
maals te draaien, wordt alleen
het mistachterlicht uitgescha-
keld.
265
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Mistlampen kunnen worden gebruikt als
Mistlampen voor: De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht: De mistlampen voor zijn ingeschakeld.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.
Type B
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
uit
Schakelt de mistlampen
voor in
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
in
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar
de stand
.
Door de schakelaarring nog-
maals te draaien, wordt alleen
het mistachterlicht uitgescha-
keld.
266
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeier (type A)
Ruitenwissers met regelbaar interval (indien aanwezig)
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
Als de intervalstand wordt geselecteerd, kan het wisinterval ook
worden gewijzigd.
Intervalwerking ruitenwis-
sers
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
267
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verkort het interval van de
wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.
268
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers met regensensor (indien aanwezig)
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
In de stand AUTO werken de ruitenwissers automatisch wanneer
de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt automa-
tisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid van de sensor als volgt
worden ingesteld door de schakelaarring te draaien:
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
269
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verhoogt de gevoeligheid
Verlaagt de gevoeligheid
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.
270
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor)
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
Als de ruitenwisser gevoeliger wordt afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de gevoeligheid is gewijzigd.
Als de temperatuur van de regensensor 90 °C of hoger is, of -10 °C of
lager, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.
De regensensor registreert de hoeveel-
heid neerslag.
271
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van ruitensproeiervloei-
stof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeiervloeistof pas wanneer de voorruit
warm is. De vloeistof kan anders op de voorruit bevriezen en zo het zicht
belemmeren. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de ruitenwissers niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
272
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeier (type B)
Ruitenwissers met regelbaar interval (indien aanwezig)
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
Als de intervalstand wordt geselecteerd, kan het wisinterval ook
worden gewijzigd.
Intervalwerking ruitenwis-
sers
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
273
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verlengt het interval van de
wisserwerking
Verkort het interval van de
wisserwerking
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld.
274
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers met regensensor (indien aanwezig)
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
In de stand AUTO werken de ruitenwissers automatisch wanneer
de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt automa-
tisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid van de sensor als volgt
worden ingesteld door de schakelaarring te draaien:
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
275
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verhoogt de gevoeligheid
Verlaagt de gevoeligheid
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.
276
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor)
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
Als de ruitenwisser gevoeliger wordt afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de gevoeligheid is gewijzigd.
Als de temperatuur van deregensensor 90 °C of hoger is, of -10 °C of
lager, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.
De regensensor registreert de hoeveel-
heid neerslag.
ITO23P128
277
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van ruitensproeiervloei-
stof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeiervloeistof pas wanneer de voorruit
warm is. De vloeistof kan anders op de voorruit bevriezen en zo het zicht
belemmeren. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de ruitenwissers niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
278
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Achterruitenwisser en -sproeier
Draai aan het uiteinde van de schakelaar om de achterruitenwisser
en -sproeier als volgt in te schakelen:
Type A
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
279
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer, als dat het geval is, of de sproeierkop niet verstopt is.
Type B
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
280
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
OPMERKING
Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwisser niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
281
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar koplampsproeiers
*
: Indien aanwezig
De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN is en de lichtschakelaar AAN staat.
Indien aanwezig, staat de lichtschakelaar in stand AUTO en de koplampen
branden.
Aan de ruitensproeier gekoppelde werking
Alleen de eerste keer dat de ruitensproeiers bediend worden terwijl het con-
tact AAN staat en de koplampen branden, worden de koplampsproeiers één
keer geactiveerd. (Blz. 266, 272)
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Druk niet constant op de toets, aangezien de sproeierpomp oververhit kan
raken.
De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-
stof op te spuiten.
Druk op de toets om de kop-
lampen te reinigen.
282
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
*
: Indien aanwezig
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-
houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Cruise control-schakelaar
Indicatoren
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
STAP
1
283
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden. De rijsnelheid
op het moment dat de schake-
laar wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend
wordt.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd
of verlaagd totdat de hendel wordt losgelaten
STAP
2
ITO24P105
284
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen en hervatten van constante-snelheidsregeling
Door de hendel naar u toe te
trekken wordt de constante-
snelheidsregeling uitgescha-
keld.
De snelheidsregeling wordt
eveneens onderbroken als het
rempedaal wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
drukken wordt de constante-
snelheidsregeling hervat.
Hervatten van de cruise control
is mogelijk vanaf een rijsnel-
heid van ongeveer 40 km/h of
meer.
ITO24P106
285
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De cruise control kan worden gebruikt als
Schakelstand D is geselecteerd.
De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie
gaat de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise con-
trol uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelere-
ren en vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid
in te stellen.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De cruise control stopt onder de volgende omstandigheden met het in stand
houden van de rijsnelheid:
De actuele rijsnelheid zakt meer dan ca. 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
VSC+ is geactiveerd.
Als het controlelampje cruise control knippert
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en druk
vervolgens opnieuw op de toets om het systeem in te schakelen.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
286
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te vermijden
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Tijdens het slepen in een noodgeval
287
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Adaptieve cruise control
: Indien aanwezig
De adaptieve cruise control is een conventionele cruise control die
is uitgebreid met een afstandsregeling. Als de afs tandsregelmodus
is ingeschakeld, accelereert of decelereert de auto automatisch om
een vooraf ingestelde afstand tot de voorligger te bewaren.
Afstandsschakelaar
Weergeven
Ingestelde snelheid
Indicatoren
Cruise control-schakelaar
288
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Instellen van de rijsnelheid (afstandsregelmodus)
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje van de
adaptieve cruise control gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de ingestelde snel-
heid.
STAP
1
STAP
2
289
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
Als de afstandsregelmodus is ingeschakeld, wordt de ingestelde snel-
heid als volgt verhoogd of verlaagd:
Wanneer de ingestelde snelheid wordt getoond in “km/h”
Fijnafstelling: Ongeveer 5 km/h, telkens als de hendel wordt bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 5 km/h, voor iedere 0,75 seconden dat
de hendel vastgehouden wordt
Wanneer de ingestelde snelheid getoond wordt in “MPH”
Fijnafstelling: Ongeveer 5 mph (8 km/h), telkens als de hendel wordt
bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 5 mph (8 km/h), voor iedere 0,75 secon-
den dat de hendel wordt vastgehouden
Bij de constante-snelheidsregeling (Blz. 295), wordt de ingestelde
snelheid als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of ver-
laagd totdat de hendel wordt losgelaten
ITO24P126
290
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van de afstand tussen de auto's
Door de schakelaar in te druk-
ken wordt de afstand tot de
voorligger als volgt gewijzigd:
Lang
Gemiddeld
Kort
De afstand wordt automatisch
op Lang ingesteld als het con-
tact AAN wordt gezet.
Als er een auto voor u rijdt,
wordt het symbool voor een
voorligger ook weergegeven.
Instellen afstand tot voorligger
Selecteer een afstand in de onderstaande tabel. Houd er reke-
ning mee dat de aangegeven afstanden overeenkomen met een
rijsnelheid van 80 km/h. De afstand tot de voorligger is afhanke-
lijk van de rijsnelheid.
Symbool voorligger
Afstandsopties Afstand tot voorligger
Lang Ongeveer 50 m
Gemiddeld Ongeveer 40 m
Kort Ongeveer 30 m
291
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen en hervatten van de snelheidsregeling
Door de hendel naar u toe te
trekken wordt de cruise con-
trol uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
eveneens onderbroken als het
rempedaal wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
drukken, wordt de cruise
control hervat en wordt de
opgeslagen snelheid inge-
steld.
Hervatten van de cruise control
is mogelijk vanaf een rijsnel-
heid van ongeveer 40 km/h of
meer.
ITO24P127
292
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Rijden met ingeschakelde afstandsregelmodus
In deze stand registreert een radarsensor of er binnen ongeveer
120 meter voor u een voertuig rijdt. Deze sensor wordt tevens
gebruikt om de afstand tussen uw auto en de voorligger te bereke-
nen.
Let erop dat de afstand tot uw voorligger kleiner wordt als u een lange hel-
ling afrijdt.
293
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Voorbeeld van het rijden met een constante snelheid
Wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door de bestuurder is ingesteld. De
gewenste afstand tot de voorligger kan ook worden ingesteld door de
afstandsregeling te bedienen.
Voorbeeld van deceleratie
Wanneer de voorligger langzamer rijdt dan de geprogrammeerde
snelheid
Als er een voorligger wordt gesignaleerd, verlaagt het systeem automa-
tisch de snelheid van uw auto. Als de snelheid nog meer moet worden
gereduceerd, schakelt het systeem het remsysteem in. Als het systeem
de snelheid niet genoeg kan verlagen om een veilige afstand tot de voor-
ligger te creëren, klinkt er een waarschuwingssignaal.
Voorbeeld van het volgen van een auto
Wanneer de auto voor u langzamer rijdt dan de geprogrammeerde
snelheid
Het systeem regelt de snelheid van de auto zo dat de afstand die de
bestuurder heeft ingesteld tot de voorligger gehandhaafd blijft.
Voorbeeld van acceleratie
Als er geen voorliggers meer zijn die langzamer rijden dan de
geprogrammeerde snelheid
Het systeem verhoogt de snelheid totdat de ingestelde snelheid bereikt
wordt. Het systeem schakelt vervolgens weer over op het rijden met con-
stante snelheid.
294
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Naderingswaarschuwing
Wanneer uw auto een voorligger te dicht nadert en automatisch
decelereren door middel van de cruise control niet mogelijk is, zal het
scherm gaan knipperen en een zoemer klinken om de bestuurder te
waarschuwen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als een andere
bestuurder vóór u invoegt terwijl u een voorligger volgt. Gebruik het
remsysteem om voldoende afstand tot uw voorligger te houden.
Mogelijk worden geen waarschuwingen gegeven
In de volgende gevallen is het mogelijk dat de waarschuwing niet
verschijnt:
Als de snelheid van de auto voor u gelijk is aan of hoger is dan
de snelheid van uw eigen auto
Als de voorligger extreem langzaam rijdt
Direct nadat de snelheid van de cruise control is ingesteld
Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt
295
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Selecteren van de conventionele snelheidsregeling
De constante-snelheidsregeling is anders dan de afstandsregeling.
Wanneer de constante-snelheidsregeling is geselecteerd, blijft de
auto met een ingestelde snelheid rijden, ongeacht of zich voorliggers
op de rijbaan bevinden.
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Druk nogmaals op de toets om de
cruise control uit te schakelen.
Schakel over naar de con-
stante-snelheidsregeling.
(Duw de hendel naar voren en
houd de hendel ongeveer
1 seconde vast.)
Het controlelampje cruise control
gaat branden.
Als u tijdens de constante-snel-
heidsregeling terug wilt keren
naar de afstandsregelmodus,
drukt u de hendel weer naar
voren en houdt u hem ongeveer
1 seconde vast.
Nadat de gewenste snelheid is
ingesteld, kunt u niet terugkeren
naar de afstandsregelmodus.
296
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als het contact UIT en vervolgens
weer AAN wordt gezet, wordt
automatisch de afstandsregeling
weer ingesteld.
Wijzigen van de ingestelde snel-
heid: Blz. 289
Uitschakelen en hervatten van
snelheidsregeling: Blz. 291
De adaptieve cruise control kan worden gebruikt als
Schakelstand D is geselecteerd.
De rijsnelheid hoger is dan 50 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie gaat
de auto weer rijden met de ingestelde snelheid. Als de afstandsregelmodus
is ingeschakeld, neemt de rijsnelheid echter mogelijk af tot onder de inge-
stelde snelheid, zodat de afstand tot de voorligger gehandhaafd blijft.
Ingestelde snelheid
Afhankelijk van de rijomstandigheden kan de ingestelde snelheid mogelijk
niet gehandhaafd worden.
297
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch uitschakelen van de afstandsregeling
De afstandsregeling wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende situa-
ties:
Werkelijke rijsnelheid zakt onder ongeveer 40 km/h.
VSC+ is geactiveerd.
De sensor kan niet goed werken omdat hij ergens door bedekt is.
De ruitenwissers voor werken op hoge snelheid (wanneer de ruitenwis-
serschakelaar in stand AUTO of de stand voor hoge snelheid staat).
Als de afstandsregeling om een andere dan de hierboven genoemde rede-
nen automatisch uitgeschakeld wordt, kan er een storing in het systeem
aanwezig zijn. Neem contact op met uw Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Automatisch uitschakelen van de constante-snelheidsregeling
De snelheidsregeling door de cruise control wordt in de volgende gevallen
onderbroken:
De werkelijke rijsnelheid zakt meer dan ongeveer 16 km/h onder de
geprogrammeerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
De rijsnelheid zakt onder de 40 km/h.
VSC+ is geactiveerd.
298
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Radarsensor en lenskap
Houd de sensor en de lenskap altijd schoon omdat de afstandsregeling
anders niet goed werkt. (Sommige belemmeringen, zoals sneeuw, ijs en
plastic voorwerpen, kunnen niet door de sensor worden gesignaleerd.)
De adaptieve cruise control (afstandsregeling) wordt uitgeschakeld als er
vuil wordt gesignaleerd. (De constante-snelheidsregeling kan worden
gebruikt.)
Waarschuwingslampjes, meldingen en zoemers voor adaptieve cruise
control
Waarschuwingslampjes, waarschuwingsmeldingen en zoemers geven een
defect in het systeem aan of informeren als u tijdens het rijden extra op moet
letten.
Lenskap
Radarsensor
299
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Verklaring
300
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
301
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Voor het gebruik van de adaptieve cruise control
Vertrouw niet blindelings op de afstandsregeling.
Wees u bewust van de ingestelde rijsnelheid. Regel zelf de snelheid bij door
te remmen, gas te geven, enz. als de deceleratie/acceleratie die het sys-
teem verzorgt niet toereikend is om de afstand tot de voorligger te regelen.
Waarschuwingen met betrekking tot de ondersteunende systemen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kunnen zich ongevallen voordoen die tot ernstig letsel kunnen lei-
den.
Helpt de bestuurder de volgafstand te bepalen
De adaptieve cruise control dient alleen ter ondersteuning van de bestuur-
der bij het bepalen van de volgafstand tussen de eigen auto en een voor-
ligger. Het systeem is niet bedoeld om zorgeloos of roekeloos rijgedrag te
rechtvaardigen en kan de bestuurder ook niet helpen tijdens het rijden bij
slecht zicht. Het blijft noodzakelijk dat de bestuurder zelf de omgeving van
de auto goed in de gaten houdt.
Helpt de bestuurder de juiste volgafstand in te schatten
De adaptieve cruise control bepaalt of de volgafstand tussen de eigen
auto en een voorligger voldoende is of niet. Het systeem kan geen andere
beoordelingen maken. Het is daarom strikt noodzakelijk dat u zelf alert
blijft en inschat of een situatie mogelijk gevaarlijk is.
Helpt de bestuurder bij het bedienen van de auto
De adaptieve cruise control kan geen aanrijdingen met een voorligger
voorkomen of vermijden. Daarom dient u wanneer er gevaar dreigt direct
de controle over de auto te nemen en juist te handelen om de veiligheid
van alle betrokkenen te garanderen.
302
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Voorkomen van onachtzaam activeren van de cruise control
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die ni et geschikt zijn voor gebruik van de adaptieve cruise
control
Gebruik de adaptieve cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, wordt de snelheid mogelijk niet goed geregeld, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile afdalingen of bij afwisselend sterk dalende en sterk stijgende
wegen
Bij het afdalen van een helling kan de rijsnelheid de geprogrammeerde
snelheid overschrijden.
Op invoegstroken van autosnelwegen
Als de weersomstandigheden zo slecht zijn dat ze een juiste werking van
de sensoren onmogelijk zouden kunnen maken (mist, sneeuw, zandstorm,
zware regenval, enz.)
Als er vaak een naderingswaarschuwing hoorbaar is
Tijdens het slepen in een noodgeval
303
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Omstandigheden waarin de sensor voorliggers niet of niet op de juiste
manier herkent
Trap het rempedaal in als een van de volgende soorten voertuigen zich vóór
u bevindt.
Aangezien de sensor deze soorten voertuigen mogelijk niet goed signaleert,
wordt de naderingswaarschuwing (Blz. 294) niet geactiveerd, wat een
aanrijding tot gevolg kan hebben waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Auto's die plotseling voor u invoegen
Auto's die met lage snelheden rijden
Auto's die stilstaan
Voertuigen met een relatief kleine achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
Motorfietsen die op dezelfde rijstrook rijden
Omstandigheden waaronder de afstandsregeling niet goed zou kunnen
werken
Rem indien nodig in de volgende situaties zelf af omdat de radarsensor
voorliggers misschien niet op de juiste manier waarneemt, waardoor er een
ernstig ongeval zou kunnen ontstaan:
Als door omringend verkeer opgeworpen water of sneeuw de werking van
de sensor hindert
Als de achterzijde van de auto ver ingezakt is (omdat er zware lading in de
bagageruimte vervoerd wordt, enz.)
Als de weg erg bochtig is of de rijstroken erg smal zijn
Als u veelvuldig stuurcorrecties moet uitvoeren of frequent van rijstrook
wisselt
Als uw voorligger plotseling decelereert
304
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Behandelen van de radarsensor
Neem het volgende in acht om ervoor te zorgen dat het cruise control-sys-
teem goed functioneert.
Anders werkt het systeem mogelijk niet correct, wat kan leiden tot een onge-
val.
Houd de sensor en de lenskap altijd schoon.
Reinig de sensor en de lenskap met een zachte doek, om beschadiging te
voorkomen.
Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken.
Als de sensor ook maar iets verplaatst wordt, werkt het systeem mogelijk
niet meer goed. Als de sensor of het omliggende gebied is blootgesteld
aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem de sensor niet uit elkaar.
Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de lenskap
of in de directe omgeving.
Wijzig of spuit de sensor en de lenskap niet.
Vervang ze niet door niet-originele onderdelen.
305
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omst andigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende syst emen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling
remmen of remmen op een glad wegdek
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is inge-
trapt als het systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijk-
manoeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt
dat de aandrijvende wielen gaan doorslippen bij het wegrijden
met de auto of bij het accelereren op gladde wegen
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht
voor het ronddraaien van het stuurwiel te verminderen
VSC+ (Vehicle Stability Control+)
Coördineert de werking van ABS, TRC, VSC en EPS.
Zorgt ervoor dat de voertuigstabiliteit behouden blijft bij uitwijk-
manoeuvres op een glad wegdek door het stuurgedrag aan te
passen.
306
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als de TRC/VSC/ABS in werking is
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert wanneer de TRC/
VSC/ABS in werking is.
Hill Start Assist Control
Blz. 310
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) (indien aanwezig)
Blz. 313
Noodstopsignaal (indien aanwezig)
Als het rempedaal plotseling wordt ingetrapt, gaan de remlichten
automatisch knipperen om het achteropkomende verkeer te
waarschuwen.
307
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door ABS-, BA-, VSC-,
en TRC-systemen
In de motorruimte kan een geluid hoorbaar zijn als het hybridesysteem
wordt gestart, kort nadat de auto begint te rijden, als het rempedaal
krachtig of herhaaldelijk wordt ingetrapt of 1 - 2 minuten nadat het hybri-
desysteem is gestopt. Dit duidt niet op een storing in een van deze syste-
men.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Beperkte bekrachtiging door EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het EPS-systeem wordt gereduceerd om
het systeem tegen oververhitting te beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel het hybridesysteem UIT. Het EPS-sys-
teem moet binnen 10 minuten weer normaal werken.
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging (waarschu-
wingszoemer)
Blz. 482
308
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Voorwaarden voor werking noodstopsignaal
Als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan, werkt het noodstop-
signaal:
De alarmknipperlichten zijn uit.
De werkelijke rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.
Het rempedaal wordt op zo'n manier ingetrapt dat het systeem op basis
van de deceleratie van de auto oordeelt dat het om een noodstop gaat.
Automatisch uitschakelen van noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de volgende situaties uitgeschakeld:
De alarmknipperlichten worden ingeschakeld.
Het rempedaal wordt losgelaten.
Het systeem oordeelt op basis van de deceleratie van de auto dat het
niet om een noodstop gaat.
WAARSCHUWING
Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt (bijvoorbeeld ver-
sleten banden op een weg die bedekt is met sneeuw).
De auto aquaplaning ondervindt terwijl met een hoge snelheid op een
natte of gladde weg wordt gereden.
De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd in
de volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger:
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden
309
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
De Traction Control werkt niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs
niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig. Roeke-
loos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het
controlelampje knippert.
Vervangen van banden
Zorg dat alle banden de voorgeschreven maat hebben en dat hun merk, pro-
fiel en totale draagvermogen identiek zijn. Controleer verder of alle banden
de aanbevolen spanning hebben.
ABS en VSC werken niet goed als er verschillende banden onder de auto
gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.
310
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hill Start Assist Control
Voorwaarden voor werking Hill Start Assist Control
Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden:
De schakelstand een andere stand dan P is.
De parkeerrem niet is geactiveerd.
Het gaspedaal niet wordt ingetrapt.
De Hill Start Assist Control werkt niet wanneer het controlelampje van de
Traction Control brandt.
De Hill Start Assist Control voorkomt dat de auto achteruit rolt bij het
wegrijden op een talud of gladde helling.
Schakel de Hill Start Assist
Control in door het rempedaal
helemaal in te trappen wan-
neer de auto volledig stilstaat.
Er klinkt eenmaal een zoemer
om aan te geven dat het sys-
teem is ingeschakeld. Ook
gaat het controlelampje Trac-
tion Control knipperen.
311
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Hill Start Assist Control
Wanneer de Hill Start Assist Control in werking is, blijven de remmen
automatisch geactiveerd nadat de bestuurder het rempedaal heeft losge-
laten. De remlichten en het derde remlicht gaan branden.
De Hill Start Assist Control werkt gedurende ongeveer 2 seconden nadat
het rempedaal is losgelaten.
Als het controlelampje Traction Control niet gaat knipperen en de zoemer
niet klinkt wanneer het rempedaal volledig wordt ingetrapt, verminder
dan licht de druk op het rempedaal (laat de auto niet achteruitrollen) en
trap het vervolgens weer stevig in. Controleer als het systeem nog
steeds niet werkt of aan de hierboven beschreven voorwaarden is vol-
daan.
Zoemer Hill Start Assist Control
Wanneer de Hill Start Assist Control wordt geactiveerd, klinkt de zoemer
eenmaal.
In de volgende situaties wordt de Hill Start Assist Control uitgeschakeld
en klinkt de zoemer tweemaal.
Er wordt binnen ongeveer 2 seconden nadat het rempedaal is losgela-
ten niet weggereden.
Druk op de schakelaar voor stand P.
De parkeerrem is geactiveerd.
Het rempedaal wordt weer ingetrapt.
Het rempedaal werd gedurende ten minste 3 minuten ingetrapt.
Als het controlelampje Traction Control gaat branden
Dit kan duiden op een storing in het systeem. Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende reparateur.
312
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Hill Start Assist Control
Ga er niet vanuit dat de Hill Start Assist Control de auto altijd op zijn plaats
kan houden. De Hill Start Assist Control werkt niet altijd effectief op zeer
steile hellingen en op met ijs bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control niet om de auto op een helling gedu-
rende langere tijd op zijn plaats te houden omdat dat kan leiden tot een
ongeval.
313
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
: Indien aanwezig
Als de radarsensor signaleert dat een frontale aanrijding waarschijn-
lijk is, worden veiligheidssystemen als het remsysteem en de veilig-
heidsgordels automatisch geacti veerd door het Pre-Crash Safety-
systeem om de gevolgen van een aanrijding zo vee l mogelijk te
beperken.
Pre-Crash-veiligheidsgordels (alleen veilig heidsgordels
voor)
Als de Pre-Crash-sensor signaleert dat een aanrijding onvermijdelijk is,
trekt het Pre-Crash Safety-systeem de veiligheidsgordel aan voordat
de aanrijding plaatsvindt.
Dit gebeurt ook als de bestuurder hard remt of de macht over het stuur
verliest. (Blz. 110)
Als het VSC-systeem is uitgeschakeld, werkt het systeem echter niet in
geval van slippen.
Pre-Crash Brake Assist
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, past het systeem een gro-
tere remkracht toe, in relatie tot de kracht waarmee het rempedaal
wordt ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, waarschuwt het systeem de
bestuurder door middel van een waarschuwingslampje, een waarschu-
wingsscherm en een zoemer. Als het systeem signaleert dat een aanrij-
ding onvermijdelijk is, worden de remmen automatisch geactiveerd om
de snelheid bij de aanrijding te verlagen. Het Pre-Crash Brake-systeem
kan met de schakelaar Pre-Crash Off worden uitgeschakeld.
314
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van Pre-Crash Brake-systeem
Pre-Crash Brake-systeem
ingeschakeld
Pre-Crash Brake-systeem uit-
geschakeld
Het waarschuwingslampje
PCS gaat branden als het Pre-
Crash Brake-systeem wordt
uitgeschakeld.
Radarsensor
De radarsensor signaleert auto's
of andere obstakels op en naast
de weg voor de auto en bepaalt
aan de hand van de positie, de
snelheid en de richting van het
obstakel of een aanrijding onver-
mijdelijk is.
315
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De onderdelen van het Pre-Crash Safety-systeem kunnen worden
geactiveerd als
Pre-Crash-veiligheidsgordels (voorwaarden voor werking A):
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 30 km/h.
Het systeem een noodstop of een slip signaleert.
De inzittenden voor de veiligheidsgordel dragen.
Pre-Crash-veiligheidsgordels (voorwaarden voor werking B):
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 5 km/h.
De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 30 km/h.
De inzittenden voor de veiligheidsgordel dragen.
Pre-Crash Brake Assist:
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 30 km/h.
De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 30 km/h.
Het rempedaal is ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem:
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 15 km/h.
De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 15 km/h.
De schakelaar PRE CRASH OFF niet is ingedrukt.
316
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Omstandigheden die het systeem kunn en activeren z elfs als er geen
kans op een aanrijding is
Als er bij het begin van een bocht een obstakel naast de weg aanwezig is
Als in een bocht een auto u tegemoetkomt
Als u over een smalle ijzeren brug rijdt
Als op de weg een metalen object aanwezig is
Als u over een slecht wegdek rijdt (neus omhoog, neus omlaag)
Als een auto u tegemoetkomt wanneer u op een kruising linksaf slaat
Als uw auto snel een voorligger nadert
Als een viaduct/ongelijkvloerse kruising, verkeersbord, billboard of
andere constructie zich direct in de lijn van de auto lijkt te bevinden
Als door het hoogteverschil in de weg een lager gelegen metalen object
zichtbaar wordt voor de auto
Als de wagenhoogte extreem verandert
Als de radar onjuist is uitgelijnd
Als u door bepaalde tolpoortjes rijdt
Als u onder een viaduct doorrijdt
Als het systeem in bovenstaande situaties geactiveerd wordt, is het mogelijk
dat de veiligheidsgordels snel aangetrokken worden en de remmen met
meer kracht dan normaal worden bediend. Als de veiligheidsgordel in aan-
getrokken positie geblokkeerd is, breng dan de auto op een veilige plaats tot
stilstand, doe de veiligheidsgordel los en doe hem daarna weer vast.
317
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Obstakels die niet worden waargenomen
De sensor kan geen plastic obstakels als pylonen waarnemen. In sommige
gevallen neemt de sensor ook geen voetgangers, dieren, fietsen, motorfiet-
sen, bomen en sneeuwhopen waar.
Situaties waarin het Pre-Crash Safety-systeem niet goed werkt
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed:
Op wegen met scherpe bochten of oneffenheden
Als een auto plotseling voor uw auto verschijnt, bijvoorbeeld op een krui-
sing
Als uw auto plotseling wordt gesneden, bijvoorbeeld wanneer u wordt
ingehaald
Onder barre weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval,
mist en sneeuw- of zandstormen
Als uw auto in een slip raakt terwijl de VSC niet in werking is
Als de wagenhoogte extreem verandert
Als de radar onjuist is uitgelijnd
Automatisch uitschakelen van het Pre-Crash Safety-systeem
Als een storing optreedt waardoor de sensoren geen obstakels meer kunnen
waarnemen, bijvoorbeeld doordat de sensor vuil is, wordt het Pre-Crash
Safety-systeem automatisch uitgeschakeld. Het systeem wordt in dit geval
niet geactiveerd, zelfs niet wanneer er kans op een aanrijding is.
Als er een storing in het systeem aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt
De waarschuwingslampjes gaan branden of knipperen en/of er verschijnen
waarschuwingen. (Blz. 478, 486)
318
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Verklaring
319
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
320
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Beperkingen van het Pre-Crash Safety-systeem
Vertrouw niet alleen op het Pre-Crash Safety-systeem. Rijd altijd veilig, houd
rekening met de omgeving en controleer de weg op obstakels en andere
potentiële gevaren.
Anders kunnen zich ongevallen voordoen die tot ernstig letsel kunnen lei-
den.
Waarschuwingen met betrekking tot de inhoud van ondersteunende
systemen
Het Pre-Crash Safety-systeem is bedoeld om de bestuurder met behulp van
alarmfuncties en het remfunctieregelsysteem te helpen om aanrijdingen te
voorkomen via KIJKEN-BEOORDELEN-HANDELEN. Het systeem kan
slechts in beperkte mate ondersteuning bieden, dus let op de volgende
belangrijke punten:
Helpt de bestuurder op de weg te letten
Het Pre-Crash Safety-systeem kan alleen obstakels waarnemen die zich
direct vóór de auto bevinden, en alleen binnen een beperkt bereik. Het
systeem is niet bedoeld om zorgeloos of roekeloos rijgedrag te rechtvaar-
digen en kan de bestuurder ook niet helpen tijdens het rijden bij slecht
zicht. De bestuurder moet daarom nog steeds goed op de omgeving rond
de auto letten.
Ondersteunt de bestuurder bij het maken van een juiste beoordeling
Bij het inschatten van de kans op een aanrijding, beschikt het Pre-Crash
Safety-systeem alleen over gegevens van obstakels die het systeem
direct voor de auto heeft waargenomen. Het is daarom strikt noodzakelijk
dat de bestuurder alert blijft en zelf bepaalt of er op enig moment kans op
een aanrijding bestaat.
Helpt de bestuurder als er actie moet worden ondernomen
De Brake Assist-functie van het Pre-Crash Safety-systeem is ontworpen
om de ernst van de aanrijding te helpen beperken en handelt dus alleen
wanneer het systeem heeft geoordeeld dat een aanrijding onvermijdelijk
is. Dit systeem kan niet zelf automatisch een aanrijding voorkomen of de
auto veilig tot stilstand brengen. Daarom moet de bestuurder in gevaarlijke
situaties direct zelf actie ondernemen om de veiligheid van alle betrokke-
nen te garanderen.
321
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Omstandigheden waarin de sensor voorliggers niet of niet op de juiste
manier herkent
Rem in een van de volgende situaties indien nodig zelf af.
Als door omringend verkeer opgeworpen water of sneeuw de werking van
de sensor hindert
Als de achterzijde van de auto ver ingezakt is (omdat er zware lading in de
bagageruimte vervoerd wordt, enz.)
Auto's die plotseling voor u invoegen
Voertuigen met een relatief kleine achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
Motorfietsen die op dezelfde rijstrook rijden
Behandelen van de radarsensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ervoor te zorgen dat
het Pre-Crash Safety-systeem goed blijft functioneren:
Houd de sensor en de lenskap altijd schoon.
Reinig de sensor en de lenskap met een zachte doek, om beschadiging te
voorkomen.
Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken.
Als de sensor ook maar iets verplaatst wordt, werkt het systeem mogelijk
niet meer goed. Als de sensor of het omliggende gebied is blootgesteld
aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem de sensor niet uit elkaar.
Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de lenskap
of in de directe omgeving.
Wijzig of spuit de sensor en de lenskap niet.
322
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door:
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Verdeel de bagage gelijkmatig over de bagageruimte om de
balans van de auto tijdens het rijden te bewaren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
323
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Houd u aan de onderstaande regels.
Als u zich niet aan deze regels houdt, kan dat ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval weg-
schieten en letsel veroorzaken.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen, omdat ze dan onder
het rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de pedalen niet
ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor de bestuur-
der belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers geraakt
worden door de goederen, waardoor een ongeluk kan ontstaan:
In de voetenruimte bij de bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Op de bagageafdekking
Op het instrumentenpaneel
Op het dashboard
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast, omdat ze anders bij een aanrijding of plotseling afremmen door
de auto geslingerd kunnen worden.
Plaats als u de achterstoelen neerklapt geen lange voorwerpen direct ach-
ter de voorstoelen.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op ernstig letsel bij hard remmen of bij een
ongeval sterk toe.
324
2-5. Rijinformatie
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreke n van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof motor/stroomregelaar
Ruitensproeiervloeistof
Laat de toestand van de 12V-accu controleren door een mon-
teur.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
325
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
Controleer of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen op de
verlichting aan de buitenzijde, op het dak, op het chassis,
rond de banden of op de remmen, en verwijder deze indien
dat het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de onderzijde van uw
schoenen voordat u in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd afstand tot uw voorganger
en pas de snelheid aan aan de conditie van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto, zet de selectiehendel in stand P en zorg dat
een van de wielen wordt geblokkeerd, maar activeer de parkeer-
rem niet. De parkeerrem kan vastvriezen en bij het deactiveren
niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om wegglijden
of kruipen te voorkomen.
326
2-5. Rijinformatie
Keuze van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen. De maat van de sneeuw-
kettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting:
3,0 mm
30,0 mm
10,0 mm
Dwarsketting:
4,0 mm
25,0 mm
14,0 mm
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
327
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de achterwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik banden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle wielen.
328
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Rijden met sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en ernstig letsel het gevolg zijn.
Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen; door het
gebruik van sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïn-
vloed.
Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.
329
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Rijden met een aanhangwagen
Toyota adviseert u geen aanhangwagen met uw auto te trekken.
Toyota adviseert u bovendien geen trekhaak te laten monteren voor
het gebruik van bijvoorbeeld een fiet sendrager. Uw Toyota is niet
ontworpen voor he t trekken van een aa nhangwagen of het gebruik
van op de trekhaak bevestigde fietsendragers en dergelijke.
330
2-5. Rijinformatie
3
Interieur
331
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Airconditioning.................. 332
Gebruik van de afstands-
bediening van de
airconditioning op het
stuurwiel ......................... 342
Solar Ventilation-
systeem .......................... 344
Op afstand bedienbare
airconditioning ................ 347
Schakelaar achterruit-
en buitenspiegel-
verwarming..................... 351
3-2. Gebruik van het audio-
systeem
Soorten audiosystemen.... 353
Gebruik van
de AUX-aansluiting/
USB-aansluiting.............. 358
3-3. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ....................... 359
Interieurverlichting voor .. 360
Leeslampjes en interieur-
verlichting achter ............361
Interieurverlichting
achter ............................. 362
3-4. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden ................ 363
• Dashboardkastjes........... 365
• Consolevak..................... 366
• Bekerhouders ................. 367
• Fleshouders.................... 369
Extra opbergvakken........ 370
3-5. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen................... 371
Make-upspiegels............... 372
Weergave buiten-
temperatuur .................... 373
Accessoireaansluitingen... 374
Stoelverwarming............... 376
Armsteun .......................... 378
Handgrepen...................... 379
Vloermatten ...................... 380
Voorzieningen in
de bagageruimte............. 382
332
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Airconditioning
De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,
worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Toets koel- en ontvochtigings-
functie AAN/UIT
Stand voor het verwijderen
van pollen
Toets temperatuurregeling
Weergave
ingestelde
temperatuur
Weergave uitstroomopening
Weergave
aanjager-
snelheid
Toets voorruit-
verwarming
Off
Automatische
stand
Buitenlucht-
modus of
recirculatie-
modus
Wijzigt de gebruikte uitstroomopeningen
Toets aanjagersnelheid
Weergave buitentemperatuur (Blz. 373)
333
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Gebruik van de automatische modus
Druk op de toets .
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
Druk op het gedeelte om de temperatuur te verhogen en op
om de temperatuur te verlagen met behulp van .
Druk op de toets .
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de koel- en ont-
vochtigingsfunctie tussen aan en uit.
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de koel- en ontvochtigingsfunctie
Druk op de toets .
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de koel- en ontvoch-
tigingsfunctie tussen aan en uit.
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op het gedeelte om de temperatuur te verhogen en op
om de temperatuur te verlagen met behulp van .
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op (verhogen) of (verlagen) op .
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
334
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de uitstroomopeningen
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets
wordt gedrukt, worden er andere
uitstroomopeningen geselec-
teerd.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
335
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
Overschakelen tussen de b uitenluchtmodus en de recircula-
tiemodus
Druk op de toets .
Iedere keer als de toets wordt ingedrukt, wisselt de instelling tussen
(recirculeren van de lucht in de auto) en (toelaten van
buitenlucht).
336
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Ontwasemen van de voorruit
Druk op de toets .
De airconditioning wordt automa-
tisch geregeld.
In de stand RECIRCULATIE
wordt automatisch overgescha-
keld naar de stand BUITEN-
LUCHT.
Stand voor het verwijderen van pollen
Druk op de toets .
De buitenluchtmodus schakelt over op de recirculatiemodus. Pollen wor-
den verwijderd en de luchtstroom wordt naar het bovenlichaam geleid.
Gewoonlijk schakelt het systeem automatisch na ongeveer 3 minuten
uit.
Druk om de functie uit te schakelen nogmaals op .
337
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
De stand van de uit stroomopeningen afstellen en deze openen
en sluiten
Afstellen van de uitstroomopeningen
Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
338
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Openen en sluiten van de uitstroomopeningen
Middelste uitstroomopeningen
Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.
Uitstroomopeningen rechts en links
Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.
339
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Gebruik van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
Direct na het indrukken van de toets
kan de aanjager even wor-
den uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Er kan koude lucht in het gebied rondom het bovenlichaam worden ver-
spreid als de verwarming is ingeschakeld.
Overschakelen tussen de buitenluchtmodus en de recirculatiemodus
De recirculatiemodus of de buitenluchtmodus wordt mogelijk automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de omstandigheden, zoals de temperatuurin-
stelling en de buitentemperatuur.
De buitenluchtmodus kan ook automatisch worden ingeschakeld wanneer
de buitentemperatuur laag is.
Gebruik van het systeem in de recirculatiemodus
De ruiten zullen sneller beslaan als de recirculatiemodus is ingeschakeld.
Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de recirculatiemodus kan automatisch worden overgeschakeld naar
de buitenluchtmodus als de ruiten ontwasemd moeten worden.
Wanneer de buitentemperatuur laag is, kan het even duren voordat de
voorruit ontwasemd is.
Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voeten, afhankelijk van de
temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
340
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Stand voor het verwijderen van pollen
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan als de temperatuur van de bui-
tenlucht laag is, kan het volgende gebeuren.
De buitenluchtmodus schakelt niet over op de recirculatiemodus.
De airconditioning werkt automatisch.
De werking wordt na 1 minuut uitgeschakeld.
De ruiten kunnen beslaan bij regenachtig weer. Druk op de toets .
Wanneer deze modus wordt gebruikt bij een hoge luchtvochtigheid kan
condensatie van de ruiten optreden.
Pollen worden door het filter opgevangen, zelfs wanneer het microstof-
en pollenfilter is uitgeschakeld.
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Neem contact op met uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Werking van de airconditioning in de ECO-modus
In de ECO-modus wordt de airconditioning als volgt geregeld om te zorgen
voor een laag brandstofverbruik:
Het motortoerental en de werking van de compressor worden geregeld
om de verwarm-/koelcapaciteit te beperken
Wanneer de automatische stand is geselecteerd, wordt de aanjagersnel-
heid beperkt
Doe het volgende om de prestaties van de airconditioning te verbeteren:
Regel de aanjagersnelheid en temperatuur
Schakel de ECO-modus uit (Blz. 212)
Pas de regeling van de airconditioning in de ECO-modus aan uw per-
soonlijke voorkeur aan. (Blz. 574)
Wanneer de buitentemperatuur lager is dan 0 °C
Bij deze temperaturen wordt de airconditioning onder bepaalde omstandig-
heden niet ingeschakeld, ook niet als op
wordt gedrukt.
341
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen verschillende geuren van binnen en buiten
de auto in het airconditioningsysteem terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het airconditioningsysteem in de buitenluchtmodus te
zetten voordat u de motor uitschakelt.
Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager direct nadat de aircon-
ditioning in de automatische stand wordt ingeschakeld even vertraagd.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Instellingen (bijv. schakelen tussen buitenluchtmodus en de aan de schake-
laar AUTO gekoppelde recirculatiemodus) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer. Het
verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur van de voorruit
zorgt ervoor dat de buitenkant van de voorruit beslaat, waardoor het zicht
wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet in werking is.
342
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van de afstandsbediening van de airconditioning op het stuurwiel
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op het gedeelte van de toets om de temperatuur te ver-
hogen en op het gedeelte om de temperatuur te verlagen.
Wijzigen van de buitenlucht- of recirculatiemodus
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de modus tussen bui-
tenluchtmodus en recirculatiemodus.
Sommige functies van de aircondi tioning kunnen worden bediend
met behulp van toetsen op het stuurwiel.
Temperatuurregeling
Buitenlucht- of recirculatie-
modus
343
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Bediening van de stuurwieltoetsen (auto's met Touch tracer-display)
Ter controle wordt de bedieningsstatus van de stuurwieltoetsen op het
instrumentenpaneel weergegeven. (Blz. 223)
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de aircotoetsen op het stuurwiel de nodige voor-
zichtigheid in acht.
Wanneer de stuurwieltoets wordt
bediend, worden de instellingen weer-
gegeven op het multi-informatiedisplay.
344
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Solar Ventilation-systeem
: Indien aanwezig
Het Solar Ventilation-systeem gebruikt energie die door het zonnepa-
neel in he t dak is opgewek t voor de a andrijving van een v entilator
die deel uitmaakt van de airconditioning. De ventilator ventileert het
interieur van de auto als deze in de volle zon geparkeerd staat.
Activeren van het Solar Ventilation-systeem
Zet het contact AAN en de
schakelaar Solar Ventilation-
systeem AAN.
Off
On
Zet het contact UIT.
Na ongeveer 1 minuut wordt de stand BUITENLUCHT inge-
schakeld en worden de uitstroomopeningen op het bovenli-
chaam gericht.
Na ongeveer 10 minuten start de ventilatie.
De ventilatie stopt als het contact AAN of de schakelaar Solar
Ventilation-systeem UIT wordt gezet.
STAP
1
STAP
2
345
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Onder de volgende omstandigheden werkt het Solar Ventilation-systeem
mogelijk niet als gevolg van een te laag vermogen van het zonnepaneel:
Weinig zonlicht
Een deel van het zonnepaneel ligt in de schaduw.
Een deel van het zonnepaneel is bedekt met bladeren of vuil.
De temperatuur in het zonnepaneel is laag.
Vóór gebruik van het Solar Ventilation-systeem
Verwijder vuil of bladeren van het zonnepaneel, zodat dit voldoende energie
kan opwekken.
Efficiënt gebruik van het Solar Ventilation-systeem
Temperatuurstijging kan efficiënt binnen de perken worden gehouden door
het systeem te gebruiken in combinatie met de op afstand bedienbare air-
conditioning. (Blz. 347)
Bij gebruik van het Solar Ventilation-systeem
Controleer of het contact AAN staat als de schakelaar Solar Ventilation-
systeem AAN wordt gezet. Als de schakelaar Solar Ventilation-systeem
AAN wordt gezet terwijl het contact UIT staat, verandert de stand van de
luchttoevoer en van de uitstroomopening niet.
Zet de schakelaar van het Solar Ventilation-systeem uit wanneer het sys-
teem niet nodig is.
Aanzuiging van verontreinigde lucht en uitlaatgassen van andere auto's.
Ook kan in de winter warme lucht uit de auto ontsnappen, met een daling
van de temperatuur tot gevolg.
346
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Geluiden bij het gebruik van het Solar Ventilation-systeem
Als de hoeveelheid zonlicht niet toereikend is, hoort u mogelijk een geluid
afkomstig van de airconditioning. Dit is het geluid van een regelfunctie om
de ventilator niet in te schakelen en duidt niet op een storing.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen Solar Ventilation-systeem
Gebruik het systeem niet als er personen in de auto zitten.
Het Solar Ventilation-systeem is niet bedoeld als ondersteuning van de
airconditioning. Laat nooit kinderen of dieren in de auto achter. De tempe-
ratuur in de auto blijft hoog en inzittenden kunnen bevangen worden door
de hitte of uitgedroogd raken en ernstig letsel oplopen.
Dit systeem mag alleen worden gebruikt ter voorkoming van te hoge tem-
peraturen in het interieur bij het instappen en nooit voor andere doelein-
den.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het schuifdak met zonnepa-
neel
Blz. 126
347
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Op afstand bedienbare airconditioning
: Indien aanwezig
De op afstand bedienbare airconditioning gebruikt de in het batte-
rijpakket (tractiebatterij) opgeslagen energie en maakt bediening van
de airconditioning via de afstandsbediening mogelijk.
Voor het verlaten van de auto
Controleer de temperatuurinstelling van de airconditioning.
De op afstand bedienbare airconditioning werkt op basis van de tem-
peratuurinstelling van de airconditioning.
Activeren van de op afstand bedienbare airconditioning
Houd ingedrukt om de
op afstand bedienbare aircon-
ditioning in te schakelen.
Het systeem wordt uitgescha-
keld wanneer er een portier
wordt geopend.
Druk tweemaal op om
het systeem uit te schakelen.
348
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
De selectiehendel staat in stand P.
Het contact staat UIT.
Alle portieren zijn gesloten.
De motorkap is gesloten.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
De airconditioning staat niet in de stand HI.
Efficiënt gebruik van de op afstand bedienbare airconditioning
De werking van het systeem kan worden geoptimaliseerd als dit wordt
gebruikt in combinatie met het Solar Ventilation-systeem. (Blz. 344)
Bij het verlaten van de auto
Controleer of de koplampen UIT of in de stand AUTO staan.
Controleer of de ruitenwisserschakelaar UIT staat.
Controleer of alle ruiten gesloten zijn.
Automatische uitschakeling van de op afstand bedienbare airconditio-
ning
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld onder de volgende omstan-
digheden:
Ongeveer 3 minuten na activering
Als niet aan een van de voorwaarden wordt voldaan
Het systeem wordt ook uitgeschakeld als het laadniveau van het batterijpak-
ket (tractiebatterij) laag is. (Blz. 42)
349
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
In de volgende situaties start het systeem mogelijk niet:
Het laadniveau van het batterijpakket (tractiebatterij) is laag (Blz. 42)
De airconditioning is ingesteld op een hoge temperatuur of de buitentem-
peratuur is laag
De auto staat al enkele dagen stil
Het hybridesysteem is afgekoeld (bijvoorbeeld omdat de auto langere tijd
stilstaat bij lage temperaturen)
Beveiligingsfunctie
Als het systeem in werking is, worden ontgrendelde portieren automatisch
vergrendeld. De alarmknipperlichten knipperen eenmaal als de portieren
vergrendeld zijn.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 74
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 78
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 540
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instelling (bijv. bediening via op de afstandsbediening) kan wor-
den gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
350
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen voor de op afstand bedienbare airconditioning
Gebruik het systeem niet als er personen in de auto zitten.
Zelfs als het systeem in werking is, kan de temperatuur in de auto hoog
oplopen als gevolg van de werking van bepaalde functies, zoals auto-
matische uitschakeling. Kinderen of dieren in de auto kunnen worden
bevangen door de hitte of uitgedroogd raken en ernstig letsel oplopen.
Als het systeem in werking is, kunnen de ruitenwissers worden
bediend. Kinderen of dieren in de auto kunnen deze onbedoeld inscha-
kelen, waardoor er een ongeval kan ontstaan.
Afhankelijk van de omgeving kunnen de signalen van de toets op de
afstandsbediening verder reiken dan verwacht. Let daarom goed op de
omgeving van de auto en druk alleen op de toets als dit nodig is.
Schakel de ruitenwissers uit. Als de ruitenwisserschakelaar AAN staat ter-
wijl de op afstand bedienbare airconditioning in werking is, kunnen de rui-
tenwissers worden geactiveerd en voorwerpen onder de ruitenwisserbla-
den terechtkomen.
Druk niet op wanneer de motorkap openstaat. De airconditioning
kan onbedoeld in werking treden, waardoor voorwerpen in de elektrische
koelventilator kunnen worden gezogen.
OPMERKING
Voorkomen dat het batterijpakket (tractiebatterij) door verkeerde bedie-
ning ontladen raakt
Gebruik alleen wanneer dit nodig is.
351
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Schakelaar achterruit- en buitenspiegelverwarming
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het contact AAN staat.
De buitenspiegelverwarming
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld.
De achterruit- en buitenspiegelver warming worden gebruikt om de
achterruit te ontwasemen e n om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Zet de achterruitverwarming
en buitenspiegelverwarming
aan/uit
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.
352
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de achterruitverwarming niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is
als het hybridesysteem niet is ingeschakeld.
353
3
Interior features
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
Auto's met touchscreen
Type A
Type B
Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
354
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Stuurwieltoetsen audiosysteem
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van schakelaars op het stuurwiel. Raadpleeg de handlei-
ding voor het touchscreen of de handleiding voor het navigatiesys-
teem.
De werking kan verschillen en het gebruik ervan is wellicht niet
mogelijk bij audio-/navigatiesystemen die niet compatibel zijn met de
stuurwieltoetsen in deze auto.
Auto's met navigatiesysteem
Raadpleeg de “Handleiding navigatiesysteem”.
355
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Over Bluetooth
®
(auto's met touchscreen)
Verklaring
Bluetooth is een gedeponeerd handels-
merk van Bluetooth SIG.Inc.
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn
eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en wor-
den door Panasonic Corporation gebruikt
onder licentie.
Overige handelsmerken en -namen zijn
eigendom van de respectievelijke eigena-
ren.
356
3-2. Gebruik van het audiosysteem
357
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
358
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de AUX-aansluiting/USB-aansluiting
: Indien aanwezig
Bedienen van externe audioapp araten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.
Deze aansluiting kan worden gebrui kt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het deksel van het opbergvak in de middenconsole.
(Blz. 366)
Aansluiten van het externe
audioapparaat.
STAP
1
STAP
2
359
3
Interior features
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Interieurverlichting achter (Blz. 361)
Interieurverlichting voor/leeslampjes (Blz. 360)
Verlichting selectiehendel
Verlichting startknop
Voetenruimteverlichting (indien aanwezig)
Instapverlichting voorportieren
360
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Interieurverlichting voor
Type A
Schakelt de verlichting uit
Schakelt de stand DOOR in
Schakelt de verlichting in
Type B
Schakelt de verlichting uit
Schakelt de stand DOOR in
Schakelt de verlichting in
Interieurverlichting voor
361
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Leeslampjes
Type A
Schakelt de verlichting in/uit
Type B
Schakelt de verlichting in/uit
Interieurverlichting achter
De verlichting wordt in-/uitge-
schakeld in combinatie met de
interieurverlichting voor
Schakelt de verlichting in
ITO34P111
Leeslampjes en interieurverlichting achter
362
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Instapverlichting
De verschillende lampjes in het interieur worden automatisch in- en uitge-
schakeld, afhankelijk van de de stand van het contact, de aanwezigheid van
de elektronische sleutel, het vergrendeld/ontgrendeld zijn van de portieren
en het openen/sluiten van de portieren.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Als de interieurverlichting aan blijft als het portier niet geheel gesloten is en
de schakelaar van de interieurverlichting (DOOR ON/OFF) in stand ON
staat, wordt de verlichting na 20 minuten automatisch uitgeschakeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uit gaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.
Interieurverlichting achter
363
3
Interior features
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
Fleshouders
Extra opbergvakken
Dashboardkastjes
Bekerhouders
Consolevak
364
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen. Als
u dat wel doet, kan dat bij hoge temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de temperatuur in de auto te hoog oploopt of
barsten als ze in contact komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuit-
bussen gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.
365
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Dashboardkastjes
Bovenste dashboardkastje
Druk op de toets.
Onderste dashboardkastje
Druk op de toets.
Verlichting dashboardkastje (alleen in het onderste dashboardkastje)
De verlichting van het dashboardkastje gaat branden als de achterlichten
branden.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten als dit niet wordt gebruikt. Bij plotseling
remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open dashboardkastje of door items in het dashboard-
kastje.
Dashboardkastjes
366
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Consolevak
Trek de hendel omhoog om
het slot te ontgrendelen.
Til het deksel van het opberg-
vak omhoog om het te ope-
nen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het consolevak gesloten als dit niet wordt gebruikt. Bij plotseling rem-
men of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt
door het open consolevak of door items hierin.
Consolevak
367
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Bekerhouders
Voor (type A)
Til het deksel op.
Voor (type B)
Achter
Trek de armsteun naar beneden.
Bekerhouders
368
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij plotseling remmen, uitwijken of een ongeval
naar buiten worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk
warme dranken af om verbranding te voorkomen.
Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Een ongeval of plotseling remmen of uitwijken kan resulteren in letsel.
Bekerhouders
369
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Fleshouders
ITO35P121
WAARSCHUWING
Voorwerpen die ongeschikt zijn om in de fleshouder te plaatsen
Zet alleen kunststof flessen in de fleshouders.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding, sterk afremmen of plotseling
uitwijken uit de houders worden geslingerd en letsel veroorzaken.
OPMERKING
Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst
Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zon-
der dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De inhoud kan gemorst
worden en het glas kan breken.
Fleshouders
370
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Extra opbergvakken
Type A
Type B (indien aanwezig)
Druk op het deksel.
De dakconsole is handig voor het
tijdelijk opbergen van kleine voor-
werpen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd de dakconsole tijdens het rijden gesloten.
Er kunnen voorwerpen uit vallen, waardoor inzittenden letsel kunnen oplo-
pen.
Maximaal gewicht
Gebruik de dakconsole niet voor voorwerpen zwaarder dan ongeveer 200 g.
De dakconsole kan opengaan, waardoor inzittenden letsel kunnen oplopen.
Extra opbergvakken
371
3
Interior features
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Zonnekleppen
Klap de zonneklep omlaag
om deze in de vooruitge-
richte stand te zetten.
Klap de zonneklep omlaag,
maak de klep los en draai
deze naar de zijkant om de
zonneklep in de zijdelingse
stand te zetten.
ITO36P101
372
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Make-upspiegels
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de make-upverlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
Verschuif het klepje om de
spiegel te openen.
De verlichting gaat branden als
het afdekklepje opzij gescho-
ven wordt.
ITO36P103
373
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Weergave buitentemperatuur
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het contact AAN staat.
Weergeven
Onder de volgende omstandigheden wordt mogelijk niet de juiste buitentem-
peratuur weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wordt gewij-
zigd.
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 25 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling verandert (bijvoorbeeld bij het
in- of uitrijden van een garage of tunnel)
Als --- wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De weergegeven temperatuur varieert van -40°C tot maximaal 50°C.
374
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Accessoireaansluitingen
De accessoireaansluitingen kunnen worden gebruikt als
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Op de access oireaansluitingen kunnen 12V-accessoires worden
aangesloten die minder dan 10 A verbruiken.
Instrumentenpaneel
Open het kapje.
Opbergvak in achterste deel middenconsole
Open het kapje.
375
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluitingen te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Voorkomen van doorgebrande zekering
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10 A aan stroom verbruiken.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
376
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Stoelverwarming
: Indien aanwezig
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Het contact AAN staat.
Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit.
Verwarmt de linker voor-
stoel
Verwarmt de rechter voor-
stoel
Het controlelampje gaat branden.
Druk weer op de toets om de
stoelverwarming uit te schakelen.
Het controlelampje gaat uit.
377
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verbranden
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
Gebruik de stoelverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit toch
gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen zware voorwerpen met een ongelijkmatig oppervlak op de stoel
en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Schakel de stoelverwarming uit wanneer het hybridesysteem is uitgescha-
keld.
378
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Armsteun
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
Trek de armsteun naar bene-
den om hem te kunnen gebrui-
ken.
379
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Handgrepen
WAARSCHUWING
Handgreep
Gebruik de handgreep niet bij het in- of uitstappen of bij het opstaan vanaf
uw zitplaats.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de handgreep
Hang geen zware voorwerpen aan de handgreep en belast de greep niet
overmatig.
Een handgreep aan het dak kan ter ondersteuning van uw lichaam
worden gebruikt wanneer u zit.
380
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Vloermatten
Gebruik alleen vloermatten die spe ciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Steek de klemhaken (clips) in
de ringen in de vloermat.
Draai het bovenste hendeltje
van de klemhaken (clips) om
de vloermatten te bevestigen.
*: Breng de merktekens altijd
in lijn.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt mogelijk af van wat is aangegeven
in de afbeelding.
STAP
1
STAP
2
*
381
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de vloermat stevig op de
juiste plaats is bevestigd met alle mee-
geleverde klemhaken (clips). Voer deze
controle altijd uit nadat de vloer van de
auto is gereinigd.
Zet het hybridesysteem UIT en de
selectiehendel in stand P en trap elk
pedaal helemaal in, om er zeker van te
zijn dat de vloermat de bediening van
de pedalen niet hindert.
382
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Voorzieningen in de bagageruimte
Bagageogen
Klap het oog omhoog om het
te gebruiken.
In de bagageruimte zijn ogen
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
Afdekplaten
Midden
Draai bij het gebruik van het
extra opbergvak de knop in de
stand UNLOCK en open het
deksel.
Til de middelste afdekplaat
omhoog om hem te verwijde-
ren.
STAP
1
STAP
2
383
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Zijkant
Til de afdekplaat aan de zij-
kant omhoog om hem te ver-
wijderen.
Extra opbergvakken
Midden
Zijkant
ITI35P139
384
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Verbandtrommel
Zet de verbandtrommel vast
met het riempje.
Losmaken
Vastmaken
De verbandtrommel zelf
behoort niet tot de stan-
daarduitrusting.
Bagageafdekking
Trek de bagageafdekking naar
buiten en zet deze vast in de
steunen.
385
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Verwijderen van de bagageafdekking
Trek de afdekking omhoog.
Opbergen van de bagageafdekking
Verwijder de afdekplaat aan de
zijkant en open de middelste
afdekplaat.
Plaats de afdekking zodanig dat
het merkteken TOP naar boven
is gericht.
Plaats de afdekplaat aan de zijkant en de middelste afdek-
plaat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
386
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING
Als de bagageogen niet in gebruik zijn
Om letsel te voorkomen, dienen de bagageogen altijd in de opbergpositie te
worden teruggezet.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd de deksels van de opbergvakken tijdens het rijden gesloten. Bij plotse-
ling remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open extra opbergvak of door items in het opbergvak.
Waarschuwing met betrekking tot de bagageafdekking
Laat kinderen niet op de bagageafdekking klimmen. Dit kan leiden tot
beschadiging van de bagageafdekking, en mogelijk tot ernstig letsel bij het
kind.
Zorg ervoor dat de achterste rand van de afdekking vlak ligt. Als de afdek-
king wordt geplaatst met de achterste rand omhoog, kan het zicht door de
achterruit worden gehinderd wat kan leiden tot een ongeval.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet klem komen te zitten tussen de
bagageafdekking. Als een veiligheidsgordel klem zit tussen de afdekking,
kan deze de inzittenden wellicht niet goed vasthouden.
4
Onderhoud en verzorging
387
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............. 388
Schoonmaken en
beschermen van het
interieur........................... 393
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie.... 397
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden ............. 400
Motorkap........................... 404
Plaatsen van de krik ......... 407
Motorruimte....................... 410
12V-accu........................... 420
Banden ............................. 426
Bandenspanning............... 430
Velgen............................... 433
Interieurfilter...................... 435
Batterij elektronische
sleutel ............................. 436
Controleren en vervangen
van zekeringen ............... 439
Lampen............................. 451
388
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt en verwijder de antenne
voordat u van een autowasstraat gebruikmaakt. Begin met wassen vanaf
de voorzijde van de auto. Vergeet niet vóór het rijden de antenne weer te
plaatsen en de buitenspiegels uit te klappen.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
In sommige automatische wasstraten worden de dakantenne en de ach-
terspoiler mogelijk niet gereinigd. Ook bestaat er mogelijk een verhoogde
kans op schade aan de auto.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden:
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water en
spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant van de
auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een zeem-
lap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en spoel
grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft liggen,
moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
389
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Hogedrukreinigers
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer voordat u de wasstraat inrijdt of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Bij gebruik van een wasstraat
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden vergrendeld
en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste 2 m van de
auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gestolen wordt.)
Lichtmetalen velgen
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was als gebruikt
voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
Waterafstotende laag zijruiten voor (indien aanwezig)
De volgende voorzorgsmaatregelen kunnen de effectiviteit van de water-
afstotende laag vergroten:
Verwijder regelmatig vuil e.d. van de zijruiten voor.
Zorg ervoor dat vuil en stof zich niet gedurende langere periodes op de
ruiten kunnen verzamelen. Reinig de ruiten zo snel mogelijk met een
zachte, vochtige doek.
Gebruik voor het reinigen van de ruiten geen was of ruitenreinigers met
schuurmiddelen.
Gebruik geen metaalhoudende voorwerpen om condens te verwijde-
ren.
Wanneer de waterafstotende werking niet meer voldoende is, kan de
laag worden gerepareerd. Neem contact op met uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
390
4-1. Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de motorruimte komt. Dit kan brand in de elektri-
sche componenten enz. veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de uitlaatpijp
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
Bij het wassen van de voorruit (auto's met regensensor)
Wanneer het bovenste deel van de voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt aangeraakt
Wanneer een natte doek of iets dergelijks in de buurt van de regensensor
wordt gehouden
Als iets tegen de voorruit stoot
Als u het regensensorhuis aanraakt of als iets in aanraking komt met de
regensensor
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
de volgende gevallen onverwacht in wer-
king treden. Hierdoor kunnen uw handen
bekneld raken en kunt u ernstig letsel
oplopen, en hierdoor kunnen de ruiten-
wisserbladen beschadigd raken.
UIT
391
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogelpoep op de auto bevinden
• Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeeltjes
of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Deze kunnen de verlichting beschadigen.
Breng geen was aan op de lampglazen.
Was kan beschadigingen aan de lampglazen veroorzaken.
392
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne
Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet wegraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
Voorkomen van beschadiging van de ruitenwisserarm voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de bestuurderszijde omhoog en daarna
die aan de passagierszijde. Begin, als u de ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de passagierszijde.
Wassen in een autowasstraat (auto's met ruitenwissers
met regensensor)
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand OFF. Als de ruitenwisserschakelaar
in stand AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in werking treden waardoor
de ruitenwisserbladen beschadigd kunnen raken.
393
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek die is
bevochtigd met een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Schoonmaken van vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
394
4-1. Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Gebruik
geen water. Veeg vuile oppervlakken schoon en laat ze drogen. Het beste
resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo droog mogelijk wordt
gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Giet of mors geen vloeistof in de auto, zoals op de vloer, in de ventilatie-
openingen van het batterijpakket (tractiebatterij) of in de bagageruimte.
Dit kan brand of storingen in het batterijpakket (tractiebatterij), de elektri-
sche componenten, enz. veroorzaken.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden. Blz. 152)
Een elektrische storing kan tot gevolg hebben dat de airbags in werking
treden of niet goed werken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
395
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
De volgende reinigingsmiddelen kunnen verkleuring, strepen en beschadi-
gingen in het interieur veroorzaken en het is daarom raadzaam deze niet
te gebruiken:
Behalve de stoelen: Organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine
en terpentine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf en bleek-
middel
Stoelen: Alkalische en zuurhoudende middelen, zoals thinner, wasben-
zine en alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen:
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.
396
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Water op de vloerbedekking
Spoel de vloerbedekking van de auto niet af met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen boven of onder de
vloerbedekking, kan schade aan de verschillende systemen van de auto
veroorzaken, bijvoorbeeld aan het audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel
kan de verwarmingsdraden beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon
met een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon,
evenwijdig aan de verwarmingsdraden.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden.
397
4
Onderhoud en verzorging
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie
Om veilig en e conomisch te kunnen rijden is het van e ssentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden:
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende
reparateur uit te laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan
zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de
garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een
andere dan een Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijge-
houden.
398
4-2. Onderhoud
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit, dankzij
zijn ervaring met Toyota's.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Sporen van lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
399
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging
Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan
bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij rem-
men
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Door onjuist onderhoud kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen,
maar kan ook ernstig letsel worden veroorzaakt.
Omgaan met de 12V-accu
12V-accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood.
Een loodvergiftiging kan hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 420)
400
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden
Als u controles en onderhoudswer kzaamheden uitvoert, dient u dit
precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Conditie 12V-accu
(Blz. 420)
•Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van de accuklem-
men)
Koelvloeistofniveau
motor/vermogens-
regeleenheid (Blz. 415)
Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardige hoogwaar-
dige koelvloeistof op basis van
ethyleenglycol en organische
zuren, zonder silicone, amine,
nitraat en boraat.
Toyota Super Long Life koelvloei-
stof is voorgemixt met 50% koel-
vloeistof en 50% gedestilleerd
water.
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil Blz. 411)
Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
Doek of poetspapier
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van motorolie)
401
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Onderwerp Benodigdheden
Zekeringen (Blz. 439)
Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke
zekering
Gloeilampen (Blz. 451)
Gloeilamp met hetzelfde nummer
en vermogen als het oorspronke-
lijke exemplaar
Kruiskopschroevendraaier
Sleufkopschroevendraaier
Sleutel
Radiateur en
condensor (Blz. 417)
Bandenspanning (Blz. 430)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(Blz. 418)
Water of ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor gebruik onder
winterse omstandigheden)
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van ruitensproeiervloeistof)
402
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
Controleer of het controlelampje van de startknop en het controlelampje
READY beide uit zijn.
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator als
die in werking is.
Raak de motor, de vermogensregeleenheid, de radiateur, het uitlaatspruit-
stuk, enz. niet direct na het rijden aan, aangezien deze onderdelen heet
kunnen zijn. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen vonken of open vuur bij brandstof. Brandstofdampen
zijn licht ontvlambaar.
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilatoren of de radiateur
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kunnen de elektrische koelventilatoren automa-
tisch worden ingeschakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of
als de koelvloeistoftemperatuur te hoog wordt. (Blz. 417)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
403
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht.
Als het remvloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
404
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek de ontgrendelingshendel
naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Trek de veiligheidshaak
omhoog en open de motor-
kap.
STAP
1
STAP
2
405
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Na plaatsing van de steun in de opening
Zorg ervoor dat de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat,
om te voorkomen dat de motorkap op uw hoofd of lichaam valt.
De motorkap kan worden
opengehouden door de steun
in een van de openingen in de
kap te zetten.
Gebruik de naar voren gerichte
opening om de motorkap op de
normale wijze open te houden
of gebruik de naar achteren
gerichte opening om de motor-
kap verder open te houden.
STAP
3
406
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun in het klemmetje te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten zonder dat de steun goed is vastgezet,
kan de motorkap verbogen raken.
407
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Plaatsen van de krik
Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aan-
gegeven kriksteunpunten. Als de krik niet goed is geplaatst (bijvoor-
beeld onder de achterwielophanging) kan de auto beschadigd raken
of van de krik vallen en ernstig letsel veroorzaken.
Voor
Achter
ITO43P106
408
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto
Voorzorgsmaatregelen die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig
letsel:
Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Gebruik altijd een garagekrik en/of speciale bokken op een stevige, hori-
zontale ondergrond.
Schakel het hybridesysteem niet in als de auto op een garagekrik staat.
Breng de auto op een stevige horizontale ondergrond tot stilstand, activeer
de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.
Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroor-
zaken.
Gebruik voor het opkrikken van de auto
een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.
409
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik.
Plaats de garagekrik bij het opkrikken
van de auto niet onder de achterwielop-
hanging.
ITO43P206
Achterwielophanging
Voor
410
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorruimte
12V-accu
Blz. 420
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 415)
Oliepeilstok
(Blz. 411)
Motorolievuldop
(Blz. 412)
Koelvloeistofreservoir
stroomregelaar (Blz. 415)
Zekeringenkast (Blz. 439)
Radiateur (Blz. 417)
Condensor (Blz. 417)
Elektrische koelventilatoren
Sproeierreservoir
(Blz. 418)
411
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de
motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en het hybridesys-
teem is uitgeschakeld, minstens 5 minuten om de olie de
gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor ter-
wijl u een doek onder het uit-
einde houdt.
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Platte peilstok: Steek de peilstok weer volledig in de motor.
Ronde peilstok: Steek de peil-
stok weer volledig in de motor
met de uitstekende delen ( in
de afbeelding) in de richting van
de motor.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de hou-
der.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
4
STAP
5
STAP
6
412
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Platte peilstok
Laag
Normaal
Te hoog
De vorm van de peilstok is
afhankelijk van de uitvoering van
de auto en het motortype.
Ronde peilstok
Low (laag)
Normaal
Te hoog
De vorm van de peilstok is
afhankelijk van de uitvoering van
de auto en het motortype.
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type als waarmee
de motor eerder werd gevuld.
413
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
Keuze motorolie Blz. 564
Oliehoeveelheid
(Minimaal maximaal)
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
Onderwerp Schone trechter
Motorolieverbruik
Er kan tijdens het rijden een bepaalde hoeveelheid olie worden verbruikt. In
de volgende situaties verbruikt de motor mogelijk meer olie en kan het nodig
zijn om tussen twee onderhoudsbeurten olie bij te vullen.
Als de motor nog nieuw is, bijvoorbeeld direct na aanschaf van de auto of
nadat de motor is vervangen
Als een lagere kwaliteit motorolie of motorolie met een verkeerde viscosi-
teit wordt gebruikt
Bij het rijden met hoge motortoerentallen of met een zwaar beladen auto,
of veelvuldig optrekken en afremmen
Als de motor langdurig stationair draait, of bij veelvuldig rijden in druk
verkeer
STAP
1
STAP
2
STAP
3
414
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
415
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich tussen de streepjes
FULL (vol) en LOW (laag) bevindt wanneer het hybridesysteem koud
is.
Koelvloeistofreservoir
Vuldop
Streepje FULL
Streepje LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL). (Blz. 567)
Koelvloeistofreservoir vermogensregeleenheid
Vuldop
Streepje F
Streepje L
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (L) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het bovenste streepje
(F). (Blz. 567)
ITO43P111
416
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35 C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de doppen van de koelvloeistofreser-
voirs, de aftapkraan en de waterpomp.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.
WAARSCHUWING
Wanneer het hybridesysteem heet is
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir van de benzinemotor/vermo-
gensregeleenheid niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
417
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur en condensor
Controleer de radiateur en de condensor en verwijder eventueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
OPMERKING
Bij het vullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
WAARSCHUWING
Wanneer het hybridesysteem heet is
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur en de condensor niet
aan.
418
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Ruitensproeiervloeistof
Open het deksel.
Controleer het niveau van de
sproeiervloeistof op de peilstok.
NORMAL
LOW
Als het niveau in het sproeierre-
servoir op LOW staat, vul het
dan bij met ruitensproeiervloei-
stof.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
419
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als het hybridesysteem warm is of nog
werkt. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
420
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
12V-accu
Plaats
De 12V-accu bevindt zich aan
de rechterzijde van de baga-
geruimte.
Verwijderen van de afdekkap van de 12V-accu
Verwijder de middelste afdekplaat. (Blz. 382)
Verwijder het middelste extra opbergvak. (Blz. 383)
Verwijder de afdekplaat aan
de zijkant en de afdekkap van
de 12V-accu.
Verwijder de afdekkap van de
12V-accu.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
421
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Exterieur
Controleer de 12V-accu op gecorrodeerde en loszittende klem-
men, scheuren en een loszittende klembeugel.
Accupolen
Klembeugel
Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de boven-
zijde van de accu is als volgt:
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een veiligheidsbril Lees gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
422
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de 12V-accu ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Als de 12V-accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het
opladen de massakabel worden losgenomen.
Zorg ervoor dat de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het laden/aansluiten van de 12V-accu
Nadat de 12V-accu losgenomen is geweest, is het wellicht niet meteen
mogelijk om de portieren met het Smart entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de afstandsbediening of de mechani-
sche sleutel om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen.
Start het hybridesysteem met het contact in stand ACC. Het hybridesys-
teem start mogelijk niet als het contact UIT is. Het hybridesysteem werkt
vanaf de tweede poging echter normaal.
De stand van het contact wordt door de auto geregistreerd. Als de 12V-
accu weer wordt aangesloten, keert de startknop terug naar de stand die
was geselecteerd voordat de 12V-accu werd losgenomen. Controleer of
het contact UIT is gezet voordat u de 12V-accu losneemt. Wees extra
voorzichtig als niet bekend is wat de stand van de startknop was voordat
de 12V-accu leeg raakte.
Start het hybridesysteem, trap het rempedaal in en controleer of de
selectiehendel in alle schakelstanden kan worden gezet.
Raadpleeg een Toyota-dealer of erkende reparateur als het hybridesysteem
na het herhaald uitvoeren van bovenstaande procedures nog steeds niet
kan worden gestart.
423
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de 12V-accu
Het zwavelzuur in de 12V-accu is giftig en bijtend en kan het ontstaan van
het licht ontvlambare en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werk-
zaamheden bij of aan de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht om ernstig letsel te voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de 12V-
accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de 12V-accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de 12V-accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de 12V-accu
Laad de 12V-accu altijd op in een open ruimte. Laad de 12V-accu niet op in
een garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Procedure voor het opladen van de 12V-accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of minder). Het opladen
van een 12V-accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.
424
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met schoon water als er elektrolyt in
komt
en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons
of doek op de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar deze op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
Vervangen van de 12V-accu
Gebruik alleen een voor deze auto ontworpen 12V-accu. Anders kan er gas
(waterstof) in het passagierscompartiment komen, waardoor brand of een
explosie kan ontstaan.
Neem voor het vervangen van de 12V-accu contact op met een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
425
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Accukabels van de 12V-accu losnemen
OPMERKING
Wanneer de 12V-accu wordt opgeladen
Laad de 12V-accu nooit op wanneer het hybridesysteem in werking is. Con-
troleer ook of alle accessoires zijn uitgeschakeld.
Neem de negatieve (-) accupool niet
zoals aangegeven los van de carrosserie-
zijde. De losgenomen negatieve (-) accu-
pool kan in contact komen met de
positieve (+) accupool, waardoor ernstig
letsel als gevolg van een kortsluiting kan
ontstaan.
426
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema
en het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De locatie van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of op de wang
van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
ITO43P115
Voor
427
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten tot op
het karkas of bulten vertonen.
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
Brede banden (auto's met 17-inch banden)
In het algemeen slijten brede banden eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of sneeuwkettingen op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij u uw snelheid aanpast aan de
weersomstandigheden en de toestand van de weg.
Als de profieldiepte van winterbanden minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
428
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met verschillende slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
429
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Brede banden (auto's met 17-inch banden)
Bij brede banden kunnen bij rijden over een hobbelig wegdek de velgen
sneller beschadigd raken dan bij standaard banden. Let daarom op het vol-
gende:
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. Als de banden te
slap zijn, kunnen deze sterker slijten.
Rijd niet tegen hoge of scherpe voorwerpen aan of eroverheen. Anders
kunnen de banden en velgen ernstig beschadigd raken.
Als tijdens het rijden in elke band een te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
430
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten mins te eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandensp anning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 569)
431
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km
heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct
aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
432
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel:
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan luchtlekkage optreden, wat kan leiden tot
een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.
433
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Velgen
Vervang de velg al s deze beschadigingen, zoals v erbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is. Anders kan de band van
de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde
*
heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: In het algemeen aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u het volgende niet te gebruiken:
Velgen van verschillende maten of types
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
434
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren
Door olie en vet worden de wielmoeren te gemakkelijk met een te hoog
aanhaalmoment vastgedraaid, waardoor de wielmoeren en de velg
beschadigd kunnen raken. Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en
de wielen losraken, wat kan leiden tot een ongeval met ernstig letsel als
gevolg. Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbou-
ten en wielmoeren.
Gebruik van beschadigde velgen niet toegestaan
Gebruik geen gescheurde of vervormde velgen.
Als u dat wel doet, kan er tijdens het rijden lucht uit de band ontsnappen,
waardoor een ongeval zou kunnen ontstaan.
Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kan de velg scheu-
ren waardoor het wiel tijdens het rijden
kan losraken. Dit kan leiden tot een
ongeval, met ernstig letsel als gevolg.
ITI41P007
Taps ge-
deelte
435
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Interieurfilter
Controle-interval
Controleer, reinig en vervang het interieurfilter volgens het onderhouds-
schema. Als de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk
stadsverkeer, moet het interieurfilter vaker worden gereinigd of vervangen.
(Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
WAARSCHUWING
Reinigen of vervangen van het interi eurfilter (auto's met Solar Ventila-
tion-systeem)
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat niet doet, kan
de airconditioning tijdens de procedure in werking treden. Hierdoor kunt u
bekneld raken tussen bewegende onderdelen zoals de koelventilatoren,
waarbij u letsel kunt oplopen.
Zet de schakelaar van het Solar Ventilation-systeem uit
Gebruik de op afstand bedienbare airconditioning niet
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen
Zorg dat het filter altijd geplaatst is tijdens het gebruik van de airconditio-
ning.
Reinig het filter niet met water.
Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen,
om de optimale werking van de airconditioning te behouden.
Neem voor het reinigen of vervangen van het interieurfilter contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
436
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Batterij elektronische sleutel
Vervang de batte rij door een ni euw exemplaar als de ze ontladen
raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR1632
Vervangen van de batterij
Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.
Verwijder het klepje.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een
doek om schade te voorko-
men.
STAP
1
STAP
2
437
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Gebruik een CR1632 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen:
Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening zullen
niet goed werken.
Het bereik van de afstandsbediening zal kleiner worden.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
ITO43P194
STAP
3
STAP
4
438
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Kinderen kunnen deze kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Uit
de buurt houden van kinderen. Als u dat niet doet, kan dat leiden tot ernstig
letsel.
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de batterij niet.
439
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Zet het contact UIT.
Auto's met Solar Ventilation-systeem: Schakel het Solar Ventila-
tion-systeem uit en zorg ervoor dat u de op afstand bedienbare
airconditioning niet bedient.
Open het deksel van de zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Haak de borglip bij het sluiten
eerst vast aan de twee uit-
steeksels aan de achterzijde.
Linkerzijde dashboard
Verwijder het deksel.
STAP
1
STAP
2
440
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Verwijder het deksel.
Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en
stroomsterkte van zekeringen” (Blz. 442) voor meer infor-
matie over de te controleren zekeringen.
Verwijder de zekering.
Alleen zekering type A kan
worden verwijderd met de
zekeringtrekker.
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
ITO43P130
STAP
3
STAP
4
STAP
5
1
2
ITY42C012
441
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Type B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
Type C
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
ITO43P161
442
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
Motorruimte
ZEKERING Ampère Circuit
1 HTR 50A Airconditioning
2 RDI 30A Elektrische koelventilatoren
3 CDS 30A Elektrische koelventilatoren
4 S-HORN 10A S-HORN
5 ENG W/P 30A Koelsysteem
6
ABS MAIN
NO.2
7,5A Antiblokkeersysteem
7 H-LP CLN 30A Koplampsproeiers
8 P-CON MTR 30A
Regelsysteem stand P,
transmissie
443
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
ZEKERING Ampère Circuit
9 AMP NO.1 30A Audiosysteem
10 IGCT 30A PCU, IGCT NO.2, IGCT NO.3
11 DC/DC-S 5A Inverter en converter
12 P CON MAIN 7,5A
Regelsysteem stand P, schakelaar
stand P
13 AM2 7,5A Power Management-systeem
14 ECU-B2 7,5A
Smart entry-systeem met start-
knop, hybridesysteem
15 MAYDAY 10A Niet gebruikt
16 ECU-B3 10A Airconditioning
17 TURN & HAZ 10A Richtingaanwijzers
18 ETCS 10A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
19
ABS MAIN
NO.1
20A Antiblokkeersysteem
20 H-LP LH LO 15A Linker dimlicht
21 P/I 2 40A
Regelsysteem stand P, claxon,
dimlicht, achteruitrijlicht
444
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
ZEKERING Ampère Circuit
22 ABS MTR 1 30A Antiblokkeersysteem
23 ABS MTR 2 30A Antiblokkeersysteem
24 H-LP HI MAIN 20A Grootlicht
25 DRL 7,5A Dagrijverlichting
26 AMP NO.2 30A Audiosysteem, navigatiesysteem
27 P/I 1 60A IG2, EFI MAIN, BATT FAN
28 EPS 60A Elektrische stuurbekrachtiging
29 H-LP RH LO 15A Rechter koplamp (dimlicht)
30 PCU 10A Inverter en converter
31 IGCT NO.2 10A
Hybridesysteem, regelsysteem
stand P, Power Management-sys-
teem, (sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
32 MIR HTR 10A Buitenspiegelverwarming
33 RAD NO.1 15A Audiosysteem, navigatiesysteem
34 DOME 10A
Instapverlichting, bagageruimte-
verlichting, leeslampje, interieur-
verlichting,
voetenruimteverlichting, make-
upverlichting, binnenspiegel
445
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
ZEKERING Ampère Circuit
35 ECU-B 7,5A
Smart entry-systeem met start-
knop, leeslampjes, meters en
tellers, alarmknipperlichten
36 H-LP LH HI 10A Linker grootlicht
37 H-LP RH HI 10A Rechter grootlicht
38 EFI NO.2 10A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
39 IGCT NO.3 10A Koelsysteem
40 SPARE 30A Reservezekering
41 SPARE 10A Reservezekering
42 SPARE 7,5A Reservezekering
43 EFI MAIN 20A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, koelsysteem, EFI
NO.2
44 BATT FAN 10A Aanjager batterijpakket
45 IG2 20A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, MET, IGN, Power
Management-systeem
446
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Linkerzijde dashboard
ZEKERING Ampère Circuit
1 CIG 15A Accessoireaansluitingen
2 ECU-ACC 10A
Multiplexcommunicatiesysteem,
buitenspiegels, ondersteunings-
systeem voor de bestuurder,
audiosysteem, navigatiesysteem,
Intelligent Parking Guidance-sys-
teem
3 PWR OUTLET 15A Accessoireaansluitingen
4 SEAT HTR FR 10A Stoelverwarming
5 SEAT HTR FL 10A Stoelverwarming
6 DOOR NR. 1 25A Centrale vergrendeling
7 PSB 30A Pre-Crash Safety-systeem
8 PWR SEAT FR 30A Lendensteun voorstoel
9 DBL LOCK 25A DBL LOCK
10 FR FOG 7,5A Mistlampen voor
ITO43P133
1
2
3
4
56
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
23
24 25
26
27
28
29
30
20
21
22
447
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
ZEKERING Ampère Circuit
11 PWR SEAT FL 30A Lendensteun voorstoel
12 OBD 7,5A Diagnosesysteem
13 RR FOG 7,5A Mistachterlicht
14 STOP 10A
Remlichten, derde remlicht, rem-
systeem, ondersteuningssysteem
voor de bestuurder
15 P FR DOOR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
16 D FR DOOR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
17 DOOR RR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
18 DOOR RL 25A Elektrisch bedienbare ruiten
19 S/ROOF 30A Schuifdak
20 ECU-IG NO.1 10A
Elektrische koelventilatoren, multi-
plexcommunicatiesysteem
21 ECU-IG NO.2 10A
Ondersteuningssysteem voor de
bestuurder, Pre-Crash Safety-
systeem, binnenspiegel, gier- en
deceleratiesensor, remsysteem,
elektrische stuurbekrachtiging,
navigatiesysteem, schuifdak, gor-
delspanners, audiosysteem,
alarmknipperlichten, richtingaan-
wijzers, ruitenwissers, koplamp-
sproeier
448
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
ZEKERING Ampère Circuit
22 GAUGE 10A
Verticale koplampverstelling,
meters en tellers, alarmknipper-
lichten, richtingaanwijzers
23 A/C 10A
Airconditioning, Solar Ventilation-
systeem, op afstand bedienbare
airconditioning
24 WASHER 15A Ruitensproeier
25 RR WIP 20A Achterruitenwisser en -sproeier
26 WIP 30A Ruitenwissers
27 MET 7,5A Meters en tellers
28 IGN 10A
Remsysteem, ondersteuningssys-
teem voor de bestuurder, (sequen-
tieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, SRS-air-
bagsysteem, Power Management-
systeem, Smart entry-systeem
met startknop, waarschuwings-
lampje veiligheidsgordel voorpas-
sagier
449
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
ZEKERING Ampère Circuit
29 PANEL 10A
Airconditioning, leeslampje, stoel-
verwarmingen, transmissie, scha-
kelaar stand P, navigatiesysteem,
Solar Ventilation-systeem, op
afstand bedienbare airconditio-
ning, Intelligent Parking Guidance-
systeem, koplampsproeier, waar-
schuwingslampje veiligheidsgordel
voorpassagier, verticale koplamp-
verstelling, verlichting dashboard-
kastje, klok, audiosysteem, toets
MPH of km/h
30 TAIL 10A
Verticale koplampverstelling, par-
keerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, mistlam-
pen voor, mistachterlicht
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 451)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
450
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele Toyota-producten te gebruiken, die speciaal
voor deze auto ontworpen zijn. Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om overbelasting te voorkomen, kun-
nen niet-originele onderdelen of onderdelen die niet voor deze auto ontwor-
pen zijn onbruikbaar zijn.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade aan de auto, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangege-
ven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkasten aan.
Zekeringenkast in de buurt van de stroomregelaar
Controleer en vervang deze zekeringen niet zelf, omdat in de buurt van de
zekeringenkast hoogspanningsbedrading en hoogspanningsonderdelen
aanwezig zijn.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een elektrische schok, waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
451
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen.
Aangezien de onderdelen beschad igd zouden kunnen raken, raden
wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 571)
Plaats lampen voor
Dimlicht (halogeenkoplamp)
Grootlicht
Mistlamp voor
Richting-
aanwijzer
voor
Parkeerlicht voor
(auto's met halogeen-
koplampen)
452
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Vervangen van gloeilampen
Dimlicht (halogeenkoplamp)
Draai de lampvoet linksom.
Plaats lampen achter
Richting-
aanwijzer
achter
Mistachterlicht
Kentekenplaat-
verlichting
Achteruitrijlicht
STAP
1
453
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Vervang de lamp en plaats hem
in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
Draai de lampvoet en zet hem
vast.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging af
schijnt.
ITO43P163
STAP
2
STAP
3
STAP
4
454
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Grootlicht
Draai de lampvoet linksom.
Auto's met halogeenkoplampen
Auto's met LED-koplampen
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
1
ITO43P165
STAP
2
455
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Vervang de lamp en plaats hem
in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
Draai de lampvoet en zet hem
vast.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging af
schijnt.
STAP
3
STAP
4
456
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Parkeerlichten voor (auto's met halogeenkoplampen)
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
1
ITO43P167
STAP
2
STAP
3
457
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Mistlampen voor
Verwijder de bout en de clip van
de wielkuip en trek de wielkuip
omlaag.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Draai de lampvoet linksom.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
458
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Na het plaatsen van de lampvoet: Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit.
Plaats de clip.
STAP
4
459
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers voor
Verwijder de bout en de clip van de wielkuip en trek de wiel-
kuip omlaag. (Blz. 457)
Type A
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
460
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Type B
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
Plaats de clip.
STAP
2
ITO43P144
STAP
3
STAP
4
461
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers achter en achteruitrijlicht/mistachterlicht
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Draai de lampvoet linksom.
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht/mistachterlicht
Verwijder de gloeilamp.
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht/mistachterlicht
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
1
STAP
2
ITO43P147
STAP
3
STAP
4
462
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Kentekenplaatverlichting
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade te voorkomen.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
1
ITO43P149
STAP
2
ITO43P150
STAP
3
STAP
4
463
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van de volgende lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Dimlicht (auto's met LED-koplampen)
Parkeerlichten voor (auto's met LED-koplampen)
Remlichten
Achterlichten
Derde remlicht
Richtingaanwijzers opzij
Dagrijverlichting (indien aanwezig)
LED-lampen
De dimlichten (LED-koplampen), de parkeerlichten voor (LED-koplampen),
de remlichten, de achterlichten, het derde remlicht en de dagrijverlichting
bestaan uit een serie LED's. Laat een defecte LED vervangen door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
464
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Bij het vervangen van lampen
Blz. 450
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel het hybridesysteem uit en schakel de verlichting uit. Wacht na het
uitschakelen van de verlichting tot de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij het kunststof of metalen gedeelte.
Als een halogeenlamp een kras heeft of valt, kan deze defect raken of bre-
ken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
5
Bij problemen
465
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten .......... 466
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 467
Als u denkt dat er
iets mis is........................ 474
5-2. Stappen die genomen moe-
ten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of
een waarschuwings-
zoemer klinkt .................. 475
Wanneer er een waarschu-
wingsmelding wordt
weergegeven.................. 483
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
reservewiel) .................... 499
Als de auto een lekke band
heeft (auto's zonder
reservewiel) .................... 514
Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart .. 537
Als u uw sleutels verliest... 539
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............... 540
Als de 12V-accu
is ontladen ...................... 543
Als de motor oververhit is . 549
Als de auto vastzit............. 555
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 557
466
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten gedurende langere tijd worden gebruikt terwijl het
hybridesysteem niet in werking is (terwijl het controlelampje READY niet
brandt) kan de 12V-accu ontladen raken.
De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders te
waarschuwen wanneer de auto tot stilstand moet worden gebracht,
bijvoorbeeld bij pech.
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan
knipperen.
Druk nogmaals op de schake-
laar om ze weer uit te schake-
len.
5
467
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de hybridetransmissie.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor-
dat u uw auto laat slepen.
Het hybridesysteem is ingeschakeld maar de auto komt niet in
beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als er een storing in het regelsysteem stand P, het Smart entry-sys-
teem met startknop of de startblokkering zit of als de 12V-accu ontla-
den is, kan de auto niet worden gesleept met de voorwielen op de
grond, omdat de voorwielen geblokkeerd kunnen zijn. Vervoer de
auto in dit geval met beide voorwielen of alle vier wielen van de
grond.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een
autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschrif ten
in acht.
468
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
Als er geen autoambulance
beschikbaar is, mag de auto in
geval van nood worden gesleept
door gebruik te maken van een
sleepkabel of -ketting die u aan
een sleepoog vastmaakt. Uw
auto mag op deze manier alleen
op een verharde weg en met
lage snelheid (max. 30 km/h)
over een korte afstand worden
gesleept.
Er moet een bestuurder in de
auto zitten om te sturen en te
remmen. Ook dienen de wielen,
de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in
een goede conditie te zijn.
5
469
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Plaatsen sleepogen
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade te voorkomen.
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
470
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takel-
wagen, om beschadiging van de
carrosserie te voorkomen.
Slepen met een lepelwagen
Aan de voorzijde
Ontgrendel de parkeerrem.
Aan de achterzijde
Gebruik een dolly onder de voor-
wielen.
5
471
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Vervoeren op een autoambulance
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45 zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
Voor het slepen
Zet het contact AAN.
Zet het contact niet in stand ACC.
Zet de selectiehendel in stand N.
Ontgrendel de parkeerrem.
Locatie sleepoog
Blz. 499,514
STAP
1
STAP
2
STAP
3
472
5-1. Belangrijke informatie
WAARSCHUWING
Waarschuwing
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Vermijd plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op de sleepogen en de sleepkabels of -kettingen wor-
den uitgeoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de mede-
weggebruikers.
Zet het contact niet uit.
Dit kan leiden tot een ongeval doordat de voorwielen geblokkeerd worden
door de parkeerblokkering.
Als het hybridesysteem is uitgeschakeld, werken de rem- en stuurbe-
krachtiging niet. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan
dan normaal.
Plaatsen van de sleepogen op de auto
Controleer of de sleepogen goed vastzitten.
Als dat niet het geval is, kunnen ze tijdens het slepen losraken. Dat kan lei-
den tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
5
473
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
OPMERKING
Om beschadiging van de auto te voorkomen
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de
auto tijdens het slepen beschadigd worden.
Voorkomen van ernstige beschadiging van de hybridetransmi ssie bij
het slepen met een lepelwagen
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
Voorkomen van be schadiging van de carrosserie bij het slepen met
een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
Voorkomen van ernstige schade aan de hybridetransmissie bij het sle-
pen in een noodgeval
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met alle vier wielen op de grond.
Hierdoor kan de hybridetransmissie ernstig beschadigd raken.
474
5-1. Belangrijke informatie
Als u denkt dat er iets mis is
s
Als u een van de volgende verschijn selen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal.)
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
Als het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
knippert of gaat branden
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden van het hybride-
systeem
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
5
475
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt
Breng de a uto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*: Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem:
De zoemer klinkt als de auto met een snelheid van ongeveer 5 km/h of meer
rijdt.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje (rood) en waarschuwingszoe-
mer remsysteem
*
Laag remvloeistofniveau
Storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet
gedeactiveerd is. Als het lampje uitgaat nadat de par-
keerrem gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat brande n of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat uw auto dan controleren bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
476
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de
auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftempera-
tuur
Geeft aan dat de koelvloeistoftemperatuur te hoog is
Verandert van een knipperend lampje in een brandend
lampje wanneer de koelvloeistoftemperatuur toeneemt.
5
477
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat uw auto direct controleren door een T oyota-dealer of
erkende reparateur.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het hybridesysteem;
Het elektronische motorregelsysteem; of
Het elektronische gaspedaal
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
Het Brake Assist-systeem
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachti-
ging
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het EPS-
systeem
478
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
(Knippert)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje Pre-Crash Safety-systeem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-
Crash Safety-systeem
Het waarschuwingslampje werkt als volgt, zelfs wan-
neer er geen storing zit in het systeem:
• Het lampje gaat snel knipperen wanneer het systeem in
werking is. (Blz. 313)
Het lampje gaat branden wanneer het Pre-Crash Brake-
systeem wordt uitgeschakeld. (Blz. 314)
Het lampje gaat branden wanneer het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt. (Blz. 487)
(gaat branden)
Controlelampje Traction Control
Geeft aan dat er een storing is in:
•VSC;
TRC; of
Hill Start Assist Control
Knippert wanneer de hierboven genoemde systemen
en/of het ABS in werking zijn. (Blz. 306)
Waarschuwingslampje remsysteem (geel)
Geeft aan dat er een storing is in:
Het regeneratieve remsysteem; of
Het elektronisch geregelde remsysteem
5
479
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje automatische verticale kop-
lampverstelling
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de automati-
sche verticale koplampverstelling
(Knippert)
(indien
aanwezig)
Cruise control-indicator
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise
control-systeem/het adaptieve cruise control-systeem
(Knippert)
(indien
aanwezig)
Controlelampje adaptieve cruise control
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adap-
tieve cruise control-systeem
480
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschuwingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
open portier/achterklep
(waarschuwingszoemer)
*
1
Geeft aan dat een van de
portieren of de achterklep
niet geheel gesloten is
Controleer of alle
portieren en de
achterklep geslo-
ten zijn.
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Geeft aan dat de reste-
rende hoeveelheid brand-
stof ongeveer 6,0 liter of
minder is
Vul de brandstof-
tank.
Controlelampje veilig-
heidsgordel bestuurder
(waarschuwingszoemer)
*
2
Waarschuwt de bestuurder
om de veiligheidsgordel om
te doen.
Doe de veiligheids-
gordel om.
(Op het dashboard)
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel voorpas-
sagier
(waarschuwingszoemer)
*
2
Waarschuwt de voorpassa-
gier om de veiligheidsgor-
del om te doen.
Doe de veiligheids-
gordel om.
5
481
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
*
1
: Waarschuwingszoemer open portier/achterklep:
De waarschuwingszoemer open portier/achterklep klinkt om aan te geven
dat een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn (als de rijsnelheid 5
km/h of hoger is).
*
2
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuur-
der en de voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer
klinkt met intervallen gedurende 30 seconden als de rijsnelheid minimaal 20
km/h is. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de
zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
Waarschuwingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
Centraal waarschuwings-
lampje
Het waarschuwings-
lampje gaat branden en
knipperen om aan te
geven dat het centrale
waarschuwingssysteem
een storing heeft gesig-
naleerd.
Blz. 483
482
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging (waarschu-
wingszoemer)
Als de spanning van de 12V-accu laag is of tijdelijk daalt, kan het waarschu-
wingslampje van de elektrische stuurbekrachtiging gaan branden en kan er
een waarschuwingszoemer klinken.
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden als de brandstoftank volledig leeg
raakt. Als de brandstoftank leeg is, vul deze dan zo snel mogelijk. Het motor-
controlelampje gaat na enkele ritten weer uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De aan de rijsnelheid gekoppelde waarschuwingszoemer voor de veilig-
heidsgordels kan worden uitgeschakeld.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 574) Toyota beveelt aan om de waarschuwingszoemer voor de veilig-
heidsgordels ingeschakeld te laten, om de bestuurder en voorpassagier
eraan te herinneren de veiligheidsgordel vast te maken.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes van de ABS en het remsysteem blijven
branden
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. De auto
kan tijdens het remmen extreem onstabiel worden en het ABS-systeem
treedt mogelijk niet in werking, waardoor een aanrijding en ernstig letsel kun-
nen ontstaan.
Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing kan zeer zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast
en oefen meer kracht uit dan normaal.
5
483
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wanneer er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven
Blijf kalm en voer onderst aande handelingen uit als e r een waar-
schuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay:
Centraal waarschuwings-
lampje
Multi-informatiedisplay
Het centrale waarschuwings-
lampje gaat ook branden of
knipperen om aan te geven dat
er op dat moment een melding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Als een van de waarschuwingslampjes na de volgende handelin-
gen weer gaat branden, dient u contact op te nemen met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
484
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay. De volgende waarschuwingen geven aan dat
er mogelijk schade aan de auto is die kan leiden tot een ongeval.
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat
uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Waarschuwings-
melding
Details
Geeft aan dat de oliedruk niet in orde is.
Het waarschuwingslampje kan gaan branden als de
oliedruk te laag is.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het hybri-
desysteem.
5
485
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
melding
Details
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing in de LED-koplampen
aanwezig is.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het regel-
systeem voor stand P.
In dit geval werkt het parkeerblokkeringsmecha-
nisme mogelijk niet.
Breng de auto, wanneer u deze parkeert, op een
vlakke ondergrond tot stilstand en activeer de par-
keerrem. Ook kan het contact mogelijk niet uit wor-
den gezet. In dit geval kan na het activeren van de
parkeerrem het contact wel uit worden gezet.
486
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwings-
melding
Details
Geeft aan dat het batterijpakket niet goed wordt
gekoeld.
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-
Crash Safety-systeem.
Er klinkt ook een zoemer.
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adap-
tieve cruise control-systeem.
Er klinkt ook een zoemer.
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem
uit te schakelen en druk vervolgens opnieuw op de
toets om het systeem in te schakelen.
5
487
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding niet meer
wordt weergegeven.
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
(indien aanwezig)
Waarschuwt de achterpassa-
giers om de veiligheidsgordel
om te doen.
Als een achterpassagier de
veiligheidsgordel omdoet en
weer losmaakt, wordt op het
display een waarschuwings-
melding weergegeven en
klinkt er een zoemer
*.
Doe de veiligheids-
gordel om.
(indien aanwezig)
Geeft aan dat het Pre-Crash
Safety-systeem niet in wer-
king kan treden, omdat de
grille of de sensor vuil is.
Deze melding wordt ook weer-
gegeven als het Pre-Crash
Safety-systeem niet in wer-
king kan treden vanwege over-
verhitting.
• Controleer de grille
en de sensor en
reinig deze onder-
delen zo nodig.
In het geval van
oververhitting kan
het systeem na
afkoeling weer in
werking treden.
488
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat de sensor van
de adaptieve cruise control vuil
of bedekt met ijs is.
Reinig de sensor.
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat het adaptieve
cruise control-systeem de
afstand tot de voorligger niet
kan bepalen.
Als de ruitenwis-
sers aan zijn, zet
ze dan uit, in de
intervalstand of in
de stand langzaam.
5
489
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
(Knippert
snel)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat de kans op een
aanrijding groot is, of dat het
Pre Crash Brake-systeem in
werking is.
Ook klinkt er een zoemer.
Tegelijkertijd verschijnt
op het head-up dis-
play (de afbeelding knippert).
Trap het rempedaal
in om de snelheid
te verlagen.
(Indien aanwezig,
knippert)
Geeft aan dat uw auto de voor-
ligger te dicht nadert (bij inge-
schakelde adaptieve cruise
control).
Ook klinkt er een zoemer.
Tegelijkertijd verschijnt
op het head-up dis-
play (de afbeelding knippert).
Trap het rempedaal
in om de snelheid
te verlagen.
490
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
Het hybridesysteem is overver-
hit geraakt.
Er klinkt ook een zoemer.
Deze melding wordt mogelijk
weergegeven tijdens het rij-
den onder zware omstandig-
heden. (Bijvoorbeeld
wanneer u een lange steile
helling op rijdt.)
Stoppen en
controleren.
(Blz. 549)
(Knippert)
Het batterijpakket (tractiebatte-
rij) is (bijna) ontladen.
Er klinkt ook een zoemer.
Zet de selectiehen-
del in stand P als
de auto gedurende
langere tijd stil-
staat. Het batte-
rijpakket
(tractiebatterij) kan
niet worden opge-
laden als de selec-
tiehendel in stand
N staat.
(Knippert)
Het batterijpakket (tractiebatte-
rij) raakt ontladen doordat er
veel tijd verstreken is sinds de
selectiehendel in stand N is
gezet.
Er klinkt ook een zoemer.
Schakel het hybri-
desysteem weer in
wanneer u de
motor start.
(Knippert)
De transmissie staat niet in
stand P als wordt geprobeerd
het hybridesysteem te starten.
Zet de selectiehen-
del in stand P voor-
dat u op de
startknop drukt.
5
491
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
(Knippert)
Het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de selectie-
hendel in stand N, D of B staat
terwijl het hybridesysteem is
ingeschakeld.
Zet de selectiehen-
del in stand P.
(Knippert)
Geeft aan dat het gaspedaal
wordt ingetrapt terwijl de selec-
tiehendel in stand N staat.
Er klinkt ook een zoemer.
Laat het gaspe-
daal los en zet de
selectiehendel in
stand D of R.
(Knippert)
Het gaspedaal wordt ingetrapt
om de auto op een helling te
laten stilstaan, enz.
Er klinkt ook een zoemer.
Als deze situatie blijft voort-
duren, kan het hybridesys-
teem oververhit raken.
Laat het gaspe-
daal los en trap het
rempedaal in.
EV-modus kan niet worden
ingeschakeld.
Er klinkt ook een zoemer.
Daarnaast wordt de reden
waarom de EV-modus niet
kan worden ingeschakeld,
getoond (wordt mogelijk in
sommige gevallen niet
getoond).
Gebruik de EV-
modus wanneer
deze beschikbaar
is.
492
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel achterpassagier:
De zoemer herinnert de achterpassagier eraan de veiligheidsgordel om te
doen. De zoemer klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snelheid
van ten minste 20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog
niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander
geluid horen.
Waarschuwings-
melding
Details Correctieprocedure
(Knippert
driemaal)
EV-modus is automatisch
geannuleerd.
Er klinkt ook een zoemer.
Daarnaast wordt de reden
waarom de EV-modus niet
kan worden ingeschakeld,
getoond (wordt mogelijk in
sommige gevallen niet
getoond).
Rijd korte tijd
normaal.
Waarschuwingsmelding bij ingeschakelde adaptieve cruise control
(indien aanwezig)
Onder de volgende omstandigheden wordt de waarschuwingsmelding
mogelijk niet weergegeven, ook niet als de afstand tot de voorligger
afneemt:
Als uw auto en de voor u rijdende auto met dezelfde snelheid rijden, of
als de voor u rijdende auto met een hogere snelheid rijdt dan uw auto.
Als de voor u rijdende auto zeer langzaam rijdt.
Direct nadat de snelheid van de cruise control is ingesteld.
Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt.
5
493
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat de storing onmiddellijk verhelpen.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt en
het waarschuwingslampje uitgaat.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
(Verschijnt gedurende
15 seconden.)
(Knippert)
De elektroni-
sche sleutel
wordt niet
gesignaleerd
als wordt gepro-
beerd het hybri-
desysteem te
starten.
Contro-
leer waar
de elektro-
nische
sleutel
zich
bevindt.
Een
keer
3 keer
(Knippert)
Een ander
geopend por-
tier dan het
bestuurderspor-
tier wordt geslo-
ten terwijl de
elektronische
sleutel zich bui-
ten het detectie-
gebied bevindt
en het contact
in stand ACC of
AAN staat.
Contro-
leer waar
de elektro-
nische
sleutel
zich
bevindt.
494
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
3 keer
(Knippert)
In schakelstand
P wordt het
bestuurderspor-
tier geopend en
gesloten terwijl
de elektroni-
sche sleutel
zich buiten het
detectiegebied
bevindt en het
contact in stand
ACC of AAN
staat.
Zet het
contact
UIT of
houd de
elektroni-
sche sleu-
tel binnen
het detec-
tiegebied.
Con-
tinu
(Knippert)
Het bestuur-
dersportier werd
geopend terwijl
de schakelstand
niet stand P
was en het con-
tact niet eerst
UIT was gezet.
Zet de
selectie-
hendel in
stand P.
5
495
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
Con-
tinu
(Afwisselend
weergegeven)
(Knippert)
De elektroni-
sche sleutel is
buiten de auto
gebracht en de
portieren zijn
vergrendeld ter-
wijl het contact
niet eerst UIT
was gezet.
Zet het
contact
UIT en
vergren-
del de por-
tieren
opnieuw.
496
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
Con-
tinu
(Knippert)
Er is gepro-
beerd de portie-
ren te
vergrendelen
met het Smart
entry-systeem
met startknop
terwijl de elek-
tronische sleutel
zich nog in de
auto bevond.
Neem de
elektroni-
sche sleu-
tel uit de
auto en
vergren-
del de por-
tieren
opnieuw.
Terwijl de sleu-
tel zich in de
auto bevond, is
een voorportier
geopend, is de
blokkeerhevel in
de richting ver-
grendelen
getrokken, is
het portier
gesloten terwijl
aan de portier-
greep werd
getrokken en is
geprobeerd het
portier te ver-
grendelen.
5
497
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Con-
tinu
Con-
tinu
(Afwisselend weerge-
geven)
(Knippert)
In een andere
stand dan scha-
kelstand P
wordt het
bestuurderspor-
tier geopend en
gesloten terwijl
de elektroni-
sche sleutel
zich buiten het
detectiegebied
bevindt en het
contact in stand
ACC of AAN
staat.
Zet de
selectie-
hendel in
stand P.
Contro-
leer waar
de elektro-
nische
sleutel
zich
bevindt.
Een
keer
(Verschijnt gedurende
15 seconden.)
De spanning
van de batterij
van de elektro-
nische sleutel is
laag.
Vervang
de batterij.
(Blz.
436)
Een
keer
(Knippert)
Een open por-
tier is gesloten
en het contact is
tweemaal vanuit
UIT in de stand
ACC gezet.
Druk op
de start-
knop ter-
wijl het
rempe-
daal inge-
trapt
wordt.
498
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
Een
keer
(Knippert)
De elek-
tronische
sleutel
werkt niet
goed.
Blz. 540

Het con-
tact is uit-
geschake
ld door
de auto-
matische
power
off-func-
tie.
Wanneer het
hybridesysteem
de volgende keer
wordt gestart,
moet het motor-
toerental enigs-
zins worden
verhoogd en
gedurende onge-
veer 5 minuten
op dit niveau
worden gehand-
haafd om de
accu op te laden.
OPMERKING
Wanneer het waarschuwingslampje laag motoroliepeil brandt
Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade.
5
499
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto een lekke band heeft (auto's met reservewiel)
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel het hybridesysteem uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Locatie van reservewiel, krik en gereedschap
Middelste afdekplaat
Wielmoersleutel
Krikslinger
Reservewiel
Sleepoog
Krik
Middelste extra
opbergvak
500
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van de krik
Draai de knop in de stand
UNLOCK om te ontgrendelen en
verwijder de middelste afdek-
plaat.
Klap de middelste afdekplaat
richting de voorzijde van de auto
en haal hem uit de auto.
Verwijder het middelste extra
opbergvak.
Verwijder de krikslinger.
Haak de riem los.
Controleer na het opbergen van
de krik of deze goed met de riem
is vastgezet.
STAP
1
STAP
2
ITI52P200a
STAP
3
5
501
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van het reservewiel
Draai de bevestiging van het
reservewiel los.
WAARSCHUWING
Servicestekker
Let op dat u de servicestekker niet raakt wanneer u de gereedschapshouder
of het reservewiel in de auto legt of uit de auto verwijdert. (Blz. 35)
502
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Verwijder bij auto's met wieldop-
pen de wieldop met een sleutel.
Omwikkel het uiteinde van de
sleutel met een doek om schade
te voorkomen.
STAP
1
Lekke band Positie wielblok
Voor
Links Achter het rechter achterwiel
Rechts Achter het linker achterwiel
Achter
Links Voor het rechter voorwiel
Rechts Voor het linker voorwiel
STAP
2
5
503
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
ITO52P108
STAP
3
STAP
4
ITO52P112
STAP
5
504
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
ITO52P114
STAP
6
STAP
1
STAP
2
5
505
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van een lichtmetalen wiel door een compact reserve-
wiel
Draai de moeren verder tot het
tapse gedeelte aanligt tegen de
velg.
Vervangen van een lichtmetalen wiel door een lichtmetalen wiel
Draai de sluitringen zover aan
totdat deze contact maken met
de velg.
Taps gedeelte
Velg
Velg
Ring
506
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft.lbf)
Plaats bij auto's met wieldoppen
de wieldop terug.
*
Breng de uitsparing in de wieldop
in lijn met het ventieldopje zoals
aangegeven.
*: De wieldop kan niet worden
gemonteerd op het compacte
reservewiel.
Berg het wiel met de lekke band, de krik en het gereedschap
op.
ITO52P119
STAP
3
ITO52P120
STAP
4
STAP
5
STAP
6
5
507
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Het compacte reservewiel
Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aan-
duiding TEMPORARY USE ONLY.
Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk in noodgevallen.
Controleer de bandenspanning van het compacte reservewiel.
(Blz. 569)
Als uw auto een lekk e voorband krijgt op een weg die bedekt is met
sneeuw of ijs
Vervang een van de achterwielen van de auto door het compacte reserve-
wiel. Voer onderstaande stappen uit en monteer sneeuwkettingen op de
voorwielen:
Monteer het compacte reservewiel links of rechts achter.
Vervang het wiel met de lekke voorband door het wiel dat van de
achterzijde afkomstig is.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
Aanduiding kriksteunpunt
STAP
1
STAP
2
STAP
3
De aanduidingen van de kriksteunpunten
bevinden zich onder de dorpel. Deze dui-
den de kriksteunpunten aan.
508
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verklaring voor de krik
5
509
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Houd er rekening mee dat het compacte reservewiel speciaal ontworpen
is voor gebruik onder uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder
een andere auto.
Monteer niet gelijktijdig meer dan één reservewiel onder uw auto.
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke
stuurbewegingen.
Bij het opbergen van het compacte reservewiel
Zorg ervoor dat er geen vingers of andere lichaamsdelen tussen het com-
pacte reservewiel en de carrosserie bekneld raken.
510
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Het kan voorkomen dat de rijsnelheid niet goed wordt weergegeven en dat
de volgende systemen niet goed werken:
ABS en Brake Assist
VSC
TRC
Cruise control (indien aanwezig)
Adaptieve cruise control (indien aanwezig)
Pre-Crash Safety-systeem (indien aanwezig)
EPS
Rear View Monitor-systeem (indien aanwezig)
Intelligent Parking Assist-systeem (indien aanwezig)
Navigatiesysteem (indien aanwezig)
Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel
Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto
is gemonteerd.
Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelhe-
den. Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een
ongeval en ernstig letsel.
5
511
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ertoe leiden dat de auto van de krik valt, wat
tot ernstig letsel kan leiden.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto mee-
geleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Schakel het hybridesysteem niet in als de auto op een krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
512
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Vervangen van wiel met een lekke band
Raak de velgen of het gedeelte rond de remmen niet aan onmiddellijk
nadat met de auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de velgen en het gedeelte rond de rem-
men zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten of andere
lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen van een wiel,
kan dit leiden tot brandwonden.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de
wielmoeren losraken, waardoor het wiel van de auto af kan lopen, wat kan
leiden tot ernstig letsel.
Laat na het verwisselen van een wiel de wielmoeren zo snel mogelijk
met een momentsleutel vastdraaien met 103 Nm.
Gebruik bij het aanbrengen van een wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het desbetreffende wiel.
• Bij gescheurde of vervormde bouten, schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de auto te worden gecontroleerd door uw
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe.
(Blz. 434)
Na gebruik van gereedschap en krik
Controleer voor het rijden of het gereedschap en de krik weer goed zijn
opgeborgen en bevestigd. Dit om te voorkomen dat een van deze voorwer-
pen bij een aanrijding of bij hard remmen letsel veroorzaakt.
5
513
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Rijd voorzichtig over oneffenheden in het wegdek heen als het com-
pacte reservewiel onder de auto gemonteerd is
De auto ligt lager op de weg als het compacte reservewiel is gemonteerd
dan wanneer er gereden wordt met de standaardbanden. Wees voorzichtig
bij het rijden over slechte wegen.
Rijden met sneeuwkettingen en het compacte reservewiel
Monteer geen sneeuwketting op het compacte reservewiel.
De sneeuwketting kan de carrosserie beschadigen en het rijgedrag in nega-
tieve zin beïnvloeden.
514
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's zonder reservewiel)
Een lek dat wordt veroorzaakt door een spijker of schroef die door
het loopvlak van de band steekt, kan tijdelijk worden gerep areerd
met de bandenreparatieset. (De set bestaat uit een fles met banden-
reparatievloeistof. De bandenreparatievloeistof kan slechts één keer
worden gebruikt voor de tijdelijke reparatie van één band, waarbij de
spijker of schroef in het loopvlak moet blijven zitten.) Laat de band
vervolgens repareren of vervange n door een T oyota-dealer of
erkende reparateur.
Vóór het repareren van de band
Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel het hybridesysteem uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Locatie van de bandenreparatieset
*: Verwijderen en gebruik van de krik (Blz. 500)
Banden-
reparatieset
Middelste extra
opbergvak
Wielmoer-
sleutel
Sleepoog
Krikslinger
Krik*
Middelste
afdekplaat
5
515
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Onderdelen bandenreparatieset
Fles
Ontluchtingsdopje
Slang
Stickers
516
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Compressor
Voedingsaansluiting
Bandenspanningsmeter Compressorschakelaar
5
517
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Voordat u een noodreparatie uitvoert
Controleer de mate waarin de band beschadigd is.
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadi-
ging te wijten is aan perforatie
van het loopvlak door een spijker
of schroef.
Haal de spijker of schroef niet
uit de band. Door het verwijde-
ren van de spijker of de
schroef kan het gat groter wor-
den waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan
worden.
Rijd de auto naar voren tot het
gat, voor zover zichtbaar, zich
boven aan de band bevindt
om lekkage van bandenrepa-
ratievloeistof te voorkomen.
518
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
In de volgende gevallen is rep aratie van de band met behulp van de
bandenreparatieset niet mogelijk. Neem contact op met uw Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
De band is beschadigd door rijden met onvoldoende spanning
Wanneer de scheurtjes of beschadigingen zich niet in het loopvlak bevin-
den maar bijvoorbeeld in de wangen van de band
De band is van de velg afgelopen
Het lek in of beschadiging van het loopvlak is 4 mm of groter
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
Wanneer een enkele band door 2 of meer scherpe voorwerpen door-
boord is
Wanneer de bandenreparatievloeistof over de uiterste houdbaarheidsda-
tum is
5
519
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van de bandenreparatieset
Verwijder de middelste afdek-
plaat.
Verwijder het middelste extra
opbergvak.
Verwijder de bandenreparatie-
set.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
520
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Reparatiemethode in noodgevallen
Verwijder de reparatieset uit de plastic hoes.
Verwijder het ventieldopje van
het wiel met de lekke band.
Verwijder het dopje van de
slang.
Het ontluchtingsdopje van de
slang wordt nog gebruikt. Berg
het dopje daarom veilig op.
WAARSCHUWING
Servicestekker
Let op dat u de servicestekker niet raakt wanneer u de bandenreparatieset
in de auto legt of uit de auto verwijdert. (Blz. 35)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
521
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Sluit de slang aan op het ventiel.
Draai het uiteinde van de slang
zo ver mogelijk rechtsom.
Zorg ervoor dat de compressor
is uitgeschakeld.
Verwijder de rubber stop van de
compressor.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
522
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de voedingsaansluiting aan op de accessoireaansluiting.
(Blz. 374)
Instrumentenpaneel
Opbergvak in achterste deel middenconsole
STAP
7
5
523
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Sluit de fles aan op de compres-
sor.
Sluit de fles aan door hem recht
in de compressor te steken en
controleer of het uitstekende
gedeelte van de fles goed in lijn
ligt met de groef in het huis.
Bevestig de 2 stickers zoals aan-
gegeven.
Verwijder vuil en vocht van het
wiel voordat u de sticker beves-
tigt.
Als het niet lukt om de stickers te
bevestigen, informeer dan de
dichtstbijzijnde Toyota-dealer,
bandenspecialist of erkende re-
parateur wanneer u de band laat
repareren of vervangen dat er
bandenreparatievloeistof is aan-
gebracht op het lek.
STAP
8
STAP
9
524
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Controleer de voorgeschreven bandenspanning.
De bandenspanning staat zoals aangegeven vermeld op het label
op de middenstijl aan bestuurderszijde. (Blz. 569)
Schakel het hybridesysteem in. (Blz. 200)
Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
STAP
10
ITO52P163
STAP
11
STAP
12
5
525
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vul de band tot de voorgeschre-
ven bandenspanning bereikt is.
De vloeistof wordt geïnjecteerd
en de spanning wordt verhoogd
tot 300 kPa (3,1 kg/cm
2
of bar,
44 psi) of 400 kPa (4,1 kg/cm
2
of bar, 58 psi), en neemt dan
geleidelijk af.
De bandenspanningsmeter
geeft ongeveer 1 minuut
(15 minuten bij lage tempera-
turen) nadat de schakelaar
aan is gezet de werkelijke
bandenspanning weer.
STAP
13
526
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de bandenspanning op
de voorgeschreven waarde.
Zet de compressor uit en con-
troleer de bandenspanning.
Zorg dat de band niet te hard
wordt opgepompt en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
Als de bandenspanning nog
steeds lager is dan voorge-
schreven nadat de schakelaar
10 minuten (40 minuten bij
lage temperatuur) aan staat, is
de band te veel beschadigd
om nog gerepareerd te wor-
den. Schakel de compressor
uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Laat wat lucht ontsnappen
wanneer de bandenspanning
de voorgeschreven waarde
overschrijdt. (Blz. 531, 569)
5
527
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Maak terwijl de compressor is uitgeschakeld de slang los van
het ventiel en trek vervolgens de voedingsstekker uit de
accessoireaansluiting.
Mogelijk ontsnapt er bij het verwijderen van de slang wat bandenre-
paratievloeistof.
Plaats het ventieldopje op het ventiel van het gerepareerde
wiel.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
STAP
14
STAP
15
STAP
16
528
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, tij-
delijk op in de bagageruimte.
Rijd, om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig over de band
te verdelen, meteen ongeveer 5 km met een snelheid van
maximaal 80 km/h.
Stop, nadat u ongeveer 5 km/h
hebt gereden, op een veilige
plaats met een harde en horizon-
tale ondergrond en verwijder het
ontluchtingsdopje van de slang
voordat u de reparatieset
opnieuw aansluit.
STAP
17
STAP
18
STAP
19
5
529
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zet de compressor aan, wacht
enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer de
bandenspanning.
Als de bandenspanning lager
is dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of
bar, 19 psi): De lekke band
kan niet worden gerepareerd.
Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Als de bandenspanning
130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi) of hoger is, maar lager
dan de voorgeschreven span-
ning: Ga door naar .
Als de bandenspanning juist
is: Ga door naar .
STAP
20
STAP
21
STAP
22
530
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zet de compressor aan om de band op de voorgeschreven
spanning te brengen. Rijd ongeveer 5 km en voer dan
uit.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, op
in de bagageruimte.
Vermijd plotseling remmen, plotseling accelereren en scherpe
bochten, rijd voorzichtig met een snelheid van maximaal 80
km/h naar de dichtstbijzijnde Toyota-dealer of erkende repara-
teur voor het repareren of vervangen van de band.
STAP
21
STAP
19
STAP
22
STAP
23
STAP
24
5
531
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de band te hard wordt opgepompt
Neem de slang los van het ventiel.
Neem de slang los van het ventiel, verwijder het dopje van de slang
en sluit dan de slang weer aan.
Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer of de bandenspanningsmeter de voor-
geschreven spanning aangeeft.
Zet de compressor weer aan als de spanning onder de voorge-
schreven waarde ligt en vul de band tot de juiste spanning is
bereikt.
Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de bandenreparatieset is gerepareerd, moet het ventiel
bij een definitieve reparatie worden vervangen.
Aanwijzing voor het controleren van de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste houdbaarheidsdatum van de bandenrepa-
ratievloeistof.
Deze staat vermeld op de fles.
Gebruik de bandenreparatievloeistof niet wanneer de uiterste houdbaar-
heidsdatum is verstreken. U kunt de reparatie mogelijk niet uitvoeren met de
bandenreparatieset.
STAP
1
Plaats het dopje op het uiteinde van de
slang en duw het uitstekende gedeelte
van het dopje in het ventiel van de band
om wat lucht te laten ontsnappen.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
532
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bandenreparatieset
De vloeistof in de bandenreparatieset kan slechts eenmalig worden
gebruikt om een enkele band tijdelijk te repareren. Neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur als de bandenreparatievloeistof
gebruikt is en vervangen moet worden.
De reparatievloeistof kan worden gebruikt bij een buitentemperatuur van
-40 °C tot 60 °C.-
De reparatieset is speciaal ontworpen voor de standaard op uw auto
gemonteerde banden. Gebruik de set niet voor banden met een afwij-
kende maat of voor andere doeleinden.
De bandenreparatievloeistof is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaar-
heidsdatum staat vermeld op de fles. De bandenreparatievloeistof dient
voor de uiterste houdbaarheidsdatum te worden vervangen. Neem voor
vervanging contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de bandenreparatievloeistof op uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste bandenreparatievloeistof moet direct van het wiel of
de carrosserie worden verwijderd. Veeg het oppervlak onmiddellijk af
met een vochtige doek.
Tijdens de werking van de reparatieset wordt veel lawaai geproduceerd.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Niet gebruiken om de bandenspanning te controleren of op de voorge-
schreven waarde te brengen.
5
533
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij het gebruik van een reparatieset
exploderen.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de bagageruimte.
Een ongeval of plotseling remmen kan resulteren in letsel.
De reparatieset is speciaal ontworpen voor uw auto.
Gebruik de set niet voor andere auto's. Als u dat wel doet, kan dat leiden
tot een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet volledig zijn gerepareerd, kan dit leiden tot
een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de bandenreparatievloeistof
Het inslikken van bandenreparatievloeistof is schadelijk voor uw gezond-
heid. Drink zoveel mogelijk water en raadpleeg direct een huisarts wan-
neer u bandenreparatievloeistof hebt ingeslikt.
Spoel direct met water wanneer bandenreparatievloeistof in uw ogen of op
uw huid is terechtgekomen. Raadpleeg een huisarts als u zich niet lekker
blijft voelen.
534
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan.
Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de rem-
men mogelijk zeer heet. Wanneer u deze delen met uw handen, voeten of
andere lichaamsdelen aanraakt, kan dit leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is. Als de slang niet goed op het ventiel is aangesloten, kan er lekkage
van lucht optreden waarbij bandenreparatievloeistof naar buiten spuit.
Als de slang tijdens het vullen loskomt van het ventiel, is het mogelijk dat
de slang abrupte bewegingen maakt.
Nadat de band gevuld is, kunnen er spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt losgemaakt of wanneer u lucht uit
de band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band de volgende procedure. Als u de pro-
cedures niet volgt, kan de bandenreparatievloeistof naar buiten spuiten.
Bewaar afstand tot de band wanneer deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Als u scheuren of beschadigingen waarneemt, zet dan
de compressor uit en stop onmiddellijk met de reparatie.
5
535
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
De reparatieset kan oververhit raken als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de reparatieset niet langer dan 60 minuten achter
elkaar.
Delen van de reparatieset worden tijdens het gebruik heet. Behandel de
reparatieset voor en na gebruik voorzichtig. Raak het metalen deel rond
de verbinding tussen de fles en de compressor niet aan. Dit is namelijk
zeer heet.
Plak de waarschuwingssticker voor de rijsnelheid alleen op de aangege-
ven plaats. Als de sticker wordt aangebracht op een plaats waar zich een
airbag bevindt, zoals op het stuurwielkussen, werkt de airbag mogelijk niet
goed meer.
Rijden om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
Breng de auto tot stilstand wanneer de auto niet rechtuit wil rijden of als u
voelt dat er aan het stuurwiel wordt getrokken en controleer het volgende.
Toestand van de band. De band kan van de velg zijn afgelopen.
Bandenspanning. Als de bandenspanning 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi) of lager is, is de band mogelijk ernstig beschadigd.
536
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Een band mag alleen met de bandenreparatieset worden gerepareerd
indien de beschadiging te wijten is aan perforatie van het loopvlak door
een scherp voorwerp, zoals een spijker of schroef.
Verwijder het scherpe voorwerp niet uit de band. Door het verwijderen van
de spijker of de schroef kan het gat groter worden waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan worden.
De reparatieset is niet waterbestendig. Zorg dat de reparatieset niet nat
wordt, wanneer de set bijvoorbeeld in de regen wordt gebruikt.
Zet de reparatieset niet op een stoffige ondergrond zoals bijvoorbeeld
zand. Als de reparatieset stof e.d. opzuigt, kunnen er storingen optreden.
Voorzorgsmaatregelen voor de bandenreparatieset
De reparatieset heeft als voeding 12V-gelijkstroom nodig. Sluit de repara-
tieset niet aan op andere voedingsbronnen.
Als er benzinedruppels op de reparatieset terechtkomen, kan de set defect
raken. Zorg dat de set niet met benzine in aanraking kan komen.
Berg de reparatieset op, zodat de set beschermd is tegen vuil en vocht.
Berg de reparatieset op in de bagageruimte, buiten bereik van kinderen.
Demonteer de reparatieset niet en breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de bandenspanningsmeter niet bloot aan schokken. Hier-
door kunnen storingen optreden.
5
537
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als het hybridesysteem niet kan worden gestart
Het niet starten van het hybridesysteem kan verschillende oorzaken
hebben. Raadpleeg het volgende overzicht en onderneem de bijpas-
sende acties:
Het hybridesysteem kan niet worden gestart, ook al is de
startprocedure correct uitgevoerd (Blz. 200)
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
De elektronische sleutel werkt mogelijk niet goed.
*
(Blz. 540)
Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
Vul de brandstoftank.
Er is mogelijk een storing aanwezig in de startblokkering.*
(Blz. 133)
Er is mogelijk een storing aanwezig in het regelsysteem voor
stand P.
* (Blz. 205, 485)
*: Het is wellicht niet mogelijk om de selectiehendel vanuit stand P in
een andere stand te zetten.
De interieurverlichting en de koplampe n gaan zwakker
branden of de claxon maakt geen of weinig geluid
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 543)
De accuklemmen zitten mogelijk los of zijn gecorrodeerd.
538
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Noodstartfunctie
Wanneer het hybridesysteem niet start maar de startknop normaal
werkt, kan het systeem aan de hand van de volgende stappen voor-
lopig worden gestart:
Activeer de parkeerrem.
Zet het contact in stand ACC.
Houd de startknop gedurende 15 seconden ingedrukt terwijl
het rempedaal stevig wordt ingetrapt.
Ook als het hybridesysteem met behulp van deze stappen kan wor-
den gestart, kan er een storing in het systeem aanwezig zijn. Laat uw
auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De interieurverlichting en de koplampen gaan niet aan of de
claxon maakt geen geluid
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Een of beide accuklem(men) kan (kunnen) loszitten.
De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 543)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als het
probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieprocedure niet
bekend is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
539
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erke nde reparateur kan een nie uwe sleutel
maken met behulp van de andere originele sleutel en het sleutelnum-
mer op uw plaatje met sleutelnummer.
540
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren
Gebruik de mechanische sleutel
Blz. 60) om de volgende han-
delingen uit te voeren:
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelt alle portieren
Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is
verbroken (Blz. 74) of de elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij ontla den is, werken het Smart entry-sys-
teem met startknop en de afstandsbediening niet. In dergelijke geval-
len kunnen de portieren en de achterklep worden geopend of kan het
hybridesysteem worden gestart volgens onderstaande procedure.
5
541
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Starten van het hybridesysteem
Trap het rempedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Als een van de portieren geopend
of gesloten wordt terwijl de sleutel
tegen de startknop wordt gehou-
den, klinkt er een alarm dat aan-
geeft dat het startsysteem de
elektronische sleutel niet kan
waarnemen.
Druk binnen 10 seconden na het klinken van de zoemer de
startknop in en houd daarbij het rempedaal ingetrapt.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het hybridesysteem nog steeds niet gestart kan wor-
den.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
542
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Uitschakelen van het hybridesysteem
Activeer de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P en druk op de start-
knop zoals u normaal doet bij het uitschakelen van het hybridesysteem.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij
van de elektronische sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (Blz. 436)
Wijzigen van de standen van het contact
Laat binnen 10 seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal los
en druk de startknop in.
Het hybridesysteem wordt niet gestart en de modus verandert iedere keer
dat de knop wordt ingedrukt. (Blz. 202)
5
543
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de 12V-accu is ontladen
Als de 12V-accu ontladen is, kan het hybridesysteem met behulp van
de onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van
de onderstaande hulpstartprocedure.
Open de motorkap en de
afdekkap van de zekering.
Haak de borglip bij het sluiten
eerst vast aan de twee uit-
steeksels aan de achterzijde.
Open het deksel van de speci-
ale hulpstartaansluiting.
STAP
1
STAP
2
544
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de startkabels als volgt aan:
Sluit de positieve startkabel aan op de speciale hulpstartaanslui-
ting van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de auto
met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet gelakt meta-
len punt, ver weg van de hulpstartaansluiting en bewegende
delen, zoals aangegeven in de afbeelding.
STAP
3
5
545
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
Laat de tweede auto op het iets verhoogde toerental
draaien, zet het contact AAN en start het hybridesysteem
van uw auto.
Controleer of het controlelampje READY gaat branden.
Neem als het controlelampje niet gaat branden contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Verwijder de startkabels als het hybridesysteem gestart is
in exact de omgekeerde volgorde van aansluiten.
Sluit het deksel van de speciale hulpstartaansluiting en
plaats het deksel van de zekeringenkast weer in de oor-
spronkelijke positie.
Haak het deksel van de zekeringenkast bij het plaatsen eerst vast
aan de twee uitsteeksels aan de achterzijde.
Laat, nadat het hybridesysteem is gestart, de auto zo snel mogelijk
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
STAP
8
546
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Starten van het hybridesysteem wanneer de 12V-accu ontladen is
Het hybridesysteem kan niet worden gestart door de auto aan te duwen.
Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als het hybridesysteem is uit-
geschakeld.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file.
Als de 12V-accu verwijderd of ontladen is
Mogelijk start het hybridesysteem niet. (Blz. 422)
Als de 12V-accu ontladen is geraakt terwijl stand P was geselecteerd,
kan geen andere schakelstand dan P worden geselecteerd. In dit geval
kan de auto niet worden gesleept zonder beide voorwielen van de grond
te tillen, doordat de voorwielen door de parkeerblokkering zijn geblok-
keerd. (Blz. 467)
Als de 12V-accu weer is aangesloten: start het hybridesysteem, trap het
rempedaal in en controleer of de selectiehendel in alle schakelstanden
kan worden gezet.
Auto's met alarmsysteem: zorg ervoor dat de sleutel zich niet in de auto
bevindt als de 12V-accu wordt opgeladen of vervangen. Wanneer het
alarm wordt geactiveerd, kan de sleutel in de auto worden ingesloten.
Opladen van de 12V-accu
De 12V-accu zal geleidelijk aan ontladen, zelfs wanneer de auto niet in
gebruik is. Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de 12V-accu ontladen en kan het hybridesysteem mogelijk niet meer
worden gestart. (De 12V-accu laadt automatisch op wanneer het hybridesys-
teem in werking is.)
5
547
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie van de 12V-accu
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de 12V-accu kan komen, per ongeluk tot ont-
branding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Zorg ervoor dat de op de “+”-pool aangesloten startkabel niet in contact
komt met andere onderdelen of metalen oppervlakken, zoals metalen
steunen en ongelakt metaal.
Laat de “+” en “-” klemmen van de startkabels niet in contact komen met
elkaar.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de 12V-accu.
Voorzorgsmaatregelen 12V-accu
De 12V-accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de
accu bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het
omgaan met de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Draag bij het werken met de 12V-accu altijd een veiligheidsbril en zorg
ervoor dat de accuvloeistof niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de 12V-accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de 12V-accu.
548
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Na het laden van de 12V-accu
Laat de 12V-accu zo spoedig mogelijk controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Als de 12V-accu verouderd raakt en nog wordt gebruikt, kan een onwelrie-
kend gas worden uitgestoten. Dit kan schadelijk zijn voor de gezondheid van
de passagiers.
Vervangen van de 12V-accu
Blz. 424
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Zorg er bij het aansluiten van de startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilatoren, enz.
Speciale hulpstartaansluiting
De speciale hulpstartaansluiting moet worden gebruikt als de 12V-accu in
een noodgeval vanuit een andere auto wordt geladen. Deze kan niet worden
gebruikt als hulpstart voor een andere auto.
5
549
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor oververhit is
Correctieprocedures
Als het waarschuwingslampje va n de hoge koelvloeistoftem-
peratuur gaat branden of knipperen
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
airconditioning en vervolgens het hybridesysteem uit.
Als er stoom te zien is:
Open, nadat de stoom is verdwenen, voorzichtig de motor-
kap.
Als er geen stoom te zien is:
Open voorzichtig de motorkap.
Het volgende kan erop duiden dat de auto oververhit is:
Het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftempera-
tuur (Blz. 476) gaat branden of knipperen of het hybridesys-
teem levert merkbaar minder vermogen. (De auto accelereert
bijvoorbeeld niet als het gaspedaal wordt ingetrapt.)
Op het multi-informatiedisplay wordt HYBRID SYSTEM OVER-
HEAT (hybridesysteem oververhit) weergegeven (Blz. 490).
Er komt stoom onder de motorkap uit.
STAP
1
STAP
2
550
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Controleer nadat het hybridesys-
teem voldoende is afgekoeld de
slangen en het radiateurblok
(radiateur) op sporen van lek-
kage.
Radiateur
Koelventilatoren
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof onmid-
dellijk contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Het koelvloeistofniveau is correct
als het zich tussen de streepjes
FULL en LOW bevindt.
Reservoir
FULL (maximaal)
LOW (minimaal)
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
STAP
3
ITO43P111
STAP
4
ITO52P130
STAP
5
5
551
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Schakel het hybridesysteem en de airconditioning in en con-
troleer of de koelventilatoren van de radiateur draaien en of er
geen koelvloeistof lekt uit de radiateur of de slangen.
De koelventilatoren gaan draaien als de airconditioning wordt inge-
schakeld of gaan direct na de koude start al draaien. Controleer of
de ventilatoren draaien door ernaar te luisteren en te voelen of er
luchtstroom is. Schakel als u hier niet zeker van bent de airconditio-
ning nog een aantal keer in en uit.
(De ventilatoren werken mogelijk niet bij temperaturen beneden het
vriespunt.)
Als de koelventilatoren niet draaien:
Schakel het hybridesysteem direct uit en neem contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de koelventilatoren draaien:
Laat de auto nakijken door de dichtstbijzijnde Toyota-dealer
of erkende reparateur.
STAP
6
STAP
7
552
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als HYBRID SYSTEM OVERHEAT (hybridesysteem oververhit)
op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Schakel het hybridesysteem uit en open de motorkap voor-
zichtig.
Controleer nadat het hybridesys-
teem is afgekoeld de slangen en
het radiateurblok (radiateur) op
sporen van lekkage.
Radiateur
Koelventilatoren
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof onmid-
dellijk contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Het koelvloeistofniveau is correct
als het zich tussen de streepjes
F en L bevindt.
Reservoir
F
L
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
553
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
Schakel het hybridesysteem in en houd het multi-informatie-
display in de gaten.
Als de melding niet verdwijnt:
Schakel het hybridesysteem uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de melding niet wordt weergegeven:
Laat de auto nakijken door de dichtstbijzijnde Toyota-dealer
of erkende reparateur.
STAP
5
STAP
6
554
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Controleer of het controlelampje van de startknop en het controlelampje
READY beide uit zijn.
Bij hybrideauto's kan de benzinemotor automatisch worden gestart of kun-
nen de koelventilatoren automatisch aanslaan, ook nadat de benzinemo-
tor is uitgeschakeld. Kom niet in de buurt van bewegende delen zoals de
ventilatoren en raak ze niet aan. Als uw vingers of kledingstukken (strop-
das, sjaal) ertussen komen, kan ernstig letsel het gevolg zijn.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als het hybridesysteem
en de radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel zoals brandwonden ver-
oorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof motor/vermogensregeleenheid
Wacht totdat het hybridesysteem is afgekoeld alvorens koelvloeistof voor de
motor/vermogensregeleenheid bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een heet hybridesysteem kan schade aan het hybridesysteem
veroorzaken.
Voorkomen van beschadigingen aan het koelsysteem
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Zorg dat de koelvloeistof niet verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met zand of
stof)
Gebruik uitsluitend originele Toyota koelvloeistofadditieven of gelijkwaar-
dig.
5
555
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto vastzit
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
Wijzigen van de schakelstand
Zet de selectiehendel niet in een andere stand wanneer het gaspedaal inge-
trapt is.
Door de schakelstand te wijzigen naar een andere stand dan P of N kan de
auto plotseling accelereren, waardoor een ongeval met ernstig letsel kan
optreden.
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.:
Activeer de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P en
schakel het hybridesysteem uit.
Verwijder de modder, sneeuw, enz. rond het doorslippende
wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de banden weer grip krijgen.
Schakel het hybridesysteem weer in.
Zet de selectiehendel in stand D of R, deactiveer de par-
keerrem en trap het gaspedaal voorzichtig in om de auto in
beweging te brengen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
556
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Om beschadiging van de hybridetra nsmissie en andere componenten
te voorkomen
Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en dat het gaspedaal verder
wordt ingetrapt dan noodzakelijk is.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
5
557
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
Schakel het hybridesysteem uit.
Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rij-
snelheid van de auto zo veel mogelijk af te remmen.
Om het hybridesysteem uit te
schakelen, houdt u de start-
knop langer dan 2 seconden
ingedrukt of drukt u deze drie-
maal of vaker kort na elkaar
in.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
3
STAP
4
Gedurende ten minste 2 seconden ingedrukt hou-
den of driemaal achter elkaar kort indrukken
STAP
5
558
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Als het hybridesysteem tijdens het rijden uitgeschakeld moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrap-
pen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaan.
Minder zo veel mogelijk vaart voordat u het hybridesysteem uitschakelt.
6
Specificaties
559
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil,
enz.)................................ 560
Informatie over
brandstof......................... 572
6-2. Persoonlijke voorkeurs-
instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...... 574
560
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
*
1
: Onbeladen auto
*
2
: De totale hoogte kan verschillend zijn.
*
3
: Auto's met 15 inch wielen
*
4
: Auto's met 17 inch wielen
Totale lengte 4.480 mm (176,4 in.)
Totale breedte 1.745 mm (68,7 in.)
Totale hoogte*
1
1.490 mm (58,7 in.)*
2
1.505 mm (59,3 in.)*
2
Wielbasis 2.700 mm (106,3 in.)
Spoorbreedte
Voor
1.535 mm (60,0 in.)
*
3
1.515 mm (59,6 in.) *
4
Achter
1.520 mm (59,8 in.)
*
3
1.510 mm (59,4 in.) *
4
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
1.805 kg (3.979 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor 1.020 kg (2.249 lb.)
Achter 980 kg (2.161 lb.)
561
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Identificatie van uw auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.
Dit nummer is links boven op het
dashboard ingeslagen.
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
Dit nummer is ook onder de
voorstoel rechts aangebracht.
562
6-1. Specificaties
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
Motornummer
Het motornummer is op de aan-
gegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
Motor
Uitvoering 2ZR-FXE
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine
Boring x slag 80,5 88,3 mm (3,17 3,48 in.)
Cilinderinhoud 1.798 cm
3
(109,7 cu.in.)
Klepspeling
(koude motor)
Automatische afstelling
563
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Brandstof
Elektromotor (tractiemotor)
Batterijpakket (tractiebatterij)
Brandstofsoort
EU:
Uitsluitend loodvrije benzine conform
de Europese norm EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine
Research-octaangetal
(RON)
95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentiewaarde)
45 liter (11,9 gal., 9,9 Imp.gal.)
Type Motor met permanente magneet
Maximaal vermogen 60 kW
Maximaal koppel 207 Nm (21,1 kgm, 153 ft•lbf)
Type Nikkel-metaalhydride batterij
Spanning 7,2 V/module
Capaciteit 6,5 Ah (3 h)
Aantal 28 modules
Totale spanning 201,6 V
564
6-1. Specificaties
Smeersysteem
*: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het
verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en scha-
kel het hybridesysteem uit, wacht ten minste 5 minuten en controleer het
oliepeil met de peilstok.
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Gebruik
alleen door Toyota goedgekeurde Toyota Genuine Motor Oil of een
gelijkwaardige motorolie met de hieronder aangegeven kwaliteit en
viscositeit.
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving”, SN
“Resource-Conserving of ILSAC multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Inhoud
(verversen 
indicatie
*)
Met filter
Zonder filter
4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.)
3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.)
565
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Motorolie met de viscositeit SAE
0W-20 is af fabriek in uw auto
gevuld en de beste keuze voor
een laag brandstofverbruik en
goede starteigenschappen bij
koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Deze dient ech-
ter bij de volgende verversing
vervangen te worden door SAE
0W-20.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
566
6-1. Specificaties
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-20 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van de juiste motorolie op of ten minste één
van beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SN. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute).
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel:
In dit deel staat “Resource-con-
serving”, wat staat voor brand-
stofbesparende en milieuvriende-
lijke eigenschappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat op de
voorzijde van de verpakking.
567
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Koelsysteem
Ontsteking
Capaciteit
Benzine-
motor
Zonder uitlaatgaswarmterecirculatiesysteem
6,5 l (6,9 qt., 5,7 Imp.qt.)
Met uitlaatgaswarmterecirculatiesysteem
7,2 l (7,6 qt., 6,3 Imp.qt.)
Vermo-
gensrege-
leenheid
2,1 l (2,2 qt., 1,8 Imp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen:
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
Bougies
Merk DENSO SC20HR11
Elektrodenafstand 1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Wijzig de elektrodenafstand
niet.
568
6-1. Specificaties
Elektrisch systeem
*
1
: De spanning wordt gemeten 30 minuten nadat het hybridesysteem en de
verlichting zijn uitgeschakeld.
Transmissie
*
2
: De inhoud is de referentiehoeveelheid.
Als vervanging noodzakelijk is, neem dan contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
12V-accu
Klemspanning
*
1
bij 20 C (68 F):
Volledig
opgeladen
12,5 V of hoger
Half opgeladen 11,0 12,5 V
Ontladen Lager dan 11,0 V
Laadstroom Max. 5 A
Hoeveelheid*
2
3,4 liter (3,6 qt., 3,0 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS
OPMERKING
Transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota ATF WS kan
de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld
gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto
ontstaan.
569
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Remmen
*
1
: Minimale afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 196 N
(20,0 kg, 44,1 lbf) als het hybridesysteem in werking is.
*
2
: Vrije slag parkeerrempedaal bij een pedaalkracht van 300 N
(30,6 kg, 67,5 lbf).
Stuurinrichting
Banden en velgen
15 inch banden (met compact reservewiel of zonder reservewiel)
Afstand van pedaal tot vloer*
1
Min. 77 mm (3,03 in.)
Vrije slag pedaal 1,0 6,0 mm (0,04 0,24 in.)
Vrije slag parkeerrempedaal*
2
8 11 klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Bandenmaat 195/65R15 91H
Bandenspanning
(Aanbevolen
bandenspanning koud)
Banden voor
250 kPa (2,5 kg/cm
2
of bar, 36 psi)
Banden achter
240 kPa (2,4 kg/cm
2
of bar, 35 psi)
Wielmaat 15 6J
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
570
6-1. Specificaties
17 inch banden
Compact reservewiel (indien aanwezig)
Bandenmaat 215/45R17 87W
Bandenspanning
(Aanbevolen
bandenspanning koud)
Banden voor
230 kPa (2,3 kg/cm
2
of bar, 33 psi)
Banden achter
220 kPa (2,2 kg/cm
2
of bar, 32 psi)
Wielmaat 17 7J
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
Bandenmaat
T135/80D16 101M
Bandenspanning
(Aanbevolen
bandenspanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
16 4T
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
571
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Lampen
A: H11 halogeenlampen
B: HB3 halogeenlampen
C: H16 halogeenlampen
D: Glassokkellampen (oranje)
E: Glassokkellampen (helder)
F: Buislampjes
Lampen W Type
Exterieur
Halogeenkoplampen
Dimlicht
Grootlicht
LED-koplampen
Grootlicht
55
60
60
A
B
B
Mistlampen voor
19 C
Richtingaanwijzers voor 21 D
Parkeerlichten voor
(auto's met halogeenkoplampen)
5E
Richtingaanwijzers achter 21 D
Achteruitrijlichten 21 E
Mistachterlicht
21 E
Kentekenplaatverlichting 5 E
Interieur
Interieurverlichting voor/lees-
lampjes
5E
Interieurverlichting achter 8 F
Make-upverlichting 8 E
Instapverlichting 5 E
Bagageruimteverlichting 5 F
572
6-1. Specificaties
Informatie over brandstof
Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Toyota uitgerust met
een kleinere vulopening.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
EU-landen:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese norm
EN228.
Gebruik euro-loodvrij met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Gebruik euro-loodvrij met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
573
6-1. Specificaties
6
Specificaties
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkataly-
sator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan
functioneren.
Benzinemotor (EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanol-
gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Benzinemotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof
die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
574
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstel-
lingen
Auto's met touchscreen: Instellingen die met het touchscreen kun-
nen worden gewijzigd
(Raadpleeg voor meer informatie over het wijzigen van instellingen
met het touchscreen de handleiding van het touchscreen.)
Auto's met navigatiesysteem: Instellingen die met het navigatie-
systeem kunnen worden gewijzigd
(Raadpleeg voor meer informatie over het wijzigen van instellingen
met het navigatiesysteem de handleiding van het navigatiesys-
teem.)
Instellingen die kunnen worden aangepast door een Toyota-dealer
of erkende reparateur
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, – = niet beschikbaar
Uw auto is voorzien van verschillende elektronisc he functies die
naargelang uw per soonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen alleen met speciaal gereedschap
worden uitgevoerd door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
575
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-
systeem met
startknop
(Blz. 63)
Smart entry-sys-
teem met start-
knop
AAN UIT OOO
Afstandsbe-
diening
(Blz. 89)
Afstandsbedie-
ning
AAN UIT O
De zoemer klinkt
als op wordt
gedrukt, terwijl
er een portier
niet gesloten is
AAN UIT O
Smart entry-
systeem met
startknop
(Blz. 63)
en afstands-
bediening
(Blz. 89)
Werkingssigna-
len (alarmknip-
perlichten)
AAN UIT O O
Werkingssigna-
len (zoemervo-
lume)
Niveau 7
Niveau 1
OOO
UIT
Tijd totdat na het
ontgrendelen,
zonder dat een
portier wordt
geopend, de
portieren auto-
matisch weer
worden vergren-
deld
30
seconden
60
seconden
––O
120
seconden
576
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Alarm
(Blz. 140)
Werking als de
portieren met de
mechanische
sleutel worden
ontgrendeld
UIT AAN O
Elektrisch
bedienbare
ruiten
(Blz. 119)
De one-touch
sluitfunctie
behalve voor de
bestuurdersstoel
AAN UIT O
Automati-
sche verlich-
ting
(Blz. 259)
Gevoeligheid
lichtsensor
Niveau 3
Niveau 1
tot 5
OOO
Verlichting
(Blz. 359)
Vertraging interi-
eurverlichting
15
seconden
UIT
–OO
7,5
seconden
30
seconden
Werking als de
portieren wor-
den ontgrendeld
AAN UIT O
577
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Verlichting
(Blz. 359)
Werking nadat
het contact UIT
is gezet
AAN UIT O
Werking als u de
auto nadert ter-
wijl u de elektro-
nische sleutel bij
u heeft (als de
hoofdschake-
laar leeslampje/
interieurverlich-
ting in de stand
DOOR staat)
AAN UIT O
Voetenruimte-
verlichting
AAN UIT O
Werking van de
voetenruimtever-
lichting tijdens
het rijden
AAN UIT O
578
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Meters en
instrumen-
tenpaneel
(Blz. 222)
Sensorgevoelig-
heid voor ver-
mindering van
de helderheid
van de meter,
het navigatiesys-
teem en het
instrumentenpa-
neel afhankelijk
van de licht-
sterkte buiten
0-2 - +2O
Sensorgevoelig-
heid voor terug-
zetten van de
helderheid van
de meter, het
navigatiesys-
teem en het
instrumentenpa-
neel op het oor-
spronkelijke
niveau afhanke-
lijk van de licht-
sterkte buiten
0-2 - +2O
579
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Automati-
sche aircon-
ditioning
(Blz. 332)
Schakelen tus-
sen buitenlucht-
modus en de
aan de schake-
laar AUTO
gekoppelde
recirculatiemo-
dus
AAN UIT O O
Verwarmen/koe-
len geminimali-
seerd in ECO-
modus
AAN UIT O
580
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoon-
lijke
voorkeurs-
instelling
Op afstand
bedienbare
airconditio-
ning
(Blz. 347)
Werking starten
via de toets A/C
van de afstands-
bediening
Houd de
toets 0,8
seconden
ingedrukt
Eén keer
indrukken
––O
Twee keer
indrukken
Houd de
toets 2,4
seconden
ingedrukt
UIT
Werking stop-
pen via de toets
A/C van de
afstandsbedie-
ning
Twee keer
indrukken
Eén keer
indrukken
––O
Houd de
toets 0,8
seconden
ingedrukt
Houd de
toets 2,4
seconden
ingedrukt
UIT
581
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Multi-informatiedisplay (Blz. 232)
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoon-
lijke
voorkeurs-
instelling
Waarschu-
wingszoe-
mer
achteruitrij-
den
(Blz. 215)
Werkingssigna-
len (zoemer) bij
inschakelen van
de achteruit
Herhaald
piepsignaal
Enkel piep-
signaal
––O
Waarschu-
wingssys-
teem
veiligheids-
gordels
(Blz. 481)
Waarschuwings-
zoemer veilig-
heidsgordel
gekoppeld aan
rijsnelheid
AAN UIT O
Beschikbare talen
Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans en
Russisch
582
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Trefwoordenlijst
583
Lijst met afkortingen ............... 584
Alfabetische index....................585
Wat moet u doen als... .............594
Auto's met touchscreen:
Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen voor
meer informatie over de uitrusting die verband houdt
met het touchscreen, zoals het audiosysteem.
Auto's met een navigatiesysteem:
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem
voor meer informatie over de uitrusting die betrekking
heeft op het navigatiesysteem en het touchscreen,
zoals het audiosysteem.
584
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
CRS Child Restraint System (baby- en kinderzitjes)
DISP Display
ECO Economy/Ecology (verbruik/ecologie)
ECU Electronic Control Unit (elektronische module)
ELR Emergency Locking Retractor (blokkeerautomaat)
EPS
Electric Power Steering
(elektrische stuurbekrachtiging)
EV Electric Vehicle (elektrische auto)
IPA Intelligent Parking Assist
LED Light Emitting Diode (lichtgevende diode)
OBD On Board Diagnostics (zelfdiagnose)
PCS Pre-Crash Safety-systeem
PWR Power (AAN/UIT)
SRS
Supplemental Restraint System
(aanvullend veiligheidssysteem)
TRC Traction Control (antidoorslipregeling)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control
585
Alfabetische index
Alfabetische index
A/C
Automatische
airconditioning ....................332
Interieurfilter..........................435
ABS ...........................................305
Accessoireaansluitingen ........374
Accu
Als de 12V-accu is
ontladen..............................543
Controle ................................420
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........324
Achterklep
Achterklep...............................94
Afstandsbediening ..................89
Smart entry-systeem met
startknop...............................63
Achterlichten
Toets.....................................259
Achterruitenwisser en
-sproeier ................................. 278
Achterruitverwarming en
buitenspiegelverwarming.....351
Achterstoelen
Neerklappen..........................103
Achteruitrijlichten
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Actieve hoofdsteun .................100
Adaptieve cruise control.........287
Afdekplaat ................................ 382
Afdekscherm bagageruimte ... 384
Afmetingen ............................... 560
Afstandsbediening
Vergrendelen/ontgrendelen ....89
Vervangen van de batterij.....436
Afstandsbediening
audiosysteem
*
Airbags
Aanbrengen van wijzigingen
en demonteren van
airbags................................ 163
Airbags, voorzorgsmaat-
regelen voor kinderen.........159
Algemene voorzorgsmaat-
regelen airbags...................159
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag...................164
Juiste houding achter het
stuur ...................................148
Knie-airbag ........................... 150
Plaats van airbags................ 150
SRS-airbags .........................150
Voorwaarden voor activering
side airbag..........................154
Voorwaarden voor activering
van airbags.........................154
Voorzorgsmaatregelen
curtain airbags.................... 159
Voorzorgsmaatregelen
side airbag..........................159
Voorzorgsmaatregelen
side airbags en
curtain airbags.................... 159
Waarschuwingslampje
airbag ................................. 477
Werkingsvoorwaarden
curtain airbags.................... 154
Werkingsvoorwaarden
side airbags en
curtain airbags.................... 154
A
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of
de handleiding voor het navigatiesysteem.
586
Alfabetische index
Airconditioning
Afstandsbediening van de
airconditioning op het
stuurwiel .............................342
Automatische
airconditioning ....................332
Interieurfilter..........................435
Op afstand bedienbare
airconditioning ....................347
Alarm......................................... 140
Alarmknipperlichten
Toets.....................................466
Antenne .................................... 392
Antiblokkeersysteem...............305
Antidiefstalsysteem
Alarm.....................................140
Startblokkering......................133
Supervergrendeling...............138
Armsteun .................................. 378
Audio-/videosysteem
*
Audio-invoer* .......................... 358
Audiosysteem
*
Automatische airconditioning
Afstandsbediening van de
airconditioning op het
stuurwiel .............................342
Airconditioning ......................332
Automatische
airconditioning ....................332
Interieurfilter..........................435
Op afstand bedienbare
airconditioning ....................347
Automatische verlichting........ 259
Automatische verticale
koplampverstelling................263
AUX-aansluiting
*.....................358
Baby- en kinderzitjes
Babyzitjes, definitie............... 166
Babyzitjes, plaatsen..............177
Kinderzitjes, definitie............. 166
Kinderzitjes, plaatsen............178
Kinderzitjes, plaatsen met
ISOfix-bevestigings-
systeem..............................181
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes met bovenste
gordel ................................. 182
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes met
veiligheidsgordels............... 177
Zitkussens, definitie ..............166
Zitkussens, plaatsen.............180
Bagageafdekking..................... 384
Bagageogen ............................. 382
Bagageruimteverlichting
Toets.......................................95
Wattage ................................ 571
Banden
Als uw auto een lekke band
heeft ...........................499, 514
Bandenmaat .........................569
Bandenspanning................... 430
Controle ................................426
Reservewiel ..........................499
Sneeuwkettingen..................326
Vervangen ............................499
Winterbanden .......................324
Wisselen van banden ...........426
Bandenreparatieset ................. 514
Bandenspanning ..................... 430
Bekerhouders .......................... 367
Binnenspiegel.......................... 115
Binnenspiegel.................. 115, 117
Blokkeerschakelaar
ruitbediening ......................... 119
Bluetooth
®
*
Bougies .................................... 567
Brake Assist.............................305
B
587
Alfabetische index
Brandstof
Brandstofmeter .....................222
Capaciteit..............................563
Informatie..............................572
Tanken..................................128
Type......................................572
Buitenspiegels
Verstellen en inklappen.........117
Camera
*
CD-speler*
Chargenummer ........................ 562
Claxon.......................................221
Condensor................................417
Consolevak...............................366
Controlelampje
bestuurdersgordel.................480
Controlelampje
veiligheidsgordel...................480
Controlelampje
voorpassagiersgordel...........480
Controlelampjes.......................227
Cruise control
Adaptieve cruise control........287
Cruise control........................282
Curtain airbags ........................150
Dagrijverlichting ......................262
Dagteller ................................... 222
Dakconsole............................... 370
Dashboardkastjes....................365
Disc met MP3-bestanden
*
Disc met WMA-bestanden*
Display buitentemperatuur .....373
ECO-rijmodusschakelaar........ 212
Elektrisch bedienbare ruiten .. 119
Elektrische
stuurbekrachtiging................ 305
Elektronische sleutel
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt................... 540
Vervangen van de batterij.....436
EPS ........................................... 305
Extra opbergvak .............. 370, 383
Fleshouders ............................. 369
Gereedschap.................... 499, 514
Haken
Bagage .................................382
Handgrepen.............................. 379
Handsfree-systeem (voor
een mobiele telefoon)
*
Head-up display.......................252
Hill Start Assist Control .......... 310
Hoofdsteunen
Afstellingen .......................... 105
Hybridesysteem
Eco-besparingsoverzicht ........53
Energiemonitor/
verbruiksscherm...................42
Hoogspanningsonderdelen.....35
Hybridesysteemindicator ......233
Overzicht maandelijks
brandstofverbruik..................53
Startknop .............................. 200
Uitschakelsysteem voor
noodgevallen........................36
C
D
E
F
G
H
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of
de handleiding voor het navigatiesysteem.
588
Alfabetische index
Identificatie
Auto.......................................561
Motor.....................................562
Inbraaksensor ..........................141
Inrijperiode, tips.......................189
Instapverlichting ...................... 362
Instrumentenpaneel
Display ritinformatie ..............238
Regelbare dashboard-
verlichting ...........................225
Tellers ...................................222
Interieurfilter............................. 435
Interieurverlichting
Interieurverlichting.........360, 361
Schakelaar....................360, 361
Wattage.................................571
Kentekenplaatverlichting
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Kilometerteller.......................... 232
Kindersloten...............................92
Klok ...........................................239
Knie-airbag ............................... 150
Koelsysteem
Oververhitting........................549
Oververhitting
hybridesysteem ..................549
Koelvloeistof motor/
vermogensregeleenheid
Capaciteit..............................567
Controle ................................415
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........324
Koplampen
Schoonmaken.......................281
Toets.....................................259
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Koplampsproeiers ................... 281
Krik
Plaatsen van de krik ............. 407
Schaarkrik.....................499, 514
Krikslinger........................ 499, 514
Lampen
Vervangen ............................451
Wattage ................................ 571
Leeslampjes
Toets.....................................361
Wattage ................................ 571
Make-upspiegels...................... 372
Make-upverlichting
Make-upverlichting................372
Wattage ................................ 571
Meters .......................................222
Microfoon
*
Mistachterlicht
Toets.....................................264
Vervangen van
gloeilampen........................461
Wattage ................................ 571
Mistlampen
Toets.....................................264
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage ................................ 571
Mistlampen voor
Toets.....................................264
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage ................................ 571
I
K
L
M
589
Alfabetische index
Motor
Als het hybridesysteem niet
kan worden gestart.............537
Identificatienummer...............561
Motorkap...............................404
Motorruimte...........................410
Oververhitting........................549
Stand ACC............................202
Starten van het
hybridesysteem ..................200
Startknop...............................200
Motorkap................................... 404
Motorolie
Capaciteit..............................564
Controle ................................411
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........324
Multi-informatiedisplay ........... 232
Navigatiesysteem (raadpleeg
de handleiding voor het
navigatiesysteem)
Olie
Motorolie ...............................411
Onderhoud
Exterieur................................388
Interieur.................................393
Onderhoud en reparatie........397
Onderhoudsgegevens...........560
Veiligheidsgordels.................394
Zelf uit te voeren onderhoud.400
Ontgrendelingshendel
Achterklep...............................94
Motorkap...............................404
Tankdopklepje.......................128
Op afstand bedienbare
airconditioning ......................347
Opbergmogelijkheden............. 363
Oververhitting ..........................549
Parkeerlichten voor
Toets.....................................259
Parkeerrem............................... 220
PCS ........................................... 313
Pech, wat te doen bij
Als de 12V-accu is
ontladen..............................543
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt................... 540
Als de motor oververhit is.....549
Als een waarschuwings-
zoemer klinkt ...................... 475
Als er een waarschuwings-
lampje gaat branden...........475
Als het hybridesysteem niet
kan worden gestart.............537
Als u denkt dat er iets
mis is ..................................474
Als u uw sleutels verliest.......539
Als uw auto een lekke band
heeft ...........................499, 514
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht.................557
Als uw auto moet worden
gesleept..............................467
Als uw auto vastzit................555
Portieren
Achterklep............................... 94
Kinderslot................................92
Portieren .................................91
Portierruiten ..........................119
Portierslot....................63, 89, 91
Portierslot
Achterklep............................... 94
Afstandsbediening ..................89
Portieren .................................91
Smart entry-systeem met
startknop............................... 63
Pre-Crash Safety-systeem...... 313
N
O
P
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of
de handleiding voor het navigatiesysteem.
590
Alfabetische index
Radiateur ..................................417
Radio Data Systeem
*
Radio*
RDS*
Rear View Monitor-systeem*
Regelbare
dashboardverlichting............ 225
Regeling instrumentenverlichting
Regelbare
dashboardverlichting ..........225
Remsysteem
Parkeerrem ...........................220
Vloeistof ................................569
Reservewiel
Bandenspanning...................569
Opbergmogelijkheden...........499
Richtingaanwijzers
Toets.....................................219
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Richtingaanwijzers achter
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Richtingaanwijzers voor
Toets.....................................219
Vervangen van
gloeilampen........................451
Wattage.................................571
Rijden
Correcte zitpositie.................148
Inrijperiode, tips.....................189
Procedures............................188
Rijden in de winter ................324
Rijden in de winter...................324
Rijden met een
aanhangwagen ...................... 329
Ritinformatie............................. 238
Ruiten
Achterruitverwarming............351
Elektrisch bedienbare
ruiten .................................. 119
Ruitensproeier ..............266, 272
Ruiten ....................................... 119
Ruitenwissers .................. 266, 272
Ruitensproeier
Controle ................................418
Schakelaar....................266, 272
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........324
Schakelaar buitenspiegel-
verwarming ............................ 351
Schakelaar EV MODE .............. 207
Schoonmaken
Exterieur ...............................388
Interieur................................. 393
Veiligheidsgordels.................394
Schuifdak ................................. 123
Selectiehendel
Transmissie ..........................210
Side airbags ............................. 150
Sleutels
Afstandsbediening ..................89
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt................... 540
Als u uw sleutels verliest.......539
Elektronische sleutel............... 60
Mechanische sleutel ...............60
Sleutelnummer........................ 60
Sleutels...................................60
Startknop .............................. 200
Smart entry-systeem met
startknop
Instapfuncties.......................... 63
Plaats van antenne.................66
Starten van het
hybridesysteem.................. 200
R
S
591
Alfabetische index
Sneeuwkettingen ..................... 326
Snelheidsmeter ........................ 222
Solar Ventilation-systeem.......344
Specificaties.............................560
Spiegels
Binnenspiegel .......................115
Buitenspiegels.......................117
Buitenspiegelverwarming......351
Make-upspiegels...................372
Spraaktoets
*
Stand voor het verwijderen
van pollen............................... 336
Startblokkering ........................133
Startknop .................................. 200
Stoelen
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................176
Hoofdsteunen........................105
Juiste zithouding ...................148
Rugleuningen neerklappen...103
Schoonmaken.......................393
Stoelverwarming ...................376
Verstellen .....................100, 102
Voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot
verstellen ....................101, 104
Stoelverwarming......................376
Stuurwiel
Afstellingen ...........................114
Audioschakelaars
*
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen ...........574
Taal............................................581
Tankdopklepje.......................... 128
Telefoontoets
*
Toets
Afstandsbediening
audiosysteem
*
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................119
Cruise control-schakelaar.....282
ECO-rijmodusschakelaar......212
Lichtschakelaar.....................259
Rijmodusselectie-
schakelaar..........................212
Ruitenwisser- en ruiten-
sproeierschakelaar.....266, 272
Schakelaar
alarmknipperlichten ............466
Schakelaar centrale
vergrendeling........................91
Schakelaar EV MODE ..........207
Schakelaar
koplampsproeiers...............281
Schakelaar mistlampen ........264
Schakelaar Pre-Crash
Brake-systeem ...................314
Schakelaar ruitbediening ......119
Schakelaar Solar Ventilation-
systeem..............................344
Spraaktoets
*
Startknop .............................. 200
Telefoontoets
*
Touch tracer-display ............... 223
Traction Control....................... 305
Transmissie
Hybridetransmissie ...............210
Schakelaar stand P...............213
TRC ........................................... 305
Trekhaak
Rijden met een
aanhangwagen...................329
Slepen in een noodgeval......468
T
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of
de handleiding voor het navigatiesysteem.
592
Alfabetische index
USB-aansluiting*.....................358
Vastzitten
Als uw auto vastzit................555
Vehicle Stability Control .........305
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................176
Blokkeerautomaat (ELR) ......110
Dragen van veiligheidsgordels
door kinderen......................110
Gordelspanners ....................109
Hoe de veiligheidsgordel te
dragen ................................108
Pre-Crash-
veiligheidsgordels...............313
Veiligheidsgordel afstellen....109
Veiligheidsgordels schoon-
maken en onderhouden......394
Veiligheidsgordels, gebruik
bij zwangerschap................112
Waarschuwingslampje..........480
Veiligheidsvoorzieningen voor
kinderen
Baby- en kinderzitjes.............166
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................119
Dragen van veiligheids-
gordels door kinderen.........110
Kindersloten............................92
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen .....176
Voorzorgsmaatregelen
12V-accu ............................423
Voorzorgsmaatregelen
achterklep.............................96
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................159
Voorzorgsmaatregelen batterij
elektronische sleutel...........438
Voorzorgsmaatregelen
elektrisch bedienbare ruit ...122
Voorzorgsmaatregelen
schuifdak ............................126
Voorzorgsmaatregelen
stoelverwarming .................377
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel.................111
Velgen....................................... 433
Verlichting
Interieurverlichting ........360, 361
Leeslampjes.......................... 361
Lichtschakelaar.....................259
Make-upverlichting................372
Richtingaanwijzer-
schakelaar..........................219
Schakelaar
alarmknipperlichten ............466
Schakelaar mistlampen ........264
Verlichting selectiehendel.....359
Vervangen van
gloeilampen........................451
Voetenruimteverlichting ........359
Wattage ................................ 571
Vervangen
Banden .................................499
Batterij elektronische
sleutel................................. 436
Lampen.................................451
Zekeringen............................ 439
Verwarming
Achterruit ..............................351
Automatische
airconditioning ....................332
Buitenspiegels ......................351
Stoelverwarming...................376
Vloeistof
Remsysteem......................... 569
Ring ......................................418
Vloermatten.............................. 380
Voertuigidentificatienummer.. 561
Voetenruimteverlichting ......... 359
Voorstoelen
Afstellingen ...........................100
U
V
593
Alfabetische index
VSC ...........................................305
VSC+ .........................................305
Waarschuwingslampjes
Adaptieve cruise control........479
Antiblokkeersysteem
(ABS)..................................477
Automatische verticale
koplampverstelling..............479
Controlelampje Traction
Control................................478
Cruise control........................479
Elektrische
stuurbekrachtiging ..............477
Hoge koelvloeistof-
temperatuur........................476
Laadsysteem.........................476
Laag brandstofniveau ...........480
Motorcontrolelampje .............477
Open portier..........................480
Pre-Crash Safety-systeem....478
Remsysteem.................475, 478
SRS-airbags..........................477
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel.................480
Waarschuwingslampjes .........227
Waarschuwingsmeldingen .....483
Waarschuwingszoemers
Herinnering
veiligheidsgordel.................480
Open portier .........................480
Remsysteem.........................475
Wassen en in de was zetten ...388
Weergeven
Adaptieve cruise control........287
Head-up display....................252
Multi-informatie .....................232
Waarschuwingsmeldingen....483
Zekeringen ............................... 439
Zelf uit te voeren onderhoud .. 400
Zonnekleppen .......................... 371
W
Z
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen of
de handleiding voor het navigatiesysteem.
594
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 499,
514
Als de auto een lekke band heeft
Het hybridesysteem start niet
Blz. 537
Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart
Blz. 133
Startblokkering
Blz. 543
Als de 12V-accu is ontladen
Het waarschuwingslampje hoge koel-
vloeistoftemperatuur gaat knipperen of
branden
HYBRID SYSTEM OVERHEAT
wordt weergegeven
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 549
Als de motor oververhit is
U uw sleutels bent verloren
Blz. 539
Als u uw sleutels verliest
De 12V-accu ontladen raakt
Blz. 543
Als de 12V-accu is ontladen
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 91
Portieren
Blz. 94
Achterklep
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 555
Als de auto vastzit
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 475
Als een waarschuwingslampje gaat bran-
den of een waarschuwingszoemer klinkt
595
Wat moet u doen als...
Waarschuwingslampjes
Blz. 481 Blz. 477
Blz. 475 Blz. 477
Blz. 476 Blz. 478
Blz. 476 Blz. 478
Blz. 477 Blz. 478
Blz. 477 Blz. 479
Blz. 479 Blz. 480
Blz. 479 Blz. 480
Blz. 480
Blz. 480
*: Het lampje knippert om aan te geven dat er ergens een storing zit.
Centraal waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje rem-
systeem (rood)
Waarschuwingslampje
elektrische stuur-
bekrachtiging
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Waarschuwingslampje
hoge koelvloeistof-
temperatuur
Controlelampje Traction
Control
Waarschuwingslampje
remsysteem
(geel)
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje auto-
matische verticale koplamp-
verstelling
Controlelampje
cruise control*
Controlelampje adaptieve
cruise control*
Controlelampje bestuurders-
gordel
Waarschuwingslampje veiligheidsgor-
del voorpassagier
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Waarschuwingslampje
antiblokkeer-
systeem
Waarschuwingslampje
open portier/
achterklep
Waarschuwingslampje
laag brandstof-
niveau
Waarschuwingslampje
Pre-Crash Safety-
systeem*
596
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION
Tankdopklepje
Blz. 128
Veiligheidshaak
Blz. 404
Ontgrendeling
tankdopklepje
Blz. 128
Bandenspanning
Blz. 569
Ontgrendelingshendel
motorkap
Blz. 404
Inhoud brandstoftank
(referentie)
45 liter (11,9 gal., 9,9 Imp.gal.)
Brandstofsoort
EU:
Uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese
norm EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine Blz. 563
Bandenspanning
koud
Blz. 569
Hoeveelheid motorolie
(Verversen
indicatie)
l (qt., Imp.qt.)
Met filter 4,2 (4,4, 3,7)
Zonder filter 3,9 (4,1, 3,4)
Soort motorolie
Originele Toyota-motorolie of gelijkwaardig
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-
Conserving”, SN “Resource-Conserving of ILSAC
multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade motorolie
Blz. 564
Prius
Handleiding
09-2012
01651-18012-01
Prius Handleiding
589


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Prius 2012 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Prius 2012 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 30,18 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Toyota Prius 2012

Toyota Prius 2012 User Manual - English - 616 pages

Toyota Prius 2012 User Manual - French - 639 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info