529368
452
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/474
Next page
iQ Handleiding
09-2010
01651-01010-00
iQ
Handleiding
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voor het rijden
Het afstellen en bedienen van systemen als de
portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom.
2
Tijdens het
rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden.
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken.
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie.
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding.
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto.
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in dit handboek.
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-10G129-01010-00
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 26
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem met
startknop............................. 29
Afstandsbediening................ 48
Portieren............................... 55
Achterklep............................. 58
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen........................... 62
Achterbank............................ 65
Veiligheidsgordels................. 69
Stuurwiel............................... 74
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand.......... 75
Buitenspiegels ...................... 78
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten. 83
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ....... 86
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering...................... 91
Supervergrendeling .............. 99
Alarm .................................. 101
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het
stuur................................. 104
Airbags............................... 106
Baby- en kinderzitjes.......... 120
Plaatsen van zitjes............. 127
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag................. 137
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto............. 142
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop)......................... 154
Startknop (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop)......................... 157
Multidrive CVT.................... 163
Handgeschakelde
transmissie....................... 167
Richtingaanwijzer-
schakelaar........................ 171
Parkeerrem ........................ 172
Claxon................................ 174
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers................. 175
Controle- en
waarschuwingslampjes.... 177
Multi-informatiedisplay ....... 182
1
Voor het rijden
2
Tijdens het rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-3. Bediening van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................... 189
Schakelaar mistlampen ...... 194
Ruitenwissers en
-sproeiers.......................... 196
Achterruitenwisser en
-sproeier ........................... 200
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Stop & Start-systeem.......... 202
Hulpsystemen voor
het rijden........................... 207
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............... 212
Rijden in de winter.............. 214
Trekken van een
aanhangwagen................. 218
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bediende
airconditioning .................. 220
Automatische
airconditioning .................. 226
Achterruitverwarming.......... 233
Achterruit- en
buitenspiegelverwarming.. 235
3-2. Gebruik van het
audiosysteem
Type audiosysteem............ 238
Gebruik van de radio.......... 241
Gebruiken van de
CD-wisselaar.................... 246
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden......... 253
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem...... 261
Gebruik van de
AUX-aansluiting............... 263
Gebruik van de
audiotoetsen op het
stuurwiel........................... 265
3-3. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht
interieurverlichting............ 267
Interieurverlichting............ 268
3-4. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden....... 269
Bekerhouder en
fleshouders ...................... 270
• Fleshouders en extra
opbergvak........................ 271
Extra opbergvak............... 272
3
Interieur
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-5. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen..................... 274
Make-upspiegels................. 275
Accessoireaansluiting......... 276
Stoelverwarming................. 277
Vloermat ............................. 279
Voorzieningen
bagageruimte.................... 281
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............... 286
Reiniging en bescherming
van het interieur................ 289
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften ... 292
4-3. Zelf onderhoud en
controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
zelf uit te voeren onderhoud
en controles ..................... 295
Motorkap............................ 298
Plaatsen van een
garagekrik........................ 300
Vervangen van de band..... 303
Motorruimte........................ 312
Banden............................... 329
Bandenspanning................ 332
Velgen................................ 334
Interieurfilter....................... 336
Batterij van de
elektronische sleutel ........ 339
Controleren en vervangen
van zekeringen................. 343
Gloeilampen....................... 358
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 372
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 374
Als u denkt dat er iets
mis is................................ 381
Uitschakelsysteem brandstof-
pomp (benzinemotor)....... 382
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
1
2
3
4
5
6
5
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt... .............................. 383
Als de auto een lekke band
heeft.................................. 393
Als de motor niet wil
aanslaan........................... 411
Als de selectiehendel niet uit
stand P kan worden gezet
(auto's met Multidrive
CVT)................................. 413
Als u uw sleutels verliest..... 414
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop).......................... 415
Als de accu leeg is.............. 418
Als de auto oververhit
raakt.................................. 423
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor afslaat
(dieselmotor)..................... 427
Als de auto vastzit............... 428
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............... 430
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.).. 434
Informatie over brandstof... 451
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen....... 454
Lijst met afkortingen................ 458
Alfabetische index.................... 459
Wat moet u doen als... ............. 468
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
6
Koplampen
Blz. 189
Overzicht
Exterieur
Mistlampen voor
Blz. 194
Richtingaanwijzers
Blz. 171
Motorkap
Blz. 298
Ruitenwissers
Blz. 196
Buitenspiegels
Blz. 78, 235
Richtingaanwijzers
Blz. 171
Parkeerlichten voor
Blz. 189
7
Banden
Wisselen
Vervangen
Reparatie in noodgevallen
Bandenspanning
Blz. 329
Blz. 303
Blz. 393
Blz. 332
: Indien aanwezig
Rem-/achterlichten
Blz. 189
Portieren
Blz. 29, 55
Tankdopklep
Blz. 86
Richtingaanwijzers achter
Blz. 171
Achterruitenwisser
Blz. 200
Achterruitverwarming
Kentekenplaatverlichting
Blz. 189
Mistachterlicht
Blz. 194
Achterklep
Blz. 29, 58
8
Overzicht
Interieur
Voorpassagiersairbag
Blz. 106
Bestuurdersairbag
Blz. 106
Voorstoelen
Blz. 62
Antiduikairbag
Blz. 106
Side airbags
Blz. 106
Achterbank
Blz. 65
Vloermatten
Blz. 279
Claxon
Blz. 174
Fleshouders
Blz. 270
Extra opbergvak
Blz. 271
9
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Blz. 75
Curtain airbag (boven de)
achterruit
Blz. 106
Curtain airbags
Blz. 106
: Indien aanwezig
Zonnekleppen
Blz. 274
Make-upspiegels
Blz. 275
Veiligheidsgordels
Blz. 69
Interieurverlichting
Blz. 268
10
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 83
Vergrendelknop portier
Blz. 56
Overzicht
Interieur
Fleshouders
Blz. 270
Schakelaars ruitbediening
Blz. 83
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 56
11
AUX-aansluiting
Blz. 263
: Indien aanwezig
ECO OFF-schakelaar
Blz. 203
Schakelaar stoelverwarming
Blz. 277
Parkeerremhendel
Blz. 172
Toets VSC OFF
Blz. 208
Bekerhouder
Blz. 270
Selectiehendel
Blz. 163, 167
Deblokkeerschakelaar
Blz. 413
12
Overzicht
Dashboard
Meters en tellers
Blz. 175
Multi-informatiedisplay
Blz. 183
Ontgrendelingshendel motorkap
Blz. 298
Knie-airbag
Blz. 106
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 86
Aan/uit-schakelaar passagiersairbag
Blz. 137
13
Controlelampje PASSENGER AIRBAG
Blz. 137, 386
Uitvoeringen met audiosysteem
Uitvoeringen zonder audiosysteem
Audiosysteem
Blz. 238
Controlelampje PASSENGER AIRBAG
Blz. 137, 386
14
Overzicht
Dashboard
Accessoireaansluiting
Blz. 276
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 372
Airconditioning
Blz. 220
Schakelaar achterruitverwarming/
schakelaar achterruit- en buitenspiegelverwarming
Blz. 233, 235
Auto's met handmatig bediende airconditioning
15
Auto's met automatische airconditioning
: Indien aanwezig
Airconditioning
Blz. 226
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 372
Accessoireaansluiting
Blz. 276
Schakelaar achterruitverwarming/
schakelaar achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Blz. 233, 235
16
Startknop (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 157
Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers
Blz. 196
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier
Blz. 200
Overzicht
Dashboard
Contactslot (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 154
17
Schakelaar mistlampen
voor/Schakelaar
mistachterlicht
Blz. 194
: Indien aanwezig
Richtingaanwijzerschakelaar
Blz. 171
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 190
Lichtschakelaar
Blz. 189
Toets MODE
Blz. 184
Resetknop klok
Blz. 188
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 78
Ontgrendelingshendel stuurkolom
Blz. 74
18
Overzicht
Dashboard
Audiotoetsen
Blz. 238, 265
19
20
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld
onderwerpen worden beschreven die niet op uw auto van toepassing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Toyota
streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden
ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoe-
ring door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. Er kunnen ook andere
onderdelen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Toy-
ota kan geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderde-
len en accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor
het vervangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het
mogelijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-
onderdelen ook niet onder de garantie vallen.
21
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
Aangezien de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie elektronische syste-
men als bijvoorbeeld het (sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem,
het antiblokkeersysteem, het airbagsysteem of het systeem van de gordel-
spanners kan beïnvloeden, is het aan te bevelen een Toyota-dealer of
erkende reparateur te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale
voorschriften met betrekking tot de inbouw van een dergelijke installatie.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
22
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto en anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Er bestaat ook het risico dat kinderen letsel oplopen wanneer ze
met de aansteker, de ruiten of andere voorzieningen in de auto spelen. Ver-
der kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat
kinderen fataal kan worden.
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier worden
afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG).
23
Symbolen die in dit handboek gebruikt worden
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico op
letsel bij u en bij anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen alles wat schade aan de auto of uitrusting
ervan kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet
moet doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of
het risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor betekent
dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen van
schakelaars en andere bedieningsele-
menten.
Geeft het resultaat van een handeling
aan (bijvoorbeeld een deksel gaat
open).
24
1
Voor het rijden
25
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 26
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem met
startknop........................... 29
Afstandsbediening.............. 48
Portieren............................. 55
Achterklep........................... 58
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ........................ 62
Achterbank ......................... 65
Veiligheidsgordels .............. 69
Stuurwiel............................. 74
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand........ 75
Buitenspiegels.................... 78
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch bedienbare
ruiten ................................ 83
1-5. Tanken
Openen van de tankdop..... 86
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................... 91
Supervergrendeling............ 99
Alarm................................ 101
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................ 104
Airbags.............................. 106
Baby- en kinderzitjes........ 120
Plaatsen van zitjes............ 127
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag............... 137
26
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Gebruiken van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-
systeem en startknop)
Druk op het ontgrendelknopje
om de mechanische sleutel uit
de elektronische sleutel te ver-
wijderen.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik in de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de batterij
van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (Blz. 415)
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Sleutels
Bedienen van de afstandsbe-
diening (Blz. 48)
Plaatje met sleutelnummer
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 29)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 48)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
27
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats, zoals in uw
portefeuille, niet in de auto. Als u een sleutel kwijtraakt, kunt u een nieuwe
sleutel laten bijmaken. Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur. (Blz. 414)
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk inge-
drukt kunnen worden als u de elektronische sleutel in bijvoorbeeld een tas
hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de elektronische
sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen
beïnvloeden.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de sleutel
De elektronische sleutel is een uiterst gevoelig onderdeel. Houd u aan het
volgende.
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig
ze niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden en maak de sleutels niet schoon in
een ultrasoon reinigingsbad, enz.
Bevestig geen metalen of magnetische voorwerpen aan de sleutels en
houd de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen.
Haal de elektronische sleutels niet uit elkaar.
Plak geen stickers of iets dergelijks op de sleutel.
Houd de sleutels uit de buurt van apparaten die magnetische velden uit-
zenden (bijvoorbeeld televisietoestellen, audiosystemen, inductiekookpla-
ten of medische apparatuur, zoals laagfrequente therapeutische appara-
tuur).
Wanneer u de sleutels bij u draagt
Houd de sleutel minstens 0,1 m uit de buurt van ingeschakelde elektrische
apparaten. Anders werkt de sleutel door de radiogolven van deze apparaten
mogelijk niet op de juiste wijze.
28
1-1. Informatie over sleutels
OPMERKING
Wanneer u uw Toyota bij problemen met het Smart entry-systeem met
startknop naar een Toyota-dealer of erkende reparateur brengt
Neem alle bijbehorende elektronische sleutels mee.
Wanneer de sleutel zoekraakt
Als er een sleutel zoekraakt, is de kans dat uw auto gestolen wordt groot. Ga
in dat geval direct met alle overgebleven elektronische sleutels naar een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
29
1
Voor het rijden
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
: Indien aanwezig
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (Blz. 30)
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep (Blz. 30)
Starten en stoppen van de motor (Blz. 157)
Elektronische
sleutel
Elektronische
sleutel
Elektronische
sleutel
30
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren kunnen gedurende 3
seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.
Raak de vergrendelsensor aan
om de portieren te vergrendelen.
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep
Druk op de ontgrendeltoets om
de achterklep te ontgrendelen.
Druk de toets 1 seconde in om de
achterklep te openen.
De portieren kunnen gedurende
3 seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.
Vergrendel de achterklep op-
nieuw wanneer u de auto verlaat.
De achterklep wordt niet automa-
tisch vergrendeld nadat de klep
geopend en vervolgens gesloten
is.
31
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Druk op de vergrendeltoets om
de achterklep te vergrendelen.
Plaats van de antennes en bereik
Plaats van antenne
Antennes aan de buitenzijde
Antennes in het interieur
32
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Bereik (gebieden waarbinnen de elektronische sleutel wordt
gedetecteerd)
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem kan worden
bediend als de elektroni-
sche sleutel zich binnen een
afstand van ongeveer 0,7 m
van een portiergreep aan de
buitenzijde bevindt.
Bij het starten van de mo-
tor of het in een andere
stand zetten van het con-
tact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
Bedieningssignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Als de portieren niet met de bovenste vergrendelsensor vergrendeld
kunnen worden...
Raak de sensoren aan de boven- en de
onderkant van de portiergreep gelijktijdig
aan als de portieren niet vergrendeld kun-
nen worden met behulp van de vergren-
delsensor boven op de portiergreep.
33
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de accu leegraken wanneer de auto
gedurende langere tijd niet wordt gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem ontgrendeld kunnen worden.
De elektronische sleutel bevindt zich gedurende 10 minuten of langer
op een afstand van ongeveer 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop is gedurende 5 dagen of langer
niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met startknop gedurende 14 dagen of lan-
ger niet gebruikt is, kunnen de portieren alleen via het bestuurdersportier
ontgrendeld worden. Pak in dat geval de greep van het bestuurderspor-
tier vast of gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel om
de portieren te ontgrendelen.
Leegraken batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar.
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als de motor wordt uitgezet. (Blz. 36)
Omdat de elektronische sleutel voortdurend radiogolven uitzendt, zal de
batterij leegraken ook al wordt de elektronische sleutel niet gebruikt. Als
een van de volgende problemen optreedt, is de sleutelbatterij waar-
schijnlijk leeggeraakt. Vervang de batterij door een nieuw exemplaar.
Het Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening werkt
niet
Het bereik is kleiner geworden
De LED in de elektronische sleutel gaat niet branden
Houd de elektronische sleutel minstens 1 m uit de buurt van de volgende
elektrische apparaten om te voorkomen dat de batterij volledig leegraakt.
Televisietoestellen
Computers
Mobiele en draadloze telefoons en de bijbehorende opladers
Lampen
Inductiekookplaten
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient.
34
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Aanwijzing voor het gebruik van de elektronische sleutel
Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het systeem
van buitenaf bedient. Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de
elektronische sleutel bewaard wordt, wordt de sleutel mogelijk niet door
het systeem gesignaleerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functi-
oneert. (Het alarm kan per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat
de portieren per ongeluk worden vergrendeld, werkt wellicht niet goed.)
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist.
Bij het vergrendelen of ontgrendelen van de portieren bevindt de elek-
tronische sleutel zich te dicht bij een ruit of portiergreep, te dicht bij de
grond of op een te hoge plaats.
De elektronische sleutel ligt op het dashboard, op de vloer of in een
portiervak.
Speciale aanwijzing voor het Smart entry-systeem met startknop
Wanneer de elektronische sleutel zich binnen het detectiebereik bevindt,
kan iedereen de portieren zonder de elektronische sleutel vergrendelen
of ontgrendelen. Ontgrendelen is echter niet mogelijk bij een portier dat
de elektronische sleutel niet gedetecteerd heeft.
Wanneer de elektronische sleutel zich binnen het detectiebereik bevindt
en de portiergrepen nat worden als gevolg van het wassen van de auto
of een zware regenbui, kunnen de portieren vergrendeld of ontgrendeld
worden. Als de portieren ontgrendeld zijn, worden ze automatisch
opnieuw vergrendeld wanneer er binnen ongeveer 30 seconden geen
portier wordt geopend.
Als de elektronische sleutel zich binnen in of in de buurt van de auto
bevindt en als de portieren met de afstandsbediening worden vergren-
deld, worden de portieren mogelijk niet met het Smart entry-systeem met
startknop ontgrendeld. Gebruik in zo'n geval de afstandsbediening om de
portieren te ontgrendelen.
Aanwijzing voor het vergrendelen van de portieren
Wanneer u een vergrendelsensor aanraakt terwijl u handschoenen
draagt, kan de reactie van het systeem trager zijn of worden de portieren
mogelijk niet vergrendeld. Raak in dat geval de vergrendelsensor zonder
handschoenen aan.
Als de portiergrepen nat worden wanneer u de auto wast terwijl u de
elektronische sleutel bij u hebt, worden de portieren mogelijk herhaalde-
lijk vergrendeld en ontgrendeld. Houd in dat geval de elektronische sleu-
tel minstens 2 m uit de buurt van de auto (zorg dat de sleutel niet
gestolen wordt).
35
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Wanneer de elektronische sleutel zich in de auto bevindt en de portier-
handgrepen tijdens het wassen van de auto nat worden, kunnen alarm-
signalen klinken. Vergrendel in zo'n geval de portieren om de
alarmsignalen uit te schakelen.
Een met ijs, sneeuw of modder bedekte vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed. Verwijder in dat geval ijs, sneeuw of modder van de vergren-
delsensor en raak de sensor vervolgens opnieuw aan. Eventueel kunt u
de portieren ontgrendelen met behulp van de vergrendelsensor aan de
onderkant van de portiergreep.
Bij het vastpakken van een portiergreep kunnen uw nagels het portier
raken. Let erop dat het portier of uw nagels niet beschadigd raken.
Aanwijzing voor het ontgrendelen van de portieren
De portieren worden mogelijk niet ontgrendeld wanneer u de portier-
greep te snel bedient of als u ineens binnen het bereik van de antenne
komt en een portiergreep vastpakt. Plaats in dat geval de portiergreep
terug in zijn ruststand, ontgrendel de portieren opnieuw en controleer
dan of de portieren ontgrendeld zijn voordat u aan de portiergreep trekt.
Wanneer u een portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, is
de reactie van het systeem mogelijk trager of worden de portieren moge-
lijk niet ontgrendeld.
Als er zich een andere elektronische sleutel binnen het detectiebereik
bevindt, is de reactietijd voor het ontgrendelen van de portieren nadat
een portierhandgreep is vastgepakt mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto gereden wordt
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop kan worden uitgeschakeld.
(Blz. 454)
Veiligheidsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
36
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarmsignalen en waarschuwingen
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waar-
schuwingslampjes zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken
door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem afhankelijk van het
waarschuwingslampje dat gaat branden de juiste maatregelen. (Blz. 389)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Aanwijzing voor het losnemen en aansluiten van de accukabels
Wanneer geprobeerd wordt de portieren met behulp van het Smart entry-
systeem met startknop te ontgrendelen vlak nadat de accukabels
opnieuw zijn aangesloten, lukt dit mogelijk niet. Gebruik in dat geval de
afstandsbediening of de mechanische sleutel om de portieren te ontgren-
delen en vergrendelen.
Het lukt de eerste keer mogelijk niet om de motor te starten nadat de
accukabels opnieuw zijn aangesloten. De motor zal bij de 2e poging star-
ten, dus dit duidt niet op een storing.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende
10 seconden
Er wordt geprobeerd de
auto te vergrendelen
met de instapfunctie
terwijl er een portier
geopend is.
Sluit alle portieren en
vergrendel ze opnieuw.
Het alarm in de
auto klinkt continu
Het contact is in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier
geopend is (het
bestuurdersportier is
geopend terwijl het
contact in stand ACC
stond).
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier.
Het contact is UIT gezet
terwijl het bestuurders-
portier geopend is
Sluit het bestuur-
dersportier.
37
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
De auto bewaart de status van het contact in zijn geheugen. Daarom
keert het systeem na het aansluiten van de accukabels terug naar de
stand van het contact voordat de accu werd losgenomen. Zet het contact
UIT voordat u de accukabels losneemt.
Als niet bekend is wat de status van het contact was voordat de accuka-
bels werden losgenomen, dient u goed op te letten als u de accukabels
opnieuw aansluit.
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 415)
Starten van de motor:Blz. 415
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig leeg is
Blz. 339
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Functies (bv. Smart entry-systeem met startknop) kunnen worden uitgescha-
keld.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 454)
Raadpleeg “Als de elektronische sleutel niet goed werkt...” voor informatie
over het vergrendelen/ontgrendelen van de portieren en de startprocedure
van de motor als het Smart entry-systeem met startknop uitgeschakeld is.
(Blz. 415)
38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF8-5 is in
compliance with the essential requirements and other relevant pro-
visions of Directive 1999/5/EC.
39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
“Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B74EA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions of
Directive 1999/5/EC.”
43
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
“Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B72UA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.”
45
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem.
(Blz. 31)
Radiosignalen kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig
kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem contact op met een Toy-
ota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie, zoals over de fre-
quentie en het tijdstip waarop de radiosignalen worden uitgezonden.
Raadpleeg daarna uw huisarts om na te gaan of u de instapfunctie moet
uitschakelen.
Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillators, moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op deze apparatuur.
Radiosignalen kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.
47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
OPMERKING
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosig-
nalen. In de volgende situaties kan de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto beïnvloed worden waardoor het Smart entry-
systeem met startknop en de afstandsbediening niet goed werken. (Oplos-
singen Blz. 415)
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel leeg is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, groot beeldscherm, vliegveld of andere installatie die sterke
radiosignalen of elektromagnetische velden produceert
Wanneer een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of
een ander draadloos communicatiemiddel in de buurt is
Als de elektronische sleutel in contact is gekomen met of afgedekt wordt
door een metalen voorwerp zoals
Pasjes waarop metaalfolie is aangebracht
Sigarettenpakjes waarin folie verwerkt is
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Warmtecompressen of warmte-elementen
Geluidsdragers zoals CD's en DVD's
Wanneer er in de buurt gebruik wordt gemaakt van andere sleutels met
afstandsbediening die radiogolven uitzenden
Wanneer u de elektronische sleutel samen met de volgende apparaten
gebruikt
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Personal computers of PDA's
Digitale audioapparatuur
Draagbare gameconsoles
Als er ruitfolie met een metalen coating of metalen voorwerpen aan de
achterruit worden bevestigd
48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Afstandsbediening
Met de afstandsbediening kan de auto van buitenaf worden vergren-
deld en ontgrendeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Alle portieren worden
vergrendeld
Ontgrendelen van alle
portieren
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Alle portieren worden
vergrendeld
Ontgrendelen van alle
portieren
49
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bedieningssignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Zoemer portiersloten (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als een portier niet geheel gesloten is, klinkt er constant een zoemer als
geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen. Sluit het portier geheel om
de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren opnieuw.
Alarm (indien aanwezig)
Door met de afstandsbediening de portieren te vergrendelen wordt het
alarmsysteem ingeschakeld. (Blz. 101)
Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. (De batterij raakt ook
ontladen als de sleutel niet wordt gebruikt.) Als de afstandsbediening niet
werkt, kan de batterij leeg zijn. Vervang de batterij indien nodig.
(Blz. 339)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 33
Veiligheidsfunctie
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een por-
tier wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer
automatisch wordt vergrendeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 35
Als de sleutelbatterij geheel leeg is
Blz. 339
50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De afstandsbediening werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed.
In de buurt van een televisiezendmast, radiozender, elektriciteitscen-
trale, luchthaven of andere locatie waar sterke radiogolven aanwezig
zijn
U draagt een draagbare radio, mobiele telefoon of ander draadloos
communicatiemiddel bij u
Er zijn meerdere elektronische sleutels in de buurt
Wanneer de elektronische sleutel tegen een metalen voorwerp wordt
gehouden of erdoor wordt bedekt
Een andere elektronische sleutel (die ook radiogolven uitzendt) wordt
gebruikt in de buurt
De elektronische sleutel heeft in de buurt gelegen van een elektrisch
apparaat, zoals een computer
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 47
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de ontgrendelfunctie met behulp van
een sleutel) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 454)
51
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Verklaring voor afstandsbediening
“Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B41TA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.”
52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
53
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
“Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B23RA is in compli-
ance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.”
54
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
55
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie, afstandsbediening, sleutel of portierslotschakelaar.
Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 29
Afstandsbediening
Blz. 48
Sleutel
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelen van het por-
tier
Het portier wordt ontgren-
deld
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld
met de mechanische sleutel. (Blz. 415)
56
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Vergrendelen van de portieren van buitenaf zonder gebruik te
maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als de sleutel zich in het
contact bevindt.
Schakelaar centrale vergrendeling
Ontgrendelen van alle
portieren
Alle portieren worden
vergrendeld
Vergrendelknop portier
Vergrendelen van het
portier
Het portier wordt
ontgrendeld
Het bestuurdersportier kan
worden geopend door aan de
portiergreep te trekken, ook al
staat de vergrendelknop in de
stand vergrendeld.
57
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in stand
ACC of AAN (IG) staat of als de elektronische sleutel zich nog in
de auto bevindt.
Afhankelijk van de positie van de elektronische sleutel, wordt de sleutel
mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Vergrendel altijd alle portieren en de achterklep.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep aan de binnenzijde.
De portieren kunnen worden geopend en de passagiers kunnen uit de
auto worden geslingerd, met ernstig letsel als gevolg.
Let vooral op het bestuurdersportier, omdat dit kan worden geopend terwijl
de vergrendeltoets aan de binnenzijde in de stand vergrendeld staat.
58
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterklep
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 56
Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 29
Afstandsbediening
Blz. 48
Sleutel
Blz. 26
Openen van de achterklep van buitenaf
Openingssysteem achterklep (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop)
Trek de achterklep omhoog
terwijl u de ontgrendelschake-
laar van de achterklep inge-
drukt houdt.
Openingssysteem achterklep (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Trek de achterklep omhoog
terwijl u de ontgrendelschake-
laar van de achterklep inge-
drukt houdt.
59
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Sluiten van de achterklep
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep tijdens het rijden gesloten is.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Zorg dat de achterklep is gesloten
voor u gaat rijden.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In het geval
van plotseling remmen of een aanrijding kunnen personen in de bagage-
ruimte ernstig letsel oplopen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het oververhit
raken.
Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
Laat de achterklep zakken met behulp
van de achterklepgreep binnenzijde en
druk de achterklep van buitenaf naar
beneden om deze te sluiten.
60
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Bedienen van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep beschadigd raken, waardoor deze na het openen niet
meer kan worden gesloten.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
egale ondergrond. Let dus op dat de
achterklep niet plotseling vanzelf opent
of sluit. Controleer voordat u de baga-
geruimte gebruikt of de achterklep vol-
ledig geopend en veilig is.
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
61
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Bedienen van de achterklep
Trek nooit aan de steun van de achterklepgasdemper om deze te sluiten
en ga niet aan de gasdemper hangen.
Als dat wel gebeurt, kunnen uw handen bekneld raken of kan de steun van
de gasdemper afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Bevestig alleen originele Toyota-accessoires aan de achterklep. Door het
extra gewicht aan de achterklep kan deze na het openen weer dichtvallen.
OPMERKING
Gasdempers van de achterklep
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan de gasdempers
beschadigen en ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
Plaats uw handen nooit op de gasdem-
per en oefen hierop nooit zijdelingse
krachten uit.
Gasdemper
62
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Type A
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling (uitsluitend voorpassa-
giersstoel)
63
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Verplaatsen van de voorpassagiersstoel
Voor gemakkelijke toegang tot de achterbank.
Trek de hendel van de rugleuningverstelling van de voorstoel
omhoog.
Wanneer de rugleuning helemaal voorover is geklapt, kan de stoel
naar voren en naar achteren worden geschoven.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar voren.
Zet, nadat de achterpassagiers zijn ingestapt, de leuning weer
rechtop en druk de stoel naar achteren tot deze wordt vergrendeld.
Door de rugleuning omhoog te klappen, wordt de stoel in de
rechtop positie vergrendeld.
Type B
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel voor hoogteverstel-
ling van de stoel
64
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Stoel afstellen
Zorg dat bij het naar achteren schuiven van de stoel de benen van de ach-
terpassagiers niet bekneld raken.
Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op
uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek
komen te liggen waardoor u bij een ongeval ernstig letsel kunt oplopen.
Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.
Wees voorzichtig bij het weer omhoog zetten van de rugleuning. Er staat
een aanzienlijke veerspanning op de rugleuning, waardoor het omhoog
zetten met een behoorlijke kracht geschiedt.
Zorg dat de voorstoel vrij is wanneer u de stoel vanaf de achterbank wilt
verstellen.
Na het terugzetten van de rugleuning
Beweeg de rugleuning naar voren en naar achteren om na te gaan of de
rugleuning goed vergrendeld is.
Plaatsnemen op of verlaten van de achterbank
Zorg dat u bij het plaatsnemen op of het verlaten van de achterbank niet
struikelt over de stoelsleden.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Bedien nooit de hendels voor de stoel- en rugleuningverstelling tijdens het
rijden.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Deze voorwerpen kunnen bij plotseling remmen naar voren schuiven en
de bediening van de pedalen in gevaar brengen waardoor een aanrijding
kan ontstaan.
65
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Achterbank
: Indien aanwezig
Rugleuningen neerklappen
Berg de gordelsluitingen op.
Trek aan de ontgrendelhendel
en klap de rugleuning omlaag
tot de positie waarin de hoofd-
steunen verwijderd kunnen
worden.
Verwijder de hoofdsteunen.
Trek de hoofdsteun omhoog
en houd daarbij de ontgrendel-
knop ingedrukt.
66
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Klap de rugleuningen omlaag.
Berg de hoofdsteunen zoals
aangegeven op tussen de rug-
leuning en de zitting.
Opklappen zitting achterbank
Trek de lus zoals aangegeven
naar voren. Hierdoor wordt de
zitting ontgrendeld, waardoor
de zitting naar boven geklapt
kan worden.
Maak de drukknoop los en
open de lus.
67
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Bij het omhoog-/omlaagklappen van de achterbank
Klap de bank niet tijdens het rijden omhoog/omlaag.
Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, trek de parkeerrem
aan en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of in de 1e ver-
snelling (handgeschakelde transmissie).
Let erop dat uw handen en voeten niet klem komen te zitten in de stoel.
Laat geen personen op de omlaaggeklapte rugleuning of in de bagage-
ruimte zitten tijdens het rijden.
Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
Nadat de achterbank in zijn oorspronkelijk positie is teruggezet
Zorg dat de rugleuningen en de zitting goed vergrendel zijn.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten onder de zitting.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Ga niet rijden als de zitting niet volledig neergeklapt en vergrendeld is.
Plaats geen voorwerpen onder de bank die kunnen rollen of die te groot
zijn voor de beschikbare ruimte.
Bevestig de lus aan de hoofd-
steun.
Plaats de lus bij het terugzet-
ten van de achterbank in zijn
oorspronkelijke positie.
68
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
OPMERKING
Voordat u de rugleuning omhoogklapt
De veiligheidsgordels moeten worden opgeborgen.
De hoofdsteunen moeten worden verwijderd.
Bij het omhoog-/omlaagklappen van de achterbank
Zorg dat de achterbank de voorstoel niet raakt.
Forceer de achterbank niet. Anders kan de bekleding beschadigd raken of
kan de achterbank defect raken.
69
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Vastmaken van de gordel
Druk de gesp in de gordelslui-
ting totdat er een klikkend
geluid hoorbaar is.
70
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Opbergen van de veiligheidsgordels (achterbank)
Steek de gesp volgens de hieronder beschreven methode in de gor-
delhouder wanneer u de veiligheidsgordel niet gebruikt.
Klap de gesp weg
Steek de gesp in de gordel-
houder.
Losmaken van de gordel
Druk op de ontgrendelknop.
71
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op zijn plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen.
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van
opzij of van achteren.
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel voorover buigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
Zwangere vrouwen
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op een geschikte
manier.
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op een geschikte manier.
(Blz. 69)
Zwangere vrouwen moeten, net als de
andere inzittenden, het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel zo laag mogelijk over
de heup dragen. Trek het schouderge-
deelte over de schouder en draag de gor-
del over de borst. Voorkom dat de gordel
over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
72
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 120)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 69 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen of uitwijken of bij een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en een veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat de rugleuning niet verder achterover hellen dan nodig is om de juiste
zitpositie in te stellen. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als de
inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning aan zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
73
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspan-
ner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden
gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Pas op dat de veiligheidsgordels, gespen of gordelsluitingen niet bescha-
digd raken doordat ze klem komen te zitten tussen het portier en de car-
rosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel biedt een inzittende onvoldoende bescher-
ming tegen ernstig letsel.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
74
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in verticale
richting te bewegen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
75
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Verblinding door achteropkomend verkeer kan worden beperkt met
behulp van de volgende functies.
Handmatige antiverblindingsstand binnenspiegel
Normale stand
Antiverblindingsstand
76
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
Automatische antiverblindingsstand binnenspiegel
In de automatische stand wordt een sensor gebruikt, die de kop-
lampen van achterliggers signaleert en het weerkaatste licht
automatisch dimt.
Zet de automatische stand
AAN/UIT
Als de automatische stand is
ingeschakeld, gaat het contro-
lelampje branden.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop:
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN
wordt gezet.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop:
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN
wordt gezet.
77
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Om ervoor te zorgen dat de sensoren
goed werken, mag u ze niet aanraken of
bedekken.
78
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels
De spiegelhoek kan met behulp van de schakelaar worden afgesteld.
Type A
Selecteer een spiegel die u
wilt afstellen.
(L: links of R: rechts)
Kantel de spiegel met
behulp van de schakelaar
omhoog, omlaag, naar links
of rechts.
79
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Type B
Selecteer een spiegel die u
wilt afstellen.
(L: links of R: rechts)
Kantel de spiegel met
behulp van de schakelaar
omhoog, omlaag, naar links
of rechts.
80
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Wegklappen van de spiegels
Vanaf de buitenzijde
Klap de spiegels naar achteren
weg.
Van binnenuit (indien aanwezig)
Wegklappen/terugklappen
81
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
De spiegelhoek kan worden versteld wanneer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn (auto's met buitenspiegelverwarming)
Schakel de buitenspiegelverwarming in om de spiegels te ontwasemen.
(Blz. 235)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Wanneer de spiegelverwarming ingeschakeld is (auto's met buiten-
spiegelverwarming)
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, de spiegels worden heet en
kunnen brandwonden veroorzaken.
82
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
OPMERKING
Als het stelmechanisme vastzit als gevolg van bevriezing
Bedien de spiegels niet en krab het ijs niet van de spiegel. Bespuit de spie-
gel met ruitontdooier om deze weer beweegbaar te maken.
83
1
Voor het rijden
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de
schakelaar voor de ruitbedie-
ning aan passagierszijde te blok-
keren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de volgende schakelaars.
Schakelaars ruitbediening bestuurderszijde
Sluiten
One-touch sluiten*
Openen
One-touch openen
*
*: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
Schakelaar ruitbediening voorpassagierszijde
Sluiten
One-touch sluiten*
Openen
One-touch openen
*
*: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
84
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het contact UIT is
gezet (alleen bestuurdersruit)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, zelfs nadat het contact UIT is
gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, zelfs nadat het contact in stand
ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze
kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren
wordt geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voer dan de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van
het desbetreffende portier.
Nadat de auto is stilgezet, kan de ruit worden gesloten door de schake-
laar ruitbediening omhooggetrokken te houden in de one-touch sluitposi-
tie terwijl het contact AAN (auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop) of AAN (IG ON) (auto's met Smart entry-systeem en start-
knop) staat.
85
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
1
Voor het rijden
Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch sluitpositie. Blijf,
nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende 2
seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was. Laat uw auto nakijken door een Toyota-
dealer of erkende reparateur als de ruit ook na het uitvoeren van boven-
staande procedure dichtgaat, maar vervolgens weer iets opengaat.
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan er ernstig letsel ontstaan.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
86
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen.
Voor het tanken
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Openen van de tankdop
Trek de ontgrendeling van de
tankdopklep omhoog.
87
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
Draai de tankdop langzaam
open.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
88
1-5. Tanken
Sluiten van de tankdop
Draai bij het sluiten van de tank-
dop de dop zo ver aan tot er een
klikkend geluid hoorbaar is.
Als u de dop loslaat, zal hij iets in
de andere richting draaien.
Brandstofsoort
Benzinemotor
EU-landen:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaan-
getal (RON) 95 of hoger
Behalve EU-landen:
Loodvrije benzine, research-octaangetal (RON) van 95 of hoger
Dieselmotor
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of lager en een
cetaangetal van 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
Ongeveer 32 l
Brandstofmeter
Als er minder dan 10 liter brandstof wordt getankt, wordt de hoeveelheid
brandstof mogelijk niet correct weergegeven op de brandstofmeter.
89
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Brandstof tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Raak de auto of een ander metalen oppervlak aan om eventueel aanwe-
zige statische elektriciteit af te voeren.
Vonken als gevolg van statische elektriciteit kunnen brandstofdampen tot
ontbranding brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren.
Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten, waar-
door letsel kan ontstaan.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.
90
1-5. Tanken
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof bij het tanken.
Hierdoor kan de auto beschadigd raken. De emissieregeling kan abnormaal
gaan werken, de onderdelen van het brandstofsysteem kunnen beschadigd
raken of de lak van de auto kan worden aangetast.
91
1
Voor het rijden
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleu-
tel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de
boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: het systeem
wordt ingeschakeld zodra de sleutel uit het contactslot is verwij-
derd.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: het systeem wordt
ingeschakeld zodra het contact UIT is gezet.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: het systeem
wordt uitgeschakeld zodra de geregistreerde sleutel in het contact-
slot is gestoken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: het systeem wordt
uitgeschakeld nadat het contact in stand ACC of AAN (IG ON) is
gezet.
92
1-6. Antidiefstalsysteem
Verklaring startblokkering
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is
in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
93
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
94
1-6. Antidiefstalsysteem
95
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
96
1-6. Antidiefstalsysteem
“Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this RI-20BTY is in com-
pliance with the essential requirements and other relevant provisi-
ons of Directive 1999/5/EC.”
97
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
98
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om een correcte werking van het systeem te garanderen
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen en
terugplaatsen kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
99
1
1-6. Antidiefstalsysteem
Voor het rijden
Supervergrendeling
Inschakelen van de supervergrendeling
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT en verwijder de sleutel. Laat alle passa-
giers uitstappen en controleer of alle portieren en de achter-
klep gesloten zijn.
Druk toets twee keer in binnen 5 seconden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT, laat alle passagiers uitstappen en contro-
leer of alle portieren en de achterklep gesloten zijn.
Met de instapfunctie:
Raak de vergrendelsensor op de portiergreep aan de buiten-
zijde van de auto aan of druk op de vergrendeltoets op de
achterklep, twee keer en binnen 5 seconden.
Met de afstandsbediening:
Druk de toets binnen 5 seconden tweemaal in.
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-
len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.
Auto's die met dit systeem zijn
uitgerust, zijn voorzien van
labels op de ruiten van de
beide voorportieren.
100
1-6. Antidiefstalsysteem
Uitschakelen van de supervergrendeling
Met de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop):
Houd de portiergreep aan de buitenzijde van het bestuurdersportier
ingedrukt.
Met de afstandsbediening: Druk op de toets .
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregel i.v.m. de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.
101
1
1-6. Antidiefstalsysteem
Voor het rijden
Alarm
: Indien aanwezig
Het alarm klinkt en de verlichting knippert als iemand zich ongeoor-
loofd toegang tot de auto probeert te verschaffen.
Activeren van het alarm
Wanneer het alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het alarm
onder de volgende omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier wordt anders dan met de afstandsbe-
diening of de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem
en startknop) ontgrendeld of geopend. (De portieren zullen
automatisch opnieuw worden vergrendeld.)
De motorkap wordt geopend.
De achterruit wordt aangetikt of stuk geslagen.
De accu wordt opnieuw aangesloten.
Inschakelen van het alarmsysteem
Sluit de portieren, de achter-
klep en de motorkap en ver-
grendel alle portieren met de
afstandsbediening of de in-
stapfunctie (auto's met Smart
entry-systeem en startknop).
Na 30 seconden wordt het sy-
steem automatisch ingescha-
keld.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar
knippert.
102
1-6. Antidiefstalsysteem
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergren-
delen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen.
Er is niemand in de auto.
De ruiten zijn gesloten voordat het alarm wordt ingeschakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achter-
gebleven.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen mogelijk geactiveerd.
(Het alarmsysteem wordt door het stoppen van het alarm uitgeschakeld.)
Deactiveren of uitschakelen van het alarm
Het alarm kan op een van de volgende manieren worden gede-
activeerd.
Ontgrendel de portieren of de achterklep met de afstandsbe-
diening of de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem
en startknop).
Start de motor. (Het alarm zal na enkele seconden worden
gedeactiveerd of uitgeschakeld.)
De portieren worden ontgrendeld met
de sleutel (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop) of de mechani-
sche sleutel (auto's met Smart entry-
systeem en startknop).
103
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Als de accu wordt losgenomen
Zorg ervoor dat het alarmsysteem is uitgeschakeld.
Als de accu wordt losgenomen voordat het alarm is uitgeschakeld, kan het
alarmsysteem afgaan als de accu weer wordt aangesloten.
Door alarmsysteem bediende portiervergrendeling
Als het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld
om potentiële indringers buiten de auto te houden.
Laat de sleutel niet in de auto liggen als het alarm in werking is en zorg
ervoor dat de sleutel zich niet in de auto bevindt als de accu wordt opge-
laden of vervangen.
OPMERKING
Om een correcte werking van het systeem te garanderen
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen en
terugplaatsen kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
Iemand in de auto opent een portier of
de motorkap.
De accu wordt vervangen of opgeladen
terwijl de auto is vergrendeld.
104
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 62)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 62)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte af dat de airbag op
uw borst gericht is.
(Blz. 74)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 69)
105
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit
kan resulteren in een ongeval. Verder kan het stelmechanisme bescha-
digd raken.
Afstellen van de zitpositie
Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzit-
tenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zou-
den kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
106
1-7. Veiligheidsinformatie
Airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags voor
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur.
Knie-airbag
Helpt de bestuurder te beschermen.
Antiduikairbag
Helpt de voorpassagier op zijn plaats te houden.
107
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men.
Curtain airbags (indien aanwezig)
Beschermen primair het hoofd van de inzittenden.
Curtain airbag (boven de) achterruit (indien aanwezig)
Beschermen primair het hoofd van de inzittenden achter.
108
1-7. Veiligheidsinformatie
Onderdelen airbagsysteem
Airbagsensoren achter
(indien aanwezig)
Curtain-airbagsensoren
(indien aanwezig)
Curtain airbags
(indien aanwezig)
Side airbags
Voorpassagiersairbag
Controlelampje airbag
passagier
Auto's zonder
curtain airbag:
side airbagsensoren
Auto's met curtain
airbag: side airbag- en
curtain airbagsensoren
Antiduikairbag
Airbagsensoren voor
Airbag-ECU
Schakelaar
veiligheidsgordel
passagiersstoel
Curtain airbag (boven de)
achterruit (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Bestuurdersairbag
Knie-airbag
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag
109
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. De airbag-ECU bestaat uit een safing-sensor en een airbag-
sensor.
Bij bepaalde zware, frontale aanrijdingen, aanrijdingen van opzij of
aanrijdingen van achteren, stuurt het airbagsysteem de ontstekings-
mechanismen van de airbags aan. Een chemische reactie in het ont-
stekingsmechanisme zorgt ervoor dat de airbags gevuld worden met
niet-giftig gas en de gevulde airbags remmen de beweging van de
inzittenden af.
Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Auto's zonder curtain airbags: gedurende enkele minuten na het active-
ren van de airbags kunnen de onderdelen van de airbag (stuurwielnaaf,
afdekkap van de airbag, opblaasmechanisme) en de voorstoelen nog
heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
Auto's met curtain airbags: gedurende enkele minuten na het activeren
van de airbags kunnen de onderdelen van de airbag (stuurwielnaaf,
afdekkap van de airbag, opblaasmechanisme), de voorstoelen en delen
van de voor- en achterstijlen van het dak nog heet zijn. De airbag zelf
kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Voorwaarden voor activering (airbags voor)
De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een voorwerp dat niet
kan bewegen of vervormen).
De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen
en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u
betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een
vrachtwagen terechtkomt.
In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voor-
waartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de
airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd.
110
1-7. Veiligheidsinformatie
Voorwaarden voor activering van de airbag (side airbags en curtain
airbags [indien aanwezig])
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een aanrijding met
een snelheid van ongeveer 20-30 km/h met een ongeveer 1.500 kg wegend
voertuig, komend vanuit een richting die haaks staat op de positie van de
auto).
Voorwaarden voor het in werking treden (curtain airbag (boven de)
achterruit [indien aanwezig])
De curtain airbag (boven de) achterruit is ontworpen om in werking te treden
bij ernstige aanrijdingen van achteren.
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór en de curtain airbag (boven de) achterruit achter kunnen
ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de onderkant van de auto.
Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Airbags voor
Curtain airbag (boven de) achterruit
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
111
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags vóór soms niet geactiveerd
worden
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de
curtain airbags [indien aanwezig] soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags (indien aanwezig) treden mogelijk niet in
werking bij aanrijdingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdin-
gen van opzij waarbij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
112
1-7. Veiligheidsinformatie
De side airbags en curtain airbags (indien aanwezig) zijn niet ontworpen om
in werking te treden bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto
over de kop slaat of bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbag
(curtain airbag (boven de) achterruit [indien aanwezig]) soms niet
geactiveerd wordt
De curtain airbag achter is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrij-
dingen van voren of van opzij, als de auto over de kop slaat of bij een aanrij-
ding van achteren op lage snelheid.
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Aanrijding van opzij
Aanrijding van voren
Over de kop slaan
113
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Na het activeren van de airbags.
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden geactiveerd.
Bij schade aan een portier ten gevolge
van een aanrijding die niet van zoda-
nige aard was dat de side airbags en
curtain airbags (indien aanwezig) wer-
den geactiveerd.
Auto's met curtain airbag (boven de)
achterruit: Bij schade aan de achter-
zijde van de auto ten gevolge van een
aanrijding die niet van zodanige aard
was dat de curtain airbag (boven de)
achterruit werd opgeblazen.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de afdekkap
van de voorpassagiersairbag of het
onderste gedeelte van het instrumen-
tenpaneel.
114
1-7. Veiligheidsinformatie
Voorpassagiersstoel: Bij krassen,
scheuren of andere beschadigingen
aan de bekleding van de zitting.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
Auto's met curtain airbags: bij krassen,
scheuren of andere beschadigingen in
het deel van de voorstijl, de achterstijl
of de daklijstbekleding met de curtain
airbags.
Auto's met curtain airbag (boven de)
achterruit: Bij krassen, scheuren of
andere beschadigingen in het deel van
de hemelbekleding achter of de achter-
stijl met de curtain airbag (boven de)
achterruit.
115
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van de
airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel het een beetje afhankelijk is van het ontwerp van de auto, kun-
nen de meeste bestuurders een afstand van 250 mm tot het stuurwiel
in acht nemen, ook al staat de stoel in zijn voorste stand, door de rug-
leuning van de stoel iets naar achteren te zetten. Als u door het achter-
over zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u een
stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wordt de airbag op uw borst gericht in plaats van op uw hoofd en hals.
Stel de stoel in zoals hierboven is aangegeven en let er daarbij op dat u de
pedalen en het stuurwiel goed kunt bedienen en voldoende zicht hebt op het
instrumentenpaneel en de bedieningsorganen in het dashboard.
De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
116
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
het veiligst. (Blz. 120)
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Voor bestuurder en voorpassagier:
houd tijdens het rijden niets op uw
schoot.
Auto's zonder curtain airbags: Leun niet
tegen het voorportier.
Auto's met curtain airbags: Leun niet
tegen het portier, de dakstijl of de voor-,
midden- of achterstijl.
117
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Laat niemand op de passagiersstoel
knielen met het hoofd naar het portier
gericht en laat niemand zijn hoofd of
handen buiten de auto steken.
Auto's met curtain airbag (boven de)
achterruit: Laat niemand op de achter-
bank knielen met het gezicht naar de
achterklep gericht.
Bevestig niets aan en laat niets rusten
tegen componenten als het dashboard,
het stuurwielkussen of het onderste
deel van het dashboard.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd of er tegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de
bestuurdersairbag, de voorpassagier-
sairbag en de knie-airbag geactiveerd
worden.
Leg geen voorwerpen op de zitting van
de voorpassagiersstoel.
118
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Zorg ervoor dat de knie-airbag niet door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags en de antiduikairbag aanwezig zijn afdekken omdat
dat een negatieve invloed kan hebben op een juiste werking van de air-
bags.
Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het air-
bagsysteem aanwezig zijn en die aangegeven zijn op Blz. 108.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Auto's zonder curtain airbags: bevestig
niets aan gedeeltes zoals het portier, de
voorruit of de portierruit.
Auto's met curtain airbags: Bevestig
niets aan het portier, de voorruit, de
portier- en achterruit, de voor- en ach-
terstijl, de langsdrager in het dak, de
hemelbekleding of de handgreep.
Auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop: Bevestig geen zware,
scherpe of harde voorwerpen zoals
sleutels of accessoires aan de contact-
sleutel. De voorwerpen kunnen het
opblazen van de knie-airbag hinderen,
of weggeslingerd worden door de
kracht waarmee de airbag wordt geacti-
veerd en gevaar opleveren.
119
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Auto's zonder curtain airbags: Als de delen van de auto waarin airbags
ondergebracht zijn, zoals het stuurwielkussen, beschadigd of gescheurd
zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Auto's met curtain airbags: Als de delen van de auto waarin airbags onder-
gebracht zijn, zoals het stuurwielkussen en de bekleding van de voor- en
achterstijlen, beschadigd of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen.
De airbags kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags.
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, hemelbekle-
ding, voor-, midden- en achterstijlen of langsdrager dak.
Auto's zonder curtain airbags: Reparaties of wijzigingen aan het voor-
scherm, de voorbumper of de zijkant van het passagierscompartiment.
Auto's met curtain airbags: Reparaties of wijzigingen aan het voorscherm,
de voor- en achterbumper of de zij- en achterkant van het passagierscom-
partiment.
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto.
Auto's met curtain airbag: Plaatsen van dragers enz. op de achterklep
(draagbeugels, fietsendrager, enz.).
Wijzigingen aan de wielophanging van de auto.
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend- en ontvanginstal-
latie of CD-speler.
120
1-7. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterbank veel veiliger is dan op de passagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij de leeftijd en de lengte
van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen.
(Blz. 127)
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk ECE 44.
Typen zitjes
Het keurmerk ECE 44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby- en
kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 typen zitjes die vast
kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van baby- en kinderzitjes.
121
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE 44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I
van ECE 44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE 44
122
1-7. Veiligheidsinformatie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst “universeel” zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
Voorpassagiersstoel
Achterbank
(auto's met
achterbank)
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag
AAN UIT
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet
toegestaan
UU
0
+
Minder dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet
toegestaan
UU
I
9 - 18 kg
(9 maanden - 4 jaar)
In de rijrichting
UF
UU
Tegen de
rijrichting in
X
Niet
toegestaan
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
UF U U
Gewichtsgroep
Zitpositie
123
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid zitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging) (auto's met achterbank)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevesti-
ging
ISOfix-positie auto
Buitenste zitplaats
achter
Reiswieg
F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
(1) X
Groep 0
Maximaal 10 kg
E ISO/R1 X
(1) X
Groep 0
+
Maximaal 13 kg
E ISO/R1 X
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
(1) X
Groep I
9 - 18 kg
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
B ISO/F2 IUF*
B1 ISO/F2X IUF*
A ISO/F3 IUF*
(1) X
Groep II
15 - 25 kg
(1) X
Groep III
22 - 36 kg
(1) X
124
1-7. Veiligheidsinformatie
(1) Voor zitjes (CRS) zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G)
voor de gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voer-
tuigspecifieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie
aangeven
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix-
zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-baby- of kinderzitje
in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
*: Stel bij het plaatsen van een ISOfix-zitje op de achterbank de positie van
de voorstoel zo af dat de stoelsleden volledig bedekt worden door de met
een driehoek gemarkeerde kapjes.
Afdekkapje
Driehoekig merkteken
Stoelslede
Schuif de voorstoel naar voren
totdat de stoelslede niet meer
zichtbaar is wanneer u van
bovenaf op het merkteken kijkt.
125
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Raadpleeg ook de handleiding van het baby- of kinderzitje wanneer u een zitje
plaatst.
Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel wordt
geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Vervoer het kind in een geschikt baby- of kinderzitje. Als het kind te groot is
voor een zitje, laat het dan achterin plaatsnemen en gebruik de standaard
gemonteerde veiligheidsgordel. (Blz. 69)
WAARSCHUWING
Gebruik van een zitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor de auto
biedt onvoldoende bescherming voor het kind, waardoor het bij een aanrij-
ding ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
Auto's met achterbank: Toyota adviseert met klem gebruik te maken van
een geschikt zitje dat past bij de lengte van het kind en dat achterin
geplaatst is. In ongevallenstatistieken is aangetoond dat kinderen minder
verwondingen oplopen als zij achterin zitten.
Auto's zonder achterbank: Toyota beveelt het gebruik van een baby- of
kinderzitje aan dat op de lengte en het gewicht van het kind is afgestemd.
Zet de rugleuning rechtop.
Zet de stoel altijd zo ver mogelijk naar
achteren.
126
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Gebruik nooit een baby- of kinderzitje waarin het kind met de rug tegen de
rijrichting in vervoerd wordt op de passagiersstoel als de aan/uit-schake-
laar voor de passagiersairbag AAN staat. (Blz. 137)
Als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag AAN staat, kan een
kind in een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op de voor-
passagiersstoel bij een ongeval letsel oplopen door de kracht waarmee de
voorpassagiersairbag wordt opgeblazen.
Plaats een in de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje alleen op de voor-
stoel als het niet anders kan. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren,
omdat de passagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt
geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
Auto's zonder curtain airbag: Laat bij auto's met side airbags een kind tij-
dens het rijden niet tegen de carrosserie, het voorportier of de voorstoel
leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby-
of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aan-
rijding de side airbags worden opgeblazen.
Auto's met curtain airbag: Laat een kind tijdens het rijden niet tegen de
delen van het portier, de voorstoel, de voor- en achterstijlen, de hemelbe-
kleding achter en de dakstijl leunen waar de airbags opgeblazen worden,
ook niet als het in een zitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen
als bij een aanrijding de side airbags of de curtain airbags worden opge-
blazen.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het zitje niet los in het passagierscompartiment.
Verwijder het zitje uit de auto wanneer u het niet nodig hebt. Dit voorkomt
dat inzittenden hierdoor bij hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding
letsel oplopen.
127
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Plaatsen van zitjes
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje ste-
vig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel of de ISOFIX-
bevestigingen. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de
bovenzijde vast.
Voor het plaatsen van een
zitje met een veiligheidsgor-
del zonder vergrendelmoge-
lijkheid is een speciale blok-
keerclip nodig.
Auto's met achterbank: ISOfix-
bevestigingssysteem (voor
ISOfix baby- of kinderzitje)
Deze speciale stangen zijn
aanwezig op de achterbank.
(Labels geven aan waar de
ISOfix-bevestigingspunten zich
in de achterbank bevinden.)
128
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van een zitje met behulp van een veiligheidsgordel
Tegen de rijrichting in geplaatst — babyzitje/kinderzitje
(voordat u het zitje op de voorstoel plaatst)
Plaats een zitje uitsluitend op de voorpassagiersstoel als het niet
anders kan.
Zet de rugleuning rechtop.
Zet de stoel altijd zo ver
mogelijk naar achteren.
Auto's met achterbank: Be-
vestigingspunten (bovenste
gordel)
Alle zitplaatsen van de achter-
bank zijn voorzien van boven-
ste bevestigingspunten.
129
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Zet de aan/uit-schakelaar van
de passagiersairbag UIT.
(Blz. 137)
Tegen de rijrichting in geplaatst — babyzitje/kinderzitje
Plaats het zitje tegen de rijrich-
ting op de zitplaats.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
130
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak
de gordel als deze niet goed
strak getrokken is weer los en
plaats de blokkeerclip opnieuw.
Als uw kinderzitje niet over een
blokkeerclip beschikt, kunt u deze
kopen bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinder-
zitje (onderdeelnr. 73119-22010)
In de rijrichting geplaatst — kinderzitje (voordat u het zitje op
de voorstoel plaatst)
Plaats een zitje uitsluitend op de voorpassagiersstoel als het niet
anders kan.
Zet de rugleuning rechtop.
Zet de stoel altijd zo ver
mogelijk naar achteren.
131
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rijrichting
zit
Plaats het zitje in de rijrichting op
de zitplaats.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak
de gordel als deze niet goed
strak getrokken is weer los en
plaats de blokkeerclip opnieuw.
Als uw kinderzitje niet over een
blokkeerclip beschikt, kunt u deze
kopen bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinder-
zitje (onderdeelnr. 73119-22010)
132
1-7. Veiligheidsinformatie
Zitkussen (voordat u het zitje op de voorstoel plaatst)
Plaats een zitje uitsluitend op de voorpassagiersstoel als het niet
anders kan.
Zet de rugleuning rechtop.
Zet de stoel altijd zo ver
mogelijk naar achteren.
Zitkussen
Plaats het zitkussen in de rijrich-
ting op de zitplaats.
Plaats het kind op de zitverho-
ger. Zet het kind vast met de vei-
ligheidsgordel volgens de
aanwijzingen van de fabrikant en
steek de gesp in de gordelslui-
ting. Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt.
(Blz. 69)
133
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Verwijderen van een zitje dat is vastgezet met een veiligheidsgor-
del
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
Plaatsen met ISOfix-bevestigingssysteem (ISOfix-zitje) (auto's
met achterbank)
Controleer waar de speciale
stangen zitten en plaats het zitje
op de stoel.
De stangen bevinden zich in de
opening tussen de zitting en de
rugleuning.
Als het kinderzitje een gordel aan
de bovenzijde heeft, moet deze
worden vastgezet aan het boven-
ste bevestigingspunt.
134
1-7. Veiligheidsinformatie
Zitjes met een gordel aan de bovenzijde (auto's met achterbank)
Maak het zitje vast met een veiligheidsgordel of met het ISO-
fix-bevestigingssysteem.
Verwijder het afdekkapje van het
bovenste bevestigingspunt.
Berg het kapje veilig weg.
Maak de haak vast aan het bevestigingspunt en trek de gor-
del aan de bovenzijde strak.
Controleer of de bovenste gordel goed vastzit. Zorg dat de hoofd-
steun is geplaatst.
Type A
Type B
135
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw zitje
niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(Onderdeelnr. 73119-22010)
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ern-
stig letsel oplopen.
Plaats het zitje op de rechter zitplaats
achter als de bestuurdersstoel contact
maakt met het zitje en verhindert dat
het zitje goed kan worden bevestigd.
Verstel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit of zitkussen
op de passagiersstoel wordt geplaatst,
moet de stoel zo ver mogelijk naar ach-
teren worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
136
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan plotse-
ling remmen of uitwijken of een aanrijding ernstig letsel veroorzaken.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Trek aan het zitje en druk het verschillende kanten op om te controleren of
het goed vastzit.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
Als het baby- of kinderzitje niet is geplaatst, moet de blokkeerclip altijd
worden verwijderd.
Op de juiste manier bevestigen van een zitje aan de ISOfix-bevestigin-
gen
Controleer bij het gebruik van de ISOfix-bevestigingen of er geen vreemde
voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de gordel niet
klem zit achter het zitje. Controleer of het zitje goed vastzit. Als het zitje niet
stevig vastzit, kan het kind of een andere passagier bij hard remmen of uit-
wijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
Gebruik nooit een baby- of kinderzitje
waarin het kind met de rug tegen de rij-
richting in vervoerd wordt op de passa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar voor
de passagiersairbag AAN staat.
(Blz. 137)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de airbag voor de passagier
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Een waarschuwingslabel aan de zijkant
van het dashboard aan de zijde van de
passagier herinnert u eraan op deze stoel
geen tegen de rijrichting in geplaatst
baby- of kinderzitje te plaatsen.
137
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Met dit systeem kunnen de voorpassagiersairbag en antiduikairbag
worden uitgeschakeld.
Schakel de airbag alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel is geplaatst.
Auto's met audiosysteem
Controlelampje
PASSENGER AIRBAG ON
Dit controlelampje gaat aan als
het airbagsysteem AAN is.
Zonder Smart entry-systeem
en startknop: Alleen als het
contact AAN staat.
Met Smart entry-systeem en
startknop: Alleen als het con-
tact AAN staat.
Controlelampje
PASSENGER AIRBAG
OFF
Auto's zonder audiosysteem
138
1-7. Veiligheidsinformatie
Uitschakelen van de voorpassagiersairbag en de antiduikairbag
Steek de sleutel in de slotcilinder
en zet de slotcilinder in stand
OFF.
Het controlelampje OFF gaat
branden.
Zonder Smart entry-systeem en
startknop: Alleen als het contact
AAN staat.
Met Smart entry-systeem en
startknop: Alleen als het contact
AAN staat.
Aan/uit-schakelaar passa-
giersairbag
139
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Informatie controlelampje handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Het controlelampje ON noch het controlelampje OFF gaat branden.
Er gaat geen ander controlelampje branden als het handmatig in-/uit-
schakelsysteem airbag is in- of uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Auto's met achterbank: Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of
kinderzitje altijd achterin. In het geval dat de achterbank niet gebruikt kun-
nen worden, mag er een baby- of kinderzitje op de voorstoel worden
geplaatst, zolang de voorpassagiersairbag handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorza-
ken.
Auto's zonder achterbank: Als u een zitje op de passagiersstoel moet
plaatsen, dient u het airbagsysteem van de voorpassagier handmatig uit te
schakelen.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorza-
ken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het handmatig in-/uitschakelsysteem voor de airbag is inge-
schakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zullen de voorpassagiersairbag en anti-
duikairbag in geval van een aanrijding niet worden geactiveerd, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
140
1-7. Veiligheidsinformatie
2
Tijdens het rijden
141
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 142
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop) ....................... 154
Startknop (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop) ....................... 157
Multidrive CVT.................. 163
Handgeschakelde
transmissie..................... 167
Richtingaanwijzer-
schakelaar...................... 171
Parkeerrem....................... 172
Claxon .............................. 174
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 175
Controle- en
waarschuwingslampjes... 177
Multi-informatiedisplay...... 182
2-3. Bediening van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 189
Schakelaar mistlampen.... 194
Ruitenwissers en
-sproeiers........................ 196
Achterruitenwisser en
-sproeier......................... 200
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Stop & Start-systeem........ 202
Hulpsystemen voor
het rijden......................... 207
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 212
Rijden in de winter............ 214
Trekken van een
aanhangwagen............... 218
142
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures.
Starten van de motor
Blz. 154, 157
Rijden
Multidrive CVT
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 163)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 172)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Handgeschakelde transmissie
Houd het koppelingspedaal volledig ingetrapt en zet de
selectiehendel in de 1e versnelling. (Blz. 167)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 172)
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tege-
lijkertijd het gaspedaal langzaam in om de auto in bewe-
ging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Multidrive CVT
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als de auto langdurig stil-
staat. (Blz. 163)
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
143
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 167)
Auto's met Stop & Start-systeem: Als het Stop & Start-systeem is
ingeschakeld, wordt de motor uitgeschakeld als de selectiehendel
in stand N wordt gezet en het koppelingspedaal wordt losgelaten.
(Blz. 202)
Parkeren van de auto
Multidrive CVT
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 172)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 163)
Plaats bij het parkeren op een helling, indien nodig, wielblokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT en schakel de motor uit.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 172)
Zet de selectiehendel in de vrijstand. (Blz. 167)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of
de achteruit. Plaats indien nodig wielblokken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT om de motor uit te schakelen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
144
2-1. Rijprocedures
Wegrijden op een helling
Multidrive CVT
Trek, terwijl het rempedaal ingetrapt is, de parkeerrem aan en
zet de selectiehendel in stand D.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal
in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
Deactiveer de parkeerrem.
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, het zicht is dan immers minder, de ruiten
kunnen beslaan en het wegdek kan glad zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Controlelampje voor milieubewust rijden (indien aanwezig)
Het ECO-controlelampje gaat branden
als de bestuurder milieubewust rijdt. Als
het gaspedaal ver wordt ingetrapt, gaat
het controlelampje uit (tijdens het rijden in
stand D).
Het ECO-controlelampje kan worden in-
en uitgeschakeld. (Blz. 183)
145
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 1600 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Voorkom plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
Stationair draaien voor uitzetten van de motor (dieselmotor)
Laat de motor stationair draaien na rijden met hoge snelheden of oprijden
van een helling voordat u de motor afzet om schade aan de turbo te voorko-
men.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 440)
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met
hoge snel-
heid
Constante snelheid van
ongeveer
80 km/h (50 mph)
Ongeveer 20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer
100 km/h (63 mph)
Ongeveer 1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met
een constante snelheid van 100 km/h of
meer (rijden op een circuit, enz.)
Ongeveer 2 minuten
146
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het starten van de auto (auto's met Multidrive CVT)
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait.
Dit voorkomt kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u gaat rijden, blindelings het gas- , koppelings-
en rempedaal kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg te allen tijde voor een correcte houding achter het stuur, ook als u
de auto een klein stukje verplaatst, zodat u het rem- en gaspedaal op
de juiste manier kunt bedienen.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertragen,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen extreem heet zijn. Er
bestaat brandgevaar in de buurt van dergelijke materialen.
Laat de auto niet achteruit rollen als een van de vooruitversnellingen is
ingeschakeld of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de auto niet op de juiste
manier op rem- en stuurcommando's reageren, waardoor een aanrijding
of schade aan de auto kan ontstaan.
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
147
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Zet onder geen enkele omstandigheid de selectiehendel in stand P, R of N
(Multidrive CVT) of in de achteruit (handgeschakelde transmissie) zolang
de auto in beweging is.
Als dat wel gedaan wordt, kan er aanzienlijke schade aan het transmissie-
systeem ontstaan of kunt u de controle over de auto verliezen.
Zet de selectiehendel niet in stand N tijdens het rijden.
In stand N wordt er niet afgeremd op de motor, waardoor er een aanrijding
kan ontstaan.
Zet tijdens het rijden de motor niet uit.
Als de motor niet draait, werken de stuurbekrachtiging en het rembekrach-
tigingssysteem niet goed.
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor om de snelheid te ver-
lagen.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en
een verminderde remwerking. (Blz. 163, 167)
Trap tijdens het stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de
parkeerrem om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een
aanrijding veroorzaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
Bij het rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door op- of terugscha-
kelen om te remmen op de motor, kan de auto in een slip raken met moge-
lijk een ongeval tot gevolg.
148
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het rijden op glad wegdek
Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel
Auto's met Multidrive CVT: Zet de selectiehendel niet in een andere stand
als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet plotseling in.
Als de transmissie in een andere stand dan P (alleen Multidrive CVT) of N
staat, kan de auto onverwacht in beweging komen, waardoor er een aan-
rijding kan ontstaan.
Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Auto's met Multidrive CVT: Voorkom het ontstaan van ongelukken door het
wegrollen van de auto en houd het rempedaal altijd ingetrapt als de motor
draait, activeer indien nodig de parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait. Als de motor met
een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het uitlaatsysteem
oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er brandbaar materi-
aal aanwezig is.
149
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet kan dat leiden tot het volgende.
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P (alleen Mul-
tidrive CVT), zet de motor uit en vergrendel de auto.
Laat de auto niet zonder toezicht achter terwijl de motor draait.
Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich kunt branden.
Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en
in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas.
Het inademen van uitlaatgas kan een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken
en mogelijk de dood tot gevolg hebben.
Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen
zich verzamelen en de auto binnendringen. Dit kan zeer schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid van het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen en kan er koolmonoxidevergifti-
ging ontstaan.
150
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrij-
stand kunnen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor
oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaat-
gassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen, het-
geen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
Tijdens het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de remmen nat zijn.
De remweg neemt toe als de remmen nat zijn. Ook is het mogelijk dat de
auto ongelijk remt. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in
negatieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet werkt
en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen noodza-
kelijk maken.
In dit geval kan de auto nog wel worden afgeremd maar moet er meer
kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. Ook neemt de remweg toe.
Rem niet “pompend” als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit twee afzonderlijke hydraulische systemen: als
een van de beide systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk
en neemt ook de remweg toe.
Blijf niet doorrijden als één van de remcircuits defect is, Laat uw remmen
onmiddellijk repareren.
151
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Tijdens het rijden
Auto's met Multidrive CVT:
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
Auto's met handgeschakelde transmissie:
Laat uw voet onder het rijden niet op het koppelingspedaal rusten, omdat
een dergelijke gewoonte onnodige slijtage van de koppeling tot gevolg
heeft.
Gebruik voor het wegrijden alleen de eerste versnelling.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
Hierdoor kan de koppeling beschadigd raken.
Bij het parkeren van de auto (auto's met Multidrive CVT)
Zet de selectiehendel altijd in stand P.
Als dat niet gebeurt, kan de auto plotseling in beweging komen als het gas-
pedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
Voorkom schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te voorkomen.
Alleen dieselmotor: Laat na het rijden met hoge snelheden of het oprijden
van een helling de motor stationair draaien. Zet de motor pas af als de
turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
152
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Als u een piepend of krassend geluid hoort (slijtage-indicatoren rem-
blokken)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de remblokken niet op tijd vervangen worden, kunnen de remschijven
beschadigd raken.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken.
De auto kan zich abnormaal gedragen.
Bepaal bij een lekke band de mate waarin de band beschadigd is.
Voer de noodreparatie uit als de band nog te repareren is.
(Blz. 393)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
band niet meer te repareren is.
153
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan dit de volgende ernstige problemen geven.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Indien er toch water in de auto gekomen is tijdens bijvoorbeeld het rijden op
een overstroomde weg, moet u het volgende laten nakijken door een Toy-
ota-dealer of erkende reparateur.
Remwerking
Peil en kwaliteit van motorolie, transmissievloeistof, enz.
Smering van lagers en kogelgewrichten van de wielophanging (indien
mogelijk) en werking van alle verbindingsstukken, lagers, enz.
154
2-1. Rijprocedures
Contactslot (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop)
Contactslot
LOCK (uit)
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd.
(Auto's met Multidrive CVT: De
sleutel kan alleen worden ver-
wijderd als de selectiehendel in
stand P staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Motor starten.
Starten van de motor
Multidrive CVT
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P is gezet.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Handgeschakelde transmissie (benzinemotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het rempedaal en het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
155
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
De sleutel van stand ACC naar stand UIT draaien
Stuurwielontgrendeling
Handgeschakelde transmissie (dieselmotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het rempedaal en het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact AAN.
controlelampje gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat het
controlelampje uit is gegaan.
Zet de selectiehendel in stand P
(Multidrive CVT) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie).
(Blz. 163, 167)
Druk de sleutel in en zet het con-
tact UIT.
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk uit stand UIT worden gedraaid. Draai
het stuurwiel enigszins naar links of naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.
156
2-1. Rijprocedures
Als de motor niet kan worden gestart
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 91)
Functie sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u de motor start. Trap het
gaspedaal nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact niet UIT.
Als, om welke dringende reden dan ook, de motor moet worden uitgezet ter-
wijl de auto nog rijdt, zet het contact dan in de stand ACC.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan wan-
neer de motor niet draait.
Bij het starten van de motor
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.
157
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Startknop (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische
sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact
veranderd.
Starten van de motor
Multidrive CVT
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P is gezet.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden. Als het
controlelampje niet groen wordt, kan de motor niet worden
gestart.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit iedere
stand worden gestart.
De motor wordt gestart totdat
deze aanslaat of totdat er
30 seconden zijn verstreken.
Als u de startknop ingedrukt
houdt, wordt de motor gedu-
rende maximaal ongeveer
30 seconden gestart.
Houd het rempedaal ingetrapt
totdat de motor draait.
158
2-1. Rijprocedures
Handgeschakelde transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het koppelingspe-
daal stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden. Als het
controlelampje niet groen wordt, kan de motor niet worden
gestart.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit iedere
stand worden gestart.
Alleen dieselmotor: het contro-
lelampje gaat branden.
De startmotor wordt ingescha-
keld zodra het controlelampje
is gedoofd.
De motor wordt gestart totdat
deze aanslaat of totdat er
30 seconden zijn verstreken.
Als u de startknop ingedrukt
houdt, wordt de motor gedu-
rende maximaal ongeveer
30 seconden gestart.
Houd het koppelingspedaal
ingetrapt totdat de motor
draait.
159
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de stand van het contact
De standen kunnen worden gewijzigd door de startknop in te druk-
ken terwijl het rempedaal (auto's met Multidrive CVT) of het koppe-
lingspedaal (auto's met handgeschakelde transmissie) niet is
ingetrapt. (De stand verandert iedere keer dat op de knop wordt
gedrukt.)
UIT*
Alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amberkleurig bran-
den.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amberkleurig bran-
den.
*:Als de selectiehendel van
een auto met Multidrive CVT
in een andere stand dan P
staat terwijl de motor uit
wordt gezet, wordt de stand
van het contact ACC, niet
UIT.
160
2-1. Rijprocedures
Stuurslot
Wanneer het contact wordt uitgezet en er vervolgens een portier wordt
geopend en gesloten, blokkeert de stuurslotfunctie het stuurwiel in de hui-
dige stand. Het stuurslot wordt uitgeschakeld wanneer de startknop opnieuw
bediend wordt.
Stuurwielontgrendeling
Oververhitting van het stuurslot voorkomen
Als de motor in korte tijd herhaaldelijk wordt gestart en afgezet, wordt de
blokkering van het stuurslot uitgeschakeld om oververhitting te voorkomen.
Wacht, als dit gebeurt, een ogenblik zonder de startknop in te drukken. Het
systeem werkt na ongeveer 10 seconden weer normaal.
Als de motor niet kan worden gestart
Blz. 411
Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto power off-functie
Multidrive CVT
Als het contact gedurende meer dan een uur in stand ACC staat en de
selectiehendel in stand P staat, gaat het contact automatisch UIT.
Handgeschakelde transmissie
Als het contact gedurende meer dan een uur in stand ACC staat, gaat het
contact automatisch UIT.
Controleer of de stuurwielvergrendeling is
opgeheven.
Beweeg het stuurwiel lichtjes heen en
weer om het stuurslot te ontgrendelen
terwijl u de startknop indrukt.
Wanneer het stuurslot niet kan worden
ontgrendeld, knippert het controlelampje
in de startknop groen.
161
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Bediening startknop
Druk de startknop kortstondig en krachtig in. Als de knop niet krachtig wordt
ingedrukt, wijzigt de stand van de knop mogelijk niet of wordt de motor niet
gestart. Bovendien is het niet nodig om de knop ingedrukt te houden wan-
neer u hem kortstondig en krachtig indrukt.
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Blz. 415
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 33
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig leeg is
Blz. 339
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 47
Aanwijzing voor de instapfunctie
Blz. 34
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u de motor start. Trap het
gaspedaal nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Open en vergrendel de portieren niet wanneer de auto uitrolt, als de motor
bijvoorbeeld afgeslagen is, maar wacht tot de auto volledig en veilig stilstaat.
Rijden met een geblokkeerd stuurwiel kan tot ongevallen leiden waarbij ern-
stig letsel kan ontstaan.
Uitzetten van de motor in noodgevallen
Als u in een noodgeval tijdens het rijden de motor wilt uitzetten, houd de
startknop dan langer dan 3 seconden ingedrukt.
Raak de startknop tijdens het rijden nooit aan, behalve in een noodgeval. Als
de motor tijdens het rijden uit wordt gezet, kan een aanrijding ontstaan.
162
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan zon-
der dat de motor draait.
Bij het starten van de motor
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.
Bediening startknop
Als u iets ongewoons (bijvoorbeeld meer weerstand) voelt bij het bedienen
van de startknop, kan dit op een storing duiden. Neem onmiddellijk contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
163
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Multidrive CVT
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Auto's zonder sequentieel shiftmatic-schakelsysteem met 7 ver-
snellingen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand door het rempedaal in
te trappen voordat u schakelt tussen stand P en D.
164
2-1. Rijprocedures
Auto's met sequentieel shiftmatic-schakelsysteem met 7 ver-
snellingen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand door het rempedaal in
te trappen voordat u schakelt tussen stand P en D.
165
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Rijden in stand M (auto's met sequentieel shiftmatic-schakel-
systeem met 7 versnellingen)
Wanneer de selectiehendel in stand M wordt gezet, kan er in 7 scha-
kelstappen worden geschakeld.
Opschakelen
Terugschakelen
Behalve wanneer de selectiehen-
del wordt bediend, verandert de
schakelstap, zoals weergegeven
op het instrumentenpaneel, niet.
Gebruik van de schakelstanden
*: Zet de selectiehendel onder normale rijomstandigheden in stand D
voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik en een zo laag mogelijke
geluidsproductie.
Schakel-
stand
Functie
Auto's zonder sequentieel
shiftmatic-schakelsysteem
met 7 versnellingen
Auto's met sequentieel
shiftmatic-schakelsysteem
met 7 versnellingen
P Parkeren van de auto of starten van de motor
R Achteruit
N Neutraalstand
D Normaal rijden*
M Rijden in stand M
S Motorremwerking
B
Maximale
motorremwerking
166
2-1. Rijprocedures
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan
worden (Blz. 413)
Automatisch schakelen bij het sequentieel shiftmatic-schakelsysteem
met 7 versnellingen
Zelfs wanneer de versnelling tijdens het rijden in een bepaalde stand staat,
wordt er automatisch 1 stap opgeschakeld of 1 stap teruggeschakeld als het
motortoerental te hoog of te laag is.
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid (auto's
met sequentieel shiftmatic-schakelsysteem met 7 versnellingen)
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. In sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel. (De waarschuwingszoemer klinkt
dan twee keer.)
Als het controlelampje M niet gaat branden nadat de selectiehendel in
stand M is gezet (auto's met sequentieel shiftmatic-schakelsysteem
met 7 versnellingen)
Als de weergave niet in M verandert in een ander dan het hierboven
beschreven geval, is er mogelijk een defect in het transmissiesysteem aan-
wezig. Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Als het controlelampje M knippert (auto's met sequentieel shiftmatic-
schakelsysteem met 7 versnellingen)
Dit kan duiden op een storing in het automatische-transmissiesysteem.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Wanneer de auto tot stilstand komt terwijl met de selectiehendel stand
M is geselecteerd (auto's met sequentieel shiftmatic-schakelsysteem
met 7 versnellingen)
Als de auto tot stilstand wordt gebracht, schakelt de transmissie automa-
tisch terug naar de 1e stap.
Als de auto weer wordt gestart, staat de transmissie in de 1e stap.
Als de auto tot stilstand wordt gebracht, blijft de transmissie in stand 1
staan.
167
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Handgeschakelde transmissie
: Indien aanwezig
Schakelen
Uitvoeringen met 5 versnellingen
Trap het koppelingspedaal volledig in voordat u de selectiehendel
bedient en laat het pedaal langzaam opkomen.
Uitvoeringen met 6 versnellingen
Trap het koppelingspedaal volledig in voordat u de selectiehendel
bedient en laat het pedaal langzaam opkomen.
168
2-1. Rijprocedures
Schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator dient om het brandstofverbruik en de uit-
laatgasemissie binnen de limieten van het motorvermogen te verla-
gen.
Opschakelen
Terugschakelen
Zet de selectiehendel in stand R
Trek om de selectiehendel in
de achteruit te zetten de ring
onder de pookknop omhoog.
169
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Display schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator wordt mogelijk niet weergegeven wanneer uw
voet op het koppelingspedaal rust.
Maximaal toegestane snelheden
Houd u bij maximaal accelereren aan de onderstaande maximaal toege-
stane snelheden in elke versnelling.
Uitvoeringen met 5 versnellingen
km/h
Uitvoeringen met 6 versnellingen
km/h
*: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje (Blz. 435)
Schakelstand
Maximale snelheid
Uitvoeringen*
KGJ10L-BGMRGW en
KGJ10R-BGMRGW
Uitvoeringen*
KGJ10L-BGMNGW en
KGJ10R-BGMNGW
1 55 (34) 52 (32)
2 102 (63) 96 (59)
3 148 (91) 141 (87)
4 150 (93) 150 (93)
Schakelstand
Maximale snelheid
Uitvoering*
NUJ10L-BGFNWW
Uitvoeringen*
NGJ10L-BGFNGW en
NGJ10R-BGFNGW
1 50 (31) 52 (32)
2 92 (57) 97 (60)
3 135 (83) 141 (87)
4 170 (105) 170 (105)
170
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Display schakeladviesindicator
Raadpleeg het display rekening houdend met de wegcondities en de ver-
keersomstandigheden. Anders kan dit leiden tot een ongeval.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de transmissie
Trek de ring onder de pookknop alleen omhoog om de selectiehendel in
de achteruit te zetten.
Schakel de achteruitversnelling alleen in nadat de auto volledig tot stil-
stand is gekomen.
Zet de selectiehendel niet in stand R
zonder eerst het koppelingspedaal in te
trappen.
171
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Als de controlelampjes sneller knipperen dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
Linksaf slaan
Rechtsaf slaan
Beweeg de hendel gedeel-
telijk naar boven en houd
hem in die stand vast als u
wilt aangeven dat u van rij-
baan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
Beweeg de hendel gedeel-
telijk naar boven en houd
hem in die stand vast als u
wilt aangeven dat u van rij-
baan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
172
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem
Gebruik in de winter
Zie “Tips voor het rijden in de winter” voor het gebruik van de parkeerrem in
de winter. (Blz. 214)
Activeren van de parkeerrem
Activeer de parkeerrem terwijl
u het rempedaal ingetrapt
houdt.
Op dat moment gaat het con-
trolelampje branden.
Deactiveren van de parkeerrem
Trek de hendel iets omhoog
Druk de knop in
Druk de hendel volledig
omlaag
173
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Voor het rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerremhendel is geactiveerd, kunnen de
onderdelen van het remsysteem oververhit raken, waardoor de rempresta-
ties in negatieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het
remsysteem sneller slijten.
174
2-1. Rijprocedures
Claxon
Na het verstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(Blz. 74)
Druk op of vlak bij het merkte-
ken om de claxon te
laten klinken.
175
2
Tijdens het rijden
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 183
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
Resetknop klok
Blz. 188
Knop MODE
Blz. 184
176
2-2. Instrumentenpaneel
OPMERKING
Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het
maximum toerental aangeeft.
Als het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur
gaat branden, kan de motor oververhit zijn. Breng in dat geval de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de motor
nadat deze volledig is afgekoeld. (
Blz. 423)
177
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controle- en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampje in het instrumentenpa-
neel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status van
de diverse systemen in de auto.
Instrumentenpaneel
Middenpaneel (auto's met audiosysteem)
178
2-2. Instrumentenpaneel
Middenpaneel (auto's zonder audiosysteem)
179
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje
richtingaanwijzers
(Blz. 171)
Controlelampje lage
koelvloeistoftemperatuur
Controlelampje
grootlicht (Blz. 190)
Geeft aan dat de
temperatuur van de
koelvloeistof laag is.
Controlelampje
achterlicht (Blz. 189)
(dieselmotor)
Controlelampje
voorgloeien
(Blz. 154, 157)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
mistlampen voor
(Blz. 194)
Controlelampje
Traction Control
(Blz. 207)
Controlelampje
mistachterlicht
(Blz. 194)
Controlelampje VSC OFF
(Blz. 208)
(auto's met
Multidrive
CVT)
Schakelstandindicatoren
(Blz. 183)
Controlelampje handma-
tig in-/uitschakelsysteem
airbag (Blz. 137)
Controlelampje handma-
tig in-/uitschakelsysteem
airbag (Blz. 137)
(indien
aanwezig)
ECO-lampje
(Blz. 202)
(indien
aanwezig)
ECO OFF-lampje
(Blz. 202)
(auto's
met hand-
geschakelde
transmissie)
Schakeladviesindicator
(Blz. 168)
(auto's met
Controlelampje ECO
(Blz. 144, 187)
Controlelampje
antidiefstalsysteem
(Blz. 101)
*
1
*
1.2
*
1
*
3
*
4
*
1
*
1
*
1
*
1
180
2-2. Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 383)
*
1
:Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN (auto's zon-
der Smart entry-systeem en startknop) of de startknop in stand AAN
wordt gezet (auto's met Smart entry-systeem en startknop). Ze
geven aan dat de systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit
nadat de motor is gestart of nadat er enkele seconden zijn verstre-
ken. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een lampje
niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
2
:Het controlelampje knippert om aan te geven dat het systeem werkt
(Blz. 207)
*
3
:Auto's met audiosysteem
*
4
:Auto's zonder audiosysteem
*
5
:Het controlelampje Traction Control gaat branden en het controle-
lampje VSC OFF knippert om een storing in het systeem aan te
geven
*
6
:Als er minder dan 10 liter brandstof wordt getankt, wordt de hoeveel-
heid brandstof mogelijk niet correct weergegeven op de brandstof-
meter.
*
7
:Auto's met audiosysteem
(indien
aanwezig)
(diesel-
motor)
(diesel-
motor)
(diesel-
motor)
(indien
aanwezig)
(indien “
aanwezig)
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1.5
*
1.5
*
1
*
1
*
6
*
7
*
8
*
4
*
1
*
1
*
7
*
4
181
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem
en airbagsysteem niet gaan branden als u de motor start, kan het betekenen
dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van
een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer dit
gebeurt.
182
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende
ritinformatie, inclusief de actuele buitentemperatuur en de huidige
tijd.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er
nog in de tank zit.
Weergave schakelstand en
schakelbereik/versnelling
(Blz. 163)
Geeft de schakelstand weer
samen met het gekozen scha-
kelbereik of de gekozen ver-
snelling.
Klok (Blz. 188)
Weergeven van de tijd en
instellen van de klok.
Display buitentemperatuur
Weergave van de buitentem-
peratuur.
Het temperatuurbereik dat kan
worden weergegeven ligt tus-
sen -40°C en 50°C.
Ritinformatie (Blz. 184)
Geeft kilometerteller, dagteller,
brandstofverbruik, werkings-
duur Stop & Start-systeem,
totale werkingsduur Stop &
Start-systeem en regelbare
dashboardverlichting weer.
183
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Wijzigen weergave op het display
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de knop
MODE te drukken.
Kilometerteller
Dagteller A
*1
Dagteller B
*1
*1
:De dagtellers A en B kunnen onafhankelijk van elkaar worden gebruikt om
verschillende afstanden op te slaan en weer te geven.
Geeft de totale afstand aan die de auto heeft afge-
legd.
Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
De functie kan worden gereset door de knop MODE
langer dan een seconde in te drukken als dagteller A
wordt weergegeven.
Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
De functie kan worden gereset door de knop MODE
langer dan een seconde in te drukken als dagteller B
wordt weergegeven.
184
2-2. Instrumentenpaneel
Display regelbare dashboardverlichting
Actueel brandstofverbruik
Auto's met ECO-indicator
Auto's zonder ECO-indicator
Gemiddeld brandstofverbruik sinds tanken
*2
Auto's met ECO-indicator
Auto's zonder ECO-indicator
*2
:Als er minder dan 10 liter brandstof wordt getankt, wordt het gemiddelde
brandstofverbruik sinds tanken mogelijk niet correct weergegeven op de
brandstofmeter.
Geeft het display van de regelbare dashboardver-
lichting weer.
Door de toets langer dan 1 seconde ingedrukt te hou-
den, wordt de lichtsterkte van de dashboardverlich-
ting aangepast wanneer de achterlichten branden.
Geeft de ECO-indicator weer en het actuele
brandstofverbruik.
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Geeft de ECO-indicator weer en het gemiddelde
brandstofverbruik sinds de functie gereset is.
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik sinds het
resetten van de functie aan.
185
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Totale werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Instellen van het ECO-controlelampje
Gemiddelde rijsnelheid
Geeft de tijd aan dat de motor is gestopt door wer-
king van het Stop & Start-systeem tijdens de hui-
dige rit (van het moment dat het contact AAN is
gezet tot het moment dat het UIT is gezet).
Geeft de totale tijd aan dat de motor is gestopt
door werking van het Stop & Start-systeem sinds
het systeem voor het laatst is gereset.
Houd de knop ingedrukt om te resetten.
Het ECO-controlelampje kan in- en uitgeschakeld
worden.
Houd de knop MODE langer dan 1 seconde ingedrukt
om de weergave in of uit te schakelen.
Weergave van de gemiddelde rijsnelheid sinds
het starten van de motor of het resetten van de
functie.
186
2-2. Instrumentenpaneel
Display buitentemperatuur
In de volgende situaties wordt de juiste buitentemperatuur mogelijk niet
weergegeven of duurt het langer voordat de weergave verandert.
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling is veranderd (bij het inrijden/
uitrijden van een garage, tunnel, enz.)
ECO-indicator
OPMERKING
Het multi-informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het informa-
tiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatiedis-
play trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden
weergegeven.
Het bereik van het gaspedaal waarbinnen
milieubewust kan worden gereden (Eco)
en de huidige gaspedaalstand worden
weergegeven. Het ECO-controlelampje
( ) brandt als er milieubewust wordt
gereden.
Wanneer het gaspedaal ver wordt inge-
trapt en de indicator buiten het ecobereik
valt, knippert de rechterkant van de ECO-
indicator ( ) en gaat het ECO-controle-
lampje uit (tijdens het rijden in stand D).
Gebied waarbinnen milieu-
bewust wordt gereden
Milieubewust rijden op basis
van bediening gaspedaal
187
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instellen van de klok
Houd de resetknop van de klok ingedrukt om de stand voor
het instellen van de klok in te schakelen.
Druk op de resetknop om de minuten in te stellen.
Wacht na het instellen van de minuten 5 seconden, zodat de minu-
ten automatisch worden ingevoerd.
Druk op de resetknop om de uren in te stellen.
Wacht na het instellen van de uren 5 seconden, zodat de uren auto-
matisch worden ingevoerd en de klok terugkeert naar de normale
weergave.
188
2-2. Instrumentenpaneel
Het multi-informatiedisplay kan worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De volgende informatie worden gereset.
Klok
Dagteller
Gemiddeld brandstofverbruik sinds tanken
Werkingsduur Stop & Start-systeem
Totale werkingsduur Stop & Start-systeem
Gemiddelde rijsnelheid
Instellen op het hele uur
Als u op de resetknop van de klok drukt, worden de minuten afgerond naar
het hele uur. Waarden van “:00” - “:30” worden dus naar beneden afgerond
en waarden van “:30” - “:59” naar boven.*
*: bv.
01:00:00 - 01:29:00 01:00:00
1:30 - 1:59 2:00
189
2
Tijdens het rijden
2-3. Bediening van de verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
De parkeerlichten
voor, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlichting
gaan branden.
De koplampen en alle
verlichting die hierbo-
ven genoemd is, gaan
branden.
Alle voertuigverlichting
gaat automatisch aan
en uit.
(Auto's zonder Smart
entry-systeem en
startknop: Als het con-
tact AAN staat
Auto's met Smart en-
try-systeem en start-
knop: Als het contact
AAN staat)
(indien
aanwezig)
190
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Inschakelen van grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel naar voren
om het grootlicht in te schake-
len.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om
het grootlicht in te schakelen.
Laat de hendel weer los om het
grootlicht uit te schakelen. U kunt
lichtsignalen geven met de kop-
lampen in- of uitgeschakeld.
Draaiknop koplampverstelling
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
en de mate van belading.
Verhogen van de
koplamphoogte
Verlagen van de
koplamphoogte
191
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Beladingstoestand
Stand knop
Vierzitter (auto's
met achterbank)
Tweezitter
(auto's zonder
achterbank)
Bestuurder alleen 0 0
Bestuurder + één passagier
op de voorstoel
1
1
Bestuurder + één passagier
op de voorstoel en één vol-
wassene op de achterbank
3
Maximaal aantal passagiers
Maximum aantal passagiers
+ maximale belading in de
bagageruimte
44
Bestuurder en maximale
belading in de bagageruimte
4,5 4,5
192
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de koplampen en achterlichten automatisch ingeschakeld als de motor
gestart wordt. (De dagrijverlichting wordt echter uitgeschakeld wanneer de
lichtschakelaar handmatig wordt bediend of als het automatische koplamp-
systeem de achterlichten inschakelt.) Dagrijverlichting is niet ontworpen voor
gebruik in het donker.
Sensor automatische verlichting (indien aanwezig)
Automatisch uitschakelsysteem verlichting (indien aanwezig)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Wanneer de lichtschakelaar in stand
AUTO staat: De koplampen en
alle andere verlichting wordt automatisch uitgeschakeld als het con-
tact in stand ACC of UIT staat en het bestuurdersportier wordt
geopend.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer UIT en daarna terug in de stand
of .
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Wanneer de lichtschakelaar in de stand AUTO staat: De koplampen en
alle verlichting worden automatisch uitgeschakeld als het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt
geopend.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer UIT en daarna terug in de stand
of .
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
193
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Zoemer verlichting
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Een zoemer klinkt als het contact UIT of in de stand ACC wordt gezet en
het bestuurdersportier geopend wordt terwijl de verlichting is ingescha-
keld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Er klinkt een zoemer wanneer het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is
ingeschakeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De gevoeligheid van de lichtsensor kan worden ingesteld.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 454)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
194
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht bij ongunstige rijomstandig-
heden, zoals bij regen of mist. De mistlampen kunnen worden
gebruikt als de koplampen of de parkeerlichten vóór zijn ingescha-
keld. (Auto's met een schakelaar voor de mistlampen voor en het
mistachterlicht: Het mistachterlicht kan worden gebruikt als de mist-
lampen voor aan zijn.)
Schakelaar mistverlichting
Uit
Mistlampen voor aan
Mistlampen voor en mist-
achterlicht branden beide
(door de schakelaarring
nogmaals te draaien, wordt
alleen het mistachterlicht
uitgeschakeld.)
Als de schakelaar los wordt
gelaten, keert de ring terug
naar de stand . (Auto's
met een systeem voor automa-
tische verlichting en dagrijver-
lichting)
195
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistachterlicht
Uit
Mistachterlicht aan
196
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeiers
Intervalruitenwisser
Intervalstand
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Sproeien en wissen
De ruitenwissers maken auto-
matisch een aantal wisbewe-
gingen nadat de sproeier in
werking treedt.
197
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Ruitenwissers met regensensor (indien aanwezig)
In de stand AUTO beginnen de ruitenwissers automatisch te
wissen als de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid
wordt automatisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de
rijsnelheid.
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Sensorgevoeligheid (hoog)
Sensorgevoeligheid (laag)
198
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Effecten van de rijsnelheid op de ruitenwisserwerking (auto's met rui-
tenwissers met regensensor)
Ook voor de andere standen zal, net als voor de stand AUTO, de tijd tot de
enkele slag om de laatste druppels te verwijderen veranderen afhankelijk
van de rijsnelheid.
Regensensor (auto's met ruitenwissers met regensensor)
Sproeien en wissen
De ruitenwissers maken auto-
matisch een aantal wisbewe-
gingen nadat de sproeier in
werking treedt.
De sensor registreert de hoeveelheid
neerslag.
199
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO wordt gezet terwijl het con-
tact AAN staat, maken de ruitenwissers één wisbeweging om aan te
geven dat de automatische stand is geactiveerd.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, maken de ruitenwissers één wisbeweging om aan te
geven dat de automatische stand is geactiveerd.
Als de temperatuur van de regensensor 90°C of hoger is, of -10°C of
lager, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of de sproeierkoppen niet verstopt zijn en of er ruitensproeier-
vloeistof in het reservoir aanwezig is.
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO
(auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen word blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd naar u toe getrokken houdt, kan de
sproeierpomp beschadigd raken.
Als een sproeierkop verstopt is geraakt
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
200
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Achterruitenwisser en -sproeier
Auto's met intervalruitenwisser
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Sproeien en wissen
Werking sproeier
201
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
OPMERKING
Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
Auto's zonder intervalruitenwisser
Normale stand
ruitenwissers
Sproeien en wissen
Werking sproeier
202
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Stop & Start-systeem
: Indien aanwezig
Het Stop & Start-systeem zet bij het tot stilstand brengen van de auto
de motor uit als het koppelingspedaal wordt ingetrapt en start de
motor weer zodra de bestuurder het koppelingspedaal laat opko-
men.
Uitzetten van de motor
Breng de auto tot stilstand terwijl het koppelingspedaal
geheel ingetrapt is. Zet vervolgens de selectiehendel in
stand N.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgezet en het
ECO-lampje gaat branden.
Opnieuw starten van de motor
Controleer of de selectiehen-
del in stand N staat en trap het
koppelingspedaal in.
De motor wordt weer gestart.
Het ECO-lampje gaat uit en
het ECO OFF-lampje gaat
branden.
(In dat geval wordt de motor
niet uitgezet als het koppe-
lingspedaal wordt losgelaten.)
Als de auto begint te rijden,
gaat het ECO OFF-lampje uit.
203
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen Stop & Start-systeem
Druk op de ECO OFF-schake-
laar om het Stop & Start-systeem
uit te schakelen.
Het controlelampje in de toets
gaat branden.
Wanneer u de auto tot stilstand
brengt en het koppelingspedaal
intrapt met de bedoeling om de
motor uit te zetten (Blz. 202),
zal de motor blijven draaien en
gaat het ECO OFF-lampje bran-
den.
Door de toets nogmaals in te
drukken wordt het controlelampje
in de toets uitgeschakeld en het
Stop & Start-systeem ingescha-
keld.
Functie ECO OFF-schakelaar
De ECO OFF-schakelaar is niet bedoeld om de motor uit te zetten
of opnieuw te starten.
Wanneer de ECO OFF-schakelaar in de volgende situaties
wordt ingedrukt
Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem, kunt u de
motor niet opnieuw starten door de ECO OFF-schakelaar in te
drukken. Om de motor opnieuw te starten moet het koppelings-
pedaal worden bediend.(Blz. 202)
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld), zal de motor
niet worden uitgezet.
Als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld en de ECO OFF-
schakelaar wordt ingedrukt, wordt het systeem weer ingescha-
keld maar zal de motor blijven draaien. Vanaf de volgende keer
dat de auto tot stilstand wordt gebracht (nadat het Stop & Start-
systeem is ingeschakeld), zal de motor worden uitgezet.
204
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Omstandigheden voor werking
Het Stop & Start-systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De laadtoestand van de accu is voldoende.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De accu is op temperatuur.
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor niet uitgezet door
het Stop & Start-systeem en gaat het ECO OFF-lampje branden. Dit wijst
niet op een storing van het Stop & Start-systeem.
De koelvloeistoftemperatuur is extreem hoog.
De airconditioning wordt gebruikt om het interieur af te koelen als de
temperatuur in het interieur extreem hoog is, bijvoorbeeld nadat de
auto in de brandende zon stond geparkeerd.
De airconditioning wordt gebruikt bij een buitentemperatuur van 8°C of
lager.
Alleen auto's met automatische airconditioning: De voorruitverwarming
wordt gebruikt.
De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
Door verkeersdrukte of andere omstandigheden komt de auto veelvul-
dig tot stilstand, waardoor de hoeveelheid tijd dat de motor is uitgezet
door het Stop & Start-systeem extreem oploopt.
Als de bovenstaande omstandigheden zich niet meer voordoen, zal het Stop
& Start-systeem de volgende keer dat de auto tot stilstand komt de motor
weer uitzetten en starten.
Automatische startfunctie
In de volgende situaties zal de motor ook worden gestart zonder dat het kop-
pelingspedaal wordt ingetrapt, nadat het ECO-lampje enkele seconden knip-
pert.
Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt.
De airconditioning wordt ingeschakeld.
Alleen auto's met automatische airconditioning: De voorruitverwarming
wordt ingeschakeld.
De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
De auto begint te rollen op een helling.
205
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch opnieuw inschakelen van het Stop & Start-systeem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de ECO OFF-
schakelaar, zal het systeem automatisch weer worden ingeschakeld als
het contact gedurende meer dan 3 seconden UIT staat en vervolgens
AAN wordt gezet.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de ECO OFF-
schakelaar, zal het systeem automatisch weer worden ingeschakeld als
het contact gedurende meer dan 3 seconden UIT staat en vervolgens
AAN wordt gezet.
Beveiliging van het Stop & Start-systeem
Als het volume van het audiosysteem te hoog staat, kan het audiosysteem
automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden
blijft voor de werking van het Stop & Start-systeem.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet, als dit gebeurt, het contact gedurende meer dan 3 seconden UIT en
vervolgens in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schake-
len.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet, als dit gebeurt, het contact gedurende meer dan 3 seconden UIT en
vervolgens in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schake-
len.
Bediening stuurwiel
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan de besturing
van de auto zwaarder worden.
Motorkap
Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem en de motorkap wordt
geopend, kan de motor niet worden gestart door het Stop & Start-systeem of
de automatische startfunctie van de motor. Start de motor door het contact-
slot of de startknop te bedienen. (Blz. 298)
Waarschuwingszoemer Stop & Start-systeem
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem en een van de
onderstaande handelingen wordt uitgevoerd, gaat het ECO-lampje knippe-
ren en klinkt een waarschuwingszoemer:
Het bestuurdersportier wordt geopend.
De selectiehendel wordt als het koppelingspedaal niet is ingetrapt in een
andere stand dan stand N gezet.
206
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als het ECO-lampje blijft knipperen
Er is mogelijk een storing in het Stop & Start-systeem aanwezig. Neem con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de voorruit is beslagen terwijl de motor is uitgezet door het Stop &
Start-systeem
Auto's met handmatig bediende airconditioning: Start de motor door het
koppelingspedaal in te trappen (Blz. 202), druk vervolgens op de toets
om de airconditioning in te schakelen en zet de luchtcircula-
tieknop in de stand . (Blz. 221)
Druk als de voorruit blijft beslaan op de ECO OFF-schakelaar om het
systeem uit te schakelen.
Auto's met automatische airconditioning: Schakel de voorruitverwarming
in. (De motor wordt gestart door de automatische startfunctie van de
motor.) (Blz. 226)
Weergave werkingsduur Stop & Start-systeem en totale werkingsduur
Stop & Start-systeem
Blz. 183
WAARSCHUWING
Als het Stop & Start-systeem is ingeschakeld
Houd de selectiehendel in stand N en bedien het rempedaal of de parkeer-
rem als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het ECO-
lampje brandt).
Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
Verlaat de auto niet als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem
(het ECO-lampje brandt).
Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
Zorg ervoor dat de motor niet wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem
als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. Anders kan de
motor worden gestart door de automatische startfunctie, waardoor er uit-
laatgassen in de auto terecht kunnen komen die zeer schadelijk kunnen
zijn voor de gezondheid.
207
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Hulpsystemen voor het rijden
Als de VSC+/TRC in werking is
Als er een kans op slip is, of de
voorwielen beginnen door te slip-
pen, gaat het controlelampje
knipperen om aan te geven dat
de VSC/TRC in werking is.
Een zoemer klinkt (met tussenpo-
zen) om aan te geven dat de
VSC+ in werking is.
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Dit systeem helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen tijdens
hard remmen en bij remmen op een glad wegdek.
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is een noodstop.
VSC+ (Vehicle Stability Control+)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek.
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
voorwielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op een glad wegdek.
EPS (Electric Power Steering, elektrische stuurbekrachti-
ging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te verminderen.
208
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van TRC en/of VSC+
Als u met uw auto vast komt te zitten in verse sneeuw of modder,
kunnen de TRC en de VSC+ de aandrijfkracht van de motor naar de
wielen beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem uit te
schakelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te “schommelen”.
Uitschakelen van de TRC
Druk op de schakelaar VSC OFF
om TRC uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
Uitschakelen van de TRC en de VSC+
Houd de schakelaar meer dan 3
seconden ingedrukt, terwijl de
auto stilstaat, om zowel TRC als
VSC+ uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol en het controlelampje VSC
OFF gaan branden.
Druk nogmaals op de schakelaar
om beide systemen weer in te
schakelen.
209
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch opnieuw inschakelen van TRC en VSC+
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als het contact UIT wordt gezet nadat de TRC en de VSC+ zijn uitgescha-
keld, worden deze systemen automatisch opnieuw ingeschakeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact UIT wordt gezet nadat de TRC en de VSC+ zijn uitgescha-
keld, worden deze systemen automatisch opnieuw ingeschakeld.
Als alleen de Traction Control wordt uitgeschakeld, zal deze weer worden
ingeschakeld zodra de rijsnelheid toeneemt.
Als de TRC-/VSC+-systemen worden uitgeschakeld, zullen deze niet
inschakelen zelfs wanneer de voertuigsnelheid toeneemt.
Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door de ABS-, VSC+-,
TRC- en Brake Assist-systemen
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in een
van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Gereduceerde bekrachtiging door elektrische stuurbekrachtiging
De mate van bekrachtiging door de elektrische stuurbekrachtiging wordt
gereduceerd om het systeem tegen oververhitting te beschermen als er
gedurende langere tijd frequent wordt gestuurd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en zet de motor UIT. Het systeem moet binnen
10 minuten weer normaal werken.
210
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
De volgende situaties kunnen tot een ongeval leiden waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt.
Er sprake is van aquaplaning op een nat wegdek.
De remweg met ABS in werking is langer dan onder normale omstan-
digheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd in
de volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger.
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden over verkeersdrempels of hobbels
Als wordt gereden over wegen met putdeksels of hobbelige wegen
Als de Traction Control mogelijk niet effectief werkt
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kunnen worden,
zelfs niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
Als de VSC+ geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert en er klinkt een waarschu-
wingssignaal. Rijd altijd voorzichtig. Roekeloos rijgedrag kan leiden tot
ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het controlelampje knippert en
de zoemer geluid maakt.
Wanneer TRC en VSC+ uitgeschakeld zijn
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel TRC en VSC+ alleen in geval van nood uit, aangezien deze
systemen de juiste voertuigstabiliteit en aandrijfkracht garanderen.
211
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde voorgeschreven maat hebben, van het-
zelfde merk zijn en hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer
verder of alle banden de voorgeschreven spanning hebben.
De ABS- en VSC+-systemen werken niet goed als er verschillende banden
onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.
212
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden.
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij het opbergen van spullen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan er ernstig letsel ontstaan.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de pedalen niet
ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor de bestuur-
der belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers geraakt
worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Voeten van de bestuurder
Voorpassagiersstoel of de achterbank (als er goederen op elkaar
gestapeld worden)
Dashboard
Dashboard
Extra opbergvak of vak zonder klep
Stapel bagage in de bagageruimte niet hoger op dan de hoogte van de
rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval weg-
schieten en letsel veroorzaken.
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Let erop dat de auto in balans blijft door zware lading niet aan
één kant te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar
voren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
213
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen, plotselinge uitwijk-
manoeuvres en bij een ongeval sterk toe.
Zet goederen die in het passagierscompartiment worden vervoerd altijd
goed vast, omdat ze anders bij plotseling afremmen of uitwijken of bij een
aanrijding door de auto kunnen worden geslingerd.
214
2-5. Rijinformatie
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Laat een monteur het elektrolytniveau en de soortelijke
massa van de elektrolyt in de accu controleren.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit.
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen, krab
een bevroren buitenspiegel nooit schoon en bedien nooit een
vastgevroren wisser of buitenspiegel.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
Verwijder ijsophopingen aan de onderzijde van de auto.
Controleer regelmatig of er sprake is van ijs- of sneeuwopho-
pingen in de wielkuipen of op de remmen en verwijder deze
indien dat het geval is.
215
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk en pas de snelheid aan aan de
conditie van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive
CVT) of in de 1e of de achteruitversnelling (handgeschakelde
transmissie). Activeer de handrem niet maar plaats wielblokken.
De parkeerrem kan vastvriezen en bij het ontgrendelen niet vrij
komen. Blokkeer de wielen indien nodig om wegglijden of krui-
pen te voorkomen.
216
2-5. Rijinformatie
Kiezen van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
diameter 3 mm
breedte 10 mm
lengte 30 mm
Dwarsketting
diameter 4 mm
breedte 14 mm
lengte 25 mm
Wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
Zet de sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km rijden nogmaals vast.
Monteren van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen.
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de achterwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde instructies.
Verwijder de eventueel aanwezige wieldoppen voordat u de sneeuwket-
tingen monteert, om beschadigingen te voorkomen.
217
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Winterbanden dienen op alle wielen te worden gemonteerd.
Rijden met sneeuwkettingen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd niet harder dan de snelheidslimiet die geldt voor de gebruikte
sneeuwkettingen of harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snelheid
het laagst is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen.
Minder uw snelheid voor een bocht zodanig, dat u zeker weet dat de auto
bestuurbaar blijft.
218
2-5. Rijinformatie
Trekken van een aanhangwagen
Toyota adviseert u geen aanhangwagen met uw auto te trekken.
Toyota adviseert u bovendien geen trekhaak te laten monteren voor
het gebruik van bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw Toyota is niet
ontworpen voor het trekken van een aanhangwagen of het gebruik
van op de trekhaak bevestigde fietsendragers en dergelijke.
3
Interieur
219
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bediende
airconditioning................ 220
Automatische
airconditioning................ 226
Achterruitverwarming........ 233
Achterruit- en
buitenspiegelverwarming 235
3-2. Gebruik van het
audiosysteem
Type audiosysteem .......... 238
Gebruik van de radio........ 241
Gebruiken van de
CD-wisselaar.................. 246
Afspelen van discs met
MP3- en WMA-
bestanden....................... 253
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem..... 261
Gebruik van de
AUX-aansluiting.............. 263
Gebruik van de
audiotoetsen op het
stuurwiel......................... 265
3-3. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht
interieurverlichting .......... 267
• Interieurverlichting.......... 268
3-4. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden..... 269
• Bekerhouder en
fleshouders..................... 270
• Fleshouders en extra
opbergvak....................... 271
• Extra opbergvak............. 272
3-5. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen................... 274
Make-upspiegels............... 275
Accessoireaansluiting....... 276
Stoelverwarming............... 277
Vloermat........................... 279
Voorzieningen
bagageruimte.................. 281
220
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Handmatig bediende airconditioning
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Draai de knop voor de temperatuurregeling rechtsom (warm) of
linksom (koud).
Als niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de omgevings-
temperatuur of verwarmde lucht in het interieur.
: Indien aanwezig
Draaiknop
uitstroomopening
Draaiknop
temperatuurregeling
Draaiknop
aanjagersnelheid
Draaiknop
luchttoevoer
Toets A/C
221
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Draai de knop voor de aanjagersnelheid rechtsom (hoger) of
linksom (lager).
Zet de knop op 0 om de aanjager uit te schakelen.
Uitstroomopeningen selecteren
Zet de knop uitstroomopening in de gewenste stand.
Met de standen voor de hieronder weergegeven uitstroomopeningen
kan ook een verfijnde afstelling worden geselecteerd.
Als de draaiknop op wordt
gezet, stroomt er lucht naar het
bovenlichaam.
Als de draaiknop op wordt
gezet, stroomt er lucht naar het
bovenlichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
222
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Als de draaiknop op wordt
gezet, stroomt er hoofdzakelijk
lucht naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Als de draaiknop op wordt
gezet, stroomt er lucht naar de
voeten en de voorruitontwase-
ming.
: Sommige uitvoeringen
Als de draaiknop op wordt
gezet, stroomt er lucht naar de
voorruit en de zijruiten om deze
te ontwasemen.
Zet de draaiknop voor de lucht-
toevoer in de stand
(bui-
tenlucht).
Door op
te drukken om de
airconditioning in te schakelen,
worden de voorruit en zijruiten
sneller ontwasemd.
Kiezen van de standen voor de luchttoevoer
Zet de draaiknop voor de luchttoevoer in de stand (buiten-
lucht) of (recirculatie).
223
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
224
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Uitstroomopeningen rechts en links
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Gebruik van het systeem in de stand RECIRCULATIE
De ruiten beslaan sneller als de stand RECIRCULATIE gedurende langere
tijd is ingeschakeld.
Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert
Het kan zijn dat de airconditioning niet werkt, hoewel op
wordt
gedrukt.
Wanneer
is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voetenruimte, afhankelijk van
de temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen.
225
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Zet de draaiknop voor het selecteren van de uitstroomopening niet in de
stand in combinatie met koele lucht bij extreem vochtig weer. Door het
verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de buiten-
zijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
226
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Automatische airconditioning
Gebruiken van de stand AUTO
Druk op .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen
waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Druk op .
De toets wordt verlicht.
Draai de knop rechtsom (warm) of linksom (koud).
: Indien aanwezig
De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,
worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Toets AUTO
Toets OFF (uit)
Toets aanjagersnelheid
Toets TEMP
Draaiknop
Toets MODE
Toets
voorruitverwarming
Toets A/C
Luchttoevoertoets
Weergave
aanjager-
snelheid
Weergave
uitstroomopeningen
Weergave
ingestelde
temperatuur
227
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op .
De toets wordt verlicht.
Draai de knop rechtsom (warm) of linksom (koud).
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op .
De toets wordt verlicht.
Draai de knop rechtsom (sneller) of linksom (langzamer).
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op om de aanjager uit te schakelen.
228
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op .
De toets wordt verlicht.
Draai de knop.
Iedere keer dat de knop gedraaid wordt (in willekeurige richting),
worden er andere uitstroomopeningen geselecteerd. De weergege-
ven luchtcirculatie geeft het volgende aan.
Als stand ingesteld is,
stroomt er lucht naar het bovenli-
chaam.
Als stand ingesteld is,
stroomt er lucht naar het bovenli-
chaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Als stand ingesteld is,
stroomt er hoofdzakelijk lucht
naar de voeten.
229
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
: Sommige uitvoeringen
Als stand ingesteld is,
stroomt er lucht naar de voeten
en werkt de voorruitverwarming.
: Sommige uitvoeringen
Overschakelen tussen buitenlucht en recirculatie
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets gedrukt wordt, wijzigen de standen tussen
(stand BUITENLUCHT) en (stand RECIRCULATIE).
Ontwasemen van de voorruit
Druk op .
Het controlelampje gaat branden.
De werking van de airconditioning
wordt automatisch geregeld.
Er wordt automatisch overge-
schakeld van de recirculatie-
stand naar de aanvoer van
buitenlucht.
230
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
231
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Uitstroomopeningen rechts en links
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Gebruiken van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
Direct na het indrukken van de toets kan de aanjager even worden uitge-
schakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomope-
ningen in het dashboard komt, koeler zijn dan de lucht die uit de overige
uitstroomopeningen komt.
Gebruik van het systeem in de stand RECIRCULATIE
De ruiten beslaan sneller als de stand RECIRCULATIE gedurende langere
tijd is ingeschakeld.
Overschakelen tussen buitenlucht en recirculatie
Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de standen recirculatie
en buitenlucht, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de temperatuur
in de auto.
Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de stand RECIRCULATIE kan automatisch worden overgeschakeld naar
de stand BUITENLUCHT als de ruiten ontwasemd moeten worden.
232
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Als de buitentemperatuur 0°C wordt
Het kan zijn dat de airconditioning niet werkt, wanneer op wordt
gedrukt.
Wanneer
is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voetenruimte, afhankelijk van
de temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen.
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer. Door
het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de bui-
tenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
233
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Achterruitverwarming
: Indien aanwezig
Met deze functie kunt u de achterruit ontwasemen.
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Aan/Uit
Druk op de toets om de achter-
ruitverwarming in te schakelen.
Het controlelampje gaat bran-
den. Druk nogmaals op de
toets om de achterruitverwar-
ming en de spiegelverwarming
uit te schakelen.
234
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
De achterruitverwarming kan bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de achterruitverwarming niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk als
de motor niet draait.
Auto's met automatische airconditioning
Aan/Uit
Druk op de toets om de achter-
ruitverwarming in te schakelen.
Het controlelampje gaat bran-
den. De achterruitverwarming
en de spiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.
Druk nogmaals op de toets om
de achterruitverwarming en de
spiegelverwarming uit te scha-
kelen.
235
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Achterruit- en buitenspiegelverwarming
: Indien aanwezig
Met deze functie kunt u de achterruit ontwasemen. (Door de achter-
ruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwarming
ook ingeschakeld. De buitenspiegelverwarming wordt gebruikt om
regendruppels, dauw en ijs van de spiegels te verwijderen.)
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Aan/Uit
Druk op de toets om de achter-
ruitverwarming in te schakelen.
Het controlelampje gaat bran-
den. Druk nogmaals op de
toets om de achterruitverwar-
ming en de spiegelverwarming
uit te schakelen.
236
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
De achterruitverwarming en de buitenspiegelverwarming kunnen wor-
den bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, de spiegels worden heet en
kunnen brandwonden veroorzaken.
Auto's met automatische airconditioning
Aan/Uit
Druk op de toets om de achter-
ruitverwarming in te schakelen.
Het controlelampje gaat bran-
den. De achterruitverwarming
en de spiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.
Druk nogmaals op de toets om
de achterruitverwarming en de
spiegelverwarming uit te scha-
kelen.
237
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de achterruit- en buitenspiegelverwarming niet langer ingeschakeld dan
noodzakelijk als de motor niet draait.
238
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Type audiosysteem
CD-speler met AM/FM-radio
Audiodisplay
Audiotoetsen
Opening CD-speler
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 241
Gebruik van de CD-speler Blz. 246
Afspelen van discs met MP3- en
WMA-bestanden
Blz. 253
Optimaal gebruikmaken van het
audiosysteem
Blz. 261
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 263
Gebruik van de audiotoetsen op het
stuurwiel
Blz. 265
239
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Inschakelen
Druk op wanneer het audiosysteem is uitgeschakeld.
Schakel het audiosysteem uit door de toets ingedrukt te houden tot u twee
pieptonen hoort.
Selecteren van de audiomode
Druk op om de audiomode te selecteren.
De audiomode wijzigt in onderstaande volgorde, elke keer als de toets
wordt ingedrukt.
De CD-mode kan niet worden geselecteerd als er geen CD is geplaatst.
De AUX-mode kan niet worden geselecteerd als er geen extern audioappa-
raat is aangesloten.
FM1
FM2
FM3
CD
AUX
AM
240
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of andere vloeistof over het audiosysteem.
241
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de radio
Druk herhaaldelijk op tot de FM- of de AM-mode wordt weergege-
ven.
Volume
Radiozender
selecteren/
frequentie
zoeken
Mode selecteren/
Power (aan/uit)
242
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Instellen van het radiomenu
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk op om het menu te selecteren.
Het menu wijzigt in de onderstaande volgorde, elke keer als de toets
wordt ingedrukt.
*
1
: Alleen beschikbaar als de auto stilstaat
*
2
: Alleen FM-mode
AST (Blz. 243)
Automatisch vastleggen van
zenders
SET*
1
(Blz. 243)
Afstemmen op een zender
TP*
2
(Blz. 244)
Verkeersinformatie stand TP
TA*
2
(Blz. 244)
Verkeersinformatie stand TA
BAS*
1
(Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
TRE*
1
(Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
FAD*
1
(Blz. 261)
Balans voor/achter
BAL*
1
(Blz. 261)
Balans links/rechts
243
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Vastleggen van voorkeuzezenders
Automatisch
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot AST wordt weergegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Er worden maximaal 6 zenders opgeslagen in de volgorde van ont-
vangstkwaliteit. Als de instellingen voltooid zijn, klinken er twee piep-
signalen.
In de FM1- of FM2-mode worden de zenders die automatisch wor-
den opgeslagen, vastgelegd onder de voorkeuzetoetsen voor de
FM3-mode.
Handmatig
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot SET wordt weergegeven.
Stem af op de gewenste zender door op
of “” op te
drukken.
Kies een van de voorkeuzezenders (CH1-6) door op “ of
” op te drukken.
Houd “ ” of “ ” op ingedrukt voor het voorkeuze-
nummer waaronder de zender moet worden opgeslagen tot u
een piepsignaal hoort.
244
3-2. Gebruik van het audiosysteem
RDS (Radio Data Systeem)
Deze functie maakt het mogelijk dat de radio gegevens ontvangt van
radiozenders die deze informatie uitzenden.
Verkeersinformatie
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot TP of TA wordt weergege-
ven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Stand TP:Het systeem schakelt automatisch over naar een
zender waarop verkeersinformatie wordt meege-
stuurd zodra deze informatie ontvangen wordt.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terug-
geschakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Er kan alleen naar verkeersinformatie worden
geluisterd als er een signaal ontvangen wordt. Het
systeem schakelt naar de Mute-stand als er geen
signaal ontvangen wordt. Als er naar een CD of
MP3/WMA-bestand geluisterd wordt, schakelt het
systeem automatisch over naar de weergave van
de verkeersinformatie zodra deze ontvangen wordt.
Het audiosysteem schakelt naar de Mute-stand of CD- of
MP3/WMA-weergave als de verkeersinformatie beëin-
digd is.
De modi van het audiosysteem kunnen als volgt geselecteerd
worden.
FM-modi: TP en TA
CD- en AUX-modi: TA
Ontvangst van calamiteitenuitzendingen
ALARM wordt weergegeven op het display als er een calamiteiten-
uitzending ontvangen wordt.
245
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
EON (Enhanced Other Network) systeem (voor de ontvangst van ver-
keersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Als de accu wordt losgenomen
Worden de opgeslagen voorkeuzezenders gewist.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
Als AST wordt gebruikt, is een automatische zenderkeuze en automa-
tisch opslaan van zenders niet altijd mogelijk.
De radioantenne is bevestigd op de achterzijde van het dak. De antenne
kan van de voet worden verwijderd door deze te draaien.
OPMERKING
Verwijder de antenne om beschadigingen te voorkomen in de volgende
situaties.
Als de antenne in een garage het plafond raakt.
Als het dak wordt afgedekt.
246
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruiken van de CD-wisselaar
Druk een aantal keer op tot CD wordt weergegeven.
Volume
Selecteren van
een muziekstuk/
vooruit- of terug-
spoelen
Mode selecteren/
Power (aan/uit)
Uitwerpen van CD
CD-opening
247
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Instellen CD-menu
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk op om het menu te selecteren.
Het menu wijzigt in de onderstaande volgorde, elke keer als de toets
wordt ingedrukt.
*: Alleen beschikbaar als de auto stilstaat.
RPT* (Blz. 248)
Herhalen van een muziekstuk
RND (Blz. 249)
Afspelen in willekeurige
volgorde
TXT* (Blz. 249)
Weergeven van tekst
TA* (Blz. 244)
Verkeersinformatie stand TA
BAS* (Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
TRE* (Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
FAD* (Blz. 261)
Balans voor/achter
BAL* (Blz. 261)
Balans links/rechts
248
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Laden van een CD
Plaats een CD.
Uitwerpen van een CD
Druk op en verwijder de CD.
Een muziekstuk selecteren
Druk op het gedeelte
van om naar het volgende nummer te gaan
en op het gedeelte om naar het vorige nummer te gaan, totdat
het gewenste nummer is bereikt.
Versneld vooruit-/terugspoelen van nummers
Houd het gedeelte
of van ingedrukt om vooruit of terug te
spoelen.
Herhalen
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot RPT wordt weergegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Druk op “ ” op en selecteer OFF (uit) om de herhaalfunctie
uit te schakelen.
249
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot RND wordt weergegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Druk op “ ” op en selecteer OFF (uit) om het afspelen in
willekeurige volgorde uit te schakelen.
Wijzigen van de weergave op het display
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot TXT wordt weergegeven.
Druk op “ ” of “ ” op om de weergave op het display
te wijzigen.
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weer-
gave op het display in de volgorde nummer muziekstuk/verstreken
tijdtitel van CDtitel muziekstuk.
Display
Er kunnen maximaal 8 karakters tegelijk worden weergegeven.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de CD.
Foutmeldingen
ERROR: Dit duidt op een storing op de CD of in de speler.
De CD is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
250
3-2. Gebruik van het audiosysteem
CD's die kunnen worden gebruikt
CD's die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de CD, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-speler blijven zitten of als
de CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen wor-
den afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
WAARSCHUWING
Verklaring voor de CD-speler
Dit product is een klasse I laserproduct.
Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrich-
ten.
Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren.
Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
Laserstralen: niet schadelijk.
251
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de CD-speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwij-
deren bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter dan
12 cm
Inferieure en vervormde CD's
CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten
252
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
Plaats per keer niet meer dan een CD
in de opening.
253
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Druk een aantal keer op tot MP3 of WMA wordt weergegeven.
Uitwerpen van CD
Selecteren van
bestand en map
Volume
Mode selecteren/
Power (aan/uit)
CD-opening
254
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Instellen MP3-/WMA-menu
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk op om het menu te selecteren.
Het menu wijzigt in de onderstaande volgorde, elke keer als de toets
wordt ingedrukt.
RPT FILE* (Blz. 255)
Herhalen van bestand
RPT FLD* (Blz. 255)
Herhalen van map
RND (Blz. 256)
Afspelen in willekeurige
volgorde
TXT* (Blz. 256)
Weergeven van tekst
TA* (Blz. 244)
BAS* (Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
TRE* (Blz. 261)
Instellen van de
geluidskwaliteit
FAD* (Blz. 261)
Balans voor/achter
BAL* (Blz. 261)
Balans links/rechts
255
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Laden en uitwerpen van CD's met MP3- en WMA-bestanden
Zie voor details het hoofdstuk “Gebruiken van de CD-speler”.
(Blz. 246)
Selecteren van bestanden
Druk op” of “” op om het gewenste bestand te selecteren.
Selecteren van een map
Houd “” of “” op ingedrukt tot u een piepsignaal hoort om de
gewenste map te selecteren.
Herhalen
Een bestand herhalen
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot RPT en FILE worden weer-
gegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Alle bestanden in een map herhalen
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot RPT en FLD worden weer-
gegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
256
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Uitschakelen van herhaalfunctie
Druk op “ ” op om OFF (uit) te selecteren.
Afspelen in willekeurige volgorde
Om alle bestanden op een disc in willekeurige volgorde af te
spelen
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot RND wordt weergegeven.
Druk op “ ” op om ON (aan) te selecteren.
Uitschakelen van functie afspelen in willekeurige volgorde
Druk op “ ” op om OFF (uit) te selecteren.
Wijzigen van de weergave op het display
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot TXT wordt weergegeven.
Druk op “ of “ op
om de weergave op het dis-
play te wijzigen.
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt wijzigt de weergave op
het display in de volgorde: nummer map/nummer bestand/verstre-
ken tijdnaam mapnaam bestandalbumtitel (alleen MP3)titel
muziekstuknaam artiest.
257
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Display
Er kunnen maximaal 8 karakters tegelijk worden weergegeven.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de CD.
Foutmeldingen
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3-/WMA-bestand op de CD staat.
CD's die kunnen worden gebruikt
CD's die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de CD, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-speler blijven zitten of als
de CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen wor-
den afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
258
3-2. Gebruik van het audiosysteem
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media
®
Audio) is een audiocompressieformaat van Micro-
soft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afge-
speeld.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates (alleen compatibel met 2-kanaalsweergave)
Ver. 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Versie 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
259
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk
van de eigenschappen van de CD. Bij CD's die gekrast zijn of waar vinger-
afdrukken op aanwezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen in
sommige gevallen helemaal niet mogelijk.
Compatibele CD-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
CD-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2,
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er CD's worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3 ID3-
tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de naam van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
260
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een CD met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de CD gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de CD op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Als op CD's een combinatie staat van audio-opnames en MP3- of WMA-
gegevens, kunnen alleen audio-opnames worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van 128 kbps en
een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de CD.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een CD
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de CD herkend
worden en in sommige gevallen kan de CD wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt (Blz. 251)
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de CD-speler (Blz. 252)
261
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt .
Druk een aantal keer op tot BAS, TRE, FAD of BAL
wordt weergegeven.
Druk op “ ” of “ ” op om het niveau te regelen.
Voor een optimaal geluid kun-
nen de geluidskwaliteit en
balans worden gewijzigd.
262
3-2. Gebruik van het audiosysteem
*: De geluidskwaliteit kan voor de radio-, CD- of AUX-mode afzonderlijk
worden ingesteld.
Functie
Weergave
op display
Niveau
Druk op
“”
Druk op
“”
Lage tonen* BAS -5 - 5
Laag Hoog
Hoge tonen* TRE -5 - 5
Balans
voor/achter
FAD F7 - R7
Verhogen
volume
achter
Verhogen
volume voor
Balans
links/rechts
BAL L7 - R7
Verhogen
volume links
Verhogen
volume
rechts
263
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de AUX-aansluiting
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het kapje en sluit het
externe audioapparaat aan.
Druk een aantal keer op
tot AUX wordt weergegeven.
264
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
De geluidssterkte en -kwaliteit kunnen worden geregeld via de bedienings-
toetsen van het audiosysteem in de auto. Alle overige functies moeten op
het externe audioapparaat zelf worden geregeld.
Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsadapter van
het externe audioapparaat om ruis te voorkomen.
265
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Inschakelen
Druk op wanneer het audiosysteem is uitgeschakeld.
Schakel het audiosysteem uit door de toets ingedrukt te houden tot u twee
pieptonen hoort.
Selecteren van de audiomode
Druk op de toets als het audiosysteem AAN is. De audiomode
wijzigt in onderstaande volgorde, elke keer als de toets wordt inge-
drukt.
FM1FM2FM3CDAUXAM
Regelen van het volume
Druk op “ ” op om de geluidssterkte te verhogen en op “
om de geluidssterkte te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de geluidssterkte verder te verhogen of verla-
gen.
De functies van het audiosysteem kunnen worden bediend met
behulp van de toetsen op het stuurwiel.
Volume
Radio: Selecteren van
radiozenders
CD: Selecteren van muziek-
stukken en bestanden (MP3
en WMA)
Voeding ingeschakeld,
selecteren audiomode
266
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een radiozender
Druk herhaaldelijk op tot de FM- of de AM-mode wordt
weergegeven.
Druk op het gedeelte of van om een voorkeuzezen-
der te selecteren.
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om de geko-
zen frequentieband af te zoeken naar de zenders die ontvangen
kunnen worden.
Selecteren van een muziekstuk/bestand
Druk een aantal keer op tot CD, MP3 of WMA wordt
weergegeven.
Druk op of van om het gewenste nummer/bestand
te selecteren.
Selecteren van een map
Druk een aantal keer op tot MP3 of WMA wordt weerge-
geven.
Houd het gedeelte of van ingedrukt totdat u een
pieptoon hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
267
3
Interieur
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Instapverlichting
Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand staat, zal de
interieurverlichting wanneer de elektronische sleutel aanwezig is automa-
tisch ingeschakeld/uitgeschakeld worden (auto's met Smart entry-systeem
en startknop). Dit gebeurt ongeacht de status van de portieren (vergrendeld/
ontgrendeld/geopend/gesloten) en de stand van startknop (auto's met Smart
entry-systeem en startknop) of het contactslot (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop).
Om te voorkomen dat de accu ontladen raakt
Als de interieurverlichting aan blijft als het portier niet geheel gesloten is en
de schakelaar van de interieurverlichting in de stand staat, schakelt
de verlichting na 20 minuten automatisch uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 454)
Interieurverlichting (Blz. 268)
268
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Interieurverlichting
Stand DOOR
Uit
Aan
De hoek van de interieurverlich-
ting kan worden afgesteld.
Interieurverlichting
269
3
Interieur
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen achter in de opbergvakken. Als
u dat wel doet, kan dat leiden tot het volgende wanneer de temperatuur in
de auto oploopt:
Brillen kunnen door de hitte vervormd raken of barsten wanneer ze in aan-
raking komen met andere zaken in het opbergvak.
Aanstekers of spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere zaken in het opbergvak, kunnen aanstekers vlam vatten en
kunnen spuitbussen gas lekken, waardoor brand zou kunnen ontstaan.
Fleshouders
Bekerhouder
Extra opbergvak
270
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouder
Fleshouders
Voor
WAARSCHUWING
Voorwerpen die ongeschikt zijn om in de bekerhouder te plaatsen
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen uit de hou-
ders worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme
dranken af om verbranding te voorkomen.
Bekerhouder en fleshouders
271
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Achter
Extra opbergvak
Auto's met achterbank
Trek de lus zoals aangegeven
naar voren. Hierdoor wordt de
zitting ontgrendeld, waardoor de
zitting naar boven geklapt kan
worden.
OPMERKING
Voorwerpen die niet in de fleshouders mogen worden geplaatst
Plaats de dop op de fles alvorens de fles in de fleshouder te plaatsen. Plaats
geen flessen zonder dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De
inhoud kan gemorst worden en het glas kan breken.
Fleshouders en extra opbergvak
272
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Maak de knoop los en open de
lus.
Bevestig de lus aan de hoofd-
steun.
Plaats de lus bij het terugzetten
van de achterbank in zijn oor-
spronkelijke positie.
Auto's zonder achterbank
Open het deksel.
Extra opbergvak
273
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Bij het omhoog-/omlaagklappen van de achterbank
Klap de bank niet tijdens het rijden omhoog/omlaag.
Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, trek de parkeerrem
aan en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of in de 1e ver-
snelling (handgeschakelde transmissie).
Let erop dat uw handen en voeten niet klem komen te zitten in de stoel.
Nadat de zitting in zijn oorspronkelijke positie is teruggezet
Zorg dat de zitting aan de onderzijde goed vergrendeld is.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Ga niet rijden als de zitting niet volledig neergeklapt en vergrendeld is.
Plaats geen voorwerpen onder de bank die kunnen rollen of die te groot
zijn voor de beschikbare ruimte.
Extra opbergvak
274
3-5. Overige voorzieningen in interieur
Zonnekleppen
Tegen voorruit:
Kantel de zonneklep om-
laag.
Tegen zijruit:
Kantel de zonneklep
omlaag, neem hem uit de
haak en draai hem tegen de
zijruit.
275
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Make-upspiegels
Verschuif het afdekkapje.
276
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Accessoireaansluiting
De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat in stand ACC of AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de elektrische aansluiting af met het kapje, als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de elektrische aansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Om te voorkomen dat de zekering doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan 12 V 10 A aan stroom verbruiken.
Voorkomen van ontlading van de accu
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aan-
gesloten die minder dan 10 A verbruiken.
277
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Stoelverwarming
: Indien aanwezig
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
Indien niet in gebruik
Stoelverwarming uitschakelen. Het controlelampje gaat uit.
Verwarmt de linker
voorstoel
Verwarmt de rechter
voorstoel
Het controlelampje gaat
branden.
278
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING
Verbranding
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) gebruiken
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen ongelijkmatig verdeeld gewicht op de stoel en leg geen scherpe
voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de schakelaar uit als de motor niet draait.
279
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Vloermat
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
Bevestig de vloermat op de juiste wijze met behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten bovenop elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Bevestig de vloermat met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Raadpleeg voor meer informa-
tie de (meegeleverde)
gebruiksaanwijzing van de
klemhaken van de vloermat.
280
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING
Voor het rijden
Controleer of de vloermat op de juiste
wijze is bevestigd met alle meegele-
verde klemhaken (clips). Voer deze
controle altijd uit nadat de vloer van de
auto is gereinigd.
Zet de motor uit, zet de selectiehendel
in stand P (Multidrive CVT) of in stand
N (handgeschakelde transmissie) en
trap elk pedaal volledig in om te contro-
leren of ze de vloermat niet raken.
281
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Voorzieningen bagageruimte
Bagagebox (auto's met achterbank)
Open het deksel.
Gevarendriehoek en houder verbandtrommel
Auto's met achterbank
Klap de rugleuningen van de achterbank omlaag.
(Blz. 65)
Draai de knoppen en verwij-
der deze.
Verwijder de bagagebox.
282
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Riempje verbandtrommel
Houder gevarendriehoek
Auto's zonder achterbank
Open de afdekplaat.
Riempje verbandtrommel
Houder gevarendriehoek
283
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Opbergen van gevarendriehoek en verbandtrommel
Afhankelijk van hun afmeting en vorm kunnen de gevarendriehoek en de
verbandtrommel mogelijk niet in de box worden opgeborgen.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Auto's met achterbank: Houd de bagagebox gesloten. Anders kan bij plot-
seling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
Auto's zonder achterbank: Houd de bagageafdekking gesloten.
Anders kan bij plotseling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
Controleer of de gevarendriehoek en de verbandtrommel goed zijn beves-
tigd.
Anders kan bij plotseling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
284
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
4
Onderhoud en verzorging
285
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............. 286
Reiniging en bescherming
van het interieur.............. 289
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften. 292
4-3. Zelf onderhoud en
controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen
bij zelf uit te voeren
onderhoud en
controles......................... 295
Motorkap........................... 298
Plaatsen van een
garagekrik....................... 300
Vervangen van de band.... 303
Motorruimte....................... 312
Banden............................. 329
Bandenspanning............... 332
Velgen............................... 334
Interieurfilter...................... 336
Batterij van de
elektronische sleutel....... 339
Controleren en
vervangen van
zekeringen...................... 343
Gloeilampen...................... 358
286
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Handel als volgt voordat u de auto wast.
Klap de spiegels weg.
Verwijder de antenne.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
Ruitenwissers met regensensor (indien aanwezig): Zet de ruitenwissers
uit voordat u de auto gaat wassen. (Blz. 197)
Hogedrukreinigers in wasstraten
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer, voordat u de wasstraat inrijdt, of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden.
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water
en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant
van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een
zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en
spoel grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft lig-
gen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
287
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Lichtmetalen velgen (Indien aanwezig)
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen. Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde
was als gebruikt voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Bumpers en zijlijsten
Gebruik geen schuurmiddelen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot de uitlaat
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten of insecten- of vogeluitwerpselen op de auto
bevinden
Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeel-
tjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
288
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen.
Was kan beschadigingen aan de lenzen veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne
Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet wegraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
Voorkomen van beschadiging van de ruitenwisserarmen voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de bestuurderszijde omhoog en daarna
die aan de passagierszijde. Begin, als u de ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de passagierszijde.
Bij gebruik van een wasstraat
(auto's voorzien van ruitenwissers met regensensor)
Schakel de ruitenwisserschakelaar uit.
Als de ruitenwisserschakelaar in stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
werking treden waardoor de ruitenwisser-
bladen beschadigd kunnen raken.
Uit
AUTO
289
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek en een
verdund oplosmiddel.
Gebruik een sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
290
4-1. Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Voeg geen
water toe. Het beste resultaat wordt verkregen door de vloerbedekking zo
droog mogelijk te houden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Let erop geen vloeistof in de auto te morsen. Dit kan brand of storingen in
de elektrische componenten, enz. veroorzaken.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden. (Blz. 108)
Dit kan een elektrische storing in het airbagsysteem veroorzaken, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
291
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik geen organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine of terpen-
tine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf, bleekmiddel of
andere wasmiddelen. Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto wor-
den aangetast of beschadigd.
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen.
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen onder de vloerbedek-
king, kan schade aan de verschillende systemen van de auto, bijvoorbeeld
het audiosysteem, en roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel
kan de verwarmingsdraden beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon
met een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon,
evenwijdig aan de verwarmingsdraden.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden.
292
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden.
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan uw Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelf-monteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door uw Toyota-(service)dealer uit te
laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende reparateur houdt de
onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit
werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de garantie vallen.
Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een andere dan een
Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren, raden wij u aan te
vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijgehouden.
293
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Waar naar toe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een Toy-
ota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte reparaties
en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto op betrouwbare wijze en tegen zo laag mogelijke kosten
uit, dankzij zijn ervaring met auto's van Toyota.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is het lekken
van water echter normaal).
Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging
Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan
bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij rem-
men
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
294
4-2. Onderhoud
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Daardoor kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen, maar ook ernstig
letsel worden veroorzaakt.
Waarschuwing met betrekking tot de accu
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een
loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 324)
295
4
Onderhoud en verzorging
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te voeren onderhoud en controles
Als u zelf onderhoudswerkzaamheden en controles uitvoert, dient u
dit precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Toestand accu (Blz. 324)
• Warm water
• Zuiveringszout
•Vet
• Universele sleutel
(voor de bouten van de
accukabels)
Koelvloeistofniveau (Blz. 321)
Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardig product. Toyota
Super Long Life Coolant is een
mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedestilleerd water.
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil (→Blz. 315)
• Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
• Doek of poetspapier, trechter
(uitsluitend voor het bijvullen van
motorolie)
Zekeringen (Blz. 343)
• Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke
zekering
Radiateur, condensor en
intercooler (Blz. 323)
Bandenspanning (Blz. 332)
• Bandenspanningsmeter
• Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(Blz. 328)
• Ruitensproeiervloeistof met anti-
vries (voor gebruik onder winterse
omstandigheden)
296
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem de
onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de
aandrijfriem.
Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan
direct na het rijden, aangezien deze heet kunnen zijn. De olie en andere
vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof-
en accudampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken beschadigen.
Als u remvloeistof op uw handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmid-
dellijk met schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilator of de radiateur
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zorg dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de ventilator automatisch worden inge-
schakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de koelvloei-
stoftemperatuur te hoog is. (Blz. 323)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zorg dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de ventilator automatisch worden inge-
schakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de koelvloei-
stoftemperatuur te hoog is. (Blz. 323)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
297
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ont-
staan in de motorruimte.
Als het vloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
298
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek aan de ontgrendelings-
hendel.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Trek de veiligheidshaak
omhoog en open de motor-
kap.
Houd de motorkap open door
de steun in de opening van de
kap te zetten.
299
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Bij het openen van de motorkap
Gebruik de steun om de motorkap geopend te houden en controleer of de
steun goed geplaatst is. Op een helling blijft de motorkap misschien open
staan zonder steun, maar het gevaar is dat de kap onverwacht dichtvalt.
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun goed in de klem te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten, terwijl de steun nog in de motorkap is
geplaatst, kan deze verbogen raken.
300
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaatsen van een garagekrik
Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aan-
gegeven kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik
niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik
vallen en ernstig letsel veroorzaken.
Voor
Achter
301
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto
Belangrijke punten die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig let-
sel.
Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Maak altijd gebruik van een garagekrik en bokken en plaats deze op een
stevige, egale en horizontale ondergrond.
Start de motor niet als de auto op een garagekrik staat.
Parkeer de auto op een stevige vlakke ondergrond, trek de parkeerrem
stevig aan en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of in de
achteruit (handgeschakelde transmissie).
Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroor-
zaken.
Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
Gebruik voor het opkrikken van de auto
een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.
Krik de auto niet bij de achterwielop-
hanging omhoog. De auto kan bescha-
digd raken.
Achterwielophanging
Voor
302
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto
Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik.
303
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van de band
Krik de auto uitsluitend op met de krik onder een van de aangegeven
kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet
goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen
en ernstig letsel veroorzaken.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of de ach-
teruit (handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Plaats van de krik en het gereedschap
Sleepoog
Krik
Wielmoersleutel
Wielblok
Wielblok
Krikhendel
304
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijderen van de krik
Auto's met achterbank
Trek de lus zoals aangegeven
naar voren. Hierdoor wordt de
zitting ontgrendeld, waardoor de
zitting naar boven geklapt kan
worden.
Maak de knoop los en open de
lus.
Bevestig de lus aan de hoofd-
steun.
Plaats de lus bij het terugzetten
van de achterbank in zijn oor-
spronkelijke positie.
305
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder het extra opbergvak.
Maak de krik los en verwijder
hem.
Losmaken
Vastzetten
Auto's zonder achterbank
Open het deksel.
Verwijder het extra opbergvak.
306
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Maak de krik los en verwijder
hem.
Losmaken
Vastzetten
Vervangen van een band
Leg blokken voor de wielen.
Bandpositie
Positie wiel-
blok
Voor
Links
Achter en
voor het
rechter
achterwiel
Rechts
Achter en
voor het
linker
achterwiel
Achter
Links
Achter en
voor het
rechter
voorwiel
Rechts
Achter en
voor het
linker
voorwiel
307
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Controleer het kriksteunpunt.
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.
Buitenkant
308
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
Plaatsen van het wiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.
309
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Draai de moeren vast tot de sluit-
ringen losjes aanliggen tegen de
velg.
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm
Berg de krik en het gereedschap op.
Velg
Sluitring
310
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ernstig letsel veroorzaken als de auto onver-
wacht van de krik af valt.
Gebruik de krik uitsluitend voor het vervangen van banden of de montage
en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto mee-
geleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een
krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
Vervangen van een wiel
Neem, om de kans op letsel te beperken, de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht.
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door olie en vet kunnen de wielmoeren te ver worden vastgedraaid waar-
door de bout of velg beschadigd kan raken. Daarnaast kunnen de moeren
losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een ernstig ongeval kan leiden.
Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en
wielmoeren.
Laat zo spoedig mogelijk na het verwisselen van een wiel de moeren met
een aanhaalmoment van 103 Nm (10,5 kgm) vastzetten.
Anders kunnen de moeren losraken en kan het wiel eraf vallen, wat tot
een ernstig ongeval kan leiden.
311
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van een wiel
Plaats een beschadigde wieldop niet opnieuw, omdat deze tijdens het rij-
den los kan raken.
312
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte
1KR-FE motor
*: Auto's met automatische airconditioning en/of dagrijverlichting.
Sproeierreservoir(Blz. 328)
Oliepeilstok
(Blz. 315)
Motorolievuldop
(Blz. 317)
Accu (Blz. 324)
Zekeringenkast (Blz. 343)
Radiateur (Blz. 323)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 323)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 321)
Zekeringenkast*(Blz. 343)
313
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
1NR-FE motor
*: Auto's met automatische airconditioning en/of dagrijverlichting.
Sproeierreservoir(Blz. 328)
Motorolievuldop
(Blz. 317)
Oliepeilstok
(Blz. 315)
Accu (Blz. 324)
Zekeringenkast (Blz. 343)
Radiateur (Blz. 323)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 323)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 321)
Zekeringenkast*(Blz. 343)
314
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1ND-TV motor
*: Auto's met automatische airconditioning.
Sproeierreservoir(Blz. 328)
Oliepeilstok
(Blz. 315)
Motorolievuldop
(Blz. 317)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 321)
Brandstoffilter (Blz. 427)
Zekeringenkast (Blz. 343)
Accu (Blz. 324)
Intercooler (Blz. 323)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 323)
Radiateur (Blz. 323)
Zekeringenkast*(Blz. 343)
315
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een horizontale ondergrond. Wacht, nadat
de motor afgezet is, minstens 5 minuten om de olie de gele-
genheid te geven naar het carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor en houd een doek onder het uit-
einde van de peilstok.
1KR-FE motor
1NR-FE motor
316
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1ND-TV motor
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Steek de peilstok weer volledig in de motor.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil.
Veeg de peilstok met een schone doek af en steek de peilstok
weer volledig in de motor.
1KR-FE motor
Minimum
Maximum
1NR-FE motor
Minimum
Maximum
317
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
1ND-TV motor
Minimum
Maximum
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste merkteken of er net boven ligt,
moet u olie bijvullen van het type zoals hierna is vermeld, of van
hetzelfde type waarmee de motor eerder werd gevuld.
1KR-FE motor
1NR-FE motor
318
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
1ND-TV motor
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.
Giet de motorolie voorzichtig in de vulopening.
Controleer de peilstok.
Plaats de vuldop en draai deze rechtsom vast.
De globale hoeveelheid olie die moet worden bijgevuld om het niveau van
minimum naar maximum op de peilstok te krijgen is als volgt vermeld:
1,5 l
Keuze motorolie Blz. 441
Benodigdheden Schone trechter
319
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
Een nieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
Olieverbruik: Maximaal 1,0 liter per 1.000 km (1,1 qt./600 mijl,
0,9 Imp.qt./600 mijl)
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor: Door de eigenschappen van het uitlaatgasreinigingssy-
steem komt er geleidelijk wat onverbrande brandstof in de motorolie
terecht. Dit is afhankelijk van het klimaat en de bedrijfsomstandigheden
van de auto's met dieselmotor die beschikken over een roetfilter.
Hierdoor kan het oliepeil weliswaar stijgen, maar zolang het waarschu-
wingslampje motorolie verversen naar aanleiding van het hoge oliepeil
niet gaat branden is dit geen abnormale toestand. (Blz. 386)
320
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het olieverversingssysteem moet gereset worden. Ga als volgt te werk:
Schakel over op dagteller A (Blz. 183) op het display terwijl de
motor draait.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Houd de resetknop van de dagteller ingedrukt en zet het contact
AAN (maar start de motor niet, anders wordt de resetstand geannu-
leerd). Houd de knop ingedrukt tot de dagteller 000000 aangeeft.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Houd de resetknop van de dagteller ingedrukt en zet het contact
AAN (maar start de motor niet, anders wordt de resetstand geannu-
leerd). Houd de knop ingedrukt tot de dagteller 000000 aangeeft.
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
321
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Benzinemotor
Vuldop
FULL
LOW
Als het niveau zich echter op of
onder het streepje LOW bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het streepje FULL.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
Motorolie (dieselmotor)
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator bescha-
digen.
322
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Dieselmotor
Vuldop
FULL
LOW
Als het niveau zich echter op of
onder het streepje LOW bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het streepje FULL.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt:
Controleer de radiateur, de slangen, de reservoirdop, de radiateurdop, de
aftapkraan en de waterpomp.
Als u geen lekkage kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsy-
steem.
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardige hoog-
waardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol en organische zuren,
zonder silicone, amine, nitraat en boraat.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Biedt bescherming tot ongeveer: -35°C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
323
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan.
324
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Accu
Controleer de accu als volgt.
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accupolen
Klembeugel
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een
veiligheidsbril
Lees de
gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
325
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tus-
sen het BOVENSTE en het
ONDERSTE streepje bevindt.
BOVEN
ONDER
Als het niveau zich op of onder
het ONDERSTE streepje bevindt,
moet gedestilleerd water worden
bijgevuld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Verwijder de vuldop.
Vul gedestilleerd water bij.
Als het BOVENSTE streepje niet
zichtbaar is, controleer dan het
vloeistofniveau van bovenaf door
recht in de cel te kijken.
Plaats de vuldop terug en sluit deze goed af.
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het laden van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explosieve
waterstof. Voer daarom vóór het laden de volgende handelingen uit:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opla-
den de massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
326
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Na het opladen van de accu (auto's met Smart entry-systeem en start-
knop)
De motor slaat mogelijk niet aan. Volg de onderstaande procedure om het
systeem te initialiseren.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of trap het rempe-
daal in terwijl de selectiehendel in de vrijstand staat (handgescha-
kelde transmissie).
Open en sluit een van de portieren.
Start de motor.
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Een accu bevat giftig en bijtend zwavelzuur en kan brandbaar en explosief
waterstofgas produceren. Neem bij werkzaamheden bij of aan de accu de
volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet bij in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
327
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten als er elektrolyt in komt en schakel
direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op
de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt, wast u de desbetreffende plaats zeer
grondig. Als het pijn doet of brandt, roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt, kan het erdoorheen op de huid komen.
Trek de kleding waar deze op is terechtgekomen uit en handel indien
nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt, moet u veel water of melk drinken.
Drink dan magnesiummelk, geklopt rauw ei of plantaardige olie. Schakel
zo snel mogelijk medische hulp in.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit bij te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
328
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Sproeierreservoir
Als het niveau in het sproeierre-
servoir op LOW staat, vul het
dan bij met ruitensproeiervloei-
stof.
Gebruik van de peilstok
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij wanneer de motor warm is of draait. De
vloeistof bevat alcohol waardoor bij morsen brand kan ontstaan.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof. Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het sproeierreservoir aangegeven temperaturen voor de
juiste mengverhouding.
Het ruitensproeiervloeistofniveau kan
worden gecontroleerd door in de peilstok
te kijken naar het niveau van de ruiten-
sproeiervloeistof.
Als het niveau lager is dan de tweede
opening van onderen (merkteken LOW)
moet er ruitensproeiervloeistof worden
bijgevuld.
Actuele
vloeistof-
329
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema
en het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of de indicatie
op de wang van de band.
Wisselen van banden
Wissel de wielen zoals aange-
geven op de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Bij de auto wordt een banden-
reparatieset geleverd waar-
door er geen reservewiel
aanwezig is. Neem alstublieft
contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur
voor het verwisselen van de
wielen.
Voor
330
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
Als de profieldiepte van winterbanden minder wordt dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
331
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de wielen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Als tijdens het rijden de bandenspanning te laag wordt
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
332
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan en daarna niet meer dan
1,5 km heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden
correct aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 449)
333
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of van de band loslatend loopvlak
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan lei-
den tot een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig
mogelijk.
334
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is.
Als een beschadigde velg niet wordt vervangen, kan de band van de
velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde*
heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u de volgende velgen niet te gebruiken:
Velgen in afwijkende maten of van een ander type
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen (indien
aanwezig)
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet worden beschadigd als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
335
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een lekke velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
336
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen,
om de optimale werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Verwijder de afdekkap van het filter.
Verwijder het interieurfilter.
337
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Reinigen
Blaas een vervuild filter
schoon met perslucht zoals
aangegeven in de afbeelding.
Houd het luchtpistool 5 cm van
het filter en blaas gedurende
ongeveer 2 minuten met een
druk van 500 kPa (5,0 kg/cm
2
of bar, 72 psi).
Indien perslucht niet beschik-
baar is, laat het filter dan reini-
gen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Vervangen
Verwijder het interieurfilter en
vervang het.
Plaats het filter met de aandui-
ding UP” naar boven
gericht.
338
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangingsinterval
Controleer, reinig en vervang het interieurfilter volgens het onderhouds-
schema. Als de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk
stadsverkeer, moet het interieurfilter vaker worden gereinigd of vervangen.
(Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen
Controleer altijd bij gebruik van de airconditioning of het filter geplaatst is.
Reinig het filter niet met water.
339
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Batterij van de elektronische sleutel
Vervang de batterij, als deze ontladen raakt, door een nieuw exem-
plaar.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier (wikkel tape om het uiteinde van
de schroevendraaier om beschadiging van de sleutel te voor-
komen.)
Kleine kruiskopschroevendraaier
Lithiumbatterij
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: CR2016
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: CR1632
Vervangen van de batterij (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop)
Verwijder de afdekplaat.
Verwijder de module.
340
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder het kapje van de
batterij en de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
Vervangen van de batterij (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Druk de ontgrendelknop in en
verwijder de mechanische
sleutel.
Verwijder de afdekplaat.
341
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen.
Het Smart entry-systeem met startknop (indien aanwezig) en de
afstandsbediening kunnen abnormaal werken.
Het bereik van de afstandsbediening is kleiner.
Gebruik de volgende soort lithium-batterijen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: CR2016
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: CR1632
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
juweliers of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen met het door een Toyota-dealer of erkende
reparateur aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
342
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze
kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verklaring voor de sleutelbatterij
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Let erop dat de contacten van de batterij niet verbuigen.
343
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact UIT.
De zekeringen bevinden zich op de volgende plaatsen.
Volg de onderstaande instructies op wanneer u de zekerin-
gen controleert.
Motorruimte
Type A
Verwijder de afdekplaat.
344
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Type B
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Type C (benzinemotor: indien aanwezig)
Druk de borging in en ver-
wijder de hals van het
sproeierreservoir van de
steun.
Druk de klauw in en verwij-
der de hals van het sproei-
erreservoir van de steun.
345
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Type C (dieselmotor: indien aanwezig)
1. Druk de borging in en ver-
wijder het luchtfilterkanaal
van de steun.
2. Druk de borging in en
verwijder de hals van het
sproeierreservoir van de
steun.
Druk de klauw in en ver-
wijder de hals van het
sproeierreservoir van de
steun.
346
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
3. Druk de borglip in en trek
het deksel omhoog.
347
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Onder het dashboard
Dashboard bestuurderszijde
Verwijder het deksel.
Zie na een storing in het systeem “Plaats en stroomsterkte
van zekeringen” (Blz. 349) voor meer informatie over de
te controleren zekering.
Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
348
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met dezelfde stroom-
sterkte. De stroomsterkte staat
op het deksel van de zekerin-
genkast.
Type B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met dezelfde stroom-
sterkte. De stroomsterkte staat
op het deksel van de zekerin-
genkast.
Type C
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
349
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
Motorruimte (type A)
Auto's met benzinemotor
Zekering Ampère Circuit
1 ALT 120 A
Laadsysteem, RDI, ABS NO.1,
HTR-B, ACC, CIG, GAUGE, ECU-
IG NO.1, HTR-IG, WIPER
WASHER, AM1, DOOR NO.1,
STOP, DOOR NO.2, OBD, RR
FOG, FR FOG, DEF, TAIL NO.2,
EPS, PTC NO.1, PTC NO.2, PTC
NO.3, DEICER, D/L NO.1, D/L
NO.2, PANEL
2 MAIN 80 A
EFI MAIN, EFI NO.1, HORN, AM2
NO.1, AM2 NO.2, DOME, ECU-B
NO.2, TURN&HAZ, H-LP LO, H-LP
LH LO, ECU-B NO.1, D/C CUT,
ETCS, H-LP HI, IG2, IGN
350
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Auto's met dieselmotor
Zekering Ampère Circuit
1 ALT 120 A
Laadsysteem, RDI, ABS NO.1,
HTR-B, ACC, CIG, GAUGE, ECU-
IG NO.1, HTR-IG, WIPER
WASHER, AM1, DOOR NO.1,
STOP, DOOR NO.2, OBD, RR
FOG, FR FOG, TAIL NO.2, EPS,
PTC NO.1, PTC NO.2, PTC NO.3,
D/L NO.1
2 MAIN 80 A
HORN, AM2 NO.1, AM2 NO.2,
DOME, ECU-B NO.2, TURN&HAZ,
H-LP LO, H-LP LH LO, ECU-B
NO.1, D/C CUT, H-LP HI, IG2
3 GLOW 80 A Voorgloeisysteem
351
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte (type B)
Zekering Ampère Circuit
1 D/C CUT 30 A ECU-B NO.1, DOME
2 IMMOBI 7,5 A Smart entry-systeem met startknop
3 TURN & HAZ 10 A
Richtingaanwijzers, alarmknipper-
lichten
4ETCS
*
1
10 A Elektronisch gaspedaal
5 ECU-B NO.2 5 A
Instrumentenpaneel, supervergren-
deling, elektrische ruitbediening,
airconditioning
6
AM2 NO.2
*
1
7,5 A
Power Management-ECU, Stop &
Start-systeem
(AM2 NO.2)
*
2
7
H-LP LH
*
3
10 A Linker koplamp
H-LP LO
*
4
20 A Koplamp (dimlicht)
8 (BBC) 40 A Stop & Start-systeem
9 SPARE 30 A Reservezekering
10 SPARE 20 A Reservezekering
11 SPARE 5 A Reservezekering
12 AM2 NO.1 30 A Startsysteem
352
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
13 H-LP HI*
4
7,5 A Koplamp (grootlicht)
14 (STRG LOCK) 20 A Stuurslot
15 H-LP RH
*
3
10 A Rechter koplamp
16 DOME 15 A Interieurverlichting, audiosysteem
17 ECU-B NO.1 7,5 A
Hoofd-body-ECU, centrale ver-
grendeling, Smart entry-systeem
met startknop, Stop & Start-
systeem
18 (MIR HTR) 7,5 A Buitenspiegelverwarming
19
WIP-S
*
1
7,5 A Power Management-ECU
DEFOGGER
NO.2
*
2
7,5 A Achterruitverwarming
20
DEFOGGER
*
1
30 A Achterruitverwarming
DEFOGGER
NO.1
*
2
30 A Achterruitverwarming
21 EPS 50 A Elektrische stuurbekrachtiging
22 RDI 30 A RDI FAN
23 ABS NO.1 50 A Antiblokkeersysteem
24 FUEL HTR
*
2
30 A FUEL HTR
25 HTR-B 40 A HTR, BLR
26 ABS NO.2 30 A Antiblokkeersysteem
27 HORN 10 A Claxon
28
EFI-MAIN
*
1
20 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, EFI NO.1, brand-
stofpomp
ECD-MAIN
*
2
30 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
29 ALT-S
*
2
7,5 A Laadsysteem
Zekering Ampère Circuit
353
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
*
1
: Auto's met benzinemotor
*
2
: Auto's met dieselmotor
*
3
: Auto's zonder dagrijverlichting of automatisch uitschakelsysteem verlichting
*
4
: Auto's met dagrijverlichting of automatisch uitschakelsysteem verlichting
30
IGN
*
1
15 A Inspuiting, ontstekingsmodule
ECD NO.2
*
2
7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
31 IG2 10 A
Smart entry-systeem met start-
knop, airbagsysteem, instrumen-
tenpaneel
32
EFI NO.1
*
1
10 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
ECD NO.1
*
2
10 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
Zekering Ampère Circuit
354
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte (type C, indien aanwezig)
*
1
: Auto's met benzinemotor
*
2
: Auto's met dieselmotor
*
3
: Auto's met dagrijverlichting of automatisch uitschakelsysteem verlichting
Zekering Ampère Circuit
1 (PTC NO.1)
30 A
*
1
Verwarmingselement
50 A
*
2
Verwarmingselement
2 (PTC NO.3) 30 A Verwarmingselement
3
(DEICER)
*
1
20 A Niet gebruikt
(PWR HTR)
*
2
25 A Niet gebruikt
4 (PTC NO.2) 30 A Verwarmingselement
5 (H-LP RH LO)
*
3
10 A Rechter dimlicht
6 (H-LP LH LO)
*
3
10 A Linker dimlicht
355
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Onder het dashboard
Zekering Ampère Circuit
1 ECU-IG NO.1 7,5 A
Vehicle Stability Control, schakel-
blokkeersysteem, elektrische
stuurbekrachtiging, automatische
verlichting, hoofd-body-ECU, Stop
& Start-systeem
2 GAUGE 10 A
Elektrische koelventilator(en),
laadsysteem, alarmknipperlich-
ten, waarschuwingslampje voor-
passagiersgordel,
achteruitrijlichten, (sequentieel)
multipoint brandstofinspuitsy-
steem, ruitenwisser-ECU, binnen-
spiegel met automatische
antiverblindingsstand
3 HTR-IG 10 A
Airconditioning, voorruitverwar-
ming, achterruitverwarming
4 WASHER RR 10 A Ruitensproeier
5 WIPER RR 10 A Achterruitenwisser
6 WIPER FR 25 A Ruitenwissers
7 WASHER FR 10 A Ruitensproeier
356
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
8 OBD 7,5 A Diagnosesysteem
9 (FOG RR) 7,5 A Mistachterlicht
10
TAIL NO.1
*
1
10 A
Draaiknop koplampverstelling,
parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting
(PANEL NO.2)
*
2
5 A Dagrijverlichting
11 DOOR NR. 2 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
12 D/L NO.1 15 A
Centrale vergrendeling, hoofd-
body-ECU
13 DOOR NR. 1 30 A Elektrisch bedienbare ruiten
14 CIG 15 A Accessoireaansluiting
15 ACC 5 A
Buitenspiegels, audiosysteem,
schakelblokkeersysteem, hoofd-
body-ECU, Stop & Start-systeem
16
PANEL
*
1
5 A
Instrumentenpaneel, Power
Management-ECU
(PANEL NO.1)
*
2
Instrumentenpaneel
17
TAIL NO.2
*
1
10 A
Parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, mistach-
terlicht, mistlampen voor, draai-
knop koplampverstelling,
(sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, instrumentenpa-
neel, ruitenwisser-ECU
TAIL
*
2
18 (FOG FR) 15 A Mistlampen voor
19 AM1 7,5 A ACC, startsysteem
20 STOP 10 A
Voertuigstabiliteitsregeling, Power
Management-ECU, schakelblok-
keersysteem, remlichten, (sequen-
tieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
21 (D/L NO.2) 10 A Centrale vergrendeling
Zekering Ampère Circuit
357
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
*
1
: Auto's zonder dagrijverlichting
*
2
: Auto's met dagrijverlichting
22 (SEAT-HTR) 15 A Stoelverwarming
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 358)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangege-
ven of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk. Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
Breng geen wijzigingen aan de zekering of de zekeringenkast aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zekering Ampère Circuit
358
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Gloeilampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Als
u moeite hebt met het vervangen van een lamp, neem dan contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
meer informatie over het vervangen van overige lampen.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp.
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 450)
Locatie lampen voor
Koplamp
Parkeerlicht
voor
Mistlamp voor
(indien aanwezig)
Richtingaanwijzer
voor
359
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van gloeilampen
Koplampen
Links
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Locatie lampen achter
Achteruitrijlicht/
mistachterlicht
Richtingaanwijzer achter
Achterlicht/remlicht
Kentekenplaat-
verlichting
360
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Draai het deksel rechtsom.
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los terwijl u de
borglip indrukt.
361
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Rechts
Druk de borging in en verwij-
der de hals van het sproeierre-
servoir van de steun.
Druk de klauw in en verwijder
de hals van het sproeierreser-
voir van de steun.
Draai het deksel linksom.
362
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los terwijl u de
borglip indrukt.
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Verwijder de bouten van de voor-
ste windgeleiders.
363
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de clip van het binnen-
scherm. Verschuif het binnen-
scherm.
Neem de stekker los terwijl u de
borglip indrukt.
Draai de gloeilamp linksom.
364
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Parkeerlichten voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
365
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
366
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Achteruitrijlichten/mistachterlicht (indien aanwezig), achter-
lichten/remlichten en richtingaanwijzers achter
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Gebruik een met een doek
omwikkelde sleufkopschroeven-
draaier.
Draai de lampvoeten linksom.
Achterlicht/remlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht of mistachter-
licht
Verwijder de gloeilamp.
Achterlicht/remlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht of mistachter-
licht
367
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Kentekenplaatverlichting
Maak de klemmen los en verwij-
der de kentekenplaatverlichting.
Gebruik een met een doek
omwikkelde sleufkopschroeven-
draaier.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Overige lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur wanneer ze doorgebrand zijn.
Richtingaanwijzers opzij
Derde remlicht
368
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Bij het vervangen van de koplampgloeilampen
Plaatsen van een deksel.
Koplamp rechts: Zorg dat u de hals van het sproeierreservoir op de juiste
manier plaatst.
Koplamp links: Zorg dat u het deksel van de zekeringen op de juiste
manier plaatst.
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
Derde remlicht (LED)
Het derde remlicht bestaan uit een serie LED's. Laat een defecte LED ver-
vangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zet de bedrading vast met de nok op het
deksel.
Bedrading
Nok
369
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij de kunststof of metalen lampvoet.
Als een halogeenlamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken
of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
370
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
5
Bij problemen
371
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 372
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 374
Als u denkt dat er iets
mis is.............................. 381
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(benzinemotor)............... 382
5-2. Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt............................... 383
Als de auto een lekke
band heeft ...................... 393
Als de motor niet wil
aanslaan......................... 411
Als de selectiehendel niet
uit stand P kan worden
gezet (auto's met
Multidrive CVT)............... 413
Als u uw sleutels verliest .. 414
Als de elektronische
sleutel niet goed werkt
(auto's met Smart entry-
systeem en startknop).... 415
Als de accu leeg is............ 418
Als de auto oververhit
raakt................................ 423
Als u zonder brandstof
komt te staan en de
motor afslaat
(dieselmotor)................... 427
Als de auto vastzit............. 428
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 430
372
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
Gebruik de alarmknipperlichten als de auto defect is of betrokken is
bij een ongeval.
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Schakel ze uit door
nogmaals op de schakelaar te
drukken.
5
373
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als
de motor niet draait.
Auto's met automatische airconditioning
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Schakel ze uit door
nogmaals op de schakelaar te
drukken.
374
5-1. Belangrijke informatie
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Laat uw
auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat
u deze laat slepen.
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een bril of een autoam-
bulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
Als de auto met de voorwielen in een lepel gesleept wordt, moeten
de achterwielen van de auto en de assen in goede conditie verkeren.
(Blz. 378)
Als ze beschadigd zijn, gebruik dan een dolly of een autoambulance.
5
375
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een sleepkabel of -ketting aan een sleepoog
vastmaken. Uw auto mag op deze manier alleen op een verharde
weg en met lage snelheid over een korte afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten om te sturen en te remmen.
Ook dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn, de stuurinrichting en
de remmen in een goede conditie te zijn.
Sleepoog
Procedure bij slepen in een noodgeval
Start de motor.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC of ON als de motor niet gestart kan
worden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Druk op de startknop om het contact in stand ACC of AAN te zetten
als de motor niet gestart kan worden.
Zet de transmissie in stand N.
Deactiveer de parkeerrem.
376
5-1. Belangrijke informatie
Sleepoog plaatsen
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Plaats een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosse-
rie, zoals aangegeven in de
afbeelding.
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij slepen
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uit-
geoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de medewegge-
bruikers.
Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbekrachtiging niet. Hier-
door zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
OPMERKING
Om het ontstaan van ernstige schade aan de transmissie te voorkomen
(auto's met Multidrive CVT)
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de transmissie ernstig beschadigd raken.
Bij het slepen van een auto zonder dolly
(auto's met een handgeschakelde transmissie)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Sleep de auto niet als de sleutel verwijderd is of met het contact UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Sleep de auto niet als het contact UIT staat.
5
377
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
Plaats van sleepoog
Blz. 303
WAARSCHUWING
Plaatsen van het sleepoog op de auto
Controleer of het sleepoog goed vastzit.
Als dat niet het geval is, kan het tijdens het slepen losraken. Dat kan leiden
tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
378
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een takelwagen
Van voren slepen met een lepel
Ontgrendel de parkeerrem.
OPMERKING
Om beschadiging van de carrosserie te voorkomen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan de auto
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die op de lepel staat voldoende
grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de auto tij-
dens het slepen beschadigd worden.
5
379
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Van achteren slepen met een lepel
Auto's met Multidrive CVT:
Gebruik een dolly onder de voor-
wielen.
Auto's met handgeschakelde
transmissie: We raden u aan om
een dolly onder de voorwielen te
plaatsen.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Als er
geen dolly wordt gebruikt, zet het
contact dan in stand ACC en zet
de transmissie in de vrijstand.
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Als er geen dolly
wordt gebruikt, zet het contact
dan in stand ACC of AAN en zet
de transmissie in de vrijstand.
OPMERKING
Om het ontstaan van ernstige schade aan de transmissie te voorkomen
(auto's met Multidrive CVT)
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
380
5-1. Belangrijke informatie
Vervoeren op een trailer/autoambulance
Als uw Toyota wordt getranspor-
teerd op een autoambulance, zet
de auto dan vast zoals aangege-
ven in afbeelding.
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45° zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
Zet de parkeerrem stevig vast.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de auto
(auto's met handgeschakelde transmissie)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet aan
de achterzijde als de sleutel verwijderd is of met het contact UIT. Het
stuurslot is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het slepen recht te
houden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet aan de
achterzijde als het contact UIT staat. Het stuurslot is niet sterk genoeg om
de voorwielen tijdens het slepen recht te houden.
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan
de auto tijdens het slepen beschadigd worden.
Voor
5
381
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal.)
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
Als het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
knippert of gaat branden
Controlelampje lage koelvloeistoftemperatuur gaat branden of
brandt af en toe
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
382
5-1. Belangrijke informatie
Uitschakelsysteem brandstofpomp (benzinemotor)
Volg onderstaande procedure om de motor opnieuw te starten als het
systeem geactiveerd is.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Start de motor.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Druk op de startknop om het contact in stand ACC of UIT te
zetten.
Start de motor.
OPMERKING
Voor het starten
Controleer de grond onder de auto.
Als u ziet dat er brandstof op de grond is gelekt, is het brandstofsysteem
beschadigd en moet het worden gerepareerd. Start de motor in dat geval
niet.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brand-
stoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te ver-
kleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als
gevolg van een ongeval.
5
383
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt...
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*: Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem:
Er klinkt een zoemer om aan te geven dat de parkeerrem nog geactiveerd is
(als de auto een snelheid van 5 km/h heeft bereikt)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje remsysteem (waarschuwings-
zoemer)*
• Laag remvloeistofniveau
• Storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet ont-
grendeld is. Als het lampje uit gaat nadat de parkeerrem
ontgrendeld is, werkt het systeem normaal.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig.
384
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwingen geven aan dat de mogelijke schade
aan de auto kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk
tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsy-
steem van de auto.
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Geeft aan dat de oliedruk te laag is.
(Knippert of
gaat branden)
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
Geeft aan dat de motor oververhit raakt. (Blz. 423)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het elektronische motorregelsysteem;
Het elektronische gaspedaal;
Het elektronische regelsysteem Multidrive CVT;
Het emissieregelsysteem; of
Het roetfilter (dieselmotor).
5
385
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem.
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
De Brake Assist.
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbe-
krachtiging.
en
(Knippert)
Controlelampjes Traction Control en VSC OFF
Geeft aan dat er een storing is in:
De VSC+; of
De TRC.
Waarschuwingslampje brandstoffilter
(alleen dieselmotor)
Geeft aan dat er te veel water is verzameld in het brand-
stoffilter.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
386
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Waarschuwingslampje open
portier/achterklep
Geeft aan dat een portier of de
achterklep niet geheel gesloten
is.
Controleer of alle por-
tieren en de achterklep
volledig gesloten zijn.
(Knippert)
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
*1
Geeft aan dat er nog hooguit
ongeveer 5,9 liter brandstof in
de tank zit.
Vul de brandstoftank.
(In het
instrumenten-
paneel)
Controlelampje veiligheids-
gordel
bestuurder
(waarschuwingszoemer)
*2
Waarschuwt de bestuurder om
de veiligheidsgordel om te
doen.
Doe de veiligheidsgor-
del om.
(Op het
middenpaneel)
Controlelampje veiligheids-
gordel voorpassagier
(waarschuwingszoemer)
*2
Waarschuwt de voorpassagier
om de veiligheidsgordel om te
doen.
Doe de veiligheidsgor-
del om.
*
4
*
4
*
5
5
387
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Op het
middenpaneel)
Waarschuwingslampje achter-
passagiersgordel
(auto's met achterbank)
(waarschuwingszoemer)
*3
Waarschuwt de achterpassa-
gier om de veiligheidsgordel
om te doen.
Doe de veiligheidsgor-
del om.
Waarschuwingslampje laag
motoroliepeil (alleen diesel-
motor)
Geeft aan dat het motoroliepeil
laag is.
Controleer het oliepeil
en vul indien nodig olie
bij.
(Knippert)
Waarschuwingslampje motor-
olie verversen (alleen diesel-
motor)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Knippert ongeveer
14.500 km nadat de motor-
olie is ververst. (Als het indi-
catiesysteem voor het
verversen van de motorolie
niet is gereset, zal het con-
trolelampje niet goed wer-
ken.)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Knippert tijdens het rijden.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Knip-
pert ongeveer 12 seconden
als het contact AAN wordt
gezet.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop: Knip-
pert ongeveer 12 seconden
als het contact AAN wordt
gezet.
Controleer de motor-
olie en ververs indien
nodig. Na het verversen
van de motorolie moet
het verversingssys-
teem worden gereset.
(Blz. 320)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
388
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*
1
:Als er minder dan 10 liter brandstof wordt getankt, wordt de hoeveelheid
brandstof mogelijk niet correct weergegeven op de brandstofmeter.
*
2
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder
en de voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer
klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snelheid van ten minste
20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastge-
maakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
*
3
:Waarschuwingszoemers veiligheidsgordels achterpassagiers:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de achterpas-
sagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer klinkt gedurende
30 seconden nadat de auto een snelheid van ten minste 20 km/h heeft
bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de zoe-
mer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
*
4
:Auto's met audiosysteem
*
5
:Auto's zonder audiosysteem
(Gaat bran-
den)
Waarschuwingslampje motor-
olie verversen (alleen diesel-
motor)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Gaat na het verversen van de
motorolie (en het indicatiesys-
teem voor het verversen van de
motorolie is gereset) na onge-
veer 15.000 km branden.
Laat de motorolie en
het oliefilter door een
Toyota-dealer of
erkende reparateur
controleren en vervan-
gen. Na het verversen
van de motorolie moet
het verversingssy-
steem worden gereset.
(Blz. 320)
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
5
389
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures. (auto's met Smart entry-systeem en
startknop)
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waar-
schuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctie-
procedure
Een keer
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Geeft aan dat de elek-
tronische sleutel niet
aanwezig is wanneer
de startknop wordt
ingedrukt.
Controleer
waar de elek-
tronische
sleutel zich
bevindt.
Een keer 3 keer
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Geeft aan dat er een
ander portier dan het
bestuurdersportier
werd geopend of
gesloten terwijl het
contact in een andere
stand dan UIT stond
en de elektronische
sleutel zich buiten het
detectiegebied
bevond.
Controleer
waar de elek-
tronische
sleutel zich
bevindt.
390
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Een keer 3 keer
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Auto's met Multidrive
CVT
Geeft aan dat het
bestuurdersportier
werd geopend of
gesloten terwijl de
selectiehendel in
stand P stond, het
contact in een andere
stand dan UIT stond
en de elektronische
sleutel zich buiten
het detectiegebied
bevond.
Auto's met handge-
schakelde transmis-
sie
Geeft aan dat het
bestuurdersportier
werd geopend of
gesloten terwijl het
contact in een andere
stand dan UIT stond
en de elektronische
Zet het con-
tact UIT of
houd de elek-
tronische
sleutel bin-
nen het detec-
tiegebied.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waar-
schuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctie-
procedure
5
391
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Continu Continu
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Alleen auto's met
Multidrive CVT
Geeft aan dat het
bestuurdersportier
werd geopend of
gesloten (terwijl de
selectiehendel niet in
stand P stond, het
contact in een andere
stand dan UIT stond
en de elektronische
sleutel zich buiten
het detectiegebied
bevond).
Zet de selec-
tiehendel in
stand P.
Controleer
waar de elek-
tronische
sleutel zich
bevindt.
Continu
(10 secon-
den)
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Geeft aan dat de start-
knop in een andere
stand dan UIT stond
en de vergrendeltoets
op de elektronische
sleutel buiten de auto
werd ingedrukt.
Zet het con-
tact UIT en
vergrendel de
portieren
opnieuw.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waar-
schuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctie-
procedure
392
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Een keer
Waarschu-
wingslampje Smart
entry-systeem met
startknop
Geeft aan dat er geen
originele elektroni-
sche sleutel in de auto
aanwezig is als de
auto wordt gestart.
Ga na of de
elektronische
sleutel zich in
de auto
bevindt.
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden als de brandstoftank volledig leeg
raakt. Als de brandstoftank leeg is, vul hem dan onmiddellijk. Het motorcon-
trolelampje gaat na een aantal ritten weer uit.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het motorcontrolelampje niet uit gaat.
Detectiesensor voorpassagier en waarschuwingssysteem veiligheids-
gordel
Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesen-
sor het waarschuwingslampje laten knipperen, ook al zit er niemand op
de passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De functie zoemer veiligheidsgordel gekoppeld aan de rijsnelheid kan wordt
uitgeschakeld.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 454)
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waar-
schuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctie-
procedure
5
393
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto een lekke band heeft
Een lekke band als gevolg van een spijker of een schroef kan voorlo-
pig worden gerepareerd met de bandenreparatieset. (De set bevat
een fles met bandenreparatievloeistof. Deze vloeistof kan eenmalig
worden gebruikt om een band tijdelijk te repareren zonder de spijker
of de schroef te verwijderen.) Laat de band vervolgens repareren of
vervangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Voordat u de band repareert
Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of de
vrijstand (handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Plaats van de bandenreparatieset
Bandenreparatieset
394
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Onderdelen bandenreparatieset
Fles
Ontluchtingsdopje
Slang
Stickers
5
395
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Compressor
Voedingsaansluiting
Bandenspanningsmeter Compressorschakelaar
396
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van de bandenreparatieset
Auto's met achterbank
Klap de rugleuningen van de achterbank omlaag. (Blz. 65)
Draai de knoppen en verwijder
deze.
Verwijder de bagagebox.
Verwijder de bandenreparatie-
set.
Bagage-
box
STY52AJ033
Banden-
reparatieset
5
397
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's zonder achterbank
Open de afdekplaat.
Verwijder de bandenreparatie-
set.
Bagageafdekking
Banden-
reparatieset
398
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Voordat u een noodreparatie uitvoert
Controleer de mate waarin de band beschadigd is.
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden ge-
repareerd indien de beschadi-
ging te wijten is aan perforatie
van het loopvlak door een spijker
of schroef.
Verwijder de spijker of de
schroef niet uit de band. Door
het verwijderen van de spijker
of de schroef kan het gat gro-
ter worden waardoor de band
niet meer tijdelijk gerepareerd
kan worden.
Rijd de auto naar voren tot het
gat, voor zover zichtbaar, zich
bovenaan de band bevindt om
lekkage van bandenreparatie-
vloeistof te voorkomen.
In de volgende gevallen is reparatie van de band met behulp van de
bandenreparatieset niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
De band is beschadigd door rijden met onvoldoende spanning
Wanneer de scheurtjes of beschadigingen zich niet in het loopvlak bevin-
den maar bijvoorbeeld in de wangen van de band
Wanneer de band duidelijk van de velg is afgelopen
Wanneer het lek in of de beschadiging van het loopvlak 4 mm of groter is
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
Wanneer een enkele band door 2 of meer scherpe voorwerpen door-
boord is
Wanneer de bandenreparatievloeistof over de uiterste houdbaarheidsda-
tum is
5
399
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Reparatiemethode in noodgevallen
Verwijder de reparatieset uit de plastic hoes.
Verwijder het ventieldopje van
het wiel met de lekke band.
Verwijder het ontluchtingsdopje
van de slang.
Het ontluchtingsdopje van de
slang wordt nog weer gebruikt.
Berg het dopje daarom veilig op.
Sluit de slang aan op het ventiel.
Draai het uiteinde van de slang
zover mogelijk rechtsom.
400
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zorg ervoor dat de compressor
is uitgeschakeld.
Verwijder de rubber stop van de
compressor.
Sluit de voedingsstekker aan op
de accessoireaansluiting.
(Blz. 276)
5
401
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Sluit de fles aan op de compres-
sor.
Zorg dat de fles goed is aange-
sloten.
Bevestig de 2 stickers zoals aan-
gegeven.
Verwijder vuil en vocht van het
wiel voordat u de sticker beves-
tigd.
402
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Controleer de voorgeschreven bandenspanning.
De bandenspanning staat zoals aangegeven vermeld op het label
op de middenstijl aan bestuurderszijde. (Blz. 449)
Start de motor.
Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
5
403
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vul de band tot de voorgeschre-
ven bandenspanning bereikt is.
De bandenreparatievloeistof
wordt ingespoten, de druk
loopt op tot in het rode gebied
en daalt vervolgens geleide-
lijk.
De bandenspanningsmeter
geeft ongeveer 1 minuut
(15 minuten bij lage tempera-
turen) nadat de schakelaar
aan is gezet de actuele ban-
denspanning weer.
Breng de bandenspanning op
de voorgeschreven waarde.
Zet de compressor uit en con-
troleer de bandenspanning.
Zorg dat de band niet te hard
wordt opgepompt en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
Als de bandenspanning nog
steeds lager is dan voorge-
schreven nadat de schakelaar
10 minuten (40 minuten bij
lage temperatuur) aan staat, is
de band te veel beschadigd
om nog gerepareerd te wor-
den. Schakel de compressor
uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Laat wat lucht ontsnappen
wanneer de bandenspanning
de voorgeschreven waarde
overschrijdt. (Blz. 407, 449)
404
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Maak terwijl de compressor is uitgeschakeld de slang los van
het ventiel en trek vervolgens de voedingsstekker uit de
accessoireaansluiting.
Mogelijk ontsnapt er bij het verwijderen van de slang wat bandenre-
paratievloeistof.
Plaats het ventieldopje op het gerepareerde wiel.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, op
in de bagageruimte.
Rijd, om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig over de band
te verdelen, meteen ongeveer 5 km met een snelheid van
maximaal 80 km/h.
Stop, nadat u ongeveer 5 km/h
hebt gereden, op een veilige
plaats met een harde en horizon-
tale ondergrond en verwijder het
ontluchtingsdopje van de slang
voordat u de reparatieset
opnieuw aansluit.
5
405
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Zet de compressor aan, wacht
enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer de
bandenspanning.
Als de bandenspanning lager
is dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of
bar, 19 psi): Het gat kan niet
worden gerepareerd. Neem
contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Als de bandenspanning
130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi) of hoger is, maar lager
dan de voorgeschreven span-
ning: Ga door naar .
Als de bandenspanning juist
is: Ga door naar .
Zet de compressor aan om de band op de voorgeschreven
spanning te brengen. Rijd ongeveer 5 km en voer dan
uit.
Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.
Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, op
in de bagageruimte.
Voorkom plotseling remmen, plotseling accelereren en
scherpe bochten, rijd voorzichtig met een snelheid van maxi-
maal 80 km/h naar de dichtstbijzijnde Toyota-dealer of
erkende reparateur voor het repareren of vervangen van de
band.
STAP
21
STAP
22
STAP
21
STAP
22
STAP
23
STAP
24
406
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bandenreparatieset
De vloeistof in de bandenreparatieset kan slechts eenmalig worden
gebruikt om een enkele band tijdelijk te repareren. Neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur als de bandenreparatievloeistof
gebruikt is en vervangen moet worden.
De bandenreparatievloeistof kan worden gebruikt bij een buitentempera-
tuur van -30°C tot 60°C.
De reparatieset is speciaal ontworpen voor de standaard op uw auto
gemonteerde banden. Gebruik de set niet voor banden met een afwij-
kende maat of voor andere doeleinden.
De bandenreparatievloeistof is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaar-
heidsdatum staat vermeld op de fles. De bandenreparatievloeistof dient
voor de uiterste houdbaarheidsdatum te worden vervangen. Neem voor
vervanging contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de bandenreparatievloeistof op uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste bandenreparatievloeistof moet direct van het wiel of
de carrosserie worden verwijderd. Veeg het oppervlak onmiddellijk af
met een vochtige doek.
Tijdens de werking van de reparatieset wordt veel lawaai geproduceerd.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Niet gebruiken om de bandenspanning te controleren of op de voorge-
schreven waarde te brengen.
5
407
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de band te hard wordt opgepompt
Neem de slang los van het ventiel.
Neem de slang los van het ventiel, verwijder het luchtuitlaatdopje
van de slang en sluit de slang weer aan.
Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer of de bandenspanningsmeter de voor-
geschreven spanning aangeeft.
Zet de compressor weer aan als de spanning onder de voorge-
schreven waarde ligt en vul de band tot de juiste spanning is
bereikt.
Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de bandenreparatieset is gerepareerd, moet het ventiel
bij een definitieve reparatie worden vervangen.
Aanwijzing voor het controleren van de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste houdbaarheidsdatum van de bandenrepa-
ratievloeistof.
Deze staat vermeld op de fles.
Plaats het dopje op het uiteinde van de
slang en druk de stift van het dopje in het
ventiel om wat lucht te laten ontsnappen.
408
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig worden beschadigd dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij het gebruik van een reparatieset
exploderen.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de bagageruimte.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen let-
sel oplopen.
De reparatieset is speciaal ontworpen voor uw auto.
Gebruik de set niet voor andere auto's, als u dat wel doet, kan dat leiden
tot een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet volledig zijn gerepareerd, kan dit leiden tot
een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de bandenreparatievloeistof
Het inslikken van bandenreparatievloeistof is schadelijk voor uw gezond-
heid. Drink zoveel mogelijk water en raadpleeg direct een huisarts wan-
neer u bandenreparatievloeistof hebt ingeslikt.
Spoel direct met water wanneer bandenreparatievloeistof in uw ogen of op
uw huid is terechtgekomen. Raadpleeg een huisarts als u zich niet lekker
blijft voelen.
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats met een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen niet direct nadat met de
auto is gereden aan.
Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de rem-
men mogelijk zeer heet. Wanneer u deze delen met uw handen, voeten of
andere lichaamsdelen aanraakt, kan dit leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is. Als de slang niet goed op het ventiel is aangesloten, kan er lekkage
van lucht optreden waarbij bandenreparatievloeistof naar buiten spuit.
Als de slang tijdens het vullen loskomt van het ventiel, is het mogelijk dat
de slang abrupte bewegingen maakt.
5
409
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Bij het repareren van een lekke band
Nadat de band gevuld is, kunnen er spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt los gemaakt of wanneer u lucht uit
de band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band de volgende procedure. Als u de pro-
cedures niet volgt, kan de bandenreparatievloeistof naar buiten spuiten.
Bewaar afstand tot de band wanneer deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Als u scheuren of beschadigingen waarneemt, zet dan
de compressor uit en stop onmiddellijk met de reparatie.
De reparatieset kan oververhit raken als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de reparatieset niet langer dan 60 minuten achter
elkaar.
Delen van de reparatieset worden tijdens het gebruik heet. Behandel de
reparatieset voor en na gebruik voorzichtig. Raak het metalen deel rond
de verbinding tussen de fles en de compressor niet aan. Dit is namelijk
zeer heet.
Plak de waarschuwingssticker voor de rijsnelheid alleen op de aangege-
ven plaats. Als de sticker op een gedeelte wordt geplakt waarachter zich
de airbag bevindt (bijv. het stuurwielkussen), kan de sticker de werking
van de airbag beïnvloeden.
Rijden om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
Breng de auto tot stilstand wanneer de auto niet rechtuit wil rijden of als u
voelt dat er aan het stuurwiel wordt getrokken en controleer het volgende.
Toestand van de band. De band kan van de velg zijn afgelopen.
Bandenspanning. Als de bandenspanning 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi) of lager is, is de band mogelijk ernstig beschadigd.
410
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Een band mag alleen tijdelijk worden gerepareerd indien de beschadiging
te wijten is aan perforatie van het loopvlak door scherp voorwerp, zoals
een spijker of schroef.
Verwijder de spijker of de schroef niet uit de band. Door het verwijderen
van de spijker of de schroef kan het gat groter worden waardoor de band
niet meer tijdelijk gerepareerd kan worden.
De reparatieset is niet waterbestendig. Zorg dat de reparatieset niet nat
wordt, wanneer de set bijvoorbeeld in de regen wordt gebruikt.
Zet de reparatieset niet op een stoffige ondergrond zoals bijvoorbeeld
zand. Als de reparatieset stof e.d. opzuigt, kunnen er storingen optreden.
Voorzorgsmaatregelen voor de bandenreparatieset
De reparatieset heeft als voeding 12 V gelijkstroom nodig. Sluit de repara-
tieset niet aan op andere voedingsbronnen.
Als er benzinedruppels op de reparatieset terechtkomen, kan de set defect
raken. Zorg dat de set niet met benzine in aanraking kan komen.
Berg de reparatieset op, zodat de set beschermd is tegen vuil en vocht.
Berg de reparatieset op in de bagageruimte, buiten bereik van kinderen.
Demonteer de reparatieset niet en breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de bandenspanningsmeter niet bloot aan schokken. Hier-
door kunnen storingen optreden.
5
411
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor niet wil aanslaan
Controleer de volgende punten als de motor nog altijd niet wil aan-
slaan nadat de juiste procedure voor het starten is gevolgd
(Blz. 154, 157) of het stuurslot is ontgrendeld (Blz. 155, 160).
De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal
werkt.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Er bevindt zich onvoldoende brandstof in de tank.
Benzinemotor: Vul de brandstoftank.
Dieselmotor: (Blz. 427)
De motor kan verzopen zijn. (benzinemotor)
Probeer de motor opnieuw te starten door de juiste startpro-
cedures uit te voeren. (Blz. 154, 157)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 91)
De startmotor draait langzaam rond, de interieurverlichting
en de koplampen gaan zwakker branden of de claxon maakt
geen of weinig geluid.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 418)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet. (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Het startsysteem van de motor is defect als gevolg van een elek-
trische storing, zoals een onderbreking of een defecte zekering.
Er bestaat echter een noodmaatregel om de motor te starten.
(Blz. 412)
412
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Noodstartfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als de motor niet aanslaat maar de startknop normaal werkt, kan de
auto aan de hand van de volgende stappen worden gestart.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of de vrij-
stand (handgeschakelde transmissie).
Zet het contact in stand ACC.
Auto's met Multidrive CVT: Houd de startknop gedurende
ongeveer 15 seconden ingedrukt terwijl het rempedaal stevig
wordt ingetrapt.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Houd de startknop
gedurende ongeveer 15 seconden ingedrukt terwijl het rem-
pedaal en het koppelingspedaal stevig worden ingetrapt.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de kop-
lampen gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 418)
Er is mogelijk een storing in het stuurslot (auto's met Smart
entry-systeem en startknop).
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als
het probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieproce-
dure niet bekend is.
5
413
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de selectiehendel niet uit stand P kan worden gezet (auto's met Multidrive CVT)
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden ter-
wijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig
zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat
de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan wor-
den). Laat uw auto direct controleren door uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt.
Activeer de parkeerrem.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact in stand ACC.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact in stand ACC.
Trap het rempedaal in.
Druk de deblokkeerschakelaar
in.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar
ingedrukt is.
414
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan nieuwe originele sleu-
tels leveren. Bij auto's zonder het Smart entry-systeem met start-
knop: neem een hoofdsleutel en het plaatje met het sleutelnummer
mee. Bij auto's met het Smart entry-systeem met startknop: neem de
andere sleutel en het plaatje met het sleutelnummer mee. (Blz. 26)
5
415
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (met de mechani-
sche sleutel)
Gebruik de mechanische sleutel
(Blz. 26) om de volgende han-
delingen te verrichten:
Alle portieren worden vergren-
deld
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Wijzigen van de standen van het contact en starten van de motor
Auto's met Multidrive CVT
Zet de selectiehendel in stand P en trap het rempedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is
verbroken (Blz. 32) of de elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij leeg is, werken het Smart entry-systeem
met startknop en de afstandsbediening niet. In dat geval kunnen de
portieren worden geopend of kan de motor worden gestart door de
onderstaande procedure te volgen.
416
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Het wijzigen van de standen van het contact: Laat binnen 10
seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal los en
druk de startknop in. De stand verandert iedere keer dat op de
knop wordt gedrukt. (Blz. 159)
Het starten van de motor: Druk binnen 10 seconden na het
klinken van de zoemer de startknop in en houd het rempedaal
ingetrapt.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Trap het koppelingspedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Het wijzigen van de standen van het contact: Laat binnen
10 seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal los
en druk de startknop in. De stand verandert iedere keer dat op
de knop wordt gedrukt. (Blz. 159)
Het starten van de motor: Druk binnen 10 seconden na het
klinken van de zoemer de startknop in en houd het koppe-
lingspedaal ingetrapt.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
startknop nog steeds niet bediend kan worden.
5
417
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Uitzetten van de motor
Zet de selectiehendel in stand P en druk op de startknop zoals u normaal
doet bij het afzetten van de motor.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij
van de elektronisch sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze leeg
is. (Blz. 339)
418
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de accu leeg is
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de
onderstaande procedures worden gestart.
U kunt contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw Toyota starten met behulp
van de onderstaande hulpstartprocedure.
Sluit de startkabels aan.
1KR-FE motor
5
419
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
1NR-FE motor
1ND-TV motor
Sluit de startkabel aan op de pluspool (+) van de accu van uw
auto
Sluit de andere kant van de kabel aan op de pluspool (+) van de
accu van de tweede auto.
Sluit de startkabel aan op de minpool (-) van de accu van de
tweede auto.
Sluit de startkabel aan op een massapunt van uw auto zoals
aangegeven in de afbeelding.
420
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Starten van de motor als de accu leeg is (auto's met Multidrive CVT)
De auto kan niet worden aangeduwd.
Voorkomen dat de accu ontladen raakt
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als de motor niet draait.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file,
enz.
Wanneer de voertuigaccu leeg is
Eventuele gegevens in de computer worden gewist. Laat de auto controle-
ren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer de voertuigaccu
leeg is.
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Open en sluit
een van de portieren terwijl het contact UIT staat.
Laat de motor in de tweede auto met een verhoogd toeren-
tal draaien. Zet vervolgens het contact AAN (auto's zonder
Smart entry-systeem en startknop) of zet de startknop in
stand AAN (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
en start dan de motor van de auto met de lege accu.
Verwijder de hulpstartkabels in exact de omgekeerde volg-
orde van aansluiten als de motor van uw auto aangeslagen
is.
Laat, nadat de motor van uw auto aangeslagen is, de auto zo snel
mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
5
421
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Signalen dat de voertuigaccu leeg is (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Wanneer geprobeerd wordt de portieren met behulp van het Smart entry-
systeem met startknop te ontgrendelen vlak nadat de accu leeg is
geraakt, lukt dit mogelijk niet. Ontgrendel de portieren in dat geval met
behulp van een afstandsbediening of een mechanische sleutel.
De eerste poging om de motor te starten nadat de accu leeg is geraakt,
mislukt mogelijk. De motor zou echter na de tweede poging aan moeten
slaan, dus dit duidt niet op een storing.
De auto bewaart de status van het contact in zijn geheugen. Wanneer de
voertuigaccu leeg is, keert de auto terug naar de toestand van voordat de
accu leeg raakte nadat de accukabels zijn losgenomen en aangesloten.
Zet, wanneer de accukabels los moeten worden genomen, het contact
UIT voordat u de accukabels losneemt. Als niet bekend is wat de status
van de startknop was voordat de accu leeg raakte, dient u goed op te let-
ten bij het opnieuw aansluiten van de accukabels.
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbran-
ding komt.
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Laat de startkabels geen kortsluiting maken met de “+” en “-” polen.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
422
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftig en corrosief elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor
dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de auto (auto's met handgeschakelde
transmissie)
Probeer de auto niet aan te duwen of aan te slepen omdat hierdoor de kata-
lysator te heet kan worden en er brand kan ontstaan.
Omgaan met startkabels
Let erop dat de startkabels niet in aanraking komen met de koelventilator of
met een van de aandrijfriemen bij het aansluiten of losnemen van de kabels.
5
423
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto oververhit raakt
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel
de airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor uit. Open, nadat de stoom is verdwenen, de
motorkap voorzichtig en start de motor opnieuw.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open voorzichtig de motorkap.
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht totdat het waarschuwingslampje hoge koelvloei-
stoftemperatuur dooft en schakel de motor uit.
Als de koelventilator niet draait:
Zet onmiddellijk de motor uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Benzinemotor
424
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Dieselmotor
De motor is voldoende afgekoeld.
Het controlelampje voor een lage koelvloeistoftemperatuur gaat bran-
den.
Controleer het koelvloeistofniveau.
Controleer de radiateur, de slangen en de onderzijde van de
auto op zichtbare lekkage.
Waterlekkage van de airconditioning is echter normaal wanneer deze
gebruikt is.
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water gebruikt worden als u geen
koelvloeistof bij de hand hebt. (Blz. 445)
Benzinemotor
5
425
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor.
Het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur knip-
pert of gaat branden of de trekkracht vermindert.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aan-
drijfriemen als de motor draait.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als de motor en de
radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel als brandwonden ver-
oorzaken.
Dieselmotor
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
426
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld, alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
5
427
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat (dieselmotor)
OPMERKING
Als de motor opnieuw gestart wordt
Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan
schade aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Laat de startmotor niet
langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de start-
motor en de bedrading oververhit raken.
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank.
Bedien om het brandstofsysteem te ontluchten de ontluchtings-
pomp totdat u meer weerstand voelt.
Start de motor. (
Blz. 154, 157)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 2 en 3 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Raadpleeg een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan wor-
den.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
428
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vastzit
Sleephaak
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand P (Multidrive CVT) of in de vrijstand (hand-
geschakelde transmissie).
Verwijder modder, sneeuw of zand rond het doorslippende
wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de banden weer grip krijgen
onder de banden.
Start de motor.
Zet de selectiehendel in stand D of R (Multidrive CVT) of in
de eerste of de achteruitversnelling (handgeschakelde
transmissie) en trap het gaspedaal voorzichtig in om de
auto in beweging te krijgen.
Schakel het TRC- en /of VSC+-systeem uit als u door de werking
van deze systemen de auto moeilijk vrij kunt krijgen. (Blz. 208)
Als uw auto komt vast te zitten, kunt u de
sleephaak gebruiken om deze in noodge-
vallen door een andere auto los te laten
trekken.
Uw auto is niet ontworpen voor het sle-
pen van een andere auto.
5
429
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
Bij het bewegen van de selectiehendel (auto's met Multidrive CVT)
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt
is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet hij door een ander
voertuig worden losgetrokken.
430
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in de vrijstand is gezet.
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N kan worden gezet.
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om zo veel
mogelijk vaart te minderen.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Zet de
motor af door het contact in
stand ACC te zetten.
5
431
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Probeer nooit de sleutel
uit het contactslot te halen, omdat het stuurwiel dan wordt vergrendeld.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop: Zet de
motor af door de startknop
gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt te hou-
den.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
Gedurende ten minste 3 seconden
ingedrukt houden
432
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
6
Specificaties
433
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) 434
Informatie over brandstof.. 451
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...... 454
434
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
*: Auto zonder lading
Totale lengte 2.985 mm (117,5 in.)
Totale breedte 1.680 mm (66,1 in.)
Totale hoogte* 1.500 mm (59,1 in.)
Wielbasis 2.000 mm (78,7 in.)
Spoorbreedte:
Voor 1.480 mm (58,3 in.)
Achter 1.460 mm (57,5 in.)
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
1KR-FE motor
1.215 kg (2.678 lb.)
1NR-FE motor
1.270 kg (2.799 lb.)
1ND-TV motor
1.285 kg (2.832 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor 670 kg (1.477 lb.)
Achter 630 kg (1.388 lb.)
435
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer van
uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de auto.
Dit nummer is aangebracht
onder de rechter voorstoel.
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
436
6-1. Specificaties
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
1KR-FE motor
1NR-FE motor
1ND-TV motor
437
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Motor
Benzinemotor
Uitvoering 1KR-FE en 1NR-FE
Type
1KR-FE motor
4-takt benzinemotor met 3 cilinders in lijn
1NR-FE motor
4-takt benzinemotor met 4 cilinders in lijn
Boring x slag
1KR-FE motor
71,0 × 84,0 mm (2,80 × 3,31 in.)
1NR-FE motor
72,5 × 80,5 mm (2,85 × 3,17 in.)
Cilinderinhoud
1KR-FE motor
998 cm
3
(60,9 cu.in.)
1NR-FE motor
1.329 cm
3
(81,1 cu.in.)
Klepspeling
(koude motor)
1KR-FE motor
Inlaat: 0,145 0,235 mm (0,006 0,009 in.)
Uitlaat:
0,275 0,365 mm (0,011 0,014 in.)
1NR-FE motor
Automatische afstelling
438
6-1. Specificaties
Dynamoriemspanning
1KR-FE motor
6,5 7,5 mm (0,26 0,29 in.)*
10,0 12,0 mm (0,39 0,47 in.)*
Auto's zonder airconditioning:
Auto's met airconditioning:
1NR-FE motor
Auto's zonder airconditioning:
Automatische afstelling
Auto's met airconditioning:
10,0 12,0 mm (0,39 0,47 in.)*
*: Doorbuiging aandrijfriem (gebruikt) bij indrukken met
98 N (10 kg, 22 lbf)
Dynamo
Waterpomp
Krukas
55 mm (2,17 in.)
Krukas
Waterpomp
Dynamo
Aircocompressor
55 mm (2,17 in.)
Krukas
Waterpomp
Dynamo
Aircocompressor
439
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Dieselmotor
Uitvoering 1ND-TV
Type 4 cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor (met turbo)
Boring x slag 73,0 × 81,5 mm (2,87 × 3,21 in.)
Cilinderinhoud 1.364 cm
3
(83,2 cu. in.)
Klepspeling
(koude motor)
Inlaat: 0,11 0,17 mm (0,004 0,007 in.)
Uitlaat: 0,14 0,20 mm (0,006 0,008 in.)
Dynamoriemspanning
10,0 12,0 mm (0,39 0,47 in.)*
Auto's met airconditioning
*: Doorbuiging aandrijfriem (gebruikt) bij indrukken met
98 N (10 kg, 22 lbf)
OPMERKING
Type aandrijfriem (dieselmotor)
Een aandrijfriem met een hoge sterkte is gebruikt als aandrijfriem aan dyna-
mozijde. Vervang de aandrijfriem door een originele Toyota aandrijfriem met
een hoge sterkte of gelijkwaardig. Als er geen riem met een hoge sterkte
wordt gebruikt, zal de riem eerder slijten. De aandrijfriem met een hoge
sterkte bevat een aramidekern die sterker is dan gewone riemen met een
PET- of PEN-kern.
Aircocompressor
Krukas
440
6-1. Specificaties
Brandstof
Benzinemotor
Dieselmotor
Brandstofsoort
EU:
Uitsluitend loodvrije benzine conform de
Europese norm EN228
Behalve EU:
Loodvrije benzine
Octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentie)
32 l (8,5 gal., 7,0 Imp. gal.)
Brandstofsoort
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm
EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager
Cetaangetal 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentie)
32 l (8,5 gal., 7,0 Imp. gal.)
441
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Smering
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
1KR-FE en 1NR-FE motoren
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving” of ILSAC mul-
tigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL of SM multigrade-motorolie
Inhoud
(Verversen
bij benadering)
Met filter
Zonder filter
1KR-FE motor
3,1 l (3,3 qt., 2,7 Imp. qt.)
1NR-FE motor
3,5 l (3,7 qt., 3,1 Imp. qt.)
1ND-TV motor
4,0 l (4,2 qt., 3,5 Imp. qt.)
1KR-FE motor
2,9 l (3,1 qt., 2,6 Imp. qt.)
1NR-FE motor
3,3 l (3,5 qt., 2,9 Imp. qt.)
1ND-TV motor
3,6 l (3,8 qt., 3,2 Imp. qt.)
442
6-1. Specificaties
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-20. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Bij de volgende
verversing moet deze olie ech-
ter weer worden vervangen door
SAE 0W-20.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start
bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed
start bij koud weer.
De 20 in 0W-20 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstempe-
ratuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer
met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
Te verwachten temperatuurbereik tot
de volgende verversing.
Aanbevolen
443
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Merktekens oliekwaliteit:
Om u te helpen bij de keuze van de te gebruiken motorolie staat op
de verpakking ten minste één van beide API-symbolen.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SM. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute)
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel: In dit deel staat
“Energy-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende eigen-
schappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat altijd
op de voorzijde van de verpak-
king.
444
6-1. Specificaties
1ND-TV motor
Oliesoort: ACEA C2
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start
bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed
start bij koud weer.
De 30 in. 0W-30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstempe-
ratuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer
met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
OPMERKING
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadi-
gen.
Te verwachten temperatuurbereik tot
de volgende verversing.
Aanbevolen
445
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Koelsysteem
Ontsteking (alleen benzinemotor)
Inhoud
(referentie)
1KR-FE
motor
Auto's met handgeschakelde transmissie
4,3 l (4,5 qt., 3,8 Imp. qt.)
Auto's met Multidrive CVT
4,5 l (4,8 qt., 4,0 Imp. qt.)
1NR-FE
motor
Auto's met handgeschakelde transmissie
4,7 l (5,0 qt., 4,1 Imp. qt.)
Auto's met Multidrive CVT
4,9 l (5,2 qt., 4,3 Imp. qt.)
1ND-TV
motor
4,5 l (4,8 qt., 4,0 Imp. qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen.
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
Bougies
Merk
1KR-FE motor
DENSO SK16HR11
1NR-FE motor
DENSO SC20HR11
Elektrodenafstand 1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand
niet aan voor een betere werking van de motor of betere rijeigenschappen.
446
6-1. Specificaties
Elektrisch systeem
Handgeschakelde transmissie
Accu
Aanduiding soortelijke massa bij
20°C (68°F):
1,250 1,290 Volledig geladen
1,160 1,200 Half geladen
1,060 1,100 Ontladen
Laadstroom
Snelladen
Druppelladen
15 A max.
5 A max.
Inhoud transmissieolie
(referentie)
2,4 l (2,5 qt., 2,1 Imp. qt.)
Oliesoort
Originele TOYOTA transmissieolie
type LV, API GL-4
Aanbevolen
viscositeit
SAE 75W
OPMERKING
Transmissieolie
Gebruik van andere transmissieolie dan originele TOYOTA transmissieolie
type LV, API GL-4, SAE 75W kan een ratelend geluid bij stationair draaien
en een hoger brandstofverbruik tot gevolg hebben.
447
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Multidrive CVT
*: De inhoud is de referentiehoeveelheid.
Als vervanging noodzakelijk is, neem dan contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Koppeling
Inhoud* 6,37 l (6,7 qt., 5,6 Imp. qt.)
Soort vloeistof Originele TOYOTA CVT TC-vloeistof
OPMERKING
Soort Multidrive-vloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota Genuine CVT
TC-VLOEISTOF kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de
transmissie vergezeld gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de
transmissie van uw auto ontstaan.
Vrije slag pedaal 5 15 mm (0,2 0,6 in.)
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
448
6-1. Specificaties
Remmen
*
1
: Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 300 N
(30 kg, 66 lbf) met draaiende motor
*
2
: Slag parkeerremhendel bij een aantrekkracht van 200 N (20 kg, 44 lbf)
Stuurinrichting
Vrije slag pedaal*
1
Benzinemotor
Auto's met trommelremmen
achter
Auto's met schijfremmen
achter
Dieselmotor
Min. 88 mm (3,52 in.)
Min. 83 mm (3,32 in.)
Min. 79 mm (3,16 in.)
Vrije slag pedaal 1 6 mm (0,04 0,24 in.)
Vrije slag parkeerremhendel*
2
Auto's met trommelremmen
achter
Auto's met schijfremmen
achter
6 9 klikken
5 8 klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
449
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Banden en velgen
Bandenmaat 175/65R15 84S, 175/60R16 82H
Bandenspanning
(Aanbevolen
bandenspanning voor
koude banden)
Rijsnel-
heid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
160 km/h
(100 mph)
240 (2,4, 35) 230 (2,3, 33)
160 km/h
(100 mph)
of minder
230 (2,3, 33) 220 (2,2, 32)
Wielmaat 15 × 5 J, 16 × 5 J
Aanhaalmoment
wielmoeren
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft·lbf)
WAARSCHUWING
Vervangen van banden en velgen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen, kan schade aan de
banden en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig let-
sel kan ontstaan.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven banden- of velgmaat.
450
6-1. Specificaties
Gloeilampen
A: HIR2-gloeilampen
B: H11 halogeenlampen
C: Glassokkellampen (amber)
D: Glassokkellampen (helder)
Gloeilampen W Type
Exterieur
Koplampen 55 A
Richtingaanwijzers voor 21 C
Parkeerlichten voor 5 D
Mistlampen voor (indien aanwezig) 55 B
Richtingaanwijzers achter 21 C
Achteruitrijlichten 21 D
Mistachterlicht 21 D
Achterlichten/remlichten 5/21 D
Kentekenplaatverlichting 5 D
451
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Informatie over brandstof
Benzinemotor
EU-landen:
Gebruik uitsluitend loodvrije ben-
zine conform de Europese norm
EN228.
Gebruik euro-loodvrij met een
octaangetal van 95 RON
(Research Octane Number) of
hoger voor optimale prestaties
van uw auto.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend loodvrije
benzine.
Gebruik euro-loodvrij met een
octaangetal van 95 RON
(Research Octane Number) of
hoger voor optimale prestaties
van uw auto.
Dieselmotor
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof
die voldoet aan de Europese
norm EN590.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend dieselbrand-
stof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager, cetaangetal
48 of hoger.
452
6-1. Specificaties
Vulopening brandstoftank voor loodvrije benzine (benzinemotor)
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Toyota uitgerust met
een kleinere vulopening.
Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan (diesel-
motor)
Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag
daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte ver-
krijgbaar is in het land van bestemming.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Benzinemotor: Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkataly-
sator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan
functioneren.
Dieselmotor: Gebruik geen brandstof met een zwavelgehalte van meer
dan 50 ppm.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
453
6-1. Specificaties
6
Specificaties
OPMERKING
Benzinemotor (EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanol-
gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Benzinemotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof
die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (EU-landen): Gebruik geen FAME-brandstof (Fatty Acid
Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100,
of brandstof met een hoog FAME-gehalte. Bij gebruik van deze brandstof-
fen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen): Gebruik geen FAME-brandstof (Fatty
Acid Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of
B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte. Uw auto is geschikt voor
dieselbrandstof met maximaal 5% biodiesel FAME (B5). Bij het gebruik
van brandstof met meer dan 5% FAME (B5) wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties
en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
454
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-
systeem met
startknop
(indien aan-
wezig)
(
Blz. 29)
Smart entry-systeem
met startknop
AAN UIT
Werkingssignaal
(alarmknipperlichten)
AAN UIT
Afstands-
bediening
(
Blz. 48)
Afstandsbediening AAN UIT
Verstreken tijd totdat de
portieren automatisch
weer worden vergren-
deld, als er na het ont-
grendelen geen portier
wordt geopend
30 seconden
60 seconden
120 seconden
Werkingssignaal
(alarmknipperlichten)
AAN UIT
Zoemer portiersloten
(auto's met Smart
entry-systeem en start-
knop)
AAN UIT
Automati-
sche
verlichting
(Blz. 189)
Gevoeligheid lichtsen-
sor
Niveau 3 Niveau 1 tot 5
Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die
naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen alleen met speciaal gereedschap
worden uitgevoerd door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
455
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Verlichting
(
Blz. 267)
Vertraging interieur-
verlichting
15 seconden
7,5 seconden
30 seconden
Werking als de portie-
ren worden ontgrendeld
AAN UIT
Werking nadat het con-
tact UIT is gezet (auto's
met Smart entry-
systeem en startknop)
Werking nadat het con-
tact UIT is gezet (auto's
zonder Smart entry-
systeem en startknop)
AAN UIT
Waar-
schuwings-
zoemer
veiligheids-
gordel
(
Blz. 386)
Waarschuwingszoe-
mer veiligheidsgordel
gekoppeld aan rijsnel-
heid
AAN UIT
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
456
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Trefwoordenlijst
457
Lijst met afkortingen............... 458
Alfabetische index................... 459
Wat moet u doen als............... 468
458
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
ABS Anti-Lock Brake System (antiblokkeersysteem)
ACC Accessoires
CRS Baby- en kinderzitjes
DPF Diesel Particulate Filter (roetfilter)
ELR Blokkeerautomaat
EPS Elektrische stuurbekrachtiging
LED Lichtgevende diode
SRS Airbagsysteem
TRC Traction Control
TWI Treadwear Indicator (slijtage-indicator)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC+ Vehicle Stability Control+
459
Alfabetische index
Alfabetische index
ABS...........................................207
Accessoireaansluiting.............276
Accu
Als de voertuigaccu leeg is...418
Controle ................................324
Rijden in de winter,
oorbereidingen en
controles.............................214
Achterklep
Achterklep...............................58
Afstandsbediening ..................48
Smart entry-systeem met
startknop...............................29
Achterlichten
Schakelaar............................189
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.359
Achterruitenwisser..................200
Achterruitverwarming.....233, 235
Achterstoel
Omlaagklappen van
rugleuningen.........................65
Opklappen zitting achterbank.66
Achteruitrijlicht
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Afmetingen...............................434
Afstandsbediening
Afstandsbediening ............29, 48
Batterij vervangen.................339
Airbags
Airbags..................................106
Airbags,
voorzorgsmaatregelen
voor kinderen......................115
Curtain airbags,
voorzorgsmaatregelen........115
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag...................137
Juiste houding achter
het stuur .....................104, 115
Plaats van de airbags...........106
Side airbags,
voorzorgsmaatregelen........115
Voorwaarden voor
activering airbags.......109, 110
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................115
Voorzorgsmaatregelen
antiduikairbag.....................115
Voorzorgsmaatregelen
curtain airbag achterruit......115
Voorzorgsmaatregelen
knie-airbag..........................115
Waarschuwingslampje
airbag .................................384
Wijzigingen aan en
afvoeren van airbags..........119
Airconditioning
Automatische
airconditioning....................226
Handmatig bediende
airconditioning....................220
Interieurfilter..........................336
Airconditioning................220, 226
Alarm........................................101
Alarmknipperlichten
Schakelaar............................372
Antenne......................31, 245, 286
Antiblokkeersysteem..............207
A
460
Alfabetische index
Antidiefstalsysteem
Alarm.....................................101
Startblokkering........................91
Audio-invoer.............................263
Audiosysteem
Antenne.................................245
Audio-invoer..........................263
Audiotoetsen op het
stuurwiel .............................265
AUX-aansluiting....................263
CD-speler..............................246
Disc met MP3/
WMA-bestanden.................253
Draagbare audioapparatuur..263
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem.........261
Radio.....................................241
Soort .....................................238
Automatische
airconditioning ......................226
Automatische
verlichting..............................189
AUX-aansluiting.......................263
Baby- en kinderzitjes
Baby- of kinderzitje plaatsen
met gordel aan de
bovenzijde ..........................134
Baby- of kinderzitje
plaatsen met ISOfix
bevestigingssysteem..........133
Babyzitjes, definitie...............120
Babyzitjes, plaatsen..............127
Bevestigen kinderzitje
met veiligheidsgordels........128
Kinderzitjes, definitie.............120
Kinderzitjes, plaatsen............127
Zitkussens, definitie ..............120
Zitkussens, plaatsen.............127
Bagagebox ...............................281
Banden
Als de auto een lekke
band heeft..........................393
Banden, wisselen van...........329
Bandenmaat .........................449
Bandenspanning...........332, 449
Controle................................329
Sneeuwkettingen..................216
Winterbanden.......................214
Bandenreparatieset.................393
Bandenspanning .....................332
Bekerhouders..........................270
Binnenspiegel
Antiverblinding........................75
Binnenspiegel............................75
Blokkeerschakelaar
ruitbediening ...........................83
Bougies ....................................445
Brake assist.............................207
Brandstof
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat...427
Brandstofmeter.....................183
Hoeveelheid..........................440
Informatie..............................451
Informatie voor bij het
tankstation..........................472
Soort.....................................440
Tanken....................................86
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ...................382
Buitenspiegels
Achterruitverwarming............235
Verstellen en inklappen..........78
Buitentemperatuur, display....183
B
461
Alfabetische index
CD-speler..................................246
Chargenummer........................435
Claxon.......................................174
Condensor................................323
Contact .............................154, 157
Controlelampje
achterpassagiersgordel........387
Controlelampjes.......................177
CRS...........................................120
Curtain airbags........................106
Dagrijverlichting ......................192
Dagteller ...................................184
Disc met MP3-bestanden........253
Disc met WMA-bestanden.......253
Display
Audiosysteem .......................238
Ritinformatie..........................183
Draaiknop
koplampverstelling................190
ECO OFF-schakelaar...............203
ECO-controlelampje 144, 180, 187
Elektrisch bedienbare ruiten....83
Elektrische
stuurbekrachtiging................207
EPS............................................207
Extra opbergvak.......................271
Fleshouder...............................270
Gereedschap............................303
Gevarendriehoekhouder.........281
Gewichten.................................434
Gloeilampen
Vermogen .............................450
Vervangen.............................358
Handmatig bediende
airconditioning......................220
Houder verbandtrommel.........281
Identificatie
Auto ......................................435
Motor.....................................436
Informatie voor bij het
tankstation.............................472
Instapverlichting......................267
Intercooler................................323
Interieurfilter............................336
Interieurverlichting
Interieurverlichting ................267
Schakelaar............................268
Kentekenplaatverlichting
Schakelaar............................189
Vermogen.............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Kilometerteller .........................184
Klok...........................................188
Koelsysteem
Oververhitting motor.............423
Koelvloeistof
Controle................................321
Hoeveelheid..........................445
Rijden in de winter,
voorbereidingen en
controles.............................214
Koplampen
Schakelaar............................189
Vermogen.............................450
Vervangen van
gloeilampen........................358
Krik
Plaatsen van de krik .............300
Vervangen van het wiel........303
C
D
E
F
G
H
I
K
462
Alfabetische index
Make-upspiegels......................275
Meters.......................................175
Mistachterlichten
Schakelaar............................194
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.359
Mistlampen
Schakelaar............................194
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Mistlampen voor
Schakelaar............................194
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Motor
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat...427
Contact..........................154, 157
Het starten van de
motor ..........................154, 157
Identificatienummer...............435
Motorkap...............................298
Motorruimte...........................312
Oververhitting........................423
Wanneer de motor niet
wil aanslaan........................411
Motorkap...................................298
Motorolie
Controle ................................315
Hoeveelheid..........................441
Rijden
in de winter,
voorbereidingen en
controles.............................214
Multi-informatiedisplay...........183
Multidrive CVT
Als de selectiehendel niet
in een andere stand dan
stand P gezet kan worden..413
Multidrive CVT......................163
Sequentieel shiftmatic-
schakelsysteem met
7 versnellingen...................165
Olie
Motorolie...............................315
Onderhoud
Exterieur ...............................286
Interieur.................................289
Onderhoud en reparatie........292
Onderhoudsgegevens..........434
Veiligheidsgordels.................290
Zelf onderhoud en controles
uitvoeren.............................295
Ontgrendelingshendel
Achterklep...............................58
Motorkap...............................298
Tankdopklep...........................86
Ontwaseming
Achterruit ......................233, 235
Buitenspiegels......................235
Opslaan ....................................269
Oververhitting, motor..............423
M
O
463
Alfabetische index
Parkeerlichten voor
Schakelaar............................189
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Parkeerrem...............................172
Pech, wat te doen bij
Als de auto een
lekke band heeft.................393
Als de elektronische
sleutel niet goed werkt........415
Als de motor oververhit raakt423
Als de selectiehendel niet
in een andere stand dan
stand P gezet kan worden..413
Als de voertuigaccu leeg is...418
Als de waarschuwings
zoemer klinkt ......................383
Als het waarschuwingslampje
gaat branden ......................383
Als u denkt dat er iets
mis is..................................381
Als u uw sleutels verliest.......414
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor
afslaat.................................427
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht.................430
Als uw auto moet worden
gesleept..............................374
Als uw auto vast komt
te zitten...............................428
Wanneer de motor niet
wil aanslaan........................411
Portieren
Achterklep...............................58
Buitenspiegels.........................78
Portieren .................................55
Portierruiten............................83
Portiersloten................29, 48, 56
Radiateur..................................323
Radio.........................................241
Remlichten
Vermogen.............................450
Vervangen van gloeilampen.359
Remmen
Parkeerrem...........................172
Remmen tijdens inrijperiode..145
Richtingaanwijzers
Hendel ..................................171
Vermogen.............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Richtingaanwijzers achter
Hendel ..................................171
Vermogen.............................450
Vervangen van gloeilampen.359
Richtingaanwijzers voor
Hendel ..................................171
Vermogen.............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Rijden
Juiste houding.......................104
Procedures ...........................142
Remmen tijdens inrijperiode.145
Rijden in de winter................214
Ritinformatie ............................183
Ruiten
Achterruitverwarming....233, 235
Elektrisch bedienbare ruiten...83
Ruitensproeiers.............196, 200
Ruiten ........................................83
Ruitenwissers voor.................196
P
R
464
Alfabetische index
Schakelaar
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag................137
Achterruitenwisser- en
-sproeierschakelaar............200
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.........................83
Contact..........................154, 157
Lichtschakelaar.....................189
Schakelaar
alarmknipperlichten............372
Schakelaar buitenspiegel........78
Schakelaar centrale
vergrendeling........................56
Schakelaar mistlampen.........194
Schakelaar ruitbediening........83
Schakelaar ruitenwissers
en -sproeier................196, 200
Schakelaar VSC OFF...........208
Schakeladviesindicator...........168
Schakelblokkeersysteem........413
Schoonmaken
Exterieur................................286
Interieur.................................289
Veiligheidsgordels.................290
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet
n een andere stand dan
stand P gezet kan worden..413
Handgeschakelde
transmissie .........................167
Multidrive CVT......................163
Sequentieel shiftmatic-
schakelsysteem
Sequentieel shiftmatic-
schakelsysteem met
7 versnellingen ...................165
Side airbags.............................106
Slepen/trekken
Aanhangwagen, trekken
van een...............................218
Slepen in een noodgeval......375
Sleutels
Afstandsbediening............29, 48
Als de elektronische
sleutel niet goed werkt........415
Als u uw sleutels verliest.......414
Contact .........................154, 157
Elektronische sleutel...............36
Mechanische sleutel...............26
Sleutelnummer........................26
Sleutels...................................26
Smart entry-systeem met
startknop
Instapfunctie ...........................29
Starten van de motor............157
Sneeuwkettingen.....................214
Snelheidsmeter........................175
Specificaties.............................434
Spiegels
Binnenspiegel.........................75
Buitenspiegels........................78
Buitenspiegelverwarming......235
Make-upspiegels...................275
Sproeier
Controle................................328
Rijden
in de winter,
voorbereidingen en
controles.............................214
Schakelaar....................196, 200
Startblokkering..........................91
S
465
Alfabetische index
Stoelen
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................127
Houding achter het stuur,
tips......................................104
Schoonmaken.......................289
Stoelverwarmingen...............277
Verstellen................................62
Voorzorgsmaatregelen bij
verstellen..............................64
Stoelverwarmingen..................277
Stop & Start-systeem..............202
Stuurinrichting
Ontgrendeling stuurslot.155, 160
Stuurslot...........................155, 160
Stuurwiel
Audioschakelaars..................265
Verstellen................................74
Supervergrendeling...................99
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...........454
Tankdopklep...............................86
Tellers.......................................175
Toerenteller..............................175
Totale werkingsduur
Stop & Start-systeem............184
Traction Control.......................207
TRC...........................................207
Uitschakelsysteem
brandstofpomp......................382
Uitschakeltoets
Stop & Start-systeem............203
Vastzitten
Als uw auto
vast komt te zitten...............428
Vehicle Stability Control+.......207
Veiligheidsgordel bestuurder,
controlelampje.......................386
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................127
Blokkeerautomaat (ELR)........71
ELR.........................................71
Gordelspanners......................71
Veiligheidsgordels
schoonmaken en
onderhouden......................290
Veiligheidsgordels vastmaken 69
Veiligheidsgordels
vastmaken bij kinderen.........72
Veiligheidsgordels, gebruik
bij zwangerschap..................71
Waarschuwingslampje..........386
Veiligheidsvoorzieningen
voor kinderen
Accu,
voorzorgsmaatregelen326, 422
Baby- en kinderzitjes............120
Baby- en kinderzitjes,
plaatsen..............................127
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.........................83
Veiligheidsgordels
vastmaken bij kinderen.........72
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................115
Voorzorgsmaatregelen
batterij van elektronische
sleutel verwijderd................342
Voorzorgsmaatregelen
elektrisch bedienbare ruiten.85
Voorzorgsmaatregelen
stoelverwarming.................278
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordels.................72
T
U
V
466
Alfabetische index
Verlichting
Lichtschakelaar.....................189
Richtingaanwijzerschakelaar 171
Schakelaar
alarmknipperlichten............372
Schakelaar
alarmknipperlichten............372
Schakelaar
interieurverlichting ..............268
Schakelaar mistlampen.........194
Vermogen .............................450
Vervangen van gloeilampen.358
Vervangen
Gloeilampen..........................358
Sleutelbatterij........................339
Zekeringen............................343
Verwarming
Buitenspiegels.......................235
Stoelverwarmingen...............277
Vloeistof
Ruitensproeiers.....................328
Vloermat ...................................279
Voertuigidentificatienummer..435
Voorstoelen
Verstellen................................62
Voorzieningen
bagageruimte.........................281
Voorzorgsmaatregelen bij
het opbergen van spullen.....212
VSC+.........................................207
Waarschuwingslampje
voorpassagiersgordel...........386
Waarschuwingslampjes
ABS.......................................384
Airbags..................................384
Airbagsysteem......................384
Antiblokkeersysteem.............384
Brake Assist (BA)..................384
Brandstoffilter........................384
Controlelampje
Traction Control..................384
Controlelampje
veiligheidsgordel.................386
Elektrische
stuurbekrachtiging..............384
Geopend portier....................386
Gordelspanners....................384
Hoge
koelvloeistoftemperatuur....384
Laadsysteem........................384
Laag brandstofniveau...........386
Laag motoroliepeil................386
Motorcontrolelampje.............384
Oliedruk ................................384
Remsysteem.........................383
Smart entry-systeem
met startknop......................389
VSC OFF..............................384
Waarschuwingslampje
motorolie verversen............386
Waarschuwings
lampjes...................................177
Waarschuwingszoemers
Remsysteem.........................383
Veiligheidsgordels.................386
Wassen en in de was zetten...286
Werkingsduur
Stop & Start-systeem............184
Wielen.......................................334
W
467
Alfabetische index
Zekeringen................................343
Zelf uit te voeren onderhoud..295
Zonnekleppen..........................274
Z
468
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 393
Als de auto een lekke band heeft
De motor niet wil aanslaan
Blz. 411
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 427
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
Blz. 91
Startblokkering
Blz. 418
Als de accu leeg is
Blz. 415
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt
De selectiehendel is
geblokkeerd
Blz. 413
Als de selectiehendel niet in een
andere stand dan P gezet kan
Als het waarschuwingslampje
koelvloeistoftemperatuur knippert
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 423
Als de motor oververhit raakt
U uw sleutels verliest
Blz. 414
Als u uw sleutels verliest
De accu ontladen is
Blz. 418
Als de accu leeg is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 55
Portieren
Blz. 415
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt
Blz. 29
Smart entry-systeem met
startknop
469
Wat moet u doen als...
Instrumentenpaneel
Middenpaneel
Auto's met audiosysteem
De claxon afgaat
Blz. 101
Alarm
De auto vastzit in
modder of zand
Blz. 428
Als de auto vastzit
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 383
Als er een waarschuwingslampje
gaat branden
470
Wat moet u doen als...
Auto's zonder audiosysteem
471
Wat moet u doen als...
Waarschuwingslampjes
Blz. 383 Blz. 386
Blz. 384 Blz. 386
Blz. 384
of
Blz. 384
of
Blz. 384 Blz. 386
Blz. 385
of
Blz. 385
of
Blz. 385 Blz. 387
Blz. 387
en
Blz. 385 Blz. 387
Blz. 385 Blz. 389
*: Het controlelampje Traction
Control gaat branden en het con-
trolelampje VSC OFF knippert.
Blz. 386
Waarschuwingslampje
remsysteem
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Waarschuwingslampje lage
oliedruk
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje air-
bagsysteem
Waarschuwingslampje
achterpassagiersgordel
Waarschuwingslampje laag
motoroliepeil
Waarschuwingslampje
brandstoffilter
Waarschuwingslampje hoge
koelvloeistof-
temperatuur
Waarschuwingslampje
antiblokkeer-
systeem
Waarschuwingslampje
elektrische stuur-
bekrachtiging
Controlelampjes Traction
Control en VSC OFF*
Waarschuwingslampje
open portier/
achterklep
Controlelampje veiligheids-
gordel bestuurder
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Waarschuwingslampje
motorolie verversen
Waarschuwingslampje
Smart entry-systeem met
startknop
472
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
Veiligheidshaak
Blz. 298
Tankdopklep
Blz. 86
Ontgrendelingshendel motorkap
Blz. 298
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 86
Bandenspanning
Blz. 449
Inhoud brandstoftank
(referentie)
32,0 l (8,5 gal., 7,0 Imp. gal.)
Brandstofsoort Blz. 88, 440
Bandenspanning bij koude
banden
Blz. 449
Hoeveelheid motorolie
(Verversen (bij benadering))
Blz. 441
Soort motorolie Blz. 441
iQ Handleiding
09-2010
01651-01010-00
iQ
Handleiding
452


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota iQ at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota iQ in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 18,21 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info