529401
3
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/682
Next page
01-2012
01651-74012-00
Land Cruiser V8 Handleiding
Handleiding
Land Cruiser V8
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voor het rijden
Het afstellen en bedienen van systemen als de
portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom
2
Tijdens het
rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-12E159-74012-00
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 28
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem met
startknop............................. 30
Afstandsbediening ................ 45
Portieren ............................... 50
Achterklep............................. 53
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen........................... 65
Achterstoelen........................ 68
Ergonomisch geheugen........ 76
Hoofdsteunen ....................... 81
Veiligheidsgordels................. 85
Stuurwiel............................... 91
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand.......... 94
Buitenspiegels ...................... 96
1-4. Openen en sluiten van de
ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten.................................. 99
Schuifdak ........................... 103
1-5. Tanken
Openen van de tankdop..... 106
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering ................... 110
Supervergrendeling............ 115
Alarm.................................. 117
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur........................... 125
Airbags voor bestuurder
en voorpassagier ............. 127
Baby- en kinderzitjes.......... 141
Plaatsen van kinderzitjes ... 150
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag................. 164
1
Voor het rijden
Raadpleeg bij auto's met een navigatiesysteem de handleiding voor het navi-
gatiesysteem voor meer informatie over de onderstaande uitrusting.
Navigatiesysteem
Airconditioning
Voorruitverwarming
Audio-/videosysteem
Toyota Parking Assist-monitor
1
2
3
4
5
6
3
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto.............. 168
Startknop ............................ 180
Automatische transmissie... 184
Richtingaanwijzer-
schakelaar ........................ 190
Parkeerrem......................... 191
Claxon................................. 192
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers ................. 193
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes..... 197
Multi-informatiedisplay........ 202
2-3. Bediening van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................... 208
Schakelaar mistlampen ...... 212
Ruitenwissers en
-sproeiers.......................... 214
Achterruitenwisser en
-sproeier ........................... 221
Schakelaar
koplampsproeiers ............. 222
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control...................... 223
Toyota Parking Assist-
sensor............................... 227
Vierwiel-AHC
(Active Height Control
Suspension-systeem) ...... 238
AVS (Adaptive Variable
Suspension-systeem) ...... 248
Vierwielaandrijving ............. 249
Crawl Control (met Turn
Assist-functie) .................. 254
Multi-terrain Select
............... 260
Multi-terrain Monitor-
systeem............................ 266
Ondersteunende systemen 290
PCS (Pre-Crash Safety)..... 297
DPF (roetfilter).................... 298
2-5. Rijinformatie
Voorzorgsmaatregelen
voor terreinrijden.............. 303
Lading en bagage .............. 307
Rijden in de winter.............. 309
Het trekken van een
aanhangwagen ................ 313
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Airconditioning voor............ 326
Airconditioning achter......... 340
Schakelaar toerental-
verhoging verwarming...... 344
Extra verwarming ............... 345
Achterruitverwarming en
buitenspiegelverwarming
....... 346
Voorruitverwarming............ 348
2
Tijdens het rijden
3
Interieur
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-2. Gebruik van het
audiosysteem
Soorten audiosystemen
........ 350
Gebruik van de radio .......... 352
Gebruik van de CD-speler .. 356
Afspelen van discs met
MP3- en
WMA-bestanden............... 363
Bedienen van een iPod....... 370
Bedienen van een
USB-geheugen................. 378
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem....... 386
Gebruik van de
AUX-aansluiting................ 388
Gebruik van de
stuurwieltoetsen................ 389
3-3. Gebruik van het
Bluetooth
®
-audiosysteem
Bluetooth
®
-
audiosysteem ................... 392
Gebruik van het
Bluetooth
®
-
audiosysteem ................... 397
Bedienen van een
draagbare speler met
Bluetooth
®
........................ 400
Instellen van een
draagbare speler met
Bluetooth
®
........................ 403
Instellen Bluetooth
®
-
audiosysteem ................... 407
3-4. Gebruik van het
handsfree-systeem (voor
een mobiele telefoon)
Handsfree-systeem
(voor een mobiele
telefoon)........................... 408
Gebruik van het
handsfree-systeem .......... 413
Een gesprek tot stand
brengen............................ 420
Instellen van een mobiele
telefoon ............................ 424
Beveiliging en
systeeminstelling.............. 428
Gebruik van het
telefoonboek .................... 432
3-5. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht
interieurverlichting............ 438
Interieurverlichting............ 439
Leeslampjes..................... 440
3-6. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden....... 442
Dashboardkastje.............. 443
Opbergmogelijkheid in
de middenconsole............ 444
Opbergmogelijkheid in
de dakconsole.................. 445
Bekerhouders................... 446
Fleshouders ..................... 448
Houder voor pasjes en
extra opbergvak ............... 450
1
2
3
4
5
6
5
3-7. Overige voorzieningen in
interieur
Koelbox............................... 451
Zonnekleppen..................... 453
Make-upspiegel .................. 454
Klok..................................... 455
Display
buitentemperatuur ............ 456
Asbak.................................. 458
Aansteker............................ 460
Accessoireaansluiting......... 461
Stuurwielverwarming .......... 464
Stoelverwarming en
ventilatoren....................... 466
Armsteun ............................ 470
Handgreep.......................... 471
Vloermatten ........................ 472
Voorzieningen in de
bagageruimte.................... 474
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............... 478
Schoonmaken en
beschermen van
het interieur....................... 481
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie...... 484
4-3. Zelf uit te voeren
onderhoud
Voorzorgsmaatregelen
bij controles en
onderhouds-
werkzaamheden............... 487
Motorkap ............................ 491
Motorruimte........................ 492
Banden............................... 508
Bandenspanning ................ 511
Velgen................................ 513
Interieurfilter ....................... 515
Batterij elektronische
sleutel............................... 518
Controleren en vervangen
van zekeringen................. 521
Gloeilampen....................... 535
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 552
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 553
Als u denkt dat er iets
mis is................................ 559
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(alleen benzinemotor) ...... 560
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt... .............................. 561
Wanneer er een
waarschuwingsmelding
wordt weergegeven .......... 567
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met een
volwaardig reservewiel).... 584
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
bandenreparatieset) ......... 598
Als de motor niet wil
aanslaan........................... 611
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ............. 613
Als u uw sleutels verliest..... 614
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ................. 615
Als de accu ontladen is....... 618
Als de motor oververhit
raakt.................................. 622
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
(alleen dieselmotor).......... 625
Als de auto vastzit............... 626
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht............................ 628
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.).. 632
Informatie over brandstof ... 650
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen ....... 653
6-3. Initialisatie
Systemen die geïnitialiseerd
moeten worden ................ 662
6
Specificaties
1
2
3
4
5
6
7
Lijst met afkortingen................. 664
Alfabetische index..................... 666
Wat moet u doen als... ............. 676
Trefwoordenlijst
8
Overzicht
Exterieur
Koplampen
Parkeerlichten voor en
dagrijverlichting
Richtingaanwijzers voor
Blz. 208
Blz. 208
Blz. 190
Mistlampen voor
Blz. 212
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 190
Motorkap
Blz. 491
Ruitenwissers
Blz. 214
Schuifdak
Blz. 103
Buitenspiegels
Blz. 96
9
: Indien aanwezig
Banden
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 508
Blz. 584
Blz. 511
Achterklep
Blz. 53
Portieren
Blz. 50
Tankdopklep
Blz. 106
Richtingaanwijzers achter
Blz. 190
Achterruitenwisser
Blz. 221
Achterruitverwarming
Blz. 346
Kentekenplaatverlichting
Blz. 208
Rem-/achterlichten
Blz. 208
Mistachterlichten
Blz. 212
10
Overzicht
Interieur
Schakelaars ruitbediening
Blz. 99
Veiligheidsgordels
Blz. 85
Voorpassagiers-
airbag
Blz. 127
Bestuurdersairbag
Blz. 127
Hoofdsteunen
Blz. 81
Opbergmogelijkheid in
de middenconsole
Koelbox
Blz. 444
Blz. 451
Armsteun
Blz. 470
Voorstoelen
Blz. 65
Side airbags
Blz. 127
Vloermat
Blz. 472
Bedieningsorganen airconditioning
achter
Accessoireaansluiting
Blz. 340
Blz. 461
Achterstoelen
Blz. 68
Asbak
Blz. 458
Aan/uit-schakelaar
airbag
Blz. 164
11
ITYPC004
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand
Blz. 94
Schuifdakschakelaar
Blz. 103
Interieurverlichting
Blz. 439
Make-upspiegels
Blz. 454
Zonnekleppen
Blz. 453
Curtain airbags
Blz. 127
A
: Indien aanwezig
Dakconsole
Blz. 445
Leeslampjes
Interieurverlichting
Blz. 440
Blz. 439
Leeslampjes
Blz. 440
Interieurverlichting
Blz. 439
Uitschakeltoets inbraaksensor en hellingsensor
Blz. 119
12
Overzicht
Interieur
B
1
SET
2
3
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 99
Schakelaars ruitbediening
Blz. 99
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 50
Toetsen ergonomisch geheugen
Blz. 76
Vergrendelknop portier
Blz. 50
13
C
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg “Handleiding navigatiesysteem”.
ECT-schakelaar
Blz. 186
Selectiehendel
Blz. 184
Toets SHIFT LOCK
Blz. 613
Crawl Control-schakelaar
Multi-terrain Select-schakelaar
schakelpatroon
Blz. 254
Blz. 260
Asbak
Blz. 458
Accessoireaansluiting
Blz. 461
Aansteker
Blz. 460
Parkeerremhendel
Blz. 191
AUX-aansluiting*
USB-aansluiting *
Blz. 388
Blz. 370,378
Schakelaars voorstoelverwarming/
voorstoelventilator *
Blz. 466
OFF-schakelaars hoogteselectie/
hoogteregeling
Blz. 238
AVS-schakelaar
Blz. 248
14
Overzicht
Instrumentenpaneel
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzerschakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 208
Blz. 190
Blz. 212
Schakelaar ruitenwissers en
-sproeier voor
Schakelaar achterruitenwisser en
-sproeier
Blz. 214
Blz. 221
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 193
Blz. 202
Knie-airbags
Blz. 127
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 106
Dashboardkastje
Blz. 443
Ontgrendeling motorkap
Blz. 491
Bekerhouders
Blz. 446
Ontgrendelingshendel stuurverstelling*
Blz. 91
Fleshouder
Blz. 448
15
A
Zonder navigatiesysteem
: Indien aanwezig
Controlelampje
antidiefstal-
systeem
Blz. 110,117
Ventilatie/
verwarming/
airconditioning
Blz. 326
Klok
Blz. 455
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Blz. 564
Controlelampje handmatig
in-/uitschakelsysteem
Blz. 164
Schakelaar
alarmknipperlichten
Blz. 552
Audiosysteem
Blz. 350
Display buiten-
temperatuur
Blz. 456
Schakelaar achterruitverwarming
Blz. 346
Schakelaar airconditioning achter
Blz. 340
Schakelaar voor-
ruitverwarming *
Blz. 348
16
Overzicht
Instrumentenpaneel
A
Met navigatiesysteem
Navigatiesysteem*
Klok*
Waarschuwings-
lampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Blz. 564
Audiosysteem*
Airconditioning*
Schakelaar
alarmknipperlichten
Blz. 552
Controlelampje
antidiefstalsysteem
Blz. 110,117
Display buitentemperatuur
Blz. 456
Schakelaar
achterruit-
verwarming
Blz. 346
Controlelampje handmatig
in-/uitschakelsysteem
airbag
Blz. 164
17
B
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg “Handleiding navigatiesysteem”.
Toets DISP
Blz. 204
Cruise control-schakelaar
Blz. 223
Telefoontoets*
Blz. 414
Spraaktoets*
Blz. 414
Afstandsbediening
audiosysteem (stuurwieltoetsen)*
Blz. 389
Claxon
Blz. 192
18
Overzicht
Instrumentenpaneel
C
Startknop
Blz. 180
Schakelaar vierwielaandrijving
Blz. 249
Schakelaar extra verwarming
Schakelaar toerentalverhoging
verwarming
Blz. 345
Blz. 344
Schakelaar elektrisch
bedienbare achter-
klep uitschakelen
Blz. 53
Toets VIEW
Blz. 266
Schakelaar elektrisch bedienbare achterklep
Blz. 53
Toets DPF
Blz. 298
19
D
: Indien aanwezig
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 222
Schakelaars
buitenspiegelverstelling
Blz. 96
Regelknop dashboardverlichting
Blz. 196
Toets wijzigen weergave
kilometerteller/dagteller
Blz. 194
Schakelaar Toyota Parking
Assist-sensor
Blz. 227
Schakelaar voor uitschakelen van
roll over-functie curtain airbags
Blz. 140
Schakelaar stuurverstelling *
Blz. 91
Houder voor pasjes
Blz. 450
Schakelaar middendifferentieelsper
in-/uitschakelen
Blz. 249
Schakelaar VSC OFF
Blz. 290
Schakelaar stuurwielverwarming
Blz. 464
20
Overzicht
Bagageruimte
Schakelaar elektrisch bedienbare
achterklep
Blz. 53
Gereedschap
Blz. 584
Accessoireaansluiting
Blz. 461
Hendel rugleuningverstelling
Blz. 68
Houder gevarendriehoek
Blz. 474
Hendel kantelen hoofdsteun
Blz. 81
Hendels rugleuning
Blz. 71
21
: Indien aanwezig
22
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld
onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie
en uitvoering door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onder-
delen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan
geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en
accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor het ver-
vangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het moge-
lijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-onderdelen
niet onder de garantie vallen.
23
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen
beïnvloeden, zoals:
(Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
Cruise control-systeem
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
24
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van kin-
deren
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Ook kunnen kinderen zich bezeren als ze met de aansteker, de
elektrisch bedienbare ruiten, het schuifdak of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver
dalen dat dat kinderen fataal kan worden.
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier wor-
den afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG).
25
Symbolen die in deze handleiding worden gebruikt
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen, om het risico
voor uzelf en voor anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen alles wat schade aan de auto of uitrusting
ervan kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet
moet doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of
het risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor betekent
dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen van
schakelaars en andere bedieningsele-
menten.
Geeft het resultaat van een handeling
aan (bijvoorbeeld een klep gaat open).
26
1
Voor het rijden
27
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 28
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem
met startknop.................... 30
Afstandsbediening.............. 45
Portieren............................. 50
Achterklep........................... 53
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ........................ 65
Achterstoelen...................... 68
Ergonomisch geheugen...... 76
Hoofdsteunen ..................... 81
Veiligheidsgordels .............. 85
Stuurwiel............................. 91
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand........ 94
Buitenspiegels .................... 96
1-4. Openen en sluiten van de
ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten................................. 99
Schuifdak.......................... 103
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ... 106
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................. 110
Supervergrendeling .......... 115
Alarm ................................ 117
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur.......................... 125
Airbags voor bestuurder
en voorpassagier............ 127
Baby- en kinderzitjes ........ 141
Plaatsen van
kinderzitjes...................... 150
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag ............... 164
28
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Gebruiken van de mechanische sleutel
Neem de mechanische sleutel
uit de houder.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik bij de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de batterij
van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (Blz. 615)
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 30)
Gebruiken van de afstands-
bedieningsfunctie
(Blz. 45)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
ITI11C006
29
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Achterlaten van een sleutel bij een parkeermedewerker
Vergrendel indien nodig het dashboardkastje. (Blz. 443)
Verwijder de mechanische sleutel voor eigen gebruik en laat alleen de elek-
tronische sleutel achter.
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een sleutel kwijtraakt, kunt u een nieuwe sleutel laten bijmaken.
Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur. (Blz. 614)
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk inge-
drukt kunnen worden als u de elektronische sleutel in bijvoorbeeld een tas
hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de elektronische
sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen
beïnvloeden.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de sleutel
Stel de sleutels niet bloot aan sterke schokken, hoge temperaturen als
gevolg van plaatsing in direct zonlicht of vocht.
Stel de sleutels niet bloot aan elektromagnetische straling en bevestig
geen materialen aan de sleutels die elektromagnetische straling tegen-
houden.
Haal de elektronische sleutel niet uit elkaar.
30
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (Blz. 31)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (Blz. 31)
Starten en stoppen van de motor (Blz. 180)
31
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren
Portiergreep
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Druk op de vergrendeltoets om
de portieren te vergrendelen.
Door de toets ingedrukt te hou-
den, worden ook de ruiten en het
schuifdak gesloten. (De werking
van deze functie kan worden
gewijzigd door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.)
Achterklep
Druk op de ontgrendeltoets om
de portieren te ontgrendelen.
De portieren kunnen gedurende 3
seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.
Vergrendel de achterklep op-
nieuw wanneer u de auto verlaat.
De achterklep wordt niet automa-
tisch vergrendeld nadat de klep
geopend en vervolgens gesloten
is.
32
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Druk op de vergrendeltoets om
de portieren te vergrendelen.
Plaats en bereik van antenne
Plaats van antenne
Antennes aan de buitenzijde
Antennes in het interieur
Antenne aan de buitenzijde
van de bagageruimte
3
33
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich
binnen 0,7 m van de portier-
greep van het bestuurders-
portier bevindt.
Bij het starten van de
motor of veranderen van
de stand van het contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
34
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart Key-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosig-
nalen. In de volgende situaties kan de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto worden belemmerd, waardoor het Smart entry-
systeem met startknop en de afstandsbediening niet goed werken. (Oplos-
singen:Blz. 615)
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of ander
draadloos communicatiemiddel bij u draagt
Als de elektronische sleutel in contact komt met of afgedekt wordt door
een metalen voorwerp
Als er in de directe omgeving meerdere elektronische sleutels aanwezig
zijn
Wanneer u de elektronische sleutel bij u hebt of gebruikt samen met de
volgende apparaten die radiosignalen uitzenden
De elektronische sleutel van een andere auto
Een sleutel met afstandsbediening die radiosignalen uitzendt
•PC
Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd
35
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Instellen van de ontgrendelfunctie
Het is mogelijk in te stellen welke portieren worden ontgrendeld als de ont-
grendelfunctie wordt gebruikt.
Zet het contact UIT.
Schakel de inbraaksensor en de hellingsensor uit om tijdens het
veranderen van de instellingen onbedoeld activeren van het alarm
te voorkomen. (Blz. 119)
Houd de toets gedurende 5 seconden ingedrukt en houd
tegelijkertijd de toets op de sleutel ingedrukt, als het contro-
lelampje in de sleutel uit is.
De instellingen worden elke keer dat de procedure wordt uitgevoerd op
onderstaande wijze gewijzigd. (Wacht na iedere handeling ten minste 5
seconden alvorens de instellingen opnieuw te wijzigen en herhaal vervol-
gens .)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
3
Multi-informatie-
display
Ontgrendelfunctie Piepsignaal
Houd de portiergreep aan
bestuurderszijde vast om
alleen het bestuurderspor-
tier te ontgrendelen.
Exterieur: Drie piep-
signalen
Interieur: Eén belsig-
naal
Houd een van de portier-
grepen vast om alle portie-
ren te ontgrendelen.
Exterieur: Twee piep-
signalen
Interieur: Eén belsig-
naal
36
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Om ongewild activeren van het alarm te voorkomen: ontgrendel de portieren
met de afstandsbediening en open en sluit een van de portieren nadat de
instelling gewijzigd is. Als er binnen 30 seconden nadat op is gedrukt
geen portier wordt geopend, zullen de portieren weer vergrendeld worden
en zal het alarm ingeschakeld worden.
Zet het alarm onmiddellijk uit wanneer dit geactiveerd wordt. (Blz. 117)
Energiebesparende functie
Onder de volgende omstandigheden wordt de instapfunctie uitgeschakeld
om te voorkomen dat de accu van de auto en de batterij van de elektroni-
sche sleutel ontladen raken:
Als de instapfunctie gedurende 2 weken of langer niet gebruikt is
Als de elektronische sleutel zich gedurende 10 minuten of langer binnen
een afstand van 1 m van de auto bevindt
Het systeem keert weer terug naar de normale werking als...
De auto wordt vergrendeld met behulp van de vergrendeltoets in de por-
tiergreep.
De auto wordt vergrendeld/ontgrendeld met de afstandsbediening (Blz.
45) of de mechanische sleutel. (Blz. 615)
Levensduur batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. (De batterij raakt
ook ontladen als de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.) Als het
Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening niet werkt of
als de afstand waarbinnen het systeem werkt kleiner wordt, is de batterij
mogelijk ontladen. Vervang de batterij indien nodig. (Blz. 518)
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als de motor wordt uitgezet. (Blz. 39)
Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten die een magnetisch veld produceren.
Televisietoestellen
Computers
Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
Tafellampen
37
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet goed.)
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist.
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of
ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de grond of te hoog, of
te dicht bij het midden van de achterbumper als de achterklep wordt
vergrendeld of ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt zich op het dashboard, de bagageaf-
dekking, de vloer of in het dashboardkastje wanneer de motor gestart
wordt of het contact in een andere stand wordt gezet.
Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van
de aanwezige radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargeno-
men dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en wordt de auto vergren-
deld, waardoor de elektronische sleutel mogelijk in de auto wordt
opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de
motor mogelijk gestart worden als de elektronische sleutel zich in de
buurt van de ruit bevindt.
38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
De portieren kunnen worden ontgrendeld als er een grote hoeveelheid
water op de portiergreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of in een wasstraat. (De portieren zullen na ongeveer 30 secon-
den automatisch weer worden vergrendeld, als ze niet worden geopend
en gesloten.)
Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld.
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
de instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ont-
grendelen.)
Plotseling binnen het ontvangstgebied stappen of abrupte bediening van
de portiergreep kan vergrendeling van de portieren belemmeren. Laat in
dat geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ont-
grendeld alvorens de portiergreep nogmaals te bedienen.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet
binnen een afstand van 2 m van de auto.
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Alarmsignalen en waarschuwingen
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waar-
schuwingen op het multi-informatiedisplay zorgen ervoor dat diefstal van de
auto en ongelukken door een onjuiste bediening worden voorkomen. Volg
de juiste correctieprocedure zoals deze in onderstaande tabel beschreven
wordt.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende 2
seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
met de instapfunctie terwijl
de elektronische sleutel
zich nog in het passagiers-
compartiment bevindt
Neem de elektroni-
sche sleutel uit het
passagierscomparti-
ment en vergrendel
de portieren opnieuw
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende 60
seconden
Er wordt geprobeerd de
auto te verlaten en de por-
tieren te vergrendelen zon-
der dat het contact UIT is
gezet
Zet het contact UIT en
vergrendel de portie-
ren opnieuw
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende 5
seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
terwijl er een portier open-
staat
Sluit alle portieren en
vergrendel ze
opnieuw
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu
Het contact wordt in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier open-
staat (of het bestuurders-
portier wordt geopend
terwijl het contact in stand
ACC staat)
Zet het contact UIT en
sluit het bestuurders-
portier
Het contact is UIT gezet
terwijl het bestuurderspor-
tier open stond
Sluit het bestuurders-
portier
40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu
*
1
Er wordt geprobeerd het
portier te openen terwijl
het contact AAN (IG of
ACC) staat en de selectie-
hendel niet in stand P staat
Zet de selectiehendel
in stand P en zet het
contact UIT
De alarmen in en
buiten de auto
klinken continu
*
1
Het bestuurdersportier
wordt gesloten na het ver-
wijderen van de sleutel uit
de auto terwijl het contact
AAN (IG of ACC) staat en
de selectiehendel niet in
stand P staat
Zet de selectiehendel
in stand P, zet het
contact UIT en sluit
het bestuurderspor-
tier nogmaals
Het alarm in de
auto klinkt 1
keer
*
1
De spanning van de batte-
rij van de elektronische
sleutel is laag
Vervang de batterij
van de elektronische
sleutel
Er wordt geprobeerd de
motor te starten zonder dat
de elektronische sleutel
aanwezig is of de elektro-
nische sleutel werkt niet
goed
Start de motor terwijl
de elektronische sleu-
tel aanwezig is
*
2
41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
*
1
: Er wordt een waarschuwingsmelding weergegeven op het multi-informa-
tiedisplay in het instrumentenpaneel.
*
2
: Als de motor niet start terwijl de elektronische sleutel zich in de auto
bevindt, kan de batterij van de elektronische sleutel leeg zijn of kunnen
er problemen zijn met de ontvangst van het signaal van de sleutel.
(Blz. 616)
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 615)
Starten van de motorBlz. 616
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 518
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Verschillende instellingen (bijv. van het Smart entry-systeem met startknop)
kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt 1 keer
en het alarm bui-
ten de auto klinkt
3 keer
*
1
Het bestuurdersportier is
gesloten nadat de sleutel
uit de auto is verwijderd en
het contact staat niet UIT
Zet het contact UIT en
sluit het bestuurders-
portier opnieuw
Een inzittende neemt de
elektronische sleutel mee
uit de auto en sluit het por-
tier terwijl het contact niet
UIT is
Plaats de elektroni-
sche sleutel weer in
de auto
42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF-5 is in
compliance with the essential requirements and other relevant pro-
visions of Directive 1999/5/EC.
43
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (Blz. 33)Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïn-
vloeden. Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem
voor de frequenties van de radiosignalen en de momenten waarop deze
worden uitgezonden contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur. Raadpleeg vervolgens uw arts om na te gaan of de instapfunctie mag
worden gebruikt.
Gebruikers van medische apparatuur anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillatoren moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiogolven invloed uitoefenen op deze apparatuur. Radiogolven kunnen
onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke medische
apparatuur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het uitschakelen van het Smart entry-systeem met startknop.
45
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Afstandsbediening
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
De afstandsbediening werkt niet wanneer het contact in een andere stand
dan UIT staat.
Met de afstandsbediening kan de auto van buitenaf worden vergren-
deld en ontgrendeld.
Vergrendelen van alle por-
tieren
Sluiten van ruiten en schuif-
dak (ingedrukt houden)
*
1
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Openen van ruiten en
schuifdak (ingedrukt hou-
den)
*
1
Openen, sluiten van achter-
klep (ingedrukt houden)
*
2
*
1
: De werking van deze functie
kan worden gewijzigd door
een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
*
2
: Indien aanwezig
46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Zoemer centrale vergrendeling
Als een portier niet geheel gesloten is, klinkt er 5 seconden continu een zoe-
mer als geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen. Sluit het portier vol-
ledig om de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren opnieuw.
Werking elektrisch bedienbare achterklep (indien aanwezig)
De elektrisch bedienbare achterklep kan worden geopend als de auto ver-
grendeld is. (enkele beweging)
Alarm
Wanneer u alle portieren door middel van de afstandsbediening vergrendelt,
wordt het alarmsysteem ingeschakeld.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 36
Beveiligingsfunctie
Blz. 38
Als de afstandsbediening niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 615)
Starten van de motorBlz. 616
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 518
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 34
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de ontgrendelfunctie) kunnen worden
gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Verklaring voor afstandsbediening
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B77EA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B51UA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
49
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als u de ruiten of het schuifdak met de afstandsbediening sluit
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten of het schuifdak worden
bediend.
Laat de afstandsbediening nooit door kleine kinderen bedienen om
onachtzaam openen of sluiten van ruiten of schuifdak te voorkomen.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruiten of het
schuifdak bijna zijn gesloten.
50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie, de afstandsbediening of de schakelaar van de centrale
vergrendeling.
Instapfunctie
Blz. 31
Afstandsbediening
Blz. 45
Schakelaar centrale vergrendeling
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelknop portier
Vergrendelen van het por-
tier
Ontgrendelen van het por-
tier
Auto's zonder supervergrende-
ling:
Het bestuurdersportier kan wor-
den geopend door aan de por-
tiergreep te trekken, ook al staat
de knop in de stand vergrendeld.
Auto's met supervergrendeling:
De voorportieren kunnen worden
geopend door aan de portiergre-
pen aan de binnenzijde te trek-
ken, ook al staan de
vergrendelknoppen in de stand
vergrendeld.
51
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in stand ACC
of AAN staat of als de elektronische sleutel zich nog in de auto
bevindt.
Afhankelijk van de positie van de elektronische sleutel, wordt de sleutel
mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.
Kindersloten achterportieren
De achterportieren kunnen niet
van binnenuit geopend worden
als het kinderslot geactiveerd is.
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.
STAP
1
STAP
2
ITY12C032
Gebruiken van de mechanische sleutel
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (Blz. 615)
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de ontgrendelfunctie met behulp van
een sleutel) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de
auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier; dit kan zelfs worden
geopend wanneer de vergrendelknop in de stand vergrendeld staat.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
53
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Achterklep
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 50
Instapfunctie
Blz. 30
Afstandsbediening
Blz. 45
Openen van de achterklep van buitenaf
Ontgrendelen van de ach-
terklep
Trek de achterklep omhoog
Trek aan de hendel
STAP
1
STAP
2
54
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Schakelaar elektrisch bedienbare achterklep ((indien aanwezig)
Door de schakelaar in te druk-
ken, gaat het bovenste deel van
de achterklep automatisch dicht.
(Er klinkt een zoemer.)
Door op de schakelaar te drukken
terwijl het bovenste deel van de
achterklep sluit gaat het weer
open.
Openen van de achterklep van binnenuit (indien aanwezig)
De elektrisch bediende achter-
klep kan worden geopend/
gesloten met de schakelaar
voor de elektrisch bedienbare
achterklep of met de afstands-
bediening. (Blz. 45)
Houd de schakelaar ingedrukt
om de achterklep te sluiten of
te openen. (Er klinkt een zoe-
mer.)
55
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Uitschakelen van de elektrisch bedienbare achterklep (indien
aanwezig)
Bedien de hoofdschakelaar om
de elektrisch bedienbare achter-
klep uit te schakelen.
Uitgeschakeld
Ingeschakeld
De achterklep kan zelfs met de
afstandsbediening of de schake-
laar voor de elektrisch bedien-
bare achterklep niet worden
geopend.
Sluiten van de achterklep
Controleer of het onderste
gedeelte van de achterklep
gesloten is alvorens het
bovenste gedeelte van de
achterklep te sluiten.
Laat de achterklep zakken
met behulp van de achterklep-
greep aan de binnenzijde en
druk de achterklep van bui-
tenaf naar beneden om deze
te sluiten.
56
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterbumperopstap
De achterbumperopstap is ont-
worpen ter bescherming van de
achterkant van de auto en om de
auto gemakkelijker te kunnen
beladen.
De elektrisch bedienbare achterklep kan worden geopend/gesloten als
De achterklep kan automatisch worden geopend als de hoofdschakelaar
voor de elektrisch bedienbare achterklep aan staat en aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
De elektrisch bedienbare achterklep is ontgrendeld (behalve voor het
sluiten)
Het onderste deel van de achterklep is gesloten (alleen voor het sluiten)
Om de elektrisch bedienbare achterklep te openen terwijl het contact
AAN staat, moet de elektrisch bedienbare achterklep ontgrendeld zijn, de
rijsnelheid minder dan 3 km/h zijn en de selectiehendel in stand P staan.
57
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Als de ontgrendelschakelaar voor de achterklep niet werkt
De achterklep kan worden geopend van binnenuit.
Druk tegen de hendel van de slotservo van de achterklep, en open
de achterklep.
Auto's zonder elektrisch bedienbare achterklep
Auto's met elektrische bedienbare achterklep
Verwijder de plaat in het achterkleppa-
neel.
Gebruik een doek om krassen te voorko-
men.
Verwijder de schroef en het afdekplaatje.
(Auto's zonder elektrisch bedienbare ach-
terklep)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
58
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Klembeveiliging (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep)
Als iets de werking van de elektrisch bedienbare achterklep tijdens het
sluiten/openen hindert, beweegt de achterklep automatisch in de tegen-
overgestelde richting.
Als het onderste gedeelte van de achterklep geopend wordt terwijl het
bovenste deel aan het sluiten is, gaat dit deel automatisch weer open.
Bij het aansluiten van de accu
Voer onderstaande procedure uit om ervoor te zorgen dat de elektrisch
bedienbare achterklep goed werkt:
Ontgrendel de achterklep met de schakelaar centrale vergrendeling.
Sluit de achterklep handmatig.
Sluitsysteem achterklep (auto's met een elektrisch bedienbare achter-
klep)
Wanneer het bovenste en onderste deel van de achterklep nog enigszins
geopend zijn, zal het sluitsysteem van de achterklep deze automatisch volle-
dig sluiten.
Functie beveiliging tegen dichtvallen (auto's met een elektrisch
bedienbare achterklep)
Wanneer er tijdens het automatisch openen van de elektrisch bedienbare
achterklep overmatige kracht op de klep wordt uitgeoefend, stopt de bewe-
ging van de achterklep om te voorkomen dat deze dichtvalt.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de werking van de schakelaar) kunnen worden gewij-
zigd. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
59
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep tijdens het rijden gesloten is.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de
achterklep is gesloten.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. Bij plotseling
remmen, een plotselinge uitwijkmanoeuvre of bij een ongeval lopen ze
eerder ernstig letsel op.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het worden bloot-
gesteld aan oververhitting.
Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
60
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Bedienen van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep beschadigd raken, waardoor deze na het openen niet
meer kan worden gesloten.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
horizontale ondergrond. Let dus op dat
de achterklep niet plotseling vanzelf
open- of dichtgaat. Controleer voordat
u de bagageruimte gebruikt of de ach-
terklep volledig geopend en veilig is.
Let bij het sluiten van de achterklep goed
op dat er geen vingers enz. bekneld
raken.
Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
61
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en
hang niets aan de gasdemper.
Als dat wel gebeurt, kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasveer
afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Bevestig alleen originele Toyota-accessoires aan de achterklep. Door het
extra gewicht aan de achterklep kan deze na het openen weer dichtvallen.
Sluitsysteem achterklep (auto's met een elektrisch bedienbare achter-
klep)
Wees voorzichtig wanneer u het sluitsysteem gebruikt, aangezien het sys-
teem nog werkt wanneer de elektrisch bedienbare achterklep is uitgescha-
keld.
Wanneer de achterklep nog enigszins
geopend is, zal het sluitsysteem van de
achterklep deze automatisch volledig
sluiten. Het duurt enkele seconden
voordat het sluitsysteem van de achter-
klep in werking treedt. Zorg ervoor dat
uw vingers of andere zaken niet
bekneld raken, aangezien dit ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
62
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Elektrisch bedienbare achterklep (auto's met elektrische bedienbare
achterklep)
Neem bij het bedienen van de elektrisch bedienbare achterklep de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat ernstig letsel tot gevolg hebben.
Controleer de omgeving op eventueel aanwezige obstakels of andere
zaken die ervoor kunnen zorgen dat uw bezittingen klem komen te zitten.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Als de hoofdschakelaar van de elektrisch bedienbare achterklep wordt uit-
geschakeld terwijl de elektrisch bedienbare achterklep in werking is, zal de
achterklep met de hand moeten worden bediend. Wees extra voorzichtig
op een helling aangezien de achterklep plotseling open of dicht kan gaan.
Wanneer niet langer aan de voorwaarden voor de werking van de elek-
trisch bedienbare achterklep wordt voldaan, klinkt er mogelijk een zoemer
en zal de achterklep mogelijk niet meer openen of sluiten. De achterklep
moet vervolgens met de hand worden bediend. Wees in dit geval extra
voorzichtig, aangezien de achterklep plotseling kan bewegen.
Als de auto op een heuvel staat, kan de achterklep dichtvallen, nadat deze
automatisch is geopend. Zorg ervoor dat de achterklep volledig is
geopend.
In de volgende situaties signaleert de elektrisch bedienbare achterklep
mogelijk een storing en wordt de automatische bediening uitgeschakeld.
In dit geval moet de achterklep met de hand worden bediend. Wees in
deze situatie extra voorzichtig, aangezien de achterklep mogelijk plotse-
ling dichtvalt, waardoor een ongeluk kan ontstaan.
Wanneer de achterklep met een obstakel in aanraking komt
Wanneer de accuspanning plotseling laag is, bijvoorbeeld wanneer het
contact AAN wordt gezet, of wanneer de motor tijdens de automatische
bediening wordt gestart
63
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Bevestig alleen originele Toyota-accessoires aan de achterklep. De elek-
trisch bedienbare achterklep werkt mogelijk niet, waardoor een storing
optreedt, of mogelijk valt de achterklep weer dicht nadat deze is geopend.
Schakel de hoofdschakelaar elektrisch bedienbare achterklep uit wanneer
u banden gaat vervangen o.i.d. Als u dit niet doet, kan de achterklep onbe-
doeld in werking treden als de schakelaar elektrisch bedienbare achter-
klep per ongeluk wordt aangeraakt, waardoor lichaamsdelen bekneld
kunnen raken en letsel kan optreden.
Klembeveiliging (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep)
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de achterklep
bijna gesloten is. Zorg ervoor dat uw vingers of andere zaken niet bekneld
raken.
De vorm van het voorwerp kan ertoe leiden dat de klembeveiliging niet
werkt. Zorg ervoor dat uw vingers of andere zaken niet bekneld raken.
64
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
OPMERKING
Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Anders kunnen de gasdempers van de achterklep beschadigd raken, waar-
door deze niet meer werken.
Voorkomen van storingen aan het sluitsysteem van de achterklep
Oefen geen grote kracht uit op de achterklep terwijl het sluitsysteem in wer-
king is.
Voorkomen van beschadiging van de elektrisch bedienbare achterklep
Controleer of er geen ijs zit tussen de achterklep en de sponning, waar-
door de achterklep niet bediend kan worden. Wanneer er zich te veel
gewicht op de achterklep bevindt, kunnen bij het bedienen van de elek-
trisch bedienbare achterklep storingen optreden.
Oefen geen grote kracht uit op de achterklep terwijl de elektrisch bedien-
bare achterklep in werking is.
Voorkom dat de sensoren (aan de rechter- en linkerzijde van de elektrisch
bedienbare achterklep) beschadigd raken door scherpe voorwerpen. Wan-
neer de sensor is losgenomen, kan de elektrisch bedienbare achterklep
niet automatisch bediend worden.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
Plaats uw handen nooit op de gasdem-
per en oefen hierop nooit zijdelingse
Gasdemper
65
1
Voor het rijden
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Handmatig verstelbare stoel
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling
*
Knop hoekverstelling zitting
(voorzijde)
*
Schakelaar lendensteun-
verstelling
*
*
: Bestuurderszijde
2
1
3
4
5
ITY13C003
66
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Actieve hoofdsteun
Als de onderrug van de inzit-
tende tijdens een aanrijding van
achteren tegen de rugleuning
drukt, beweegt de hoofdsteun
iets naar voren en omhoog om
de kans op een whiplash te ver-
minderen.
Elektrisch verstelbare stoel
Schakelaar verstelling in
voor-/achterwaartse richting
Schakelaar verstelling rug-
leuning
Schakelaar hoekverstelling
zitting (voor)
Schakelaar verstelling
stoelhoogte
Schakelaar lendensteun-
verstelling (alleen bestuur-
derszijde)
67
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Actieve hoofdsteun
Ook bij het uitoefenen van kleinere krachten op de rugleuning kan de hoofd-
steun bewegen. Als de vergrendelde hoofdsteun geforceerd omhoog wordt
getrokken, wordt het verstelmechanisme van de hoofdsteun wellicht zicht-
baar. Dit duidt niet op een probleem.
WAARSCHUWING
Afstellen van de stoelen
Let erop dat de stoel geen passagiers of bagage raakt.
Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover gezet is, kan bij een ongeval het heup-
gedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct
druk uitoefenen op uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gor-
del tegen uw nek komen te liggen, waardoor u ernstig letsel kunt oplopen.
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden, aangezien de stoel dan
onverwachts kan bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over
de auto verliezen.
Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld. (alleen hand-
matig verstelbare stoel)
Geleider
Bij een aanrijding
van achteren
68
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Achterstoelen
Tweede zitrij
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Derde zitrij (indien aanwezig)
69
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Opklappen stoelen tweede zitrij en toegang tot derde zitrij
Auto's met derde zitrij: Voer voor een goede instap naar de derde zit-
rij uit in “Opklappen stoelen tweede zitrij” (Blz. 70).
Vóór het opklappen van de tweede zitrij
Druk de gordelsluitingen in de
daarvoor bestemde ruimte en zet
de hoofdsteunen in de laagste
stand.
Plaats de veiligheidsgordels in
de houders en maak de plaatjes
vast.
Hierdoor wordt voorkomen dat de
gordel beschadigd raakt.
Vergeet niet de veiligheidsgordels
voor gebruik uit de houders te
halen.
STAP
1
STAP
1
ITY13C013a
STAP
2
70
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Opklappen stoelen tweede zitrij
Klap de rugleuning omlaag door
aan de hendel van de rugleu-
ningverstelling te trekken en
beweeg de stoel omhoog en dan
naar voren.
Haak de band aan de handgreep
en zet de stoel vast door aan het
vrije uiteinde van de band te
trekken.
Plaats de band in de daarvoor
bestemde opening voordat de
tweede zitrij in zijn oorspronke-
lijke positie wordt gezet.
Verwijder de afdekplaatjes van
de onderzijde van de zitting en
plaats ze over de slotvangers
van de stoelen.
Verwijder de afdekplaatjes en
plaats ze weer in de onderzijde
van de zitting alvorens de tweede
zitrij weer in zijn oorspronkelijke
positie te zetten.
STAP
1
STAP
2
ITY13C025
STAP
3
71
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Opklappen van de derde zitrij
Voordat de stoelen op de derde zitrij worden omgeklapt
Plaats de gordelsluitingen in de
daarvoor bestemde ruimte.
Als de rugleuning niet kan worden opgeklapt
Klap de rugleuning omhoog tot deze
wordt vergrendeld.
Laat de rugleuning een stukje zakken en
klap hem weer omhoog.
ITY13C139a
STAP
1
STAP
2
STAP
1
72
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Plaats de veiligheidsgordels in
de houders en maak de plaatjes
vast.
Hierdoor wordt voorkomen dat de
gordel beschadigd raakt.
Vergeet niet de veiligheidsgordels
voor gebruik uit de houders te
halen.
Opklappen van de derde zitrij
Trek aan de hendel voor het ver-
stellen van de hoofdsteunen en
klap de hoofdsteunen neer.
Druk op de hendel voor de ver-
stelling van de rugleuning en
klap de rugleuning neer.
ITY13C021a
STAP
2
ITY13C022
STAP
1
STAP
2
73
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Trek aan de ontgrendelhendels
van het onderstel.
De zitting klapt omhoog en de
vanger voor de vergrendeling van
de rugleuning komt automatisch
tevoorschijn.
Zorg er voor het opklappen voor
dat de hendel aan de achterzijde
van de rugleuning is vastgezet.
Zet de stoelen vast met de van-
gers.
Verwijder de afdekplaatjes van
de onderzijde van de zitting en
plaats ze over de slotvangers
van de stoelen.
Terugklappen stoelen derde zitrij
Verwijder de afdekplaatjes van
de vloer en plaats ze in de ach-
terzijde van de zitting.
STAP
3
STAP
4
ITY13C030
STAP
5
STAP
1
74
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Ontgrendel de stoelen door aan
de ontgrendelhendels te trekken
en plaats de zitting in de origi-
nele positie.
Zet de stoelen vast met de van-
gers.
Trek aan de hendel en klap de
rugleuningen omhoog.
Zet de hendel na gebruik goed in
de oorspronkelijke positie vast.
Zet de hoofdsteunen omhoog.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
75
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Afstellen van de stoelen
Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op
uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek
komen te liggen waardoor u bij een ongeval ernstig letsel kunt oplopen.
Als de rugleuning is neergeklapt
Ga tijdens het rijden niet zitten op een opgeklapte stoel en plaats er geen
voorwerpen op.
Zorg ervoor dat de afdekplaatjes op de vangers worden geplaatst omdat u
zich anders kunt branden als de vangers heet worden.
Bij het terugzetten van de rugleuning in de oorspronkelijke positie
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen: Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Let erop dat uw handen en voeten niet klem komen te zitten in de stoel.
Zorg dat de stoelen goed vergrendeld zijn. Als dit niet wordt gecontroleerd,
kan de gordel zijn functie mogelijk niet goed uitoefenen.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten onder de zitting.
Plaats de veiligheidsgordels zo dat ze weer gebruikt kunnen worden.
Voorkomen van beschadiging aan onderdelen van de stoel
Hang of bevestig niets aan de vanger voor de rugleuning.
OPMERKING
Klap de stoelen eerst neer en kantel ze daarna
De veiligheidsgordels en gordelsluitingen moeten zijn opgeborgen.
Na het terugzetten van de derde zitrij
Zorg ervoor dat de hendel aan de achterzijde van de rugleuning is vastge-
zet.
76
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Ergonomisch geheugen
: Indien aanwezig
Uw favoriete rijpositie (stand van de bestuurdersstoel, het stuurwiel
en de buitenspiegels) kan worden opgeslagen in het geheugen van
de computer en met een druk op de knop weer worden ingesteld.
Deze functie kan ook automatisch worden geactiveerd als de portie-
ren worden ontgrendeld.
Er kunnen drie verschillende posities worden opgeslagen in het
geheugen.
Invoeren van een positie in het geheugen
Zet het contact AAN.
Zet de bestuurdersstoel, het stuurwiel en de buitenspiegels
in de gewenste positie.
Druk, terwijl u de toets SET
ingedrukt houdt of binnen 3
seconden nadat de toets SET
is ingedrukt, op toets 1, 2 of 3
en houd die toets ingedrukt tot
er een piepsignaal klinkt.
Als er onder de gekozen toets
al een instelling was opgesla-
gen, zal deze worden over-
schreven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
77
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Oproepen van de opgeslagen positie
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Zet het contact AAN.
Druk op toets 1, 2 of 3 om de
opgeslagen positie op te roe-
pen.
STAP
1
STAP
2
78
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Koppelen van het ergonomisch geheugen aan de ontgrendeling
van de portieren
Sla uw favoriete rijpositie op onder toets 1, 2 of 3 en voer daarna de
onderstaande handelingen uit:
Gebruik van de afstandsbediening
Zet, nadat u het bestuurdersportier hebt gesloten, het contact
UIT.
Houd de gewenste toets (1, 2 of
3) ingedrukt en druk op
van de afstandsbediening totdat
er een signaal klinkt.
De rijpositie wordt opgeroepen
als het bestuurdersportier wordt
ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie of de afstandsbedie-
ning en het bestuurdersportier
wordt geopend.
Om ongewild activeren van het alarm te voorkomen: ontgrendel de
portieren met de afstandsbediening en open en sluit een van de por-
tieren nadat de zitpositie is opgeslagen. Als er binnen 30 seconden
nadat op is gedrukt geen portier wordt geopend, zullen de por-
tieren weer vergrendeld worden en zal het alarm ingeschakeld wor-
den. Zet het alarm onmiddellijk uit wanneer dit geactiveerd wordt.
(Blz. 117)
STAP
1
1
SET
2
3
ITY13C131
STAP
2
79
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Gebruik van de schakelaar van de centrale vergrendeling
Draag alleen de sleutel bij u waaraan u de positie wilt koppelen.
Als zich 2 of meer sleutels in de auto bevinden, kan de positie niet
juist aan een sleutel worden gekoppeld.
Zet, nadat u het bestuurdersportier hebt gesloten, het contact
UIT.
Houd de gewenste toets (1, 2 of
3) ingedrukt en druk op de ver-
grendel- of ontgrendelzijde van
de schakelaar centrale vergren-
deling totdat er een signaal
klinkt.
De rijpositie wordt opgeroepen
als het bestuurdersportier wordt
ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie of de afstandsbedie-
ning en het bestuurdersportier
wordt geopend.
STAP
1
STAP
2
Uitschakelen van de koppeling van de rijpositie aan de ontgrendelfunc-
tie van de portieren
Zet, nadat u het bestuurdersportier hebt gesloten, het contact UIT.
Gebruik van de afstandsbediening: Houd de toets SET ingedrukt en
druk op van de afstandsbediening totdat er een signaal
klinkt.
Gebruik van de schakelaar van de centrale vergrendeling: Houd de
toets SET ingedrukt en druk tegelijkertijd op de vergrendel- of ont-
grendelzijde van de schakelaar van de centrale vergrendeling, tot-
dat er een signaal klinkt.
STAP
1
STAP
2
80
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Vertraagde uitschakeling
Elke opgeslagen positie (behalve die van het stuurwiel) kan worden
geactiveerd binnen 3 minuten na het openen van het bestuurdersportier,
ook als het contact UIT is gezet.
Elke opgeslagen positie (behalve die van het stuurwiel) kan worden
geactiveerd binnen 60 seconden na het sluiten van het bestuurderspor-
tier, ook als het contact UIT is gezet.
Oproepen van de positie van de bestuurdersstoel uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit.
Druk op de toets SET.
Druk op de toets 1, 2 of 3.
Verstel de stoel met de schakelaars (schakelt alleen het oproepen van
de stoelpositie uit)
Stel het stuurwiel af met de schakelaar stuurverstelling (onderbreekt
alleen het oproepen van de stuurwielpositie)
Als de accukabels worden losgenomen
De opgeslagen posities moeten opnieuw worden opgeslagen omdat het
geheugen van de computer wordt gewist als de accukabels losgenomen
worden.
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij afstellen van de stoel
Zorg ervoor dat de stoel tijdens de verstelling geen van de achterpassagiers
raakt of uw lichaam tegen het stuurwiel drukt.
81
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Hoofdsteunen
Voorstoelen
Hoogteverstelling
Omhoog
Omlaag
Duw de hoofdsteun omhoog of
omlaag en houd daarbij de ont-
grendelknop ingedrukt.
Hoekverstelling
Tweede zitrij
Hoogteverstelling
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Houd de ontgrendelknop inge-
drukt wanneer u de hoofdsteun
laat zakken.
Ontgrendelknop
Ontgrendelknop
82
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Verstellen van de hoofdsteun van de middelste zitplaats op de tweede
zitrij
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.
Derde zitrij (indien aanwezig)
Neerklappen
Trek aan de hendel voor het
verstellen van de hoofdsteun
om de hoofdsteun neer te klap-
pen.
ITY13C040
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
83
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Verwijderen van de hoofdsteunen
Voorstoelen
Houd de borging met de schroevendraaier ingedrukt en trek de
hoofdsteun omhoog.
Tweede zitrij
Derde zitrij
Houd de borging met de schroevendraaier ingedrukt en trek de
hoofdsteun omhoog.
Steek een sleufkopschroevendraaier in
de opening. De opening bevindt zich aan
de rechterzijde van het rechter bevesti-
gingspunt van de hoofdsteun.
STAP
1
STAP
2
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Ontgrendelknop
Steek een platte schroevendraaier in de
uitsparing.
De uitsparing bevindt zich aan de linker-
zijde van de hoofdsteunbevestiging.
ITY13C035
STAP
1
STAP
2
84
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Plaatsen van de hoofdsteunen
Breng de hoofdsteun in lijn met de bevestigingsgaten.
Schuif de hoofdsteun omlaag totdat hij geborgd wordt.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in ernstig letsel.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
STAP
1
STAP
2
85
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Vastmaken van de gordel
Druk de gesp in de gordelslui-
ting totdat er een klikkend
geluid hoorbaar is.
Losmaken van de gordel
Druk op de ontgrendelknop.
Ontgrendelknop
86
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gordelspanners (voorstoelen en buitenste zitplaatsen tweede zit-
rij)
De gordelspanners helpen bij het
op zijn plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen en bij het
over de kop slaan van de auto.
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van
opzij of van achteren.
Afstellen van de hoogte van de veiligheidsgordels (voor-
stoelen en buitenste zitplaatsen tweede zitrij)
Omlaag
Omhoog
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.
1
2
ITY13C055
87
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Pre-Crash-veiligheidsgordels (vóór bij auto's met Pre-Crash
Safety-systeem)
Bij een noodstop zorgt dit systeem ervoor dat de veiligheidsgordels
vóór de aanrijding strak tegen het lichaam van de bestuurder en de
voorpassagier aan worden getrokken, waardoor de effectiviteit van
de gordelspanner in geval van een ongeval wordt geoptimaliseerd.
(Blz. 297)
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
Zwangere vrouwen
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 85)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Voorkom dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan als gevolg van
plotseling remmen, uitwijken of een aan-
rijding niet alleen de zwangere vrouw
zelf, maar ook het ongeboren kind ernstig
letsel oplopen als gevolg van plotseling
remmen, uitwijken of een aanrijding.
88
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 141)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 85 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
89
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen, uitwijkmanoeuvres of een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat de rugleuning niet verder achterover hellen dan nodig is om de juiste
zitpositie in te stellen. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als de
inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind draait, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als de gordelsluiting niet kan worden losgemaakt, knip de gordel dan door
met een schaar.
90
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Gordelspanners
Plaats geen voorwerpen, zoals een kussen, op de voorpassagiersstoel.
Hierdoor wordt het gewicht van de passagier verspreid, waardoor de sen-
sor het gewicht van de passagier niet meer correct kan signaleren. Als
gevolg daarvan kan het voorkomen dat de gordelspanner van de voorpas-
sagiersstoel in geval van een aanrijding niet wordt geactiveerd.
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordel-
spanner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer
worden gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel biedt een inzittende onvoldoende bescher-
ming tegen ernstig letsel.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot Pre-Crash-veiligheidsgor-
dels
Vertrouw niet uitsluitend op het Pre-Crash Safety-systeem als het gaat om
het voorkomen van aanrijdingen. Let tijdens het rijden altijd op de omgeving,
de omstandigheden en rij veilig en verantwoord.
91
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Stuurwiel
Handmatig in hoogte en lengte verstelbare stuurkolom
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Verstellen van de hoogte
Houd het stuurwiel
vast en trek de ont-
grendelhendel naar u
toe.
Zet het stuurwiel in de
gewenste positie en
laat de ontgrendelhen-
del los.
Verstellen van de lengte
Houd het stuurwiel
vast en druk de ont-
grendelhendel omlaag.
Stel de stuurkolom op
de gewenste lengte af
en zet de ontgrendel-
hendel in zijn oor-
spronkelijke stand.
ITY13C063
STAP
1
STAP
2
ITY13C104
STAP
1
STAP
2
92
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Automatisch wegkantelen (auto's met elektrisch in hoogte en
lengte verstelbaar stuurwiel)
Als het contact UIT wordt gezet,
keert het stuurwiel terug naar
zijn opbergpositie door omhoog
en van de bestuurder af te bewe-
gen. Hierdoor kan de bestuurder
gemakkelijker in- en uitstappen.
Als het contact in stand ACC of
AAN staat, keert het stuurwiel
terug naar de opgeslagen positie.
Elektrisch in hoogte en lengte verstelbare stuurkolom
Het stuurwiel kan in de gewenste positie worden gezet als het con-
tact AAN (ACC of IG) staat.
Omhoog
Omlaag
Naar de bestuurder toe
Van de bestuurder af
93
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Automatisch instellen stuurpositie
U kunt de gewenste stuurpositie in het geheugen opslaan en automatisch
vanuit het ergonomische geheugen oproepen. (Blz. 76)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Na verstelling van het stuurwiel (auto's met elektrisch in hoogte en
lengte verstelbaar stuurwiel)
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
94
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Verblinding door achteropkomend verkeer kan worden beperkt met
behulp van de volgende functies.
Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand
Stand NORM (normaal)
Antiverblindingsstand
Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand
In de automatische stand worden sensoren gebruikt, die de kop-
lampen van achterliggers signaleren en het weerkaatste licht
automatisch dimmen.
Zet de automatische stand
aan/uit
Als de automatische stand is
ingeschakeld, gaat het contro-
lelampje branden.
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN
wordt gezet.
95
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
ITY13C080
96
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels
Wegklappen van de spiegels
Druk op de schakelaar
Druk nogmaals op de schakelaar
om de spiegel uit te klappen.
De spiegelhoek kan worden versteld.
Selecteer de spiegel die u wilt
afstellen
Linker
Rechter
Stel de spiegel af
Omhoog
Rechter
Omlaag
Linker
STAP
1
STAP
2
97
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
De spiegelhoek kan worden versteld wanneer
Het contact AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn (auto's met buitenspiegelverwarming)
De buitenspiegels kunnen worden ontwasemd met de spiegelverwarming.
Schakel de achterruitverwarming in om de buitenspiegelverwarming in te
schakelen. (Blz. 346)
Automatische antiverblindingsfunctie (indien aanwezig)
Als de antiverblindingsfunctie van de buitenspiegels in de stand AUTO staat,
reduceren de buitenspiegels en de binnenspiegel met antiverblindingsstand
de hoeveelheid gereflecteerd licht. (Blz. 94)
Koppeling van spiegelstand aan achteruitrijden
Als de spiegelselectieschakelaar in stand L of R staat, kantelen de buiten-
spiegels automatisch naar beneden tijdens het achteruitrijden om meer zicht
op de grond te bieden. Om deze functie uit te schakelen, moet de spiegelse-
lectieschakelaar in de neutrale stand (tussen L en R) worden gezet.
Automatisch afstellen van de buitenspiegels (indien aanwezig)
U kunt de gewenste stand van de spiegel in het geheugen opslaan en auto-
matisch vanuit het ergonomisch geheugen oproepen. (Blz. 76)
98
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Wanneer de spiegelverwarming ingeschakeld is (auto's met buiten-
spiegelverwarming)
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
OPMERKING
Als het stelmechanisme vastzit als gevolg van bevriezing
Bedien de spiegels niet en krab het ijs niet van de spiegel. Bespuit de spie-
gel met ruitontdooier om deze weer beweegbaar te maken.
99
1
Voor het rijden
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten
Vergrendeltoets
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van
de passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de volgende schakelaars.
Sluiten
One-touch sluiten
*
Openen
One-touch openen*
*
: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
100
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Koppeling van bediening ruiten aan portiervergrendeling
De volgende functies kunnen worden gebruikt nadat ze door een Toyota-
dealer of erkende reparateur zijn ingesteld.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en gesloten
met de afstandsbediening of de mechanische sleutel. (Blz. 45615)
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden gesloten met behulp van
de instapfunctie.
Bediening van de elektrisch bedienbare ruiten na het UIT zetten van
het contact
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, zelfs nadat het contact in stand
ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze kun-
nen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt
geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
101
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voer dan de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van
het desbetreffende portier.
Nadat de auto is stilgezet, kan de ruit worden gesloten door de schake-
laar ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch sluitpositie terwijl
het contact AAN wordt gezet.
Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch sluitpositie. Blijf,
nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende 2
seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was. Laat uw auto nakijken door een Toyota-
dealer of erkende reparateur als de ruit ook na het uitvoeren van boven-
staande procedure dichtgaat, maar vervolgens weer iets verder opengaat.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de koppeling aan de portiervergrende-
ling) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
102
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen de elektrisch bedienbare ruit en het portier kan
ernstig letsel veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
103
1
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Voor het rijden
Schuifdak
: Indien aanwezig
Het schuifdak kan met behulp van de schakelaars in de dakconsole
open en dicht worden geschoven en omhoog en omlaag worden
gekanteld.
Openen en sluiten
Openen
Stopt net voor de geheel
geopende stand. Druk nog-
maals op de schakelaar om
het dak geheel te openen.
Sluiten
Druk licht op de schakelaar om
het zonnescherm halverwege
te stoppen.
Omhoog en omlaag kantelen
Omhoog kantelen
Omlaag kantelen
Druk licht op de schakelaar om
het zonnescherm halverwege
te stoppen.
104
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Het schuifdak kan worden bediend als
Het contact AAN staat.
Aan portierslot gekoppelde werking schuifdak
De volgende functies kunnen worden gebruikt nadat ze door een Toyota-
dealer of erkende reparateur zijn ingesteld.
Het schuifdak kan worden geopend en gesloten met de afstandsbedie-
ning of de mechanische sleutel. (Blz. 45615)
Het schuifdak kan worden gesloten met behulp van de instapfunctie.
Bediening van het schuifdak na het UIT zetten van het contact
Het schuifdak kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, nog
ongeveer 45 seconden worden bediend. Het kan echter niet meer bediend
worden als een van de voorportieren geopend is.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen het schuifdak en het
frame, stopt de beweging van het schuifdak en wordt het weer iets geopend.
Als het schuifdak niet automatisch gesloten kan worden
Houd de schakelaar ingedrukt.
Voor minder windgeruis door het schuifdak
Wanneer het schuifdak automatisch wordt geopend, komt het vlak voor de
volledig geopende positie tot stilstand. Rijden met het schuifdak in deze
positie kan het windgeruis helpen verminderen.
Zonnescherm
Het zonnescherm kan met de hand worden geopend en gesloten. Bij het
openen van het schuifdak zal het zonnescherm echter automatisch ook wor-
den geopend.
105
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
Waarschuwingszoemer open schuifdak
De zoemer klinkt en er verschijnt een melding op het multi-informatiedisplay
in het dashboard als het contact UIT gezet wordt en het bestuurdersportier
geopend wordt terwijl het schuifdak openstaat.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de koppeling aan de portiervergrende-
ling) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
WAARSCHUWING
Openen van het schuifdak
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat geen van de inzittenden tijdens het rijden zijn/haar hand of hoofd bui-
ten de auto uit steken.
Ga niet op het schuifdak zitten.
Sluiten van het schuifdak
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als het schuifdak bediend wordt.
Laat het schuifdak niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen het dak en het schuifdak kan ernstig letsel ver-
oorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als het schuifdak
bijna gesloten is.
106
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen.
Voor het tanken
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Controleer de brandstofsoort. (Blz. 107)
Openen van de tankdop
Trek aan de hendel.
Draai de tankdop langzaam
open.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
107
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
Sluiten van de tankdop
Draai bij het sluiten van de tank-
dop de dop zo ver aan tot er een
klikkend geluid hoorbaar is.
Als u de dop loslaat, zal hij iets in
de andere richting draaien.
Brandstofsoorten
Benzinemotor
EU-landen:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaan-
getal (RON) 95 of hoger
Behalve EU-landen:
Loodvrije benzine, research-octaangetal (RON) van 95 of hoger
Dieselmotor
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590
Behalve EU-landen (uitgezonderd Rusland):
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of minder en een
cetaangetal van 48 of hoger
Behalve EU-landen (Rusland):
Dieselbrandstof met een cetaangetal van 48 of hoger
Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan GOST R52368-2005
(zwavelgehalte max. 50 ppm).
Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte ben-
zine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het
bovenstaande.
108
1-5. Tanken
WAARSCHUWING
Brandstof tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Raak de auto of een ander metalen oppervlak aan om eventueel aanwe-
zige statische elektriciteit af te voeren.
Vonken als gevolg van statische elektriciteit kunnen brandstofdampen tot
ontbranding brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren.
Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten, waar-
door letsel kan ontstaan.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Als u een andere
tankdop gebruikt, kan er brand ontstaan of kunnen er andere problemen
optreden waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
109
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Het morsen van brandstof kan schade aan de auto veroorzaken, zoals het
slecht functioneren van het uitlaatsysteem of beschadiging van de onderde-
len van het brandstofsysteem of van de lak.
110
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleu-
tel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de
boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Auto's met navigatiesysteem
Het controlelampje knippert
nadat het contact UIT is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.
Het controlelampje houdt op
met knipperen als het contact
in stand ACC of AAN is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem is uitgeschakeld.
Auto's zonder navigatiesysteem
111
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden
112
1-6. Antidiefstalsysteem
Verklaring startblokkering
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is
in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
113
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
114
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of tijdelijk verwijde-
ren kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
115
1
1-6. Antidiefstalsysteem
Voor het rijden
Supervergrendeling
Inschakelen van de supervergrendeling
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Gebruik van de instapfunctie:
Druk binnen 5 seconden op de vergrendeltoets van de portiergreep
aan de buitenzijde.
Gebruik van de afstandsbediening:
Druk de toets
binnen 5 seconden tweemaal in.
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-
len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.
Auto's die met dit systeem zijn
uitgerust, zijn voorzien van
labels op de ruiten van de
beide voorportieren.
116
1-6. Antidiefstalsysteem
Uitschakelen van de supervergrendeling
Gebruik van de instapfunctie:
Houd de portiergreep aan de buitenzijde van het bestuurdersportier
ingedrukt.
Gebruik van de afstandsbediening: Druk op de toets
.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregel i.v.m. de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.
117
1
1-6. Antidiefstalsysteem
Voor het rijden
Alarm
Het alarm klinkt en de verlichting knippert als iemand zich ongeoor-
loofd toegang tot de auto probeert te verschaffen.
Activeren van het alarm
Wanneer het alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het alarm
onder de volgende omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier wordt op een andere manier ontgren-
deld of geopend dan met de instapfunctie of de afstandsbe-
diening. (De portieren zullen automatisch opnieuw worden
vergrendeld.)
De motorkap wordt geopend.
De inbraaksensor signaleert een beweging in de auto.
(Iemand dringt de auto binnen.) (indien aanwezig)
De hellingsensor signaleert een beweging van de auto.
(indien aanwezig)
De achterzijruiten worden of de achterruit wordt ingeslagen.
(indien aanwezig)
118
1-6. Antidiefstalsysteem
Inschakelen van het alarmsysteem
Auto's met navigatiesysteem
Sluit de portieren, de achter-
klep en de motorkap en ver-
grendel alle portieren met de
instapfunctie of de afstandsbe-
diening. Na 30 seconden
wordt het systeem automa-
tisch ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar
knippert.
Auto's zonder navigatiesysteem
Deactiveren of uitschakelen van het alarm
Het alarm kan op een van de volgende manieren worden gede-
activeerd.
Ontgrendel de portieren met de instapfunctie of de afstands-
bediening.
Start de motor. (Het alarm wordt na enkele seconden gedeac-
tiveerd of uitgeschakeld.)
119
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Inbraaksensor en hellingsensor (indien aanwezig)
De inbraaksensor signaleert een indringer of een beweging in de
auto.
De hellingsensor signaleert een verandering van de hoek van de
auto ten opzichte van het wegdek, die bijvoorbeeld ontstaat als de
auto weggesleept wordt.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te voorkomen, maar een opti-
male beveiliging tegen elke vorm van inbraak kan niet worden gega-
randeerd.
De inbraaksensor en de hellingsensor kunnen met de schakelaar
worden uitgeschakeld.
Uitschakelen van de inbraaksensor en de hellingsensor
Zet het contact UIT en druk op
de uitschakeltoets voor de
inbraaksensor en de hellingsen-
sor.
Er wordt een melding weergege-
ven op het multi-informatiedisplay
in het instrumentenpaneel.
De inbraaksensor en hellingsen-
sor zullen iedere keer dat het
contact AAN wordt gezet worden
ingeschakeld.
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
120
1-6. Antidiefstalsysteem
Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergren-
delen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen.
Er is niemand in de auto.
De ruiten en het schuifdak zijn gesloten voordat het alarm wordt inge-
schakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achter-
gebleven.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen mogelijk geactiveerd:
(het alarmsysteem wordt door het stoppen van het alarm uitgeschakeld.)
De portieren worden met de sleutel ont-
grendeld.
Iemand in de auto opent een portier of
de motorkap.
De accukabels worden losgenomen.
121
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Door alarmsysteem bediende portiervergrendeling
Als het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld
om potentiële indringers buiten de auto te houden.
Laat de sleutel niet in de auto liggen als het alarm in werking is en zorg
ervoor dat de sleutel zich niet in de auto bevindt als de accu wordt opge-
laden of vervangen.
Uitschakelen en automatisch opnieuw inschakelen van de inbraaksen-
sor
Het alarm wordt ingesteld zelfs wanneer de inbraaksensor en de hel-
lingsensor zijn uitgeschakeld.
Nadat de inbraaksensor en de hellingsensor zijn uitgeschakeld, worden
ze weer ingeschakeld als het contact AAN gezet wordt of als de portieren
worden ontgrendeld met de instapfunctie of de afstandsbediening.
Als het alarm weer wordt ingesteld, worden de inbraaksensor en de hel-
lingsensor ingeschakeld.
122
1-6. Antidiefstalsysteem
Aandachtspunten inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende gevallen mogelijk het alarm:
Er bevinden zich nog personen of huis-
dieren in de auto.
Een ruit of het schuifdak is geopend. In
dit geval registreert de sensor mogelijk
het volgende:
Wind of beweging van voorwerpen
zoals bladeren en insecten in de
auto
Ultrasoongolven van apparaten,
zoals de inbraaksensoren van
andere auto's
Het bewegen van mensen buiten de
auto
Er bevinden zich onstabiele voorwer-
pen, zoals bijvoorbeeld bungelende
accessoires of kleding aan kleding-
haakjes, in de auto.
De auto staat geparkeerd op een plaats
zoals een parkeergarage waar trillingen
of schokken optreden.
123
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan trillingen die het gevolg zijn van hagel,
onweer of andere van buitenaf komende krachten.
Informatie over de hellingsensor
De sensor activeert in de volgende gevallen mogelijk het alarm:
De auto wordt vervoerd per boot, aanhanger, trein, enz.
De auto staat geparkeerd in een parkeergarage.
De auto bevindt zich in een wasstraat waarin de auto verplaatst wordt.
Een van de banden verliest zijn spanning.
De auto wordt opgekrikt.
Er doet zich een aardbeving of wegverzakking voor.
Er wordt bagage op het imperiaal geladen of er vanaf gehaald.
IJs of sneeuw wordt verwijderd waar-
door de auto is blootgesteld aan trillin-
gen.
124
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om de inbraaksensor goed te laten functioneren
De montage van andere accessoires dan originele Toyota-accessoires of het
achterlaten van objecten tussen de bestuurdersstoel en de voorpassagiers-
stoel kan de detectieprestaties in negatieve zin beïnvloeden.
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of tijdelijk verwijde-
ren kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking
van de sensoren in negatieve zin beïn-
vloed kan worden.
Spuit geen luchtverfrisser of andere
producten rechtstreeks in de openingen
van de sensoren.
125
1
Voor het rijden
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 65)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 65)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (Blz. 91)
Vergrendel de hoofdsteun
in de stand waarin het mid-
den van de hoofdsteun
gelijk ligt met de bovenzijde
van uw oren. (Blz. 81)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 85)
ITY17C002
126
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit
kan resulteren in een ongeval. Verder kan het stelmechanisme bescha-
digd raken.
Afstellen van de zitpositie
Zet tijdens het rijden de rugleuning niet meer dan noodzakelijk achterover,
om te voorkomen dat u onder de heupgordel door glijdt.
Als de rugleuning bij een ongeval te ver achterover gezet is, kan het heup-
gedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct
druk uitoefenen op uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gor-
del tegen uw nek komen te liggen, waardoor u ernstig letsel kunt oplopen.
Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzit-
tenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zou-
den kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
127
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Airbags voor bestuurder en voorpassagier
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags vóór
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur.
Knie-airbags
Helpen de bestuurder en de voorpassagier te beschermen.
128
1-7. Veiligheidsinformatie
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men.
Side airbags (indien aanwezig)
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen van de tweede zitrij te beschermen.
Curtain airbags
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden voor te bescher-
men.
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden op de buitenste
zitplaatsen van de tweede zitrij te beschermen.
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden op de derde zitrij
te beschermen. (indien aanwezig)
129
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Onderdelen airbagsysteem
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in
de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld wor-
den met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
afremmen.
Knie-airbags
Aan/uit-schakelaar airbag
Voorpassagiersairbag
Curtain airbags
Sensoren aanrijding opzij
(voorportier)
Controlelampje handmatig
in-/uitschakelsysteem airbag
Side airbags (voorstoelen)
Waarschuwingslampje air-
bagsysteem en controle-
lampje RSCA OFF
Sensoren aanrijding opzij
(achter)
Side airbags (indien aanwe-
zig op de buitenste zitplaat-
sen van de tweede zitrij)
Bestuurdersairbag
Positiesensor bestuurders-
stoel
Schakelaar veiligheidsgor-
del bestuurder
Safing-sensor (achter)
Schakelaar voor uitschake-
len van roll over-functie cur-
tain airbags
Airbag-ECU
Sensoren frontale aanrijding
Gordelspanners
130
1-7. Veiligheidsinformatie
Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen de
onderdelen (stuurwielnaaf, dashboard, voorstoelen, stoelen van de
tweede zitrij, delen van de voor-, midden- en achterstijlen en het dak)
nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)
De airbag vóór wordt pas geactiveerd als een bepaalde drempelwaarde
wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding met een
snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een voorwerp dat niet kan
bewegen of vervormen).
Deze drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als de auto een object
raakt dat kan bewegen en/of vervormen (geparkeerde auto, verkeersbord)
of als u betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto bij-
voorbeeld onder een vrachtwagen terechtkomt.
In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voor-
waartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de
airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering van de airbag (side airbags en curtain air-
bags)
De side airbags en de curtain airbags worden geactiveerd bij een schok
die een vooraf bepaalde drempelwaarde overschrijdt (te vergelijken met
de kracht van een auto van ongeveer 1.500 kg die de cabine van de auto
raakt met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h vanuit een richting die
loodrecht op de rijrichting van de auto staat).
De curtain airbags worden geactiveerd als de auto over de kop slaat.
131
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Mogelijk worden de curtain airbags geactiveerd onder de in de afbeelding
getoonde situaties.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags vóór soms niet geactiveerd
worden
Het airbagsysteem vóór treedt over het algemeen niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
De hoek waarover de auto kantelt, is
zeer gering.
De auto raakt een stoeprand.
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
132
1-7. Veiligheidsinformatie
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de
curtain airbags soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
De side airbags treden over het algemeen niet in werking bij aanrijdingen
van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een aanrijding
van opzij op lage snelheid.
De curtain airbags zijn in principe niet ontworpen om in werking te treden bij
een frontale aanrijding, een aanrijding van achteren, een koprol van de auto
in de lengterichting of bij een aanrijding van opzij met lage snelheid.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Koprol in de lengterichting
133
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Na het activeren van de airbags.
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags vóór werden geactiveerd.
Bij beschadiging of vervorming van een
gedeelte van een portier of bij een aan-
rijding die niet van zodanige aard was
dat de side airbags en curtain airbags
werden geactiveerd.
134
1-7. Veiligheidsinformatie
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de voorpassa-
giersairbag of het onderste gedeelte
van het instrumentenpaneel.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het deel van de
voor-, midden- en achterstijl en het dak
met de curtain airbags.
135
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel auto's verschillen, verkrijgen veel bestuurders, zelfs met de
bestuurdersstoel helemaal naar voren, de afstand van 250 mm door
simpelweg de rugleuning iets achterover te zetten. Als u door het ach-
terover zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u
een stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.
136
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
veiliger dan op de voorpassagiersstoel. (Blz. 141)
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers voor-
werpen op hun knieën vasthouden.
ITY17C021
137
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Leun niet tegen het portier, de langs-
drager in het dak of de voor-, midden-
of achterstijl.
Laat niemand knielen op de passa-
giersstoel in de richting van het portier,
of hoofd en handen buiten de auto ste-
ken.
Bevestig niets aan en laat niets rusten
tegen componenten als het dashboard,
het stuurwielkussen of het onderste
deel van het dashboard.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd is of ertegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de air-
bag voor de bestuurder, de airbag voor
de voorpassagier of de knie-airbag
geactiveerd wordt.
ITY17C029
138
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Zorg ervoor dat de knie-airbag niet door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags.
Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het air-
bagsysteem aanwezig zijn.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van de voor-, midden- en achterstijlen,
beschadigd of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Bevestig niets aan het portier, de voor-
ruit, de portierruit, de voor-, midden- en
achterstijl, de langsdrager in het dak of
de handgreep.
Hang geen kleerhangers of andere
harde voorwerpen aan de kledinghaak-
jes. Dergelijke voorwerpen kunnen als
een projectiel gelanceerd worden en
ernstig letsel veroorzaken wanneer de
curtain airbags geactiveerd worden.
ITY17C085
139
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het SRS-airbagsys-
teem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen.
De airbags kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags
Reparaties, modificaties, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en langsdrager dak
Reparaties of wijzigingen aan het voorscherm, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto
Wijzigingen aan de wielophanging van de auto
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend- en ontvanginstal-
latie of CD-speler
Modificaties aan uw auto ten behoeve van een mindervalide persoon
140
1-7. Veiligheidsinformatie
Activering curtain airbags bij over de kop slaan van de auto uit-
schakelen.
In-/uitschakelen (enkele secon-
den ingedrukt houden)
Het controlelampje RSCA OFF
gaat branden (alleen als het con-
tact AAN staat).
De activeringsfunctie voor de cur-
tain airbags en de gordelspan-
ners bij het over de kop slaan van
de auto wordt elke keer als het
contact AAN (IGNITION ON)
wordt gezet, automatisch weer
ingeschakeld.
Deze schakelaar moet alleen gebruikt worden
In een situatie waarin activering niet gewenst is (bijvoorbeeld tijdens terrein-
rijden onder extreme omstandigheden).
Werking systeem als het controlelampje RSCA OFF brandt
De curtain airbag en gordelspanner worden niet geactiveerd wanneer de
auto over de kop slaat.
De curtain airbag wordt geactiveerd bij een ernstige aanrijding van opzij.
De gordelspanner wordt geactiveerd bij een ernstige frontale aanrijding.
WAARSCHUWING
Onder normale rijomstandigheden
Controleer of het controlelampje RSCA OFF uit is. Als dit nog brandt, wordt
de curtain airbag bij een ongeval niet geactiveerd, wat ernstig letsel kan ver-
oorzaken.
141
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoelen veel veiliger is dan op de passagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij de leeftijd en de lengte
van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 150)
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
ECE R44.
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 typen zitjes die vast
kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van zitjes.
142
1-7. Veiligheidsinformatie
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE R44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I van
ECE R44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III van
ECE R44
143
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Voorpassagiersstoel
Tweede zitrij
Derde
zitrij
Aan/uit-schakelaar
airbag
AAN UIT
Buiten-
ste
Midden
Buiten-
ste
0
Minder dan
10 kg
(0 - 9 maan-
den)
X
Niet toege-
staan
U
* UUL1
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet
toegestaan
U* UUL1
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrich-
ting in:
X
Niet
toegestaan
U
* UUL2
In de
rijrichting
geplaatst:
UF
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
UF U
* UUL3
Gewichts-
groep
Zit-
positie
144
1-7. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L1: Geschikt voor een TOYOTA BABY SAFE-zitje (0 - 13 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L2: Geschikt voor een TOYOTA DUO-zitje (9 - 18 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een TOYOTA KID-zitje (15 - 36 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
AANWIJZING:
* Als u een baby- of kinderzitje op de passagiersstoel gebruikt, moet
u de zitting in de hoogste stand zetten.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
145
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevestiging
Plaats ISOfix-
bevestigingspunt
Tweede zitrij
Buitenste
Reiswieg
FISO/L1 X
GISO/L2 X
(1) X
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
E ISO/R1 X
(1) X
0
+
Tot 13 kg (0 - 2 jaar)
E ISO/R1 X
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
(1) X
I
9 tot 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
BISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X IUF
AISO/F3 IUF
(1) X
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
(1) X
146
1-7. Veiligheidsinformatie
(1) Voor kinderzitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G)
voor de gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voer-
tuigspecifieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie
aangeven
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF:Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix-
zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-baby- of kinderzitje
in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
147
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel wordt
geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Vervoer het kind in een geschikt baby- of kinderzitje. Als het kind te groot is
voor een zitje, laat het dan achterin plaatsnemen en gebruik de standaard
gemonteerde veiligheidsgordel. (Blz. 85)
Als u een zitje op de voorpassagiersstoel
moet gebruiken, moet u deze stoel als
volgt instellen:
De rugleuning zo veel mogelijk
rechtop
De zitting volledig naar achteren in
de hoogste stand
Het bovenste bevestigingspunt van
de veiligheidsgordel in de laagste
stand
ITY17C108
148
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Gebruik van een baby- en kinderzitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor de auto
biedt onvoldoende bescherming voor het kind, waardoor het bij een aanrij-
ding ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een zitje dat is afgestemd op de grootte
en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in de armen is
geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een ongeval kan een
kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om hebt) klem
komen te zitten tussen u en het dashboard.
Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.
Plaats nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op de
passagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag AAN
staat. (Blz. 164
)Als de aan/uit-schakelaar voor de airbag AAN staat, kan een kind dat met
de rug in de rijrichting op de voorstoel is geplaatst bij een ongeval letsel
oplopen door de kracht waarmee de passagiersairbag wordt opgeblazen.
Gebruik een in de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje alleen op de
passagiersstoel als dat absoluut noodzakelijk is. Zet de stoel zo ver moge-
lijk naar achteren, omdat de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snel-
heid en kracht wordt geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
149
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Laat een kind tijdens het rijden niet tegen de delen van het portier, de
voorstoel, de voorstijl, de middenstijl, de achterstijlen en het dak leunen
waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby- of kin-
derzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding
de side airbags of de curtain airbags worden geactiveerd.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind draait, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als de gordelsluiting niet kan worden losgemaakt, knip de gordel dan door
met een schaar.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het zitje niet los in het passagierscompartiment.
Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
150
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van kinderzitjes
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje met
een veiligheidsgordel of ISOfix-bevestigingssysteem (ISOfix-baby-
of kinderzitje) stevig vast. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig
ook aan de bovenzijde vast.
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-
gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)
ISOfix-bevestiging (ISOfix-
baby- of kinderzitje)
Deze speciale bevestigings-
mogelijkheid is aanwezig op de
buitenste zitplaatsen op de
tweede zitrij. (Knoppen geven
aan waar de bevestigingspun-
ten zich in de bank bevinden.)
Bovenste bevestigingspunt
(voor bovenste gordel)
Alle zitplaatsen op de tweede
zitrij zijn voorzien van bevesti-
gingspunten.
151
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Plaatsen van een baby- of kinderzitje met behulp van een veilig-
heidsgordel
Tegen de rijrichting in geplaatst babyzitje/kinderzitje 
Klap de rugleuning neer terwijl u
aan de hendel voor de rugleu-
ningverstelling trekt. Zet de rug-
leuning rechtop en vergrendel
deze in de eerste stand.
(Blz. 68)
Plaats het zitje op de tweede zit-
rij, zodat het kind naar achteren
kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
152
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
In de rijrichting geplaatst kinderzitje
Klap de rugleuning neer terwijl u
aan de hendel voor de rugleu-
ningverstelling trekt. Zet de rug-
leuning rechtop en vergrendel
deze in de eerste stand.
(Blz. 68)
Plaats het zitje op de tweede zit-
rij zo dat het kind in de rijrichting
kijkt.
STAP
4
STAP
1
STAP
2
153
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
STAP
3
STAP
4
154
1-7. Veiligheidsinformatie
Zitkussen
Klap de rugleuning neer terwijl u
aan de hendel voor de rugleu-
ningverstelling trekt. Zet de rug-
leuning rechtop en vergrendel
deze in de eerste stand.
Plaats het zitje op de stoel, zodat
het kind in de rijrichting kijkt.
Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (Blz. 85)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
155
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Verwijderen van een baby- of kinderzitje dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
ISOfix-bevestigingssysteem (voor ISOfix baby- of kinderzitje)
Klap de rugleuning naar voren
en vervolgens weer terug naar
de eerste stand waarin hij ver-
grendelt (de stand waarin de rug-
leuning het meest rechtop staat).
Verwijder de dopjes tussen de
zitting en de rugleuning en con-
troleer de plaats van het ISOfix-
bevestigingssysteem onder het
symbool op de rugleuning.
STAP
1
ITY17C106
STAP
2
156
1-7. Veiligheidsinformatie
Controleer de posities van de
speciale stangen en plaats het
zitje op de stoel.
De stangen bevinden zich in de
opening tussen de zitting en de
rugleuning.
Als het zitje een bovenste gordel
heeft, moet deze worden vastge-
zet aan het bovenste bevesti-
gingspunt.
ITY17C056
STAP
3
157
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel
Maak het baby- of kinderzitje vast met een veiligheidsgordel
of de ISOfix-bevestigingen, en doe het volgende:
Buitenste
Zet de hoofdsteun in de hoogste
stand.
Midden
Zet de hoofdsteun in de laagste
stand.
STAP
1
ITY17C055
ITY17C099
158
1-7. Veiligheidsinformatie
Open het klepje van het boven-
ste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigings-
punt en trek de bovenste gordel
aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
Alleen buitenste: Zet de hoofd-
steun in de laagste stand.
STAP
2
ITY17C058
STAP
3
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw zitje
niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(Onderdeelnr. 73119-22010)
159
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
Plaats het zitje op de rechter zitplaats
van de tweede zitrij als de bestuurders-
stoel contact maakt met het zitje en ver-
hindert dat het zitje goed kan worden
bevestigd.
Een zitje dat op de derde zitrij is
geplaatst mag de rugleuning van de
tweede zitrij niet raken.
Als er een in de rijrichting geplaatst kin-
derzitje op de passagiersstoel wordt
geplaatst, moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
160
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Type A
Plaats nooit een baby- of kinderzitje tegen
de rijrichting in op de voorpassagiersstoel
als de aan/uit-schakelaar voor de passa-
giersairbag AAN staat. (Blz. 164)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag wordt
opgeblazen ernstig letsel bij het kind ver-
oorzaken.
Waarschuwingslabels aan de passagiers-
zijde van het dashboard en aan beide zij-
den op de zonneklep aan passagierszijde
geven aan dat het niet is toegestaan om
een tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje op de voorpassagiersstoel
te plaatsen.
In onderstaande afbeeldingen is het label
dat op de zonneklep aan passagierszijde
is aangebracht in detail te zien. De infor-
matie staat ook in het Nederlands op het
label.
161
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Type B
Type C
162
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Type D
Type E
163
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel oplo-
pen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Beweeg het kinderzitje naar links en naar rechts en naar voren en naar
achteren om te controleren of het goed is geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van een ISOfix-bevestigingssysteem of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het zitje. Controleer of het baby- of kinderzitje
goed vastzit. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere pas-
sagier bij hard remmen, een uitwijkmanoeuvre of een ongeval letsel oplo-
pen.
164
1-7. Veiligheidsinformatie
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Uitschakelen van de voorpassagiersairbag, de side airbag en de
knie-airbag voor de voorpassagier
Steek de mechanische sleutel in
de slotcilinder en zet de slotcilin-
der in de stand OFF.
De aanduiding OFF licht op.
(Alleen als het contact AAN
staat.)
Met dit systeem kunnen de airbag, de side airbag en de knie-airbag
voor de voorpassagier worden uitgeschakeld.
Schakel de airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
passagiersstoel wordt gebruikt.
Controlelampje handmatig
in-/uitschakelsysteem air-
bag
Dit controlelampje gaat aan als
het airbagsysteem AAN is.
(Alleen als het contact AAN
staat.)
Aan/uit-schakelaar airbag
ITY17C068
165
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Informatie controlelampje handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
ON noch OFF gaat branden.
Het controlelampje reageert niet als met de schakelaar voor het handma-
tig uitschakelen stand ON of OFF wordt geselecteerd.
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd achterin. In
het geval dat de achterstoelen niet gebruikt kunnen worden, mag er een
baby- of kinderzitje op de voorstoel worden geplaatst, zolang de voorpassa-
giersairbag handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het handmatig in-/uitschakelsysteem airbag is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
166
1-7. Veiligheidsinformatie
2
Tijdens het rijden
167
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 168
Startknop .......................... 180
Automatische
transmissie ..................... 184
Richtingaanwijzer-
schakelaar ...................... 190
Parkeerrem....................... 191
Claxon .............................. 192
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 193
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 197
Multi-informatiedisplay...... 202
2-3. Bediening van de
verlichting en
ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 208
Schakelaar mistlampen .... 212
Ruitenwissers en
-sproeiers........................ 214
Achterruitenwisser en
-sproeier ......................... 221
Schakelaar
koplampsproeiers........... 222
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 223
Toyota Parking Assist-
sensor............................. 227
Vierwiel-AHC
(Active Height
Control Suspension-
systeem)......................... 238
AVS (Adaptive Variable
Suspension-systeem)..... 248
Vierwielaandrijving............ 249
Crawl Control (met Turn
Assist-functie)................. 254
Multi-terrain Select
............. 260
Multi-terrain Monitor-
systeem .......................... 266
Ondersteunende
systemen ........................ 290
PCS (Pre-Crash Safety) ... 297
DPF (roetfilter) .................. 298
2-5. Rijinformatie
Voorzorgsmaatregelen
voor terreinrijden............. 303
Lading en bagage............. 307
Rijden in de winter ............ 309
Het trekken van een
aanhangwagen............... 313
168
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures.
Starten van de motor (Blz. 180)
Rijden
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 184)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 191)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als er gedurende langere tijd
gestopt wordt. (Blz. 184)
Parkeren van de auto
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 191)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 184)
Plaats bij het parkeren op een helling, indien nodig, wielblokken.
Druk op de startknop om de motor uit te zetten.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
elektronische sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
169
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wegrijden op een helling
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Motortoerental tijdens het rijden
In de volgende gevallen kan het motortoerental tijdens het rijden te hoog
oplopen. Dit is het gevolg van automatisch op- of terugschakelen, al naar
gelang de rijomstandigheden. Het duidt niet op plotseling accelereren.
Het systeem signaleert dat de auto een helling op of af rijdt
Als het gaspedaal wordt losgelaten
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotselinge stops.
De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Voorkom plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
170
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem met separate trommelremmen
Uw auto is uitgerust met een parkeerrem met separate trommelremmen.
Deze trommelremmen moeten regelmatig worden bijgesteld. Bij het vervan-
gen van onderdelen van de parkeerrem dienen ze te worden afgesteld.
Laat de remmen bijstellen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Stationair draaien vóór uitzetten van de motor (dieselmotor)
Laat de motor stationair draaien na rijden met hoge snelheden of oprijden
van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 636)
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met
hoge snelheid
Constante snelheid van
ongeveer 80 km/h
Ongeveer
20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer 100 km/h
Ongeveer 1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met een
constante snelheid van 100 km/h of meer
(rijden op een circuit, enz.)
Ongeveer
2 minuten
171
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
ECO-indicator
ECO-controlelampje
Tijdens milieuvriendelijk accelereren
(ECO-rijden) gaat het ECO-controle-
lampje branden.
Eco-indicator
Toont ecozone bij milieubewust rijden
op basis van de acceleratie.
Gebied waarbinnen milieubewust
wordt gereden
Milieubewust rijden op basis van
acceleratie
Als de auto buiten de ecozone
terechtkomt, gaat de rechterzijde van
de ECO-indicator knipperen en gaat
het ECO-controlelampje uit.
In de volgende gevallen werkt het ECO-
controlelampje niet:
De selectiehendel staat in een andere
stand dan D.
De stand voor wegrijden in de tweede
versnelling of de Power-stand is inge-
schakeld. (Blz. 186)
De rijsnelheid is 130 km/h of hoger.
De Crawl Control is in werking
172
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait.
Dit voorkomt kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg ervoor dat u altijd een juiste rijhouding aanneemt waarbij het rem-
pedaal en het gaspedaal op de juiste manier ingetrapt kunnen worden
zelfs wanneer u de auto slechts een klein stukje verrijdt.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen extreem heet zijn. Er
bestaat brandgevaar in de buurt van dergelijke materialen.
Laat de auto niet achteruitrollen als een van de vooruitversnellingen is
ingeschakeld of vooruitrollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de auto niet op de juiste
manier op rem- en stuurcommando's reageren, waardoor een aanrijding
of schade aan de auto kan ontstaan.
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
173
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand P.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand R.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het achteruitrijden niet in stand D.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand N. Als u dat wel doet,
wordt de verbinding tussen de motor en de transmissie verbroken. Als de
selectiehendel in stand N staat, is afremmen op de motor niet mogelijk.
Zet de motor niet uit tijdens het rijden. Door de motor tijdens het rijden uit
te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar
werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het
remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de
auto aan de kant zodra dit veilig kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 628
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor (schakel terug) om de
snelheid te verlagen.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en
een verminderde remwerking. (Blz. 185)
Trap tijdens het stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de
parkeerrem om te voorkomen dat de auto voor- of achteruitrolt en een
aanrijding wordt veroorzaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden. Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
174
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
Auto's met vierwiel-AHC en AVS: schakel de hoogteregeling uit nadat u de
hoogste stand hebt ingeschakeld en rijd met een snelheid van 30 km/h of
lager bij het doorwaden van een rivier.
Anders kan de wagenhoogte veranderen door de werking van de automa-
tische niveauregeling, waardoor een ongeval kan ontstaan. (Blz. 238)
Rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotseling wijzigen van het motortoerental, bijvoorbeeld bij bruusk
accelereren of afremmen op de motor, kunnen de banden hun grip verlie-
zen en kan de auto in een slip raken. Dit kan leiden tot een ongeval.
Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt
is. Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor
een aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-
ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De remschijven kunnen beschadigd raken als de remblokken niet op tijd ver-
vangen worden.
Rijden met de auto is gevaarlijk als de slijtagelimieten van de remblokken
en/of remschijven overschreden zijn.
175
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet plotseling in.
Als de transmissie in een andere stand dan P of N staat, kan de auto
onverwacht in beweging komen, waardoor er een aanrijding kan ontstaan.
Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Voorkom het ontstaan van ongelukken door het wegrollen van de auto en
houd het rempedaal altijd ingetrapt als de motor draait, activeer indien
nodig de parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen openbarsten, waardoor de inhoud in het interi-
eur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P, zet de
motor af en sluit de auto af.
Laat de auto niet zonder toezicht achter als de motor draait.
176
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als de selectiehendel in een andere stand wordt gezet voordat het contro-
lelampje van de lage gearing bij vierwielaandrijving gaat branden/dooft,
wordt de stand van de tussenbak mogelijk niet goed ingeschakeld. De
stand van de tussenbak koppelt zowel de aandrijfas voor als achter los
van de aandrijflijn en zorgt ervoor dat de auto kan bewegen, ongeacht de
schakelstand. (Het controlelampje gaat knipperen en de zoemer klinkt.)
De auto kan daardoor vrijuit rollen, zelfs als de selectiehendel in stand P
staat. U of iemand anders kan ernstig letsel oplopen. Voer het schakelen
van de stand van de tussenbak volledig uit. (Blz. 249)
Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en
in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas.
Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk zijn voor de gezond-
heid.
Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen
zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid aan het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor
de gezondheid.
177
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrij-
stand kunnen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor
oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen de uit-
laatgassen in een slecht geventileerde omgeving zich verzamelen en in de
auto terechtkomen, waardoor een levensgevaarlijke koolmonoxidevergifti-
ging zou kunnen ontstaan.
Tijdens het remmen
Rijd voorzichtiger als de remmen nat zijn.
De remweg wordt langer als de remmen nat zijn en bovendien kan het
vocht ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan
de andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in
negatieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet
werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen
noodzakelijk maken.
In dit geval kan de auto nog wel worden afgeremd maar moet er een
hogere kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. Ook neemt de rem-
weg toe.
Rem niet "pompend" als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische systemen: als
een van de beide systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk
en neemt ook de remweg toe.
Blijf niet doorrijden als één van de remcircuits defect is, Laat uw remmen
onmiddellijk repareren.
178
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Tijdens het rijden
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in.
Als het rempedaal wordt ingetrapt tijdens het rijden met ingetrapt gaspe-
daal, kan het aandrijfkoppel afnemen.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
Bij het parkeren
Zet de selectiehendel altijd in stand P. Als de selectiehendel niet in stand P
staat, kan de auto in beweging komen of plotseling accelereren als het gas-
pedaal onbedoeld wordt ingetrapt.
Voorkom schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingspomp ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te voorkomen.
Alleen dieselmotor: Laat na het rijden met hoge snelheden of het oprijden
van een helling de motor stationair draaien. Zet de motor pas af als de
turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
179
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken.
De auto kan zich abnormaal gedragen.
Vervang de lekke band door een nieuwe band. (Blz. 589)
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig worden beschadigd.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg,
moet u het volgende laten nakijken door een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Remwerking
Veranderingen in de kwaliteit en de hoeveelheid van de olie en vloeistof-
fen die gebruikt worden in de motor, de transmissie, de tussenbak, de dif-
ferentiëlen, enz.
Smering van cardanas, lagers en wielophanging (indien mogelijk) en de
werking van alle koppelingen, lagers, enz.
180
2-1. Rijprocedures
Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische
sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact
veranderd.
Starten van de motor
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
Houd het rempedaal ingetrapt
tot de motor draait. De motor
wordt gestart totdat hij aan-
slaat, waarbij elke startpoging
maximaal 30 seconden duurt.
Alleen dieselmotor: het contro-
lelampje gaat branden.
De startmotor wordt ingescha-
keld zodra het controlelampje
is gedoofd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
181
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Bediening van de startknop
Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om deze te
bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt bediend, kan het
voorkomen dat de motor niet start of dat de stand van het contact niet veran-
dert. U hoeft de startknop niet ingedrukt te houden.
Wijzigen van de stand van het contact
De stand van het contact kan worden gewijzigd door op de start-
knop te drukken zonder het rempedaal in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.)
UIT
*
Alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat oranje branden.
AAN (IG)
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat oranje branden.
*: Als de selectiehendel in een andere stand dan P staat terwijl de motor
uit wordt gezet, wordt de stand van het contact ACC, niet UIT.
182
2-1. Rijprocedures
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 110)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als het controlelampje in de startknop oranje knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto power off-functie
Als het contact gedurende langer dan een uur in stand ACC staat terwijl de
selectiehendel in stand P staat, wordt het contact automatisch uitgescha-
keld.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 36
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 615
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 34
Aanwijzing voor de instapfunctie
Blz. 37
Het groene controlelampje in de start-
knop knippert en er verschijnt een mel-
ding op het multi-informatiedisplay. Druk
nogmaals op de startknop terwijl u het
stuurwiel naar links en naar rechts
beweegt.
183
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap het gaspedaal
nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Uitzetten van de motor in noodgevallen
Als u in noodgevallen de motor tijdens het rijden uit wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende ten minste 3 seconden ingedrukt of druk hem ten min-
ste driemaal achter elkaar kort in. (Blz. 628)
Bedien de startknop echter uitsluitend in noodgevallen tijdens het rijden.
Door de motor tijdens het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze syste-
men niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan
normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig kan.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de startknop niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan
wanneer de motor niet draait.
Bij het starten van de motor
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur als de motor moeilijk aanslaat of veelvuldig afslaat.
Symptomen die kunnen duiden op een probleem met de startknop
Wanneer u merkt dat de bediening van de startknop niet helemaal gaat
zoals u gewend bent, bijvoorbeeld als de startknop bij het indrukken niet
goed terugkomt, kan dit duiden op een defect. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
184
2-1. Rijprocedures
Automatische transmissie
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
185
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Gebruik van de schakelstand
*
1
: Door de selectiehendel in stand D te zetten kan het systeem de meeste
geschikte versnelling voor de rijomstandigheden selecteren. Zet de
selectiehendel onder normale rijomstandigheden in stand D.
*
2
: Het selecteren van een schakelbereik in stand S beperkt het maximum-
toerental in de verschillende versnellingen, beïnvloedt het afremmen
op de motor en voorkomt onnodig opschakelen.
Schakelstand Functie
P Parkeren van de auto of starten van de motor
R Achteruitrijden
N Vrijstand
D Normaal rijden*
1
S Rijden in stand S*
2
(Blz. 187)
186
2-1. Rijprocedures
Selecteren van een rijmodus
De volgende schakelpatronen kunnen worden geselecteerd
voor een optimale afstemming op de actuele rij- en gebruiksom-
standigheden.
POWER-modus
Voor snelle acceleratie en rij-
den in bergachtige gebieden.
Normale modus
Wegrijden in tweede ver-
snelling
Voor het wegrijden op een
gladde ondergrond zoals
sneeuw.
Druk op 2nd om terug te gaan
naar de normale modus.
187
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van het schakelbereik in S-modus
Zet de selectiehendel in stand S en bedien de selectiehendel.
Opschakelen
Terugschakelen
Het standaard schakelbereik in de S-modus is automatisch beperkt
tot 5 of 4, afhankelijk van de rijsnelheid. Het schakelbereik kan echter
beperkt worden tot de 2e of 3e versnelling als de AI-SHIFT-functie
geactiveerd is terwijl de selectiehendel in stand D stond. (Blz. 189)
P
R
N
+
-
S-D
188
2-1. Rijprocedures
Schakelbereiken en hun functies
Automatisch schakelen tussen de 1e en 6e versnelling, afhanke-
lijk van de rijsnelheid en de rijomstandigheden. Het aantal
beschikbare versnellingen is echter beperkt, afhankelijk van het
geselecteerde schakelbereik.
Voor het afremmen op de motor kunt u uit 6 niveaus kiezen.
Een lagere versnelling geeft een grotere remkracht dan een
hogere versnelling en het toerental wordt ook hoger.
Stand S
Beweeg, vanuit schakelprogramma stand 5 of lager, de selectiehendel
naar + om stand 6 van het schakelprogramma in te schakelen.
Om een te hoog motortoerental te voorkomen, is er een functie toege-
voegd die automatisch een hoger schakelbereik kiest voordat het motor-
toerental te hoog oploopt.
Om de automatische transmissie te beschermen is er een functie toege-
voegd die automatisch naar een hoger schakelbereik schakelt als de
vloeistoftemperatuur te hoog wordt.
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid (in
stand S)
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. In sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel. (De waarschuwingszoemer klinkt
dan twee keer.)
Wanneer met ingeschakelde cruise control wordt gereden
Ook wanneer de volgende handelingen worden uitgevoerd met als doel op
de motor af te remmen, wordt er niet op de motor afgeremd omdat de cruise
control niet wordt uitgeschakeld.
Als er tijdens het rijden in stand S wordt teruggeschakeld naar 5 of 4.
(Blz. 223)
Als er tijdens het rijden in stand D wordt overgeschakeld naar de Power-
modus. (Blz. 186)
189
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Automatisch deactiveren van wegrijden in de tweede versnelling
De stand wegrijden in de tweede versnelling wordt automatisch uitgescha-
keld als na het rijden in deze stand het contact UIT wordt gezet.
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 613
Als het controlelampje S niet gaat branden nadat de selectiehendel in
stand S is gezet
Dit kan duiden op een storing in het automatische-transmissiesysteem. Laat
uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
(In deze situatie rijdt de auto net zo als het geval zou zijn wanneer de selec-
tiehendel in stand D zou staan.)
AI-SHIFT-functie
De AI-SHIFT-functie selecteert automatisch de juiste versnelling op basis
van het rijgedrag van de bestuurder en de rijomstandigheden.
De AI-SHIFT-functie werkt automatisch als de selectiehendel in stand D
staat. (Door de selectiehendel in stand S te zetten wordt de functie gedeacti-
veerd.)
190
2-1. Rijprocedures
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Als de controlelampjes sneller knipperen dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Druk de hendel iets omhoog
of omlaag, afhankelijk van
de gewenste richtingveran-
dering en houd hem in die
stand vast als u wilt aange-
ven dat u van rijbaan wilt
wisselen.
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Druk de hendel iets omhoog
of omlaag, afhankelijk van
de gewenste richtingveran-
dering en houd hem in die
stand vast als u wilt aange-
ven dat u van rijbaan wilt
wisselen.
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
ITO21C035
191
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Parkeerrem
Gebruik in de winter
Blz. 309
OPMERKING
Voor het rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
Voor het activeren van de
parkeerrem
Activeer de parkeerrem terwijl
u het rempedaal ingetrapt
houdt.
Deactiveren van de par-
keerrem
Trek de hendel iets omhoog en
beweeg hem helemaal omlaag
terwijl u de knop ingedrukt
houdt.
192
2-1. Rijprocedures
Claxon
Na verstelling van het stuurwiel (auto's met handmatig in hoogte en
lengterichting verstelbaar stuurwiel)
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(Blz. 91)
Druk op of in de buurt
van het symbool om te claxon-
neren.
193
2
Tijdens het rijden
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur weer.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank aanwezig is
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid weer
Voltmeter
Geeft de laadstatus aan.
Multi-informatiedisplay
Geeft de bestuurder een aantal gegevens met betrekking tot het rijden
(Blz. 202)
194
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen van weergave op het display
Door het indrukken wordt er geschakeld tussen de weergave van de
kilometerteller en dagtellers.
Kilometerteller
Dagteller A*
Dagteller B*
*
: Door de toets ingedrukt te hou-
den, wordt de dagteller gereset.
Kilometerteller en dagteller
Kilometerteller: Geeft de totale afstand weer die met de auto gereden
is.
Dagteller: Geeft de afstand weer die met de auto gereden is sinds de
teller de laatste keer op nul is gezet. Dagteller A en B kunnen onafhan-
kelijk van elkaar worden gebruikt en verschillende afstanden weerge-
ven.
Oliedrukmeter
Geeft de oliedruk aan
Toets wijzigen weergave kilometerteller/dagteller
Voor het schakelen tussen de weergave van de kilometerteller en dag-
tellers.
Dimmer regelbare dashboardverlichting
De helderheid van de dashboardverlichting kan worden ingesteld.
195
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Persoonlijke voorkeursinstellingen ECO-controlelampje
Het ECO-controlelampje kan worden in- en uitgeschakeld.
Door als de kilometerteller wordt
weergegeven de knop voor het
wijzigen van de weergave inge-
drukt te houden, kunt u het dis-
play voor de persoonlijke
voorkeursinstellingen van het
ECO-controlelampje oproepen.
Door de knop voor het wijzigen van de weergave in te druk-
ken kan het ECO-controlelampje in of uit worden geschakeld.
Houd de knop voor het wijzigen van de weergave ingedrukt
om de instelling te voltooien.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
196
2-2. Instrumentenpaneel
Regeling verlichting instrumentenpaneel
De helderheid van de verlichting van het instrumentenpaneel kan
worden ingesteld.
Donkerder
Helderder
Tellers en display worden verlicht als
Het contact AAN staat.
OPMERKING
Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het
maximumtoerental aangeeft.
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter in het rode gebied (H)
staat, kan de motor oververhit zijn. Breng in dat geval de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de motor nadat
deze volledig is afgekoeld. (
Blz. 622)
Tijdens het rijden
Als de voltmeter een hogere waarde dan 19 V of een lagere waarde dan 9
V aangeeft, kan de accu defect zijn. Laat uw auto controleren bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zet de motor direct uit als de oliedruk wegvalt en neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur om uw auto te laten controleren.
197
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampjes op het instrumenten-
paneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status
van de diverse systemen in de auto.
Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende
afbeelding alle controle- en waarschuwingslampjes brandend afge-
beeld.
Instrumentenpaneel
198
2-2. Instrumentenpaneel
Middenpaneel (auto's met navigatiesysteem)
Middenpaneel (auto's zonder navigatiesysteem)
ITY22C018
199
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers
(Blz. 190)
Controlelampje Turn
Assist-functie
(Blz. 254)
Controlelampje groot-
licht (Blz. 208)
Controlelampje Crawl
Control
(Blz. 254)
Controlelampje achter-
licht (Blz. 208)
Controlelampje roll
over-functie curtain
airbags uit (Blz. 140)
(indien aan-
wezig)
Controlelampje
mistlampen vóór
(Blz. 212)
Controlelampje PWR-
modus (Blz. 185)
Controlelampje
mistachterlicht
(Blz. 212)
Controlelampje
2nd start automatische
transmissie (Blz. 185)
Controlelampje cruise
control (Blz. 223)
Controlelampje
lage gearing vierwiel-
aandrijving (Blz. 249)
Controlelampje
Traction Control
(Blz. 291)
Controlelampje
middendifferentieelsper
(Blz. 249)
(dieselmotor)
Controlelampje
voorgloeien (Blz. 180)
Controlelampje hand-
matig in-/uitschakelsys-
teem airbag (Blz. 164)
Controlelampje SET
(Blz. 223)
Controlelampje Multi-
terrain Select-systeem
(Blz. 260)
ECO-controlelampje
(Blz. 171)
Controlelampje
VSC OFF (Blz. 292)
*
1
*
1
*
1, 2
*
1
*
1
*
1
200
2-2. Instrumentenpaneel
*
1
:Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven
nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden verstre-
ken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een
lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
2
:Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 561)
*: Als het contact AAN wordt gezet, gaan deze lampjes branden om aan
te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven nadat
de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden verstreken zijn.
Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een lampje niet
gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken door een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
(indien aan-
wezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
201
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het Multi-terrain ABS en
airbagsysteem niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen dat
deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van een
aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer dit
gebeurt.
202
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende
rijgerelateerde informatie.
Ritinformatie (Blz. 204)
Weergave van actieradius, brandstofverbruik en andere rijgerelateerde
informatie.
Snelheidsmeter (Blz. 204)
Navigatiesysteem (auto's met navigatiesysteem)
(Blz. 204)
Hoek voorwiel (Blz. 204)
Display Toyota Parking Assist-sensor (indien aanwezig)
(Blz. 227)
Automatisch weergegeven als de Toyota Parking Assist-sensor in
gebruik is.
Weergave vierwiel-AHC (indien aanwezig) (Blz. 238)
Weergave Multi-terrain Select-systeem (indien aanwezig)
(Blz. 260)
203
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Schakelstand en schakelbereik (Blz. 184)
Voor de weergave van de geselecteerde schakelstand of het geselec-
teerde schakelbereik.
Waarschuwingsmeldingen (Blz. 567)
Wordt automatisch weergegeven als er een storing optreedt in een van
de systemen van de auto.
204
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen weergave op het display
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de schakelaar
DISP te drukken.
Onderwerpen die worden weergegeven
Hoek voorwiel
Actieradius
Weergave van de stand van de voorwielen
De stand van de wielen wordt in 3 stappen
weergegeven voor zowel links als rechts,
afhankelijk van de hoek waarover de wielen
worden gedraaid.
Geeft de geschatte maximale afstand aan
die nog met de in de tank aanwezige brand-
stof kan worden afgelegd
Deze afstand wordt berekend op basis van
het gemiddelde brandstofverbruik. Hier-
door kan de werkelijke afstand die nog kan
worden gereden, afwijken van de weerge-
geven afstand.
Als er een kleine hoeveelheid brandstof
wordt getankt, wordt het display mogelijk
niet bijgewerkt.
Zet het contact tijdens het tanken UIT. Als
brandstof wordt getankt terwijl het contact
niet UIT staat, wordt het display mogelijk
niet bijgewerkt.
205
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Gemiddeld brandstofverbruik sinds tanken
Actueel brandstofverbruik
Weergave gemiddeld brandstofverbruik en ECO-indicator
(Blz. 171)
Gemiddelde rijsnelheid
Weergave van het gemiddelde brandstof-
verbruik sinds er voor de laatste keer
getankt is
Het weergegeven gemiddelde brandstofver-
bruik is een globale waarde.
Geeft het actuele brandstofverbruik weer
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik
weer sinds het resetten van de functie
De functie kan worden gereset door de
toets DISP langer dan een seconde in te
drukken als het gemiddelde brandstofver-
bruik wordt weergegeven.
Het weergegeven gemiddelde brandstof-
verbruik is een globale waarde.
Weergave van de gemiddelde rijsnelheid
sinds het starten van de motor of het reset-
ten van de functie
De functie kan worden gereset door de toets
DISP langer dan een seconde in te drukken
als de gemiddelde rijsnelheid wordt weergege-
ven.
206
2-2. Instrumentenpaneel
Snelheidsmeter
Turn-by-Turn-navigatiesysteem (auto's met navigatiesysteem)
Display uit
Er wordt een leeg scherm weergegeven
Geeft de rijsnelheid aan.
De eenheden voor de snelheid (mph of km/h)
kunnen worden gewijzigd door de toets DISP
langer dan een seconde in te drukken als de
snelheidsmeter wordt weergegeven.
U kunt het navigatiesysteem in- en uitscha-
kelen.
De functie kan worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd door de toets DISP gedurende langer
dan een seconde in te drukken als het scherm
van het navigatiesysteem wordt weergege-
ven.
Weergave systeemcontrole
Na het AAN zetten van het contact wordt op het display LAND CRUISER
weergegeven terwijl de systeemcontrole wordt uitgevoerd. Als de systeem-
controle is voltooid, wordt het normale scherm weer weergegeven.
207
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Navigatiesysteem (auto's met navigatiesysteem)
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De volgende gegevens worden gereset:
Gemiddeld brandstofverbruik sinds tanken
Gemiddeld brandstofverbruik
Gemiddelde rijsnelheid
WAARSCHUWING
Informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het informa-
tiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen reageert het informa-
tiedisplay mogelijk langzaam en kan de weergave vertraagd zijn.
Er is bijvoorbeeld een vertraging tussen het schakelen door de bestuurder
en de weergave van de versnelling op het display. Deze vertraging kan de
bestuurder doen besluiten nogmaals terug te schakelen, waardoor er te
sterk op de motor wordt afgeremd en er een aanrijding kan ontstaan, met
ernstig letsel tot gevolg.
De Turn-by-Turn navigatie verschijnt
alleen tijdens de routebegeleiding door
het navigatiesysteem. Wanneer een
afslag nadert, worden de afstand tot de
afslag en de richting van de afslag weer-
gegeven.
Richting afslag
Afstand tot de volgende afslag
Het getoonde beeld wijkt mogelijk af
van het werkelijke kruispunt.
1
2
208
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlichting
gaan branden.
De koplampen en alle
hierboven genoemde
verlichting gaan bran-
den.
De koplampen en de
hierboven genoemde
verlichting gaan auto-
matisch aan en uit.
(Als het contact AAN
staat.)
ITO23C062
(indien
aanwezig)
209
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Inschakelen van het grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel naar voren
om het grootlicht in te schake-
len.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om
het grootlicht in te schakelen.
Laat de hendel weer los om het
grootlicht uit te schakelen. U kunt
lichtsignalen geven met de kop-
lampen in- of uitgeschakeld.
ITO23C065
Dagrijverlichting
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, gaan
de parkeerlichten voor automatisch branden (op gereduceerde sterkte)
als de motor gestart wordt en de parkeerrem wordt gedeactiveerd.
Dagrijverlichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
In verhouding tot de ingeschakelde koplampen heeft de dagrijverlichting
een grotere duurzaamheid en een lager elektriciteitsverbruik, waardoor
de dagrijverlichting een bijdrage levert aan een lager brandstofverbruik.
210
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Sensor koplampregeling (indien aanwezig)
Automatisch uitschakelsysteem verlichting
Auto's zonder sensor koplampregeling
Als het bestuurdersportier geopend wordt terwijl het contact in de stand
ACC of UIT staat, gaan de koplampen en de achterlichten uit.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN (IGNITION
ON) of zet de koplampschakelaar een keer uit en daarna weer terug in
stand of .
Auto's met sensor koplampregeling
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen worden
automatisch uitgeschakeld wanneer het contact in stand ACC of UIT
wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
AUTO staat: Alle verlichting wordt
automatisch uitgeschakeld wanneer het contact in stand ACC of UIT
wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in de stand
of
.
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT of in stand ACC wordt gezet
en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is ingescha-
keld.
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
211
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Automatische verticale koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te voorkomen.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Instellingen (bijv. gevoeligheid van de lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
212
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht bij ongunstige rijomstandig-
heden, zoals bij regen of mist. De mistlampen kunnen worden
gebruikt als de koplampen of de parkeerlichten vóór zijn ingescha-
keld. (Bij auto's met een schakelaar voor de mistverlichting kan het
mistachterlicht worden gebruikt als de mistlampen voor ingescha-
keld zijn.)
Schakelaar mistlampen vóór/mistachterlicht
Uit
Mistlampen voor AAN
Mistlampen voor en mist-
achterlicht branden beide
(door de schakelaarring
nogmaals te draaien, wordt
alleen het mistachterlicht
uitgeschakeld.)
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar
de stand .
Als de verlichting wordt uitge-
schakeld terwijl het mistachter-
licht is ingeschakeld, gaat het
mistachterlicht niet branden als
de verlichting weer wordt inge-
schakeld.
213
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistachterlicht
Uit
Mistachterlicht aan
ITO23C070
214
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeiers
Ruitenwissers met intervalafstelling
Het wisinterval kan worden gewijzigd (als de stand is gese-
lecteerd).
Intervalwerking ruitenwis-
sers
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
ITO23C071
215
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verkort het interval van de
wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld.
Als de koplampen aan zijn,
werken de koplampsproeiers
één keer. (indien aanwezig)
ITO23C076
ITO23C081
216
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers met regensensor
In de stand AUTO beginnen de ruitenwissers automatisch te
wissen als de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid
wordt automatisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de
rijsnelheid.
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
ITO23C075
217
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Verhoogt de gevoeligheid
Verlaagt de gevoeligheid
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld. (Na enkele
slagen volgt een pauze en
maken de wissers nog een
slag om de laatste druppels te
verwijderen.)
Als de koplampen aan zijn,
werken de koplampsproeiers
één keer. (indien aanwezig)
ITO23C080
ITO23C085
218
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de ruitenwisserwerking (auto's met rui-
tenwissers met regensensor)
De rijsnelheid heeft invloed op de werking van de ruitenwissers als de ruiten-
sproeier wordt gebruikt (er wordt een vertraagde wisslag gemaakt om drui-
pen te voorkomen), ook al staan de ruitenwissers niet in de stand AUTO.
In de stand schakelen de ruitenwissers alleen over van lage snelheid
naar interval wanneer de auto stilstaat.
(Als de gevoeligheid van de sensor echter wordt aangepast tot het hoogste
niveau, kan de stand niet worden gewijzigd.)
Regensensor (auto's met ruitenwissers met regensensor)
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet als het con-
tact AAN is, maken de ruitenwissers een wisslag om aan geven dat
stand AUTO is ingeschakeld.
Als de temperatuur van de regensensor 80C of hoger is, of °-C of
lager is, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
De sensor registreert de hoeveelheid
neerslag.
219
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van ruitensproeiervloei-
stof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeiervloeistof pas wanneer de voorruit
warm is. De vloeistof kan anders op de voorruit bevriezen en zo het zicht
belemmeren. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.
220
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd naar u toe getrokken houdt, kan de
sproeierpomp beschadigd raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
221
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Achterruitenwisser en -sproeier
De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
OPMERKING
Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwisser niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Werking sproeier
ITO23C088
222
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar koplampsproeiers
: Indien aanwezig
De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN is en de lichtschakelaar AAN staat.
Aan de ruitensproeier gekoppelde werking (indien aanwezig)
Als de ruitensproeier bediend wordt, het contact AAN staat en de koplampen
branden, worden de koplampsproeiers één keer geactiveerd. (Blz. 214)
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Gebruik deze functie niet als het sproeierreservoir leeg is. Anders kan de
sproeierpomp oververhit raken.
De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-
stof op te spuiten.
Druk op de toets om de kop-
lampen te reinigen.
ITY23C039
223
2
Tijdens het rijden
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-
houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Controlelampjes
Cruise control-schakelaar
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de ingestelde snel-
heid.
RES
SET
CANCEL
STAP
1
RES
SET
CANCEL
STAP
2
224
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:
Kleine wijziging: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend
wordt. Grote wijziging: De ingestelde snelheid wordt continu ver-
hoogd of verlaagd totdat de hendel wordt losgelaten
Uitschakelen en hervatten van constante-snelheidsregeling
Door de hendel naar u toe
te trekken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal of het koppelingspe-
daal (alleen handgeschakelde
transmissie) wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
drukken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
hervat.
Hervatten van de cruise con-
trol is mogelijk vanaf een rij-
snelheid van ongeveer
40 km/h of meer.
225
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De cruise control kan worden gebruikt als
Auto's met een automatische transmissie: de selectiehendel in stand D
staat of hoger dan schakelbereik 4 of S is geselecteerd.
De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie
gaat de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise con-
trol uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelere-
ren en vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid
in te stellen.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De cruise control stopt onder de volgende omstandigheden met het in stand
houden van de rijsnelheid:
De actuele rijsnelheid zakt meer dan ca. 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
De VSC is geactiveerd (indien aanwezig).
Nadat de schakelaar van de middendifferentieelsper bediend is, duurt
het overschakelen minstens 5 seconden.
Als de waarschuwingsmelding voor de cruise control wordt weergege-
ven op het multi-informatiedisplay
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en
schakel het systeem dan opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
226
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te voorkomen
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Bij het trekken van een aanhangwagen of tijdens het slepen in een nood-
geval
227
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Toyota Parking Assist-sensor
: Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot obstakels bij het fileparkeren en achteruit
inparkeren in een garage wordt gemeten door sensoren en wordt
doorgegeven via het multi-informatiedisplay, het touchscreen en een
zoemer. Controleer bij gebruik van dit systeem ook altijd zelf de
omgeving rond de auto.
Soorten sensoren
Hoeksensoren voor
Hoeksensoren achter
Middelste sensoren achter
Schakelaar Toyota Parking Assist-sensor
Aan/uit
Druk op de schakelaar om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje gaat branden
om de bestuurder te melden
dat het systeem in werking is.
Druk opnieuw op de schake-
laar om het systeem uit te
schakelen.
228
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Multi-informatiedisplay
Signalering hoeksensoren
voor
Signalering hoeksensoren
achter
Signalering middelste sen-
soren achter
Touchscreen (auto's met navigatiesysteem)
Als de Toyota Parking
Assist Monitor of Multi-ter-
rain Monitor niet worden
weergegeven
De grafische voorstelling wordt
automatisch weergegeven
wanneer een obstakel gesig-
naleerd wordt. De grafische
voorstelling kan worden uitge-
schakeld. (
Blz. 233)
Als de Toyota Parking
Assist Monitor of Multi-ter-
rain Monitor worden weer-
gegeven (hulpdisplay)
Als er een obstakel wordt
gesignaleerd, verschijnt er een
vereenvoudigde afbeelding op
het touchscreen.
229
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Weergave sensorsignalering, afstand tot obstakel
Hoeksensoren
Globale
afstand tot obstakel
Multi-
informatie-
display
Touchscreen
Hulpdisplay
Voor:
50 cm - 37,5 cm
Achter:
60 cm - 45 cm
(continu)
(continu) (knipperen)
Voor:
37,5 cm - 25 cm
Achter:
45 cm - 30 cm
(continu)
(continu)
(snel knippe-
ren)
Voor:
minder dan 25 cm
Achter:
minder dan 30 cm
(knipperen)
(continu) (continu)
230
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Middelste sensoren achter
Globale afstand tot
obstakel
Multi-informatie-
display
Touchscreen
(hulpdisplay)
150 cm - 80 cm
(continu)
(langzaam knipperen)
80 cm - 65 cm
(continu)
(knipperen)
65 cm - 50 cm
(continu)
(snel knipperen)
Minder dan 50 cm
(knipperen)
(continu)
231
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Werking zoemer en afstand tot een obstakel
Een zoemer klinkt als de hoeksensoren en de middelste sensoren
achter in werking zijn.
De geluidssignalen volgen elkaar sneller op naarmate de auto
dichter bij het obstakel komt.
Als de auto het obstakel genaderd is tot onderstaande afstanden,
klinkt de zoemer continu:
Hoeksensoren voor: ongeveer 25 cm
Hoeksensoren achter: ongeveer 30 cm
Middelste sensoren achter: ongeveer 50 cm
Als er gelijktijdig 2 of meer obstakels worden gesignaleerd, rea-
geert het zoemersysteem op het dichtstbijzijnde obstakel. Als een
of beide obstakels dichter bij de auto komen dan hierboven ver-
meld staat, klinkt er een langdurig piepsignaal, gevolgd door elkaar
snel opvolgende piepsignalen.
U kunt het volume van de waarschuwingssignalen instellen.
(Blz. 233)
232
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Detectiegebied sensoren
Ongeveer 60 cm
Ongeveer 150 cm
Ongeveer 50 cm
De afbeelding toont het detectie-
gebied van de sensoren. Houd er
rekening mee dat de sensoren
obstakels die zich extreem dicht
bij de auto bevinden, niet kunnen
waarnemen.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het
voorwerp.
233
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Instellen van de Toyota Parking Assist-sensor (auto's met navi-
gatiesysteem)
U kunt het volume van de waarschuwingssignalen wijzigen en de
werking van het systeem instellen via het touchscreen.
Druk op de toets SETUP
Kies Vehicle (auto) op het scherm Setup (instellen).
Kies Toyota Park Assist op het scherm Vehicle settings
(instellingen auto).
Instelling waarschuwingsvo-
lume
Display aan/uit
Instelling afstand waarschu-
wing
Instelling waarschuwingsvolume
Het waarschuwingsvolume kan worden ingesteld.
Kies 1 - 5 op het scherm TOYOTA park assist settings (instel-
lingen).
Kies OK.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
234
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Instellen display aan/uit
Voor de weergave van de Toyota Parking Assist-sensor kan aan of
uit worden geselecteerd.
Kies Display Off (display uit)
Als de indicator Display Off aan is, is de weergave van de Toyota
Parking Assist-sensor uitgeschakeld. Kies nogmaals Display Off om
de weergave van de Toyota Parking Assist-sensor weer in te scha-
kelen.
Kies OK.
Instelling afstand waarschuwing
De weergave van beeld en geluid voor de middelste sensoren ach-
ter kan worden ingesteld.
Kies Rear (achter)
Er kan gekozen worden tussen een lange en een korte afstand.
Kies OK.
De Toyota Parking Assist-sensor kan worden gebruikt als
Hoeksensoren voor:
Het contact AAN staat.
De selectiehendel in een andere stand dan P staat.
De rijsnelheid lager is dan ongeveer 10 km/h.
Hoeksensoren en middelste sensoren achter:
Het contact AAN staat.
De selectiehendel in stand R staat.
Weergave Toyota Parking Assist-sensor
Wanneer er een obstakel wordt gesignaleerd als de Toyota Parking Assist
Monitor of de Multi-terrain Monitor in werking is, verschijnt er een waarschu-
wing rechts boven in het scherm, zelfs als weergave uit geselecteerd is.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
235
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Detectie-informatie sensoren
Het detectiegebied van de sensoren is beperkt tot het gebied rond de
hoeken van de voor- en achterbumper van de auto.
Bepaalde omstandigheden van de auto en de omgeving kunnen een
negatieve invloed hebben op het vermogen van de sensor om obstakels
correct te signaleren. Enkele van deze condities en invloeden staan hier-
onder genoemd.
Er zit vuil, sneeuw of ijs op de sensor. (Het reinigen van de sensoren
zal het probleem oplossen.)
De sensor is bevroren. (Het ontdooien van de sensor zal het probleem
oplossen.)
Vooral bij lage buitentemperaturen kan het gebeuren dat ten gevolge
van een bevroren sensor er een abnormaal beeld te zien is op het dis-
play of dat obstakels niet worden gesignaleerd.
De sensor is op een of andere manier afgedekt.
De auto helt sterk over naar één zijde.
De auto rijdt op een bijzonder oneffen wegdek, op een helling, op grind
of op gras
Er is veel omgevingslawaai rond de auto van claxons, motorfietsmoto-
ren, luchtremmen van vrachtwagens of andere geluidsbronnen die
ultrasone geluidsgolven produceren.
Er bevindt zich een andere auto met Parking Assist-sensoren in de
omgeving.
De sensor is bedekt met een laklaag of een overvloedige hoeveelheid
regenwater.
De auto is uitgerust met een staafantenne of een draadloze antenne.
Er zijn sleepogen gemonteerd.
De bumper of de sensor wordt blootgesteld aan sterke schokken.
De auto nadert een hoge of gebogen stoeprand.
Bij fel zonlicht of extreem lage buitentemperaturen
Objecten direct onder de bumper worden niet waargenomen.
Als het obstakel zich te dicht bij de sensor bevindt.
Er is een niet-originele Toyota-wielophanging (bijvoorbeeld verlaagde
wielophanging) gemonteerd.
Als mensen bepaalde soorten kleding dragen, worden ze mogelijk niet
opgemerkt.
Naast de hierboven genoemde voorbeelden kunnen er situaties zijn
waarin de sensor borden en andere voorwerpen door hun vorm dichterbij
signaleert dan deze in werkelijkheid zijn.
236
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Door de vorm van het obstakel kan de sensor het niet signaleren. Let
extra goed op bij de volgende obstakels:
Kabels, hekken, touwen, enz.
Katoen, sneeuw en andere materialen die geluidsgolven absorberen
Objecten met scherpe hoeken
Lage obstakels
Hoge obstakels die op enige afstand boven de grond uitstekende delen
hebben die in de richting van uw auto wijzen
De volgende situaties kunnen zich tijdens het gebruik voordoen.
Afhankelijk van de vorm van het obstakel en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of kan detectie onmogelijk zijn.
Obstakels worden mogelijk niet gesignaleerd als ze zich te dicht bij de
sensor bevinden
Tussen het signaleren van een object en de weergave zit een kleine
vertraging. Ook als er met lage snelheid gereden wordt, bestaat de
mogelijkheid dat het obstakel binnen het detectiegebied van de sensor
komt voordat het display wordt weergegeven en het waarschuwings-
signaal hoorbaar is.
Dunne palen of objecten lager dan de sensor worden wellicht niet
gesignaleerd, ook al zijn ze eenmalig wel gesignaleerd.
Het kan moeilijk zijn om de geluidssignalen te horen als de audio-
installatie hard staat of als de luchtcirculatie van de airconditioning veel
geluid produceert.
Als er geen melding op het multi-informatiedisplay verschijnt
Blz. 567
237
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd als het systeem is ingeschakeld niet harder dan 10 km/h.
Het detectiegebied van de sensoren en de reactietijden zijn beperkt. Con-
troleer tijdens het voor- of achteruitrijden of de omgeving (vooral naast de
auto) veilig is en rijd langzaam. Regel de snelheid met het rempedaal.
Monteer geen accessoires binnen de detectiegebieden van de sensoren.
OPMERKING
Als de Toyota Parking Assist-sensor in gebruik is
Onderstaande verschijnselen kunnen duiden op een defect in het systeem
als gevolg van een defecte sensor enz. Laat het systeem dan direct nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Er klinkt geen piepsignaal als u de hoofdschakelaar AAN zet.
Het display van de Toyota Parking Assist-sensor knippert en er is een
piepsignaal hoorbaar terwijl er geen obstakels worden gesignaleerd.
Als het gedeelte rond de sensor in aanraking komt met iets of wordt bloot-
gesteld aan een krachtige schok.
Als de bumper ergens tegenaan komt.
Als het display continu te zien is en er geen piepsignaal klinkt.
Als er een fout op het display wordt weergegeven, controleer dan eerst de
sensor.
Als de fout zich ook voordoet als er geen ijs, sneeuw of modder op de sen-
sor aanwezig is, is de kans groot dat de sensor defect is.
Aanwijzingen bij het wassen van de auto
Stel de omgeving van de sensoren niet bloot aan sterke waterstralen of
stoom.
Hierdoor kan de sensor beschadigd raken.
238
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Vierwiel-AHC (Active Height Control Suspension-systeem)
De vierwiel-AHC regelt de wagenhoogte overeenkomstig de rijom-
standigheden. Er kan gekozen worden uit 3 standen, HI (hoog),
N (normaal) en LO (laag).
Schakelaar hoogteregeling/hoofdschakelaar hoogterege-
ling UIT
(schakelaar hoger)
(schakelaar lager)
Schakelaar hoogteregeling
OFF
Indrukken bij stilstaande auto.
Het controlelampje OFF gaat
branden in het multi-informa-
tiedisplay en de actuele hoogte
wordt vastgehouden. Druk
nogmaals op de schakelaar
om het systeem weer in te
schakelen.
Multi-informatiedisplay
Ingeschakelde stand
In de afbeelding is de wagen-
hoogte ingesteld op de nor-
male stand. en geven
de richtingen aan waarin de
wagenhoogte versteld kan
worden.
Omhoog
Omlaag
Controlelampje hoogterege-
ling OFF
Als het controlelampje hoogte-
regeling OFF brandt, kan de
wagenhoogte niet worden
gewijzigd, ook al wordt er op
de schakelaar of
gedrukt.
239
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Standen wagenhoogte
Druk op om een stap hoger te kiezen en op om een stap lager
te kiezen. (Voorbeeld. Door in de laagste stand een keer op schake-
laar te drukken, wordt de normale stand geselecteerd, door twee
keer op de schakelaar te drukken wordt de hoogste stand geselec-
teerd.)
Stand HI (hoog)
Ten opzichte van de normale stand is de wagenhoogte aan de
voorzijde ongeveer 50 mm hoger en aan de achterzijde ongeveer
60 mm hoger.
Deze stand is aan te bevelen bij het rijden over hobbelige wegen of
door water.
Deze stand is alleen in te schakelen wanneer de rijsnelheid lager is
dan 30 km/h.
Stand N (normaal)
De standaard wagenhoogte. Gebruik deze stand voor normaal rij-
den.
Wanneer er met hoge snelheid wordt gereden, wordt de wagen-
hoogte automatisch aan de voorzijde met 20 mm en aan de achter-
zijde met 15 mm verlaagd, om de uitstekende aerodynamische
eigenschappen en stabiliteit te behouden.
Als de rijsnelheid zakt, wordt de normale stand automatisch weer
ingeschakeld.
Stand LO (laag)
Ten opzichte van de normale stand is de wagenhoogte aan de
voorzijde ongeveer 60 mm lager en aan de achterzijde ongeveer
40 mm lager.
Dit vergemakkelijkt de toegang tot de auto.
Deze stand is alleen in te schakelen wanneer de auto met een
snelheid van 12 km/h of lager rijdt. Als de rijsnelheid boven de 12
km/h komt, zal automatisch stand N worden ingeschakeld.
240
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Condities voor het wijzigen van de wagenhoogte
Sommige standen kunnen niet altijd worden ingeschakeld als de
4WD-schakelaar in stand H4 staat, een en ander is afhankelijk van
de rijsnelheid. Zie hiervoor de onderstaande tabel.
Uitschakelen van de hoogteregeling
Als de schakelaar hoogterege-
ling OFF wordt ingedrukt bij stil-
staande auto.
Het controlelampje OFF gaat
branden in het multi-informatie-
display en de actuele hoogte
wordt vastgehouden. Druk nog-
maals op de schakelaar om het
systeem weer in te schakelen.
Stand LO
(laag)
Normale
modus
Stand HI
(hoog)
Beneden ongeveer
12 km/h
Ja Ja Ja
12 km/h - 30 km/h Nee Ja Ja
30 km/h of hoger Nee Ja Nee
241
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
De motor moet draaien.
De hoogteregeling moet uitgeschakeld zijn.
Alle portieren en de achterklep moeten gesloten zijn.
Wijzigen van de wagenhoogte als de motor uit is
Als de motor uitgezet wordt terwijl de auto naar de lage stand beweegt,
blijft het systeem werken.
Als er bagage uit de auto genomen wordt of als er inzittenden uitstappen
binnen ongeveer 30 seconden nadat het contact UIT gezet is, kan de
auto naar de lage stand bewegen door de automatische niveauregeling.
Het bedienen van de schakelaar voor de hoogteregeling terwijl de motor
uit is, heeft geen effect.
Wagenhoogte verandert automatisch wanneer de 4WD-schakelaar in
de stand L4 staat
Als de rijsnelheid boven de 3 km/h komt terwijl u over een hobbelige weg
rijdt en de 4WD-schakelaar in de stand L4 staat, wordt de wagenhoogte
automatisch ingesteld op de stand hoog.
(Op een egaal wegdek blijft de wagenhoogte ongewijzigd.)
Automatische hoogteverandering in stand hoog
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h terwijl de 4WD-schakelaar in
de stand hoog staat, wordt de wagenhoogte automatisch ingesteld op de
normale stand.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 40 km/h terwijl de 4WD-schakelaar in
de stand L4 staat, wordt de wagenhoogte automatisch ingesteld op een
waarde die 25 mm lager is dan de normale wagenhoogte. Als de rijsnel-
heid zakt tot 20 km/h of lager, wordt automatisch de stand hoog weer
ingesteld.
242
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Stand extra hoog
Als de auto vast komt te zitten of als de het Crawl Control-systeem het ver-
hogen van de wagenhoogte noodzakelijk vindt, kan automatisch de stand
extra hoog worden geselecteerd als de wagenhoogte is ingesteld op de
stand hoog en de 4WD-schakelaar in de stand L4 staat.
De wagenhoogte wordt met 20 mm of iets meer verhoogd ten opzichte van
de stand hoog.
De wagenhoogte gaat terug naar de stand hoog als:
De rijsnelheid hoger wordt dan 10 km/h
De 4WD-schakelaar in stand H4 wordt gezet.
Als u in de stand extra hoog op drukt, wordt de stand normaal gese-
lecteerd.
De stand extra hoog kan niet handmatig worden gekozen.
Uitschakelen van de hoogteregeling
Het systeem blijft uitgeschakeld tot er nogmaals op de schakelaar OFF
van de hoogteregeling wordt gedrukt, ook al wordt het contact UIT gezet.
Ook als het systeem is uitgeschakeld, zal het systeem automatisch weer
in werking treden als de volgende snelheden overschreden worden.
30 km/h in de stand hoog of laag
80 km/h in de stand normaal
243
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatische hoogteregeling
De hoogte wordt in iedere stand automatisch op een bepaald niveau gehou-
den, ongeacht het aantal inzittenden en de mate van belading.
De wagenhoogte kan echter niet worden verhoogd als de maximale
belasting wordt overschreden:
Tot 4 inzittenden
* plus ongeveer 300 kg in de normale stand
Tot 4 inzittenden
* plus ongeveer 200 kg in de stand hoog
*: gemiddeld gewicht 68 kg per persoon
Als de wagenhoogte niet kan worden verhoogd in de stand normaal en
de melding LO op het display verschijnt, is de auto te zwaar beladen.
Rijd onder deze omstandigheden extra voorzichtig.
Druk, wanneer de wagenhoogte zelfs niet kan worden verhoogd nadat
een deel van de lading is verwijderd, op en vervolgens op op de
schakelaar voor de hoogteregeling. Als de wagenhoogte nog steeds niet
kan worden gewijzigd, zet dan het contact UIT en daarna weer aan en
probeer nogmaals de wagenhoogte te verhogen.
Wanneer de auto tijdens het rijden wordt stilgezet
Wanneer de automatische niveauregeling wordt geactiveerd, verandert
mogelijk de wagenhoogte. Dit wijst niet op een storing.
Als de wagenhoogte niet verandert
Als de auto te zwaar beladen is of als de onderzijde van de auto het wegdek
raakt, kan de wagenhoogte niet worden verhoogd/verlaagd.
244
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
In de volgende situaties werkt de vierwiel-AHC niet
Het rempedaal wordt bij stilstaande auto gedurende meerdere seconden
ingetrapt.
De hoogteregeling is langdurig niet gebruikt.
De temperatuur van de wielophangingsvloeistof is lager dan -30°C.
Er is ijs aanwezig op de wielophanging.
Bij het rijden over hobbelige wegen waarbij de veerweg helemaal beno-
digd is.
Als het stuurwiel abrupt meer dan 3/4 omwenteling verdraaid wordt ter-
wijl de middendifferentieelsper is ingeschakeld.
Werking bij lage buitentemperaturen
Als de temperatuur van de wielophangingsvloeistof lager is dan -15°C, duurt
het mogelijk langer om de wagenhoogte te veranderen.
De vierwiel-AHC werkt niet als de temperatuur van de wielophangingsvloei-
stof lager is dan -30°C.
In dat geval zal de wagenhoogte niet veranderen, ook al wordt op de
schakelaar voor de hoogteregeling gedrukt. Als een korte periode met de
auto gereden is en de motor de wielophangingsvloeistof op bedrijfstem-
peratuur heeft gebracht, zal de vierwiel-AHC weer gaan werken en auto-
matisch de gekozen wagenhoogte instellen.
Als de temperatuur van de wielophangingsvloeistof ongeveer -30°C is,
kan de wagenhoogte mogelijk niet worden verhoogd, ook al is de vier-
wiel-AHC in werking. Druk in dat geval na enige tijd rijden op en
daarna op om de gewenste wagenhoogte in te stellen.
Tips voor parkeren en het afzetten van de motor
Als u de motor direct afzet na het rijden in het terrein, kan de wagen-
hoogte geleidelijk lager worden. Let er bij het parkeren op dat er zich
onder de auto niets bevindt dat in contact kan komen met de onderzijde
van de auto. De auto keert weer terug naar de ingestelde hoogte als de
motor gestart wordt.
De wagenhoogte kan veranderen als gevolg van temperatuurveranderin-
gen als de motor uitgezet is. De auto keert weer terug naar de ingestelde
hoogte als de motor gestart wordt.
245
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Cardanasgeluiden
Als de wagenhoogte op een helling of met de selectiehendel in een andere
stand dan P of N wordt afgesteld terwijl de auto stilstaat, kan het zijn dat u
een geluid hoort als gevolg van het uitschuiven en inschuiven van de car-
danas. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Waarschuwing bij storing in de vierwiel-AHC
Bij een storing in de vierwiel-AHC of het AVS-systeem wordt automatisch de
stand normaal geselecteerd. Afhankelijk van de locatie van de storing kan
het echter voorkomen dat er niet overgeschakeld wordt naar de stand nor-
maal.
De waarschuwingsmelding wordt op het multi-informatiedisplay weergege-
ven en de vierwiel-AHC kan niet worden geactiveerd totdat de storing is ver-
holpen.
Zet de motor uit en start hem weer. Als de waarschuwingsmelding verdwe-
nen is, werkt het systeem weer normaal. Laat de auto zo snel mogelijk nakij-
ken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als de waarschuwings-
melding nog steeds wordt weergegeven.
246
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Wijzigen van de wagenhoogte
Controleer voor het wijzigen van de wagenhoogte of er geen mensen onder
of in de buurt van de auto aanwezig zijn en controleer op obstakels.
Als u dat niet doet, kunnen lichaamsdelen bekneld raken onder de auto,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Gebruiken van de stand hoog
De stand hoog mag alleen worden gebruikt bij het rijden op hobbelige
wegen, bijvoorbeeld bij terreinrijden. Doordat in deze stand het zwaartepunt
hoger komt te liggen, kan de auto onstabiel worden als de auto plotseling
een bocht maakt. Hierdoor kan een ongeval ontstaan.
Bij het opkrikken van de auto of het monteren van sneeuwkettingen
Schakel de hoogteregeling uit en zet de motor uit omdat anders door de
automatische niveauregeling de wagenhoogte kan veranderen en u bekneld
kunt raken onder de auto, waardoor ongelukken kunnen gebeuren.
Als u een rivier oversteekt
Kies de stand hoog en schakel de hoogteregeling uit. Rijd niet sneller dan 30
km/h. Anders kan de wagenhoogte veranderen door de werking van de
automatische niveauregeling, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Als uw auto gesleept moet worden
Zet de wagenhoogte in de normale stand en schakel de hoogteregeling uit
omdat anders door de automatische niveauregeling de wagenhoogte kan
veranderen en u bekneld kunt raken onder de auto, waardoor ongelukken
kunnen gebeuren.
Als uw auto vast komt te zitten in een greppel
Zet de hoogteregeling uit, anders kan de wagenhoogte veranderen door de
werking van de automatische niveauregeling, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bij het plaatsen van voorwerpen op het imperiaal
Schakel de stand hoog niet in. Plotselinge stuurbewegingen kunnen leiden
tot verlies van stabiliteit omdat het zwaartepunt van de auto hoger ligt, waar-
door een ongeval kan ontstaan.
247
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Bij parkeren in een omgeving waarin boven de auto weinig ruimte is
Na het uitstappen uit de auto of het uitladen van bagage kan de wagen-
hoogte iets hoger zijn dan normaal. Let hierop in een omgeving waarin er
boven de auto weinig ruimte is.
Om schade aan de auto te voorkomen
Er wordt automatisch overgeschakeld naar de stand normaal, ook al rijdt
de auto weg in de stand laag. Let hierop in een omgeving waarin er boven
de auto weinig ruimte is.
Kies de stand laag niet bij het rijden op hobbelige wegen omdat dan de
onderzijde van de auto in aanraking kan komen met het wegdek.
Voorkom het frequent wijzigen van de wagenhoogte
Hierdoor kan de pomp oververhit raken. Wacht tussen het wijzigen van de
wagenhoogte telkens enkele seconden.
248
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
AVS (Adaptive Variable Suspension-systeem)
: Indien aanwezig
Rijmodus
Gebruik stand voor normaal rijden.
Stand
is geschikt voor zware lading of het rijden op een onverharde
weg.
Als de 4WD-schakelaar in stand L4 staat, zijn de dempers afgesteld op
het rijden in het terrein.
Het AVS-systeem regelt de wielophanging op basis van de wegcon-
dities en de rijomstandigheden. Door de optimale rijmodus te selec-
teren zijn het comfort en de stabiliteit optimaal.
Voor het rijden over een
hobbelige weg
Voor gewoon rijden zoals
het rijden in de stad
Voor een sportief rijgedrag
zoals op bochtige bergwe-
gen en het rijden met hoge
snelheden
249
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Vierwielaandrijving
Gebruik de 4WD-schakelaar en de schakelaar voor de middendiffe-
rentieelsper om de onderstaande stand te selecteren voor de tussen-
bak en het middendifferentieel.
4WD-schakelaar
H4 (hoge gearing)
Normaal rijden op alle soorten
wegen.
L4 (lage gearing)
Voor situaties waarin een
maximale trekkracht en tractie
nodig zijn zoals bij het op- en
afrijden van steile hellingen, rij-
den in het terrein en het trek-
ken van zware lasten op een
zanderige of modderige onder-
grond.
Schakelaar middendifferentieelsper in-/uitschakelen
Schakel de middendifferenti-
eelsper in als de wielen van
uw auto vastzitten in een grep-
pel, of wanneer u op een
gladde of hobbelige weg rijdt.
Schakel de middendifferenti-
eelsper uit als de wielen vrij
zijn of als u op een vlakke, slip-
vrije ondergrond rijdt.
4
4
250
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Schakelen tussen H4 en L4
Schakelen van H4 naar L4
Breng de auto volledig tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand N.
Druk de 4WD-schakelaar in en draai hem geheel rechtsom.
Houd de schakelaar in deze stand tot het controlelampje voor de
lage stand van de vierwielaandrijving gaat branden.
Schakelen van L4 naar H4
Breng de auto volledig tot stilstand.
Zet de selectiehendel in stand N.
Draai de 4WD-schakelaar geheel linksom.
Houd de schakelaar in deze stand tot het controlelampje voor de
lage stand van de vierwielaandrijving uitgaat.
De 4WD-schakelaar kan worden bediend als
Het contact AAN staat.
De selectiehendel in stand N staat.
De auto volledig tot stilstand is gekomen.
Het controlelampje van de lage gearing bij vierwielaandrijving
Het controlelampje knippert wanneer geschakeld wordt tussen H4 en L4.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
251
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Advies voor het rijden op gladde wegen
Wanneer u de 4WD-schakelaar in de stand L4 zet en de selectiehendel
in stand S, bereik 2 bij het rijden in ruig terrein met veel steile hellingen,
kan de remkracht effectief geregeld worden door de Active Traction Con-
trol. Door dit systeem blijft de auto goed handelbaar en houden de 4 wie-
len onder extreme omstandigheden grip.
Zet de automatische transmissie in stand 1 in het schakelprogramma S
voor maximale kracht en grip bij spinnende wielen of het afdalen van een
steile helling.
Het controlelampje van de middendifferentieelsper
Het controlelampje knippert tijdens het in-/uitschakelen van de middendiffe-
rentieelsper.
De middendifferentieelsper kan in- en uitgeschakeld worden als
Het contact AAN staat.
De rijsnelheid lager is dan 100 km/h.
Inschakelen/uitschakelen van middendifferentieelsper
Wanneer het middendifferentieel gesperd wordt, wordt de VSC automa-
tisch uitgeschakeld. (De controlelampjes voor het middendifferentieel en
VSC OFF gaan branden.)
Het controlelampje voor het middendifferentieel zal gaan knipperen als
het inschakelen niet voltooid is. Als het controlelampje niet uitgaat als de
middendifferentieelsper wordt uitgeschakeld, rijd dan rechtuit en accele-
reer of rem af, of rijd even achteruit.
Als het inschakelen van de middendifferentieelsper niet wordt voltooid
binnen 5 seconden bij ingeschakelde cruise control, schakel dan de
cruise control uit.
252
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als het controlelampje van de vierwielaandrijving of van de middendif-
ferentieelsper knippert
Als het controlelampje van lage gearing bij vierwielaandrijving blijft knip-
peren als u de 4WD-schakelaar bedient, breng dan de auto geheel tot
stilstand, zet de selectiehendel in stand N en bedien de schakelaar nog-
maals.
Als de selectiehendel in een andere stand wordt gezet voordat het con-
trolelampje van de lage gearing bij vierwielaandrijving gaat branden/
dooft, wordt de stand van de tussenbak mogelijk niet goed ingeschakeld.
De stand van de tussenbak koppelt zowel de aandrijfas voor als achter
los van de aandrijflijn en zorgt ervoor dat de auto kan bewegen, onge-
acht de schakelstand. (Het controlelampje gaat knipperen en de zoemer
klinkt.)
De auto kan daardoor vrijuit rollen, zelfs als de selectiehendel in stand P
staat. U of iemand anders kan ernstig letsel oplopen. Voer het schakelen
van de stand van de tussenbak volledig uit.
Breng om het schakelen te voltooien de auto volledig tot stilstand, zet de
selectiehendel weer in stand N en controleer of het schakelen voltooid is
(het controlelampje gaat aan/uit).
Als de koelvloeistoftemperatuur te laag is, schakelt het systeem voor de
vierwielaandrijving mogelijk niet. Bedien de schakelaar nogmaals als de
motortemperatuur wat hoger is geworden.
Als het controlelampje voor de vierwielaandrijving of voor de middendifferen-
tieelsper ondanks bovenstaande procedures nog steeds blijft knipperen, kan
er een storing zijn in de motor, het remsysteem of het vierwielaandrijfsys-
teem. In dat geval kunt u mogelijk niet schakelen tussen H4 en L4 en kan de
middendifferentieelsper mogelijk niet bediend worden. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
253
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Wijzig de stand van de 4WD-schakelaar nooit als de wielen geen grip meer
hebben. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.
Als de auto geparkeerd is
Als de selectiehendel in een andere stand wordt gezet voordat het controle-
lampje van de lage gearing bij vierwielaandrijving gaat branden/dooft, wordt
de stand van de tussenbak mogelijk niet goed ingeschakeld. De stand van
de tussenbak koppelt zowel de aandrijfas voor als achter los van de aandrijf-
lijn en zorgt ervoor dat de auto kan bewegen, ongeacht de schakelstand.
(Het controlelampje gaat knipperen en de zoemer klinkt.)
De auto kan daardoor vrijuit rollen, zelfs als de selectiehendel in stand P
staat. U of iemand anders kan ernstig letsel oplopen. Voer het schakelen
van de stand van de tussenbak volledig uit. (Blz. 249)
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan het middendifferentieel
Schakel de middendifferentieelsper uit als u over droog en verhard weg-
dek rijdt.
Schakel de middendifferentieelsper uit als de wielen uit de greppel zijn of
als de ondergrond niet meer glad of hobbelig is.
Druk niet op de schakelaar voor het in- en uitschakelen van de middendif-
ferentieelsper als de auto een bocht maakt of als de wielen vrij van de
grond ronddraaien.
254
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Crawl Control (met Turn Assist-functie)
Maakt het rijden over een extreem ongelijke ondergrond mogelijk
met een vaste lage snelheid zonder dat hiervoor het gaspedaal of het
rempedaal ingetrapt hoeven te worden. Zorgt voor een minimaal ver-
lies van grip en een minimale slip op een glad wegdek en maakt een
stabiel rijgedrag mogelijk.
Crawl Control-schakelaar
Aan/uit
Snelheidskeuzeschakelaar
Controlelampjes
Wanneer het systeem wordt
bediend, gaat het Crawl Con-
trol-controlelampje branden en
het controlelampje Traction
Control knipperen.
Multi-informatiedisplay
De bedieningsstatus en de
geselecteerde snelheid van
het Crawl Control-systeem
worden weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
255
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Standen snelheid
In onderstaande tabel staan
enkele voorbeelden van ter-
reinomstandigheden en de
geadviseerde snelheden.
Turn Assist-functie
Deze functie verbetert het bochtengedrag op basis van de
bediening van de stuurinrichting bij het nemen van krappe boch-
ten. Hij handhaaft de rijsnelheid en reduceert het aantal omwen-
telingen dat nodig is om een bocht te nemen die het nodig maakt
het stuur in tegengestelde richting te draaien.
Druk de Turn Assist-schake-
laar in als de Crawl Control in
werking is.
Het controlelampje Turn Assist
zal gaan branden.
Druk opnieuw op de schake-
laar om het systeem uit te
schakelen.
Stand Conditie terrein
Lo Rotsen, mogul (heuvelaf) en gravel
(heuvelaf)
Lo-Med
Mogul (heuvelop)
Med
Sneeuw, modder, gravel (heuvelop),
zand, modder, mogul (heuvelop) en
gras
Med-Hi
Hi
256
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als het systeem uitgeschakeld wordt
Crawl Control-systeem
Druk de ON/OFF-schakelaar in als de Crawl Control in werking is.
Als de schakelaar uitgezet wordt, zal het controlelampje Turn
Assist uitgaan (als de Turn Assist-functie actief is), zal het controle-
lampje Crawl Control blijven knipperen totdat het systeem geheel
uitgeschakeld is en wordt gedurende enkele seconden op het
multi-informatiedisplay de melding weergegeven dat de Crawl
Control uitgeschakeld is.
Breng, wanneer u het Crawl Control-systeem tijdens het rijden uit-
schakelt, de auto tot stilstand voordat het controlelampje Crawl
Control uitgaat, of rijd zeer voorzichtig.
Turn Assist-functie
Druk de Turn Assist-schakelaar in terwijl de Turn Assist-functie
geactiveerd is. Als de schakelaar ingedrukt is, gaat het controle-
lampje Turn Assist uit en totdat het systeem geheel uitgeschakeld
is, wordt gedurende enkele seconden op het multi-informatiedis-
play de melding weergegeven dat de Turn Assist-functie uitge-
schakeld is.
257
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De Crawl Control en de Turn Assist-functie kunnen worden geactiveerd
als
Crawl Control-systeem
De motor draait.
De selectiehendel in een andere stand dan P of N staat.
De 4WD-schakelaar in stand L4 staat.
Het bestuurdersportier is gesloten.
Turn Assist-functie
De Crawl Control in werking is.
Het middendifferentieel niet is gesperd.
Het gaspedaal en het rempedaal niet ingetrapt zijn.
De selectiehendel in een andere stand dan P, R of N staat.
Het stuurwiel ver verdraaid is.
Automatische uitschakeling van het systeem
Crawl Control-systeem
In de volgende situaties klinkt de zoemer met onderbrekingen en wordt de
Crawl Control automatisch uitgeschakeld. In dat geval zal het controlelampje
van de Crawl Control uitgaan, zal het controlelampje Turn Assist uitgaan (als
de Turn Assist-functie actief is) en wordt gedurende enkele seconden op het
multi-informatiedisplay de melding weergegeven dat de Crawl Control uitge-
schakeld is.
Wanneer de selectiehendel in P of N wordt gezet.
Als de 4WD-schakelaar in stand H4 wordt gezet.
Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.
Turn Assist-functie
Als het middendifferentieel gesperd is, klinkt de zoemer met onderbrekingen
en wordt de Turn Assist-functie automatisch uitgeschakeld. In dat geval zal
het controlelampje Turn Assist uitgaan en wordt gedurende enkele secon-
den op het multi-informatiedisplay de melding weergegeven dat de Turn
Assist uitgeschakeld is.
258
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Beperkte werking
Crawl Control-systeem
In de volgende situaties kan het remfunctieregelsysteem gebruikt worden
bij bergaf rijden met een constante snelheid. De motorregeling is echter
niet beschikbaar wanneer bergop wordt gereden met een constante snel-
heid.
Wanneer wegrijden in de tweede versnelling geselecteerd is.
In het volgende geval worden de motorregeling en het remfunctieregel-
systeem tijdelijk uitgeschakeld. In deze situatie knippert het controle-
lampje Crawl Control.
Wanneer de rijsnelheid hoger wordt dan ongeveer 25 km/h.
Turn Assist-functie
In de volgende situaties zal de Turn Assist-functie tijdelijk onderbroken wor-
den. In dat geval knippert het controlelampje Cruise Control.
Wanneer de rijsnelheid hoger wordt dan ongeveer 10 km/h.
Als de selectiehendel in stand R wordt gezet.
Wanneer het Crawl Control-systeem continu wordt gebruikt
Als de Crawl Control gedurende langere tijd achtereen gebruikt wordt,
wordt er op het multi-informatiedisplay een foutmelding weergegeven,
gaat het controlelampje Crawl Control uit en kan de Crawl Control tijdelijk
niet gebruikt worden vanwege oververhitting van het remsysteem. Breng
in dat geval de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat
het remsysteem in voldoende mate afkoelen totdat de melding TRC OFF
in het multi-informatiedisplay verdwijnt. (In de tussentijd kan er wel
gewoon met de auto gereden worden.)
Als de Crawl Control gedurende langere tijd achtereen gebruikt wordt,
klinkt de zoemer, wordt het systeem tijdelijk uitgeschakeld en wordt er op
het multi-informatiedisplay een foutmelding weergegeven vanwege over-
verhitting van de automatische transmissie. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en wacht totdat de foutmelding verdwijnt.
259
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Bijgeluiden en trillingen die worden veroorzaakt door het Crawl Con-
trol-systeem
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in het
Crawl Control-systeem.
Elk van de onderstaande omstandigheden treedt mogelijk op wanneer
het Crawl Control-systeem in werking is. Geen van deze verschijnselen
duidt op een storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
De waarschuwingslampjes gaan branden en/of er verschijnen waarschuwin-
gen. (Blz. 561, 567)
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de Crawl Control en de Turn Assist-functie
Vertrouw niet uitsluitend op het Crawl Control-systeem en de Turn Assist-
functie. Met deze functie worden de fysieke grenzen van de auto niet ver-
legd. Controleer altijd zorgvuldig de conditie van de weg en rijd veilig.
Mogelijk werkt het systeem niet goed onder deze omstandigheden
Bij het rijden onder de volgende omstandigheden is het systeem wellicht niet
in staat de vaste lage snelheid vast te houden, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan:
Op extreem steile hellingen.
Op een extreem ongelijkmatige ondergrond.
Op een met sneeuw bedekt of ander glad wegdek.
OPMERKING
Bij gebruik van de Turn Assist-functie
De Turn Assist-functie is een functie die de besturing van de auto onder-
steunt bij het rijden in het terrein. De functie kan minder effectief zijn bij het
rijden op de verharde weg.
260
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Multi-terrain Select
Multi-terrain Select is een systeem dat de rijeigenschappen verbetert
bij rijden in het terrein.
Selecteer uit de 5 standen een stand die het best past bij het
soort terrein waarin u rijdt.
Het remfunctieregelsysteem kan worden geoptimaliseerd over-
eenkomstig de geselecteerde stand.
Multi-terrain Select-schake-
laar
Controlelampje Multi-ter-
rain Select-systeem
Multi-informatiedisplay
Geeft informatie weer, zoals
bedieningsstatus en de
selectie van de terreinsoor-
ten.
261
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Te selecteren standen
U kunt uit de onderstaande 5 standen een stand selecteren die
overeenkomt met de conditie van het terrein.
MUD & SAND
LOOSE ROCK
MOGUL
ROCK & DIRT
ROCK
Stand Conditie terrein
MUD & SAND
Geschikt voor modderige paden,
zandpaden, met sneeuw bedekte
paden, onverharde wegen en ove-
rige omstandigheden waarbij het ter-
rein glad is
LOOSE ROCK
Geschikt voor glad terrein bestaande
uit een mix van aarde en losse ste-
nen
MOGUL
Geschikt voor zeer oneffen wegdek-
ken, zoals mogul-wegen
ROCK & DIRT
Geschikt voor zeer oneffen wegdek-
ken, zoals mogul-wegen en wegen
met veel stenen
ROCK Geschikt voor rotsachtig terrein
262
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Activeringscondities Multi-terrain Select-systeem
Als aan alle onderstaande voorwaarden voldaan is, gaat het
controlelampje Multi-terrain Select branden, wordt op het multi-
informatiedisplay het modusselectiescherm weergegeven en
wordt het Multi-terrain Select-systeem geactiveerd.
De 4WD-schakelaar staat in stand L4.
Active TRC en VSC zijn niet uit.
Het Crawl Control-systeem is uitgeschakeld.
Schakelmogelijkheden
Kies met de Multi-terrain
Select-schakelaar bij een
geactiveerd Multi-terrain
Select-systeem de gewenste
modus.
Als de modus eenmaal is
bevestigd, zal de modusnaam
worden weergegeven en zal
het systeem gaan werken vol-
gens de geselecteerde modus.
263
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Vermelding op het multi-informatiedisplay
Modusselectie
Weergeven Multi-terrain
Select-modus.
Het display wijzigt na het
indrukken van de toets DISP
of overeenkomstig de condi-
ties van elk systeem.
Modusstatus
Weergeven van de naam van
de geselecteerde modus.
264
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Automatische uitschakeling van het systeem
In de volgende situaties gaat het controlelampje Multi-terrain Select uit en
wordt het Multi-terrain Select-systeem automatisch uitgeschakeld.
Als de 4WD-schakelaar in stand H4 wordt gezet.
Wanneer A-TRC en VSC uitgeschakeld zijn.
Als Crawl Control in werking is.
Wanneer u moeilijk grip krijgt
In de modus MUD & SAND verliezen de banden de meeste grip, gevolgd
door LOOSE ROCK, MOGUL, ROCK & DIRT en ROCK.
Wanneer de banden veel grip verliezen, kunnen de rijeigenschappen wor-
den verbeterd door een stand te kiezen waarbij de banden minder grip ver-
liezen dan bij de geselecteerde stand. Selecteer een stand waarbij de
banden meer grip verliezen als ze in de geselecteerde stand te weinig grip
verliezen.
Wanneer de auto vastzit
Schakelen van de tussenbak en het differentieel
Raadpleeg de volgende bladzijden voor de bediening van de onderstaande
functies.
Vierwielaandrijving (Blz. 249)
Middendifferentieelsper (Blz. 249)
Als het remsysteem continu werkt
Het remsysteem kan oververhit raken. In dat geval klinkt er een zoemer of
wordt de melding TRC OFF weergegeven op het multi-informatiedisplay en
is het Multi-terrain Select-systeem tijdelijk niet beschikbaar. Breng in dat
geval de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat het rem-
systeem in voldoende mate afkoelen. (Normaal rijden met de auto is wel
mogelijk.)
Na een korte tijd verdwijnt de melding van het multi-informatiedisplay en kan
het Multi-terrain Select-systeem weer gebruikt worden.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
Het controlelampje Traction Control gaat branden. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
265
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het Multi-terrain Select-systeem
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om een ongeluk of letsel
te voorkomen:
Mogelijk is de geselecteerde stand niet de meest geschikte voor wat
betreft wegomstandigheden, zoals hoogte, gladheid, glooiing, enz.
(Blz. 261)
Het Multi-terrain Select-systeem is niet ontworpen voor het verleggen van
de grenzen van de auto. Controleer de wegomstandigheden goed voordat
u deze functie inschakelt en rijd voorzichtig.
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen voor het gebruik
Het Multi-terrain Select-systeem is ontworpen voor gebruik tijdens terreinrij-
den. Gebruik het systeem alleen daarvoor.
266
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Multi-terrain Monitor-systeem
: Indien aanwezig
Het Multi-terrain Monitor-systeem geeft de omgeving van de auto
weer bij rijden met lage snelheden, en helpt op die manier bij het ter-
reinrijden. Daarnaast helpt het de bestuurder om de omgeving van
de auto te controleren.
Het scherm, of het beeld van de camera voor, de groothoek
Front en Side Monitor, de gelijktijdige weergave van de Side
Monitors voor, de gelijktijdige weergave van de Side Monitors
achter of de camera achter kan worden geselecteerd door op de
VIEW-schakelaar te drukken. (Welke camera er kan worden
ingeschakeld, is afhankelijk van de status van de selectiehendel
en de tussenbak.)
Met behulp van de rijlijnen op het scherm kunt u een rijrichting
bepalen terwijl u de afstand tot obstakels voor de auto beoor-
deelt en als u akkoord gaat met weergegeven traject. Met
behulp van de groothoek Front Monitor en Side Monitor voor en
de gelijktijdige weergave van de Side Monitors voor, de gelijktij-
dige weergave van de Side Monitors achter kunt u objecten in
de buurt van of voor de banden identificeren, zodat u kunt voor-
komen dat de auto tijdens het rijden onverwachts vast komt te
zitten.
VIEW-schakelaar
Touchscreen
267
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de weergave
Als de selectiehendel in stand D, S of N staat
Normale weergave: Druk op de VIEW-schakelaar om het scherm
weer te geven.
Automatische weergave: Het scherm wordt automatisch weergege-
ven.
Het scherm verandert elke keer na het indrukken van de VIEW-
schakelaar. (Het schakelen tussen de verschillende schermen is
afhankelijk van de stand van de tussenbak.)
Als de selectiehendel in stand R staat
Als de selectiehendel in stand R gezet wordt, wordt de Rear Monitor
(Toyota Parking Assist Monitor) weergegeven en het scherm wijzigt
elke keer dat de VIEW-schakelaar ingedrukt worden.
Stand 4WD-
schakelaar
Display
H4
L4
Weergave groothoek Front Monitor en Side
Monitor
Gelijktijdige weergave Side Monitors voor
Gelijktijdige weergave Side Monitors achter
Front Monitor
Gelijktijdige weergave Side Monitors voor
Gelijktijdige weergave Side Monitors achter
Achtermonitor (Toyota Parking Assist Monitor)
Gelijktijdige weergave Side Monitors voor
Gelijktijdige weergave Side Monitors achter
268
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Automatische weergave
In deze modus wijzigt het scherm automatisch als reactie op de rijsnel-
heid en de bediening van de selectiehendel, naast het wijzigen van de
schermweergave door het bedienen van de VIEW-schakelaar.
Kies AUTO op het Front of
groothoek Front en Side Moni-
tor-scherm.
De indicator AUTO verschijnt.
Kies nogmaals AUTO om terug
te gaan naar de normale weer-
gave.
269
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Bereik van iedere camera
Front Monitor
*1
Gelijktijdige weergave Side
Monitors voor
*
Gelijktijdige weergave Side
Monitors achter
*
Achtermonitor
*: Bereik van groothoek Front en
Side Monitor (de Side Monitor
geeft alleen het beeld aan passa-
gierszijde weer).
De getoonde afbeelding is slechts een voorbeeld. Het werkelijk zichtbare
gebied wijkt mogelijk af. Zie Blz. 282 voor meer informatie over het visuele
bereik van iedere camera.
270
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Display
Front Monitor
Het beeld van de camera aan de
voorzijde wordt weergegeven.
Gebruik deze monitor om het
gebied voor de auto te kunnen
overzien. Met de weergegeven
rijlijnen kunt u uw rijrichting
bepalen.
Weergave groothoek Front Monitor en Side Monitor
Het beeld voor en opzij van de
auto wordt weergegeven.
Het display wordt gebruikt om de
situatie te beoordelen bij onover-
zichtelijke kruisingen en om veilig
rechtsaf te kunnen slaan.
De rijlijnen kunnen ook worden
weergegeven als stuurrichtlijnen
bij het rechtsaf slaan.
Gelijktijdige weergave Side Monitors voor
Het beeld van beide camera's
aan de zijkant wordt weergege-
ven. Gebruik deze monitor om
het gebied aan beide zijden van
de auto tegelijkertijd te kunnen
overzien en om objecten in de
buurt van de banden of de zijden
van de auto vast te stellen. Er
worden rijlijnen weergegeven die
de breedte van de auto en de
positie van de voorbanden aan-
geven.
271
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Gelijktijdige weergave Side Monitors achter
Het beeld van beide camera's
aan de zijkant wordt weergege-
ven. Gebruik deze monitor om
het gebied aan beide zijden van
de auto tegelijkertijd te kunnen
overzien en om objecten in de
buurt van de banden of de zijden
van de auto vast te stellen. Er
worden rijlijnen weergegeven die
de breedte van de auto en de
positie van de achterbanden
aangeven.
Achtermonitor (Toyota Parking Assist Monitor)
Het beeld van de camera aan de
achterzijde wordt weergegeven.
Raadpleeg de handleiding voor
het navigatiesysteem voor infor-
matie over de Toyota Parking
Assist Monitor.
272
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Gebruik van de monitor
Front Monitor
Icoon auto
Geeft het beeld van de Front
Monitor weer.
Koerslijn (buitenzijde)*
Geeft de buitenzijde van het pad
van de band weer.
Koerslijn (binnenzijde)*
Geeft de binnenzijde van het pad
van de band weer.
Afstandslijn (geel)
Geeft de positie op ongeveer 1 m
vóór de voorzijde van de auto
weer.
Afstandslijn (rood)
Geeft de positie op ongeveer 0,5
m vóór de voorzijde van de auto
weer.
Automatische weergave
Wijzigt de weergegeven traject-
modus
De koerslijnen bewegen over-
eenkomstig de stand van het
stuurwiel.
273
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
*: Als de Turn Assist-functie of
de Crawl Control in werking is,
worden de koerslijnen weer-
gegeven als stippellijnen. In
die situatie kan er een verschil
zijn tussen de koerslijnen en
de werkelijke rijlijn.
Weergave groothoek Front Monitor en Side Monitor
Toets voor wijzigen van gepro-
jecteerde koerslijn
De weergavemodus voor de
koerslijn wijzigt elke keer dat de
toets wordt bediend, als volgt.
In stand R kan de weergavemo-
dus niet worden gewijzigd.
Icoon auto
Geeft het beeld van de Front
Monitor weer.
Contactpunt voorwiel
Geeft de positie van de voorband
van de auto aan.
Grenslijn voorzijde auto
Geeft de positie van de voorste
rand van de auto aan.
Geprojecteerde koerslijn
(geel)
Geeft globaal het traject aan dat
de auto zal volgen op basis van
de positie van het stuurwiel.
Weergegeven samen met de
geprojecteerde minimale draaicir-
kel.
274
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Geprojecteerde minimale
draaicirkel (blauw)
Geeft de kleinste draaicirkel,
geprojecteerd door het systeem
weer als het stuurwiel volledig
tegen de aanslag aan gedraaid
wordt. Weergegeven als het
stuurwiel naar rechts verdraaid
wordt (meer dan 90° vanuit de
rechtuitstand).
Breedtelijn auto (blauw)
Geeft de breedte van de auto
aan, inclusief de buitenspiegel.
Contactpunt achterwiel
Geeft de positie van de achter-
band van de auto aan.
Automatische weergave
Wijzigt de weergegeven traject-
modus
275
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Gelijktijdige weergave Side Monitors voor
Icoon auto
Geeft het beeld van beide Side
Monitors voor gelijktijdig weer.
Grenslijn voorzijde auto
Geeft de positie van de voorzijde
van de auto aan.
Breedtelijn auto
Geeft de breedte van de auto
aan, inclusief de buitenspiegel.
Contactpunt voorwiel
Geeft de positie van de voorband
van de auto aan.
276
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Gelijktijdige weergave Side Monitors achter
Icoon auto
Geeft het beeld van beide zijmo-
nitoren achter gelijktijdig weer.
Breedtelijn auto
Geeft de breedte van de auto
aan, inclusief de buitenspiegel.
Contactpunt achterwiel
Geeft de positie van de achter-
band van de auto aan.
Grenslijn achterzijde auto
Geeft de positie van de achterste
rand van de auto aan.
Achtermonitor (Toyota Parking Assist Monitor)
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
277
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Weergavemodus geprojecteerde koerslijn (weergave groothoek
Front Monitor en Side Monitor)
Modus geen koerslijnen
Breedtelijn van de auto wordt
weergegeven.
Modus minimale geprojecteerde draaicirkel
De modus geen koerslijnen is
uitgebreid met de minimale
geprojecteerde draaicirkel.
Modus weergave koerslijn draaicirkel
De modus minimale geprojec-
teerde draaicirkel is uitgebreid
met de geprojecteerde koerslijn.
278
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van modus weergave geprojecteerde koerslijnen
Kies .
Modus weergave koerslijn
draaicirkel
Modus minimale geprojecteerde
draaicirkel
Modus geen koerslijnen
279
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De breedtelijn van de auto en de koerslijn gebruiken
Breedtelijn auto
Gebruik de breedtelijn van de
auto om te overzien hoe ver de
auto is verwijderd van objecten
als de stoeprand enz.
Controleer, zoals weergegeven
in de illustratie, of de breedtelijn
het object niet overlapt. Als u de
auto zodanig manoeuvreert dat
de breedtelijn en het object
parallel zijn, kunt u parallel aan
het object parkeren.
280
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Geprojecteerde minimale draaicirkel en geprojecteerde koerslijn
Gebruik de geprojecteerde mini-
male draaicirkel en de geprojec-
teerde koerslijn (indien
weergegeven) om het traject van
de auto in relatie tot het object te
controleren.
Als de lijn van de geprojecteerde
minimale draaicirkel (blauw) het
obstakel snijdt of als het obstakel
zich binnen de geprojecteerde
minimum draaicirkel bevindt, en
u over de minimale draaicirkel
stuurt, kan de auto in aanraking
komen met het object.
Als de geprojecteerde koerslijn
(geel) wordt weergegeven, zorg
er dan voor dat u het stuurwiel
zo bedient dat het obstakel zich
buiten de geprojecteerde koers-
lijn bevindt totdat het voertuig het
obstakel gepasseerd is.
281
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Het Multi-terrain Monitor-systeem kan worden bediend als
Normale modus
De rijsnelheid lager is dan ongeveer 12 km/h.
Automatische weergave
Als de modus automatische weergave geselecteerd is
Als de selectiehendel in stand D, S of N gezet wordt
Als de selectiehendel in stand D, S of N staat en de rijsnelheid lager is
dan ongeveer 10 km/h
Automatisch uitschakelen van het systeem
In de volgende situaties wordt het beeld automatisch uitgeschakeld.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan ongeveer 12 km/h.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan ongeveer 12 km/h, wordt het beeld kort-
stondig nog weergegeven.
Als de rijsnelheid weer lager wordt dan 12 km/h voordat het beeld ver-
dwijnt, blijft het beeld weergegeven worden.
Als er op MAP of een andere schakelaar buiten het scherm gedrukt
wordt
Interventiescherm
Er wordt een interventiescherm weergegeven als er een obstakel wordt
waargenomen binnen het detectiegebied van de Toyota Parking Assist-sen-
sor. (Blz. 227)
Als de buitenspiegels worden uitgeklapt.
Het scherm gaat tijdelijk uit zolang het uitklappen bezig is en verschijnt weer
als het inklappen is voltooid.
282
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Weergegeven gedeelte
Het bereik van de camera is beperkt. Voorwerpen dicht bij de hoeken van de
bumper of onder de bumper zijn niet zichtbaar op het scherm.
Het gebied dat op het scherm wordt weergegeven, is afhankelijk van de
stand van de auto of de staat van het wegdek.
Camera voor
Gezichtsveld van de camera
Objecten die de camera kan waarne-
men
Objecten die de camera niet kan waar-
nemen
Delen van de auto (bumper, grille,
enz.)
283
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Camera opzij (groothoek Front Monitor en Side Monitor)
Gezichtsveld van de camera
Objecten die de camera kan waarne-
men
Rechterzijde van de auto
284
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Camera opzij (gelijktijdige weergave zijmonitoren voor)
Gezichtsveld van de camera
Objecten die de camera kan waarne-
men
Rechterzijde van de auto
Linkerzijde van de auto
285
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Camera opzij (gelijktijdige weergave zijmonitoren achter)
Camera achter
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem
Gezichtsveld van de camera
Objecten die de camera kan waarne-
men
Rechterzijde van de auto
Linkerzijde van de auto
286
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Camera's Multi-terrain Monitor-systeem
In de volgende gevallen kan het moeilijk zijn om het beeld op het scherm te
zien, ook al functioneert het systeem goed:
De auto bevindt zich in een donker gebied, bijvoorbeeld 's nachts.
De temperatuur bij de lens is extreem hoog of laag.
Er zijn waterdruppels op de cameralens aanwezig of de luchtvochtigheid
is hoog (bijvoorbeeld bij regen).
De lens van de camera is verontreinigd (bijvoorbeeld door sneeuw of
modder).
De lens is bekrast of vuil.
De zon of koplampen van andere auto's schijnt/schijnen rechtstreeks op
de cameralens.
De lens van de camera is beschadigd door steenslag.
Camera's opzij
Camera voor
Camera achter
287
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Smear-effect
Knipper-effect
Wanneer de camera wordt gebruikt in een omgeving die wordt verlicht door
tl-lampen, natriumlampen of kwiklampen, kan het gebeuren dat de lampen
en de verlichte omgeving lijken te knipperen.
Instellingen van het display
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem
Als de accukabels worden losgenomen
Als er een heldere lichtbundel (bijv. zon-
licht dat gereflecteerd wordt door de car-
rosserie) opgevangen wordt door de
camera, kan het smear-effect
*, een bij-
zondere eigenschap van de camera,
optreden.
*: Smear-effectWanneer het beeld
doorgestuurd wordt door de camera,
lijkt het alsof er een verticale streep
loopt boven en onder de lichtbron. De
verticale streep verschijnt ook als de
lichtbron zich in het gebied van de
icoon van de auto bevindt.
Wanneer de accukabels zijn losgenomen
en weer aangesloten, worden de rijlijnen
niet weergegeven en verschijnt er een
melding op het scherm.
Rijd korte tijd met het stuurwiel in de
rechtuitstand.
288
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het Multi-terrain Monitor-systeem
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om een ongeluk of letsel
te voorkomen:
Vertrouw nooit alleen op het monitorsysteem.
Kijk altijd om u heen en in de spiegels om te controleren of de weg vrij is.
Door de verschillende vorm van objecten kan de weergegeven afstand in
meer of mindere mate afwijken van de werkelijke afstand.
Gebruik het systeem niet als de motorkap of de portieren open zijn.
Omstandigheden die de werking van het Multi-terrain Monitor-systeem
mogelijk beïnvloeden
Als de voor- of achterzijde van de auto of een buitenspiegel wordt bescha-
digd, zijn de positie en bevestigingshoek van de camera mogelijk veran-
derd. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
De camera is waterdicht afgesloten. Verwijder, demonteer of wijzig hem
daarom niet. Anders kan hij onjuist gaan werken.
Bij snelle temperatuurveranderingen, bijvoorbeeld wanneer er bij koud
weer warm water over de auto wordt gegoten, werkt het systeem mogelijk
niet goed.
Als de camera vuil is, kan deze geen duidelijk beeld overbrengen. Reini-
gen met water en droogwrijven met een zachte doek. Reinig de camera-
lens als deze erg vuil is met een mild schoonmaakmiddel en spoel hem af.
Wrijf niet te hard over de cameralens. Als de cameralens gekrast is, kan
deze geen duidelijk beeld overbrengen.
Zorg ervoor dat er geen organische oplosmiddelen, autowas, ruitenreini-
ger of ruitencoating op de lens terechtkomt. Verwijder dergelijke stoffen zo
snel mogelijk van de lens.
Als het systeem koud is, kan het weergegeven beeld donkerder worden
en kunnen bewegende beelden licht vervormd raken.
Situaties die niet geschikt zijn voor het Multi-terrain Monitor-systeem
Op een glad of modderig wegdek of in sneeuw
Bij gebruik van sneeuwkettingen
289
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Omstandigheden die de werking van het Multi-terrain Monitor-systeem
mogelijk beïnvloeden
Als de banden worden vervangen, kunnen de rijlijnen die op het scherm
worden weergegeven incorrect zijn. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur voor het vervangen van de wielen of banden.
De positie van de rijlijnen op het scherm kan afhankelijk van de omstan-
digheden waarin de auto zich bevindt (aantal passagiers, hoeveelheid
bagage, enz.) variëren. Controleer voordat u gaat parkeren eerst de
omgeving van de auto en kijk ook in de spiegels.
Afhankelijk van de totale lengte van de auto (als aan de voorzijde een
bescherming is geplaatst of de bumper is vervangen, enz.) wijzigt mogelijk
de positie van de afstandslijnen op de Front Monitor. Controleer voordat u
gaat parkeren eerst de omgeving van de auto en kijk ook in de spiegels.
Zorg ervoor dat er geen krachtige waterstralen tegen de camera of het
gebied rondom de camera komen. Hierdoor kunnen storingen optreden in
de camera.
OPMERKING
Bij gebruik van het Multi-terrain Monitor-systeem
Draai ook als een obstakel niet meer zichtbaar is op de Side Monitor het
stuurwiel niet verder in de richting van de bocht tenzij de auto het obstakel
geheel gepasseerd is. Als het stuurwiel helemaal tot de aanslag wordt
gedraaid, maakt de auto een zo klein mogelijke cirkel en kan hij tegen het
obstakel aan rijden.
Mogelijk is het moeilijk om de afstand in te schatten op basis van het beeld
van de camera aan de voorzijde als gevolg van de eigenschappen van de
lens. Rijd voorzichtig terwijl u de werkelijke afstand tot de op het scherm
weergegeven obstakels in de gaten houdt. Let ook goed op onverwachte
hobbels in de weg.
290
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
Multi-terrain ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen tijdens hard remmen
en bij remmen op een glad wegdek of bij terreinrijden (op slechte
wegen, in zand en modder).
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is een noodstop.
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek.
A-TRC (Active Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
vier wielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op een glad wegdek.
Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruitrolt bij het wegrijden op een
(gladde) helling.
KDSS (Kinetic Dynamic Suspension-systeem)
(indien aanwezig)
KDSS verhoogt het rijcomfort en verbetert de handlingrespons met
behulp van een hydraulisch regelsysteem dat de stabilisatorstangen
van de wielophanging regelt in reactie op het wegdek en de rijomstan-
digheden tijdens het nemen van bochten en terreinrijden.
VGRS (Variable Gear Ratio Steering) (indien aanwezig)
Regelt de hoek waarover de wielen verdraaid worden op basis van de
rijsnelheid en de verdraaiing van het stuurwiel.
Pre-Crash Safety-systeem (indien aanwezig)
Blz. 297
291
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Als de Vehicle Stability Control- (VSC)/Active Traction Control-
(A-TRC)/Hill Start Assist Control-systemen in werking zijn
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert om aan te geven dat
het VSC/Active TRC/Hill Start
Assist Control-systeem in wer-
king is.
De remlichten en het derde rem-
licht gaan branden als de Hill
Start Assist Control in werking is.
292
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van het Active Traction Control- (A-TRC) en/of Vehi-
cle Stability Control-systeem (VSC)
Als u met uw auto vast komt te zitten in verse sneeuw of modder,
kunnen de Active Traction Control (A-TRC) en de Vehicle Stability
Control (VSC) het aandrijfvermogen van de motor naar de wielen
beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem uit te scha-
kelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te “schommelen”.
Uitschakelen van de Active Traction Control (A-TRC)
Schakel de Active TRC uit door
de toets snel in te drukken en
weer los te laten.
Op het multi-informatiedisplay
verschijnt de melding TRC OFF.
Deze modus kan worden gebruikt
als de tussenbak in H4 staat.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
Uitschakelen van de Active Traction Control (A-TRC)/Vehicle
Stability Control (VSC)
Houd de toets meer dan 3
seconden ingedrukt terwijl de
auto stilstaat om TRC en VSC uit
te schakelen.
Het controlelampje VSC OFF
gaat branden en de melding VSC
OFF verschijnt op het multi-infor-
matiedisplay.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
293
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch opnieuw inschakelen van de Active Traction Control (A-
TRC) en Vehicle Stability Control (VSC)
Als u het contact UIT zet nadat de Active Traction Control (A-TRC) en Vehi-
cle Stability Control (VSC) zijn uitgeschakeld, worden de systemen automa-
tisch opnieuw ingeschakeld.
Automatisch opnieuw inschakelen van Active Traction Control (A-TRC)
Als alleen de Active Traction Control (A-TRC) wordt uitgeschakeld, zal deze
weer worden ingeschakeld zodra de rijsnelheid toeneemt.
Automatisch opnieuw inschakelen van de Active Traction Control (A-
TRC) en Vehicle Stability Control (VSC)
Als de Active Traction Control (A-TRC) en de Vehicle Stability Control (VSC)
worden uitgeschakeld, zullen deze niet worden ingeschakeld, ook niet wan-
neer de rijsnelheid toeneemt.
Als het remsysteem oververhit raakt
Het remsysteem kan oververhit raken. In dat geval klinkt er een zoemer,
wordt de melding TRC OFF weergegeven op het multi-informatiedisplay en
zijn de Active TRC en de Hill Start Assist tijdelijk niet beschikbaar. Breng in
dat geval de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat het
remsysteem in voldoende mate afkoelen totdat de melding TRC OFF in het
multi-informatiedisplay verdwijnt. (Normaal doorrijden is gewoon mogelijk.)
Trillingen en bijgeluiden veroorzaakt door Multi-terrain ABS, Brake
Assist, Active Traction Control (A-TRC), Vehicle Stability Control
(VSC), Hill Start Assist Control en VGRS
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in een
van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
294
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
De Hill Start Assist Control kan geactiveerd worden als
De selectiehendel in stand D of S staat.
Het rempedaal niet is ingetrapt.
Het VGRS-systeem wordt uitgeschakeld in de volgende situaties
Bij stilstand en bij het langdurig verdraaien van het stuurwiel tijdens het
rijden met lage snelheden.
Nadat de motor bij een temperatuur lager dan -30°C gestart is
Als de accukabels worden losgenomen terwijl het stuurwiel verdraaid
wordt, zal de middenstand van het stuurwiel tijdelijk licht veranderen. Rijd
een stukje om het VGRS te initialiseren.
WAARSCHUWING
De volgende omstandigheden kunnen leiden tot ongevallen en letsel.
Het Multi-terrain ABS werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt.
Er sprake is van aquaplaning op een nat wegdek.
De remweg, als het Multi-terrain ABS in werking is, is langer dan onder
normale omstandigheden
Het Multi-terrain ABS is niet ontworpen om de remweg te verkorten. Houd
altijd voldoende afstand tot uw voorligger in de volgende situaties.
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden
295
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
De Active Traction Control (A-TRC) werkt niet effectief als
Op gladde wegen kan de auto onbestuurbaar worden en kan de aandrijving
van de auto in gevaar komen, ook al is de Active Traction Control (A-TRC) in
werking.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
Als de Hill Start Assist Control niet effectief werkt
Ga er niet vanuit dat de Hill Start Assist Control de auto altijd op zijn plaats
kan houden. Het Hill Start Assist Control-systeem werkt niet altijd effectief op
steile hellingen en op met ijs bedekte wegen.
Wanneer Active Traction Control (A-TRC) en Vehicle Stability Control
(VSC) uitgeschakeld zijn
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel de Active Traction Control (A-TRC) en de Vehicle Stability
Control (VSC) alleen in geval van nood uit aangezien deze systemen zorg-
dragen voor de voertuigstabiliteit en het aandrijfvermogen.
Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig.
Roekeloos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig
als het controlelampje knippert.
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer ook of alle banden
de voorgeschreven spanning hebben.
Het Multi-terrain ABS en de VSC werken niet goed als er verschillende ban-
den onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.
296
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
OPMERKING
KDSS
In de volgende situaties is het mogelijk dat er een storing in het systeem is
opgetreden, waardoor het rijcomfort en de rijcapaciteiten van de auto op een
slecht wegdek beperkt kunnen worden. Laat de auto zo snel mogelijk nakij-
ken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als bij het nemen van een bocht de auto verder lijkt over te hellen dan nor-
maal.
Als de auto, nadat deze gedurende lange tijd schuin geparkeerd heeft
gestaan, bijvoorbeeld met de wielen aan een zijde van de auto op een
stoeprand, tijdens het rijden niet vanzelf weer een horizontale stand
inneemt (de auto blijft schuin naar een kant hangen tijdens het rijden op
een vlakke ondergrond).
297
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
PCS (Pre-Crash Safety)
: Indien aanwezig
Het Pre-Crash Safety-systeem kan in werking treden als
De rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h.
Het systeem een noodstop of een slip signaleert.
De inzittenden voor de veiligheidsgordel dragen.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
Er verschijnt een waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay.
(Blz. 567)
WAARSCHUWING
Beperkingen van het Pre-Crash Safety-systeem
Vertrouw niet alleen op het Pre-Crash Safety-systeem. Rijd altijd veilig, houd
rekening met de omgeving en controleer de weg op obstakels en andere
potentiële gevaren.
Het systeem stelt aan de hand van de snelheid en de kracht waar-
mee het rempedaal ingetrapt wordt vast of er sprake is van een
noodstop en trekt in dat geval de veiligheidsgordels alvast strak
tegen het lichaam om het effect van de gordelspanners te vergro-
ten (Blz. 86). Het systeem werkt op dezelfde manier als de
bestuurder de controle over de auto verliest.
298
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
DPF (roetfilter)
: Indien aanwezig
Als er zich een vooraf bepaalde hoeveelheid afzetting in het filter
bevindt, wordt het filter automatisch geregenereerd.
Regeneratie
De regeneratie wordt indien nodig uitgevoerd, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Eigenschappen van het systeem
Het roetfiltersysteem heeft de volgende eigenschappen:
Het stationair toerental neemt tijdens regeneratie toe
De geur van de uitlaatgassen wijkt af van die van een conven-
tionele dieselmotor
299
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Waarschuwing storing in roetfiltersysteem
Als de waarschuwingsmelding DPF FULL ENGINE SERVICE
REQUIRED (roetfilter vol, onderhoud noodzakelijk) verschijnt, laat
uw auto dan direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur. (Blz. 567)
Als de waarschuwingsmelding voor het roetfiltersysteem DPF
FULL SEE OWNER’S MANUAL (roetfilter vol, zie handleiding) op
het display wordt weergegeven, voer dan onderstaande procedure
uit om het roetfilter te regenereren.
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.
Zet de motor niet uit.
Verzeker u ervan dat zich geen licht ontvlambaar materiaal bevindt
in de buurt van de uitlaatpijp. (Blz. 301)
Druk de DPF-schakelaar in.
De waarschuwingsmelding voor
het roetfiltersysteem DPF
MANUAL REGENERATION IN
PROCESS (bezig met handma-
tige regeneratie roetfilter) ver-
schijnt op het display en het
stationair toerental wordt ver-
hoogd.
De regeneratie duurt 20 tot 30
*
minuten.
Als de waarschuwingmelding
voor roetfiltersysteem verdwijnt,
gaat het stationair toerental weer
terug naar normaal.
*: Afhankelijk van de buitentem-
peratuur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
300
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Regeneratie met de DPF-schakelaar
Trap na het indrukken van de DPF-schakelaar het gaspedaal niet in.
Wanneer u het pedaal intrapt, wordt de regeneratie afgebroken. Hervat
de regeneratie zo snel mogelijk als deze is afgebroken.
Wanneer de regeneratie wordt uitgevoerd als de uitlaatpijp heet is (bij-
voorbeeld direct na het rijden), neemt deze minder tijd in beslag dan bij
een koude motor.
Olie verversen
Gebruik de olie die wordt aanbevolen of olie van een gelijkwaardige kwali-
teit. (Blz. 640)
Waarschuwing roetfiltersysteem
Onder de volgende rijomstandigheden zal de waarschuwingsmelding eerder
verschijnen dan normaal.
*
Als er alleen met lage snelheid wordt gereden (bijvoorbeeld 20 km/h of
lager).
Als de motor herhaaldelijk aan en uit wordt gezet (als de motor steeds
niet langer dan 10 minuten achter elkaar draait).
*: Verschilt afhankelijk van het weer, de rijomstandigheden, enz.
301
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens regeneratie
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Anders kunt u zich branden aan de hete uitlaatpijp of kan brand ontstaan.
Voer de regeneratie niet uit als de auto zich in een afgesloten ruimte
bevindt, zoals een garage.
Raak de uitlaatpijp niet aan en blijf hierbij uit te buurt tijdens de regenera-
tie.
Houd licht ontvlambaar materiaal uit de
buurt van de uitlaatpijp.
Verzeker u ervan dat niemand zich in
de buurt van de uitlaatpijp bevindt.
302
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Als het motorcontrolelampje gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden als u door blijft rijden terwijl de waar-
schuwingsmelding DPF FULL ENGINE SERVICE REQUIRED (roetfilter vol,
onderhoud noodzakelijk) wordt weergegeven op het display. In dat geval kan
de auto beschadigd raken of kan een ongeval ontstaan. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
OPMERKING
Storingen in het roetfiltersysteem voorkomen
Rijd niet lang achtereen wanneer de waarschuwingsmelding met betrek-
king tot het roetfiltersysteem DPF FULL ENGINE SERVICE REQUIRED
(roetfilter vol, onderhoud noodzakelijk) wordt weergegeven.
Gebruik geen andere brandstof dan het aangegeven type brandstof
Gebruik geen andere motorolie dan het aanbevolen type motorolie
Breng geen wijzigingen aan de uitlaatpijp aan
303
2
Tijdens het rijden
2-5. Rijinformatie
Voorzorgsmaatregelen voor terreinrijden
Kenmerken van terreinauto's
Vanwege de speciale eisen die aan terreinauto's worden gesteld,
ontstaat er een hoger zwaartepunt dan bij gewone personenauto's.
Door het specifieke ontwerp kan deze categorie auto's eerder over
de kop slaan. Terreinauto's hebben meer kans om over de kop te
slaan dan andere auto's.
Een voordeel van de grotere grondspeling is een beter zicht op de
weg, waardoor u beter kunt anticiperen.
Een vierwielaangedreven auto is niet ontworpen om bochten met
dezelfde snelheid te nemen als gewone personenauto's, net als
lage sportwagens niet zijn ontworpen om in het terrein te preste-
ren. Daarom kan de auto bij scherpe bochten en een te hoge snel-
heid over de kop slaan.
Deze auto behoort tot de categorie auto's die een grotere grond-
speling en een kleinere spoorbreedte hebben in verhouding tot de
hoogte van het zwaartepunt. Dit biedt de mogelijkheid in een grote
variëteit van terreinomstandigheden te rijden.
304
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij terreinauto's
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen altijd in acht om de kans op ern-
stig letsel en schade aan uw auto tot een minimum te beperken:
Als de auto over de kop slaat, heeft een inzittende zonder veiligheidsgor-
del meer kans op ernstig letsel dan een inzittende die wel een veiligheids-
gordel draagt. Alle inzittenden dienen gebruik te maken van hun gordels
als de auto rijdt.
Vermijd indien mogelijk scherpe bochten of abrupte bewegingen.
Het verkeerd bedienen van deze auto kan resulteren in het verliezen van
de controle over de auto of in het over de kop slaan van de auto, waardoor
zeer ernstig letsel kan ontstaan.
Door het laden van voorwerpen op het imperiaal, komt het zwaartepunt
nog hoger te liggen. Vermijd hoge snelheden, snel optrekken, het maken
van scherpe bochten, hard remmen en abrupte manoeuvres, om te voor-
komen dat u de controle over de auto verliest of dat de auto over de kop
slaat door een bedieningsfout.
Matig bij rukwinden altijd uw snelheid. Door het profiel en het hoge zwaar-
tepunt is uw auto gevoeliger voor zijwind dan een gewone auto. U hebt
meer controle over de auto als u langzamer rijdt.
Rijd niet horizontaal over steile hellingen. Recht omhoog of recht naar
beneden rijden wordt aanbevolen. Uw auto (en elke andere vergelijkbare
terreinauto) kan gemakkelijker opzij omslaan dan voor- of achterover.
305
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen voor terreinrijden
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen altijd in acht om de kans op ern-
stig letsel en schade aan uw auto tot een minimum te beperken:
Rijd voorzichtig over een onverharde weg. Neem geen onnodige risico's
door op gevaarlijke plaatsen te rijden.
Pak de spaken van het stuurwiel niet vast als u door terrein rijdt. Een plot-
selinge hobbel kan het stuurwiel verdraaien en uw handen verwonden.
Houd beide handen en vooral de duimen op de buitenkant van de stuur-
wielrand.
Controleer altijd direct de werking van de remmen na het rijden door zand,
modder of water.
Controleer na het rijden door lang gras, modder, zand, riviertjes, over ste-
nen, enz. of er geen gras, takken, papier, doeken, stenen, zand, enz. aan
de onderkant is blijven hangen of vastzit. Verwijder dergelijke onregelma-
tigheden van de onderkant van de auto. Als de auto langere tijd doorrijdt
met deze vastzittende of aan de onderkant van de auto hangende materi-
alen, kan de auto op een gegeven moment kapotgaan of kan er brand ont-
staan.
Als u over onverharde wegen of door ruw terrein rijdt, rijd dan niet met
hoge snelheid, spring niet met de auto, maak geen scherpe bochten, raak
geen voorwerpen, enz. Dit kan ervoor zorgen dat u de controle over de
auto verliest of over de kop slaat, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Bovendien bestaat dan de kans dat er schade ontstaat aan de wielop-
hanging en het chassis.
306
2-5. Rijinformatie
OPMERKING
Om waterschade te voorkomen
Neem alle veiligheidsmaatregelen in acht om er zeker van te zijn dat er geen
schade aan de motor of andere onderdelen ontstaat.
Water dat in de inlaat van de motor komt, veroorzaakt ernstige motor-
schade.
Water dat in de automatische transmissie komt, veroorzaakt vermindering
van de schakelkwaliteit, blokkering van de transmissie wat vergezeld gaat
van trillingen, en uiteindelijk schade.
Water kan het vet van de wiellagers spoelen, roestvorming veroorzaken
en zorgen voor storingen. Het water kan in de differentiëlen, het transmis-
sie- en het tussenbakhuis binnendringen, waardoor de smerende eigen-
schappen van de oliën afnemen.
Tijdens het rijden door water
Indien u door water wilt rijden, bijvoorbeeld bij het oversteken van een
beekje, controleer dan eerst de diepte van het water, de bodemgesteldheid
en de toegankelijkheid van de oever aan de overzijde. Rijd langzaam en ver-
mijd diep water.
Controle na terreinrijden
Zand en water in de remtrommels en op de remschijven kunnen de rem-
capaciteit nadelig beïnvloeden en beschadigingen veroorzaken aan
onderdelen van het remsysteem.
Voer altijd een onderhoudsinspectie uit nadat u door zand, modder of
water hebt gereden.
307
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden.
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Let erop dat de auto in balans blijft door zware lading niet aan
één kant te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar
voren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
308
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Dergelijke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen, uitwijken of bij een
ongeval door de auto schieten en letsel veroorzaken.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de pedalen niet
ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor de bestuur-
der belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers geraakt
worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
In de voetenruimte van de bestuurder
Stoel van de voorpassagier of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Bagageafdekking
Instrumentenpaneel
Dashboard
Extra opbergvak of vak zonder klep
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast omdat ze anders bij een aanrijding, een uitwijkmanoeuvre of
plotseling afremmen door de auto geslingerd kunnen worden.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen, plotselinge uitwijk-
manoeuvres en bij een ongeval sterk toe.
309
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Laat de toestand van de accu controleren door een monteur.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de achterwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
310
2-5. Rijinformatie
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit.
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
Controleer of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen op de
verlichting aan de buitenzijde, op het dak, op het chassis,
rond de banden of op de remmen, en verwijder deze indien
dat het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de onderzijde van uw
schoenen voordat u in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd afstand tot uw voorganger
en pas de snelheid aan aan de conditie van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P, maar acti-
veer de parkeerrem niet. De parkeerrem kan vastvriezen en bij
het deactiveren niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig,
om wegglijden of kruipen te voorkomen.
311
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Keuze van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
(diameter 5 mm)
Dwarsketting
(diameter 6,3 mm)
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Zet de sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km rijden nogmaals vast.
1
2
ITY25C045
Sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen.
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer sneeuwkettingen uitsluitend op de achterwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de voorwielen.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.
312
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voor uw auto voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Winterbanden dienen op alle wielen te worden gemonteerd.
Rijden met sneeuwkettingen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Vermijd plotselinge acceleratie, abrupte stuurbewegingen, plotseling rem-
men en terugschakelen waardoor er plotseling afgeremd wordt op de
motor.
Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.
Bij het plaatsen van sneeuwkettingen
Auto's met vierwiel-AHC: Schakel de hoogteregeling uit.
De wagenhoogte kan veranderen door de automatische niveauregeling en u
kunt bekneld raken onder de auto, waardoor ongelukken kunnen gebeuren.
(Blz. 238)
313
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Het trekken van een aanhangwagen
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van perso-
nen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal een nega-
tief effect hebben op de rijeigenschappen, de prestaties, het
remvermogen, de duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name
bij het trekken van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en com-
fort af van de juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag. Voor uw
veiligheid en die van anderen, mag de aanhangwagen niet te zwaar
worden beladen.
Rijd voorzichtig tijdens het rijden met een aanhangwagen en houd u
aan de voorschriften die gelden voor de aanhangwagen.
De Toyota-garantie dekt geen schade die ontstaat bij het bedrijfsma-
tig rijden met een aanhangwagen.
Raadpleeg, voordat u met een aanhangwagen gaat rijden, eerst uw
Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In som-
mige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het rijden
met aanhangwagens.
Maximale gewichten
Controleer het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht,
het maximaal toelaatbare voertuiggewicht (GVW), de maximaal
toelaatbare asbelasting (MPAC), en de maximaal toelaatbare
kogeldruk voordat u een aanhangwagen gaat trekken.
(Blz. 632)
Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota trek-
haak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere geschikte
en kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden gebruikt.
314
2-5. Rijinformatie
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van een aan-
hangwagen
Totaalgewicht van de aanhangwagen en de maximaal toege-
stane kogeldruk
Totaalgewicht
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
(Blz. 632)
Als u met een aanhangwagen
rijdt, raden wij u aan een stabilisa-
tor te gebruiken.
Als het totale gewicht van de aan-
hangwagen meer is dan 2000 kg
is een stabilisator (tegen het slin-
geren) vereist.
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat
de kogeldruk hoger is dan 25 kg
of 4% van het maximale aan-
hangwagengewicht. Laat de
kogeldruk de aangegeven
waarde niet overschrijden.
(Blz. 632)
315
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatielabel (typeplaatje)
Type A
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
Het totale gewicht van de
bestuurder, passagiers, bagage,
trekhaak, auto en kogeldruk mag
het maximaal toelaatbare voer-
tuiggewicht niet met meer dan
100 kg overschrijden. Het is
gevaarlijk om deze waarde te
overschrijden.
Maximale achterasbelasting
De belasting van de achteras
mag de maximaal toegestane
belasting van de achteras niet
met meer dan 15% overschrij-
den. Het is gevaarlijk om deze
waarde te overschrijden.
Het maximale aanhangwagenge-
wicht is bepaald bij tests op zee-
niveau. Houd er rekening mee dat
het motorvermogen en het maxi-
male aanhangwagengewicht op
grotere hoogten lager zijn.
Type B
WAARSCHUWING
Als de limiet voor het maximaal toelaatbare voertuiggewicht of de
maximale asbelasting overschreden is
Rijd niet harder dan 100 km/h of niet harder dan de wettelijke limiet voor
auto's met een aanhangwagen.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval
en ernstig letsel.
316
2-5. Rijinformatie
Montagepositie voor de trekhaak/afneembare trekhaak
98 mm
98 mm
70 mm
70 mm
43 mm
43 mm
1.272 mm
142 mm
175 mm
148 mm
126 mm
104 mm
63 mm
317
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Aankoppelen en loskoppelen van een aanhangwagen (auto's met
vierwiel-AHC)
Parkeer de auto recht voor de aanhangwagen en voer het volgende
uit:
Aankoppelen van de aanhangwagen
Zet de vierwiel-AHC in de stand LO (laag).
Zet het contact UIT of schakel de vierwiel-AHC uit.
Koppel de aanhangwagen aan.
Zet het contact AAN of schakel de vierwiel-AHC in.
Zet de bedieningsschakelaar in stand N (normaal).
Als een auto met vier inzittenden een aanhangwagen trekt die
zwaarder is dan ongeveer 1.800 kg en de kogeldruk meer dan onge-
veer 180 kg is, kan stand N wellicht niet worden ingeschakeld. Er
kan dan echter gewoon met de auto worden gereden. Rijd vanwege
de zware belasting extra voorzichtig.
Loskoppelen van een aanhangwagen
Zet de vierwiel-AHC in de stand LO (laag). (Verzeker u ervan
dat de wagenhoogte in de stand LO staat door op van de
schakelaar voor de hoogteregeling te drukken.)
Zet het contact UIT of schakel de vierwiel-AHC uit.
Zet de steun van de aanhangwagen op de grond en zorg
ervoor dat de dissel ongeveer 100 mm omhoog beweegt.
Zet het contact AAN of schakel de vierwiel-AHC in.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
318
2-5. Rijinformatie
Wacht ongeveer 20 seconden totdat de wagenhoogte lager is
ingesteld door de automatische niveauregeling.
Verzeker u ervan dat de aanhangwagen vrij is van de trek-
haak. Als dat niet het geval is, zet dan de dissel nog hoger en
herhaal de stappen 2 t/m 5.
Rijd de auto in stand LO (laag) zover naar voren dat de trek-
haak niets raakt als de wagenhoogte in stand N (normaal)
wordt gezet.
Zet de vierwiel-AHC in de stand N.
Informatie over banden
Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die de
fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aanhang-
wagengewicht en belading.
Verlichting
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het aan-
sluiten van de aanhangwagenverlichting, omdat het onjuist aansluiten ervan
de verlichting van de auto kan beschadigen. Houd u bij het aansluiten van
de aanhangwagenverlichting aan de wettelijke voorschriften.
Inrijden
Toyota raadt het rijden met een aanhangwagen af gedurende de eerste 800
km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
Onderhoud
Als met de auto regelmatig met een aanhangwagen wordt gereden, moet
er vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast
wordt dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
Draai nadat er ongeveer 1.000 km met een aanhangwagen is gereden
alle bouten van de trekhaak nogmaals vast.
STAP
5
STAP
6
STAP
7
STAP
8
319
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Veiligheidscontroles voor het rijden met een aanhangwagen
Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat
het gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht
van de auto. Controleer ook of het totale gewicht van de auto binnen het
maximaal toegestane gewicht blijft. (Blz. 314)
Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
Maak, indien u het achteropkomende verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de
armen van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat u maximaal
zicht hebt op de weg achter u.
WAARSCHUWING
Om ongelukken of letsel te voorkomen
Zet de wagenhoogte in de stand LO en schakel de vierwiel-AHC uit wanneer
u een aanhangwagen aankoppelt, anders kan de wagenhoogte veranderen
door de automatische niveauregeling en u kunt bekneld raken onder de
auto, waardoor ongelukken kunnen gebeuren. (Blz. 238)
OPMERKING
Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte ver-
zwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak
een roestwerend middel aan.
320
2-5. Rijinformatie
Adviezen
De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig let-
sel te voorkomen:
Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
Oefen het rijden met een aanhangwagen
Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combinatie aan-
voelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuurwiel altijd geleidelijk om te voorkomen dat de
aanhangwagen gaat scharen. Laat iemand u bij het achteruitrij-
den begeleiden om de kans op een ongeval te beperken.
Vergroten van de afstand tot de voorligger
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. De kans hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
321
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u geen aanhangwagen trekt.
Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en
het rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Ver-
minder vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u
ziet dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het rem-
men het stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhang-
wagen en zorg ervoor dat er voldoende ruimte is voordat u van rij-
strook verandert.
Informatie over de transmissie
Om maximaal te kunnen profiteren van de motorremwerking, mag
de transmissie tijdens het afremmen op de motor niet in stand D
worden gezet.
De selectiehendel moet in stand 5 van stand S staan.
322
2-5. Rijinformatie
Als de motor oververhit raakt...
Het trekken van een aanhangwagen op een lange helling bij bui-
tentemperaturen hoger dan 30C kan ertoe leiden dat de motor
oververhit raakt. Als de koelvloeistoftemperatuurmeter aangeeft
dat de motor oververhit raakt, schakel dan direct de airconditioning
uit en breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 622)
Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in
stand P.
WAARSCHUWING
Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen
voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden.
Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen
Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toegestane
gewichten niet worden overschreden. (Blz. 314)
Rijsnelheid bij het rijden met een aanhangwagen
Overschrijd de maximumsnelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
Voor het afrijden van een lange helling
Minder snelheid en schakel terug. Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling terug.
Remmen
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Hierdoor kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking terug-
lopen.
323
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
324
3-1. Gebruik van
airconditioning en
achterruitverwarming
Airconditioning voor.......... 326
Airconditioning achter....... 340
Schakelaar
toerentalverhoging
verwarming..................... 344
Extra verwarming.............. 345
Achterruitverwarming en
buitenspiegel-
verwarming..................... 346
Voorruitverwarming .......... 348
3-2. Gebruik van het
audiosysteem
Soorten audiosystemen
...... 350
Gebruik van de radio ........ 352
Gebruik van de
CD-speler ....................... 356
Afspelen van discs
met MP3- en WMA-
bestanden....................... 363
Bedienen van een iPod .... 370
Bedienen van een
USB-geheugen............... 378
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem..... 386
Gebruik van de
AUX-aansluiting.............. 388
Gebruik van de
stuurwieltoetsen.............. 389
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem
Bluetooth
®
-
audiosysteem ................. 392
Gebruik van het
Bluetooth
®
-
audiosysteem ................. 397
Bedienen van een
draagbare speler met
Bluetooth
®
...................... 400
Instellen van een
draagbare speler met
Bluetooth
®
...................... 403
Instellen Bluetooth
®
-
audiosysteem ................. 407
3-4. Gebruik van het
handsfree-systeem
(voor een mobiele
telefoon)
Handsfree-systeem
(voor een mobiele
telefoon).......................... 408
Gebruik van het
handsfree-systeem......... 413
Een gesprek tot stand
brengen .......................... 420
Instellen van een
mobiele telefoon ............. 424
Beveiliging en
systeeminstelling ............ 428
Gebruik van het
telefoonboek................... 432
3
Interieur
325
3-5. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht
interieurverlichting .......... 438
Interieurverlichting.......... 439
Leeslampjes ................... 440
3-6. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden..... 442
Dashboardkastje............. 443
Opbergmogelijkheid
in de middenconsole....... 444
Opbergmogelijkheid
in de
dakconsole ..................... 445
Bekerhouders................. 446
Fleshouders.................... 448
Houder voor pasjes en
extra opbergvak.............. 450
3-7. Overige voorzieningen
in interieur
Koelbox............................. 451
Zonnekleppen................... 453
Make-upspiegel ................ 454
Klok................................... 455
Display
buitentemperatuur .......... 456
Asbak................................ 458
Aansteker.......................... 460
Accessoireaansluiting....... 461
Stuurwielverwarming ........ 464
Stoelverwarming en
ventilatoren..................... 466
Armsteun .......................... 470
Handgreep........................ 471
Vloermatten ...................... 472
Voorzieningen in de
bagageruimte.................. 474
326
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Airconditioning voor
De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,
worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer
informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem en airconditioning achter
Auto's met voorruitverwarming
Auto's zonder voorruitverwarming
Temperatuurregeling bestuurderszijde
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Automatische
stand
Voorruitverwarming
Gemeenschappelijke bediening
In-/uitschakelen airconditioning
Stand voor het verwijderen van pollen
Uit*
Weergave
ingestelde
temperatuur
bestuurders-
zijde
Weergave lucht-
stroom
Weergave aanjagersnelheid
Aanjagersnelheid
Weergave ingestelde
temperatuur
passagierszijde
Temperatuurregeling passagierszijde
Stand BUI-
TENLUCHT of
RECIRCULA-
TIE
Stand BUI-
TENLUCHT
Stand RECIR-
CULATIE
A
B
327
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Overige
Auto's met voorruitverwarming
Auto's zonder voorruitverwarming
*: De airconditioning voor kan niet worden uitgeschakeld wanneer de
koelbox aan is. (Blz. 451)
Temperatuurregeling bestuurders-
zijde
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Automatische
stand
Voorruitverwarming
4-zonewerking
In-/uitschakelen airconditioning
Stand voor het verwijderen van pollen
Uit*
Weergave inge-
stelde tempera-
tuur bestuur-
derszijde
Weergave lucht-
stroom
Weergave aanjager-
snelheid
Aanjagersnel-
heid
Weergave inge-
stelde temperatuur
passagierszijde
Temperatuurregeling passagierszijde
Stand BUI-
TENLUCHT of
RECIRCULA-
TIE
Stand BUI-
TENLUCHT
Stand RECIR-
CULATIE
Weergave luchtstroom
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Stand airconditioning achter
A
B
328
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van de stand AUTO
Druk op de toets .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen
waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Druk op het gedeelte van de toets om de tem-
peratuur te verhogen en op het gedeelte om de temperatuur
te verlagen.
De temperatuur aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van
de voorpassagier kan afzonderlijk worden geregeld.
STAP
1
STAP
2
6'/2
329
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Instellen van de temperatuur (met airconditioning achter)
Druk op het gedeelte van de toets om de tempera-
tuur te verhogen en op het gedeelteom de temperatuur te verla-
gen.
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van geschei-
den naar gemeenschappelijke regeling en omgekeerd als de toets
wordt ingedrukt.
Gescheiden bediening (controlelampje op brandt): De tempera-
tuur voor de bestuurder, de voorpassagier en de zitplaatsen achter
(Blz. 334) kan afzonderlijk worden ingesteld. Door de toetsen voor de
temperatuurregeling aan passagierszijde of achterin te bedienen, wordt
de gescheiden bediening ingeschakeld.
Gemeenschappelijke bediening (controlelampje in brandt niet):
Alleen met (bestuurderszijde) kan de temperatuur voor alle
zitplaatsen worden ingesteld.
6'/2
6'/2
330
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Instellen van de temperatuur (zonder airconditioning achter)
Druk op het gedeelte van de toets om de tempera-
tuur te verhogen en op het gedeelte om de temperatuur te verla-
gen.
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van geschei-
den naar gemeenschappelijke bediening en omgekeerd als de toets
wordt ingedrukt.
Gescheiden bediening (controlelampje in brandt.): De tempera-
tuur aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van de voorpassa-
gier kunnen afzonderlijk worden geregeld. Als de temperatuurregeling
aan passagierszijde wordt bediend, wordt de gescheiden bediening
geactiveerd.
Gemeenschappelijke bediening (controlelampje in brandt niet):
Alleen met (bestuurderszijde) kan de temperatuur voor alle
zitplaatsen worden ingesteld.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op het gedeelte (verhogen) of (verlagen) van de toets
.
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.
6'/2
6'/2
331
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Met airconditioning achter
Druk op de toets .
Voor linker voorstoel
Voor rechter voorstoel
Iedere keer dat er op de toets
wordt gedrukt, worden er andere
uitstroomopeningen geselec-
teerd.
De uitstroomopeningen voor de
bestuurder en voor de voorpassa-
gier kunnen afzonderlijk worden
ingesteld.
*:Alleen bestuurderszijde
Zonder airconditioning achter
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets
wordt gedrukt, worden er andere
uitstroomopeningen geselec-
teerd.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
*
1
: Afhankelijk van de instelling
van de airconditioning achter.
*
2
: Alleen in de stand AUTO
*
332
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
*
1
: Afhankelijk van de instelling
van de airconditioning achter.
Er stroomt lucht naar de voeten.
*
1
: Afhankelijk van de instelling
van de airconditioning achter.
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
ITY31C014
333
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand
RECIRCULATIE
Auto's met voorruitverwarming
Druk op de toets .
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer
tussen de stand BUITENLUCHT (controlelampje uit) en de stand
RECIRCULATIE (controlelampje aan).
Auto's zonder voorruitverwarming
Druk op om de stand RECIRCULATIE in te schakelen
en op om over te schakelen naar de stand BUITEN-
LUCHT.
334
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de instellingen voor de zitplaatsen achter vanaf de
voorstoel (met airconditioning achter)
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op de toets .
Druk op het gedeelte van de toets (zitplaats
links achter) en (zitplaats rechts achter) om de
temperatuur te verhogen en op het gedeelte om de tempe-
ratuur te verlagen.
De temperatuur voor de zitplaatsen links en rechts achter kan
afzonderlijk worden ingesteld. Als de toets wordt bediend, wordt de
gescheiden bediening geactiveerd.
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van
gescheiden naar gemeenschappelijke regeling en omgekeerd als
de toets wordt ingedrukt.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op de toets .
Druk op het gedeelte (verhogen) of (verlagen) van de
toets .
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven.
(7 standen)
Druk op om de aanjager uit te schakelen.
STAP
1
STAP
2
6'/2
STAP
1
STAP
2
335
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op de toets .
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt, worden er andere uit-
stroomopeningen geselecteerd (Blz. 342)
Ontwasemen van de voorruit
Druk op de toets .
De werking van de airconditioning
wordt automatisch geregeld.
In de stand RECIRCULATIE
wordt automatisch overgescha-
keld naar de stand BUITEN-
LUCHT.
Stand voor het verwijderen van pollen
Druk op de toets .
Van de stand BUITENLUCHT wordt overgeschakeld naar de stand
RECIRCULATIE. Pollen worden verwijderd en de luchtstroom wordt naar
het bovenlichaam geleid.
Doorgaans wordt het systeem na ongeveer 1 - 3 minuten automatisch uit-
geschakeld.
Druk om de functie uit te schakelen nogmaals op de toets
.
STAP
1
STAP
2
FRONT
REAR
A/C
ITY31C023
336
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Uitstroomopeningen midden voor
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Uitstroomopeningen voor
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Uitstroomopeningen midden achter
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
ITY31C030
337
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Gebruik van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
Direct na het indrukken van de toets
kan de aanjager even wor-
den uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomope-
ningen in het dashboard komt, koeler zijn dan de lucht die uit de overige
uitstroomopeningen komt.
Gebruik van het systeem in de stand RECIRCULATIE
De ruiten zullen sneller beslaan als de stand RECIRCULATIE gedurende
langere tijd is ingeschakeld.
Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand RECIRCU-
LATIE
Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de standen RECIRCU-
LATIE en BUITENLUCHT, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de
temperatuur in de auto.
Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de stand RECIRCULATIE kan automatisch worden overgeschakeld naar
de stand BUITENLUCHT als de ruiten ontwasemd moeten worden.
338
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert
Wordt de airconditioning mogelijk niet ingeschakeld, ook niet als
wordt ingedrukt.
Stand voor het verwijderen van pollen
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan als de temperatuur van de bui-
tenlucht laag is, kan het volgende gebeuren.
Van de stand BUITENLUCHT wordt niet overgeschakeld naar de stand
RECIRCULATIE.
De airconditioning werkt automatisch.
De airconditioning wordt na 1 minuut uitgeschakeld.
Bij regenachtig weer kunnen de ruiten beslaan. Druk op de toets
.
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
• We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITEN-
LUCHT te zetten voordat u de motor uitschakelt.
Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager direct nadat de aircon-
ditioning in de automatische stand wordt ingeschakeld even vertraagd.
Interieurfilter
Blz. 515
339
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
340
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Airconditioning achter
Gebruik van de stand AUTO
Druk op de toets .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen
waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Druk op het gedeelte van de toets om de temperatuur
te verhogen en op het gedeelte om de temperatuur te verla-
gen.
De temperatuur voor de zitplaatsen links en rechts achter kan afzon-
derlijk worden ingesteld.
: Indien aanwezig
De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,
worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Temperatuurregeling links
Ingestelde temperatuur linkerzijde
Weergave aanjagersnelheid Weergave luchtstroom
Ingestelde temperatuur rechterzijde
Temperatuurregeling rechts
Automatische stand Aanjagersnelheid
Wijzigt de
gebruikte uit-
stroomopeningen
Uit
STAP
1
STAP
2
341
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op het gedeelte van de toets om de temperatuur te
verhogen en op het gedeelte om de temperatuur te verlagen.
De temperatuur voor de zitplaatsen links en rechts achter kan afzonderlijk
worden ingesteld.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op het gedeelte (verhogen) of (verlagen) van de toets
.
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.
342
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt, worden er andere uit-
stroomopeningen geselecteerd.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
Er stroomt lucht naar de voeten.
ITY31C020
343
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Uitstroomopeningen midden achter
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Uitstroomopeningen zijkant dak
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai de knop geheel in de
richting van de achterzijde van
de auto om de uitstroomope-
ning te sluiten.
ITY31C035
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
344
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Schakelaar toerentalverhoging verwarming
: Indien aanwezig
De schakelaar toerentalverhoging verwarming kan worden gebruikt als
De motor draait.
De buitentemperatuur laag is.
De koelvloeistoftemperatuur laag is.
Deze functie wordt gebruikt om het interieur extra te verwarmen bij
extreme koude als de auto stilstaat.
Druk op de schakelaar om het
motortoerental te verhogen.
Druk nogmaals op de schake-
laar om de motor weer met
normaal stationair toerental te
laten draaien. Wanneer u de
schakelaar voor de extra ver-
warming niet uitschakelt, slaat
de motor bij het starten met
een verhoogd toerental aan.
IDLE
UP
345
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Extra verwarming
: Indien aanwezig
De extra verwarming kan worden bediend als
De motor draait.
De buitentemperatuur laag is.
De koelvloeistoftemperatuur laag is.
Dit systeem wordt gebruikt om de koelvloeistof van de motor te ver-
warmen, waardoor bij lage buitentemperaturen het interieur sneller
op temperatuur gebracht kan worden en beter op temperatuur
gehouden kan worden.
Aan/uit
Wanneer u de schakelaar voor
de extra verwarming niet uit-
schakelt, slaat de motor bij het
starten met een verhoogd toe-
rental aan.
PWR
HEAT
346
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Achterruitverwarming en buitenspiegelverwarming
Ontwasem de achterruit met de achterruitverwarming. (Bij auto's
met buitenspiegelverwarming zal de buitenspiegelverwarming wor-
den ingeschakeld als de achterruitverwarming wordt ingeschakeld.
De buitenspiegelverwarming wordt gebruikt om regendruppels,
dauw en ijs van de buitenspiegels te verwijderen.)
Met navigatiesysteem
Aan/uit
De duur van de werking vari-
eert en is afhankelijk van de
buitentemperatuur en de rij-
snelheid. Door nogmaals op de
schakelaar te drukken wordt
de verwarming eveneens uit-
geschakeld.
Auto's zonder navigatiesysteem
347
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
De achterruitverwarming en de spiegelverwarming kunnen worden
gebruikt als
Het contact staat AAN.
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
348
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Voorruitverwarming
: Indien aanwezig
Dit systeem wordt gebruikt om ijsvorming op de voorruit en de rui-
tenwissers te voorkomen.
Met navigatiesysteem
Aan/uit
De voorruitverwarming wordt
na ongeveer 15 minuten auto-
matisch uitgeschakeld. Druk
nogmaals op de toets om de
voorruitverwarming uit te scha-
kelen.
Auto's zonder navigatiesysteem
349
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
De voorruitverwarming kan worden bediend als
Het contact staat AAN.
WAARSCHUWING
Als de voorruitverwarming ingeschakeld is
Raak het onderste deel van de voorruit en de gedeeltes bij de voorstijlen niet
aan omdat de voorruit op deze plaatsen heet kan zijn, waardoor u zich zou
kunnen branden.
350
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer
informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
CD-speler met wisselaar en AM/FM-radio
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 352
Gebruik van de CD-speler Blz. 356
Afspelen van discs met MP3- en WMA-
bestanden
Blz. 363
Bedienen van een iPod Blz. 370
Bedienen van een USB-geheugen Blz. 378
Optimaal gebruikmaken van het
audiosysteem
Blz. 386
Gebruik van de stuurwieltoetsen Blz. 389
351
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of andere vloeistof over het audiosysteem.
352
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de radio
Vastleggen van voorkeuzezenders
Handmatig
In de stand AF-ON wisselt de radio van frequentie naar het sterk-
ste signaal van de geselecteerde zender.
Stem af op de gewenste zender door de knop te ver-
draaien of op het gedeelte of van toets
te drukken.
Houd de toets (van - ) ingedrukt waaronder
de zender moet worden opgeslagen. U hoort een pieptoon.
Automatisch opslaan van radiozenders
Voorkeuzetoetsen Toets TA
Toetsen AM·DAB/FM
Zoeken van frequentie Toets AF
Wijzigen van het programma-
type
Afstemmen op frequentie
Volume
Power (AAN/UIT)
STAP
1
STAP
2
353
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Automatisch
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Er worden maximaal 6 zenders opgeslagen in de volgorde van ont-
vangstkwaliteit. Als het opslaan voltooid is, klinken er 2 piepsignalen.
In de stand FM1 of FM2 worden de zenders die automatisch worden
opgeslagen, vastgelegd onder de voorkeuzetoetsen voor de stand FM3.
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zender- en programma-informatie
(klassiek, nieuws, enz.) ontvangen als de zender waar naar geluis-
terd wordt, deze informatie meestuurt.
Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk
Druk op de toets .
Stand AF-ON, REG-OFF: Een radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt gese-
lecteerd. Er kan worden gewisseld tus-
sen verschillende regionale pro-
gramma's van hetzelfde station.
Stand AF-ON, REG-ON: Een radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt, wordt geselec-
teerd.
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de stand in deze
volgorde: AF-ON, REG-OFF AF-ON, REG-ON AF-OFF, REG-OFF.
Selecteren van programmatype
Druk op de toets .
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de keuze van
het programmatype in deze volgorde: NEWS  SPORTS  TALK
POP CLASSICS.
354
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Verkeersinformatie
Druk op de toets .
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Er kan alleen naar verkeersinformatie worden geluis-
terd als er een signaal wordt ontvangen. Het systeem
schakelt naar de Mute-stand als er geen signaal ont-
vangen wordt. Als er naar een CD of MP3/WMA-
bestand geluisterd wordt, schakelt het systeem automa-
tisch over naar de weergave van de verkeersinformatie
zodra deze ontvangen wordt.
Het audiosysteem schakelt naar de Mute-stand of CD- of
MP3/WMA-weergave als de verkeersinformatie beëindigd is.
De instelling van het audiosysteem wijzigt in onderstaande volg-
orde, elke keer wanneer de toets wordt ingedrukt.
Stand FM: TP TA OFF
In andere standen dan de radio: TA OFF
Ontvangst van calamiteitenuitzendingen
ALARM wordt weergegeven op het display als er een calamiteiten-
uitzending ontvangen wordt.
355
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
EON (Enhanced Other Network) systeem (voor de ontvangst van ver-
keersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Als de accu is losgenomen
Alle voorkeuzezenders zijn gewist.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
Als de toets wordt gebruikt, is een automatische zenderkeuze en
automatisch opslaan van zenders niet altijd mogelijk.
De radioantenne is op de binnenzijde van de zijruit achter geplaatst. Om
een heldere radio-ontvangst te blijven houden, mogen er geen metalen
coatings of andere metalen voorwerpen op de antennedraad aan de bin-
nenzijde van de zijruit achter worden bevestigd.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
356
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de CD-speler
Laden van CD's
Laden van een enkele CD
Druk op de toets .
Op het display verschijnt WAIT.
Plaats een CD wanneer het controlelampje van de opening
van oranje in groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Uitwerpen van CD
Afspelen in willekeurige
volgorde
Herhalen
CD-keuze
CD-opening
Invoeren van CD
Selecteren van een muziekstuk,
vooruit- of terugspoelen
Afspelen/pauze
Weergave tekst
Power (AAN/UIT) Volume
Afspelen
STAP
1
STAP
2
357
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Laden van meerdere CD's
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal
hoort.
Op het display verschijnt WAIT.
Plaats een CD wanneer het controlelampje van de opening
van oranje in groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Het controlelampje bij de opening wordt oranje als de CD geplaatst
wordt.
Plaats de volgende CD als het controlelampje bij de opening
van oranje weer naar groen verandert.
Herhaal de procedure voor de overige CD's.
Druk op of wanneer u klaar bent. Als er binnen 15
seconden geen CD wordt geplaatst, wordt het laden automatisch
afgebroken.
Uitwerpen van CD's
Uitwerpen van een CD
Druk op
() of () om de CD te selecteren
die u uit het apparaat wilt nemen.
Het nummer van de geselecteerde CD wordt weergegeven op het
display.
Druk op de toets en verwijder de CD.
Uitwerpen van alle CD's
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort en verwij-
der vervolgens de CD's.
Selecteren van een CD
Druk op
() of () tot het nummer van de gewenste
CD wordt weergegeven op het display.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
358
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Een nummer selecteren
Druk op
van om naar het volgende muziekstuk te
gaan of op om naar het vorige muziekstuk te gaan totdat het
gewenste muziekstuk op het display wordt weergegeven.
Nummers afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op om een muziekstuk af te spelen of om het afspelen tij-
delijk te onderbreken.
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd
of van ingedrukt.
Afspelen in willekeurige volgorde
Geplaatste CD
Druk op (RAND).
De muziekstukken worden in willekeurige volgorde afgespeeld totdat
nogmaals op de toets gedrukt wordt.
Alle CD's
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
De muziekstukken op alle geladen CD's worden in willekeurige volgorde
afgespeeld totdat nogmaals op de toets gedrukt wordt.
359
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Herhalen van een muziekstuk of disc
Herhalen van een nummer
Druk op (RPT).
Herhalen van een disc
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde nummer muziekstuk/verstreken tijd titel van
CD titel muziekstuk.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Als er 13 of meer karakters zijn, kunt u de overige karakters weergeven door
gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt te houden.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als nogmaals gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt wordt
gehouden of gedurende ten minste 6 seconden niet meer ingedrukt is, keert
het display terug naar de eerste 12 karakters.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op
(RAND) of (RPT).
360
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de speler te beschermen, wordt het afspelen
automatisch onderbroken als er een storing wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-speler blijven zitten of als
de CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen wor-
den afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
361
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verklaring voor de CD-speler
Dit product is een klasse I laserproduct.
Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrich-
ten.
Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren.
Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
Laserstralen: niet schadelijk
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwijderen
bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter dan 12
cm
Inferieure en vervormde CD's
362
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de speler
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten
Plaats per keer niet meer dan één CD
in de opening.
363
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 356
Selecteren van een CD
Druk op
() of () tot het nummer van de gewenste
CD wordt weergegeven op het display.
Uitwerpen van CD
Afspelen in willekeurige
volgorde
Herhalen
CD-keuze
CD-opening
Invoeren van CD
Selecteren van een
bestand, versneld voor-
uit- of terugspoelen
Afspelen/pauze
Weergave tekst
Mapkeuze
Power (AAN/UIT) Volume
Afspelen
364
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bestanden afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op om een bestand af te spelen of om het afspelen tijdelijk
te onderbreken.
Selecteren van een map
Druk op () of () om de gewenste map te selecte-
ren.
Houd () ingedrukt totdat u een pieptoon hoort om terug te gaan
naar de eerste map.
Selecteren van een bestand
Draai aan de knop of druk op of van de toets
om het gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd
of van ingedrukt.
365
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Om bestanden in een bepaalde map in willekeurige volgorde
af te spelen
Druk op (RAND).
Om alle bestanden op een disc in willekeurige volgorde af te
spelen
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Herhaald afspelen van een bestand of een map
Herhalen van een bestand
Druk op (RPT).
Herhalen van een map
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt wijzigt de weergave op het
display in de volgorde: nummer map/nummer bestand/verstreken tijd
naam map naam bestand albumtitel (alleen MP3) titel muziek-
stuknaam artiest.
366
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Display
Blz. 359
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op
(RAND) of (RPT).
Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is
vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de CD staat.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de speler te beschermen, wordt het afspelen
automatisch onderbroken als er een storing wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-speler blijven zitten of als
de CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen wor-
den afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
367
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afge-
speeld.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatible standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
* Compatibel met VBR
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
versie 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
versie 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
* Alleen compatibel met 2-kanaalsweergave
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk
van de eigenschappen van de CD. Bij discs die gekrast zijn of waar vin-
gerafdrukken op aanwezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen
in sommige gevallen helemaal niet mogelijk.
368
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibele disc-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2,
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op
te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3 ID3-tags.
(Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
369
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Als op discs een combinatie staat van audio-opnames en MP3- of WMA-
gegevens, kunnen alleen audio-opnames worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van 128 kbps en
een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de disc.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt (Blz. 361)
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de speler (Blz. 362)
370
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een iPod
: Indien aanwezig
Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luid-
sprekers van de auto.
Aansluiten van een iPod
Open het afdekkapje en sluit
een iPod aan met behulp van
een iPod-kabel.
Als de iPod niet is ingescha-
keld, schakel deze dan alsnog
in.
Druk op de toets .
STAP
1
STAP
2
371
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedieningspaneel
Toets TEXT
Herhalen
Selecteren van een muziekstuk
Afspelen/pauze
Afspelen in willekeurige
volgorde
Power (AAN/UIT) Volume
Terug
Keuzeknop iPod-menu/muziekstuk
372
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een afspeelfunctie
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door aan de knop te draaien, wijzigt de afspeelfunctie
in de volgorde:
PLAYLISTS ARTISTS ALBUMS SONGS 
PODCASTS GENRES COMPOSERS 
AUDIOBOOKS
Druk op de toets om de gewenste afspeelmodus te
selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
373
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Lijst afspeelmodus
Een lijst selecteren
Verdraai om de eerste selectielijst weer te geven.
Druk op om het gewenste item te selecteren.
Door op de knop te drukken, wordt de tweede selectielijst
weergegeven.
Herhaal dezelfde procedure om de naam van het gewenste
muziekstuk te selecteren.
Om terug te keren naar de vorige selectielijst, selecteert u GO BACK
(terug) of drukt u op ( ).
Afspeelmodus Eerste selectie Tweede selectie Derde selectie Vierde selectie
PLAYLISTS
Selectie
afspeellijsten
Selectie
muziekstukken
--
ARTISTS
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziekstukken
-
ALBUMS
Selectie
albums
Selectie
muziekstukken
--
SONGS
Selectie
muziekstukken
---
PODCASTS
Selectie
albums
Selectie
muziekstukken
--
GENRES
Selectie
genres
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziekstukken
COMPOSERS
Selectie
componisten
Selectie
albums
Selectie
muziekstukken
-
AUDIOBOOKS
Selectie
muziekstukken
---
STAP
1
STAP
2
STAP
3
374
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Muziekstukken selecteren
Draai aan de knop of druk op of van de toets
om het gewenste muziekstuk te selecteren.
Muziekstukken afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op om een muziekstuk af te spelen of te pauzeren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd om vooruit of terug te spoelen
of van
ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Afspelen van muziekstukken uit één afspeellijst of album in
willekeurige volgorde
Druk op (RAND).
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Afspelen van muziekstukken uit alle afspeellijsten of albums
in willekeurige volgorde
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Herhalen
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
375
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde:
verstreken tijd titel album titel muziekstuk naam artiest
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door op te drukken, veranderen de geluidsinstellingen.
(Blz. 386)
Informatie over iPod
Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking van
dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor
veiligheid en regelgeving.
iPod is een handelsmerk van Apple Inc., geregistreerd in de VS en in
andere landen.
iPod-functies
Wanneer een iPod is aangesloten en de audiobron wordt gewijzigd in
iPod-modus, gaat de iPod verder met het laatst afgespeelde bestand.
Afhankelijk van de iPod die op het systeem is aangesloten, zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Bepaalde storingen kunnen mogelijk
worden verholpen door het apparaat los te nemen en weer aan te sluiten.
iPod-problemen
Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt
u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat
resetten. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw iPod voor instructies bij
het resetten van uw iPod.
STAP
1
STAP
2
376
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Display
Blz. 359
Foutmeldingen
ERROR (fout): Dit duidt op een probleem in de iPod of in de verbinding.
NO MUSIC (geen muziek): Dit geeft aan dat de iPod geen audio-opnames
bevat.
EMPTY (leeg): Dit geeft aan dat er een lege afspeellijst is geselecteerd.
UPDATE: Dit geeft aan dat de versie van de iPod niet compatibel is.
Actualiseer uw iPod-software naar de nieuwste versie.
Compatibele modellen
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn
sommige van de genoemde modellen mogelijk niet compatibel met dit sys-
teem.
iPods van de 4e generatie en eerdere modellen zijn niet compatibel met dit
systeem.
De iPhone, iPod mini, iPod shuffle en iPod photo zijn niet compatibel met dit
systeem.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum aantal lijsten in apparaat: 9999
Maximum aantal muziekstukken in apparaat: 65535
Maximum aantal muziekstukken per lijst: 65535
Uitvoering Generatie Software-versie
iPod 5e generatie Versie 1.2.0 of hoger
iPod nano
1e generatie Versie 1.3.0 of hoger
2e generatie Versie 1.1.2 of hoger
3e generatie Versie 1.0.0 of hoger
iPod touch 1e generatie Versie 1.1.0 of hoger
iPod classic 1e generatie Versie 1.0.0 of hoger
377
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit de iPod niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de iPod
Laat de iPod niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
Druk niet op de iPod en oefen geen onnodige druk erop uit terwijl het
apparaat aangesloten is, aangezien dit de iPod of de aansluiting ervan
kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit de iPod of
de aansluiting ervan kan beschadigen.
378
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een USB-geheugen
: Indien aanwezig
Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek
uit de luidsprekers van de auto.
Aansluiten van een USB-geheugen
Open het afdekkapje en sluit
een USB-geheugen aan.
Als het USB-geheugen niet is
ingeschakeld, schakel dit dan
alsnog in.
Druk op de toets .
STAP
1
STAP
2
379
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedieningspaneel
Toets TEXT
Herhalen
Selecteren van een bestand
Afspelen/pauze
Afspelen in willekeurige
volgorde
Power (AAN/UIT) Volume
Terug
Toets Selectie bestand
380
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op () of () om de gewenste map te selec-
teren.
Terugkeren naar de eerste map
Houd () ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets
om het gewenste bestand te selecteren.
Bestanden afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op om een bestand af te spelen of om het afspelen tijdelijk
te onderbreken.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd om vooruit of terug te spoelen
of van
ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
381
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Afspelen van bestanden in een map in willekeurige volgorde
Druk op (RAND).
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Afspelen van alle bestanden in een USB-geheugen in wille-
keurige volgorde
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Herhalen
Herhalen van een bestand
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
Herhalen van alle bestanden in een map
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde:
verstreken tijd mapnaam bestandsnaam titel album titel
muziekstuk naam artiest
382
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bij gebruik van de USB-aansluiting
Als er een apparaat is aangesloten op de USB-aansluiting kunt u mogelijk
niet gelijktijdig gebruikmaken van de accessoireaansluiting in het dash-
board.
Functies USB-geheugen
Afhankelijk van het USB-geheugen dat op het systeem is aangesloten, zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar. Bepaalde storingen kunnen
mogelijk worden verholpen door het apparaat los te nemen en weer aan te
sluiten.
Display
Blz. 359
Foutmeldingen
ERROR (fout):dit geeft aan dat er een probleem is in het USB-geheugen of
in de verbinding.
NO MUSIC (geen muziek):Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestanden
in het USB-geheugen staan.
USB-geheugen
Compatibele apparaten
USB-geheugen dat kan worden gebruikt voor het afspelen van MP3- en
WMA-bestanden
Compatibele apparaatformaten
De volgende apparaatformaten kunnen worden gebruikt:
USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
Bestandsformaten: FAT16/32 (Windows)
Correspondence-klasse: massa-opslagklasse
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kun-
nen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de bestands-
namen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum aantal mappen in een apparaat: 999 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden in een apparaat: 65025
Maximum aantal bestanden per map: 255
383
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn klei-
ner dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecom-
primeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 AUDIO LAYERII, III, MPEG2 AUDIO LAYERII, III,
MPEG2.5)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32, 44.1, 48 (kHz)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 16, 22.05, 24 (kHz)
MPEG2.5: 8, 11.025, 12 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32-320 (kbps)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 32-160 (kbps)
MPEG2.5: 32-160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 9
Compatibele samplingfrequenties
HIGH PROFILE 32, 44.1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
HIGH PROFILE 32-320 (kbps, VBR)
384
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3, 2.4 ID3-
tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als een apparaat met MP3- of WMA-bestanden wordt aangesloten,
worden alle bestanden in het USB-geheugen gecontroleerd. Als deze
controle voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afge-
speeld. Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig
is, adviseren wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestan-
den in het USB-geheugen op te nemen en geen onnodige mappen te
creëren.
Wanneer het USB-apparaat is aangesloten en de audiobron is gewij-
zigd in USB-geheugenmodus, begint het USB-apparaat het eerste
bestand in de eerste map af te spelen. Als hetzelfde apparaat wordt
verwijderd en opnieuw wordt aangebracht (en de inhoud niet is gewij-
zigd), begint het USB-apparaat opnieuw met afspelen vanaf hetzelfde
punt waarop dit voor het laatst is gebruikt.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
385
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen
Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, advise-
ren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste 128
kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
• Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en
WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze
software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van
de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen de bestan-
den zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handelsmer-
ken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit het USB-geheugen niet aan en bedien dit niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan USB-geheugen
Laat het USB-geheugen niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
Druk niet op het USB-geheugen en oefen geen onnodige druk hierop uit
terwijl het apparaat aangesloten is, aangezien dit het USB-geheugen of de
aansluiting ervan kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit het USB-
geheugen of de aansluiting ervan kan beschadigen.
386
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Door op te drukken, selecteert u de te wijzigen instelling in
de onderstaande volgorde.
BAS MID TRE FAD BAL ASL
Geeft de actuele functie
weer
Wijzigt de volgende instel-
lingen
Geluidskwaliteit en
balans
Voor een optimaal geluid
kunnen de geluidskwaliteit
en balans worden gewijzigd.
Automatische geluidsre-
geling aan/uit
387
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van geluidskwaliteit
Door aan te draaien kan het niveau worden geregeld.
*: De geluidskwaliteit kan voor elke audioweergave afzonderlijk worden
ingesteld.
In-/uitschakelen van de automatische geluidsregeling (ASL)
Door rechtsom te draaien wordt de ASL-functie ingescha-
keld, door linksom te draaien wordt de ASL-functie uitge-
schakeld.
ASL regelt automatisch het volume en de hoge en lage tonen op basis
van het geluidsniveau in de auto tijdens het rijden.
Instelling
geluids-
kwaliteit
Weergave
op display
Niveau
Naar links
draaien
Naar rechts
draaien
Lage tonen* BAS -5 - 5
Laag Hoog
Midden-
tonen
*
MID -5 - 5
Hoge tonen* TRE -5 - 5
Balans
voor/achter
FAD F7 - R7
Verhogen
volume ach-
ter
Verhogen
volume voor
Balans
links/rechts
BAL L7 - R7
Verhogen
volume links
Verhogen
volume
rechts
388
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de AUX-aansluiting
: Indien aanwezig
Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het afdekkapje en sluit
uw externe audioapparaat
aan.
Druk op de toets .
STAP
1
STAP
2
389
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de stuurwieltoetsen
: Indien aanwezig
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van toetsen op het stuurwiel.
Volume
Radio-modus:
Selecteert een radio-
zender
CD-modus:
Selecteert een mu-
ziekstuk, bestand
(MP3 en WMA) en
disc
Bluetooth
®
-audiomodus:
Selecteert een mu-
ziekstuk en album
iPod-modus:
Selecteert een mu-
ziekstuk
USB-geheugenmodus:
Selecteer een be-
stand en map
Inschakelen, selecteren van
de audiobron
MODE
ITY32C014
390
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Inschakelen
Druk op als het audiosysteem UIT is.
Houd de toets ingedrukt tot u een pieptoon hoort om het audiosysteem uit
te schakelen.
Selecteren van de audiobron
Druk op als het audiosysteem AAN is. De audiobron wijzigt in
onderstaande volgorde, elke keer als de toets wordt ingedrukt. Als
een modus niet kan worden gebruikt, wordt deze overgeslagen.
FM1 FM2 FM3 CD-speler Bluetooth
®
-audio AUX
iPod of USB-geheugen MW
Regelen van het volume
Druk op + van de toets om het volume te verhogen en op - om
het volume te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de geluidssterkte verder te verhogen of verla-
gen.
Selecteren van een radiozender
Druk op om de radiomodus te selecteren.
Druk op of van om een voorkeuzezender te selec-
teren.
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om de geko-
zen frequentieband af te zoeken naar de zenders die ontvangen
kunnen worden.
STAP
1
STAP
2
391
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een nummer/bestand of muziekstuk
Druk op om de CD-modus, Bluetooth
®
-audiomodus,
iPod- of USB-geheugenmodus te selecteren.
Druk op of van de toets om het gewenste muziek-
stuk of bestand te selecteren.
Selecteren van een album
Druk op om de Bluetooth
®
-audiomodus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een map
Druk op om de USB-geheugenmodus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een disc in de CD-speler
Druk op om de CD-modus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Automatische zenderkeuze annuleren
Druk opnieuw op .
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
392
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem
Situaties waarin het systeem niet werkt
Als een draagbare speler wordt gebruikt die geen Bluetooth
® ondersteunt
Als de draagbare speler is uitgeschakeld
Als de draagbare speler niet is aangemeld
Als de batterij van de draagbare speler bijna leeg is
Als de draagbare speler zich achter de stoel, in het dashboardkastje of
opbergvak bevindt
Als de speler wordt afgedekt door of in contact staat met metaal
Met het Bluetooth
®
-audiosysteem kunt u via draadloze communica-
tie genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto, afgespeeld
op een draagbare speler.
Dit audiosysteem ondersteunt Bluetooth
®
, een draadloos datasys-
teem waarmee zonder kabels muziek van een draagbare speler kan
worden afgespeeld. Als uw draagbare speler geen Bluetooth
®
onder-
steunt, werkt het Bluetooth
®
-audiosysteem niet.
Auto's met navigatiesysteem
Raadpleeg de “Handleiding navigatiesysteem”.
Auto's zonder navigatiesysteem
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 397
Bedienen van een draagbare speler met
Bluetooth
®
Blz. 400
Instellen van een draagbare speler met Bluetooth
®
Blz. 403
Instellen Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 407
393
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Als het eigendom van de auto wordt overgedragen
Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke
gegevens te voorkomen. (Blz. 430)
Over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Bluetooth
®
-specificaties:
versie 1.2 of hoger (aanbevolen: versie 2.0+EDR of hoger)
Volgende profielen:
A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) versie 1.0 of hoger
AVRCP (Audio/Video Remote Control Profile) versie 1.0 of hoger
(versie 1.3 of hoger aanbevolen)
Draagbare spelers moeten voldoen aan bovenstaande specificaties om te
kunnen worden aangesloten op het Bluetooth
®
-audiosysteem. Let op:
bepaalde functies kunnen beperkt beschikbaar zijn, afhankelijk van het type
draagbare speler.
Bluetooth is een gedeponeerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
394
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Verklaring
Hereby, Pioneer, declares that this DEX-MG9597 is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
395
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Hereby, Pioneer, declares that this DEX-MG9497 is in compliance with the
essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
396
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit draagbare spelers niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan draagbare spelers
Laat draagbare spelers niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan
hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
397
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Audio-eenheid
Display
Er wordt een bericht, naam,
nummer, enz. weergege-
ven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet
worden weergegeven.
Geeft informatie weer die te
lang is om in één keer weer-
gegeven te worden (inge-
drukt houden)
Selecteert items zoals
menu en nummer
Draaien: Selecteert een
item
Drukken: Voert het geselec-
teerde
item in
Status Bluetooth
®
-verbin-
ding
Als BT niet wordt weerge-
geven, kan het
Bluetooth
®
-audiosys-
teem niet worden
gebruikt.
398
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Het Bluetooth
®
-audiosysteem de eerste keer gebruiken
Alvorens het Bluetooth
®
-audiosysteem te gebruiken, moet een
draagbare speler met Bluetooth
®
bij het systeem worden aangemeld.
Volg de onderstaande procedure om een draagbare speler aan te
melden (koppelen):
Druk op en selecteer BT•A MENU (Bluetooth-audio-
menu) via .
Selecteer BT•A Setup (installatie Bluetooth-audio) via .
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
noem de naam die na het piepsignaal geregistreerd moet
worden.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Er wordt een toegangscode weergegeven.
Voer de toegangscode in de audiospeler in.
Zie de gebruiksaanwijzing voor de draagbare speler voor meer infor-
matie over de bediening van de speler.
Als de draagbare speler beschikt over een Bluetooth
®
-telefoon, kan
deze tegelijkertijd worden aangemeld.
Wanneer “Pair Phone?” (telefoon koppelen?) wordt weerge-
geven, selecteer dan “Yes” (ja) of “No” (nee) via .
(Bluetooth
®
-telefoon Blz. 411)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
399
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Menulijst van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Eerste
menu
Tweede
menu
Derde menu Bedieningsdetail
“Setup”
(installatie)
“BT•A
Setup”
(installatie
Bluetooth-
audio)
“Pair Audio”
(audio koppelen)
Aanmelden van een draagbare
audiospeler
“Select Audio”
(audio selecteren)
Selecteren van een te gebrui-
ken draagbare audiospeler
“Change Name”
(naam wijzigen)
Wijzigen van de aangemelde
naam van een draagbare spe-
ler
“List Audios”
(audiolijst)
Lijst met aangemelde draag-
bare spelers weergeven
“Set Passkey”
(toegangscode
instellen)
De toegangscode wijzigen
“Delete Audio”
(audio wissen)
Wissen van een aangemelde
draagbare speler
“System
Setup”
(systeem-
installatie)
“Guidance Vol”
(volume gespro-
ken aanwijzingen)
Instellen volume gesproken
aanwijzingen
“Device Name”
(toestelnaam)
Weergeven van het adres en
de naam van het Bluetooth
®
-
toestel
“Initialize” (initiali-
seren)
Systeeminitialisatie
Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
Bedienen van het systeem met
Een draagbare speler in het systeem aanmelden
De toegangscode wijzigen
Blz. 406
400
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bedienen van een draagbare speler met Bluetooth
®
Toets TEXT
Herhalen
Een nummer selecteren
Afspelen/pauze
Afspelen in willekeurige
volgorde
Power (AAN/UIT) Volume
Selecteren van een album
Knop Bluetooth-audiomenu
401
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een album
Druk op () of () om het gewenste album te selec-
teren.
Nummers selecteren
Druk op of van de toets om het gewenste
muziekstuk te selecteren.
Nummers afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op om een muziekstuk af te spelen of om het afspelen tij-
delijk te onderbreken.
Versneld vooruit-/terugspoelen van nummers
Houd om vooruit of terug te spoelen
of van
ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op (RAND).
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Herhalen
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
402
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde: verstreken tijd titel album titel muziekstuk
naam artiest
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Blz. 389
Functies Bluetooth
®
-audiosysteem
Afhankelijk van de draagbare speler die op het systeem is aangesloten, zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar.
Display
Blz. 359
Foutmeldingen
“Memory Error” (geheugenfout): dit duidt op een probleem in het systeem.
403
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Instellen van een draagbare speler met Bluetooth
®
Als een draagbare speler bij het Bluetooth
®
-audiosysteem is aange-
meld, kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde draagbare
spelers kunnen de volgende functies worden gebruikt:
Functies en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke functie te
openen.
Druk op om BT•A MENU (Bluetooth-audiomenu) te
selecteren of druk op de toets gesprek aannemen en selec-
teer “Setup” (installatie) via .
Selecteer BT•A Setup (installatie Bluetooth-audio) via
.
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Aanmelden van een draagbare speler
“Pair Audio” (audio koppelen)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
“Select Audio” (audio selecteren)
Wijzigen van de aangemelde naam van een draagbare speler
“Change Name” (naam wijzigen)
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
“List Audios” (audiolijst)
Wijzigen van toegangscode
“Set Passkey” (toegangscode instellen)
Wissen van een aangemelde draagbare speler
“Delete Audio” (audio wissen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
404
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Aanmelden van een draagbare speler
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) met en voer de pro-
cedure voor het registreren van een draagbare speler uit.
(Blz. 398)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
Selecteer “Select Audio” (audio selecteren) met .
Selecteer de te gebruiken draagbare speler met .
Selecteer “From Car” (vanaf auto) of “From Audio” (vanaf
audio) met .
Als “From Car” (vanaf auto) geselecteerd is, wordt de draagbare
speler automatisch aangesloten zodra het contact in stand ACC of
AAN staat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
405
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Wijzigen van de aangemelde naam van een draagbare speler
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de naam van de gewenste draagbare speler die
gewijzigd moet worden met .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
spreek na het piepsignaal de nieuwe naam uit.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
Selecteer “List Audios” (lijst audio) met . De lijst met aange-
melde draagbare spelers wordt genoemd.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, keert het systeem terug naar
“BT•A Setup” (installatie Bluetooth-audio).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
406
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
De toegangscode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (instellen toegangscode) via .
Selecteer een 4 tot 8-cijferig getal met .
De code moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Druk nogmaals op wanneer de gehele toegangscode
is ingevoerd.
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft de
knop niet te worden ingedrukt.
Wissen van een aangemelde draagbare speler
Selecteer “Delete Audio” (audio verwijderen) met .
Selecteer de gewenste draagbare speler die verwijderd moet
worden met .
Als de te wissen draagbare speler is gekoppeld als een Bluetooth
®
-
telefoon, kan de aanmelding van de mobiele telefoon tegelijkertijd
worden gewist.
Wanneer “Del Phone?” (telefoon verwijderen?) wordt weerge-
geven, selecteer dan “Yes” (ja) of “No” (nee) met .
(Bluetooth
®
-telefoon Blz. 411)
Het aantal draagbare spelers dat kan worden aangemeld
Er kunnen maximaal 2 draagbare spelers in het systeem worden aange-
meld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
407
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Instellen Bluetooth
®
-audiosysteem
Systeeminstellingen en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke instelling te
openen.
Druk op om BT•A MENU (Bluetooth-audiomenu) te
selecteren of druk op de toets gesprek aannemen en selec-
teer “Setup” (installatie) via .
Selecteer “System Setup” (installatie systeem) met .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Instellen van volume gesproken aanwijzingen
“Guidance Vol” (volume gesproken aanwijzingen) (Blz. 430)
Weergeven van het adres en de naam
van het Bluetooth
®
-apparaat“Device Name” (naam apparaat) (Blz. 430)
Systeeminitialisatie
“Initialize” (initialiseren) (Blz. 430)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
408
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
: Indien aanwezig
Het handsfree-systeem maakt het mogelijk uw mobiele telefoon te
gebruiken zonder dat u deze vast hoeft te houden.
Dit systeem ondersteunt mobiele telefoons met Bluetooth
®
.
Bluetooth
®
is een draadloos systeem waarmee de mobiele telefoon
contact legt met het handsfree-systeem zodat er gesprekken kunnen
worden gevoerd.
Auto's met navigatiesysteem
Raadpleeg de “Handleiding navigatiesysteem”.
Auto's zonder navigatiesysteem
Beknopte handleiding handsfree-systeem
Instellen van een mobiele telefoon. (Blz. 416)
Een naam invoeren in het telefoonboek. (Er kunnen maxi-
maal 20 namen worden opgeslagen.) (Blz. 432)
Kiezen door invoeren van een naam. (Blz. 421)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
409
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het handsfree-systeem
Het handsfree-systeem de eerste keer
gebruiken
Blz. 413
Een gesprek tot stand brengen
Bellen
Kiezen door invoeren van een naam
Bellen via snelkiesnummers
Opnieuw bellen van een nummer
Terugbellen
Ontvangen van een telefoongesprek
Aannemen van de telefoon
Weigeren van een telefoongesprek
Doorschakelen van een telefoongesprek
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Kiezen
Opslaan van gegevens in het telefoonboek
Wissen
Blz. 420
Instellen van een mobiele telefoon
Functies en bedieningsprocedures
Blz. 424
Beveiliging en systeeminstelling
Beveiligingsinstellingen en bediening
Systeeminstellingen en bediening
Blz. 428
Gebruik van het telefoonboek
Toevoegen van een nieuw telefoonnummer
Wijzigen van een opgeslagen naam in het
telefoonboek
Weergeven van de opgeslagen gegevens
Instellen van snelkiesnummers
Wissen van een opgeslagen naam
Wissen van een snelkiesnummer
Blz. 432
410
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Situaties waarin het systeem niet werkt
Als een mobiele telefoon wordt gebruikt die geen Bluetooth
® ondersteunt
Als de mobiele telefoon is uitgeschakeld
Als u buiten het bereik van het systeem komt
Als de mobiele telefoon niet aangemeld is
Als de batterij van de mobiele telefoon bijna leeg is
De ontvangst van de mobiele telefoon wordt gehinderd door een stoel,
dashboardkastje of opbergvak
De mobiele telefoon wordt afgedekt door of staat in contact met metaal
Bij het gebruik van het handsfree-systeem
Het audiosysteem en de gesproken aanwijzingen worden onderdrukt tij-
dens het gesprek.
Indien beide partijen tegelijkertijd spreken, is dit mogelijk moeilijk te ver-
staan.
Als het volume van het inkomende gesprek overmatig hoog is, kan
mogelijk een echo worden waargenomen.
Probeer zo veel mogelijk in de microfoon te spreken.
In de volgende omstandigheden kan het moeilijk zijn om de gespreks-
partner te verstaan:
Tijdens het rijden op onverharde wegen
Tijdens het rijden met hoge snelheden
Als een ruit geopend is
Als de airconditioning direct op de microfoon blaast
Als de airconditioning te hoog is ingesteld
411
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Als het eigendom van de auto wordt overgedragen
Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke
gegevens te voorkomen.
Over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Compatibel met HFP (Hands Free Profile) versie 1.5 en OPP (Object Push
Profile) versie 1.1
Als uw mobiele telefoon HFP niet ondersteunt, kunt u geen Bluetooth
®
tele-
foon registreren. Als uw mobiele telefoon alleen OPP ondersteunt, kunt u de
Bluetooth
®
-telefoon niet gebruiken.
Verklaring
Blz. 394
Bluetooth is een gedeponeerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
412
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Gebruik de mobiele telefoon niet tijdens het rijden of gebruik de Bluetooth
®
-
functie.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de mobiele telefoon
Laat uw mobiele telefoon niet achter in de auto. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de telefoon beschadigd kan raken.
413
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van het handsfree-systeem
Audio-eenheid
Display
Er wordt een bericht, naam,
telefoonnummer, enz. weer-
gegeven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet
worden weergegeven.
Geeft informatie weer die te
lang is om in één keer weer-
gegeven te worden (inge-
drukt houden)
Selecteert snelkiesnum-
mers
Selecteert items zoals
menu en nummer
Draaien: Selecteert een
item
Drukken: voert het geselec-
teerde item in
Status Bluetooth
®
-verbin-
ding
Als op het display BT niet
wordt weergegeven, kan
het handsfree-systeem
niet worden gebruikt.
Ontvangstbereik
414
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Stuurwieltoetsen
Volume
Het volume van de gespro-
ken aanwijzingen kan niet
met deze toets worden
geregeld.
Toets gesprek aannemen
Schakelt het handsfree-sys-
teem in/brengt een gesprek
tot stand
Toets gesprek beëindigen
Schakelt het handsfree-
telefoonsysteem uit/beëin-
digt gesprek/weigert inko-
mend gesprek
Spraaktoets
Schakelt het spraakcom-
mandosysteem in (indruk-
ken)/schakelt het spraak-
commandosysteem uit
(ingedrukt houden)
415
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Microfoon
Type A
Type B
416
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Het handsfree-systeem de eerste keer gebruiken
Voordat het handsfree-systeem kan worden gebruikt, moet er eerst
een mobiele telefoon in het systeem worden aangemeld. Het sys-
teem start automatisch de functie voor het aanmelden van de tele-
foon als het systeem wordt gestart terwijl er geen mobiele telefoon is
aangemeld. Volg onderstaande procedure om een mobiele telefoon
te registreren (koppelen):
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Pair
Phone” (telefoon koppelen) met .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
noem de naam die na het piepsignaal geregistreerd moet
worden.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Er wordt een toegangscode weergegeven.
Voer de toegangscode in de mobiele telefoon in.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor de bedie-
ning.
Als de mobiele telefoon over een Bluetooth
®
-audiospeler beschikt,
kan deze tegelijkertijd worden geregistreerd.
Als “Pair Audio?” (audio koppelen?) wordt weergegeven,
selecteer dan “Yes” (ja) of “No” (nee) met . (Bluetooth
®
-
audiospeler Blz. 393)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
417
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Menulijst van het handsfree-systeem
Eerste
menu
Tweede menu Derde menu Bedieningsdetail
“Callback”
(terugbel-
len)
--
Een nummer bellen uit de
geschiedenis van inko-
mende gesprekken
“Redial”
(opnieuw
bellen van
een num-
mer)
--
Een nummer bellen uit de
geschiedenis van uit-
gaande gesprekken
“Phone-
book”
(telefoon-
boek)
“Add Entry”
(item toevoe-
gen)
-
Een nieuw telefoonnum-
mer toevoegen
“Change
Name” (naam
wijzigen)
-
Wijzigen van een opgesla-
gen naam in het telefoon-
boek
“Delete Entry”
(item verwij-
deren)
-
Wissen van opgeslagen
gegevens
“Del Spd Dial”
(snelkiesnum-
mer verwijde-
ren)
-
Wissen van snelkiesnum-
mers
“List Names”
(namenlijst)
-
Weergeven van opgesla-
gen gegevens
“Speed Dial”
(snelkiesnum-
mer)
-
Instellen van snelkiesnum-
mers
418
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
“Setup”
(installatie)
“Security”
(beveiliging)
“Set PIN” (PIN-
code instellen)
Instellen van een pincode
“Phbk Lock” (tele-
foonboek ver-
grendelen)
Vergrendelen van het tele-
foonboek
“Phbk Unlock”
(telefoonboek
ontgrendelen)
Ontgrendelen van het tele-
foonboek
“Phone
Setup” (instal-
latie telefoon)
“Pair Phone”
(telefoon koppe-
len)
Aanmelden van een
mobiele telefoon
“Select Phone”
(telefoon selecte-
ren)
Selecteren van een te
gebruiken mobiele telefoon
“Change Name”
(naam wijzigen)
De naam van een geregis-
treerde mobiele telefoon
wijzigen
“List Phones”
(telefoonlijst)
Overzicht weergeven van
de geregistreerde mobiele
telefoons
“Set Passkey”
(toegangscode
instellen)
De toegangscode wijzigen
“Delete Phone”
(telefoon wissen)
Een geregistreerde
mobiele telefoon verwijde-
ren
“System
Setup”
(systeem-
installatie)
“Guidance Vol”
(volume gespro-
ken aanwijzingen)
Instellen volume gespro-
ken
aanwijzingen
“Device Name”
(toestelnaam)
Weergeven van het adres
en de naam van het
Bluetooth
®
-toestel
“Initialize” (initiali-
seren)
Systeeminitialisatie
Eerste
menu
Tweede menu Derde menu Bedieningsdetail
419
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Automatische volumeregeling
Als de rijsnelheid 80 km/h of meer bedraagt, wordt het volume automatisch
verhoogd. Het volume keert terug naar het niveau van de vorige volume-
instelling als de rijsnelheid naar 70 km/h of minder daalt.
Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
Bedienen van het systeem met
Een mobiele telefoon in het systeem aanmelden
De toegangscode wijzigen
Blz. 426
420
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Een gesprek tot stand brengen
Een gesprek tot stand brengen
Kiezen door invoeren van een naam
“Dial by name” (bellen via naam)
Bellen via snelkiesnummers
Een nummer bellen uit het overzicht uitgaande gesprekken
“Redial” (nummerherhaling)
Een nummer bellen uit het overzicht inkomende gesprekken
“Call Back” (terugbellen)
Ontvangen van een telefoongesprek
Aannemen van de telefoon
Weigeren van een telefoongesprek
Doorschakelen van een telefoongesprek
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Kiezen
Opslaan van gegevens in het telefoonboek
Wissen
421
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Kiezen door invoeren van een naam
Druk op de spraaktoets en noem de opgeslagen naam.
De gewenste naam of het gewenste nummer wordt weergegeven.
Bel via een van de onderstaande methodes:
a. Druk op de toets gesprek aannemen.
b. Selecteer “Dial” (bellen) met .
Als de uitgesproken naam in niet kan worden herkend, selec-
teer dan de gewenste naam met .
Bellen via snelkiesnummers
Druk op de toets gesprek aannemen.
Druk op de voorkeuzetoets waaronder het gewenste nummer
is opgeslagen.
Druk op de toets gesprek aannemen.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
1
STAP
2
STAP
3
422
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Een telefoongesprek ontvangen
Aannemen van de telefoon
Druk op de toets gesprek aannemen.
Weigeren van een telefoongesprek
Druk op de toets gesprek beëindigen.
Doorschakelen van een telefoongesprek
Tijdens het tot stand brengen van een gesprek, wanneer een gesprek
wordt ontvangen en tijdens een gesprek kan een oproep worden
doorgestuurd tussen de mobiele telefoon en het systeem. Gebruik
een van de volgende methoden:
a. Bedien de mobiele telefoon.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor de bedie-
ning.
b. Druk op de toets gesprek aannemen*.
*: Deze handeling kan alleen worden uitgevoerd bij het doorscha-
kelen van een telefoongesprek van de mobiele telefoon naar
het systeem tijdens een telefoongesprek.
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Volg de onderstaande procedure om een nummer uit het gespreks-
geheugen te gebruiken:
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Redial”
(opnieuw bellen van een nummer) (bij gebruik van een num-
mer dat is opgeslagen in de geschiedenis van uitgaande
gesprekken) of “Call back” (terugbellen) (bij gebruik van een
nummer dat is opgeslagen in de geschiedenis van inkomende
gesprekken) met .
STAP
1
423
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Selecteer het gewenste nummer met .
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd:
Bellen: Druk op de toets gesprek aannemen of selecteer "Dial"
(bellen) met .
Opslaan van het nummer in het telefoonboek: Selecteer “Store”
(opslaan) en vervolgens “Confirm” (bevestigen) met .
Verwijderen: Selecteer “Delete” (verwijderen) en vervolgens “Con-
firm” (bevestigen) met .
Gespreksgeschiedenis
Zowel in het geheugen voor uitgaande gesprekken als in het geheugen voor
inkomende gesprekken kunnen 5 nummers worden opgeslagen.
Tijdens het telefoongesprek
Praat niet terwijl uw gesprekspartner praat.
Stel het volume van de stem van uw gesprekspartner laag in. Als het
volume te hoog staat, wordt de stemecho sterker.
STAP
2
424
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Instellen van een mobiele telefoon
Als een mobiele telefoon in het handsfree-systeem is aangemeld,
kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde mobiele tele-
foons kunnen de volgende functies worden gebruikt:
Functies en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke functie te
openen.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “Phone Setup” (installatie telefoon) met .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Een mobiele telefoon registreren
“Pair Phone” (telefoon koppelen)
Een mobiele telefoon selecteren voor gebruik
“Select Phone” (telefoon selecteren)
Wijzigen van de geregistreerde naam van een mobiele tele-
foon
“Change Name” (naam wijzigen)
Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele tele-
foons
“List Phones” (telefoonlijst)
Wijzigen van toegangscode
“Set Passkey” (toegangscode instellen)
Wissen van een mobiele telefoon
“Delete Phone” (telefoon verwijderen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
425
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Aanmelden van een mobiele telefoon
Selecteer “Pair Phone” (telefoon koppelen) met en voer de
procedure uit om een mobiele telefoon te registreren. (Blz. 416)
Selecteren van een te gebruiken mobiele telefoon
Selecteer “Select Phone” (telefoon selecteren) met .
Selecteer de te gebruiken mobiele telefoon met .
Wijzigen van de aangemelde naam van een mobiele telefoon
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de naam van de gewenste mobiele telefoon die u wilt
wijzigen met .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
spreek na het piepsignaal de nieuwe naam uit.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
426
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele telefoons
Selecteer “List Phones” (telefoonlijst) met . De lijst met gere-
gistreerde mobiele telefoons wordt opgenoemd.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, keert het systeem terug naar
“Phone Setup” (installatie telefoonboek).
De toegangscode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (instellen toegangscode) via .
Voer een 4- tot 8-cijferig nummer in met .
De pincode moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Druk nogmaals op wanneer de gehele toegangscode
is ingevoerd.
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft
de knop niet te worden ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
427
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Een geregistreerde mobiele telefoon verwijderen
Selecteer “Delete Phone” (telefoon verwijderen) met .
Selecteer de gewenste mobiele telefoon die u wilt verwijderen
met .
Wanneer de te verwijderen telefoon met een Bluetooth
®
-audiospeler
is gekoppeld, kan de registratie van de audiospeler tegelijkertijd wor-
den verwijderd.
Wanneer “Del Audio?” (audio verwijderen?) wordt weergege-
ven, selecteer dan “Yes” (ja) of “No” (nee) met .
(Bluetooth
®
-audiospeler Blz. 393)
Het aantal mobiele telefoons dat geregistreerd kan worden
Er kunnen maximaal 6 mobiele telefoons in het systeem worden aangemeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
428
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Beveiliging en systeeminstelling
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke instelling te
openen.
Beveiligingsinstellingen en bedieningsprocedure
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “Security” (beveiliging) met .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Instellen of wijzigen van de pincode (Personal Identification
Number) “Set PIN” (PIN-code instellen)
Vergrendelen van het telefoonboek
“Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen)
Ontgrendelen van het telefoonboek
“Phbk Unlock” (telefoonboek ontgrendelen)
Systeeminstellingen en bedieningsprocedure
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “System Setup” (installatie systeem) met .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Instellen van volume gesproken aanwijzingen
“Guidance Vol” (volume gesproken aanwijzingen)
Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth
®
-toe-
stel
“Device Name” (toestelnaam)
Systeeminitialisatie “Initialize” (initialiseren)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
429
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Instellen of wijzigen van de pincode
Instellen van een pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met .
Voer een pincode in met .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
Wijzigen van de pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met .
Voer de geregistreerde pincode in met .
Voer een nieuwe pincode in met .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
Vergrendelen of ontgrendelen van het telefoonboek
Selecteer “Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen) of “Phbk
Unlock” (telefoonboek ontgrendelen) met .
Voer de pincode in met en selecteer “Confirm” (beves-
tigen) met .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
430
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Instellen van volume gesproken aanwijzingen
Selecteer “Guidance Vol” (volume gesproken aanwijzingen)
met .
Wijzig het volume van de gesproken aanwijzingen.
Verlagen van het volume: Draai naar links.
Verhogen van het volume: Draai naar rechts.
Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth
®
-toestel
Selecteer “Device Name” (toestelnaam) met .
Draai om het adres en de naam van het Bluetooth
®
-
toestel weer te geven.
Selecteer “Go Back” (terug) met om terug te keren
naar “System Setup” (systeeminstallatie).
Systeeminitialisatie
Selecteer “Initialize” (initialiseren) en vervolgens “Confirm”
(bevestigen) met .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met .
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
431
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Initialisatie
De volgende gegevens in het systeem kunnen worden geïnitialiseerd:
Telefoonboek
Geschiedenis uitgaande en inkomende gesprekken
Snelkiesnummers
Gegevens van aangemelde mobiele telefoons
Beveiligingscode
Geregistreerde Bluetooth
®
compatibele draagbare spelers
Toegangscode voor de mobiele telefoons
Toegangscode voor de Bluetooth
®
-audiospelers
Volume van gesproken aanwijzingen
Volume van ontvanger
Volume van beltoon
Als de initialisatie is uitgevoerd, kunnen de gegevens niet meer worden
hersteld.
Als het telefoonboek vergrendeld is
De volgende functies kunnen niet worden gebruikt:
Kiezen door invoeren van een naam
Bellen via snelkiesnummers
Een nummer bellen uit de gespreksgeschiedenis
Gebruik van het telefoonboek
432
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Gebruik van het telefoonboek
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
Gebruik een van de volgende methoden om een nieuw telefoonnum-
mer toe te voegen:
Gegevens uit de mobiele telefoon overnemen
Een telefoonnummer invoeren via
Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van inkomende
gesprekken
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke instelling te
openen.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Phone-
book” (telefoonboek) met .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met
:
Toevoegen van een nieuw telefoonnummer
“Add Entry” (item toevoegen)
Wijzigen van een opgeslagen naam in het telefoonboek
“Change Name” (naam wijzigen)
Weergeven van opgeslagen gegevens
“List Names” (namenlijst)
Instellen van snelkiesnummers
“Speed Dial” (snelkiesnummer)
Wissen van opgeslagen gegevens
“Delete Entry” (item verwijderen)
Wissen van snelkiesnummers
“Delete Spd Dial” (snelkiesnummer verwijderen)
STAP
1
STAP
2
433
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Toevoegen
Selecteer “Add Entry” (item toevoegen) met .
Gebruik een van de volgende methoden om een telefoon-
nummer in te voeren:
STAP 2-1 Selecteer “By Phone” (met de telefoon) en vervol-
gens “Confirm” (bevestigen) met .
STAP2-2 Wanneer “Transfer” (versturen) op het display ver-
schijnt, kunt u de gegevens van de mobiele tele-
foon doorsturen.
Zie de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon voor
meer informatie over het overnemen van gegevens.
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens met .
Een telefoonnummer invoeren met :
STAP 2-1 Selecteer “Manual Input” (handmatig invoeren)
met .
STAP 2-2 Voer een telefoonnummer in via en druk
opnieuw op .
Voer het telefoonnummer cijfer voor cijfer in.
STAP
1
STAP
2
434
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van inkomende
gesprekken:
STAP 2-1 Selecteer “Call History” (gesprekslijst) met .
STAP 2-2 Selecteer “Outgoing” (uitgaand gesprek) of “Inco-
ming” (inkomend gesprek) met .
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens met .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de gewenste naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met .
Als in “Speed Dial” (snelkiesnummer) wordt geselecteerd in
plaats van “Confirm” (bevestigen), wordt het nieuw toegevoegde
telefoonnummer als snelkiesnummer opgeslagen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
5
435
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Wijzigen van een opgeslagen naam in het telefoonboek
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de gewenste naam die gewijzigd moet worden via
.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
spreek na het piepsignaal de nieuwe naam uit.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Weergeven van opgeslagen gegevens
Selecteer “List names” (namenlijst) met . De lijst met opgesla-
gen gegevens wordt genoemd.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, gaat het systeem terug naar
“Phonebook” (telefoonboek).
Als de spraaktoets wordt ingedrukt terwijl een item wordt opge-
noemd, wordt dit item geselecteerd, en wordt het opgeslagen tele-
foonnummer gebeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
436
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Instellen van snelkiesnummers
Selecteer “Speed Dial” (snelkiesnummer) met .
Selecteer de gewenste gegevens via .
Selecteer de gewenste voorkeuzetoets en sla de gegevens
op als snelkiesnummer met behulp van een van de volgende
methoden:
a. Druk op de gewenste voorkeuzetoets en selecteer “Con-
firm” (bevestigen) met .
b. Houd de gewenste voorkeuzetoets ingedrukt.
Wissen van opgeslagen gegevens
Selecteer “Delete Entry” (item verwijderen) met .
Selecteer de te verwijderen gegevens met .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
437
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Wissen van snelkiesnummers
Selecteer “Del Spd Dial” (snelkiesnummer verwijderen) met
.
Druk na de pieptoon op de voorkeuzetoets waaronder het
gewenste snelkiesnummer is opgeslagen.
De naam die moet worden verwijderd, wordt genoemd.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Beperking van het aantal cijfers
Een telefoonnummer met meer dan 24 cijfers kan niet worden opgeslagen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
438
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Interieurverlichting achter (Blz. 439)
Leeslampjes achter (Blz. 440)
Interieurverlichting voor (Blz. 439)
Leeslampjes voor (Blz. 440)
Verlichting startknop
Instapverlichting
Dorpelverlichting (indien aanwezig)
439
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Interieurverlichting
Voor
DOOR ON/OFF
Aan/uit
Achter
Stand DOOR
Aan
ITY33C008
Interieurverlichting
440
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Leeslampjes
Voor
Aan/uit
Achter
Aan/uit
ITY33C014
Leeslampjes
441
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Instapverlichting
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand
van het contact, de aanwezigheid van de elektronische sleutel, afhankelijk
van de vraag of de portieren vergrendeld/ontgrendeld zijn, en of de portieren
open/gesloten zijn.
Voorkomen van ontlading van de accu
Als de interieurverlichting en het controlelampje in de startknop AAN blijven
omdat een portier niet geheel gesloten is, het controlelampje in de startknop
uit is en de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat,
schakelt de verlichting na 20 minuten automatisch uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 653)
442
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen. Als
u dat wel doet, kan dat bij hoge temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de temperatuur in de auto te hoog oploopt of
barsten als ze in contact komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuit-
bussen gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.
Houder voor pasjes
Dakconsole
Dashboardkastje
Fleshouders
Portiervakken
Extra opbergvak
Opbergmogelijkheid in de
middenconsole
Koelbox
Bekerhouders
443
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Dashboardkastje
Openen (drukknop)
Vergrendelen met de mecha-
nische sleutel
Ontgrendelen met de mecha-
nische sleutel
Verlichting dashboardkastje
De verlichting van het dashboardkastje gaat branden als de achterlichten
branden.
Verwijderen van het afzonderlijke opbergvak
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Trek het afzonderlijke opbergvak naar
buiten
Dashboardkastje
444
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
Uw auto is uitgerust met een opbergvak in de console of met een
koelbox.
Raadpleeg voor auto's met koelbox bladzijde 451.
Bovenste deel middenconsole
Druk op de lip om het vak te ope-
nen.
Onderste deel middenconsole
Openen: trek aan de hendel.
Verwijder de inzetbak.
ITY34C005
ITY34C006
STAP
1
ITY34C033
STAP
2
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
445
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Dakconsole
Druk op de toets.
De dakconsole is handig voor het
tijdelijk opbergen van kleine voor-
werpen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het achterste deel van de middenconsole gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd de dakconsole tijdens het rijden gesloten.
Er kunnen voorwerpen uit vallen, waardoor inzittenden letsel kunnen oplo-
pen.
Opbergmogelijkheid middenconsole en dakconsole
446
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders
Voor (type A)
Druk het deksel in en laat het
vervolgens los.
U kunt het inzetstuk verplaatsen
of verwijderen.
Voor (type B)
Open de klep van het onderste
opbergvak.
Achter
Trek de armsteun naar beneden. (Blz. 470)
Druk op de toets.
ITY34C011
ITY34C013
STAP
1
ITY34C015
STAP
2
Bekerhouders
447
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Verwijderen van de houder (bekerhouders vóór type A)
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen naar buiten
worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme dran-
ken af om verbranding te voorkomen.
Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de bekerhouders
Berg de bekerhouders op alvorens de achterste armsteun in te klappen.
Trek de houder omhoog.
Bekerhouders
448
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Fleshouders
Voorstoelen
Tweede zitrij
Derde zitrij (indien aanwezig)
ITY34C016
ITY34C024
Fleshouders
449
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Bagageruimte (indien aanwezig)
ITY34C031
OPMERKING
Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst
Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zon-
der dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De inhoud kan gemorst
worden en het glas kan breken.
Fleshouders
450
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Houder voor pasjes
Extra opbergvak
ITY34C023
Houder voor pasjes en extra opbergvak
451
3
Interieur
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Koelbox
: Indien aanwezig
Wanneer de koelbox is ingeschakeld
De airconditioning voor kan niet worden uitgeschakeld.
Als de buitentemperatuur 0°C of lager is.
Mogelijk werkt de koelbox niet.
De koelbox, die door de airconditioning wordt gekoeld, kan worden
gebruikt terwijl de motor draait.
Openen: trek aan de hendel.
Aan/uit
Als de koelbox is ingescha-
keld, gaat het controlelampje
branden.
Als de airconditioning voor niet
wordt gebruikt, wordt de air-
conditioning voor automatisch
ingeschakeld wanneer de koel-
box wordt ingeschakeld.
ITY34C029
STAP
1
COOL
BOX
PWR
STAP
2
452
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd de koelbox gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de koelbox niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor
niet draait.
453
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Zonnekleppen
Gewone zonneklep
Tegen voorruit:
Klap de zonneklep omlaag.
Tegen zijruit:
Klap de zonneklep omlaag,
neem hem uit de haak en
draai hem tegen de zijruit.
Verlengen:
Draai de zonneklep opzij en
schuif de klep naar achte-
ren.
Tweede zonneklep
Klap de tweede zonneklep
omlaag met de gewone zon-
neklep in stand of .
454
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Make-upspiegel
Verschuif het afdekkapje.
De verlichting gaat branden als
het afdekklepje opzij gescho-
ven wordt.
455
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Klok
De tijd wordt weergegeven als
Het contact AAN staat.
Als de accu is losgenomen
Zal de klok 1:00 aangeven.
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
De klok kan worden ingesteld door op de toetsen te drukken.
Instellen van de uren.
Instellen van de minuten.
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur.
*
*
: bv. van 1:00 tot 1:291:00
van 1:30 tot 1:592:00
2
1
3
456
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Display buitentemperatuur
De weergegeven temperatuur varieert van -30°C tot maximaal 50°C.
Middenpaneel (auto's met navigatiesysteem)
Middenpaneel (auto's zonder navigatiesysteem)
457
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het contact staat AAN.
Als --- wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Display
Onder de volgende omstandigheden worden mogelijk niet de juiste buiten-
temperaturen weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wijzigt.
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling is gewijzigd (bij het in-/uitrijden
van een garage, tunnel, enz.)
458
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Asbak
Voor
Druk het deksel in en laat het
los om de asbak te openen.
Druk de veerplaat in om de
asbak te kunnen verwijderen.
Druk op de klep om de asbak
te sluiten.
Achter
Trek het deksel van de asbak
open.
Trek de asbak omhoog om
hem te verwijderen.
459
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd de asbak gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Om brand te voorkomen
Zorg ervoor dat lucifers en sigaretten volledig gedoofd zijn voordat u ze in
de asbak stopt en controleer of de asbak geheel gesloten is.
Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
460
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Aansteker
De aansteker kan worden gebruikt als
Het contact AAN staat.
WAARSCHUWING
Om verbranding en brand te voorkomen
Raak de metalen delen van de aansteker niet aan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
Plaats geen andere voorwerpen dan de aansteker in de aanstekerhouder.
Druk de aansteker in.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt hij
omhoog.
461
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Accessoireaansluiting
De accessoireaansluitingen kunnen worden gebruikt voor de vol-
gende onderdelen:
12 V: Accessoires die minder dan 10 A verbruiken
220 VAC: Accessoires die minder dan 100 W verbruiken
Voor (12 V)
Achter (12 V)
462
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
12 V: Het contact in de stand ACC of AAN staat.
220 V:Het contact AAN staat.
Bij gebruik van de accessoireaansluiting in het dashboard
Mogelijk kunt u de USB-aansluiting niet gebruiken wanneer tegelijkertijd een
apparaat op de accessoireaansluiting in het dashboard is aangesloten.
Bagageruimte (220 VAC)
463
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje, als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Om te voorkomen dat de zekering doorbrandt
12 V: Sluit geen accessoires aan die meer dan 12 V/10 A aan stroom ver-
bruiken.
220 V: Gebruik geen 220 VAC apparaat dat meer dan 100 W verbruikt.
Als een 220 VAC apparaat wordt gebruikt dat meer dan 100 W verbruikt,
zorgt het beveiligingscircuit ervoor dat de voeding wordt uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat de accu te ver ontladen raakt
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Apparaten die mogelijk niet goed werken (220 VAC)
De volgende 220 VAC apparaten werken mogelijk niet, zelfs als hun stroom-
verbruik lager is dan 100 W.
Apparaten met hoog beginpiekvermogen
Meetinstrumenten die nauwkeurige gegevens verwerken
Overige apparaten die een extreem stabiele voeding vereisen
464
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Stuurwielverwarming
: Indien aanwezig
De stuurwielverwarming kan worden gebruikt wanneer:
Het contact staat AAN.
Timer
De stuurwielverwarming wordt na ongeveer 30 minuten automatisch uitge-
schakeld.
Als het controlelampje knippert
Druk op de toets om de stuurwielverwarming uit te schakelen en druk vervol-
gens nogmaals op de toets. Als het controlelampje blijft knipperen, kan een
storing aanwezig zijn. Schakel de stuurwielverwarming uit en laat het sys-
teem controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Hiermee kan het lederen deel van het stuurwiel worden verwarmd.
Aan/Uit
Wanneer de verwarming wordt
ingeschakeld, gaat een contro-
lelampje branden.
465
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verbranden
De auto mag uitsluitend worden bestuurd door personen die hiertoe
bevoegd zijn en niet onder invloed zijn. Wees echter voorzichtig wanneer
iemand uit onderstaande categorieën in contact komt met het stuurwiel
wanneer de stuurwielverwarming is ingeschakeld:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
Gebruik de stuurwielverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit
toch gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de schakelaar uit als de motor niet draait.
466
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Stoelverwarming en ventilatoren
: Indien aanwezig
De stoelverwarming en de stoelventilatoren verwarmen de stoelen
en zorgen voor een goede ventilatie door lucht door de stoelen te
blazen.
Stoelverwarming/-ventilatoren voor (indien aanwezig)
Druk op de knop om hem
omhoog te laten komen.
Druk de knop weer omlaag als
u klaar bent met het instellen
van de temperatuur of de
luchtcirculatie van de stoel.
Uit
Er wordt lucht door de stoel
geblazen
Het controlelampje gaat bran-
den.
Draai de knop linksom om de
luchtstroom te verhogen.
Schakelt de stoelverwar-
ming in
Het controlelampje gaat bran-
den.
Draai de knop rechtsom om de
temperatuur te verhogen.
467
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Stoelventilatoren voor (indien aanwezig)
Druk op de knop om hem
omhoog te laten komen.
Druk de knop weer omlaag als
u klaar bent met het instellen
van de luchtcirculatie door de
stoel.
Aan
Het controlelampje gaat bran-
den.
Stelt de luchtstroom door de
stoel in
Draai de knop rechtsom om de
luchtstroom te verhogen.
468
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
De stoelverwarming en -ventilatoren kunnen worden gebruikt als
Het contact staat AAN.
Vervangen van de filters
In de stoelventilatoren zijn filters geplaatst. Laat filters vervangen door uw
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Stoelverwarming tweede zitrij (indien aanwezig)
Voor linker zitplaats op
tweede zitrij
Voor rechter zitplaats op
tweede zitrij
Hoge temperatuur
Lage temperatuur
Uit
Druk op HI of LO om de stoelver-
warming in te schakelen.
Druk op OFF om het systeem uit
te schakelen.
Het controlelampje in de schake-
laar HI of LO gaat branden om
aan te geven dat de stoelverwar-
ming ingeschakeld is.
AUTO
TEMP
OFF
TEMP
HI
LO
OFF
HI
LO
4
1
2
3
5
4
3
5
ITY35C018
469
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verbranden
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
Gebruik de stoelverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit toch
gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de stoelverwarming en -ventilatoren
Plaats geen zware voorwerpen met een ongelijkmatig oppervlak op de stoel
en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de stoelverwarming en -ventilatoren uit als de motor niet draait en con-
troleer of het controlelampje uit is.
470
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Armsteun
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
Klap de armsteun omlaag ter-
wijl u aan de lus trekt.
ITY35C052
471
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Handgreep
WAARSCHUWING
Handgreep (type A)
Gebruik de handgreep (type A) niet bij het in- of uitstappen of bij het opstaan
vanaf uw zitplaats.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de handgreep
Hang geen zware voorwerpen aan de handgreep en belast de greep niet
overmatig.
Een handgreep (type A) aan het dak kan ter ondersteuning van uw
lichaam worden gebruikt wanneer u zit.
Een handgreep (type B) op de stijl kan bij het in- of uitstappen wor-
den gebruikt.
Handgreep (type A)
Handgreep (type B)
472
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Vloermatten
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Steek de klemhaken (clips) in
de ringen in de vloermat.
0
Draai het bovenste hendeltje
van de klemhaken (clips) om
de vloermatten te bevestigen.
*: Breng de merktekens
altijd in lijn.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt mogelijk af van wat is aan-
gegeven in de afbeelding.
STAP
1
STAP
2
*
473
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Voor het rijden
Controleer of de vloermat stevig op de
juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips). Voer
deze controle altijd uit nadat de vloer
van de auto is gereinigd.
Zet de motor uit, zet de selectiehendel
in stand P en trap elk pedaal volledig in
om te controleren of de bediening
ervan niet wordt gehinderd door de
vloermat.
474
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Voorzieningen in de bagageruimte
Bagagehaken
In de bagageruimte zijn haken
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
Opbergvak (indien aanwezig)
Verwijder de afdekplaat.
Houder gevarendriehoek
Zet de gevarendriehoek vast
met de riempjes.
De gevarendriehoek zelf
behoort niet tot de stan-
daarduitrusting.
475
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Verbandtrommel
Zet de verbandtrommel vast
met het riempje.
De verbandtrommel zelf
behoort niet tot de stan-
daarduitrusting.
Bagageafdekking (indien aanwezig)
Rol de bagageafdekking uit en
bevestig hem aan de haakjes.
476
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Verwijderen van de bagageafdekking (indien aanwezig)
Laat de bagageafdekking oprol-
len, neem hem aan beide zijden
uit de houder en verwijder hem.
Bewaar de bagageafdekking na
het verwijderen ergens anders
dan in het passagierscomparti-
ment.
Bij het plaatsen van de bagageafdekking (indien aanwezig)
WAARSCHUWING
Als de bagagehaken niet in gebruik zijn
Klap, om letsel te voorkomen, de bagagehaken in de ruststand als ze niet
worden gebruikt.
Plaats de bagageafdekking met de aan-
duiding TOP naar boven.
4
Onderhoud en verzorging
477
4-1. Onderhoud en
verzorging
Reiniging en
bescherming
van het exterieur............. 478
Schoonmaken en
beschermen van
het interieur..................... 481
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie.... 484
4-3. Zelf uit te voeren
onderhoud
Voorzorgsmaatregelen
bij controles en
onderhoudswerk-
zaamheden..................... 487
Motorkap........................... 491
Motorruimte....................... 492
Banden ............................. 508
Bandenspanning............... 511
Velgen............................... 513
Interieurfilter...................... 515
Batterij elektronische
sleutel ............................. 518
Controleren en
vervangen
van zekeringen ............... 521
Gloeilampen...................... 535
478
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt voordat u de auto wast.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
Hogedrukreinigers
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer voordat u de wasstraat inrijdt of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Lakstift (indien aanwezig)
Uw dealer kan u een lakstift leveren om kleine plekjes en krassen in het lak-
werk bij te werken.
Wanneer u zo'n beschadiging ontdekt, kunt u het plekje het beste meteen
bijwerken, anders zal het plaatwerk gaan roesten. De truc om de plek zo
onzichtbaar mogelijk bij te werken, is alleen dát stukje met het kwastje aan
te raken waar de lak af is. Gebruik zo weinig mogelijk lak en lak niet de lak
rondom de beschadigde plek mee.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden.
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water
en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant
van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een
zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en
spoel grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft lig-
gen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
479
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Lichtmetalen velgen
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen. Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde
was als gebruikt voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Bumpers en zijlijsten
Gebruik geen schuurmiddelen.
WAARSCHUWING
Bij het schoonmaken van de voorruit (auto's met ruitenwisser met
regensensor)
Wanneer het bovenste deel van de voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt aangeraakt
Wanneer een natte doek of iets dergelijks in de buurt van de regensensor
wordt gehouden
Als iets tegen de voorruit stoot
Als u het regensensorhuis aanraakt of als iets in aanraking komt met de
regensensor
Waarschuwing met betrekking tot de uitlaat
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
de volgende gevallen onverwacht in wer-
king treden. Hierdoor kunnen uw handen
bekneld raken en kunt u ernstig letsel
oplopen, en hierdoor kunnen de ruiten-
wisserbladen beschadigd raken.
ITO23C086
UIT
480
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogeluitwerpselen op de auto
bevinden
Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeel-
tjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Deze kunnen de verlichting beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen.
Was kan het lampglas beschadigen.
Wassen in een autowasstraat (auto's met ruitenwissers met regensen-
sor)
Schakel de ruitenwisserschakelaar uit.
Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO staat, kunnen de ruitenwissers
in werking treden waardoor de ruitenwisserbladen beschadigd kunnen
raken.
481
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek en een
verdund oplosmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5 % wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
482
4-1. Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Voeg geen
water toe. Het beste resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo
droog mogelijk wordt gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Mors geen vloeistof in het interieur van de auto.
Dit kan brand of storingen in de elektrische componenten, enz. veroorza-
ken.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden. (Blz. 129)
Dit kan een elektrische storing in het airbagsysteem veroorzaken, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
483
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik geen organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine of terpen-
tine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf, bleekmiddel of
andere wasmiddelen. Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto wor-
den aangetast of beschadigd.
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen.
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen onder de vloerbedek-
king kan schade aan de verschillende systemen van de auto, bijvoorbeeld
het audiosysteem, en roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
Gebruik geen ruitenreiniger om de achterruit schoon te maken. Hierdoor
kunnen de verwarmingsdraden en antenne beschadigd raken. Veeg de
ruit voorzichtig schoon met een doek en lauw water. Veeg de ruit schoon
in dezelfde richting als de verwarmingsdraden en antenne.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden en de antenne.
484
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden.
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende
reparateur uit te laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan
zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de
garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een
andere dan een Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijge-
houden.
485
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit,
dankzij zijn ervaring met Toyota auto's.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is waterlek-
kage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging
Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan
bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij rem-
men
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Motor gaat voortdurend “koken”, oliedruk blijft te laag
486
4-2. Onderhoud
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Daardoor kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen, maar ook ernstig
letsel worden veroorzaakt.
Waarschuwing met betrekking tot de accu
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een
loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 501)
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat chemicaliën waarvan is aangetoond dat ze kan-
ker kunnen veroorzaken. Vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de
huid. Bescherm uw huid door na de werkzaamheden zorgvuldig uw handen
te wassen met water en zeep.
487
4
Onderhoud en verzorging
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden
Als u zelf onderhoudswerkzaamheden en controles uitvoert, dient u
dit precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Toestand accu (Blz. 501)
•Warm water
Zuiveringszout
•Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van de accuka-
bels)
Koelvloeistofniveau (Blz. 499)
Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardig product. Toyota
Super Long Life koelvloeistof is
voorgemixt met 50 % koelvloei-
stof en 50 % gedestilleerd water.
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil Blz. 495)
Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
Doek of poetspapier, trechter
(uitsluitend voor het bijvullen van
motorolie)
Zekeringen (Blz. 521)
Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke
zekering
Radiateur, condensor en
intercooler (Blz. 501)
488
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Onderwerp Benodigdheden
Bandenspanning (Blz. 511)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(Blz. 505)
Water of ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor gebruik onder
winterse omstandigheden)
Trechter
489
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de
aandrijfriem.
Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan als
de motor heet is. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof-
en accudampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken beschadigen.
Als u remvloeistof op uw handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmid-
dellijk met schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilator of de radiateur
Zorg ervoor dat het contact UIT is.
Als het contact AAN staat, kan de elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de airconditioning aan is en/of als de koelvloeistof-
temperatuur te hoog wordt. (Blz. 501)
Tijdens het werken aan of onder de auto
Kruip niet onder de auto wanneer deze alleen maar door de krik wordt
ondersteund.
Gebruik altijd speciale bokken of gelijkwaardige steunen.
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend
of vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
490
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ont-
staan in de motorruimte.
Als het vloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
491
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Motorkap
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek aan de ontgrendelings-
hendel.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Breng de veiligheidshaak
omhoog en til de motorkap op.
STAP
1
STAP
2
492
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorruimte
1UR-FE motor
Oliepeilstok
(Blz. 495)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 499)
Koelventilatoren
Motorolievuldop
(Blz. 496)
Zekeringenkast (Blz. 521)
Sproeierreservoir
(Blz. 505)
Accu (Blz. 501)
Condensor (Blz. 501)
Radiateur (Blz. 501)
493
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
1VD-FTV motor
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 499)
Oliepeilstok
(Blz. 495)
Motorolievuldop
(Blz. 496)
Intercooler (Blz. 501)
Koelventilatoren
Brandstoffilter (Blz. 625)
Zekeringenkast (Blz. 521)
Sproeierreservoir
(Blz. 505)
Accu (Blz. 501)
Condensor (Blz. 501)
Radiateur (Blz. 501)
494
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Overzicht van de motorruimte
Verwijderen van de afdekkap motorruimte
Plaatsen van de clips
Het middelste deel omhoog
drukken
Insteken
Druk op
OPMERKING
Na het plaatsen van een afdekkap motorruimte
Controleer of de afdekkap goed vastzit in zijn oorspronkelijke positie.
495
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de
motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en is afgezet, min-
stens 5 minuten om de olie de gelegenheid te geven naar het
carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor.
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Steek de peilstok helemaal terug in de houder.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de hou-
der.
Laag
Vol
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
496
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type waarmee de
motor eerder werd gevuld.
(Blz. 637)
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de olievuldop.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de vuldop door deze rechtsom te draaien.
Keuze motorolie Blz. 637
Oliehoeveelheid
(Minimaal maximaal)
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
Onderwerp Schone trechter
STAP
1
STAP
2
STAP
3
497
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
Olieverbruik: Maximaal 1,0 liter per 1000 km
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het olieverversingssysteem moet gereset worden. Ga als volgt te werk:
Schakel naar dagteller A op het display (Blz. 193) terwijl de motor
draait.
Zet het contact UIT.
Druk op de resetknop dagteller en zet het contact AAN (start de
motor niet, anders wordt het resetten geannuleerd). Houd de toets
ingedrukt tot op het multi-informatiedisplay wordt aangegeven dat
het resetten voltooid is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
498
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
499
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof
Benzinemotor
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes F en L bevindt.
Vuldop
F
L
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (L) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het bovenste streepje
(F).
Dieselmotor
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Vuldop
FULL (maximaal)
LOW (minimaal)
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL).
500
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt:
Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het koelvloeistofreservoir,
de aftapkraan en de waterpomp.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen “Toyota Super Long Life Coolant” of een gelijkwaardige hoog-
waardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol en organische zuren,
zonder silicone, amine, nitraat en boraat.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50 % koelvloeistof en
50 % gedemineraliseerd water. (Bereik: tot -35C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
501
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Accu
Controleer de accu als volgt.
Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan. Deze zijn mogelijk heet.
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een
veiligheidsbril
Lees
gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
502
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accupolen
Klembeugel
Bijvullen van gedestilleerd water
Verwijder de vuldop.
Vul gedestilleerd water bij.
Als het bovenste streepje niet zichtbaar is, het vloeistofniveau van
bovenaf controleren door recht in de vulopening te kijken.
Draai de vuldop na het bijvullen weer goed vast.
1
1
2
ITY43C019
Laag In orde
STAP
1
STAP
2
STAP
3
503
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explo-
sieve waterstof. Voer daarom vóór het laden de volgende handelingen uit:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opla-
den de massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het opladen van de accu
De motor slaat mogelijk niet aan. Volg de onderstaande procedure om het
systeem te initialiseren.
Trap het rempedaal in terwijl de selectiehendel in stand N staat.
Open en sluit een van de portieren.
Start de motor opnieuw.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
504
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voor-
komen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Als er elektrolyt in uw ogen terechtkomt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met water en schakel direct medische
hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op de ogen deppen,
terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als er elektrolyt op uw huid terechtkomt
Was de huid zorgvuldig met veel water. Als het pijn doet of brandt, roept u
meteen medische hulp in.
Als er elektrolyt op uw kleding terechtkomt
De elektrolyt kan via de kleding op uw huid terechtkomen. Trek de kleding
waar deze op is terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierbo-
ven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt binnenkrijgt
Drink zoveel mogelijk water of melk. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
505
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Ruitensproeiervloeistof
Als een sproeier niet werkt of
een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven op het multi-
informatiedisplay, is het sproeier-
reservoir mogelijk leeg. Vul rui-
tensproeiervloeistof bij.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afge-
koeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
506
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
507
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Brandstoffilter (alleen dieselmotor)
U kunt het brandstoffilter zelf aftappen. Maar omdat dit lastig is, advi-
seren wij u het te laten aftappen door uw Toyota-dealer. Neem con-
tact op met uw Toyota-dealer als u het toch zelf wilt aftappen.
Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt als het waar-
schuwingslampje van het brandstofsysteem knippert en er een zoe-
mer klinkt. (Blz. 562)
Zet het contact UIT.
Plaats een klein bakje onder de aftapplug om het water en de
brandstof in op te vangen.
Draai de aftapplug linksom,
ongeveer 2 - 2,5 slag.
Beweeg de pompknop tot er
brandstof uit de aftapplug komt.
Draai de aftapplug na het aftappen met de hand vast.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
508
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Banden
Vervang of verwissel de banden afhankelijk van het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of de indicatie
op de wang van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 5.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
509
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
De profieldiepte van de winterbanden is minder dan 4 mm.
In dat geval raakt de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
510
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen, kan schade aan de
aandrijflijn veroorzaken en gevaarlijke rijeigenschappen tot gevolg hebben,
waardoor een ongeval met ernstig letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken, types of profielen.
Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen
door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de wielen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Als tijdens het rijden de bandenspanning te laag wordt
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
511
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan en daarna niet meer dan
1,5 km heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden
correct aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 647)
512
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kan er vuil en vocht in het inwendige van de ventie-
len doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan leiden
tot een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.
513
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is.
Anders kan de band van de velg raken of kan de auto moeilijk
beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat deze hetzelfde draag-
vermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde
* heb-
ben.
Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u de volgende velgen niet te gebruiken:
Velgen in afwijkende maten of van een ander type
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
514
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door het gebruik van olie of vet worden de wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met ernstig letsel als gevolg. Verwijder het eventu-
eel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en wielmoeren.
Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kan de velg scheu-
ren waardoor het wiel tijdens het rijden
kan losraken. Dit kan leiden tot een
ongeval, met ernstig letsel als gevolg.
Taps
gedeelte
515
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen,
om de optimale werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
Zet het contact AAN, schakel de recirculatiestand in en zet
dan het contact UIT.
Open het dashboardkastje en verwijder het afzonderlijke
opbergvak.
(Blz. 443)
Verwijder de afdekkap van het
filter.
Verwijder de filterhouder.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
ITY43C030
STAP
4
516
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Reinigen
Blaas het filter vanaf de onder-
zijde schoon met perslucht,
wanneer het stoffig is.
Houd 5 cm afstand tussen het
blaaspistool en het filter, en
blaas gedurende ongeveer 2
minuten met 500 kPa (5,0 kg/
cm
2
of bar, 72 psi).
Indien perslucht niet beschik-
baar is, laat het filter dan reini-
gen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Vervangen
Verwijder het interieurfilter en
vervang het.
Plaats het filter met de aandui-
dingen UP naar boven gericht.
UP
UP
UP
ITY43C090
517
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Controle-interval
Controleer, reinig en vervang het interieurfilter volgens het onderhouds-
schema. Als de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk
stadsverkeer, moet het interieurfilter vaker worden gereinigd of vervangen.
(Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen
Controleer altijd bij gebruik van de airconditioning of het filter geplaatst is.
Reinig het filter niet met water.
518
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Batterij elektronische sleutel
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier (bekleed het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om schade aan de sleutel te
voorkomen)
Kleine kruiskopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR1632
Vervangen van de batterij
Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.
Verwijder de afdekplaat.
STAP
1
STAP
2
519
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen.
Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening zullen
niet goed werken.
Het bereik van de afstandsbediening is kleiner.
Gebruik een CR1632 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
juweliers of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het door een Toyota-dealer of erkende
reparateur aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
STAP
3
520
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze
kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan corroderen.
Voorkom dat andere onderdelen in de elektronische sleutel worden aan-
geraakt of bewogen.
Verbuig de batterijcontacten niet.
521
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Zet het contact UIT.
De zekeringen bevinden zich op de volgende plaatsen.
Volg de onderstaande instructies op wanneer u de zekerin-
gen controleert.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Onder het dashboard
Dashboard bestuurderszijde (type A)
Verwijder het deksel.
STAP
1
STAP
2
ITY43C032
522
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Dashboard passagierszijde (type B)
Verwijder de afdekplaat.
Verwijder het deksel.
Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en
stroomsterkte van zekeringen” (Blz. 525) voor meer infor-
matie over de te controleren zekeringen.
Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
ITY43C033
ITY43C034
STAP
3
ITY42C027
STAP
4
523
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A en B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
STAP
5
1
2
ITY42C012
Type A
1
2
ITY42C013
Type B
524
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Type C en D
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
1
2
ITY42C014
Type C
1
2
ITY42C015
Type D
525
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
Motorruimte
Zekering Ampère Circuit
1
A/F*
1
15 A Verwarming lucht/brandstofsensor
EFI MAIN2*
2
15 A*
2
Stuureenheid VNT, EFI, EDU
2 HORN 10 A Claxon
3 EFI MAIN 25 A
EFI, verwarming lucht/brandstof-
sensor, brandstofpomp
4 IG2 MAIN 30 A INJ, IGN, MET
5 RR A/C 50 A Niet gebruikt
6 SEAT-A/C LH 25 A Stoelverwarming en ventilatoren
7 RR S/HTR 20 A Stoelverwarming achter
8 DEICER 20 A Voorruitverwarming
9 CDS FAN 25 A Condensorventilator
10 TOW TAIL 30 A Niet gebruikt
12 34
5
39
18 19 20 21 22 23 24 25 26
40414243
44454647
48
27 28
33 3431 32
29 30 35 36 37
525354
55
4950 51
56
67
68
69
57585960
616263646566
6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
38
526
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
11 RR P/SEAT 30 A Niet gebruikt
12 ALT-CDS 10 A ALT-CDS
13 FR FOG 7,5 A Mistlampen voor
14 SECURITY 5 A SECURITY
15 SEAT-A/C RH 25 A Stoelverwarming en ventilatoren
16 STOP 15 A
Remlichten, derde remlicht, ABS,
VSC, hoofd-body-ECU, EFI, aan-
hangwagen
17
AI PUMP
HTR
*
1
10 A
Verwarmingselement luchtinjectie-
pomp
PWR HTR
*
2
7,5 A Extra verwarming
18 RR AUTO A/C 50 A Airconditioning achter
19 PTC-1 50 A PTC-verwarming
20 PTC-2 50 A PTC-verwarming
21 PTC-3 50 A PTC-verwarming
22 RH-J/B 50 A RH-J/B
23 SUB BATT 40 A Trekhaak
24 VGRS 40 A VGRS-ECU
25 H-LP CLN 30 A Koplampsproeiers
26 DEFOG 30 A Achterruitverwarming
27 AHC 60 A Vierwiel-AHC
28 HTR 50 A Airconditioning voor
29 PBD 30 A
ECU elektrisch bedienbare achter-
klep
30 LH-J/B 150 A LH-J/B
31 ALT 180 A Elke zekering
Zekering Ampère Circuit
527
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
32
A/PUMP
NO.1
*
1
50 A AI DRIVER
GLOW1
*
2
80 A Voorgloeisysteem
33
A/PUMP
NO.2
*
1
50 A Niet gebruikt
GLOW2
*
2
80 A Voorgloeisysteem
34 MAIN 40 A
Koplamp, HEAD LL, HEAD RL,
HEAD LH, HEAD RH
35 ABS1 50 A ABS
36 ABS2 30 A ABS
37 ST 30 A Startsysteem
38 IMB 7,5 A
ID-code-unit, Smart entry-systeem
met startknop, GBS
39 AM2 5 A Hoofd-body-ECU
40 DOME2 7,5 A
Make-upverlichting, module dak-
console, interieurverlichting achter
41 ECU-B2 5 A Ergonomisch geheugen
42 AMP 2 30 A Audiosysteem
43 RSE 7,5 A Niet gebruikt
44 TOWING 30 A Trekhaak
45 DOOR NO.2 25 A Hoofd-body-ECU
46 STR LOCK 20 A Stuurslot
47 TURN-HAZ 15 A
Instrumenten, richtingaanwijzers
voor, richtingaanwijzers opzij, rich-
tingaanwijzers achter, aanhangwa-
gen
48
EFI MAIN2*
1
20 A Brandstofpomp
F/PMP*
2
20 A Niet gebruikt
Zekering Ampère Circuit
528
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
49
ETCS*
1
10 A EFI
A/F*
2
15 A Verwarming lucht/brandstofsensor
50 ALT-S 5 A IC-ALT
51 AMP 1 30 A Audiosysteem
52 RAD NO.1 10 A
Navigatiesysteem, audiosysteem,
Parking Assist-systeem
53 ECU-B1 5 A
Supervergrendeling, Smart entry-
systeem met startknop, module
dakconsole, gier- en deceleratie-
sensor, in hoogte en lengterichting
verstelbaar stuurwiel, instrumen-
ten, koelbox, gateway-ECU, stuur-
hoeksensor, VGRS
54 DOME1 5 A Instapverlichting, klok
55 HEAD LH 15 A Grootlicht (links)
56 HEAD LL 15 A
Dimlicht (links), verticale koplamp-
verstelling
57 INJ 10 A Injector, ontsteking
58 MET 5 A Instrumentenpaneel
59 IGN 10 A
Circuit-openingsrelais, airbagsys-
teem, gateway-ECU, Smart entry-
systeem met startknop, ABS, VSC,
stuurslotsysteem, GBS
60 DRL 5 A Dagrijverlichting
61 HEAD RH 15 A Grootlicht (rechts)
62 HEAD RL 15 A Dimlicht (rechts)
63 EFI NO.2 7,5 A
Luchtinjectiesysteem, luchtmassa-
meter
64 RR A/C NR. 2 7,5 A Niet gebruikt
Zekering Ampère Circuit
529
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
*
1
: Auto's met benzinemotor
*
2
: Auto's met dieselmotor
65 EFI NO.3
*
2
7,5 A
EGR E-VRV B2, D-THROT SOL
B2
66 DEF NR. 2 5 A Buitenspiegelverwarming
67 SPARE 5 A Reservezekering
68 SPARE 15 A Reservezekering
69 SPARE 30 A Reservezekering
Zekering Ampère Circuit
530
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Onder het dashboard (type A)
Zekering Ampère Circuit
1 CIG 15 A Aansteker
2 BK/UP LP 10 A Achteruitrijlichten, aanhangwagen
3ACC 7,5 A
Audiosysteem, Parking Assist-sys-
teem, multifunctioneel display,
hoofd-body-ECU, ECU spiegelver-
stelling, Smart entry-systeem met
startknop, klok
4 PANEL 10 A
Vierwielaandrijving, asbak, aanste-
ker, koelbox, cruise control, mid-
dendifferentieelsper,
multifunctioneel display, stoelver-
warming, airconditioning, verlich-
ting dashboardkastje,
alarmknipperlichten, audiosys-
teem, schakelaar koplampsproei-
ers, knop
koplamphoogteverstelling, extra
verwarming, ergonomisch geheu-
gen, schakelaars buitenspiegels,
module dakconsole, schakelaar uit-
schakelen roll over-functie curtain
airbags, selectiehendelschakelaar,
stuurwieltoetsen, schakelaar VSC
OFF, consoleschakelaar, relais
PANEL
531
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
5 ECU-IG NO.2 10 A
Airconditioning, verwarming,
module dakconsole, ABS, VSC,
stuurhoeksensor, gier- en decele-
ratiesensor, hoofd-body-ECU, rem-
lichten, schuifdak, klok,
elektrochromatische binnenspiegel
6 WINCH 5 A Niet gebruikt
7 A/C IG 10 A
Koelbox, condensorventilator, air-
cocompressor, achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming,
airconditioning
8TAIL 15 A
Achterlichten, kentekenplaatver-
lichting, mistlampen voor, mistach-
terlicht, aanhangwagen,
parkeerverlichting voor
9 WIPER 30 A Ruitenwisser
10 WSH 20 A Ruitensproeier
11 RR WIPER 15 A Achterruitenwisser en -sproeier
12 4WD 20 A Vierwielaandrijving
13 LH-IG 5 A
Dynamo, stoelverwarming, voor-
ruitverwarming, veiligheidsgordel
voor, alarmknipperlichten, selectie-
hendelschakelaar
14 ECU-IG NO.1 5 A
ABS, VSC, in hoogte en lengterich-
ting verstelbaar stuurwiel, gateway-
ECU, schakelblokkeersysteem,
Parking Assist-systeem, cruise
control, Pre-Crash Safety-sys-
teem, aanhangwagen, koplamp-
sproeiers, multifunctioneel display,
ruitenwisser met regensensor,
ergonomisch geheugen, centrale
vergrendeling
15 S/ROOF 25 A Schuifdak
Zekering Ampère Circuit
532
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
16 RR DOOR RH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
17 MIR 15 A
ECU spiegelverstelling, buitenspie-
gelverwarming
18 RR DOOR LH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
19 FR DOOR LH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
20 FR DOOR RH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
21 RR FOG 7,5 A Mistachterlicht
22 A/C 7,5 A Airconditioning
23 AM1 5 A Niet gebruikt
24 TI & TE 15 A
In hoogte en lengte verstelbaar
stuurwiel
25 FR P/SEAT RH 30 A Elektrisch verstelbare stoel
26 PWR OUTLET 15 A Accessoireaansluiting
27 OBD 7,5 A Zelfdiagnose
28 PSB 30 A Pre-Crash Safety-systeem
29 DOOR NR. 1 25 A Hoofd-body-ECU
30 FR P/SEAT LH 30 A Elektrisch verstelbare stoel
31 INVERTER 15 A Inverter
Zekering Ampère Circuit
533
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Onder het dashboard (type B)
Zekering Ampère Circuit
1 RSF LH 30 A Niet gebruikt
2 B/DR CLSR RH 30 A Sluitsysteem achterklep
3 B/DR CLSR LH 30 A Sluitsysteem achterklep
4 RSF RH 30 A Niet gebruikt
5 DOOR DL 15 A Supervergrendeling
6 AHC-B 20 A Vierwiel-AHC
7 TEL 5 A Multimedia
8 TOW BK/UP 7,5 A Niet gebruikt
9 AHC-B NR. 2 10 A Vierwiel-AHC
10 ECU-IG NR. 4 5 A VGRS, vierwiel-AHC
11 SEAT-A/C FAN 10 A Ventilatoren
12 SEAT-HTR 20 A Stoelverwarming
13 AFS 5 A Niet gebruikt
14 ECU-IG NO.3 5 A Automatische koplampregeling
15 STRG HTR 10 A Stuurwielverwarming
16 TV 10 A Multifunctioneel display
534
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 535)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aange-
geven of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
Breng geen wijzigingen aan de zekering of de zekeringenkast aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
535
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Gloeilampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Als
u moeite hebt met het verwijderen van een lamp, neem dan contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
meer informatie over het vervangen van overige lampen.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 649)
Verwijderen van de motorafdekkap
Blz. 494
Plaats lampen voor
Mistlamp voor
(indien aanwezig)
Richtingaanwijzer voor
Grootlicht
536
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Plaats lampen achter
Mistachterlicht
Richtingaanwijzer
achter
Achteruitrijlicht
Kentekenplaatverlichting
537
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van gloeilampen
Grootlicht
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
1
ITY43C041
STAP
2
538
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Vervang de lamp en plaats hem
in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
Draai de lampvoet en zet hem
vast.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging af
schijnt.
STAP
3
STAP
4
539
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Verwijder de bouten van de wiel-
kuip, draai de moer van de wiel-
kuip los en verwijder de wielkuip.
Bouten wielkuip
Moer wielkuip
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Draai de gloeilamp linksom.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
540
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Vervang de lamp.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.
Draai de lamp en zet hem vast.
Plaats de lampvoet.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de mistlampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging schijnt.
Voer bij het plaatsen van de afdekkap stap in omge-
keerde volgorde uit.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
STAP
1
541
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers voor
Alleen voor de linkerzijde: Verwij-
der de bevestigingsbout en ver-
plaats de vulpijp van het
ruitensproeierreservoir.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
ITY43C012
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
542
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Achteruitrijlichten
Open de achterklep en verwijder
de moeren en de verlichting.
Verwijder de afdekplaat.
Maak de stekkerbedrading los
en draai de lampvoet linksom.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
543
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
ITY43C054
STAP
4
STAP
5
544
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Richtingaanwijzers achter
Open de achterklep en verwijder
de bouten en de verlichting.
Gebruik een doek om krassen te
voorkomen.
Maak de stekkerbedrading los.
Draai de lampvoeten linksom.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
545
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
4
STAP
5
546
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Mistachterlichten
Verwijder de bout van het onder-
paneel en trek het onderpaneel
omlaag.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
1
STAP
2
ITY43C065
STAP
3
STAP
4
547
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Kentekenplaatverlichting
Open de achterklep en verwijder
de kentekenplaatverlichting.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde
volgorde.
STAP
1
ITY43C067
STAP
2
ITY43C068
STAP
3
STAP
4
548
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Overige lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Dimlicht
Parkeerlichten voor
Richtingaanwijzers opzij
Derde remlicht
Rem-/achterlichten
Achterlichten
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
LED-lampen
De achterlichten en remlichten bestaan uit een serie LED's. Laat een
defecte LED vervangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
549
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij het kunststof of metalen gedeelte.
Als de lamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Wanneer de dimlichten branden en
korte tijd nadat ze zijn uitgeschakeld,
zijn metalen delen aan de achterzijde
van de koplampunit zeer heet.
Raak de metalen delen niet aan voor-
dat u zeker weet dat ze voldoende zijn
afgekoeld, om brandwonden te voorko-
men.
Metalen
delen
550
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
Gasontladingslampen
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van gasontladingslampen.
Raak de hoogspanningsfitting van de gasontladingslampen niet aan wan-
neer de koplampen ingeschakeld worden.
Er wordt een extreem hoge spanning van 30.000 V afgegeven die een
elektrische schok kan veroorzaken waardoor zeer ernstig letsel ontstaat.
Probeer de dimlichten van de gasontladingslampen, de stekkers, de voe-
dingscircuits en aanverwante onderdelen niet te demonteren of te repare-
ren.
Als u dat wel doet kan dat leiden tot een elektrische schok waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
5
Bij problemen
551
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 552
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 553
Als u denkt dat er iets
mis is .............................. 559
Uitschakelsysteem
brandstofpomp (alleen
benzinemotor)................. 560
5-2. Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
Als een waarschuwings-
lampje gaat branden of
een waarschuwings-
zoemer klinkt... ............... 561
Wanneer er een
waarschuwingsmelding
wordt
weergegeven.................. 567
Als de auto een lekke
band heeft (auto's
met een volwaardig
reservewiel) .................... 584
Als de auto een lekke
band heeft (auto's met
bandenreparatieset) ....... 598
Als de motor niet wil
aanslaan......................... 611
Als de selectiehendel
niet in een andere stand
dan P gezet kan
worden............................ 613
Als u uw sleutels
verliest ............................ 614
Als de elektronische
sleutel iet goed werkt...... 615
Als de accu ontladen is..... 618
Als de motor oververhit
raakt................................ 622
Als u zonder brandstof
komt te staan en de
motor afslaat
(alleen dieselmotor)........ 625
Als de auto vastzit............. 626
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 628
552
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten langere tijd worden gebruikt terwijl de motor niet
draait, kan de accu ontladen raken.
De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders te
waarschuwen wanneer de auto tot stilstand moet worden gebracht,
bijvoorbeeld bij pech.
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan nu
gelijktijdig knipperen, onge-
acht of de motor nu draait of
niet.
Druk nogmaals op de schake-
laar om ze weer uit te schake-
len.
5
553
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Laat uw
auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat
u deze laat slepen.
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een
autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
Gebruik een dolly of een autoambulance.
554
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een sleepkabel of -ketting aan de
sleepha(a)k(en) vastmaken. Uw auto mag op deze manier alleen op
een verharde weg en met lage snelheid over een korte afstand wor-
den gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto aanwezig zijn om te sturen en de
remmen te bedienen. Ook dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn,
de stuurinrichting en de remmen in een goede conditie te zijn.
Sleepoog
Procedure bij slepen in een noodgeval
Het contact moet in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait)
staan.
Zet de schakelaar voor de vierwielaandrijving in stand H4. (Het mid-
dendifferentieel is niet gesperd.)
Zet de hoogteregeling in stand N en druk op de hoofdschakelaar
hoogteregeling om de hoogteregeling uit te schakelen. (indien aan-
wezig) (Blz. 238)
Zet de selectiehendel in stand N.
Deactiveer de parkeerrem.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
555
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
WAARSCHUWING
Tijdens het slepen
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uit-
geoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de medewegge-
bruikers.
Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbekrachtiging niet. Hier-
door zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie te voorkomen
Sleep deze auto nooit met de wielen op de grond.
Gebruik alleen de sleepogen voor het slepen van uw auto in een noodge-
val.
556
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een takelwagen
Slepen met een lepelwagen
Met de voorwielen in een bril
Gebruik een dolly onder de ach-
terwielen.
OPMERKING
Om beschadiging van de carrosserie te voorkomen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
5
557
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Met de achterwielen in een bril
Gebruik een dolly onder de voor-
wielen.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie te voorkomen
Sleep deze auto nooit met de wielen op de grond.
Om beschadiging van de auto te voorkomen
Sleep de auto niet terwijl het contact UIT staat.
Het stuurslot is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het slepen
recht te houden.
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan
de auto tijdens het slepen beschadigd worden.
558
5-1. Belangrijke informatie
Vervoeren op een autoambulance
Als uw Toyota wordt getranspor-
teerd op een autoambulance, zet
de auto dan vast zoals aange-
geven in afbeelding. Zorg er,
wanneer u de haken aan de ach-
terzijde van de auto vastmaakt,
voor dat ze aan de binnenzijde
van de auto worden bevestigd.
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45 zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
OPMERKING
Om ernstige schade aan uw auto te voorkomen
Gebruik de sleephaak achter niet.
ITY51C023
5
559
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(na gebruik van de airconditioning is waterlekkage normaal).
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
Een motortemperatuur die voortdurend hoger is dan normaal
De oliedrukmeter geeft continu een lagere oliedruk aan dan
normaal.
De voltmeter geeft continu een hogere of lagere spanning aan
dan normaal.
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
560
5-1. Belangrijke informatie
Uitschakelsysteem brandstofpomp (alleen benzinemotor)
Volg onderstaande procedure om de motor opnieuw te starten als het
systeem geactiveerd is.
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Start de motor opnieuw.
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer de grond onder de auto.
Als er brandstoflekkage waarneembaar is, is het waarschijnlijk dat het
brandstofsysteem beschadigd is en reparatie behoeft. Start de motor in dat
geval niet opnieuw.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brand-
stoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te ver-
kleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als
gevolg van een ongeval.
STAP
1
STAP
2
5
561
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer
klinkt...
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*: Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem:
De zoemer klinkt als de auto met een snelheid van ongeveer 5 km/h of meer
rijdt.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje remsysteem (waarschuwings-
zoemer)
*
Laag remvloeistofniveau
Storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet gede-
activeerd is. Als het lampje uitgaat nadat de parkeerrem
gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig.
562
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de
auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het emissieregelsysteem;
Het elektronische motorregelsysteem;
Het elektronische gaspedaal; of
De elektronisch geregelde automatische transmissie.
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem.
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
Het Brake Assist-systeem.
5
563
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwingslampje Pre-Crash Safety-systeem
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-Crash
Safety-systeem.
Controlelampje Traction Control
Geeft aan dat er een storing is in:
Vehicle Stability Control;
Traction control;
Het Hill Start Assist Control-systeem;
Crawl Control-systeem; of
Multi-terrain Select-systeem
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de stuurbe-
krachtiging met Variable Flow-regeling
Waarschuwingslampje automatische verticale kop-
lampverstelling (auto's met Optitron instrumentenpa-
neel)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de automati-
sche verticale koplampverstelling
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
564
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
open portier/achterklep
(waarschuwingszoe-
mer)
*
1
Geeft aan dat een portier/
de achterklep niet geheel
is gesloten.
Controleer of alle portieren
volledig gesloten zijn.
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Geeft aan dat er nog hoog-
uit ongeveer 15,0 liter
brandstof in de tank zit
Vul de brandstoftank.
Controlelampje
bestuurdersgordel
(waarschuwingszoe-
mer)
*
2
Waarschuwt de bestuurder
om de veiligheidsgordel
om te doen.
Doe de veiligheidsgordel
om.
(Op het mid-
denpaneel
zonder naviga-
tiesysteem)
(Op het mid-
denpaneel met
navigatiesys-
teem)
Controlelampje voorpas-
sagiersgordel
(waarschuwingszoe-
mer)
*
2
Waarschuwt de voorpas-
sagier om de veiligheids-
gordel om te doen.
Doe de veiligheidsgordel
om.
5
565
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
*
1
:Waarschuwingszoemer open portier/achterklep:
De waarschuwingszoemer open portier klinkt om aan te geven dat een of
meerdere portieren niet goed gesloten zijn (als de rijsnelheid 5 km/h of hoger
is).
*
2
: Waarschuwingszoemer bestuurders- en voorpassagiersgordel:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder
en de voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer
klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snelheid van ten minste 20
km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt,
laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
Waarschuwingslampje
stand P niet ingeschakeld
Dit lampje waarschuwt
ervoor dat de selectiehen-
del van de transmissie niet
in stand P staat.
Zet de schakelaar voor de
vierwielaandrijving in H4 of
L4.
(Blz. 249)
Centraal waarschuwings-
lampje
Een zoemer klinkt en het
waarschuwingslampje
gaat branden of knippert
om aan te geven dat het
hoofdwaarschuwingssys-
teem een storing heeft
gesignaleerd.
Blz. 567
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
566
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Bij sommige uitvoeringen gaat het motorcontrolelampje branden als de
brandstoftank geheel leeg gereden is. Als de brandstoftank leeg is, vul deze
dan zo snel mogelijk. Het motorcontrolelampje gaat na enkele ritten weer uit.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het motorcontrolelampje niet uitgaat.
Als het controlelampje van de vierwielaandrijving of van de middendif-
ferentieelsper knippert
Voer de noodzakelijke handelingen uit. (Blz. 252)
Als het waarschuwingslampje voor het remsysteem of het motorcontrole-
lampje eveneens gaat branden, of als het controlelampje voor de stand laag
van de vierwielaandrijving of het controlelampje van de middendifferentieel-
sper blijft knipperen na het ondernemen van de voorgeschreven acties, kan
er een storing aanwezig zijn in de motor, het remsysteem of de vierwielaan-
drijving. In dat geval kunt u wellicht niet schakelen tussen H4 en L4 en kunt
u de middendifferentieelsper misschien niet uit- of inschakelen. Laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Detectiesensor voorpassagier en waarschuwingssysteem veiligheids-
gordel
Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesen-
sor het waarschuwingslampje laten knipperen, ook al zit er niemand op
de passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
5
567
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wanneer er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven
Het multi-informatiedisplay waarschuwt bij systeemstoringen en
onjuist uitgevoerde handelingen, of geeft meldingen over noodzake-
lijk onderhoud.
Blijf kalm en voer onderstaande handelingen uit als er een waar-
schuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay:
Centraal waarschuwings-
lampje
Het centrale waarschuwings-
lampje gaat ook branden of
knipperen om aan te geven dat
er op dat moment een melding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Multi-informatiedisplay
Als de waarschuwingsmelding opnieuw wordt weergegeven na het
uitvoeren van de correctieprocedure, neem dan contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
568
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwingsmelding Details
(indien aanwezig)
Geeft een storing in de automatische
transmissie aan
Er klinkt ook een zoemer.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
stuurslotsysteem
Er klinkt ook een zoemer.
5
569
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
Pre-Crash Safety-systeem
Er klinkt ook een zoemer.
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de
Parking Assist-sensor
De locatie van de storing wordt knipperend weer-
gegeven in het display.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
cruise control-systeem
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het sys-
teem uit te schakelen en druk vervolgens
opnieuw op de toets om het systeem in te scha-
kelen.
Waarschuwingsmelding Details
570
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(Dieselmotor)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
brandstofsysteem
(Dieselmotor)
Duidt op een storing in het roetfiltersysteem
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
VGRS.
Er klinkt ook een zoemer.
Waarschuwingsmelding Details
5
571
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
vierwiel-AHC-systeem.
Er klinkt ook een zoemer.
Waarschuwingsmelding Details
572
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
Geeft aan dat een of
meerdere portieren
niet goed gesloten zijn
Het systeem geeft
tevens aan welk por-
tier niet goed gesloten
is.
Knippert als de auto
een snelheid bereikt
van 5 km/h,
terwijl er een zoemer
klinkt om aan te geven
dat de portieren nog
niet volledig gesloten
zijn.
Controleer of alle por-
tieren gesloten zijn.
5
573
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat het
schuifdak niet geheel
gesloten is (als het
contact UIT staat en
het bestuurderspor-
tier geopend is)
Sluit het schuifdak.
(Knippert)
Geeft aan dat de par-
keerrem nog is geacti-
veerd terwijl de
rijsnelheid 5 km/h is.
Deactiveer de parkeer-
rem.
(indien aanwezig)
Dit lampje geeft aan
dat de temperatuur
van de automatische-
transmissievloeistof
te hoog is geworden
Er klinkt ook een zoe-
mer.
Breng de auto op een
veilige plaats tot stil-
stand, zet de selectie-
hendel in stand P en
wacht totdat het
lampje uitgaat.
Als het lampje uitgaat,
kunt u uw weg vervol-
gen. Neem, als het
lampje niet uitgaat,
contact op met een
Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
574
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Geeft aan dat het
motoroliepeil laag is
Er klinkt ook een zoe-
mer.
Controleer het olie-
peil en vul indien
nodig olie bij.
Deze melding kan ver-
schijnen als de auto op
een helling stilstaat.
Plaats de auto op een
horizontale onder-
grond en controleer of
de melding verdwijnt.
(Dieselmotor)
Geeft aan dat er te
veel water verzameld
is in het brandstoffilter
Tap het water af uit het
brandstoffilter.
(Blz. 507)
Geeft aan dat het rui-
tensproeiervloeistof-
niveau laag is
Vul ruitensproeiervloei-
stof bij
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
5
575
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Dieselmotor)
Geeft aan dat de
motorolie moet wor-
den ververst
Gaat ongeveer 27.000
km nadat de olie ver-
verst is, branden. (Als
het indicatiesysteem
voor het verversen van
de motorolie niet is
gereset, zal het contro-
lelampje niet goed
werken.)
Controleer de motorolie
en ververs indien nodig.
Na het verversen van
de motorolie moet het
verversingssysteem
worden gereset.
(Blz. 497)
(Dieselmotor)
Geeft aan dat de
motorolie ververst en
het oliefilter vervan-
gen moet worden
Gaat ongeveer 30.000
km na het verversen
van de motorolie (en
nadat het indicatiesys-
teem voor het verver-
sen van de motorolie
is gereset) branden.
Laat de motorolie en het
oliefilter door een
Toyota-dealer of
erkende reparateur con-
troleren en/of vervan-
gen. Na het verversen
van de motorolie moet
het verversingssysteem
worden gereset.
(Blz. 497)
Geeft aan dat er nog
hooguit ongeveer 15,0
liter brandstof in de
tank zit
Vul de brandstoftank.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
576
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat het Pre-
Crash Safety-systeem
niet in werking kan
treden door overver-
hitting.
Het systeem kan
na afkoeling
weer in werking treden.
(indien aanwezig)
Geeft aan dat de Par-
king Assist-sensor
vuil is of bedekt is met
ijs
Er klinkt ook een zoe-
mer.
Reinig de sensor.
(Dieselmotor)
Geeft aan dat er zich
een bepaalde hoeveel-
heid afzetting in het
roetfilter bevindt
Regenereer het roetfil-
ter. (Blz. 298)
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
5
577
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat de storing onmiddellijk verhelpen.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt en
het lampje uitgaat.
Zoemer
interi-
eur
Zoemer
exteri-
eur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
3
keer
(Knippert)
De elektronische
sleutel is buiten de
auto gebracht en
een ander portier
dan het bestuur-
dersportier is
geopend en geslo-
ten terwijl het con-
tact niet UIT stond.
Neem de
elektroni-
sche sleu-
tel weer
mee in de
auto.
Het bestuurders-
portier is geopend
en gesloten terwijl
de elektronische
sleutel zich niet in
de auto bevond,
de selectiehendel
niet in stand P
(automatische
transmissie) of in
stand N (handge-
schakelde trans-
missie) stond en
het contact niet
UIT was.
Zet het
contact UIT
of zorg
ervoor dat
de elektro-
nische
sleutel zich
in de auto
bevindt.
578
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*: *:Als de motor niet start terwijl de elektronische sleutel zich in de auto
bevindt, kan de batterij van de elektronische sleutel leeg zijn of kan er een
probleem zijn met de ontvangst van het signaal van de sleutel.
(Blz. 615)
Een
keer
(Knippert)
Er werd gepro-
beerd de motor
zonder de elektro-
nische sleutel te
starten of de elek-
tronische sleutel
werkte niet nor-
maal.
Er is geprobeerd
om te rijden terwijl
de gewone sleutel
zich niet in de auto
bevond.
Start de
motor met
de elektro-
nische
sleutel in
de buurt.
*
Zoemer
interi-
eur
Zoemer
exteri-
eur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
5
579
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zoemer
interi-
eur
Zoemer
exteri-
eur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Con-
tinu
(Knippert)
Het bestuurders-
portier is geopend
terwijl de selectie-
hendel niet in
stand P stond en
het contact niet
UIT stond.
Zet de
selectie-
hendel in
stand P.
Con-
tinu
Con-
tinu
(Afwisselend weerge-
geven)
(Knippert)
Het bestuurders-
portier is geopend
en gesloten terwijl
de elektronische
sleutel zich niet in
de auto bevond,
de selectiehendel
niet in stand P
stond en het con-
tact niet UIT was.
Zet de
selectie-
hendel in
stand P.
Neem de
elektroni-
sche sleu-
tel weer
mee in de
auto.
580
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zoemer
interi-
eur
Zoemer
exteri-
eur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
(Knippert)
Toen de portieren
werden ontgren-
deld met de
mechanische sleu-
tel en de startknop
vervolgens werd
ingedrukt, kon de
elektronische sleu-
tel niet worden
gesignaleerd in de
auto.
De elektronische
sleutel kon niet
worden gesigna-
leerd, ook niet
nadat de start-
knop tweemaal
achter elkaar werd
ingedrukt.
Houd de
elektroni-
sche sleu-
tel bij de
startknop
en trap
tegelijker-
tijd het
rempedaal
in.
Een
keer
De batterij van de
elektronische sleu-
tel is (bijna) leeg.
Vervang de
batterij van
de elektro-
nische
sleutel.
(Blz.
518)
5
581
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zoemer
interi-
eur
Zoemer
exteri-
eur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie-
procedure
Een
keer
(Knippert)
Een portier is
geopend en geslo-
ten terwijl het con-
tact UIT was en
vervolgens twee-
maal in de stand
ACC is gezet zon-
der dat de motor is
gestart.
Druk op de
startknop
terwijl het
rempedaal
ingetrapt
wordt.
Een
keer
(Knippert)
Het stuurslot kon
niet worden ont-
grendeld binnen 3
seconden nadat de
startknop is inge-
drukt.
Druk op de
startknop
terwijl u het
rempedaal
intrapt en
het stuur-
wiel naar
links en
naar rechts
beweegt.
582
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Overige meldingen
Als de volgende melding verschijnt, dient u de juiste maatregelen te
nemen en vervolgens te controleren of de melding is verdwenen.
(Blz. 254)
Melding Correctieprocedure
Zet de positieschakelaar voor vierwielaandrij-
ving in stand L4 en zet de selectiehendel in
stand D of R.
Controleer de bedrijfsomstandigheden.
Controleer de bedrijfsomstandigheden om de
Turn Assist-functie in te schakelen.
Schakel het Crawl Control-systeem in om de
Turn Assist-functie in te schakelen.
5
583
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Na het verversen van de motorolie (dieselmotor)
Zorg ervoor dat het indicatiesysteem motorolie verversen wordt gereset.
(Blz. 497)
OPMERKING
Wanneer het waarschuwingslampje laag motoroliepeil brandt
Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade.
Melding onderhoud motorolie (alleen dieselmotor)
De waarschuwingsmelding is gebaseerd op de geschatte afstand die met de
auto gereden wordt na het resetten van het systeem.
Het systeem controleert niet de mate van verontreiniging van de motorolie.
Als de waarschuwingsmelding DRAIN WATER FROM FUEL FILTER (tap
water af uit het brandstoffilter) verschijnt
Rijd niet als de waarschuwingsmelding wordt weergegeven. Rijden met te
veel water in het brandstoffilter kan de brandstofpomp beschadigen.
584
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's met een volwaardig reservewiel)
: Indien aanwezig
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel de inbraaksensor en hellingsensor uit (indien aanwe-
zig) (Blz. 119)
Schakel de vierwiel-AHC uit (indien aanwezig). (Blz. 238)
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Locatie van reservewiel, krik en gereedschap
Krik
Gereedschapsdoos
Reservewiel
5
585
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van de krik
Verwijder de afdekplaat.
Losdraaien
Vastdraaien
Neem de krik los en verwijder
hem.
STAP
1
STAP
2
586
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Uitnemen van de gereedschapsdoos
Verwijder de afdekplaat.
Neem de gereedschapsdoos uit
de auto.
STAP
1
STAP
2
5
587
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van het reservewiel
Monteren van de krikslinger.
Verwijder de krikslinger en het verlengstuk van de krik uit de opberg-
ruimte en monteer de delen als volgt:
Draai met een schroeven-
draaier de schroef los.
Monteer het verlengstuk van
de krik op de krik en draai de
schroef vast.
Controleer of de schroef stevig is
vastgedraaid.
Open het kapje.
STAP
1
STAP
2
588
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Plaats het verlengstuk van de
krikslinger in de bout waarmee u
het reservewiel kunt laten zak-
ken.
Omlaag
Omhoog
Plaats een doek onder het ver-
lengstuk van de krikslinger om de
achterklep te beschermen.
Laat het reservewiel helemaal op
de grond zakken.
Trek het reservewiel onder de
auto uit en verwijder de houder.
STAP
3
STAP
4
STAP
4
STAP
5
5
589
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Verwijder de wieldop/naafkap
met de platte zijde van de wiel-
moersleutel, zoals in de afbeel-
ding is aangegeven.
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
STAP
1
STAP
1
Lekke band Positie wielblok
Voor
Links Achter het rechter achterwiel
Rechts Achter het linker achterwiel
Achter
Links Voor het rechter voorwiel
Rechts Voor het linker voorwiel
STAP
2
STAP
3
590
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Monteren van de krikslinger.
Verwijder de krikslinger, het verlengstuk van de krik en het handvat
van de krik uit de opbergruimte en monteer de delen als volgt:
Draai de bouten en de schroef
los met de krikslinger of een
schroevendraaier.
Monteer het verlengstuk en
het handvat van de krikslinger
en draai de bouten vast.
Controleer of de bouten stevig
zijn vastgedraaid.
Monteer het verlengstuk van
de krik op de krik en draai de
schroef vast.
Controleer of de schroef stevig is
vastgedraaid.
STAP
4
5
591
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Plaats de krik onder het krik-
steunpunt zoals aangegeven.
Voor - Onder de kokerbalk
Achter - Onder de achteras
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
STAP
5
STAP
6
STAP
7
592
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.
Plaats het wiel en draai elke
wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Draai de sluitringen zover aan tot-
dat deze contact maken met de
velg.
Laat de auto zakken.
STAP
1
STAP
2
Ring
Velg
STAP
3
5
593
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
131 Nm
Plaats de wieldop.
Opbergen van de lekke band/het reservewiel, de krik en het
gereedschap
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond en plaats
de houder.
Draai het wiel omhoog.
Auto's met KDSS: Trek het wiel tijdens het omhoog draaien
naar achteren. Controleer na het omhoog draaien visueel of
het wiel niet tegen componenten van de wielophanging komt.
Berg het gereedschap en de krik op de juiste manier op en
plaats alle verwijderde afdekpanelen.
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
594
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verklaring voor de krik
5
595
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ernstig letsel veroorzaken als de auto van de
krik af valt.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto
meegeleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Schakel de vierwiel-AHC uit en zet de motor uit. (Auto's met vierwiel-AHC)
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een
krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
Gebruiken van de krikslinger
Draai de bouten van de krikslinger stevig vast met een kruiskopschroeven-
draaier om te voorkomen dat de delen onverwacht los van elkaar raken.
596
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Vervangen van wiel met een lekke band
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan er ernstig letsel ontstaan.
Laat het reservewiel helemaal op de grond zakken alvorens het onder
de auto vandaan te verwijderen.
Probeer de wieldop niet met de hand te verwijderen. Neem voldoende
voorzichtigheid in acht om letsel te voorkomen.
Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen niet aan direct nadat
met de auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de
remmen mogelijk zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten
of andere lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen
van een wiel, kan dit leiden tot brandwonden.
Auto's met vierwiel-AHC: Schakel de vierwiel-AHC uit.
De wagenhoogte kan veranderen door de automatische niveaurege-
ling en u kunt bekneld raken onder de auto, waardoor ongelukken kun-
nen gebeuren. (Blz. 238)
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de
wielmoeren losraken, waardoor het wiel van de auto af kan lopen, wat kan
leiden tot ernstig letsel.
Laat na het verwisselen van een wiel de wielbouten zo snel mogelijk
met een momentsleutel vastdraaien met 131 Nm.
Gebruik bij het aanbrengen van een wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het desbetreffende wiel.
• Bij gescheurde of vervormde bouten, schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de auto te worden gecontroleerd door uw
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Plaats een beschadigde wieldop niet opnieuw, omdat deze tijdens het
rijden los kan raken.
Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe.
(Blz. 514)
5
597
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Vervangen van een lekke band bij auto's met een elektrisch bedienbare
achterklep
Schakel de hoofdschakelaar elektrisch bedienbare achterklep uit wanneer u
een band gaat vervangen o.i.d. (Blz. 54). Als u dit niet doet, kan de achter-
klep onbedoeld in werking treden als de schakelaar elektrisch bedienbare
achterklep per ongeluk wordt aangeraakt, waardoor lichaamsdelen bekneld
kunnen raken en letsel kan optreden.
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Rijd nooit door met een lekke band.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Bij het opbergen van de lekke band
Zorg ervoor dat er geen voorwerpen bekneld raken tussen de band en de
bodemplaat.
598
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's met bandenreparatieset)
: Indien aanwezig
Uw auto is uitgerust met een bandenreparatieset.
Een lekke band met perforatieschade door een spijker of schroef kan
voorlopig worden gerepareerd met de bandenreparatieset.
Voordat u de band repareert
Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel de inbraaksensor en hellingsensor uit (indien aanwe-
zig) (Blz. 119)
Schakel de vierwiel-AHC uit (indien aanwezig). (Blz. 238)
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in.
5
599
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Plaats van bandenreparatieset, krik en gereedschap
*:Gebruik van de krik (Blz. 589)
Inhoud
Gereedschapsdoos
Bandenreparatieset
Krik
*
Banden-
reparatie-
vloeistof
Inspuitslang
Ventiel-
sleutel
Binnenventiel
(reserve)
Compressor
Stickers
600
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vóór gebruik van de bandenreparatievloeistof
Controleer de bandenschade alvorens gebruik te maken van de ban-
denreparatievloeistof in de bandenreparatieset.
Een band mag alleen worden
gerepareerd indien de beschadi-
ging te wijten is aan perforatie
door een spijker of schroef.
Repareer de band met de spijker
of schroef die de band heeft
doorboord onderaan, in contact
met de grond.
Reparatie met behulp van de bandenreparatievloeistof is in de vol-
gende gevallen niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
De band is beschadigd door rijden met onvoldoende bandenspan-
ning.
De band is van de velg afgelopen.
De band loopt leeg door een scheur in of beschadiging van de
flank.
Het lek in of beschadiging van het loopvlak is 4 mm of groter.
5
601
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Reparatiemethode in noodgevallen
Plaats de band met de spijker of
schroef die de band heeft door-
boord onderaan, in contact met
de grond. Verwijder het dopje
van het ventiel.
Plaats het uitstekende gedeelte
van de ventielsleutel op het ven-
tiel om alle lucht uit de band te
laten lopen.
Draai de ventielsleutel linksom
en trek het binnenste deel uit het
ventiel.
Schud de fles met bandenreparatievloeistof enkele keren op
en neer.
Verwijder de dop van de fles met bandenreparatievloeistof.
STAP
1
Dopje
Ventiel
STAP
2
Ventiel-
sleutel
Uitstekend gedeelte
Ventiel
STAP
3
Binnenste
deel ventiel
STAP
4
STAP
5
602
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Schroef de inspuitslang op de
fles met bandenreparatievloei-
stof. Op het moment dat de
inspuitslang wordt vastge-
schroefd, wordt de aluminium
verzegeling van de fles door-
boord.
Verwijder de plug van de inspuit-
slang.
Sluit de inspuitslang aan op het
ventiel.
STAP
6
Inspuit-
slang
Banden-
reparatie-
vloeistof
STAP
7
Inspuitslang
Plug
STAP
8
Ventiel
Inspuit-
slang
5
603
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Spuit de bandenreparatievloei-
stof uit de fles in. Houd de fles
vast en kantel deze. Knijp vervol-
gens de bandenreparatievloei-
stof zoals aangegeven uit de
fles.
Gebruik twee flessen bandenre-
paratievloeistof.
Bevestig de sticker zoals aange-
geven.
Haal de inspuitslang van het
ventiel en schroef met de ventiel-
sleutel het binnenste deel van
het ventiel rechtsom terug in het
ventiel.
STAP
9
STAP
10
STAP
11
Ventiel-
sleutel
Binnenste deel
ventiel
604
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de slang van de compres-
sor aan door hem op het ventiel
te schroeven.
Sluit de voedingsaansluiting van de compressor aan.
Het contact moet in stand ACC staan.
Instrumentenpaneel
Open het afdekkapje en sluit de
voedingsaansluiting aan.
Opbergvak in achterste deel middenconsole
STAP
12
Compressor
Slang
STAP
13
Voedings-
aansluiting
Accessoire-
aansluiting
Voedings-
aansluiting
Accessoire-
aansluiting
5
605
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Controleer de voorgeschreven bandenspanning.
De sticker bevindt zich op de aangegeven plaats.
Zet de compressor aan en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven spanning is bereikt.
Zet de compressor UIT als de drukmeter op de slang de voor-
geschreven bandenspanning aangeeft.
Als de voorgeschreven spanning niet binnen 5 minuten wordt
bereikt, is de band te zwaar beschadigd en kan hij niet worden gere-
pareerd. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
STAP
14
STAP
15
Schakelaar
STAP
16
606
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Neem, nadat de band volledig is gevuld, de slang los van het
ventiel.
Trek de voedingsaansluiting van de compressor uit de acces-
soireaansluiting in de auto.
Rijd, om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig over de band
te verdelen, meteen ongeveer 5 km of 10 minuten.
Zet, nadat u ongeveer 5 km of 10
minuten hebt gereden, de auto
op een veilige plaats aan de kant
en sluit de compressor opnieuw
aan.
Lees de bandenspanning af op
de drukmeter.
STAP
17
STAP
18
STAP
19
STAP
20
STAP
21
5
607
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 18 psi) of
hoger is, vul dan met de com-
pressor lucht bij tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
Als de bandenspanning lager is
dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
18 psi), is de uitgevoerde nood-
reparatie niet veilig voor gebruik
omdat de band te zwaar is
beschadigd. Rijd niet verder.
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Berg de bandenreparatieset op
en breng de sticker aan, zoals
aangegeven.
Voorkom hard remmen en
scherpe bochten en breng uw
auto met een snelheid van minder
dan 80 km/h naar de dichtstbij-
zijnde Toyota-dealer, bandenspe-
cialist of erkende reparateur.
STAP
22
608
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bandenreparatievloeistof
Met twee flessen bandenreparatievloeistof kan één band worden gerepa-
reerd.
De bandenreparatievloeistof kan worden gebruikt bij een buitentem-
peratuur van -30°C tot 60°C.
De bandenreparatievloeistof is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaar-
heidsdatum staat vermeld op de fles. De bandenreparatievloeistof dient
voor de uiterste houdbaarheidsdatum te worden vervangen. Neem con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de bandenreparatievloeistof op uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Breng na gebruik de lege flessen bandenreparatievloeistof naar een
Toyota-dealer of erkende reparateur en schaf een nieuwe fles aan.
Bewaar de nieuwe flessen bandenreparatievloeistof in uw auto.
Compressor
De compressor is een luchtpomp voor gebruik bij personenauto's.
Een werkende compressor maakt veel lawaai.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
De velg van een gerepareerde band
De velg kan opnieuw worden gebruikt als de bandenreparatievloeistof die
erop zit, met een doek wordt verwijderd. Het ventiel kan echter niet worden
hergebruikt. Vervang het ventiel altijd door een nieuw exemplaar.
5
609
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Let op met kinderen
Bewaar de bandenreparatieset op een veilige plaats, buiten het bereik van
kinderen.
Let op met bandenreparatievloeistof
De bandenreparatievloeistof in de bandenreparatieset is niet geschikt voor
menselijke consumptie.
Als de bandenreparatievloeistof toch per ongeluk wordt ingeslikt, drink dan
veel water en raadpleeg meteen een dokter.
Als u bandenreparatievloeistof in uw ogen of op uw huid krijgt, spoel dan
zorgvuldig met een grote hoeveelheid water. Ga indien nodig naar een
dokter.
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond.
Als er veel kracht moet worden gebruikt om het binnenste deel van het
ventiel los te draaien terwijl de band nog lucht bevat, kan het binnenste
deel van het ventiel wegvliegen.
Pas goed op. Als u met de fles schudt terwijl de inspuitslang is bevestigd,
kan er bandenreparatievloeistof uitspuiten.
Als de slang niet goed is aangesloten, kan er tijdens het vullen bandenre-
paratievloeistof ontsnappen.
Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is.
Wees voorzichtig met de compressor want tijdens de werking worden
sommige onderdelen ervan heel warm. Sommige onderdelen van de com-
pressor kunnen na gebruik nog een tijdje warm blijven.
Rijden om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig te verdelen
Rijd voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van bochten.
610
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Auto's met een lekke band
Rijd nooit door met een lekke band.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Een noodreparatie uitvoeren
Voer de noodreparatie uit zonder de spijker of schroef die het loopvlak heeft
doorboord te verwijderen. Als het voorwerp dat de band heeft doorboord,
wordt verwijderd, kan de noodreparatie met de bandenreparatievloeistof in
de noodreparatieset mislukken.
Bij het repareren van een lekke band
Leg het binnenventiel niet op een vieze ondergrond of in het zand.
Bewaar het op een schone plaats.
Haal de binnenste dop niet van de fles met bandenreparatievloeistof.
Draai met de hand aan de ventielsleutel bij het vastschroeven. Bij gebruik
van ander gereedschap kan er beschadiging optreden.
Gebruik de compressor niet langer dan 10 minuten achter elkaar. De
motor kan oververhit en beschadigd raken. Laat de compressor afkoelen
voordat u hem opnieuw gebruikt.
Let op met de compressor
De compressor heeft een gelijkstroomvoeding van 12 V nodig. Gebruik
geen gelijkstroomvoedingsbron van 24 V of een andere voedingsbron.
De compressor is van het olievrije type. Smeer de compressor niet met
olie.
5
611
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor niet wil aanslaan
Controleer de volgende punten als de motor nog altijd niet wil aan-
slaan nadat de juiste procedure voor het starten is gevolgd (Blz.
180) of het stuurslot is ontgrendeld (Blz. 182).
De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal
werkt
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
Benzinemotor: Vul brandstof bij.
Dieselmotor: (Blz. 625)
De motor kan verzopen zijn. (benzinemotor)
Probeer de motor nogmaals te starten volgens de juiste start-
procedures. (Blz. 180)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 110)
De startmotor draait langzaam rond, de interieurverlichting
en de koplampen gaan zwakker branden of de claxon maakt
geen of weinig geluid.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 618)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet
Het startsysteem van de motor is defect als gevolg van een elek-
trische storing, zoals een onderbreking of een defecte zekering.
Er bestaat echter een noodmaatregel om de motor te starten.
(Blz. 612)
612
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Noodstartfunctie
Als de motor niet aanslaat maar de startknop normaal werkt, kan de
auto aan de hand van de volgende stappen worden gestart.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet het contact in stand ACC.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt en druk de startknop
gedurende ongeveer 15 seconden in.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de kop-
lampen gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 618)
Er kan een storing aanwezig zijn in het stuurslotsysteem.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als
het probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieproce-
dure niet bekend is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
613
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden ter-
wijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig
zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat
de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan wor-
den). Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt.
Activeer de parkeerrem.
Zet het contact in stand ACC.
Trap het rempedaal in.
Druk op de schakelaar SHIFT
LOCK.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar
ingedrukt is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
614
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan een nieuwe sleutel
maken met behulp van een van de andere originele sleutels of met
behulp van het sleutelnummer op uw plaatje met sleutelnummer.
5
615
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en sleutelgekop-
pelde functies
Gebruik de mechanische sleutel
(Blz. 28) om de volgende han-
delingen uit te voeren.
Vergrendelt alle portieren
Sluit de ruiten en het schuif-
dak
* (draaien en vasthouden)
Ontgrendelt alle portieren
Het alarm gaat af als het alarm
ingeschakeld is. (Blz. 117)
Opent de ruiten/het schuifdak*
(draaien en vasthouden)
*: De werking van deze functie kan
worden gewijzigd door een
Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is
verbroken (Blz. 34) of de elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij leeg is, werken het Smart entry-systeem
met startknop en de afstandsbediening niet. In dat geval kunnen de
portieren worden geopend of kan de motor worden gestart door de
onderstaande procedure te volgen.
616
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Wijzigen van de standen van het contact en starten van de motor
Zet de selectiehendel in stand P en trap het rempedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Als een van de portieren geopend
en gesloten wordt terwijl de sleu-
tel tegen de startknop wordt
gehouden, klinkt er een alarm dat
aangeeft dat het startsysteem de
elektronische sleutel niet kan
detecteren.
Het wijzigen van de standen van het contact: Laat binnen 10
seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal los en
druk de startknop in. De stand verandert iedere keer dat op de
knop wordt gedrukt. (Blz. 181)
Het starten van de motor: Druk binnen 10 seconden na het
klinken van de zoemer de startknop in en houd het rempedaal
ingetrapt.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan worden.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
617
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Uitzetten van de motor
Zet de selectiehendel in stand P en druk op de startknop om de motor uit te
zetten, net zoals u onder normale omstandigheden zou doen.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat bovenstaande procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd
de batterij van de elektronische sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen
als deze ontladen is. (Blz. 518)
Alarm
Het alarmsysteem wordt niet ingeschakeld als de mechanische sleutel wordt
gebruikt om de portieren te vergrendelen.
Het alarm kan worden geactiveerd als een portier met de mechanische sleu-
tel wordt ontgrendeld terwijl het alarmsysteem is ingeschakeld. (Blz. 117)
618
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de accu ontladen is
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de
onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw Toyota starten met behulp
van de onderstaande hulpstartprocedure.
Sluit de startkabels aan.
Benzinemotor
Dieselmotor
STAP
1
5
619
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Sluit de startkabel aan op de pluspool (+) van de accu van uw
auto
Sluit de andere kant van de kabel aan op de pluspool (+) van de
accu van de tweede auto.
Sluit de startkabel aan op de minpool (-) van de accu in de
tweede auto
Sluit de startkabel aan op een massapunt van uw auto zoals
aangegeven in de afbeelding.
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
Open en sluit een van de portieren terwijl het contact UIT
staat.
Houd het motortoerental van de tweede auto constant en
zet het contact AAN. Start vervolgens de motor van de
auto.
Verwijder de hulpstartkabels in exact de omgekeerde volg-
orde van aansluiten als de motor van uw auto aangeslagen
is.
Laat, nadat de motor van uw auto aangeslagen is, de auto zo snel
mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
620
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Starten van de motor als de accu leeg is
De auto kan niet worden aangeduwd.
Voorkomen dat de accu ontladen raakt
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als de motor niet draait.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file,
enz.
Laden van de accu
De accu zal geleidelijk aan ontladen, zelfs wanneer de auto niet in gebruik
is. Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de accu ontladen en kan de auto mogelijk niet meer worden gestart. (De
accu laadt automatisch op tijdens het rijden.)
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbran-
ding komt.
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Laat de startkabels geen kortsluiting maken met de “+” en “-” polen.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
5
621
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor
dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waar de accuvloeistof op terechtgekomen is met een
natte spons of doek totdat er medische hulp kan worden verkregen.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Let er op dat de startkabels niet in aanraking kunnen komen met de koelven-
tilator of met een van de aandrijfriemen bij het aansluiten of losnemen van
de kabels.
622
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de motor oververhit raakt
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel
de airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor af. Open, nadat de stoom is verdwenen, de
motorkap voorzichtig en start de motor weer.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open voorzichtig de motorkap.
Controleer of de koelventilator draait.
Als de ventilator draait:
Wacht totdat de koelvloeistoftemperatuur begint te dalen
en zet de motor af.
Als de ventilator niet draait:
Zet onmiddellijk de motor af en neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat de motor vol-
doende is afgekoeld het koel-
vloeistofniveau en controleer
het radiateurblok (radiateur)
op sporen van lekkage.
Als de afdekkap van de motor
moet worden verwijderd:
Blz. 494
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
623
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor.
De naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter komt in het rode gebied
of u merkt dat de motor minder vermogen levert.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Vul indien nodig koelvloeistof
bij.
In noodgevallen mag ook
water gebruikt worden als u
geen koelvloeistof bij de hand
hebt.
(Blz. 642)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
STAP
5
624
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aan-
drijfriemen als de motor draait.
Draai de radiateurdop of de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als
de motor en de radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel, zoals brandwonden,
veroorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
5
625
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat
(alleen dieselmotor)
OPMERKING
Als de motor opnieuw gestart wordt
Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan schade
aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank van uw auto.
Bedien om het brandstofsys-
teem te ontluchten de ontluch-
tingspomp totdat u meer
weerstand voelt.
Start de motor. (
Blz. 180)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 2 en 3 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Raadpleeg een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan wor-
den.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
626
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vastzit
Wanneer u de auto moeilijk los kunt krijgen
Stand extra hoog (auto's met vierwiel-AHC en AVS)
Blz. 242
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand P.
Verwijder modder, sneeuw of zand rond de achterwielen.
Leg een stuk hout, stenen of ander materiaal onder de ach-
terwielen om de wielen grip te geven.
Start de motor opnieuw.
Zet de selectiehendel in stand D of R en deactiveer de par-
keerrem. Trap vervolgens voorzichtig het gaspedaal in.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
Druk op om de Active Traction Con-
trol uit te schakelen.
5
627
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal is inge-
trapt.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
Voorkom dat de achterwielen gaan doorslippen en dat het gaspedaal ver-
der wordt ingetrapt dan noodzakelijk is.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
628
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N kan worden gezet
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rij-
snelheid van de auto zo veel mogelijk af te remmen.
Houd de startknop gedurende
ten minste 3 seconden inge-
drukt of druk hem driemaal
achter elkaar kort in om de
motor af te zetten.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
3
STAP
4
Houd gedurende ten minste 3 seconden inge-
drukt of druk driemaal of vaker achter elkaar
kort in
STAP
5
5
629
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrap-
pen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaan.
Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt.
630
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
6
Specificaties
631
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil,
enz.)................................ 632
Informatie over
brandstof......................... 650
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met
mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen...... 653
6-3. Initialisatie
Systemen die
geïnitialiseerd moeten
worden............................ 662
632
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
*
1
: Onbeladen auto
*
2
: Auto's met vierwiel-AHC
*
3
: Auto's zonder vierwiel-AHC
Totale lengte 4.950 mm (194,9 in.)
Totale breedte 1.970 mm (77,6 in.)
Totale hoogte*
1
1.865 mm (73,4 in.)*
2
1.910 mm (75,2 in.)*
3
Wielbasis 2.850 mm (112,2 in.)
Spoorbreedte:
Voor 1.640 mm (64,6 in.)
Achter 1.635 mm (64,4 in.)
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
3.350 kg (7.385 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor 1.630 kg (3.593 lb.)
Achter 1.950 kg (4.299 lb.)
Kogeldruk 140 kg (309 lb.)
Maximaal toelaat-
baar aanhang-
wagengewicht
Geremd 3.500 kg (7.716 lb.)
Ongeremd 750 kg (1.653,5 lb.)
633
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Identificatie van uw auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.
Dit nummer is links boven op het
dashboard ingeslagen.
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
ITY61C002
634
6-1. Specificaties
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
1UR-FE motor
1VD-FTV motor
635
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Motor
Benzinemotor
Dieselmotor
Uitvoering 1UR-FE
Type 8-cilinder in V, 4-takt benzinemotor
Boring x slag 94,0 83,0 mm (3,70 3,27 in.)
Cilinderinhoud 4.608 cm
3
(281,1 cu.in.)
Klepspeling (koude
motor)
Automatische afstelling
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
Uitvoering 1VD-FTV
Type
8 cilinder V-motor, 4-takt dieselmotor
(met turbo)
Boring x slag 86,0 96,0 mm (3,39 3,78 in.)
Cilinderinhoud 4.461 cm
3
(272,2 cu.in.)
Klepspeling (koude
motor)
Automatische afstelling
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
636
6-1. Specificaties
Brandstof
Benzinemotor
Dieselmotor
Brandstofsoort
EU:
Alleen loodvrije benzine conform de
Europese norm EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine
Octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentie)
93 l (24,5 gal., 20,4 Imp.gal.)
Brandstofsoort
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm
EN590
Behalve EU-landen (behalve Rusland):
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager
Behalve EU-landen (Rusland):
Dieselbrandstof conform GOST R52368-
2005 (zwavelgehalte max. 50 ppm).
Cetaangetal 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentie)
93 l (24,5 gal., 20,4 Imp.gal.)
637
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Smeersysteem
*: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het
verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en zet
de motor uit, wacht ten minste 5 minuten en controleer het oliepeil met de
peilstok.
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
Inhoud
(Verversen —
bij benadering)
*
Benzinemotor
Dieselmotor
Met filter
7,5 l (7,9 qt., 6,6 Imp.qt.)
Zonder filter
7,1 l (7,5 qt., 6,2 Imp.qt.)
Met filter
9,2 l (9,7 qt., 8,1 Imp.qt.)
Zonder filter
8,2 l (8,7 qt., 7,2 Imp.qt.)
638
6-1. Specificaties
Benzinemotor
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving”, SN
“Resource-Conserving” of ILSAC multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-20. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Deze dient ech-
ter bij de volgende verversing
vervangen te worden door SAE
0W-20.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
639
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-20 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie op of ten minste één van
beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SN. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute).
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel: In dit deel staat
“Resource-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende en
groene eigenschappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat altijd
op de voorzijde van de verpak-
king.
640
6-1. Specificaties
Dieselmotor (EU-landen):
Oliesoort:ACEA C2
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-30 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 30 in 0W-30 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
OPMERKING
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadi-
gen.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
641
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Dieselmotor (behalve EU-landen)
Oliesoort:
ACEA B1, API CF-4 of CF
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 5W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een zuinig brandstof-
verbruik en goede starteigen-
schappen bij koud weer.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt dan
motorolie met een viscositeit van
SAE 5W-30 aanbevolen.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 5W-30 gebruikt):
Het gedeelte 5W in 5W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 30 in 5W-30 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
Aanbevolen
Te verwachten temperatuurbereik
tot de volgende verversing
642
6-1. Specificaties
Koelsysteem
Inhoud (bij benadering)
1UR-FE motor
Met verwarming achter
17,0 l (18,0 qt., 15 Imp.qt.)
Zonder verwarming achter
14,2 l (15,0 qt., 12,5 Imp.qt.)
1VD-FTV
motor
Met extra
verwarming
Met verwarming achter
18,0 l (19,0 qt., 15,8 Imp.qt.)
Zonder verwarming achter
15,2 l (16,1 qt., 13,4 Imp.qt.)
Zonder extra
verwarming
Met verwarming achter
17,6 l (18,6 qt., 15,5 Imp.qt.)
Zonder verwarming achter
14,8 l (15,6 qt., 13,0 Imp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen.
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
643
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Ontsteking (alleen benzinemotor)
Elektrisch systeem
Bougies
Merk DENSO
Elektrodenafstand
SK20HR11
1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand
niet aan voor een betere werking van de motor of betere rijeigenschappen.
Accu
Aanduiding soortelijke massa bij
20C (68F):
1,250 1,290 volledig geladen
1,160 1,200 half geladen
1,060 1,100 ontladen
Laadstroom
Snelladen
Normaal laden
Max. 15 A
Max. 5 A
644
6-1. Specificaties
Differentieel
Uw auto is af fabriek gevuld met originele Toyota-differentieelolie.
Gebruik alleen originele Toyota differentieelolie of een gelijkwaardige olie die
voldoet aan de bovenstaande specificatie. Neem voor meer informatie contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Automatische transmissie
De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Inhoud
Voor
Achter
1,90 l (2,01 qt., 1,67 Imp.qt.)
4,20 l (4,44 qt., 3,70 Imp.qt.)
Oliesoort en
viscositeit
Originele Toyota-differentieelolie LT
75W-85 of gelijkwaardig
Vloeistof-
inhoud
(referentie)
Benzinemotor 11,5 l (12,2 qt., 10,1 Imp.qt.)
Dieselmotor 11,8 l (12,5 qt., 10,4 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS
OPMERKING
Soort automatische transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota ATF WS kan
de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld
gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto
ontstaan.
645
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Tussenbak
*: Uw auto is af fabriek gevuld met originele Toyota-tussenbakolie. Gebruik
alleen originele Toyota tussenbakolie of een gelijkwaardige olie die voldoet
aan de bovenstaande specificatie. Neem voor meer informatie contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Remmen
*
1
: Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 490 N
(50 kg, 110 lb.) met draaiende motor
*
2
: Vrije slag parkeerremhendel bij een aantrekkracht van 200 N (20,4 kg,
45,0 lb.)
Inhoud 1,45 l (1,53 qt., 1,28 Imp.qt.)
Oliesoort*
Originele Toyota tussenbakolie LF of een
gelijkwaardig product
Aanbevolen viscositeit SAE 75W
Afstand van pedaal tot vloer*
1
Min. 92 mm (3,6 in.)
Vrije slag pedaal 1 6 mm (0,04 0,24 in.)
Slag parkeerremhendel*
2
5 7 klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
646
6-1. Specificaties
Smeermiddel chassis
Stuurinrichting
Wielophanging (auto's met vierwiel-AHC)
Cardanassen
Kruisstuk Chassisvet op lithiumbasis NLGI nr. 2
Schuifkoppe-
lingen
Molybdeen disulfide chassisvet op lithium-
basis NLGI nr. 2 of chassisvet op lithium-
basis NLGI nr. 2
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,18 in.)
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Automatische-transmissievloeistof
DEXRON
®
II of III
Soort vloeistof Vloeistof hoogteregeling
647
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Banden en velgen
20 inch banden
18 inch banden
Bandenmaat 285/50R20 112V
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Voor snelhe-
den boven
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 260 (2,6, 38)
Voor snelhe-
den onder
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 240 (2,4, 35)
Wielmaat 20 8 1/2J
Aanhaalmoment
wielmoeren
131 Nm (13,4 kgm, 97 ft•lbf)
Bandenmaat 285/60R18 116V
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Gebied
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
EU 240 (2,4, 35) 240 (2,4, 35)
Behalve EU 230 (2,3, 33) 230 (2,3, 33)
Wielmaat 18 8J
Aanhaalmoment
wielmoeren
131 Nm (13,4 kgm, 97 ft•lbf)
648
6-1. Specificaties
17 inch banden
Bandenmaat 285/65R17 116H
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Gebied
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
EU 240 (2,4, 35) 240 (2,4, 35)
Behalve EU 230 (2,3, 33) 230 (2,3, 33)
Wielmaat 17 8J
Aanhaalmoment
wielmoeren
131 Nm (13,4 kgm, 97 ft•lbf)
649
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Lampen
A: D4S gasontladingslamp
B: HB3 halogeenlampen
C: Glassokkellampen
D: H16 halogeenlampen
E: Buislampjes
F: Bol- of peervormige lampjes
Lampen W Type
Exterieur
Koplampen
Dimlicht
Grootlicht
35
60
A
B
Richtingaanwijzers voor 21 C
Mistlampen voor 19 D
Richtingaanwijzers achter 16 C
Achteruitrijlichten 16 C
Mistachterlichten 21 C
Kentekenplaatverlichting 5 C
Interieur
Interieurverlichting 8 C
Interieurverlichting achter
Met leeslampjes achter
Zonder leeslampjes achter
8
8
C
E
Leeslampjes voor 8 C
Leeslampjes achter 8 C
Make-upverlichting 2 F
Instapverlichting 5 C
Verlichting dashboardkastje 1,2 C
650
6-1. Specificaties
Informatie over brandstof
1UR-FE motor
EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine die
voldoet aan de Europese norm
EN228. Gebruik loodvrije benzine
met een octaangetal van 95 RON
(Research Octane Number) of hoger
voor optimale prestaties van uw
auto.
Behalve EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine.
Gebruik loodvrije benzine met een
octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor opti-
male prestaties van uw auto.
1VD-FTV motor
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN590.
Behalve EU-landen
(behalve Rusland):
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof
met een zwavelgehalte van 50 ppm
of lager, cetaangetal 48 of hoger.
Behalve EU-landen (Rusland):
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof
met een cetaangetal van 48 of
hoger.
Gebruik alleen dieselbrandstof die
voldoet aan GOST R52368-2005
(zwavelgehalte max. 50 ppm).
651
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Toyota uitgerust met
een kleinere vulopening.
Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan
Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag
daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte ver-
krijgbaar is in het land van bestemming.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Benzinemotor: Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkataly-
sator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan
functioneren.
Dieselmotor: Gebruik geen brandstof met een zwavelgehalte van meer
dan 50 ppm.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
652
6-1. Specificaties
OPMERKING
Benzinemotor (EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanol-
gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Benzinemotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof
die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10 %
ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10 % ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (EU-landen): Gebruik geen FAME-brandstof (Fatty Acid
Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100,
of brandstof met een hoog FAME-gehalte. Bij gebruik van deze brandstof-
fen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen [behalve Rusland]): Gebruik geen
FAME-brandstof (Fatty Acid Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht
onder de naam B30 of B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte.
Uw auto is geschikt voor dieselbrandstof met maximaal 5 % biodiesel
FAME (B5). Bij het gebruik van brandstof met meer dan 5 % FAME (B5)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen [Rusland]): Gebruik geen FAME-brand-
stof (Fatty Acid Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de
naam B30 of B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte.
Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem bescha-
digd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
653
6
Specificaties
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Wijzigen van de instellingen van de auto met behulp van het
touchscreen (auto's met navigatiesysteem)
Druk op SETUP.
Kies Vehicle op het scherm Setup.
Kies Vehicle customization.
Kies de instelling die u wilt wijzi-
gen. Wijzig iedere instelling en
kies OK.
Als u niet OK gekozen hebt voor-
dat u naar een ander scherm
gaat, gaan eventuele wijzigingen
verloren.
Er verschijnt een melding die aangeeft dat de instellingen
opgeslagen worden.
Voer geen andere handelingen uit terwijl deze melding wordt
weergegeven.
Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die
naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen worden geprogrammeerd door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Bij auto's met het navigatiesysteem kunt u ook zelf een aantal instel-
lingen wijzigen met behulp van het touchscreen.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
654
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstel-
lingen
De persoonlijke voorkeursinstellingen van de auto kunnen bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur worden gewijzigd Bij auto's met
het navigatiesysteem kunnen bepaalde instellingen gewijzigd worden
met behulp van het touchscreen.
Instellingen die u met het touchscreen kunt wijzigen
Instellingen die u met toetsen van de auto kunt wijzigen
Instellingen die kunnen worden aangepast door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, – = niet beschikbaar
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-
systeem met
startknop
(Blz. 30)
Smart entry-systeem
met startknop
Aan Uit O O
Ontgrendelen portier
met Smart entry-sys-
teem en startknop
Alle portie-
ren
Bestuurders-
portier
OOO
655
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Afstandsbe-
diening
(Blz. 45)
Afstandsbediening Aan Uit O
Waarschuwingsfunc-
tie open portier (bij
vergrendelen van de
auto)
Aan Uit O
Ontgrendelen
Alle portie-
ren in één
keer ont-
grendelen
Bestuurders-
portier ont-
grendelen in
een keer,
overige por-
tieren in
twee keer
O—O
Werking elektrisch
bedienbare achter-
klep
Ingedrukt
houden
Eén keer
kort indruk-
ken
——O
Twee keer
indrukken
Uit
Smart entry-
systeem met
startknop
(Blz. 30)
en afstands-
bediening
(Blz. 45)
Bedieningssignaal
(alarmknipperlichten)
Aan Uit O O
Portierslot
(Blz. 50)
Ontgrendelen met de
sleutel
Alle portie-
ren in één
keer ont-
grendelen
Bestuurders-
portier ont-
grendelen in
een keer,
overige por-
tieren in
twee keer
O—O
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
656
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Elektrisch
bedienbare
achterklep
(Blz. 53)
Bedienen van de
schakelaars
Ingedrukt
houden
Eén keer
kort indruk-
ken
——O
Bedrijfssignaal Uit Aan O
Elektrisch
bedienbare
ruiten (Blz.
99)
Gekoppelde werking
aan mechanische
sleutel (sluiten)
Uit Aan O
Gekoppelde werking
aan mechanische
sleutel (openen)
Uit Aan O
Gekoppelde werking
aan afstandsbedie-
ning (sluiten)
Uit Aan O
Gekoppelde werking
aan afstandsbedie-
ning (openen)
Uit Aan O
Koppeling aan
instapfunctie
Uit Aan O
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
657
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Schuifdak
(Blz. 103)
Gekoppelde werking
aan mechanische
sleutel (openen)
*
1
Uit Aan O
Gekoppelde werking
aan mechanische
sleutel (sluiten)
*
1
Uit Aan O
Gecombineerde kop-
peling van bediening
aan portiervergren-
deling met sleutel
Alleen
schuiven
Alleen
kantelen
——O
Gekoppelde werking
aan afstandsbedie-
ning (openen)
*
2
Uit Aan O
Gekoppelde werking
aan afstandsbedie-
ning (sluiten)*
2
Uit Aan O
Gekoppelde werking
van componenten als
afstandsbediening
wordt gebruikt
Alleen
schuiven
Alleen
kantelen
——O
Gekoppelde instap-
functie
*
3
Uit Aan O
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
658
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Verlichting
(Blz. 438)
Tijd voordat de inte-
rieurverlichting uit-
gaat
15 seconden
Uit
O—O
7,5 secon-
den
30 seconden
Werking nadat con-
tact UIT is gezet
Aan Uit O
Werking als de por-
tieren worden ont-
grendeld
Aan Uit O
Werking als u de auto
nadert terwijl u de
elektronische sleutel
bij u hebt (als de
schakelaar interieur-
verlichting in de
stand DOOR staat)
Aan Uit O
Gevoeligheid van de
lichtsensor voor het
dimmen van de ver-
lichting van de instru-
menten, enz.
Standaard -2 tot 2 O
Gevoeligheid van de
lichtsensor voor het
vergroten van de hel-
derheid van de ver-
lichting van de
instrumenten, enz.
Standaard -2 tot 2 O
659
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
*
1
: De instellingen kunnen worden gewijzigd wanneer de aan de mechanische
sleutel gekoppelde werking van de elektrisch bedienbare ruiten wordt inge-
schakeld.
*
2
: De instellingen kunnen worden gewijzigd wanneer de aan de afstandsbe-
diening gekoppelde werking van de elektrisch bedienbare ruiten wordt inge-
schakeld.
*
3
: De instellingen kunnen worden gewijzigd wanneer de aan de instapfunctie
gekoppelde werking van de elektrisch bedienbare ruiten wordt ingescha-
keld.
Automati-
sche verlich-
ting (Blz.
208)
Gevoeligheid licht-
sensor
Standaard -2 tot 2 O O
Toyota Par-
king Assist-
sensor
(Blz. 227)
Detectieafstand van
de middelste sensor
achter
Ver weg Dichtbij O O
Waarschuwingsvo-
lume (het waarschu-
wingsvolume kan
worden ingesteld)
31 - 5OO
Displayinstelling
(wanneer intuïtieve
Parking Assist in wer-
king is)
Alle senso-
ren worden
weergege-
ven
Display uit O O
Automati-
sche aircon-
ditioning
(Blz. 326)
Schakelen tussen
stand BUITEN-
LUCHT en de aan de
schakelaar AUTO
gekoppelde recircula-
tiestand
Automatisch Handmatig O O
Werking automati-
sche aircoschakelaar
Automatisch Handmatig O O
ECO-contro-
lelampje
(Blz. 171)
ECO-controlelampje Aan Uit O O
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
660
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Als het Smart entry-systeem met startknop uitgeschakeld wordt, kan
'Ontgrendel portieren' niet worden gekozen.
Als de portieren na het ontgrendelen niet geopend worden en vervolgens
automatisch opnieuw vergrendeld worden, dan klinkt er een signaal als
“Bedieningssignaal (alarmknipperlicht)” ingesteld is op AAN.
Instellen met behulp van de toetsen in de auto (auto's met navigatie-
systeem)
Wanneer u de toetsen in de auto gebruikt om een item in te stellen dat ook
met behulp van het touchscreen kan worden ingesteld, dan verandert het
item dat op het touchscreen weergegeven wordt niet direct.
Als het contact eerst UIT wordt gezet, verandert de schermweergave zodra
het contact weer in stand AAN (IG) wordt gezet.
Wijzigen van de instellingen met behulp van het touchscreen (auto's
met navigatiesysteem)
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand, activeer de parkeerrem en
zet de selectiehendel in stand P. Om bovendien te voorkomen dat de accu
leegraakt, dient de motor te draaien terwijl de persoonlijke voorkeursinstel-
lingen worden aangepast.
661
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Multi-informatiedisplay (Blz. 202)
WAARSCHUWING
Tijdens het aanpassen van de persoonlijke voorkeursinstellingen
Aangezien de motor tijdens het aanpassen moet draaien, dient de auto te
worden geparkeerd op een plaats met voldoende ventilatie. In een afgeslo-
ten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen inclusief schadelijk kool-
monoxide (CO) zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer
schadelijk zijn voor de gezondheid.
OPMERKING
Tijdens het aanpassen van de persoonlijke voorkeursinstellingen
Om te voorkomen dat de accu leegraakt, dient de motor te draaien terwijl de
persoonlijke voorkeursinstellingen worden aangepast.
Beschikbare talen
Engels (VK), Frans, Duits, Spaans,
Italiaans, Russisch
662
6-3. Initialisatie
Systemen die geïnitialiseerd moeten worden
*
1
:Alleen dieselmotor
*
2
:Indien aanwezig
Onderwerp Wanneer initialiseren Overzicht
Onderhoudsgege-
vens motorolie
*
1
Na het verversen van de
motorolie
Blz. 497
Elektrisch bedien-
bare achterklep
*
2
Na het aansluiten of vervan-
gen van de accu terwijl de
elektrisch bedienbare achter-
klep geopend is
Na het vervangen van een
zekering terwijl de elektrisch
bedienbare achterklep
geopend is
Blz. 58
Multi-terrain Moni-
tor-systeem
*
2
Na het aansluiten of vervan-
gen van de accu
Blz. 287
Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de accuka-
bels of onderhoud aan de auto, moet het volgende systeem worden
geïnitialiseerd, zodat het weer op de juiste manier werkt.
Trefwoordenlijst
663
Lijst met afkortingen............... 664
Alfabetische index ...................666
Wat moet u doen als... ............676
664
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
4WD Four Wheel Drive (vierwielaandrijving)
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
AHC Active Height Control Suspension-systeem
AI-SHIFT
Artificial Intelligence Shift control
(AI-schakelregeling)
AVS Adaptive Variable Suspension-systeem
CRS Child Restraint System (baby- en kinderzitjes)
DRL Daytime running light (dagrijverlichting)
DISP Display
ECT
Electronic Controlled Transmission
(elektronisch geregelde transmissie)
ECU Electronic Control Unit (elektronische module)
EFI
Electronic Fuel Injection (elektronische
brandstofinspuiting)
ELR
Emergency Locking Retractor
(blokkeerautomaat)
GVM
Gross Vehicle Mass (maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht)
HI Hoog
INT Intermitterend
KDSS Kinetic Dynamic Suspension-systeem
LED Light Emitting Diode (lichtgevende diode)
LO Laag
MPAC
Maximum Permissible Axle Capacity
(maximale asbelasting)
PCS Pre-Crash Safety-systeem
PWR Power (AAN/UIT)
RDS Radio Data-systeem
665
Lijst met afkortingen
RSCA
Roll Sensing of Curtain Shield Airbag
(roll over-functie curtain airbag)
SRS
Supplemental Restraint System (aanvullend
veiligheidssysteem)
TRC Traction Control (antidoorslipregeling)
VGRS
Variable Gear Ratio Steering (stuurinrichting
met variabele overbrengingsverhouding)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC
Vehicle Stability Control
(voertuigstabiliteitsregeling)
AFKORTINGEN BETEKENIS
666
Alfabetische index
Alfabetische index
A/C
Automatische airconditioning
(auto's met navigatiesysteem)
*
Automatische airconditioning
(auto's zonder
navigatiesysteem)...............326
Interieurfilter..........................515
Aansteker .................................460
ABS...........................................290
Accessoireaansluiting.............461
Accu
Als de accu ontladen is.........618
Voorbereidingen en
controles bij rijden in
de winter.............................309
Achterbumperopstap ................56
Achterklep
Achterklep...............................53
Afstandsbediening ..................45
Achterlichten
Schakelaar............................208
Achterruitenwisser..................221
Achterruitverwarming .............346
Achterstoel
Afstellingen .............................68
Opklappen derde zitrij.............71
Opklappen tweede zitrij...........69
Achteruitrijlichten
Vervangen van
gloeilampen ........................535
Wattage.................................649
Actieve hoofdsteun ...................66
Active Height Control
Suspension-systeem ............238
Active Traction Control...........290
Adaptive Variable
Suspension-systeem ............248
Afmetingen...............................632
Afstandsbediening
Afstandsbediening ..................45
Vervangen van de batterij.....518
Afstandsbediening .................... 30
AHC...........................................238
Airbags
Aanbrengen van wijzigingen en
demonteren van airbags.....139
Algemene voorzorgs-
maatregelen airbags...........135
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag...................164
Houding achter het stuur
................................... 125, 135
Plaats van airbags ................127
Schakelaar voor uitschakelen
van roll over-functie
curtain airbags....................140
SRS-airbags .........................127
Voorwaarden voor activering
side airbag.......................... 130
Voorwaarden voor activering
van airbags.........................130
Voorzorgsmaatregelen bij
airbags voor kinderen.........135
Voorzorgsmaatregelen
curtain airbags....................135
Voorzorgsmaatregelen
side airbag.......................... 135
Waarschuwingslampje
airbag .................................562
Werkingsvoorwaarden curtain
airbags................................ 130
Airconditioning (auto's met
navigatiesysteem)
*
Airconditioning (auto's zonder
navigatiesysteem)
Automatische
airconditioning....................326
Interieurfilter.......................... 515
Airconditioning achter ............340
Alarm ........................................117
Alarmknipperlichten
Schakelaar............................552
A
667
Alfabetische index
Antenne ....................................355
Antiblokkeersysteem ..............290
Antidiefstalsysteem
Alarm.....................................117
Startblokkering......................110
Armsteun..................................470
Asbakken..................................458
Audio-/videosysteem (auto's met
navigatiesysteem)
*
Audiosysteem (auto's zonder
navigatiesysteem)
Antenne.................................355
Audiotoetsen op het
stuurwiel .............................389
AUX-aansluiting ....................388
CD-speler/wisselaar..............356
Disc met MP3/WMA-
bestanden...........................363
Draagbare audiospeler .........388
iPod.......................................370
Optimaal gebruik...................386
Radio.....................................352
USB-geheugen .....................378
Automatische airconditioning
(auto's met navigatiesysteem)
*
Automatische airconditioning
(auto's zonder
navigatiesysteem).................326
Automatische transmissie
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ...............613
Automatische transmissie.....184
Stand S .................................187
Automatische verlichting........208
AUX-aansluiting.......................388
AVS ...........................................248
Baby- en kinderzitjes
Babyzitjes, definitie............... 141
Babyzitjes, plaatsen.............. 150
Kinderzitje plaatsen met
bovenste gordel.................. 157
Kinderzitje plaatsen met ISOfix-
bevestigingssysteem.......... 155
Kinderzitje plaatsen met
veiligheidsgordels............... 151
Kinderzitjes, definitie............. 141
Kinderzitjes, plaatsen............150
Zitkussens, definitie ..............141
Zitkussens, plaatsen............. 150
Bagageafdekking..................... 474
Bagagehaken ...........................474
Banden
Als uw auto een lekke band
heeft ...........................584, 598
Bandenmaat ......................... 647
Bandenspanning...................511
Controle ................................508
Reservewiel .......................... 584
Sneeuwkettingen..................309
Vervangen ............................ 584
Winterbanden .......................309
Wisselen van banden ...........508
Bandenspanning ..................... 511
Bekerhouder ............................ 446
Bevestigingsogen....................474
Binnenspiegel............................ 94
Blokkeerschakelaar
ruitbediening ...........................99
Bluetooth
®
-audio (auto's met
navigatiesysteem)
*
Bluetooth
®
-audio (auto's zonder
navigatiesysteem).................392
Bluetooth
®
-telefoon (auto's met
navigatiesysteem)
*
Bluetooth
®
-telefoon (auto's
zonder navigatiesysteem)....408
B
*: Zie bij auto's met een navigatiesysteem de “Handleiding
navigatiesysteem” voor meer informatie.
668
Alfabetische index
Bougies.....................................643
Brake Assist.............................290
Brandstof
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat...625
Brandstofmeter .....................193
Informatie..............................650
Informatie voor het
tankstation ..........................680
Inhoud...................................636
Tanken..................................106
Type......................................636
Uitschakelsysteem
brandstofpomp....................560
Buitenspiegels
Geheugen spiegelverstelling...76
Verstellen en inklappen...........96
CD-speler
*................................356
CD-wisselaar
*..........................356
Chargenummer ........................634
Claxon.......................................192
Condensor................................501
Contact .....................................180
Contactslot
Contact..................................180
Sleutels ...................................28
Startknop...............................180
Controlelampje
bestuurdersgordel.................564
Controlelampje
voorpassagiersgordel...........564
Controlelampjes.......................197
Crawl Control-systeem............254
Cruise control ..........................223
Curtain airbags ........................127
Dagrijverlichting ......................209
Dagteller ...................................193
Dakconsole ..............................445
Dashboardkastje......................443
Disc met WMA-bestanden ......363
Display
Multi-informatiedisplay..........202
Ritinformatie.......................... 204
Schakelstand en
schakelbereik ..................... 187
Waarschuwingsmelding........567
Weergave Crawl Control-
systeem..............................254
Weergave Toyota Parking
Assist-sensor...................... 227
Display buitentemperatuur.....456
Display ritinformatie................204
Eco-rijden.................................171
Elektrisch bedienbare ruiten .... 99
Elektronische sleutel
Wanneer de batterij van
de elektronische sleutel
leeg is.................................615
Ergonomisch geheugen............76
Extra opbergvak ......................450
Extra verwarming ....................345
Fleshouder...............................448
Gereedschap............................ 584
Gewichten ................................632
Gloeilampen
Vervangen ............................ 535
Wattage ................................ 649
C
D
E
F
G
669
Alfabetische index
Haken
Bagagehaak..........................474
Bevestigingsogen..................474
Handgreep................................471
Handsfree-systeem (voor een
mobiele telefoon)
*................408
Hellingsensor...........................119
Hill Start Assist Control ..........290
Hoofdsteunen
Afstellen .................................81
Hoogteafstelling.......................238
Houder gevarendriehoek ........474
Houder voor pasjes .................450
Identificatie
Auto.......................................633
Motor.....................................633
Inbraaksensor..........................119
Informatie voor het
tankstation .............................680
Inrijperiode, tips.......................169
Instapverlichting
Instapverlichting....................438
Wattage.................................649
Instapverlichting......................441
Instrumentenpaneel
Regelbare
dashboardverlichting ..........196
Tellers ...................................193
Intercooler................................501
Interieurfilter.............................515
Interieurverlichting
Interieurverlichting.................439
Schakelaar............................439
Wattage.................................649
KDSS......................................... 290
Kentekenplaatverlichting
Vervangen van
gloeilampen........................535
Wattage ................................ 649
Kilometerteller .........................193
Kindersloten............................... 51
Kinetic Dynamic Suspension-
systeem..................................290
Klok (auto's met
navigatiesysteem)
*
Klok (auto's zonder
navigatiesysteem).................455
Knie-airbags.............................127
Koelbox ....................................451
Koelsysteem
Oververhitting .......................622
Koelvloeistof
Controle ................................499
Inhoud................................... 642
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........309
Koelvloeistoftemperatuur-
meter ......................................193
Koplampen
Dagrijverlichting .................... 209
Schakelaar............................208
Vervangen van
gloeilampen........................535
Wattage ................................ 649
Koplampsproeiers...................222
Krik
Bij de auto geleverde krik .....584
Krikhendel................................584
Laadvermogen.........................307
Leeslampjes
Schakelaar............................440
Wattage ................................ 649
Make-upspiegels......................454
H
I
K
L
M
*: Zie bij auto's met een navigatiesysteem de “Handleiding
navigatiesysteem” voor meer informatie.
670
Alfabetische index
Make-upverlichting
Make-upverlichting................454
Wattage.................................649
Meters .......................................193
Mistlampen
Schakelaar............................212
Vervangen van
gloeilampen ........................535
Wattage.................................649
Mistlampen voor
Schakelaar............................212
Vervangen van
gloeilampen ........................535
Wattage.................................649
Motor
Als de motor niet wil
aanslaan.............................611
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor
afslaat.................................625
Contact..................................181
Identificatienummer...............633
Motorkap...............................491
Motorruimte...........................492
Oververhitting........................622
Starten van de motor ............180
Startknop...............................181
Motorkap...................................491
Motorolie
Controle ................................495
Inhoud...................................637
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........309
MP3-disc...................................363
Multi-informatiedisplay ...........202
Multi-terrain ABS .....................290
Multi-terrain Monitor-
systeem..................................266
multi-terrain Select ..................260
Olie
Motorolie...............................495
Onderhoud
Exterieur ............................... 478
Interieur................................. 481
Onderhoud en reparatie........484
Onderhoudsgegevens ..........632
Veiligheidsgordels.................482
Zelf uit te voeren onderhoud.487
Ontgrendelingshendel
Achterklep............................... 53
Motorkap............................... 491
Tankdopklep .........................106
Opbergmogelijkheden.............442
Opbergmogelijkheid in de
middenconsole...................... 444
Opbergvak................................474
Oververhitting, motor..............622
Parkeerlichten voor
Schakelaar............................208
Parkeerrem...............................191
Parking Assist-sensor.............227
Pech, wat te doen bij
Als de accu ontladen is.........618
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt................... 615
Als de motor niet wil
aanslaan............................. 611
Als de motor oververhit
raakt ...................................622
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden............... 613
Als de waarschuwingsmelding
wordt weergegeven............567
Als de waarschuwingszoemer
klinkt ...................................561
Als het waarschuwingslampje
gaat branden ...................... 561
M
O
P
671
Alfabetische index
Als u denkt dat er iets mis
is.........................................559
Als u uw sleutels verliest.......614
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat...625
Als uw auto een lekke band
heeft............................584, 598
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht..............................628
Als uw auto moet worden
gesleept..............................553
Als uw auto vastzit ................626
Portieren
Buitenspiegels.........................96
Portierruiten ............................99
Portierslot....................30, 45, 50
Supervergrendeling...............115
Portierslot
Achterklep...............................53
Afstandsbediening ..................45
Portier .....................................50
Pre-Crash Safety-systeem......297
Radiateur ..................................501
Radio.........................................352
Radio Data-systeem .............353
Rear View Monitor-systeem
*
Regelbare
dashboardverlichting............196
Regeling instrumentenverlichting
Dashboardverlichting,
regelbare ............................196
Remlichten
Wattage.................................649
Remsysteem
Parkeerrem ...........................191
Vloeistof ................................645
Reservewiel
Bandenspanning...................647
Opbergmogelijkheden...........584
Richtingaanwijzers
Schakelaar............................190
Vervangen van gloeilampen.535
Wattage ................................ 649
Richtingaanwijzers achter
Vervangen van gloeilampen.535
Wattage ................................ 649
Richtingaanwijzers opzij
Vervangen van gloeilampen.548
Richtingaanwijzers voor
Vervangen van gloeilampen.535
Wattage ................................ 649
Rijden
Correcte zitpositie................. 125
Inrijperiode, tips .................... 169
Procedures ........................... 168
Rijden in de winter ................ 309
Voorzorgsmaatregelen voor
terreinrijden ........................ 303
Ruiten
Achterruitverwarming............346
Elektrisch bedienbare ruiten ... 99
Ruitensproeier .............. 214, 221
Ruiten ........................................99
Ruitenwissers ..........................214
R
*: Zie bij auto's met een navigatiesysteem de “Handleiding
navigatiesysteem” voor meer informatie.
672
Alfabetische index
Schakelaar
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.........................99
Contact..................................181
ECT-schakelaar ....................186
Hoogteafstelling ....................238
Lichtschakelaar.....................208
Ruitenwisser- en ruitensproeier-
schakelaar ..................214, 221
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier ........................221
Schakelaar
alarmknipperlicht ................552
Schakelaar centrale
vergrendeling........................50
Schakelaar mistlampen.........212
Schakelaar ruitbediening ........99
Startknop...............................180
Toets DISP............................204
VIEW-schakelaar ..................266
Schakelaar middendifferentieel-
sper in-/uitschakelen.............249
Schakelaar voor uitschakelen
van roll over-functie
curtain airbags.......................140
Schoonmaken
Exterieur................................478
Interieur.................................481
Veiligheidsgordels.................482
Schuifdak..................................103
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ...............613
Automatische transmissie.....184
Side airbags .............................127
Slepen/trekken
Het trekken van een
aanhangwagen...................313
Slepen in een noodgeval ......554
Sleutels
Afstandsbediening ............ 30, 45
Als u uw sleutels verliest.......614
Elektronische sleutel............... 28
Mechanische sleutel...............28
Sleutelnummer........................ 28
Sleutels................................... 28
Startknop ..............................180
Wanneer de batterij van de
elektronische sleutel leeg
is.................................518, 615
Smart entry-systeem met
startknop
Instapfunctie ........................... 30
Starten van de motor ............ 180
Sneeuwkettingen.....................309
Snelheidsmeter........................193
Specificaties............................. 632
Spiegels
Binnenspiegel.........................94
Buitenspiegels ........................96
Geheugen spiegelverstelling ..76
Make-upspiegels...................454
Spraakcommando-
schakelaar
*...........................414
Spraaktoets
*............................414
Sproeier
Controle ................................505
Schakelaar....................214, 221
Voorbereidingen en controles bij
rijden in de winter ............... 309
Stand voor het verwijderen
van pollen ..............................338
Startblokkering ........................110
Startknop..................................180
S
673
Alfabetische index
Stoelen
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................150
Geheugen verstelling
bestuurdersstoel...................76
Hoofdsteunen..........................81
Instelling achterstoel ...............68
Juiste zithouding...................125
Schoonmaken.......................481
Stoelverwarming ...................466
Verstelling voorstoel................65
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot verstellen........67
Stoelverwarming......................466
Stuurbekrachtiging
Vloeistof ................................646
Stuurinrichting
Ontgrendeling stuurslot.........182
Stuurinrichting met variabele
overbrengingsverhouding....290
Stuurwiel
Afstellingen .............................91
Audiotoetsen.........................389
Geheugen stuurwielverstelling76
Stuurwielverwarming.............464
Supervergrendeling.................115
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...........653
Taal
Multi-informatie-display.202, 567
Tankdopklep.............................106
Telefoontoets
*.........................414
Toerenteller..............................193
Toyota Parking Assist Monitor
*
Toyota Parking Assist-sensor 227
Traction Control.......................290
TRC ...........................................290
Uitschakelsysteem
brandstofpomp...................... 560
Vastzitten
Als uw auto vastzit................ 626
Vehicle Stability Control .........290
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen.............................. 150
Blokkeerautomaat (ELR) ........87
Dragen van veiligheidsgordels
door kinderen .......................88
Gordelspanners......................86
Hoe de veiligheidsgordel te
dragen ..................................85
Veiligheidsgordel afstellen......85
Veiligheidsgordels schoonmaken
en onderhouden.................482
Veiligheidsgordels, gebruik
bij zwangerschap..................87
Waarschuwingslampje.......... 564
Veiligheidsvoorzieningen voor
kinderen
Accu, voorzorgs-
maatregelen ............... 504, 621
Baby- en kinderzitjes ............141
Blokkeerschakelaar
ruitbediening......................... 99
Dragen van veiligheidsgordels
door kinderen .......................88
Kindersloten............................ 51
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen.....150
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................ 135
Voorzorgsmaatregelen
elektrisch bedienbare ruit...102
Voorzorgsmaatregelen
schuifdak ............................ 105
T
U
V
*: Zie bij auto's met een navigatiesysteem de “Handleiding
navigatiesysteem” voor meer informatie.
674
Alfabetische index
Voorzorgsmaatregelen
stoelverwarming .................469
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel...................88
Voorzorgsmaatregelen
verwijderde sleutelbatterij...520
Velgen.......................................513
Verbandtrommel ......................474
Verlichting
Instapverlichting....................438
Lichtschakelaar.....................208
Make-upverlichting................454
Richtingaanwijzer-
schakelaar ..........................190
Schakelaar
alarmknipperlicht ................552
Schakelaar
interieurverlichting ..............439
Schakelaar leeslampje..........440
Schakelaar mistlampen.........212
Vervangen van
gloeilampen ........................535
Wattage.................................649
Verlichting dashboardkastje...443
Vervangen
Banden..................................584
Gloeilampen..........................535
Sleutelbatterij ........................518
Zekeringen............................521
Verwarming
Achterruit...............................346
Buitenspiegels.......................346
Stoelverwarming ...................466
Stuurwielverwarming.............464
VGRS.........................................290
Vierwielaandrijving..................249
Vloeistof
Remsysteem.........................645
Sproeier ................................505
Stuurbekrachtiging................646
Wielophanging......................646
Vloermatten..............................472
Voertuigidentificatienummer..633
Voorruitverwarming (auto's met
navigatiesysteem)
*
Voorruitverwarming (auto's
zonder navigatiesysteem)....348
Voorstoelen
Afstellingen .............................65
Ergonomisch geheugen..........76
Voorzorgsmaatregelen bij
het vervoer van goederen ....308
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot terreinrijden ..303
VSC ...........................................290
Waarschuwingslampjes
Antiblokkeersysteem.............562
Automatische verticale
koplampverstelling..............563
Brandstofniveau....................564
Centraal
waarschuwingslampje........565
Controlelampje
Traction Control.................. 563
Controlelampje
veiligheidsgordel.................564
Laadsysteem ........................562
Motorcontrolelampje ............. 562
Open portier.......................... 564
PCS ...................................... 563
Remsysteem......................... 561
SRS-airbags .........................562
Stand P niet ingeschakeld ....565
Stuurbekrachtigingssysteem 563
Waarschuwingslampjes ......... 197
Waarschuwingsmeldingen .....567
W
675
Alfabetische index
Waarschuwingszoemers
Herinnering
veiligheidsgordel.................564
Open portier..........................564
Remsysteem.........................561
Wassen en in de was zetten ...478
Zekeringen................................521
Zelf uit te voeren
onderhoud..............................487
Zonnekleppen ..........................453
Zonnescherm
Dak........................................104
Z
*: Zie bij auto's met een navigatiesysteem de “Handleiding
navigatiesysteem” voor meer informatie.
676
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 584
Als de auto een lekke band
heeft
De motor niet wil aanslaan
Blz. 611
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 625
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
Blz. 110
Startblokkering
Blz. 618
Als de accu ontladen is
De selectiehendel is geblokkeerd
Blz. 613
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P gezet
kan worden
De koelvloeistoftemperatuurmeter
in het rode gebied komt
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 622
Als de motor oververhit raakt
U uw sleutels bent verloren
Blz. 614
Als u uw sleutels verliest
De accu ontladen is
Blz. 618
Als de accu ontladen is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 50
Portieren
Blz. 53
Achterklep
De claxon afgaat
Blz. 117
Alarm
677
Wat moet u doen als...
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 626
Als de auto vastzit
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 561
Als er een waarschuwings-
lampje gaat branden
678
Wat moet u doen als...
Waarschuwingslampjes
Blz. 561 Blz. 564
Blz. 562 Blz. 564
Blz. 562
of
Blz. 562 Blz. 564
Blz. 562 Blz. 565
Blz. 563 Blz. 565
Blz. 564 Blz. 563
Blz. 563 Blz. 563
Waarschuwingslampje
remsysteem
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Controlelampje
veiligheidsgordel
bestuurder
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Waarschuwingslampje air-
bagsysteem
Waarschuwingslampje anti-
blokkeersysteem
Waarschuwingslampje stand
P niet inge-
schakeld
Waarschuwingslampje Pre-
Crash Safety-
systeem
Centraal waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje open
portier/achterklep
Waarschuwingslampje auto-
matische verticale koplamp-
verstelling
Controlelampje Traction
Control
Waarschuwingslampje stuur-
bekrachtiging
De waarschuwingsmelding wordt
weergegeven
Blz. 567
Wanneer er een waarschu-
wingsmelding wordt weergege-
679
Wat moet u doen als...
680
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION
Tankdopklep
Blz. 106
Veiligheidshaak
Blz. 491
Bandenspanning
Blz. 647
Ontgrendeling
tankdopklep
Blz. 106
Ontgrendelings-
hendel motorkap
Blz. 491
Inhoud brandstoftank (bij benade-
ring)
93 liter
Brandstofsoort Blz. 636
Bandenspanning
koud
Blz. 647
Hoeveelheid
motorolie
(aftappen en ver-
versen — bij bena-
dering)
Benzinemotor l (qt., Imp.qt.)
Met filter 7,5 (7,9, 6,6)
Zonder filter 7,1 (7,5, 6,2)
Dieselmotor l (qt., Imp.qt.)
Met filter 9,2 (9,7, 8,1)
Zonder filter 8,2 (8,7, 7,2)
Soort motorolie Blz. 637
01-2012
01651-74012-00
Land Cruiser V8 Handleiding
Handleiding
Land Cruiser V8
3


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Land Cruiser V8 2012 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Land Cruiser V8 2012 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 23,34 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info