529405
2
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/632
Next page
03-2013
01651-65013-00
Hilux  Handleiding
Hilux
Handleiding
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voordat u gaat
rijden
Het afstellen en bedienen van systemen als
de portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom.
2
Tijdens
het rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden.
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere
systemen in het interieur die het rijden tot
een comfortabele ervaring maken.
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie.
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet
worden, een lekke band krijgt of betrokken raakt bij
een aanrijding.
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto.
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding.
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-13A300-65013-00
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 36
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van
de portieren
Afstandsbediening ................ 38
Portieren ............................... 49
Achterklep............................. 53
1-3. Afstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen........................... 57
Achterstoelen........................ 62
Hoofdsteunen ....................... 65
Veiligheidsgordels................. 68
Stuurwiel............................... 75
Binnenspiegel ....................... 76
Buitenspiegels ...................... 78
1-4. Openen en sluiten
van de ruiten
Elektrisch bedienbare
ruiten.................................. 81
Achterzijruiten
(uitvoeringen met
Xtra cabine)........................ 84
Achterruit
(auto's met schuifruit)......... 85
1-5. Tanken
Openen van de tankdop....... 86
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering ..................... 92
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................. 97
SRS-airbags......................... 99
Baby- en kinderzitjes.......... 112
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes....................... 124
1
Voordat u gaat rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto.............. 136
Contactslot.......................... 152
Automatische
transmissie ....................... 156
Handgeschakelde
transmissie ....................... 160
Richtingaanwijzer-
schakelaar ........................ 163
Parkeerrem......................... 164
Claxon................................. 165
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers ................. 166
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes..... 170
Multi-informatiedisplay........ 175
2-3. Bedienen van verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar .................. 181
Schakelaar mistlampen...... 185
Ruitenwissers
en -sproeiers.................... 189
Schakelaar
koplampsproeiers............. 191
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control..................... 192
Rear View
Monitor-systeem .............. 197
Vierwielaandrijving ............. 202
Achterdifferentieelsper ....... 207
Ondersteunende
systemen.......................... 211
DPF (roetfilter).................... 217
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage .............. 222
Tips voor rijden
in de winter....................... 225
Trekken van
een aanhangwagen ......... 229
2
Tijdens het rijden
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bedien
de airconditioning ............. 242
Automatische
airconditioning .................. 249
Extra verwarming................ 256
Schakelaar achterruit-
verwarming....................... 257
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen...... 259
Gebruik van de radio .......... 261
Gebruik van de CD-speler .. 266
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden.......... 273
Bedienen van een iPod....... 281
Bedienen van een USB-
geheugen.......................... 292
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem....... 301
Gebruik van
de AUX-aansluiting........... 305
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel ................ 306
3-3. Gebruik van het touchscreen
Touchscreen ...................... 309
Instelmenu.......................... 311
Audiosysteem..................... 319
Gebruik van de radio.......... 323
Gebruik van
de CD-speler.................... 328
Afspelen van een audio-CD
en discs met MP3-/
WMA-bestanden .............. 329
Afspelen van bestanden
op een iPod...................... 342
Afspelen van bestanden
op een USB-geheugen .... 352
Gebruik van
de AUX-aansluiting .......... 361
Afspelen van bestanden
via Bluetooth
®
-audio ........ 362
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel................ 376
Handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon) .... 379
Gebruik van de Bluetooth
®
-
telefoon ............................ 387
Instellen van het handsfree-
systeem............................ 403
Bluetooth
®
-instellingen....... 420
3
Interieur
1
2
3
4
5
6
5
3-4. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ......................... 430
Leeslampjes en interieur-
verlichting ..........................431
3-5. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden .................. 432
Dashboardkastje............... 434
Consolevak....................... 435
Bekerhouders ................... 436
Fleshouders...................... 438
Extra opbergvakken.......... 439
3-6. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen..................... 441
Make-upspiegel .................. 442
Klok..................................... 443
Asbak.................................. 444
Aansteker............................ 445
Accessoireaansluiting......... 446
Stoelverwarming................. 447
Vloermat ............................. 449
Kompas............................... 451
Sjorogen ............................. 457
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van
het exterieur..................... 460
Schoonmaken en beschermen
van het interieur ............... 464
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften... 468
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud en
controles .......................... 472
Motorkap ............................ 476
Motorruimte........................ 478
Banden............................... 493
Bandenspanning ................ 497
Velgen................................ 499
Interieurfilter ....................... 501
Batterij
afstandsbediening............ 503
Controleren en vervangen
van zekeringen................. 506
Lampen .............................. 520
4
Onderhoud en verzorging
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten ............ 536
Als uw auto moet worden
gesleept............................ 537
Als u denkt dat er
iets mis is.......................... 543
Uitschakelsysteem
brandstofpomp.................. 544
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of
een waarschuwings-
zoemer klinkt .................... 545
Als de auto een lekke
band heeft......................... 553
Als de motor niet
wil aanslaan...................... 572
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ............. 573
Als u uw sleutels verliest..... 574
Als de accu leeg is.............. 575
Als de motor
oververhit raakt................. 580
Wanneer u zonder brandstof
komt te staan en de motor
afslaat............................... 583
Als de auto vast komt
te zitten............................. 584
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............... 586
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof,
motoroliepeil, enz.)........... 590
Informatie over brandstof ... 609
6-2. Initialisatie
Te initialiseren
onderdelen....................... 611
Lijst met afkortingen ................. 614
Alfabetische index..................... 615
Wat moet u doen als.................. 625
5
Bij problemen
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
Overzicht
Exterieur
Uitvoeringen met enkele cabine
Ruitenwissers
Blz. 189
Buitenspiegels
Blz. 78
Motorkap
Blz. 476
Richtingaanwijzers voor
Blz. 163
Parkeerlichten voor
Blz. 181
Koplampen
Blz. 181
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 163
9
: Indien aanwezig
Banden
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 493
Blz. 553
Blz. 497
Tankdopklep
Blz. 86
Mistachterlichten
Blz. 185
Richtingaanwijzers achter
Blz. 163
Kentekenplaatverlichting
Blz. 181
Portieren
Blz. 49
Achterruit
Blz. 85
Achterbumperopstap
Blz. 55
Rem-/achterlichten
Blz. 181
Achterklep
Blz. 53
10
Overzicht
Exterieur
Uitvoeringen met Xtra cabine
Buitenspiegels
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 78
Blz. 163
Mistlampen voor
Blz. 185
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 163
Ruitenwissers
Blz. 189
Motorkap
Blz. 476
Richtingaanwijzers voor
Blz. 163
Parkeerlichten voor
Blz. 181
Koplampen
Blz. 181
11
Tankdopklep
Blz. 86
Achterruit
Achterruitverwarming
Blz. 85
Blz. 257
: Indien aanwezig
Rem-/achterlichten
Blz. 181
Achterklep
Blz. 53
Portieren
Blz. 49
Banden
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 493
Blz. 553
Blz. 497
Mistachterlichten
Blz. 185
Richtingaanwijzers achter
Blz. 163
Kentekenplaatverlichting
Blz. 181
Achterbumperopstap
Blz. 55
12
Overzicht
Exterieur
Uitvoeringen met dubbele cabine
Mistlampen voor
Blz. 185
Richtingaanwijzers voor
Blz. 163
Parkeerlichten voor
Blz. 181
Buitenspiegels
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 78
Blz. 163
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 163
Ruitenwissers
Blz. 189
Motorkap
Blz. 476
Koplampen
Blz. 181
13
Tankdopklep
Blz. 86
Achterruit
Achterruitverwarming
Blz. 85
Blz. 257
Rem-/achterlichten
Blz. 181
Achterklep
Blz. 53
Portieren
Blz. 49
Banden
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 493
Blz. 553
Blz. 497
Mistachterlichten
Blz. 185
Richtingaanwijzers achter
Blz. 163
Kentekenplaatverlichting
Blz. 181
: Indien aanwezig
Achterbumperopstap
Blz. 55
14
Overzicht
Interieur
Bekerhouder
Blz. 436
Vloermat
Blz. 449
Fleshouder
Blz. 438
Voorpassagiersairbag
Blz. 99
Side airbags
Blz. 99
Achterstoelen
Blz. 62
Bekerhouders
Blz. 436
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
Blz. 435
Voorstoelen
Blz. 57
Schakelaar ruitbediening
Blz. 81
Veiligheidsgordels
Blz. 68
Hoofdsteunen
Blz. 65
15
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Blz. 76
Zonnekleppen
Make-upspiegels
Blz. 441
Blz. 442
Curtain airbags
Blz. 99
Leeslampjes
Extra opbergvak
Blz. 431
Blz. 439
Interieurverlichting
Blz. 431
: Indien aanwezig
16
Overzicht
Interieur
B
Schakelaars ruitbediening
Blz. 81
Fleshouder
Blz. 438
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
Blz. 82
Schakelaar centrale
vergrendeling
Blz. 50
Vergrendelknop portier
Blz. 50
17
Auto's met automatische transmissie
Selectiehendel
Blz. 156
Deblokkeerschakelaar
Blz. 573
Extra opbergvak
Blz. 439
Parkeerremhendel
Blz. 164
Bekerhouder
Blz. 436
Bedieningshendel vierwielaandrijving
Blz. 202
: Indien aanwezig
18
Overzicht
Interieur
C
Auto's met handgeschakelde transmissie
Extra opbergvak
Blz. 439
Parkeerremhendel
Blz. 164
Selectiehendel
Blz. 160
Bedieningshendel
vierwielaandrijving
Blz. 202
Bekerhouder
Blz. 436
19
Overzicht
Instrumentenpaneel
Bekerhouder
Blz. 436
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzerschakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 181
Blz. 163
Blz. 185
Meters en tellers
Blz. 166
Ontgrendelingshendel
verstelbare stuurkolom
Blz. 75
Dashboardkastje
Blz. 434
Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers
Blz. 189
: Indien aanwezig
20
A
Overzicht
Instrumentenpaneel
Auto's zonder automatische airconditioning
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 536
Airconditioning
Blz. 242
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
voorpassagier
Blz. 549
Multi-informatiedisplay
Klok
Blz. 175
Blz. 443
Audiosysteem
Rear View Monitor-
systeem

Blz. 259, 319
Blz. 197
21
Auto's met automatische airconditioning
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 536
Schakelaar
achterruitverwarming
Blz. 257
Airconditioning
Blz. 249
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
voorpassagier
Blz. 549
Multi-informatiedisplay
Klok
Blz. 175
Blz. 443
: Indien aanwezig
Audiosysteem
Rear View Monitor-
systeem

Blz. 319
Blz. 197
22
B
Overzicht
Instrumentenpaneel
Accessoireaansluiting
Blz. 446
Schakelaar VSC OFF
Blz. 212
Schakelaar roetfiltersysteem
Blz. 217
Aansteker
Blz. 445
Asbak
Blz. 444
AUX-aansluiting/
USB-aansluiting
Blz. 292, 305, 352, 361
Schakelaar extra verwarming
Blz. 256
Schakelaars stoelverwarming
Blz. 447
Schakelaar achterruitverwarming
Blz. 257
Schakelaars stoelverwarming
Blz. 447
23
SRS-bestuurdersairbag
Blz. 99
Toets DISP
Blz. 176
Afstandsbediening audiosysteem
Blz. 306, 376
Claxon
Blz. 165
Contactslot
Blz. 152
Cruise control-schakelaar
Blz. 192
: Indien aanwezig
Telefoontoets
Blz. 379
24
Overzicht
Instrumentenpaneel
D
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 78
Schakelaar mistachterlicht
Blz. 185
Controlelampje antidiefstalsysteem
Blz. 92
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 182
Ontgrendelingshendel
motorkap
Blz. 476
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 191
Schakelaar achterdifferentieelsper
Blz. 207
Dimmer dashboard-
verlichting
Blz. 168
Tankdopklepontgrendeling
Blz. 86
25
26
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld
onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Toyota
streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden
ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoe-
ring door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onder-
delen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan
geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en
accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor het ver-
vangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het moge-
lijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-
onderdelen niet onder de garantie vallen.
27
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen
beïnvloeden, zoals:
(Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
Cruise control-systeem
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
28
Opslaan voertuiginformatie
Uw Toyota is uitgerust met een aantal geavanceerde computers die
bepaalde informatie opslaan, zoals:
Motortoerental
Status gaspedaal
Status rempedaal
Rijsnelheid
Schakelstand (behalve handgeschakelde transmissie)
De opgeslagen informatie is afhankelijk van de uitvoering en de aanwezige
opties van de auto. De computers slaan geen gesprekken, geluiden of beel-
den op.
Gebruik van gegevens
Toyota kan de gegevens die door deze computers worden opgeslagen,
gebruiken om storingen vast te stellen, onderzoek te doen en de kwaliteit
van haar producten te verbeteren.
Toyota stelt de gegevens die zijn opgeslagen niet beschikbaar aan derden,
behalve:
Met toestemming van de eigenaar van de auto of, wanneer het een lease-
auto betreft, van de leaser van de auto
Op officieel verzoek van de politie, de rechtbank of een ander overheids-
orgaan
Voor gebruik door Toyota in een rechtszaak
Voor onderzoek waarbij de gegevens niet worden gekoppeld aan een
bepaalde auto of eigenaar
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom
het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
29
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier wor-
den afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG).
30
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid
van kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Er bestaat ook het risico dat kinderen letsel oplopen wanneer ze
met de aansteker, de ruiten of andere voorzieningen in de auto spelen. Ver-
der kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat
kinderen fataal kan worden.
31
Vaststellen van de uitvoering van uw auto
Stel aan de hand van de modelcode de uitvoering van uw
auto vast.
Aandrijving
2: Uitvoeringen met vierwielaandrijving
3: Pre-Runner
Basiscode
6: Uitvoeringen met 1KD-FTV motor
5: Uitvoeringen met 2KD-FTV motor
Cabine-uitvoering en land van productie
T: Enkele cabine geproduceerd in Zuid-Afrika
B: Enkele cabine geproduceerd in Thailand
C: Xtra cabine geproduceerd in Thailand
P: Dubbele cabine geproduceerd in Zuid-Afrika
D: Dubbele cabine geproduceerd in Thailand
Transmissietype
A: Automatische transmissie
M: Handgeschakelde transmissie
Uitvoering
D: DLX
S: SR
Bestemming
W: Uitvoeringen voor Europa
H: Alleen uitvoeringen voor Finland
De modelcode staat vermeld op het typeplaatje bij het kopje
"MODEL".
K U N 2 6 – P A D W
32
Het label of typeplaatje bevindt zich op de aangegeven plaats in de vol-
gende afbeeldingen.
Type A
Type B
Type C
Het typeplaatje bevindt zich op de linker
stijl.
Het typeplaatje bevindt zich op de linker
stijl.
Het typeplaatje bevindt zich naast de
motorruimte.
33
Symbolen die in dit handboek gebruikt worden
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen worden gebruikt
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico op
letsel bij u en bij anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat schade aan de auto of uitrusting ervan
kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet
doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of het
risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor
betekent dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeu-
ren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen
van schakelaars en andere bedie-
ningselementen.
Geeft het resultaat van een hande-
ling aan (bijvoorbeeld een deksel
gaat open).
34
1
Voordat u gaat rijden
35
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 36
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van
de portieren
Afstandsbediening.............. 38
Portieren............................. 49
Achterklep........................... 53
1-3. Afstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ........................ 57
Achterstoelen...................... 62
Hoofdsteunen ..................... 65
Veiligheidsgordels .............. 68
Stuurwiel............................. 75
Binnenspiegel..................... 76
Buitenspiegels .................... 78
1-4. Openen en sluiten
van de ruiten
Elektrisch bedienbare
ruiten................................. 81
Achterzijruiten
(uitvoeringen met
Xtra cabine) ...................... 84
Achterruit
(auto's met schuifruit) ....... 85
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ..... 86
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................... 92
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................ 97
SRS-airbags ....................... 99
Baby- en kinderzitjes ........ 112
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes...................... 124
36
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Type A
Hoofdsleutels
Garagesleutel
Plaatje met sleutelnummer
Type B
Hoofdsleutels
(met afstandsbediening)
Gebruik van de afstandsbedie-
ning (Blz. 38)
Garagesleutel
Plaatje met sleutelnummer
37
1-1. Informatie over sleutels
1
Voordat u gaat rijden
Wanneer u de sleutel van de auto moet achterlaten bij een parkeer-
wachter
Vergrendel indien nodig het dashboardkastje. (Blz. 434)
Houd de hoofdsleutel voor eigen gebruik en laat alleen de garagesleutel
achter.
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een sleutel kwijtraakt, kunt u een nieuwe sleutel laten bijmaken.
Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur. (Blz. 574)
Aan boord van een vliegtuig (type B)
Druk aan boord van een vliegtuig nooit op de knoppen van de sleutel met
afstandsbediening. Zorg dat de knoppen niet per ongeluk kunnen worden
ingedrukt als de sleutel zich bijvoorbeeld in uw tas bevindt. Als op de knop-
pen van de sleutel wordt gedrukt, kunnen er radiogolven worden uitgezon-
den die de werking van de vliegtuigsystemen kunnen verstoren.
OPMERKING
Beschadiging van de sleutel voorkomen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Stel de sleutels niet bloot aan sterke schokken, hoge temperaturen als
gevolg van plaatsing in direct zonlicht of vocht.
Stel de sleutels niet bloot aan elektromagnetische straling en bevestig
geen materialen aan de sleutels die elektromagnetische straling tegen-
houden.
Neem de sleutels niet uit elkaar.
38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Afstandsbediening
: Indien aanwezig
Met de afstandsbediening kan de auto worden vergrendeld en ont-
grendeld.
Vergrendelen van
alle portieren
Ontgrendelen van
alle portieren
39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
De afstandsbediening werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed:
In de buurt van een televisiezendmast, radiozender, elektriciteitscentrale,
luchthaven of andere locatie waar sterke radiogolven aanwezig zijn
U draagt een draagbare radio, mobiele telefoon of ander draadloos com-
municatiemiddel bij u
Er zijn meerdere elektronische sleutels in de buurt
De elektronische sleutel wordt tegen een metalen voorwerp gehouden of
is ermee bedekt
Een andere elektronische sleutel (die ook radiogolven uitzendt) wordt
gebruikt in de buurt
De elektronische sleutel heeft in de buurt gelegen van een elektrisch
apparaat, zoals een computer
Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Als de afstandsbediening niet werkt, is de batterij mogelijk leeg. Vervang de
batterij indien nodig. (Blz. 503)
40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor de afstandsbediening
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B41TA is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
43
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B42TA is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
45
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B25RA is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
49
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voordat u gaat rijden
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met de afstandsbe-
diening, de sleutel of de schakelaar voor de centrale vergrendeling.
Afstandsbediening (indien aanwezig)
Blz. 38
Sleutel
Het vergrendelen en ontgrendelen van de portieren met behulp
van de sleutel gaat als volgt:
Vergrendelen van
alle portieren
Ontgrendelen van
alle portieren
50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Schakelaar centrale vergrendeling (indien aanwezig)
Vergrendelen van
alle portieren
Ontgrendelen van
alle portieren
Vergrendelknoppen portier
Portier wordt vergrendeld
Ontgrendelen van het por-
tier
Zelfs als de vergrendelknop in
de stand vergrendeld staat,
kan het bestuurdersportier
worden geopend door aan de
portiergreep aan de binnen-
zijde te trekken.
51
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Kinderslot achterportier
(alleen uitvoeringen met dubbele cabine)
Het portier kan niet vanaf de bin-
nenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot
is geactiveerd.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.
STAP
1
STAP
2
52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
Het portier wordt dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de auto
kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier; dit kan zelfs worden
geopend wanneer de vergrendelknop in de stand vergrendeld staat.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
53
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voordat u gaat rijden
Achterklep
: Indien aanwezig
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Sleutel (auto's met slot)
Vergrendelen van
de achterklep
Ontgrendelen van
de achterklep
Openen van de achterklep
Type A
Maak de grendels los en open
de achterklep langzaam.
De kabels zullen de achter-
klep in een horizontale stand
houden.
Probeer de achterklep na het
sluiten open te trekken om er
zeker van te zijn dat deze goed
is vergrendeld.
54
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Laten zakken van de achterklep
Haal de oogjes van de kabels
aan beide zijden los van de pen-
nen, zoals aangegeven in de
afbeelding.
Type B
Trek aan de hendel en open
de achterklep langzaam.
De kabels zullen de achter-
klep in een horizontale stand
houden.
Probeer de achterklep na het
sluiten open te trekken om er
zeker van te zijn dat deze goed
is vergrendeld.
55
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voordat u gaat rijden
Achterbumperopstap (indien aanwezig)
Type A
De achterbumperopstap is ont-
worpen ter bescherming van de
achterkant van de auto en om de
auto gemakkelijker te kunnen
beladen.
Type B
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Houd de achterklep tijdens het rijden gesloten.
Ga niet op de achterbumperopstap staan.
56
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
OPMERKING
Na het sluiten van de achterklep
Probeer de achterklep open te trekken om er zeker van te zijn dat deze goed
is vergrendeld.
Om schade aan de achterbumperopstap te voorkomen
Sta niet toe dat er meer dan één persoon tegelijk op de achterbumperopstap
staat.
57
1
Voordat u gaat rijden
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Handmatig verstelbare stoel (afzonderlijk type)
Hendel
stoelpositieverstelling
Knop hoogteverstelling
(alleen bestuurderszijde)
(indien aanwezig)
Hendel
rugleuningverstelling
58
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Handmatig verstelbare stoel (bank)
Hendel
stoelpositieverstelling
(alleen bestuurderszijde)
Hendel
rugleuningverstelling
59
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Elektrisch verstelbare stoel (alleen bestuurderszijde)
Schakelaar stoelpositie
Schakelaar
hoogteverstelling
Schakelaar
rugleuningverstelling
60
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Verplaatsen van de passagiersstoel voor toegang tot
de achterstoelen (alleen uitvoeringen met Xtra cabine)
Instappen
Trek aan de hendel voor verstel-
ling van de rugleuning en klap de
rugleuning omlaag. De stoel zal
naar voren schuiven.
Schuif de stoel zo ver mogelijk
naar voren
Uitstappen
Trap het pedaal in en klap de
rugleuning omlaag. De stoel zal
naar voren schuiven.
Schuif de stoel zo ver mogelijk
naar voren
Controleer voordat u het pedaal
intrapt of er niemand op de pas-
sagiersstoel zit.
Nadat passagiers zijn ingestapt/uitgestapt
Klap de rugleuning omhoog en schuif de stoel naar achteren in de
vergrendeling.
61
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Stoel afstellen
Zet de rugleuning niet verder achterover dan noodzakelijk, om te voorko-
men dat u in het geval van een aanrijding onder het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel door schiet.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heup-
gedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend, of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de stoel niet tijdens het rijden, aangezien de stoel dan onver-
wachts kan bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over de
auto verliezen.
Handmatig verstelbare stoel: Controleer na het verstellen of de stoel goed
is vergrendeld.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Alleen uitvoeringen met Xtra cabine: Laat uw voet niet op het pedaaltje ach-
ter de passagiersstoel rusten.
62
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Achterstoelen
: Indien aanwezig
Uitvoeringen met Xtra cabine
Verwijderen van de zittingen van de achterstoelen
(indien aanwezig)
Maak de ontgrendelings-
hendel los.
Trek de zittingen omhoog
en vervolgens naar voren,
richting de voorzijde van de
auto.
De zittingen kunnen afzonder-
lijk worden verwijderd.
63
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Uitvoeringen met dubbele cabine
Opklappen van de zitting
Verwijder de middelste hoofd-
steun.
Trek aan de lus en klap de zit-
ting omhoog.
Hierdoor wordt de zitting ont-
grendeld, waardoor de zitting
naar boven geklapt kan wor-
den.
Bevestig de lus aan de steun
achter de achterstoel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
64
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Bij het verwijderen van de zittingen van de achterstoelen
(indien aanwezig)
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verwijder de zittingen van de achterstoelen niet tijdens het rijden.
Let op dat u de verwijderde zittingen tegen niemand aanstoot of op uw
voeten laat vallen.
Bij het terugplaatsen van de zittingen in hun oorspronkelijke positie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Let erop dat uw handen en voeten niet klem komen te zitten in de stoel.
Let erop dat er niets onder de zitting ligt, waardoor deze niet goed op zijn
plaats kan worden vergrendeld.
Controleer of de zittingen goed zijn vergrendeld door ze omhoog te trek-
ken en omlaag te duwen.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.
Plaats de middelste hoofd-
steun.
STAP
4
65
1
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voordat u gaat rijden
Hoofdsteunen
Voorstoelen
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en
houd daarbij de ontgrendel-
knop ingedrukt.
Achterbank (alleen uitvoeringen met dubbele cabine)
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en
houd daarbij de ontgrendel-
knop ingedrukt.
Ontgrendelknop
Ontgrendelknoppen
66
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Verwijderen van de hoofdsteunen
Plaatsen van de hoofdsteunen
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Afstellen van de hoofdsteun achter
(alleen uitvoeringen met dubbele cabine)
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Breng de hoofdsteun in lijn met de beves-
tigingsgaten en schuif de steun omlaag
tot deze in de vergrendeling klikt.
Houd de ontgrendelknop ingedrukt wan-
neer u de hoofdsteun laat zakken.
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
67
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in ernstig letsel.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
68
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Driepuntsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit
69
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Tweepuntsgordels (indien aanwezig)
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Om de veiligheidsgordel
vast te maken, duwt u de
gesp in de gordelsluiting tot
u een klik hoort.
De gordel kan worden los-
gemaakt door de ontgren-
delknop in te drukken.
Ontgrendelknop
70
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Afstellen van de hoogte van het schouderbevestigingspunt
van de veiligheidsgordel (voorstoelen) (indien aanwezig)
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omlaag terwijl u
de ontgrendelknop indrukt.
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omhoog.
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.
Lengte van de gordel verstellen (tweepuntsgordel)
(indien aanwezig)
Verlengen
Inkorten
71
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op hun plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen en aanrij-
dingen van opzij (auto's met side
airbags en curtain airbags).
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van
opzij of van achteren.
Blokkeerautomaat (ELR) (driepuntsgordel)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
72
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Zwangere vrouwen
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 68)
Gebruik van veiligheidsgordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 112)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 68 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is geweest
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 68)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Vermijd dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
73
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen of uitwijken of bij een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat om de juiste zitpositie in te stellen de rugleuning niet verder achter-
over hellen dan nodig is. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als
de inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspan-
ner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden
gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
74
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende
inzittende niet waarborgen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting zit en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
75
1
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voordat u gaat rijden
Stuurwiel
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het te bewegen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
STAP
1
STAP
2
76
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Binnenspiegel
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan
worden beperkt met behulp van de volgende functies:
Normale stand
Antiverblindingsstand
77
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
78
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels
De spiegelhoek kan worden versteld.
Handmatig verstelbaar type
Stel de spiegel af.
Elektrisch verstelbaar type
Druk op de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
Links
Rechts
Verstel de buitenspiegel met
de schakelaar.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links
STAP
1
STAP
2
79
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voordat u gaat rijden
Inklappen van de buitenspiegels
Handmatig inklapbaar type
Klap de buitenspiegel naar de
achterzijde van de auto in.
Automatisch inklapbaar type
Druk op de schakelaar om de
buitenspiegels in te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de buitenspiegels weer uit te
klappen.
80
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
De spiegelhoek kan worden versteld wanneer
(elektrisch verstelbaar type)
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn
Schakel de buitenspiegelverwarming in om de spiegels te ontwasemen.
(Blz. 257)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel wordt versteld (elektrisch verstelbaar type)
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Als de spiegelverwarming is ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
OPMERKING
Als het stelmechanisme vastzit als gevolg van bevriezing
Bedien de spiegels niet en krab het ijs niet van de spiegel. Bespuit de spie-
gel met ruitontdooier om deze weer beweegbaar te maken.
81
1
Voordat u gaat rijden
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten
: Indien aanwezig
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de schakelaars.
Bedienen van de schakelaar beweegt de ruiten als volgt:
Type A
Sluiten
Openen
AUTO-openfunctie
*
(alleen ruit bestuurderspor-
tier)
*: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
Type B
Sluiten
Openen
One-touch openen
*
(alleen ruit bestuurderspor-
tier)
One-touch sluiten
*
(alleen ruit bestuurderspor-
tier)
82
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van
de passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Klembeveiliging (type B)
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
Als de accu is losgenomen (alleen ruit bestuurdersportier) (type B)
De elektrisch bedienbare ruiten moeten voor een juiste werking eerst wor-
den geïnitialiseerd.
Open de ruit tot halverwege.
Sluit de ruit geheel door de schakelaar omhoog te trekken en gedu-
rende 1 seconde vast te houden.
Zodra het controlelampje in de schakelaar niet meer knippert maar constant
brandt, is de initialisatie voltooid.
STAP
1
STAP
2
83
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een hand of ander lichaamsdeel
naar buiten steekt dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend
worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
Klembeveiliging (type B)
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
84
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Achterzijruiten (uitvoeringen met Xtra cabine)
Sluiten van de achterzijruiten
Controleer of de achterzijruiten goed zijn gesloten.
WAARSCHUWING
Openen of sluiten van de achterzijruiten
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een hand of ander lichaamsdeel
naar buiten steekt dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend
worden.
Laat de achterzijruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de achterzijruiten kan ernstig letsel veroorza-
ken.
De achterzijruiten kunnen worden geopend en gesloten met behulp
van de borghendel.
Trek de borghendel naar
voren en druk deze vervol-
gens naar buiten om de ach-
terzijruit te openen.
85
1
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Voordat u gaat rijden
Achterruit (auto's met schuifruit)
Sluiten van de achterruit
Controleer of de achterruit goed is gesloten.
WAARSCHUWING
Openen of sluiten van de achterruit
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de achterruit niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de achterruit kan ernstig letsel veroorzaken.
De achterruit kan worden geopend en gesloten met behulp van de
ontgrendelingshendel.
Druk de ontgrendelingshen-
del in en schuif de achterruit
open.
86
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:
Voor het tanken
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Openen van de tankdop
Type A
Trek de ontgrendeling van de
tankdopklep omhoog.
Draai de tankdop langzaam
open.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
87
1-5. Tanken
1
Voordat u gaat rijden
Type B
Ontgrendel de tankdop door
de sleutel in het slot te steken
en linksom te draaien.
Draai de tankdop langzaam
open.
STAP
1
STAP
2
88
1-5. Tanken
Sluiten van de tankdop
Type A
Draai na het tanken van brand-
stof de tankdop tot u een klik
hoort. Als u de dop loslaat, zal hij
iets in de andere richting
draaien.
Type B
Sluiten van de tankdop
Houd de tankdop met de pijl naar
boven en draai de tankdop lang-
zaam dicht.
Vergrendelen van de tankdop
Draai de sleutel van de tankdop
rechtsom.
STAP
1
Pijl
STAP
2
89
1-5. Tanken
1
Voordat u gaat rijden
Brandstofsoorten
EU:
Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590
Behalve EU (niet Rusland):
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of minder
en een cetaangetal van 48 of hoger
Behalve EU (Rusland):
Dieselbrandstof met een cetaangetal van 48 of hoger
Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan GOST R52368-2005
(zwavelgehalte max. 50 ppm).
Inhoud brandstoftank
Ongeveer 80 liter
90
1-5. Tanken
WAARSCHUWING
Bij het tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in
acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Raak na het verlaten van de auto en voor het openen van de tankdop een
ongeverfd metalen oppervlak aan om eventuele statische elektriciteit af te
voeren. Het is belangrijk om statische elektriciteit af te voeren voordat u
gaat tanken, omdat vonken als gevolg van statische elektriciteit brandstof-
dampen tot ontbranding kunnen brengen.
Alleen type A: Pak de tankdop vast bij de greep en draai hem langzaam
los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren. Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektri-
citeit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afge-
sloten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
Bij het tanken
Plaats het vulpistool nauwkeurig in de vulpijp. Als brandstof wordt getankt
terwijl het vulpistool zich net boven de vulpijp bevindt, werkt de automati-
sche uitschakelfunctie mogelijk niet en kan de brandstoftank overstromen.
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.
91
1-5. Tanken
1
Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Hierdoor kan schade aan de auto ontstaan, zoals het slecht functioneren
van de emissieregeling of beschadiging van de onderdelen van het brand-
stofsysteem of van de lak.
92
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de greep van de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehou-
den
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleu-
tel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de
boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Het controlelampje gaat knip-
peren als de sleutel uit het
contactslot is verwijderd, om
aan te geven dat het systeem
is ingeschakeld.
Het controlelampje stopt met
knipperen als de geregis-
treerde sleutel in het contact-
slot is gestoken om aan te
geven dat het systeem is uit-
geschakeld.
93
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
Verklaring voor de startblokkering
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this RI-33BTY is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
94
1-6. Antidiefstalsysteem
95
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voordat u gaat rijden
96
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of tijdelijk verwijde-
ren kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
97
1
Voordat u gaat rijden
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 57)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 57)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
(Blz. 57)
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte af dat de airbag op
uw borst gericht is.
(Blz. 75)
Vergrendel de hoofdsteun
met het midden zo dicht
mogelijk bij de bovenkant
van uw oren. (Blz. 65)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 68)
98
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan. Verder kan
het stelmechanisme beschadigd raken.
Afstellen van de zitpositie
Let er bij het verstellen van de positie van de stoel op dat de stoel de ove-
rige inzittenden van de auto niet raakt, omdat deze hierdoor wellicht letsel
op zouden kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
99
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voordat u gaat rijden
SRS-airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur
100
1-7. Veiligheidsinformatie
Onderdelen SRS-airbagsysteem
Airbagsensoren voor
Voorpassagiersairbag
Side airbag- en curtain
airbagsensoren
(indien aanwezig)
Gordelspanners en
spankrachtbegrenzers
Curtain airbagsensoren
(indien aanwezig)
Side airbags
(indien aanwezig)
Curtain airbags
(indien aanwezig)
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Bestuurdersairbag
Airbag-ECU
Side airbags en curtain airbags
Side airbags (indien aanwezig)
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men
Curtain airbags (indien aanwezig)
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen te beschermen
101
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in
de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld wor-
den met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
beperken.
Uitvoeringen met voorbank: De airbags zijn ontworpen om de
bestuurder en de buitenste voorpassagier extra bescherming te bie-
den tijdens een frontale aanrijding. Ze zijn niet ontworpen om de mid-
delste passagier te beschermen.
102
1-7. Veiligheidsinformatie
Als de airbags worden geactiveerd (opgeblazen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Auto's zonder curtain airbags: gedurende enkele minuten na het active-
ren van de airbags kunnen de onderdelen van de airbag (stuurwielnaaf,
afdekkap van de airbag, opblaasmechanisme) en de stoelen nog heet
zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
Auto's met curtain airbags: gedurende enkele minuten na het activeren
van de airbags kunnen de onderdelen (stuurwielnaaf, dashboard, voor-
stoelen, delen van de voor- en achterstijlen en het dak) nog heet zijn. De
airbag zelf kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)
De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een voorwerp dat niet
kan bewegen of vervormen).
De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen
en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u
betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een
vrachtwagen terechtkomt.
Afhankelijk van het type aanrijding is het mogelijk dat alleen de gordel-
spanners worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering van de airbag
(side airbags en curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een
bepaalde drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met ter plaatse
van het passagierscompartiment aangereden worden met een snelheid van
ongeveer 20 - 30 km/h door een ongeveer 1.500 kg wegend voertuig, komend
vanuit een richting die haaks staat op de lengteas van de auto).
103
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding (airbags voor)
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags soms niet geactiveerd worden
(airbags voor)
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
104
1-7. Veiligheidsinformatie
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags
(side en curtain airbags) soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij
waarbij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
De side airbags en curtain airbags zijn niet ontworpen om in werking te tre-
den bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat
of bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
105
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Nadat de airbags zijn geactiveerd (opgeblazen).
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden opgeblazen.
Bij schade aan een portier ten gevolge
van een aanrijding die niet van zoda-
nige aard was dat de side airbags en
curtain airbags werden geactiveerd.
106
1-7. Veiligheidsinformatie
Krassen, scheuren of andere beschadi-
gingen in het middelste deel van het
stuurwiel of dashboard bij de voorpas-
sagiersairbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een
side airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het interieur in het
deel van de voor- en de achterstijl en
het dak met de curtain airbags.
107
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen
waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich
dicht bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel het een beetje afhankelijk is van het ontwerp van de auto, kun-
nen de meeste bestuurders een afstand van 250 mm tot het stuurwiel
in acht nemen, ook al staat de stoel in zijn voorste stand, door de rug-
leuning van de stoel iets naar achteren te zetten. Als u door het achter-
over zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u een
stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.
108
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
veiliger dan op de voorpassagiersstoel. (Blz. 112)
109
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers voor-
werpen op hun knieën vasthouden.
Auto's met side airbags en curtain air-
bags: leun niet tegen het portier, de
dakstijl of de voor-, midden- of achter-
stijl.
Auto's met side airbags en curtain air-
bags: Laat niemand knielen op de pas-
sagiersstoel in de richting van het
portier, of hoofd en handen buiten de
auto steken.
110
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Auto's met side airbags en curtain airbags: hang geen kleerhangers of
andere harde voorwerpen aan de kledinghaakjes. Dergelijke voorwerpen
kunnen als een projectiel gelanceerd worden en ernstig letsel veroorzaken
wanneer de curtain airbags geactiveerd worden.
Auto's met side airbags en curtain airbags: Gebruik geen accessoires op
de stoelen die het gedeelte van de stoel waarin de side airbags aanwezig
zijn afdekken omdat dat een negatieve invloed kan hebben op een juiste
werking van de airbags. Dergelijke accessoires kunnen tot resultaat heb-
ben dat de side airbags niet op de juiste wijze geactiveerd worden, hele-
maal niet geactiveerd worden of per ongeluk geactiveerd worden,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Bevestig niets aan en laat niets rusten
tegen componenten als het dashboard
of het stuurwielkussen.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd is of er tegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de
bestuurdersairbag en de voorpassa-
giersairbag geactiveerd worden.
Auto's met side airbags en curtain air-
bags: bevestig niets aan het portier, de
portierruit, de voor- en achterstijl, de
dakstijl of de handgreep.
111
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorschriften voor airbags
Sla niet, en oefen ook geen overmatige kracht uit, op onderdelen waarin
airbags aanwezig zijn.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van de voorstijl en achterstijl, beschadigd
of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. De air-
bags kunnen defect raken of per ongeluk worden geactiveerd (opgeblazen),
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsing, verwijdering, demontage en reparatie van de airbags
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en het dak
Reparatie of aanpassing van het voorspatbord, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto
Aanpassing van de wielophanging van de auto
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend- en ontvanginstal-
latie of CD-speler
112
1-7. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoel veel veiliger is dan op de voorpassagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij uw auto en dat geschikt is
voor de leeftijd en de lengte van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 124)
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinder-
zitjes, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor het vervangen of plaatsen van het baby- of kinder-
zitje.
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
ECE R44.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van zitjes.
113
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes:
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 veel gebruikte typen zit-
jes die vast kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uit-
gelegd:
114
1-7. Veiligheidsinformatie
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE R44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I
van ECE R44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE R44
115
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Uitvoeringen met enkele cabine
Voorpassagiersstoel
Losse stoel
Bank
Buitenste
Middelste
Met
airbag
Zonder
airbag
Met
airbag
Zonder
airbag
0
Minder
dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet toe-
gestaan
L1
X
Niet toe-
gestaan
L1 X
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet toe-
gestaan
L1
X
Niet toe-
gestaan
L1 X
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrich-
ting in:
X
Niet toe-
gestaan
Tegen
de rijrich-
ting
in - X
Tegen
de rijrich-
ting in:
X
Niet toe-
gestaan
Tegen
de rijrich-
ting
in - X
X
In de rijrichting geplaatst —
L2
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
L3 X
Gewichts-
groepen
Zitpositie
116
1-7. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
L1: Geschikt voor een TOYOTA BABY SAFE-zitje (13 - 13 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
L2: Geschikt voor een TOYOTA DUO
+
-zitje (9 - 18 kg) dat is goed-
gekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een TOYOTA KID-zitje (15 - 36 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Controleer bij baby- of kinderzitjes die niet worden genoemd in de
tabel, of ze geschikt zijn voor gebruik in deze auto. Raadpleeg hier-
voor de fabrikant of de leverancier van het baby- of kinderzitje.
117
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Uitvoeringen met Xtra cabine
Voorpassagiersstoel
Achterstoel
Met
airbag
Zonder
airbag
0
Minder
dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet toegestaan
L1 X
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet toegestaan
L1 X
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrichting in
—X
Niet toegestaan
Tegen
de rijrichting in
— X
X
In de rijrichting geplaatst —
L2
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
L3 X
Gewichts-
groep
Zitpositie
118
1-7. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
L1: Geschikt voor een TOYOTA BABY SAFE-zitje (13 - 13 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
L2: Geschikt voor een TOYOTA DUO
+
-zitje (9 - 18 kg) dat is goed-
gekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een TOYOTA KID-zitje (15 - 36 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Controleer bij baby- of kinderzitjes die niet worden genoemd in de
tabel, of ze geschikt zijn voor gebruik in deze auto. Raadpleeg hier-
voor de fabrikant of de leverancier van het baby- of kinderzitje.
119
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Uitvoeringen met dubbele cabine
Voorpassagiersstoel Achterstoel
Met
airbag
Zonder
airbag
Buitenste Midden
0
Minder
dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet
toegestaan
L1 U X
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet
toegestaan
L1 U X
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrichting
in: X
Niet
toegestaan
Tegen
de rijrichting
in — X
UUF
In de rijrichting geplaatst —
L2
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
L3 U UF
Gewichts
-
Zitpositie
120
1-7. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L1: Geschikt voor een TOYOTA BABY SAFE-zitje (13 - 13 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
L2: Geschikt voor een TOYOTA DUO
+
-zitje (9 - 18 kg) dat is goed-
gekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een TOYOTA KID-zitje (15 - 36 kg) dat is goedge-
keurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Controleer bij baby- of kinderzitjes die niet worden genoemd in de
tabel, of ze geschikt zijn voor gebruik in deze auto. Raadpleeg hier-
voor de fabrikant of de leverancier van het baby- of kinderzitje.
121
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel
wordt geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
Als het kind te groot is voor een zitje, laat het dan plaatsnemen op de
achterstoel en gebruik de veiligheidsgordel in de auto. (Blz. 68)
Als u een zitje op de voorpassagiersstoel
moet gebruiken, moet u deze stoel als
volgt instellen:
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop
De zitting volledig naar achteren
geschoven (indien aanwezig)
122
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Gebruik van een baby- en kinderzitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor deze auto
vormt geen goede bescherming voor het kind. Het kind kan dan (bij plotse-
ling remmen of bij een aanrijding) ernstig letsel oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.
Gebruik geen baby- of kinderzitje waarbij het kind achteruit kijkt op de
voorstoel.
Bij een ongeval kan het kind dan ernstig letsel oplopen door de kracht
waarmee de passagiersairbag wordt opgeblazen.
Plaats een in de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje alleen op de voor-
stoel als het niet anders kan. Zet de rugleuning zo ver mogelijk omhoog en
naar achteren, omdat de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snelheid
en kracht wordt geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
123
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Laat een kind niet met het hoofd of een ander lichaamsdeel tegen het por-
tier leunen of tegen dat deel van de stoel, de voor- en achterstijl of de dak-
stijl leunen waarin de side airbag of de curtain airbag is ondergebracht,
ook niet als het kind in een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind
ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbags of de curtain
airbags worden geactiveerd.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen, een plot-
selinge uitwijkmanoeuvre of een ongeval letsel oplopen.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het kinderzitje niet los in het passagierscompartiment.
Verwijder het zitje uit de auto wanneer u het niet nodig hebt. Dit voorkomt
dat inzittenden bij een ongeval, een plotselinge uitwijkmanoeuvre of bij
hard remmen hierdoor verwond worden.
124
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van baby- en kinderzitjes
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje ste-
vig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel.
Tweepuntsgordel
(indien aanwezig)
Driepuntsgordel (bij een gor-
del met vergrendelmogelijk-
heid is een borgclip
noodzakelijk)
125
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Plaatsen van een veiligheidssysteem voor kinderen met behulp
van een veiligheidsgordel (tweepuntsgordel) (indien aanwezig)
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rijrichting zit
Plaats het zitje op de achter-
stoel, zodat het kind in de rijrich-
ting kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Druk het kinderzitje stevig tegen
de stoel aan en laat de gordel
oprollen totdat het kinderzitje
goed vastzit.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
126
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van een veiligheidssysteem voor kinderen met behulp
van een veiligheidsgordel (driepuntsgordel)
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht tegen de rijrichting
in zit
Plaats het zitje achterin, zodat
het kind naar achteren kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
127
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rijrichting zit
Plaats het zitje zodanig op de
stoel dat het kind in de rijrichting
kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
128
1-7. Veiligheidsinformatie
Zitkussen
Plaats het zitje zodanig op de
stoel dat het kind in de rijrichting
kijkt.
Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (Blz. 68)
STAP
1
STAP
2
129
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
Verwijderen van een zitje dat is vastgezet met een veilig-
heidsgordel
Tweepuntsgordel (indien aanwe-
zig): Druk op de ontgrendelknop.
Driepuntsgordel: Druk op de ont-
grendelknop en laat de gordel
helemaal oprollen.
Als u een baby- of kinderzitje installeert met een gordel met vergren-
delmogelijkheid
U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw zitje
niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(Onderdeelnr. 73119-22010)
130
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
Uitvoeringen met dubbele cabine:
Plaats het zitje op de rechter zitplaats
achter als de bestuurdersstoel contact
maakt met het zitje en verhindert dat
het zitje goed kan worden bevestigd.
Uitvoeringen met dubbele cabine: Ver-
stel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
131
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats een in de rijrichting geplaatst
baby- of kinderzitje alleen op de voor-
stoel als het niet anders kan. Als er een
zitje waarin het kind met het gezicht in
de rijrichting zit op de passagiersstoel
wordt geplaatst, moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden gescho-
ven (indien aanwezig).
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
Gebruik nooit een tegen de rijrichting in
geplaatst zitje op de voorstoel.
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
132
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Auto's met voorbank: Plaats een baby-
of kinderzitje niet in het midden. Dit is
geen geschikte zitpositie voor kinderen
in deze gewichtsgroep.
Als het zitje in het midden wordt
geplaatst, kan dit, afhankelijk van het
type, het juiste gebruik van de veilig-
heidsgordel voor de bestuurder en de
voorpassagier in de weg staan. Het kan
bovendien hinderlijk zijn tijdens het rij-
den.
Uitvoeringen met Xtra cabine: Plaats
geen baby- of kinderzitje op de achter-
bank. Deze is niet ontworpen om zitjes
op te bevestigen.
Uitvoeringen met dubbele cabine:
Plaats een kinderzitje waarbij het kind
naar achteren kijkt niet op de middelste
zitplaats achter. Dit is geen geschikte
positie voor dergelijke kinderzitjes.
Anders kan het kind of de inzittende op
de voorstoel ernstig letsel oplopen bij
plotseling remmen of uitwijken of bij
een aanrijding.
133
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinderzitjes,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
het vervangen of plaatsen van het baby- of kinderzitje.
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel oplo-
pen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle
richtingen te bewegen.
Verstel de rugleuning niet meer nadat het baby- of kinderzitje is geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
134
1-7. Veiligheidsinformatie
2
Tijdens het rijden
135
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 136
Contactslot........................ 152
Automatische
transmissie ..................... 156
Handgeschakelde
transmissie ..................... 160
Richtingaanwijzer-
schakelaar ...................... 163
Parkeerrem....................... 164
Claxon .............................. 165
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 166
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 170
Multi-informatiedisplay...... 175
2-3. Bedienen van verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 181
Schakelaar mistlampen .... 185
Ruitenwissers
en -sproeiers................... 189
Schakelaar
koplampsproeiers........... 191
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 192
Rear View
Monitor-systeem............. 197
Vierwielaandrijving............ 202
Achterdifferentieelsper...... 207
Ondersteunende
systemen ........................ 211
DPF (roetfilter) .................. 217
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 222
Tips voor rijden
in de winter ..................... 225
Trekken van
een aanhangwagen........ 229
136
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures:
Starten van de motor
Blz. 152
Rijden
Automatische transmissie
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 156)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 164)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Handgeschakelde transmissie
Zet met ingetrapt koppelingspedaal de selectiehendel in de
1e versnelling. (Blz. 160)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 164)
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tege-
lijkertijd het gaspedaal langzaam in om de auto in bewe-
ging te brengen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
137
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Tot stilstand brengen van de auto
Automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als de auto langdurig stil zal
staan. (Blz. 156)
Handgeschakelde transmissie
Trap met ingetrapt koppelingspedaal het rempedaal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de auto gedurende langere tijd stilstaat, zet dan de selectie-
hendel in stand N. (Blz. 160)
Parkeren van de auto
Automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 164)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 156)
Plaats bij het parkeren op een helling indien nodig wielblokken.
Zet het contact UIT om de motor uit te zetten.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
138
2-1. Rijprocedures
Wegrijden op een helling
Automatische transmissie
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal
in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Trap met ingetrapt koppelingspedaal het rempedaal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 164)
Zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 160)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of
de achteruit en plaats indien nodig wielblokken.
Zet het contact UIT om de motor uit te zetten.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
139
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotselinge stops.
De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Vermijd plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
Rijd niet langzaam met een handgeschakelde transmissie in een hoge
versnelling.
140
2-1. Rijprocedures
Stationair draaien vóór uitzetten van de motor
Laat de motor stationair draaien na het rijden met hoge snelheden of oprij-
den van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 597)
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met
hoge snelheid
Constante snelheid van
ongeveer 80 km/h
Ongeveer
20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer 100 km/h
Ongeveer
1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met een
constante snelheid van 100 km/h of meer
(rijden op een circuit, enz.)
Ongeveer
2 minuten
141
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto
Houd bij auto's met automatische transmissie altijd uw voet op het rempe-
daal als u stilstaat met een draaiende motor. Dit voorkomt kruipen van de
auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u rem- en gaspedaal goed bedienen.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen extreem heet zijn. Deze
hete onderdelen kunnen brand veroorzaken als er licht ontvlambaar mate-
riaal aanwezig is.
142
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Laat bij auto's met automatische transmissie de auto niet achteruit rollen
als een van de vooruitversnellingen is ingeschakeld of vooruit rollen terwijl
de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de auto niet op de juiste
manier op rem- en stuurcommando's reageren, waardoor een aanrijding
of schade aan de auto kan ontstaan.
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterruit (auto's met schuifruit) gesloten is. Door grote hoeveelheden uit-
laatgassen in de auto kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval
veroorzaken, hetgeen kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zet bij auto's met automatische transmissie de transmissie tijdens het rij-
den nooit in stand P.
Hierdoor kan er aanzienlijke schade aan de transmissie ontstaan en kunt
u de controle over de auto verliezen.
Zet de transmissie tijdens het rijden nooit in de achteruitversnelling.
Hierdoor kan er aanzienlijke schade aan de transmissie ontstaan en kunt
u de controle over de auto verliezen.
Zet de transmissie nooit in stand D (auto's met automatische transmissie)
of de 1e versnelling (auto's met handgeschakelde transmissie) terwijl de
auto achteruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand N. Als u dat wel doet,
wordt de verbinding tussen de motor en de transmissie verbroken. Als de
transmissie in stand N staat, is afremmen op de motor niet mogelijk.
143
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zet de motor niet uit tijdens het rijden. Door de motor tijdens het rijden uit
te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar
werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het
remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de
auto aan de kant zodra dit veilig kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 586
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor (schakel terug) om de
snelheid te verlagen.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en
een verminderde remwerking. (Blz. 157)
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
Rijd bij auto's met handgeschakelde transmissie nooit gedurende langere
tijd met een half ingetrapt koppelingspedaal. Anders kan de koppeling
overmatig slijten, maar ook beschadigd raken of zelfs een ernstig ongeval
zoals een brand veroorzaken.
144
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door opschakelen of
door terugschakelen om te remmen op de motor, kan de auto in een slip
raken met mogelijk een ongeval tot gevolg.
Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel
Zet bij auto's met automatische transmissie de selectiehendel niet in een
andere stand als het gaspedaal ingetrapt is. Als de selectiehendel in een
andere stand dan P of N wordt gezet, kan de auto onverwacht snel accelere-
ren, waardoor een aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
Als u een piepend of krassend geluid hoort
(remblokslijtage-indicatoren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de remblokken niet op tijd vervangen worden, kunnen de remschijven
beschadigd raken.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
145
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet plotseling in.
Als de transmissie in een andere stand dan P (alleen automatische trans-
missie) of N staat, kan de auto onverwacht in beweging komen, waardoor
er een aanrijding kan ontstaan.
Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Voorkom bij auto's met automatische transmissie het ontstaan van onge-
lukken door het wegrollen van de auto en houd het rempedaal altijd inge-
trapt als de motor draait, activeer indien nodig de parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
146
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet, kan er het volgende gebeuren:
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de auto. Als een aansteker in het dash-
boardkastje of op de vloer ligt, kan deze per ongeluk gaan branden als er
bagage wordt geplaatst of een stoel wordt afgesteld en brand veroorza-
ken.
Plak geen parkeerschijven op de voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op het instrumentenpaneel of dashboard.
Deze parkeerschijven of reservoirs kunnen als een lens werken en brand
veroorzaken in de auto.
Laat geen portier of ruit open als het gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een zil-
verkleurige folie. Weerkaatst zonlicht kan van het glas een lens maken en
brand veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P (alleen
automatische transmissie), zet de motor uit en vergrendel de auto.
Laat de auto niet onbeheerd achter terwijl de motor draait.
147
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich kunt branden.
Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en
in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten het schadelijke koolmonoxide (CO). Dit is een kleur-
loos en reukloos gas. Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk
zijn voor de gezondheid.
Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen
zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Het uitlaatsysteem dient regelmatig gecontroleerd te worden. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid van het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor
de gezondheid.
Toyota raadt het af om in de laadruimte te verblijven, terwijl de motor draait
als daar een opzetbare of vaste camperopbouw of een ander type kap is
gemonteerd. Deze waarschuwing geldt bij zowel rijden als stilstaan of
geparkeerd staan met draaiende motor. Extra zorg moet worden besteed
om te voorkomen dat uitlaatgassen binnenkomen in camperopbouwen,
aanhangwagens, enz. op of om de auto. Als u onverhoopt uitlaatgassen in
uw auto ruikt, open dan onmiddellijk alle ruiten en laat de hele ruimte goed
ventileren.
148
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrij-
stand kunnen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor
oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaat-
gassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen, het-
geen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger als de remmen nat zijn.
De remweg wordt langer als de remmen nat zijn en bovendien kan het
vocht ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan
de andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in
negatieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet
werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen
noodzakelijk maken. Als de rembekrachtiging niet werkt, kan de auto nog
wel worden afgeremd maar er moet meer kracht op het rempedaal worden
uitgeoefend. De remweg zal ook langer zijn.
Rem niet "pompend" als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit twee afzonderlijke hydraulische systemen: als
een van de beide systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal harder worden ingetrapt dan anders en de
remweg wordt langer.
Rijd als dit gebeurt niet verder. Laat uw remmen onmiddellijk repareren.
149
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Tijdens het rijden
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
Gebruik bij auto's met automatische transmissie niet het gaspedaal of het
gaspedaal en het rempedaal samen om de auto op een helling op zijn
plaats te houden.
Schakel bij auto's met handgeschakelde transmissie niet als het koppe-
lingspedaal niet geheel is ingetrapt. Laat na het schakelen het koppe-
lingspedaal geleidelijk opkomen. Anders kunnen de koppeling en de
transmissie beschadigd raken.
Let bij auto's met handgeschakelde transmissie op het volgende om te
voorkomen dat de koppeling beschadigd raakt.
Laat uw voet onder het rijden niet op het koppelingspedaal rusten
omdat een dergelijke gewoonte onnodige slijtage van de koppeling tot
gevolg heeft.
Gebruik voor het wegrijden alleen de 1e versnelling.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
Hierdoor kan de koppeling beschadigd raken.
Zet bij auto's met handgeschakelde transmissie de selectiehendel niet in
stand R terwijl de auto nog rijdt. Anders kunnen de koppeling en de trans-
missie beschadigd raken.
Als bij auto's met handgeschakelde transmissie de auto niet versnelt ter-
wijl het koppelingspedaal is losgelaten en het gaspedaal wordt ingetrapt,
slipt de koppeling mogelijk en kan de auto als niet-rijdbaar worden
beschouwd. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
150
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Bij het parkeren
Zet bij auto's met automatische transmissie de selectiehendel bij het parke-
ren altijd in stand P. Als dat niet gebeurt, kan de auto plotseling in beweging
komen als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
Vermijd schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingspomp ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz., te vermijden.
Laat na het rijden met hoge snelheden of het oprijden van een helling de
motor stationair draaien. Zet de motor pas af als de turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het geval van een lekke band.
(Blz. 553)
151
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Na het rijden op een overstroomde weg moet het volgende worden nageke-
ken door een Toyota-dealer of erkende reparateur:
Remwerking
Peil en kwaliteit van motorolie, transmissievloeistof, tussenbak (uitvoerin-
gen met vierwielaandrijving), differentieel, enz.
Smering van cardanas, lagers en kogelgewrichten van de wielophanging
(indien mogelijk) en werking van alle verbindingsstukken, lagers, enz.
152
2-1. Rijprocedures
Contactslot
Starten van de motor
Automatische transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Trap het rempedaal stevig in.
Zet het contact AAN.
Het controlelampje gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat
controlelampje is gedoofd.
Handgeschakelde transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact AAN.
Het controlelampje gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat
controlelampje is gedoofd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
153
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Veranderen van de standen van het contact
LOCK
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd. (Auto's met automati-
sche transmissie: de sleutel
kan alleen worden verwijderd
als de selectiehendel in stand
P staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
ON
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Motor starten.
154
2-1. Rijprocedures
Het contact van stand ACC naar UIT zetten
Zet de selectiehendel in stand P (automatische transmissie) of de
vrijstand (handgeschakelde transmissie). (Blz. 156, 160)
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 92)
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Waarschuwingssysteem sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
STAP
1
Druk de sleutel dieper in het slot en draai
deze naar UIT.
STAP
2
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk vanuit UIT worden gedraaid. Draai het
stuurwiel enigszins naar links of naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.
155
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap het gaspedaal
nooit in tijdens het starten.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact nooit UIT.
Als in een noodgeval de motor moet worden uitgezet terwijl de auto nog rijdt,
zet u het contact uitsluitend in stand ACC om de motor uit te schakelen. Als
de motor wordt uitgeschakeld tijdens het rijden kan een ongeluk het gevolg
zijn.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan wan-
neer de motor niet draait.
Bij het starten van de motor
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.
156
2-1. Rijprocedures
Automatische transmissie
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Bedienen van de selectiehendel
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt
tussen stand P en D.
157
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Gebruik van de schakelstand
*: Zet onder normale omstandigheden de selectiehendel in stand D voor
een zo laag mogelijk brandstofverbruik en een zo laag mogelijke
geluidsproductie.
Schakelstand Functie
P Parkeren van de auto/starten van de motor
R Achteruit
N Vrijstand
D Normaal rijden*
4 Stand voor motorremwerking
3 Stand voor meer motorremwerking
2 Stand voor meer motorremwerking
L Stand voor maximale motorremwerking
158
2-1. Rijprocedures
Beperkingen voor terugschakelen
De maximaal toegestane snelheden zijn als volgt.
*: Zie “Vaststellen van de uitvoering van uw auto” als u niet zeker weet
welke uitvoering uw auto is. (Blz. 31)
AI-SHIFT
De AI-SHIFT-functie schakelt automatisch de optimale versnelling in, daarbij
rekening houdend met de prestaties die de bestuurder van de auto verlangt
en met de rijomstandigheden.
De AI-SHIFT-functie werkt automatisch als de selectiehendel in stand D
staat.
Het motortoerental blijft mogelijk hoog nadat u het gaspedaal hebt losgela-
ten. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Wanneer met cruise control wordt gereden (indien aanwezig)
Er wordt niet afgeremd op de motor als van D naar 4 wordt teruggeschakeld.
(Blz. 192)
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 573
Terugscha-
kelen
Maximale snelheid
km/h
SR-uitvoering* DLX-uitvoering*
Bedienings-
hendel vier-
wielaandrijvi
ng in stand
H2 of H4
Bedienings-
hendel vier-
wielaandrijvi
ng in stand
L4
Bedienings-
hendel vier-
wielaandrijvi
ng in stand
H2 of H4
Bedienings-
hendel vier-
wielaandrijvi
ng in stand
L4
D 4 140 (87) - 145 (90) -
4 3 100 (62) 35 (22) 105 (65) 40 (25)
3 2 65 (40) 25 (16) 70 (43) 25 (16)
2 L 20 (12) 5 (3) 20 (12) 5 (3)
159
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Rijden op glad wegdek
Niet abrupt wegrijden of schakelen.
Door plotseling afremmen op de motor kan de auto in een slip raken het-
geen een ongeluk kan veroorzaken.
160
2-1. Rijprocedures
Handgeschakelde transmissie
: Indien aanwezig
Bedienen van de selectiehendel
Trap het koppelingspedaal
vóór het bedienen van de
selectiehendel helemaal in en
laat het langzaam opkomen.
Als het inschakelen van de
achteruitversnelling moeilijk
gaat, zet dan de selectiehendel
in stand N, laat de koppeling
even opkomen en probeer het
dan opnieuw.
161
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Maximale snelheden voor terugschakelen
Schakel niet terug bij hogere snelheden dan in onderstaande tabel zijn aan-
gegeven om te voorkomen dat de motor met een te hoog toerental gaat
draaien.
Uitvoeringen met vierwielaandrijving
*
1
: Met 265/65R17 banden
*
2
: Met 255/70R15C banden
*
3
: Met 205R16C banden
Schakelstand
Bedieningshen-
del vierwielaan-
drijving
Maximale snelheid
km/h
1KD-FTV motor 2KD-FTV motor
1
H2, H4
39 (24)
*
1
38 (24)*
2
38 (24)*
1
37 (23)*
2, 3
L4 15 (9)
15 (9)
*
1
14 (9)*
2, 3
2
H2, H4
73 (45)
*
1
71 (44)*
2
70 (43)*
1
68 (42)*
2, 3
L4
29 (18)
*
1
28 (17)*
2
27 (17)*
1, 2
26 (16)*
3
3
H2, H4
119 (74)
*
1
115 (71)*
2
114 (71)*
1
110 (68)*
2, 3
L4
46 (29)
*
1
45 (28)*
2
45 (28)*
1
43 (27)*
2, 3
4
H2, H4
170 (106)
*
1
165 (103)*
2
164 (102)*
1
158 (98)*
2, 3
L4
67 (42)
*
1
64 (40)*
2
64 (40)*
1
62 (39)*
2, 3
162
2-1. Rijprocedures
Pre-Runner
Schakelstand
Maximale snelheid
km/h
Met 265/65R17-
banden
Met 255/70R15C- of
205R16C-banden
1 38 (24) 37 (23)
2 70 (43) 68 (42)
3 114 (71) 110 (68)
4 164 (102) 158
163
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Als het controlelampje sneller knippert dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
De richtingaanwijzerschakelaar kan worden gebruikt om aan te
geven wat de bestuurder van plan is:
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Veranderen van rijbaan
naar rechts (houd schake-
laar halverwege ingedrukt)
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Veranderen van rijbaan
naar links (houd schakelaar
halverwege ingedrukt)
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
164
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem
Gebruik in de winter
Zie “Tips voor het rijden in de winter” voor het gebruik van de parkeerrem in
de winter. (Blz. 225)
OPMERKING
Voordat u gaat rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
Activeer de parkeerrem
door de parkeerremhendel
helemaal aan te trekken ter-
wijl u het rempedaal intrapt.
Op dat moment gaat het waar-
schuwingslampje remsysteem
branden.
Deactiveer de parkeerrem
door de hendel iets omhoog
te trekken en deze dan vol-
ledig naar beneden te druk-
ken terwijl u de knop op de
hendel ingedrukt houdt.
Het waarschuwingslampje
remsysteem gaat dan uit.
165
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Claxon
Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(Blz. 75)
Druk op de of in de
buurt van het symbool om te
claxonneren.
166
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
Zonder Optitron-instrumenten
Optitron-instrumenten
167
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur weer.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Toets wijzigen weergave kilometerteller/dagteller
Blz. 168
Weergave kilometerteller en dagteller
Kilometerteller: Geeft de totale afstand aan die de auto heeft afgelegd.
Dagteller: Geeft de afstand aan die met de auto is gereden sinds
de teller voor het laatst werd gereset. Dagteller A en B
kunnen onafhankelijk van elkaar worden gebruikt en
verschillende afstanden weergeven.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
168
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen van de weergave
Voor het schakelen tussen de
weergave van de kilometerteller
en dagtellers. Als de dagteller
wordt weergegeven, wordt deze
gereset als de knop ingedrukt
wordt gehouden.
De eenheden kunnen verschil-
lend zijn.
Dimmer dashboardverlichting (indien aanwezig)
De helderheid van de dashboardverlichting kan worden ingesteld
door de knop te draaien.
Donkerder
Helderder
169
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
De tellers worden verlicht als
Auto's zonder Optitron-instrumenten
De parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Auto's met Optitron-instrumenten
Het contact AAN staat.
De kilometerteller en de dagteller worden verlicht als
Het contact AAN staat.
Helderheid van de dashboardverlichting
Als de lichtschakelaar AAN wordt gezet, wordt de intensiteit iets minder ten-
zij de stelknop helemaal naar rechts is gedraaid.
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De dagtellergegevens worden gereset.
OPMERKING
Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het
maximumtoerental aangeeft.
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter in het rode gebied (H)
staat, kan de motor oververhit zijn. Breng in dat geval de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de motor nadat
deze volledig is afgekoeld. (Blz. 580)
170
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampjes op het instrumenten-
paneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status
van de diverse systemen in de auto.
Instrumentenpaneel (zonder Optitron-instrumenten)
Instrumentenpaneel (met Optitron-instrumenten)
171
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Centraal paneel (auto's zonder multi-informatiedisplay)
Centraal paneel (auto's met multi-informatiedisplay)
172
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (Blz. 163)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
Traction Control
(Blz. 212)
Controlelampje
grootlicht (Blz. 181)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
VSC OFF (Blz. 212)
(Optitron-
instrumen-
tenpaneel)
Controlelampje
achterlicht (Blz. 181)
(Uitvoerin-
gen met
vierwielaan-
drijving)
Controlelampje
vierwielaandrijving
(Blz. 202)
(indien aan-
wezig)
Controlelampje
mistlampen voor
(Blz. 185)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
achterdifferentieelsper
(Blz. 207)
Controlelampje
mistachterlicht
(Blz. 186)
(automati-
sche
transmissie)
Positie-indicatoren
(Blz. 156)
Controlelampje
voorgloeien (Blz. 152)
(indien
aanwezig)
Controlelampje cruise
control (Blz. 192)
*
1, 2
*
1
*
1
173
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 545)
*
1
: Deze lampjes gaan branden wanneer het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven
nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden verstre-
ken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een
lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*
2
: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
*
3
: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
*
4
: Het lampje gaat geel branden om aan te geven dat er ergens een sto-
ring zit.
(voor de
bestuurder)
(voor de
voorpassa-
gier)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(Uitvoerin-
gen met
vierwiel-
aandrijving)
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1, 3
*
1
*
4
*
1
*
3
174
2-2. Instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem
en airbagsysteem niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen
dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van
een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als dit
gebeurt.
175
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Multi-informatiedisplay
: Indien aanwezig
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende
rijgerelateerde informatie, inclusief de actuele buitentemperatuur.
Ritinformatie (Blz. 177)
Geeft de actieradius, het brandstofverbruik en de overige informatie
met betrekking tot het rijden weer.
Klok (Blz. 443)
176
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen weergave op het display
Toets INFO. of DISP
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de toets INFO.
of DISP te drukken.
De eenheden kunnen verschil-
lend zijn.
Toets RESET
177
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Onderwerpen die worden weergegeven
Display buitentemperatuur
Het gemiddeld brandstofverbruik
Actueel brandstofverbruik
Gemiddelde rijsnelheid
Geeft de buitentemperatuur weer.
Het temperatuurbereik dat kan worden weergege-
ven ligt tussen -40 °C en 50 °C.
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik sinds het
contact AAN is gezet weer.
De functie kan worden gereset door de toets
RESET gedurende langer dan een seconde in te
drukken als het gemiddelde brandstofverbruik
wordt weergegeven.
Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik
is een globale waarde.
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Geeft de gemiddelde rijsnelheid sinds het contact
AAN is gezet weer.
De functie kan worden gereset door de knop
RESET langer dan een seconde in te drukken als
de gemiddelde rijsnelheid wordt weergegeven.
178
2-2. Instrumentenpaneel
Verstreken tijd
Actieradius (Rijbereik)
Kompas
Blz. 451
Display uit
Er wordt een leeg scherm weergegeven.
Geeft de verstreken tijd sinds het contact AAN is
gezet weer.
Als het contact AAN wordt gezet, begint de bere-
kening van de verstreken tijd opnieuw. Als er
meer tijd verstreken is dan 19:59, gaat de teller
terug naar 0:00.
De functie kan worden gereset door de toets
RESET gedurende langer dan een seconde in te
drukken als de verstreken tijd wordt weergege-
ven.
Toont de berekende maximale afstand die nog
kan worden gereden met de resterende brand-
stof.
Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de
werkelijke afstand die nog kan worden gereden,
afwijken van de weergegeven afstand.
Als er een kleine hoeveelheid brandstof wordt
getankt, wordt de weergave mogelijk niet bijge-
werkt.
179
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Display instellen (indien aanwezig)
Selecteren van de eenheden
De eenheid voor het brandstof-
verbruik kan afzonderlijk worden
gewijzigd.
Selecteer de weergave van het gemiddelde of het actuele
brandstofverbruik.
Houd de toets INFO. ingedrukt totdat de eenheid knippert.
Druk op de toets RESET om de eenheid te wijzigen.
Druk op de toets INFO.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
180
2-2. Instrumentenpaneel
Weergave buitentemperatuur
In de volgende situaties wordt de juiste buitentemperatuur mogelijk niet
weergegeven of duurt het langer voordat het display wijzigt:
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling verandert (bijvoorbeeld bij het
in- of uitrijden van een garage of tunnel)
Als “--” wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De volgende gegevens en instellingen worden gereset:
Het gemiddeld brandstofverbruik
Gemiddelde rijsnelheid
Verstreken tijd
181
2
Tijdens het rijden
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
Draai aan het uiteinde van de hendel om de verlichting als volgt in
te schakelen:
De parkeerlichten voor,
achterlichten, kente-
kenplaat- en dash-
boardverlichting gaan
branden.
De koplampen en alle
verlichting die hierbo-
ven genoemd is, gaan
branden.
De koplampen en de
hierboven genoemde
verlichting gaan auto-
matisch aan en uit (als
het contact AAN staat).
(indien
aanwezig)
182
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Inschakelen van grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel van u af om
het grootlicht in te schakelen.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe en
laat deze meteen weer los om
één keer met het grootlicht te
knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.
Draaiknop koplampverstelling
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
in de auto en de mate van belading.
Verhogen van de koplamp-
hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte
183
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Aantal inzittenden en
hoeveelheid bagage
Stand knop
Inzittenden
Hoeveelheid
bagage
Uitvoeringen
met enkele
cabine
Uitvoeringen
met Xtra
cabine
Uitvoeringen
met dubbele
cabine
Bestuurder Geen 0 0 0
Bestuurder
Maximale
belading
343,5
Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de koplampen automatisch ingeschakeld als de motor gestart wordt. De
dagrijverlichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
Sensor koplampregeling (indien aanwezig)
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer wanneer de sleutel uit het contactslot is genomen en
het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is ingeschakeld.
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
184
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
185
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor uitstekend zicht bij ongunstige rijom-
standigheden, zoals bij regen of mist.
Schakelaar mistlampen voor (indien aanwezig)
Schakelt de mistlampen
voor uit
Schakelt de mistlampen
voor in
186
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistachterlicht
Type A
Schakelt het mistachterlicht
uit
Schakelt het mistachterlicht
in
Type B
Schakelt het mistachterlicht in/
uit
187
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistlampen voor/mistachterlicht (indien aanwezig)
Schakelt de mistlampen
voor en achter uit
Schakelt de mistlampen
voor in
Schakelt mistlampen voor
en achter aan
188
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Mistlampen kunnen worden gebruikt als
Auto's met alleen een mistachterlicht
De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Auto's met zowel mistlampen voor als een mistachterlicht
Mistlampen voor: De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht (auto's met schakelaar mistlampen voor/mistachterlicht):
De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht (auto's met schakelaar mistachterlicht [type B]):
De koplampen zijn ingeschakeld of zowel de parkeerlichten voor als de mist-
lampen voor zijn ingeschakeld.
Het mistachterlicht wordt samen met de parkeerlichten voor en de mistlam-
pen voor uitgeschakeld als de lichtschakelaar in de stand AUTO staat. Als
de parkeerlichten en mistlampen voor vervolgens weer worden ingescha-
keld, blijft het mistachterlicht uitgeschakeld.
189
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Ruitenwissers en -sproeiers
De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen: Als de intervalstand wordt geselecteerd, kan
het wisinterval ook worden gewijzigd.
Intervalstand
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Verkort het interval van de
wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking
190
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Laat in dat geval uw auto echter wel zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
Sproeien en wissen
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.
191
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar koplampsproeiers
: Indien aanwezig
De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat en de lichtschakelaar aan staat.
Aan de ruitensproeier gekoppelde werking
Als de ruitensproeier wordt bediend terwijl het contact AAN staat en de kop-
lampen zijn ingeschakeld, werken de koplampsproeiers één keer.
(Blz. 189)
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Druk niet constant op de toets, aangezien de sproeierpomp oververhit kan
raken.
De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-
stof op te spuiten.
Druk op de toets om de kop-
lampen te reinigen.
192
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
: Indien aanwezig
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-
houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Controlelampje
Cruise control-schakelaar
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de ingestelde snel-
heid.
STAP
1
STAP
2
193
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
gedrukt.
De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of ver-
laagd totdat de hendel wordt losgelaten
194
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen en hervatten van constante-snelheidsregeling
Door de hendel naar u toe
te trekken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal of het koppelingspe-
daal (alleen handgeschakelde
transmissie) wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
drukken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
hervat.
Hervatten van de cruise control
is mogelijk vanaf een rijsnel-
heid van ongeveer 40 km/h of
meer.
195
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De cruise control kan worden gebruikt als
De selectiehendel in stand D of stand 4 staat.
De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie
gaat de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise con-
trol uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelere-
ren en vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid
in te stellen.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De cruise control stopt onder de volgende omstandigheden met het in stand
houden van de rijsnelheid:
De actuele rijsnelheid zakt meer dan ca. 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
De VSC is geactiveerd. (indien aanwezig)
Als het controlelampje cruise control geel gaat branden
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en
schakel het systeem dan opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
196
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te vermijden
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Bij het trekken van een aanhangwagen of tijdens het slepen in een nood-
geval
197
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Rear View Monitor-systeem
: Indien aanwezig
Het Rear View Monitor-systeem biedt de bestuurder hulp bij het ach-
teruitrijden door beelden weer te geven van wat er zich achter de
auto bevindt. Het beeld wordt omgekeerd weergegeven op het
scherm. Het beeld dat getoond wordt, is een spiegelbeeld van het
beeld in de binnenspiegel.
Het beeld voor achteruitrijden
wordt weergegeven als de
selectiehendel in stand R
staat.
Auto's met automatische
transmissie
Auto's met handgescha-
kelde transmissie
Als de transmissie in een
andere stand dan R wordt
gezet, wordt op het display het
vorige scherm weergegeven.
198
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Weergegeven gedeelte
Het bereik van de camera is beperkt.
Voorwerpen dicht bij de hoeken van de
bumper of onder de bumper zijn niet
zichtbaar op het scherm.
Het gebied dat op het scherm wordt
weergegeven, is afhankelijk van de stand
van de auto of de staat van het wegdek.
Hoeken van de bumper
199
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Camera Rear Monitor-systeem
Smear-effect
De camera is voorzien van een speci-
ale lens. De afstand op het beeld op het
scherm wijkt af van de werkelijke
afstand.
In de volgende gevallen kan het moei-
lijk zijn om het beeld op het scherm te
zien, ook al functioneert het systeem
goed:
De auto bevindt zich in een donker
gebied, bijvoorbeeld 's nachts.
De temperatuur bij de lens is
extreem hoog of laag.
Er zijn waterdruppels op de camera-
lens aanwezig of de luchtvochtig-
heid is hoog (bijvoorbeeld bij regen).
De lens van de camera is verontrei-
nigd (bijvoorbeeld door sneeuw of
modder).
• De zon of koplampen van andere
auto's schijnt/schijnen rechtstreeks
op de cameralens.
De lens is bekrast of vuil.
Als er een heldere lichtbundel (bijv. zon-
licht dat gereflecteerd wordt door de car-
rosserie) opgevangen wordt door de
camera, kan het smear-effect
*, een bij-
zondere eigenschap van de camera,
optreden.
*: Smear-effect Wanneer het beeld
doorgestuurd wordt door de camera,
lijkt het alsof er een verticale streep
loopt boven en onder de lichtbron.
200
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Knipper-effect
Wanneer de camera wordt gebruikt in een omgeving die wordt verlicht door
tl-lampen, natriumlampen of kwiklampen, kan het gebeuren dat de lampen
en de verlichte omgeving lijken te knipperen.
WAARSCHUWING
Gebruik van het Rear View Monitor-systeem
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om een ongeluk of letsel
te voorkomen:
Vertrouw bij het achteruitrijden nooit alleen op het Monitor-systeem.
Kijk altijd om u heen en in de spiegels om te controleren of de weg vrij is.
Door de verschillende vorm van objecten kan de weergegeven afstand in
meer of mindere mate afwijken van de werkelijke afstand.
Gebruik het systeem niet als de achterklep open is.
201
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Omstandigheden die de werking van het Rear View Monitor-systeem
mogelijk beïnvloeden
Als de achterkant van de auto is geraakt, zijn de positie en bevestigings-
hoek van de camera mogelijk veranderd. Laat uw auto controleren bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Bij snelle temperatuurveranderingen, bijvoorbeeld wanneer er bij koud
weer warm water over de auto wordt gegoten, werkt het systeem mogelijk
niet goed.
Als de camera erg vuil is, kan deze geen duidelijk beeld overbrengen.
Spoel de sensoren schoon met water en droog ze af met een zachte doek.
Reinig de cameralens als deze erg vuil is met een mild schoonmaakmid-
del en spoel hem af.
Het display kan als het nog koud is iets donkerder worden en de bewe-
gende beelden kunnen dan iets worden vervormd.
Stel de camera of de omgeving van de camera tijdens het wassen van de
auto niet bloot aan sterke waterstralen. Hierdoor kunnen storingen optre-
den in de camera.
Wrijf niet te hard over de cameralens. Als er krassen op de cameralens zit-
ten, kan deze geen duidelijk beeld overbrengen.
Zorg ervoor dat er geen organische oplosmiddelen, autowas, ruitenreini-
ger of ruitencoating op de lens terechtkomt. Verwijder dergelijke stoffen zo
snel mogelijk van de lens.
De camera is waterdicht afgesloten. Verwijder, demonteer of wijzig hem
daarom niet. Anders kan hij onjuist gaan werken.
Stel de camera niet bloot aan sterke schokken.
202
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Vierwielaandrijving
: Indien aanwezig
Met de bedieningshendel voor de vierwielaandrijving kan één van de
hierna nader aangeduide standen van de tussenbak worden geko-
zen.
H2 (hoge gearing, achterwielaandrijving)
Gebruik deze stand voor het rijden op droge, verharde wegen. In deze
stand is uw auto zuiniger, rijdt de auto rustiger en treedt er de minste
slijtage op.
H4 (hoge gearing, vierwielaandrijving)
Gebruik deze stand voor het rijden op wegen waarop de banden kun-
nen slippen, zoals onverharde wegen en gladde of met sneeuw
bedekte wegen. In deze stand heeft de auto meer grip dan met alleen
tweewielaandrijving.
Het controlelampje vierwielaandrijving gaat branden
203
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
N (vrijstand)
Er wordt geen kracht aan de wielen doorgegeven. De auto moet stil-
staan.
Het controlelampje vierwielaandrijving gaat branden
L4 (lage gearing, vierwielaandrijving):
Gebruik deze stand voor het rijden met maximale kracht en grip.
Gebruik stand L4 bij het op- en afrijden van een steile helling, bij ter-
reinrijden en als veel trekkracht nodig is bij het rijden door zand, mod-
der of diepe sneeuw.
Het controlelampje vierwielaandrijving gaat branden
204
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
ADD (automatic disconnecting differential) (indien aanwezig)
Het ADD kan worden in- en uitgeschakeld met behulp van de vol-
gende schakelhandelingen.
Schakelen tussen H2 en H4
Schakelen van H2 naar H4
Verminder uw snelheid tot minder dan 80 km/h.
Verzet de bedieningshendel vierwielaandrijving.
Schakelen van H4 naar H2
Verzet de bedieningshendel vierwielaandrijving.
Het koppelingspedaal hoeft in beide gevallen niet te worden gebruikt.
(handgeschakelde transmissie)
Schakelen tussen H4 en L4 (automatische transmissie)
Zet de auto stil.
Zet de selectiehendel in stand N.
Verzet de bedieningshendel vierwielaandrijving.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
205
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Schakelen tussen H4 en L4 (handgeschakelde transmissie)
Schakelen van H4 naar L4
Zet de auto stil of verminder uw snelheid naar minder dan
8 km/h.
Trap het koppelingspedaal in zonder het gaspedaal in te trap-
pen.
Verzet de bedieningshendel vierwielaandrijving.
Schakelen van L4 naar H4
Trap het koppelingspedaal in.
Verzet de bedieningshendel vierwielaandrijving.
Mate van gebruik van de vierwielaandrijving (auto's met ADD)
Het is aan te raden elke maand minstens 15 km met ingeschakelde vierwiel-
aandrijving te rijden.
Dit zorgt ervoor dat de onderdelen van de vierwielaandrijving worden
gesmeerd.
Schakelen tussen H2 en H4
Als het schakelen bij koud weer moeilijk gaat, verminder dan snelheid of
stop de auto en schakel opnieuw.
Als het controlelampje vierwielaandrijving niet uitgaat wanneer van H4
naar H2 wordt geschakeld, rijd dan rechtuit, accelereer, rem af of rijd
achteruit.
Schakelen naar L4 (auto's met VSC)
De VSC wordt automatisch uitgeschakeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
206
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Zet de bedieningshendel vierwielaandrijving nooit vanuit stand H2 in stand
H4 zolang er nog wielen spinnen. Stop het slippen of spinnen vóór het
schakelen.
Gebruik stand H2 als u over droog en verhard wegdek rijdt. Als u over
droog en verhard wegdek rijdt terwijl stand H4 of L4 is ingeschakeld, kun-
nen onderdelen van de aandrijflijn olie gaan lekken, defect raken of
andere problemen krijgen, waardoor een ongeval kan ontstaan. Boven-
dien zullen de banden sneller slijten en zal het brandstofverbruik hoger
zijn.
Vermijd het plotseling maken van bochten bij het rijden in stand H4 of L4.
Als u plotseling een bocht maakt, heeft het verschil in draaisnelheid tussen
de voor- en achterwielen hetzelfde effect als remmen, waardoor het rijden
wordt bemoeilijkt.
Zet de bedieningshendel vierwielaandrijving voorzichtig in stand H4 of L4.
De stand van de tussenbak koppelt anders zowel de aandrijfas voor als
achter los van de aandrijflijn en zorgt ervoor dat de auto kan bewegen,
ongeacht de schakelstand. De auto kan daardoor vrijuit rollen, zelfs als de
selectiehendel in stand P staat.
207
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Achterdifferentieelsper
: Indien aanwezig
De achterdifferentieelsper dient alleen te worden gebruikt wanneer
er wielspin optreedt in bijvoorbeeld een greppel of op een gladde of
ruige ondergrond.
Dit sperdifferentieel is effectief als één van de achterwielen slipt.
Druk op de schakelaar achter-
differentieelsper inschakelen
om de achterdifferentieelsper
in te schakelen.
Het controlelampje achterdiffe-
rentieelsper gaat branden.
Wacht even totdat het systeem
is ingesteld. Als de achterdiffe-
rentieelsper is ingeschakeld,
zal het lampje niet meer knip-
peren maar continu branden.
Druk nogmaals op de schake-
laar om de achterdifferentieel-
sper uit te schakelen.
208
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
De achterdifferentieelsper gebruiken
Automatische transmissie
Alleen uitvoeringen met vierwielaandrijving: Probeer alvorens
de achterdifferentieelsper in te schakelen de schakelaar vier-
wielaandrijving in stand L4 te zetten. Wanneer dit niet het
gewenste effect heeft, schakel dan ook de achterdifferentieel-
sper in.
Verzeker u ervan dat de wielen stilstaan.
Druk op de schakelaar van de achterdifferentieelsper.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Nadat het achterdifferentieel is gesperd, gaat het controle-
lampje branden.
Schakel de achterdifferentieelsper zo snel mogelijk na het loskomen
van de auto uit.
Handgeschakelde transmissie
Alleen uitvoeringen met vierwielaandrijving: Probeer alvorens
de achterdifferentieelsper in te schakelen de schakelaar vier-
wielaandrijving in stand L4 te zetten. Wanneer dit niet het
gewenste effect heeft, schakel dan ook de achterdifferentieel-
sper in.
Verzeker u ervan dat de wielen stilstaan.
Trap het koppelingspedaal in.
Druk op de schakelaar van de achterdifferentieelsper.
Laat het koppelingspedaal langzaam opkomen.
Nadat het achterdifferentieel is gesperd, gaat het controle-
lampje branden.
Schakel de achterdifferentieelsper zo snel mogelijk na het loskomen
van de auto uit.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
209
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Sperren van het achterdifferentieel
De volgende systemen werken niet als het achterdifferentieel is gesperd.
Het is normaal dat het waarschuwingslampje ABS, het controlelampje VSC
OFF (indien aanwezig) en het controlelampje Traction Control (indien aan-
wezig) nu branden.
•ABS
Brake Assist (indien aanwezig)
VSC (indien aanwezig)
TRC (indien aanwezig)
Eenvoudig uitschakelen
Draai het stuurwiel lichtjes naar één kant na het loskomen van de auto, ter-
wijl de auto rijdt.
Automatische ontgrendeling (uitvoeringen met vierwielaandrijving)
Zet de bedieningshendel vierwielaandrijving in stand H2 of H4.
Vergeet echter nooit de schakelaar uit te zetten nadat gebruik is gemaakt
van deze mogelijkheid.
Na uitschakeling van de achterdifferentieelsper
Controleer of het controlelampje dooft.
210
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Het niet in acht nemen van de onderstaande voorzorgsmaatregelen kan lei-
den tot een ongeval.
Gebruik het achterdifferentieelsper alleen wanneer er wielspin optreedt in
bijvoorbeeld een greppel of op een gladde of ruige ondergrond. Het bestu-
ren van de auto zal zwaarder gaan en bochten zullen voorzichtiger moe-
ten worden genomen.
Schakel de achterdifferentieelsper niet in zolang de wielen nog spinnen.
Anders kan de auto, als het sperdifferentieel wordt ingeschakeld, in een
onverwachte richting gaan bewegen, wat een ongeval kan veroorzaken.
Dit kan ook schade veroorzaken aan onderdelen van de achterdifferenti-
eelsper.
Rijd niet sneller dan 8 km/h als de differentieelsper is ingeschakeld.
Blijf niet doorrijden met een ingeschakelde achterdifferentieelsper.
211
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling remmen
of remmen op een glad wegdek
Brake Assist (indien aanwezig)
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop
Vehicle Stability Control (VSC) (indien aanwezig)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek
TRC (Traction Control) (indien aanwezig)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of
bij het accelereren op gladde wegen
LSD (differentieel met beperkte slip) (indien aanwezig)
Vergroot als één achterwiel begint te spinnen de grip door automatisch
kracht door te geven naar het andere achterwiel
212
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als de VSC/TRC in werking is
Als er een kans op slip is, of de
aangedreven wielen beginnen te
slippen, gaat het controlelampje
Traction Control knipperen om
aan te geven dat TRC en VSC in
werking zijn.
TRC/VSC uitschakelen
Als u met uw auto vast komt te zitten in verse sneeuw of modder,
kunnen de TRC en de VSC het aandrijfvermogen van de motor naar
de wielen beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem
uit te schakelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te “schomme-
len”.
Alleen TRC uitschakelen
Schakel de TRC uit door de knop
snel in te drukken en weer los te
laten.
Het controlelampje Traction Con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
213
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
TRC en VSC uitschakelen
Houd de toets meer dan
3 seconden ingedrukt terwijl de
auto stilstaat om TRC en VSC uit
te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol en VSC OFF moeten gaan
branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
214
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door ABS-, BA-, VSC-,
en TRC-systemen
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in een
van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Opnieuw activeren van het TRC/VSC-systeem na het uitschakelen van
de motor
Als de motor wordt uitgeschakeld na het uitschakelen van het TRC/VSC-
systeem worden deze automatisch weer geactiveerd.
Opnieuw activeren van het TRC-systeem afhankelijk van de rijsnelheid
Als alleen het TRC-systeem is uitgeschakeld, wordt het weer ingeschakeld
als de rijsnelheid toeneemt. Als de TRC en VSC echter beide zijn uitgescha-
keld, worden de systemen niet ingeschakeld als de rijsnelheid toeneemt.
Als het controlelampje VSC OFF knippert en het lampje van de Traction
Control gaat branden...
Kan dit duiden op een storing in het VSC- en TRC-systeem. Neem contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
215
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt (bijvoorbeeld ver-
sleten banden op een weg die bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning op een nat wegdek.
De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd in
de volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger:
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden
De Traction Control werkt niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs
niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig.
Roekeloos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig
als het controlelampje knippert.
Als het TRC/VSC-systeem is uitgeschakeld
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel de TRC en de VSC alleen in geval van nood uit aangezien
deze systemen zorgdragen voor de voertuigstabiliteit en het aandrijfvermo-
gen.
216
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer verder of alle ban-
den de aanbevolen spanning hebben.
ABS en VSC werken niet goed als er verschillende banden onder de auto
gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Probleem met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.
217
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
DPF (roetfilter)
Waarschuwing storing in roetfiltersysteem
Auto's zonder schakelaar roetfiltersysteem
Blijf als het waarschuwingslampje roetfiltersysteem gaat branden rij-
den met een constante snelheid. (Blz. 551)
Laat als het waarschuwingslampje roetfiltersysteem knippert uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
(Blz. 548)
: Indien aanwezig
Als er zich een vooraf bepaalde hoeveelheid afzetting in het filter
bevindt, wordt het filter automatisch geregenereerd.
Regeneratie
De regeneratie wordt indien nodig uitgevoerd, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Eigenschappen van het systeem
Het roetfiltersysteem heeft de volgende eigenschappen:
Het stationair toerental neemt tijdens regeneratie toe
De geur van de uitlaatgassen wijkt af van die van een conven-
tionele dieselmotor
218
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Auto's met schakelaar roetfiltersysteem
Als het waarschuwingslampje roetfiltersysteem en het controlelampje
op de schakelaar roetfiltersysteem gaan branden of knipperen, volg
dan de onderstaande procedure om het roetfilter te regenereren.
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de vrijstand (handgescha-
kelde transmissie). Laat het koppelingspedaal los.
Zet de motor niet uit.
Verzeker u ervan dat zich geen licht ontvlambaar materiaal bevindt
in de buurt van de uitlaatpijp. (Blz. 220)
Druk op de schakelaar.
Het waarschuwingslampje roetfil-
tersysteem en het controlelampje
op de schakelaar gaat van bran-
den of snel knipperen over op
langzaam knipperen en het sta-
tionair toerental gaat omhoog.
De regeneratie duurt 20 tot
30
* minuten.
Als het waarschuwingslampje
roetfiltersysteem uitgaat, gaat het
stationair toerental weer terug
naar normaal.
*: Afhankelijk van de buitentem-
peratuur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
219
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Regeneratie met de schakelaar roetfiltersysteem (indien aanwezig)
Trap na het indrukken van de schakelaar roetfiltersysteem niet het gas-
pedaal of het koppelingspedaal (handgeschakelde transmissie) in. Wan-
neer u een van deze pedalen intrapt, wordt de regeneratie afgebroken.
Hervat de regeneratie zo snel mogelijk als deze is afgebroken.
Wanneer de regeneratie wordt uitgevoerd als de uitlaatpijp heet is (bij-
voorbeeld direct na het rijden), neemt deze minder tijd in beslag dan bij
een koude motor.
Olie verversen
Gebruik de olie die wordt aanbevolen of olie van een gelijkwaardige kwali-
teit. (Blz. 598)
Waarschuwing roetfiltersysteem
Onder de volgende rijomstandigheden gaat het waarschuwingslampje roet-
filtersysteem eerder branden dan normaal.
*
Als er alleen met lage snelheid wordt gereden (bijvoorbeeld 20 km/h of
lager).
Als de motor herhaaldelijk aan en uit wordt gezet (als de motor steeds
niet langer dan 10 minuten achter elkaar draait).
*: Verschilt afhankelijk van het weer, de rijomstandigheden, enz.
220
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Tijdens regeneratie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kunt u zich branden aan de hete uitlaatpijp of kan brand ontstaan.
Auto's met schakelaar roetfiltersysteem: Voer de regeneratie niet uit als de
auto zich in een afgesloten ruimte bevindt, zoals een garage.
Raak de uitlaatpijp niet aan en blijf hierbij uit te buurt tijdens de regenera-
tie.
Houd licht ontvlambaar materiaal uit de
buurt van de uitlaatpijp.
Verzeker u ervan dat niemand zich in
de buurt van de uitlaatpijp bevindt.
221
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als het motorcontrolelampje gaat branden
Wanneer u blijft doorrijden terwijl het waarschuwingslampje roetfiltersysteem
knippert, gaat het motorcontrolelampje branden. In dat geval kan de auto
beschadigd raken of kan een ongeval ontstaan. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
OPMERKING
Storingen in het roetfiltersysteem voorkomen
Blijft niet lang doorrijden als het waarschuwingslampje roetfiltersysteem
knippert
Gebruik geen andere brandstof dan het aangegeven type brandstof
Gebruik geen andere motorolie dan het aanbevolen type motorolie
Breng geen wijzigingen aan de uitlaatpijp aan
222
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door:
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de laadbak.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Verdeel de bagage gelijkmatig over de laadbak om de balans
van de auto tijdens het rijden te bewaren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
223
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de laadbak vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de laadbak ver-
voerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de laadbak.
Behalve uitvoeringen met enkele cabine: Stapel bagage achter de voor-
stoelen nooit hoger dan de rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of uitwijken of bij een
aanrijding wegschieten en letsel veroorzaken.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het koppelings-, rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de
pedalen niet ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor
de bestuurder belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers
geraakt worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan:
In de voetenruimte bij de bestuurder
Op de voorpassagierszitplaatsen (als er goederen op elkaar gestapeld
worden)
Behalve uitvoeringen met enkele cabine: Op de achterbank (als er
goederen op elkaar gestapeld worden)
Op het instrumentenpaneel
Op het dashboard
224
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast omdat ze anders bij plotseling remmen of uitwijken of bij een
aanrijding door de auto geslingerd kunnen worden.
Sta nooit toe dat er personen in de laadbak meerijden. De bagageruimte is
niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen plaats te
nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te doen.
Anders neemt de kans op letsel bij plotseling remmen of uitwijken of bij
een aanrijding sterk toe.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel de belading altijd gelijkmatig.
Een slechte gewichtsverdeling kan de bestuurbaarheid of remwerking van
de auto nadelig beïnvloeden, met ongevallen of ernstig letsel tot gevolg.
225
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Tips voor rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Laat een monteur het elektrolytniveau en de soortelijke
massa van de elektrolyt in de accu controleren.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de achterwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
226
2-5. Rijinformatie
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
Verwijder ijsophopingen aan de onderzijde van de auto.
Controleer regelmatig of er sprake is van ijs- of sneeuwopho-
pingen in de wielkuipen of op de remmen en verwijder deze
indien dat het geval is.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk en pas de snelheid aan aan de
conditie van de weg.
De auto parkeren ('s winters of in koude gebieden)
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (automati-
sche transmissie) of in de eerste versnelling of achteruit (hand-
geschakelde transmissie), maar activeer de parkeerrem niet. De
parkeerrem kan vastvriezen en bij het deactiveren niet vrij
komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om wegglijden of krui-
pen te voorkomen.
227
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Kiezen van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen op de achterwielen. Gebruik geen sneeuw-
kettingen om de voorwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de achterwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.
228
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle wielen.
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen; door het
gebruik van sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïn-
vloed.
Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.
229
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Trekken van een aanhangwagen
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van perso-
nen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal een nega-
tief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties, remvermogen,
duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name bij het trekken
van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en comfort af van de
juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag. Voor uw veiligheid en
die van anderen, mag de aanhangwagen niet te zwaar worden bela-
den.
Rijd voorzichtig tijdens het rijden met een aanhangwagen en houd u
aan de voorschriften die gelden voor de aanhangwagen.
De Toyota-garantie dekt geen schade die ontstaat bij het bedrijfsma-
tig rijden met een aanhangwagen.
Raadpleeg, voordat u met een aanhangwagen gaat rijden, eerst uw
Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In som-
mige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het rijden
met aanhangwagens.
Maximale gewichten
Controleer het maximaal toegestane maximaal aanhangwagen-
gewicht, het toelaatbaar voertuiggewicht, de maximale asbelas-
ting en de maximale kogeldruk alvorens een aanhangwagen te
gaan trekken. (Blz. 591)
Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota
trekhaak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere
geschikte en kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden
bikt
230
2-5. Rijinformatie
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van
een aanhangwagen
Totaal gewicht van de aanhangwagen en de maximaal toege-
stane kogeldruk
Totaal gewicht van de aan-
hangwagen
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
(Blz. 591)
Als u met een aanhangwagen
rijdt, raden wij u aan een stabili-
sator te gebruiken.
Als het totale gewicht van de aan-
hangwagen meer is dan 2000 kg
is een stabilisator (tegen het slin-
geren) vereist.
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat
de kogeldruk hoger is dan 25 kg
of 4% van het maximale aan-
hangwagengewicht. Laat de
kogeldruk de aangegeven
waarde niet overschrijden.
(Blz. 591)
231
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatielabel (typeplaatje)
Type A
Maximaal toelaatbaar voer-
tuiggewicht
Maximale belasting achteras
Type B
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (GVW)
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trek-
haak, auto en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare voertuig-
gewicht niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te
overschrijden.
Maximale achterasbelasting
De belasting van de achteras mag de maximaal toegestane belas-
ting van de achteras niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze
waarde te overschrijden.
Het maximale aanhangwagengewicht is bepaald bij tests op zeeniveau.
Houd er rekening mee dat het motorvermogen en het maximale aanhang-
wagengewicht op grotere hoogten lager zijn.
232
2-5. Rijinformatie
Montagepositie voor de trekhaak/afneembare trekhaak
Auto's met vlakke bumper of zonder bumper
70 mm (2,8 in.)
70 mm (2,8 in.)
75 mm (3,0 in.)
20 mm (0,8 in.)
Uitvoeringen met enkele
cabine: 355 mm
Uitvoeringen met Xtra
cabine: 320 mm
Uitvoeringen met dubbele
cabine: 330 mm
195 mm (7,7 in.)
1355 mm (53,3 in.)
233
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Auto's met bumperopstap
70 mm (2,8 in.)
70 mm (2,8 in.)
20 mm (0,8 in.)
35 mm (1,4 in.)
Uitvoeringen met enkele
cabine: 360 mm
Uitvoeringen met Xtra
cabine: 325 mm
Uitvoeringen met dubbele
cabine: 335 mm
195 mm
1375 mm (54,1 in.)
234
2-5. Rijinformatie
Informatie over banden
Overtuig u ervan dat de banden de juiste spanning hebben. (Blz. 606)
Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die
de fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aan-
hangwagengewicht en belading.
Verlichting
Controleer elke keer als u een aanhangwagen aankoppelt of de richtingaan-
wijzers en de remlichten goed werken. Kortsluiting in de bedrading van de
aanhangwagen kan schade aan het elektrische systeem van uw auto ver-
oorzaken en ervoor zorgen dat de remlichten niet goed werken.
Inrijden
Toyota raadt het rijden met een aanhangwagen af gedurende de eerste
800 km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
Veiligheidscontroles voor het rijden met een aanhangwagen
Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat
het gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht
van de auto. Controleer ook of het totale gewicht van de auto binnen het
maximaal toegestane gewicht blijft. (Blz. 230)
Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
Maak, indien u het achteropkomend verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de
armen van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat u maximaal
zicht hebt op de weg achter u.
235
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Onderhoud
Als met de auto regelmatig met een aanhangwagen wordt gereden, moet
er vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast
wordt dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
Draai nadat er ongeveer 1.000 km met een aanhangwagen is gereden
alle bouten van de trekhaak nogmaals vast.
OPMERKING
Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte ver-
zwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak
een roestwerend middel aan.
236
2-5. Rijinformatie
Guidance
De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig let-
sel te voorkomen:
Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
Oefen het rijden met een aanhangwagen
Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combinatie aan-
voelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuur niet te veel tegelijk om stuurfouten te voorkomen.
Laat iemand u bij het achteruitrijden begeleiden om de kans op
een ongeval te beperken.
Vergroten van de afstand tot de voorligger
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. De kans hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
237
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u geen aanhangwagen trekt.
Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en
het rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Ver-
minder vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u
ziet dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het rem-
men het stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhang-
wagen en zorg ervoor dat er voldoende ruimte is voordat u van rij-
strook verandert.
Informatie over de transmissie
Rijd niet in stand D (automatische transmissie) of de 5e versnelling
(uitvoeringen met handgeschakelde transmissie) om op de motor
te kunnen blijven afremmen. (Blz. 156, 160)
238
2-5. Rijinformatie
Als de motor oververhit raakt
Het rijden met een aanhangwagen op een lange helling bij buiten-
temperaturen hoger dan 30 C kan ertoe leiden dat de motor over-
verhit raakt. Als de koelvloeistoftemperatuurmeter aangeeft dat de
motor oververhit raakt, schakel dan direct de airconditioning uit en
breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 580)
Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in
stand P bij auto's met automatische transmissie en de 1e versnel-
ling of de achteruit bij auto's met handgeschakelde transmissie.
WAARSCHUWING
Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen
voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden.
Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen
Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toegestane
gewichten niet worden overschreden. (Blz. 230)
Rijsnelheid bij het rijden met een aanhangwagen
Overschrijd de maximum snelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
Voor het afrijden van een lange helling
Minder snelheid en schakel terug. Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling terug.
Werking van het rempedaal
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Hierdoor kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking terug-
lopen.
239
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Om ongelukken of letsel te voorkomen
Het treingewicht (som van het voertuiggewicht plus de belasting en het
totale aanhanggewicht) mag het volgende niet overschrijden:
Uitvoeringen met enkele cabine
5.140 kg (11.332 lb.)
Uitvoeringen met Xtra cabine
5.120 kg (11.288 lb.):4WD-modellen
5.090 kg (11.222 lb.):Pre-Runner
Uitvoeringen met dubbele cabine
5.230 kg (11.530 lb.):1KD-FTV motor
5.190 kg (11.442 lb.):2KD-FTV motor, 4WD-modellen
5.100 kg (11.244 lb.):2KD-FTV motor, Pre-Runner
240
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Handmatig bedien
de airconditioning ........... 242
Automatische
airconditioning ................ 249
Extra verwarming.............. 256
Schakelaar achterruit-
verwarming..................... 257
3-2. Gebruik van
het audiosysteem
Soorten audiosystemen.... 259
Gebruik van de radio ........ 261
Gebruik van
de CD-speler .................. 266
Afspelen van discs
met MP3- en
WMA-bestanden............. 273
Bedienen van een iPod..... 281
Bedienen van een USB-
geheugen........................ 292
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem..... 301
Gebruik van
de AUX-aansluiting......... 305
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel .............. 306
3
Interieur
241
3-3. Gebruik van
het touchscreen
Touchscreen..................... 309
Instelmenu........................ 311
Audiosysteem................... 319
Gebruik van de radio ........ 323
Gebruik van
de CD-speler .................. 328
Afspelen van een audio-CD
en discs met MP3-/
WMA-bestanden............. 329
Afspelen van bestanden
op een iPod .................... 342
Afspelen van bestanden
op een USB-geheugen... 352
Gebruik van
de AUX-aansluiting......... 361
Afspelen van bestanden
via Bluetooth
®
-audio....... 362
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel .............. 376
Handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon)... 379
Gebruik van de Bluetooth
®
-
telefoon........................... 387
Instellen van het handsfree-
systeem .......................... 403
Bluetooth
®
-instellingen ..... 420
3-4. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ....................... 430
Leeslampjes en interieur-
verlichting ........................431
3-5. Gebruik van de opberg-
mogelijkheden
Overzicht van opberg-
mogelijkheden ................ 432
• Dashboardkastje............. 434
• Consolevak..................... 435
• Bekerhouders ................. 436
• Fleshouders.................... 438
Extra opbergvakken........ 439
3-6. Overige voorzieningen
in interieur
Zonnekleppen................... 441
Make-upspiegel ................ 442
Klok................................... 443
Asbak................................ 444
Aansteker.......................... 445
Accessoireaansluiting....... 446
Stoelverwarming............... 447
Vloermat ........................... 449
Kompas............................. 451
Sjorogen ........................... 457
242
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Handmatig bediende airconditioning
: Indien aanwezig
Luchttoevoerknop
Draaiknop uitstroomopening
Draaiknop temperatuurregeling
Draaiknop aanjagersnelheid
Toets koel- en ontvochtigingsfunctie aan/uit
(indien aanwezig)
243
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Draai de draaiknop voor de aanjagersnelheid rechtsom
(hoger) of linksom (lager) om de aanjagersnelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u de knop naar OFF draait, wordt de aanjager uitgescha-
keld.
Draai de draaiknop voor de temperatuurregeling rechtsom
(warm) of linksom (koel) om de temperatuurinstelling aan te
passen.
Als de toets A/C niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de
omgevingstemperatuur of verwarmde lucht in het interieur. (indien
aanwezig)
Zet de draaiknop voor de uitstroomopening in de gewenste
stand om de uitstroomopeningen te selecteren.
Met de standen voor de hieronder weergegeven uitstroomopeningen
kan ook een verfijnde afstelling worden geselecteerd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
244
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Ontwasemen van de voorruit
Zet de draaiknop voor de uit-
stroomopening in de stand
.
Zet, als de recirculatiemodus is
ingeschakeld, de luchttoevoer-
knop in de buitenluchtmodus.
Voer dienovereenkomstig de volgende handelingen uit:
Draai aan de knop voor de aanjagersnelheid om de aanja-
gersnelheid aan te passen.
Draai de draaiknop voor de temperatuurregeling om de
temperatuur te wijzigen.
Druk, indien de ontvochtigingsfunctie niet in werking is, op
de toets A/C om deze functie in te schakelen.
Verhoog de aanjagersnelheid en de temperatuur om de voor-
ruit en zijruiten sneller te ontwasemen.
STAP
1
STAP
2
245
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Uitstroomopeningen en luchtstroom
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Op sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten.
: Op sommige uitvoeringen
246
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
: Op sommige uitvoeringen
Overschakelen tussen de buitenluchtmodus en
de recirculatiemodus
Verschuif de luchttoevoerknop.
Iedere keer als de knop wordt verschoven, wisselt de instelling tussen
(toelaten van buitenlucht) en (recirculeren van de lucht in
de auto).
De stand van de uitstroomopeningen afstellen en deze openen
en sluiten
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te sluiten.
247
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de auto hoog is, zullen de ruiten gemak-
kelijk beslaan. Wanneer de toets A/C wordt ingeschakeld, wordt de lucht
die via de uitstroomopeningen stroomt ontvochtigd en wordt de voorruit
efficiënt ontwasemd.
Als u de toets A/C uitschakelt zullen de ruiten mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als de recirculatiemodus is ingescha-
keld.
Luchttoevoer
Zet bij het rijden op stoffige wegen, zoals tunnels, of in druk verkeer de lucht-
toevoerknop in de recirculatiemodus. Zo wordt voorkomen dat er buitenlucht
de auto instroomt. Wanneer tijdens het koelen de recirculatiemodus wordt
ingeschakeld, wordt ook het interieur van de auto efficiënt gekoeld.
Wanneer de buitentemperatuur tot bijna 0 °C daalt
De ontvochtigingsfunctie werkt mogelijk niet, zelfs niet wanneer de toets A/C
wordt ingedrukt.
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen verschillende geuren van binnen en buiten
de auto in het airconditioningsysteem terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand buitenlucht te
zetten voordat u de motor uitschakelt.
Interieurfilter
Blz. 501
248
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik de functie niet tijdens het koelen bij extreem vochtige
weersomstandigheden. Het verschil tussen de buitentemperatuur en de
temperatuur van de voorruit zorgt ervoor dat de buitenkant van de voorruit
beslaat, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
249
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Automatische airconditioning
: Indien aanwezig
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
Weergave luchttoevoer Toets recirculatiemodus
Toets koel- en ontvochtigings-
functie aan/uit
Weergave
aanjagersnelheid
Weergave uitstroomopening
Toets buitenluchtmodus
Toets OFF
Toets
AUTO
Toetsen aanjager-
snelheid
Toetsen keuze
uitstroomopeningen
Weergave
temperatuur
Toets temperatuur-
regeling
Toets voorruitverwarming
250
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruiken van de automatische airconditioning
Druk op de toets AUTO.
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomope-
ningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden
automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Druk op om de temperatuur te verhogen en op
om de temperatuur te verlagen.
Druk op de toets A/C.
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de koel-
en ontvochtigingsfunctie tussen aan en uit.
Handmatig wijzigen van de instellingen
Pas de aanjagersnelheid aan door op te drukken om
de aanjagersnelheid te verhogen of op om de aanja-
gersnelheid te verlagen.
Druk op de toets OFF om de aanjager uit te schakelen.
Wijzig de temperatuur door op te drukken om de tem-
peratuur te verhogen en op om de temperatuur te ver-
lagen.
Druk op , , of om de uit-
stroomopeningen te wijzigen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
251
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Ontwasemen van de voorruit
Druk op de toets .
De ontvochtigingsfunctie werkt en
de aanjagersnelheid neemt toe.
Zet, als de recirculatiemodus is
ingeschakeld, de luchttoevoer-
toets in de stand buitenlucht.
(Mogelijk gaat dit automatisch.)
Verhoog de aanjagersnelheid en
de temperatuur om de voorruit en
zijruiten sneller te ontwasemen.
Druk wanneer de voorruit is ont-
wasemd nogmaals op om
terug te keren naar de vorige
modus.
Uitstroomopeningen en luchtstroom
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
252
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
: Sommige uitvoeringen
253
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Overschakelen tussen de buitenluchtmodus en
de recirculatiemodus
Druk op om de recirculatiestand in te schakelen en op
om over te schakelen naar de aanvoer van buitenlucht.
De stand van de uitstroomopeningen afstellen en deze openen
en sluiten
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te sluiten.
254
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruiken van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Daarom wordt de aanjager direct na het indrukken van AUTO mogelijk even
uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de auto hoog is, zullen de ruiten gemak-
kelijk beslaan. Wanneer de toets A/C wordt ingeschakeld, wordt de lucht
die via de uitstroomopeningen stroomt ontvochtigd en wordt de voorruit
efficiënt ontwasemd.
Als u de toets A/C uitschakelt zullen de ruiten mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als de recirculatiemodus is ingescha-
keld.
Luchttoevoer
Zet bij het rijden op stoffige wegen, zoals in tunnels, of in druk verkeer de
luchttoevoertoets in de recirculatiemodus. Zo wordt voorkomen dat er
buitenlucht de auto instroomt. Wanneer tijdens het koelen de recirculatie-
modus wordt ingeschakeld, wordt ook het interieur van de auto efficiënt
gekoeld.
Mogelijk wordt de buitenluchtmodus/recirculatiemodus automatisch inge-
schakeld afhankelijk van de ingestelde temperatuur of de temperatuur in
de auto.
Wanneer de buitentemperatuur tot bijna 0 °C daalt
De ontvochtigingsfunctie werkt mogelijk niet, zelfs niet wanneer de toets A/C
wordt gekozen.
255
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Geuren airconditioning
Tijdens het gebruik kunnen verschillende geuren van binnen en buiten
de auto in het airconditioningsysteem terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het airconditioningsysteem in de buitenluchtmodus te
zetten voordat u de motor uitschakelt.
Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager even vertraagd direct
nadat de airconditioning in de stand AUTO wordt ingeschakeld.
Interieurfilter
Blz. 501
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik de functie niet tijdens het koelen bij extreem vochtige
weersomstandigheden. Het verschil tussen de buitentemperatuur en de
temperatuur van de voorruit zorgt ervoor dat de buitenkant van de voorruit
beslaat, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
256
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Extra verwarming
: Indien aanwezig
De extra verwarming kan worden bediend als
De motor draait.
Deze zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder
koude omstandigheden.
Schakelt de extra verwarming
in/uit
Wanneer u de schakelaar voor
de extra verwarming niet uit-
schakelt, slaat de motor bij het
starten met een verhoogd toe-
rental aan.
257
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Schakelaar achterruitverwarming
: Indien aanwezig
De achterruit- en buitenspiegelverwarming worden gebruikt om de
achterruit te ontwasemen en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Auto's zonder automatische airconditioning
Zet de achterruitverwarming
en buitenspiegelverwarming
aan/uit
Auto's met automatische airconditioning
Zet de achterruitverwarming
en buitenspiegelverwarming
aan/uit
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.
258
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
De achterruit- en buitenspiegelverwarming kunnen worden
gebruikt als
Het contact AAN staat.
De buitenspiegelverwarming
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.
259
3
Interior features
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
: Indien aanwezig
CD-speler met AM/FM-radio
Titel Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 261
Gebruik van de CD-speler Blz. 266
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden Blz. 273
Bedienen van een iPod Blz. 281
Bedienen van een USB-geheugen Blz. 292
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem Blz. 301
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 305
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz. 306
260
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
WAARSCHUWING
Verklaring voor de disc-speler
Dit product is een klasse 1 laserproduct.
Het vrijkomen van laserstralen kan blootstelling aan gevaarlijke straling tot
gevolg hebben.
Verwijder nooit de kap van de speler en probeer de speler nooit zelf te
repareren. Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of andere vloeistof over het audiosysteem.
261
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de radio
Vastleggen van voorkeuzezenders
Stem af op de gewenste zender door de knop te draaien
of op het gedeelte of van de toets SEEK/TRACK te druk-
ken.
Houd de toets (1 tot en met 6) waaronder u de zender wilt
opslaan ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Volume
Power
(AAN/UIT)
Zoekknop
Weergeven zenderlijst
Toetsen AM/FM
Voorkeuzetoetsen
Afstellen frequentie of items
Terugtoets
Instellen AF/regiocode/TA
STAP
1
STAP
2
262
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de zenderlijst
Bijwerken van de zenderlijst
Druk op de toets LIST.
De zenderlijst wordt weergegeven.
Druk op de toets 4 (UPDT) om de lijst bij te werken.
De beschikbare zenders worden op het display weergegeven.
Druk op om het bijwerken te onderbreken.
Selecteren van een zender in de zenderlijst
Druk op de toets LIST.
De zenderlijst wordt weergegeven.
Draai aan om een zender te selecteren.
Druk op om op de zender af te stemmen.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
263
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zenders ontvangen.
Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk
Druk op de toets SETUP.
Draai naar RADIO en druk op .
Draai afhankelijk van de gewenste stand naar FM AF of
REG.
Druk op om ON (aan) of OFF (uit) te selecteren.
Stand FM AF ON: De radiozender van hetzelfde netwerk met de
sterkste ontvangst wordt geselecteerd.
Stand REG-ON: De radiozender van hetzelfde netwerk met de
sterkste ontvangst die hetzelfde programma
uitzendt, wordt geselecteerd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
264
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Verkeersinformatie
Druk op de toets SETUP.
Draai naar RADIO en druk op .
Draai naar de stand TA.
Druk op om ON (aan) of OFF (uit) te selecteren.
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen. In stand FM
wordt de geluidsweergave onderbroken als verkeers-
informatie wordt uitgezonden.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
265
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
EON-systeem (Enhanced Other Network)
(voor de ontvangst van verkeersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen en zendsta-
tions.
De radioantenne is bevestigd op het dak. De antenne kan uit de voet
worden verwijderd door hem te draaien.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
OPMERKING
Schuif de antenne onder de volgende omstandigheden in om bescha-
diging te voorkomen:
Als de auto in een garage het plafond raakt.
Als het dak wordt afgedekt.
Wanneer u door een autowasstraat rijdt.
Alle andere gevallen waarin het gevaar bestaat dat voorwerpen in de
omgeving worden geraakt.
266
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de CD-speler
Volume
Power
(AAN/UIT)
Overzicht muziekstukken
weergeven
Selecteren van
een muziekstuk,
versneld vooruit-
of terugspoelen
Afspelen
Weergave tekst
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
Uitwerpen van CD
Terugtoets
Een muziekstuk
selecteren
267
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Laden van een CD
Plaats een CD.
Uitwerpen van een CD
Druk op de toets en verwijder de CD.
Een muziekstuk selecteren
Draai aan of druk op van de toets SEEK/TRACK om naar het
vorige of op om naar het volgende nummer te gaan totdat het
gewenste nummer op het display wordt weergegeven.
Selecteren van een muziekstuk uit een afspeellijst
Druk op de toets LIST.
De afspeellijst wordt weergegeven.
Draai aan en druk op om een muziekstuk te selecteren.
Druk op of op de toets LIST om terug te keren naar de
vorige weergave.
STAP
1
STAP
2
268
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt om vooruit of terug
te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op de toets 2 (RDM).
Muziekstukken worden in willekeurige volgorde afgespeeld.
Druk opnieuw op de toets 2 (RDM) om de functie te beëindigen.
Herhalen
Druk op toets 1 (RPT).
Druk opnieuw op toets 1 (RPT) om de functie te beëindigen.
Overschakelen naar een andere weergave
Druk op de toets TEXT.
Telkens wanneer er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de weergave van
het display in de volgorde: nummer muziekstuk/verstreken tijd
titel CD titel muziekstuk naam artiest
269
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de speler te beschermen, wordt het afspelen
automatisch onderbroken als er een storing wordt gesignaleerd.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Als er 13 of meer karakters zijn, kunt u de overige karakters weergeven door
de toets TEXT gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt te houden.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als de toets TEXT langer dan 1 seconde opnieuw wordt ingedrukt of gedu-
rende ten minste 6 seconden niet meer ingedrukt is, keert het display terug
naar de eerste 12 karakters.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
270
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Foutmeldingen
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan.
CD CHECK
(controleer CD): De disc is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
WAIT
(wachten): Het afspelen wordt afgebroken vanwege de hoge tempera-
tuur in de speler. Wacht enige tijd en druk op de toets CD.
Neem contact op met uw Toyota-dealer als de CD nog
steeds niet kan worden afgespeeld.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
Als er gedurende langere tijd discs in de CD-speler blijven zitten of als
de disc gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De discs kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen
worden afgespeeld.
271
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de CD-speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwij-
deren bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter
dan 12 cm
Inferieure en vervormde CD's
CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten
272
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
Plaats per keer niet meer dan één CD
in de opening.
273
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Volume
Power
(AAN/UIT)
Overzicht
muziekstukken
weergeven
Afspelen
Weergave tekst
Terugtoets
Selecteren van
een bestand
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
Uitwerpen
van disc
Selecteren van
een bestand,
versneld vooruit-
of terugspoelen
Selecteren van een map
274
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 267
Selecteren van een map
Selecteren van één map per keer
Druk op toets 3 ( ) of 4 ( ) om de gewenste map te selec-
teren.
Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijst
Druk op de toets LIST.
De mappenlijst wordt weergegeven.
Draai en druk op om een map en bestand te selecteren.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Druk op de toets LIST om dit menu te verlaten.
Terugkeren naar de eerste map
Druk op toets 3 ( ) totdat u een pieptoon hoort.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt om vooruit of terug
te spoelen.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets SEEK/TRACK
om het gewenste bestand te selecteren.
STAP
1
STAP
2
275
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer de toets 2 (RDM) wordt ingedrukt, wijzigt de modus in de
onderstaande volgorde.
Map in willekeurige volgorde afspelen
Disc in willekeurige volgorde afspelen
Uit.
Herhalen
Wanneer de toets 1 (RPT) wordt ingedrukt, wijzigt de modus in de
onderstaande volgorde.
Bestand herhalen  Map herhalen* UIT.
*: Beschikbaar behalve wanneer RDM (afspelen in willekeurige volgorde)
is geselecteerd
Overschakelen naar een andere weergave
Druk op de toets TEXT.
Telkens wanneer er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de weergave in de
volgorde: nummer muziekstuk/verstreken tijd naam map naam
bestand titel album (alleen MP3) titel muziekstuk naam artiest
276
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Beschermingsfunctie CD-speler
Blz. 269
Display
Blz. 269
Foutmeldingen
ERROR
(fout): Geeft een storing op de CD of in de speler aan.
CD CHECK
(controleer CD): De disc is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst.
WAIT
(wachten): Het afspelen wordt afgebroken vanwege de hoge
temperatuur in de speler. Wacht enige tijd en druk op
de toets CD. Neem contact op met uw Toyota-dealer
als de CD nog steeds niet kan worden afgespeeld.
NO SUPPORT
(geen ondersteuning): Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de
CD staat.
277
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
Lensreinigers
Blz. 270
Als er gedurende langere tijd discs in de CD-speler blijven zitten of als
de disc gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
Blz. 270
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd
tot ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
*Compatibel met VBR
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaalsstereo,
tweekanaalsweergave en monoweergave
278
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates (alleen compatibel met 2-kanaalsweergave)
Ver. 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Ver. 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
* Alleen compatibel met 2-kanaalsweergave
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Afspelen is in bepaalde gevallen niet mogelijk als de CD-R of CD-RW niet
is afgesloten. Bij discs die gekrast zijn of waar vingerafdrukken op aanwe-
zig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen in sommige gevallen
helemaal niet mogelijk.
Compatibele disc-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt:
Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
279
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Discs met multi-sessieopnamen
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3 ID3-
tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Discs met een combinatie van audio-opnames en MP3- of WMA-gege-
vens kunnen niet worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
280
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste
128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de disc.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Blz. 271
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler
Blz. 272
281
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedienen van een iPod
Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luid-
sprekers van de auto.
Aansluiten van een iPod
Open het afdekkapje en sluit
een iPod aan met behulp van
een iPod-kabel.
Als de iPod niet is ingescha-
keld, schakel deze dan alsnog
in.
Druk op de toets USB•AUX.
STAP
1
STAP
2
282
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedieningspaneel
Volume
Power
(AAN/UIT)
Selecteren van
een muziekstuk,
vooruit-
of terugspoelen
iPod-menu
Afspelen in wille-
keurige volgorde
Afspelen
Weergave tekst
Selecteren van
iPod-menu/muziekstuk of
weergave overzichten
Herhalen
Weergave overzichten
Terugtoets
Afspelen
283
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een afspeelfunctie
Druk op de toets 6 (BROWSE) om het iPod-menu te selecte-
ren.
Door aan de knop te draaien, wijzigt de afspeelfunctie in
de volgorde:
PLAYLISTS ARTISTS ALBUMS SONGS 
PODCASTS GENRES COMPOSERS 
AUDIOBOOKS
Druk op om de gewenste afspeelmodus te selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
284
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Lijst afspeelmodus
Afspeel-
modus
Eerste
selectie
Tweede
selectie
Derde
selectie
Vierde
selectie
PLAYLISTS
Selectie
afspeellijsten
Selectie
muziek-
stukken
- -
ARTISTS
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
-
ALBUMS
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
- -
SONGS
Selectie
muziek-
stukken
- - -
PODCASTS
Selectie
podcasts
Selectie
afleveringen
- -
GENRES
Selectie
genres
Selectie
artiesten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
“COMPO-
SERS
Selectie
componisten
Selectie
albums
Selectie
muziek-
stukken
-
“AUDIO-
BOOKS
Selectie
audioboeken
Selecteren
van hoofd-
stuk
- -
285
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Kiezen van een lijst
Draai aan om de eerste selectielijst weer te geven.
Druk op om het gewenste item te selecteren.
Door op de knop te drukken wordt de tweede selectielijst
weergegeven.
Herhaal dezelfde procedure om de naam van het gewenste
muziekstuk te selecteren.
Druk op om terug te keren naar de vorige selectielijst.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
286
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Muziekstukken selecteren
Draai aan de knop of druk op of van de toets SEEK/TRACK
om het gewenste muziekstuk te selecteren.
Selecteren van een muziekstuk in het overzicht
Druk op de toets LIST.
Het overzicht van de muziekstukken wordt weergegeven.
Draai aan om een muziekstuk te selecteren.
Druk op om het muziekstuk af te spelen.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Afspelen van muziekstukken
Druk op de toets 3 (PLAY) om een muziekstuk af te spelen.
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt om vooruit of terug
te spoelen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
287
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer de toets 2 (RDM) wordt ingedrukt, wijzigt de modus in de
onderstaande volgorde.
Muziekstuk in willekeurige volgorde
album in willekeurige volgorde UIT.
Herhalen
Druk op toets 1 (RPT).
Druk opnieuw op toets 1 (RPT) om de functie te beëindigen.
Overschakelen naar een andere weergave
Druk op de toets TEXT.
Telkens wanneer er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de weergave op het
display in de volgorde: nummer muziekstuk/verstreken tijd
titel album titel muziekstuk naam artiest
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Druk op de toets SETUP om het iPod-menu weer te geven.
Door te draaien, veranderen de geluidsinstellingen.
(Blz. 301)
STAP
1
STAP
2
288
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Informatie over iPod
“Made for iPod” (gemaakt voor iPod) en “Made for iPhone” (gemaakt
voor iPhone) houden in dat een elektronische accessoire speciaal is ont-
worpen voor de iPod respectievelijk iPhone en dat de ontwikkelaar
garandeert dat het product aan de prestatienormen van Apple voldoet.
Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking van
dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor
veiligheid en regelgeving. Let erop dat het gebruik van deze accessoire
in combinatie met een iPod of iPhone de werking van de afstandsbedie-
ning negatief kan beïnvloeden.
iPhone, iPod, iPod classic, iPod nano en iPod touch zijn handelsmerken
van Apple Inc., geregistreerd in de VS en andere landen.
iPod-functies
Wanneer een iPod is aangesloten en de audiobron wordt gewijzigd in
iPod-modus, gaat de iPod verder met het laatst afgespeelde bestand.
Afhankelijk van de iPod die op het systeem is aangesloten, zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Bepaalde storingen kunnen mogelijk
worden verholpen door het apparaat los te nemen en weer aan te sluiten.
Als de iPod is aangesloten op het systeem, kan de iPod niet meer op de
normale wijze worden bediend. In dat geval moeten de bedieningsele-
menten van het audiosysteem van de auto worden gebruikt.
iPod-problemen
Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt
u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat
resetten.
Raadpleeg voor het resetten van uw iPod de handleiding van de iPod.
289
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Display
Blz. 269
Foutmeldingen
ERROR 1 (fout 1): Dit geeft aan dat de bestanden op de iPod niet kun-
nen worden gelezen.
ERROR 3 (fout 3): Dit geeft aan dat de iPod mogelijk niet correct werkt.
ERROR 4 (fout 4): Dit geeft aan dat er sprake is van overstroom.
ERROR 5 (fout 5): Dit geeft aan dat er sprake is van een communicatie-
fout met de iPod.
ERROR 6 (fout 6): Dit geeft aan dat er sprake is van een autorisatie-
fout.
NO SONGS
(geen muziekstukken): Dit geeft aan dat de iPod geen audio-opnames
bevat.
NO PLAYLISTS
(geen afspeellijsten): Dit geeft aan dat sommige beschikbare muziekstuk-
ken niet op de geselecteerde afspeellijst kunnen
worden gevonden.
UPDATE
(bijwerken): Dit geeft aan dat de versie van de iPod niet compati-
bel is. Actualiseer uw iPod-software naar de nieuw-
ste versie.
290
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibele modellen
De volgende iPod
®
, iPod nano
®
, iPod classic
®
, iPod touch
®
en iPhone
®
apparaten kunnen in combinatie met dit systeem worden gebruikt.
Gemaakt voor
iPod touch (4e generatie)
iPod touch (3e generatie)
iPod touch (2e generatie)
iPod touch (1e generatie)
iPod classic
iPod met video
iPod nano (6e generatie)
iPod nano (5e generatie)
iPod nano (4e generatie)
iPod nano (3e generatie)
iPod nano (2e generatie)
iPod nano (1e generatie)
iPhone 4
iPhone 3GS
iPhone 3G
iPhone
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn
sommige modellen mogelijk niet compatibel met dit systeem.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum aantal lijsten in apparaat: 9999
Maximum aantal muziekstukken in apparaat: 65535
Maximum aantal muziekstukken per lijst: 65535
291
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit de iPod niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de iPod
Laat uw iPod niet achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
Druk niet op de iPod en oefen geen onnodige druk erop uit terwijl het
apparaat aangesloten is, aangezien dit de iPod of de aansluiting ervan
kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit de iPod of
de aansluiting ervan kan beschadigen.
292
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een USB-geheugen
Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek
uit de luidsprekers van de auto.
Aansluiten van een USB-geheugen
Open het klepje en sluit een
USB-geheugen aan.
Als het USB-geheugen niet is
ingeschakeld, schakel dit dan
alsnog in.
Druk op de toets USB•AUX.
STAP
1
STAP
2
293
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedieningspaneel
Volume
Power
(AAN/UIT)
Weergeven van
mappenlijsten
Afspelen
Weergave tekst
Terugtoets
Selecteren van
een bestand
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
Selecteren van
een bestand,
versneld vooruit-
of terugspoelen
Selecteren
van een map
294
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op toets 3 ( ) of 4 ( ) om de gewenste map te selec-
teren.
Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijsten
Druk op de toets LIST.
De mappenlijst wordt weergegeven.
Draai en druk op om een map en bestand te selecteren.
Druk op om terug te keren naar de vorige weergave.
Terugkeren naar de eerste map
Druk op toets 3 ( ) totdat u een pieptoon hoort.
STAP
1
STAP
2
295
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets SEEK/TRACK
om het gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt om vooruit of terug
te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
Wanneer de toets 2 (RDM) wordt ingedrukt, wijzigt de modus in de
onderstaande volgorde.
Map in willekeurige volgorde afspelen
Disc in willekeurige volgorde afspelen Uit.
296
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Herhalen
Wanneer de toets 1 (RPT) wordt ingedrukt, wijzigt de modus in de
onderstaande volgorde.
Bestand herhalen
 Map herhalen* UIT.
*: Beschikbaar behalve wanneer RDM (afspelen in willekeurige volgorde)
is geselecteerd
Overschakelen naar een andere weergave
Druk op de toets TEXT.
Telkens wanneer er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de weergave
in de volgorde:nummer muziekstuk/verstreken tijd naam map
naam bestand titel album (alleen MP3) titel muziekstuk
naam artiest
Functies USB-geheugen
Afhankelijk van het type USB-geheugen dat op het systeem is aange-
sloten, kan het apparaat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar. Als het apparaat niet kan
worden bediend of als een functie niet beschikbaar is vanwege een sto-
ring (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan het helpen om het
apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Formatteer het geheugen als het USB-geheugen niet werkt nadat het
apparaat is losgekoppeld en weer is aangesloten.
Display
Blz. 269
297
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is in het USB-geheugen of
in de verbinding.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestanden in het USB-
geheugen staan.
USB-geheugen
Compatibele apparaten
USB-geheugen dat kan worden gebruikt voor het afspelen van MP3- en
WMA-bestanden
Compatibele apparaatformaten
De volgende apparaatformaten kunnen worden gebruikt:
USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
Bestandsformaten: FAT12/16/32 (Windows)
Klasse: massaopslag
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kun-
nen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de bestands-
namen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum aantal mappen in een apparaat: 999 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per speler: 9999
Maximum aantal bestanden per map: 255
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn klei-
ner dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecom-
primeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
298
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 AUDIO LAYERII, III, MPEG2 AUDIO LAYERII, III,
MPEG2.5)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 16, 22,05, 24 (kHz)
MPEG2.5: 8, 11,025, 12 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32-320 (kbps)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 32-160 (kbps)
MPEG2.5: 32-160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalsweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
HIGH PROFILE 32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
HIGH PROFILE 32-320 (kbps, VBR)
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
299
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3, 2.4
ID3-tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als een apparaat met MP3- of WMA-bestanden wordt aangesloten,
worden alle bestanden in het USB-geheugen gecontroleerd. Als deze
controle voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afge-
speeld. Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig
is, adviseren wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestan-
den in het USB-geheugen op te nemen en geen onnodige mappen te
creëren.
Wanneer het USB-apparaat is aangesloten en de audiobron is gewij-
zigd in USB-geheugenmodus, begint het USB-apparaat het eerste
bestand in de eerste map af te spelen. Als hetzelfde apparaat wordt
verwijderd en weer aangesloten (en de inhoud ervan niet is veran-
derd), zal de USB-speler het afspelen hervatten vanaf het punt waar
de speler is geëindigd.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden worden
overslagen (en niet afgespeeld).
300
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen
Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste
128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit het USB-geheugen niet aan en bedien dit niet.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan USB-geheugen
Laat het USB-geheugen niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
Druk niet op het USB-geheugen en oefen geen onnodige druk hierop uit
terwijl het geheugen is aangesloten, aangezien dit het USB-geheugen of
de aansluiting ervan kan beschadigen.
Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit het USB-
geheugen of de aansluiting ervan kan beschadigen.
301
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem
Geeft de actuele functie
weer
Wijzigt de volgende instel-
lingen
Geluidskwaliteit en
balans Blz. 303
Voor een optimaal geluid
kunnen de geluidskwali-
teit en balans worden
gewijzigd.
Automatische geluidsre-
geling aan/uit Blz. 304
De modus selecteren
302
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van toonregeling en geluidsverdeling
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Druk op de toets SETUP.
Draai om SOUND te selecteren.
Druk op de toets .
Draai naar de gewenste stand.
BAS, TRE, FAD, BAL of ASL
Druk op de toets .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
303
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van geluidskwaliteit
Door aan te draaien kan het niveau worden geregeld.
*
1
: De geluidskwaliteit wordt in elke audioweergave afzonderlijk afgesteld.
*
2
: Bij auto's die zijn uitgerust met twee luidsprekers is er geen geluid
hoorbaar wanneer R7 is geselecteerd.
Weergave
op display
Instelling
geluids-
kwaliteit
Niveau
Draai
linksom
Draai
rechtsom
BAS*
1
Lage tonen -5 - 5
Laag Hoog
TRE*
1
Hoge tonen -5 - 5
FAD*
2
Balans
voor/achter
F7 - R7
Verhogen
volume
achter
Verhogen
volume voor
BAL
Balans
links/rechts
L7 - R7
Verhogen
volume links
Verhogen
volume
rechts
304
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Instellen van de automatische geluidsregeling (ASL)
Als ASL is geselecteerd, kan de hoeveelheid ASL in de volgorde
LOW, MID, HIGH en OFF worden gewijzigd door rechtsom te
draaien.
ASL past het volume en de toonregeling aan op basis van de rijsnelheid.
Handelsmerk van SRS Labs, Inc. (type A)
De audiosystemen maken gebruik van SRS FOCUS
en SRS TruBass
.
Deze akoestische technologieën zijn licenties van SRS Labs, Inc. en werken
voor alle functies, behalve voor de AM-weergave.
FOCUS, TruBass, SRS en het symbool zijn handelsmerken van
SRS Labs, Inc.
FOCUS en TruBass-technologieën zijn geïntegreerd onder licentie van
SRS Labs, Inc.
SRS FOCUS
brengt de geluidsweergave van luidsprekers die niet opti-
maal zijn geplaatst op de natuurlijke hoogte op gehoorniveau.
SRS TruBass
verbetert de perceptie van basfrequenties voor diepe en
volle bastonen uit alle soorten luidsprekers.
305
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de AUX-aansluiting
Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het afdekkapje en sluit
uw externe audioapparaat
aan.
Druk op de toets USB•AUX.
STAP
1
STAP
2
306
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
: Indien aanwezig
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van schakelaars op het stuurwiel.
Verhogen/verlagen van het
volume
Radio-modus:
Selecteert een
radiozender
CD-modus:
Selecteert een
muziekstuk,
bestand (MP3 en
WMA)
iPod-modus:
Selecteren van
een muziekstuk
USB-geheugenmodus:
selecteert een
bestand en map
Schakelt het systeem in,
selecteert een audiobron
307
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Inschakelen
Druk op de toets MODE wanneer het audiosysteem is uitgeschakeld.
Selecteren van de audiobron
Druk op de toets MODE wanneer het audiosysteem is ingeschakeld.
De audiobron wijzigt in onderstaande volgorde, elke keer als de toets
wordt ingedrukt.
AM FM1 DAB CD-modus 
iPod- of USB-geheugenmodus AUX AM
Regelen van het volume
Druk op + van om het volume te verhogen en op - om het
volume te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de geluidssterkte verder te verhogen of verla-
gen.
Dempen van het geluid
Houd de toets MODE ingedrukt.
Houd de toets MODE ingedrukt om de functie uit te schakelen.
308
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een radiozender
Druk op de toets MODE om de radio in te schakelen.
Druk op of van om een radiozender te selecteren.
Houd of van de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om
te zoeken naar de zenders die ontvangen kunnen worden.
Selecteren van een bestand of muziekstuk
Druk op de toets MODE om de CD-, iPod- of USB-geheugen-
modus te selecteren.
Druk op of van toets om het gewenste bestand of
muziekstuk te selecteren.
Selecteren van een map
Druk op de toets MODE om de CD- of USB-geheugenmodus
te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
309
3
Interieur
3-3. Gebruik van het touchscreen
Touchscreen
Door het touchscreen met uw vinger aan te raken, kunt u het audio-
systeem en handsfree-systeem, enz. bedienen.
Toets Functie
MEDIA Audiosysteem (Blz. 319)
Handsfree-systeem (Blz. 379)
SETUP Instelmenu (Blz. 311)
MAP NAV
Extra extern systeem voor bijvoor-
beeld een navigatiesysteem
310
3-3. Gebruik van het touchscreen
Bij het gebruiken van het touchscreen
Als de temperatuur van het scherm laag is, kan het scherm donker zijn of
iets trager reageren dan normaal.
Met een zonnebril op is het scherm soms moeilijk afleesbaar. Probeer
het scherm af te lezen onder een andere hoek, stel het display in op het
scherm “Displayinstellingen” (Blz. 314) of zet uw zonnebril af.
OPMERKING
Om schade aan het touchscreen te voorkomen
Raak, om beschadiging van het scherm te voorkomen, de schermtoetsen
licht aan met uw vinger.
Raak het scherm niet met iets anders dan uw vinger aan.
Verwijder vingerafdrukken op het scherm met een brillendoekje. Gebruik
geen chemische reinigingsmiddelen om het scherm te reinigen aangezien
deze het touchscreen kunnen beschadigen.
311
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Instelmenu
U kunt via het touchscreen de gewenste instellingen invoeren.
Druk op SETUP om het scherm “Instellingen” weer te geven.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
Toets Bladzijde
Algemeen Blz. 312
“Display” Blz. 314
“Bluetooth* Blz. 420
“Telefoon” Blz. 403
“Audio” Blz. 316
312
3-3. Gebruik van het touchscreen
Algemene instellingen
Op dit scherm kunt u verschillende opties en instellingen wijzigen,
zoals de taal en de functietonen.
Druk op SETUP.
Kies “Algemeen” op het scherm “Instellingen”.
Selecteer de taal (Blz. 313)
Piepsignaal aan/uit
Weergave van vastgelegd
beeld aan/uit
“Aan” of “Uit” kan worden gese-
lecteerd om (iPod)-afbeeldingen
op het scherm weer te geven.
Animatie aan/uit
Het animatie-effect voor het keu-
zescherm voor de audiobron kan
worden ingesteld op “Aan” of
“Uit”.
De persoonlijke gegevens
kunnen worden verwijderd.
(Blz. 313)
Kies OK wanneer u klaar bent met instellen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
313
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van een taal
Kies “Taal” op het scherm “Algemene instellingen”.
Selecteer de gewenste taal.
U kunt uit 7 talen de gewenste
taal kiezen.
Kies OK.
Wissen van persoonlijke gegevens
Kies “Persoonlijke gegevens wissen” op het scherm “Alge-
mene instellingen”.
Kies “Wissen”.
Bedenk of u de gegevens echt
wilt wissen, want eenmaal
gewiste gegevens kunnen niet
meer worden teruggehaald.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
314
3-3. Gebruik van het touchscreen
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja”.
U kunt de volgende persoonlijke gegevens verwijderen of terugzetten
naar de beginwaarden:
Gegevens uit het telefoonboek
Gegevens oproepgeschiedenis
Gegevens met betrekking tot snelkiezen
Gegevens van Bluetooth
-apparatuur
Geluidsinstellingen telefoon
Gedetailleerde Bluetooth
-instellingen
Audio-instellingen
Instellen van het display
Druk op SETUP.
Kies “Display” op het scherm “Instellingen”.
Scherm uitschakelen
Het scherm wordt uitgeschakeld.
Druk op een willekeurige toets,
bijvoorbeeld MEDIA of SETUP
om het scherm in te schakelen.
Instellen dagmodus
(Blz. 315)
Instellen contrast/helderheid
(Blz. 315)
Instellen contrast/helderheid
van camera Rear View Moni-
tor-systeem (Blz. 315)
STAP
3
STAP
1
STAP
2
315
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Wisselen tussen dag- en nachtmodus
Als de koplampen ingeschakeld worden, wordt het scherm
gedimd.
Het scherm kan echter wel weer teruggezet worden in de dagstand
door “Dagmodus” te kiezen.
De dagstand blijft vervolgens ingeschakeld zolang de verlichting brandt,
tot opnieuw “Dagmodus” wordt gekozen.
Instellen contrast/helderheid scherm
Kies “Algemeen” of “Camera” op het scherm “Displayinstellin-
gen”.
Stel de gewenste instellingen in
met + of -.
Selecteer “Contrast” of “Helder-
heid” met << of >>.
Kies OK.
STAP
1
STAP
2
- +
“Contrast” Zwakker Sterker
“Brightness”
(helderheid)
Donkerder Helderder
STAP
3
316
3-3. Gebruik van het touchscreen
Audio-instellingen
Druk op SETUP.
Kies “Audio” op het scherm “Instellingen”.
Geluidsinstellingen afstellen
(Blz. 316)
Radio-instellingen (Blz. 318)
Geluidsinstellingen afstellen
Kies “Geluidsinstellingen” op het scherm “Audio-instellingen”.
Tabblad “Geluid”
Kies - of + om het niveau
van de hoge tonen, de
middenhoge tonen of de
lage tonen in te stellen
tussen -5 en 5.
Kies “Voor” of “Achter” om
de balans voor/achter in te
stellen op een niveau tus-
sen Front 7 en Rear 7.
Kies L of R om de balans
links/rechts in te stellen op
een niveau tussen L7 en
R7.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
317
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Tabblad DSP
Automatische geluidsregeling
(ASL - Automatic sound lev-
elizer)
Stel het ASL-niveau af in de volg-
orde “Hoog”, “Midden”, “Laag” en
“Uit”.
Kies OK wanneer u klaar bent met instellen.
De geluidskwaliteit kan afzonderlijk worden ingesteld
De hoge tonen, het middengebied en de lage tonen kunnen voor elke audio-
weergave afzonderlijk worden ingesteld.
Automatische geluidsregeling (ASL)
ASL past het volume en de toonregeling aan op basis van de rijsnelheid.
STAP
2
318
3-3. Gebruik van het touchscreen
Radio-instellingen
Kies “Radio-instellingen” op het scherm “Audio-instellingen”.
FM verkeersbericht aan/uit
Het systeem schakelt automa-
tisch over naar een zender
waarop verkeersinformatie wordt
meegestuurd zodra deze informa-
tie wordt ontvangen.
FM alternatieve frequentie
aan/uit
De radiozender van hetzelfde
netwerk met de sterkste ont-
vangst wordt geselecteerd.
Wijzigen regiocode aan/uit
De radiozender van hetzelfde
netwerk met de sterkste ont-
vangst die hetzelfde programma
uitzendt wordt geselecteerd.
Kies OK wanneer u klaar bent met instellen.
STAP
1
STAP
2
319
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Audiosysteem
Druk op MEDIA om het audiobedieningsscherm weer te geven.
Titel Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 323
Gebruik van de CD-speler Blz. 328
Afspelen van een audio-CD en discs met MP3-/
WMA-bestanden
Blz. 329
Afspelen van bestanden op een iPod Blz. 342
Afspelen van bestanden op een USB-geheugen Blz. 352
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 361
Afspelen van bestanden via Bluetooth
®
-audio Blz. 362
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz. 376
320
3-3. Gebruik van het touchscreen
Selecteren van de audiobron
Druk op MEDIA om het audiobedieningsscherm weer te
geven.
Kies “Signaalbron” of druk op
MEDIA om het keuzescherm
voor de audiobron weer te
geven.
Kies de gewenste audiobron.
: Door de schermen bla-
deren.
:De schermen als volgt
weergeven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
321
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Scrollen
Kies, wanneer een lijst wordt weergegeven, de juiste toets om door
de lijst te scrollen.
: Naar de volgende of
vorige pagina bladeren.
:Als rechts naast het item
verschijnt, past de volledige
naam niet op het scherm.
Kies deze toets om de volle-
dige titel te bekijken.
Draai om het cursor-
veld te verplaatsen om het
gewenste item in de lijst te selec-
teren en druk op om
het af te spelen. Het muziekstuk
dat wordt afgespeeld, wordt
geaccentueerd.
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
322
3-3. Gebruik van het touchscreen
WAARSCHUWING
Laserproduct
Dit product is een klasse 1 laserproduct.
Het vrijkomen van laserstralen kan blootstelling aan gevaarlijke straling tot
gevolg hebben.
Verwijder nooit de kap van de speler en probeer de speler nooit zelf te
repareren. Laat reparaties over aan bevoegd personeel.
Laserstralen: niet schadelijk.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of ander soort vloeistof over het audiosysteem.
323
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Gebruik van de radio
Kies AM of FM op het keuzescherm voor de audiobron.
Audiobedieningsscherm
Wanneer u op MEDIA drukt, wordt vanuit een willekeurig scherm
van de geselecteerde bron het audiobedieningsscherm weergege-
ven.
Weergave keuzescherm
audiobron
Weergeven van de FM-zen-
derlijst
Voorkeuzezenders
Volume
Een frequentie selecteren
Weergave van het keuzescherm
voor de audiobron of het audio-
weergavescherm
Power
(AAN/UIT)
Afstemmen op
frequentie
324
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afstemmen op een station
Afstemmen met de zoekfunctie
Druk op of van SEEK/TRACK.
Handmatig afstemmen
Draai .
Voorkeuzezenders
Kies de gewenste voorkeuzezender (1 - 6).
Gebruik van de FM-zenderlijst
Selecteren van een zender in de FM-zenderlijst
Kies “Zenderlijst”.
Kies “Vkz.” om terug te keren naar het voorkeuzescherm.
Kies de gewenste voorkeuze-
toets (1 - 6).
Wijzig de zenderlijst met of
.
De FM-zenderlijst zoekt automa-
tisch naar FM-uitzendingen op
een frequentieband om een lijst
samen te stellen van de radiozen-
ders die ontvangen kunnen wor-
den.
STAP
1
STAP
2
325
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Vastleggen van voorkeuzezenders
Stem af op de gewenste zender door de knop te
draaien of op het gedeelte of van SEEK/TRACK te druk-
ken.
Houd een van de toetsen voor de voorkeuzezenders (1 tot 6)
ingedrukt tot er een pieptoon hoorbaar is.
RDS (Radio Data Systeem)
Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk
FM alternatieve frequentie: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt gese-
lecteerd.
FM alternatieve frequentie aan/uit
(Blz. 318)
Wijzigen van regiocode: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt, wordt geselec-
teerd.
Wijzigen van regiocode aan/uit (Blz. 318)
STAP
1
STAP
2
326
3-3. Gebruik van het touchscreen
FM-verkeersbericht
Het systeem schakelt automa-
tisch over naar een zender
waarop verkeersinformatie wordt
meegestuurd zodra deze infor-
matie wordt ontvangen.
Op het scherm verschijnt de mel-
ding TP (verkeersprogramma).
Als de verkeersinformatie beëin-
digd is, wordt weer teruggescha-
keld naar de zender waarop was
afgestemd.
FM verkeersbericht aan/uit
(Blz. 318)
327
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
EON-systeem (Enhanced Other Network)
(voor de ontvangst van verkeersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
De radioantenne is bevestigd op de achterzijde van het dak. De antenne
kan van de voet worden verwijderd door deze te draaien.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
328
3-3. Gebruik van het touchscreen
Gebruik van de CD-speler
Laden van een disc
Plaats een disc in de invoeropening.
Uitwerpen van een disc
Druk op en verwijder de disc.
Volume
Selecteren van een muziekstuk,
versneld vooruit- of terugspoelen
Weergave van het keuzescherm
voor de audiobron of het audio-
weergavescherm
AAN/UIT
Uitwerpen
van een disc
Selecteren van een muziekstuk
en bestand
Disc-opening
329
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Afspelen van een audio-CD en discs met MP3-/WMA-bestanden
Plaats een disc of kies CD op het keuzescherm voor de audiobron
terwijl een disc is geplaatst.
Audiobedieningsscherm
Wanneer u op MEDIA drukt, wordt vanuit een willekeurig scherm
van de geselecteerde bron het audiobedieningsscherm weergege-
ven.
Audio-CD
MP3/WMA
Weergave keuzescherm
audiobron
Weergeven van overzicht
muziekstukken/bestanden
Pauze
Kies om af te spelen
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
Weergeven van overzicht
mappen
330
3-3. Gebruik van het touchscreen
Selecteren, versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
(audio-CD)
Een muziekstuk selecteren
Druk op of van de toets SEEK/TRACK of draai om
het nummer van het gewenste muziekstuk te selecteren.
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt om vooruit of terug te
spoelen.
Selecteren van een muziekstuk in de lijst
Kies “Nummer selecteren” op het scherm.
Kies het gewenste nummer.
STAP
1
STAP
2
331
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren, versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
(discs met MP3/WMA-bestanden)
Selecteren van een bestand
Druk op of van de toets SEEK/TRACK of draai om
het nummer van het gewenste bestand te selecteren.
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
Selecteren van een bestand in de bestandslijst
Kies “Bestand selecteren” op het scherm.
Kies het nummer van het
gewenste bestand.
STAP
1
STAP
2
332
3-3. Gebruik van het touchscreen
Een map selecteren (discs met MP3/WMA-bestanden)
Kies “Map selecteren” op het scherm.
Kies het gewenste mapnummer.
Kies het nummer van het
gewenste bestand.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
333
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Afspelen in willekeurige volgorde
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
Audio-CD
MP3/WMA
: Disc in willekeurige volgorde afspelen
: UIT
: Map in willekeurige volgorde afspelen
: Alle mappen in willekeurige volgorde afspelen
: UIT
334
3-3. Gebruik van het touchscreen
Herhalen
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
Audio-CD
MP3/WMA
Weergeven van titel en naam van artiest
Als een CD-TEXT-disc is geplaatst, worden de titel van de disc en van het
muziekstuk weergegeven.
: Herhalen muziekstuk
: UIT
: Herhalen van bestand
: Herhalen van map
: UIT
335
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Foutmeldingen
Raadpleeg de volgende tabel en onderneem de bijpassende acties. Als het
probleem niet is verholpen, neem dan contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet op de juiste manier
worden afgespeeld.
Melding Oorzaak Correctieprocedures
Controleer
disc
• De disc is vuil of beschadigd.
De disc is ondersteboven
geplaatst.
De disc kan niet worden
afgespeeld in de speler.
Reinig de disc.
Plaats de disc op de juiste
wijze.
Controleer of de disc
geschikt is voor de speler.
DISC error
(fout disc)
Er zit een storing in het sys-
teem.
Verwijder de disc.
No music
files found
(geen
muziekbe-
standen
gevonden)
Dit geeft aan dat het bestand
dat op de disc staat niet kan
worden afgespeeld.
Verwijder de disc.
336
3-3. Gebruik van het touchscreen
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de speler te beschermen, wordt het afspelen
automatisch onderbroken als er een storing wordt gesignaleerd.
Als een disc gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als
de disc gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De disc kan beschadigd raken waardoor deze niet meer goed kan worden
afgespeeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd
tot ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatible standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 LAYER3: 32 tot 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 8 tot 160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaalsstereo,
tweekanaalsweergave en monoweergave
337
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates (alleen compatibel met 2-kanaalsweergave)
Ver. 7, 8: CBR 48 tot 192 kbps
Versie 9: CBR 48 tot 320 (kbps)
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Afspelen is in bepaalde gevallen niet mogelijk als de CD-R of CD-RW niet
is afgesloten. Bij discs die gekrast zijn of waar vingerafdrukken op aanwe-
zig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen in sommige gevallen
helemaal niet mogelijk.
Compatibele disc-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
UDF (2.01 of lager)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
Maximum van de mapstructuur: 8 niveaus (inclusief root)
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
338
3-3. Gebruik van het touchscreen
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Discs met multi-sessieopnamen
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3 ID3-
tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Discs met een combinatie van audio-opnames en MP3- of WMA-gege-
vens kunnen niet worden afgespeeld.
339
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
Afspelen
Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, advise-
ren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste
128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhanke-
lijk van de eigenschappen van de disc.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en
WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze
software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van
de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen de bestan-
den zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handelsmer-
ken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
340
3-3. Gebruik van het touchscreen
OPMERKING
Discs en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik geen 8 cm discs, adapters of DualDiscs.
Hierdoor kan de speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwijderen
bemoeilijkt worden.
Discs met een andere diameter
dan 12 cm.
Inferieure of vervormde discs.
Discs met een transparant of lichtdoor-
latend opnamegedeelte.
Discs waar tape, stickers of CD-R-
labels op geplakt zijn of discs waarvan
het label heeft losgelaten.
341
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de speler
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de discs of van de speler zelf.
Plaats niets anders in de opening dan discs.
Probeer de speler niet met olie te smeren.
Stel discs niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de speler niet uit elkaar te nemen.
342
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen van bestanden op een iPod
Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luid-
sprekers van de auto.
Kies “iPod” op het keuzescherm voor de audiobron.
VolumeAAN/UIT
Selecteren van een muziekstuk/
vooruit- of terugspoelen
Weergave van het keuzescherm
voor de audiobron of het audio-
weergavescherm
Selecteren van
een muziekstuk
343
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Audiobedieningsscherm
Wanneer u op MEDIA drukt, wordt vanuit een willekeurig scherm
van de geselecteerde bron het audiobedieningsscherm weergege-
ven.
Weergave keuzescherm
audiobron
Selecteren van een afspeel-
functie
Weergeven van overzicht
van muziekstukken
Pauze
Kies om af te spelen
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
344
3-3. Gebruik van het touchscreen
Aansluiten van een iPod
Open het afdekkapje en sluit de
iPod aan.
Als de iPod niet is ingeschakeld,
schakel deze dan alsnog in.
Afspelen van muziek van een iPod
Afspelen/pauzeren
Kies of om af te spelen of te pauzeren.
Selecteren van een afspeelfunctie
Kies “Bladeren” op het scherm.
Selecteer de gewenste afspeel-
functie door een van de tabbla-
den “Afspeellijsten”, “Artiesten”,
“Albums”, “Nummers”, “Pod-
casts”, “Audioboeken”, “Genres”
of “Componisten” te kiezen.
STAP
1
STAP
2
345
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren, versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Selecteren van een muziekstuk per keer
Druk op of van de toets SEEK/TRACK of draai om
het gewenste muziekstuk te selecteren.
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
Selecteren van een muziekstuk in de lijst
Kies “Nummer selecteren” op het scherm.
Kies het gewenste muziekstuk.
STAP
1
STAP
2
346
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen in willekeurige volgorde
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
Als er veel muziekstukken in de iPod zijn opgeslagen, kan het enige tijd
duren voordat de selectie voor het afspelen in willekeurige volgorde gemaakt
is.
Herhalen
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
: Muziekstukken in willekeurige volgorde afspelen
: Albums in the iPod in willekeurige volgorde afspelen
: UIT
: Herhalen van het muziekstuk
: UIT
347
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Informatie over iPod
“Made for iPod” (gemaakt voor iPod) en “Made for iPhone” (gemaakt
voor iPhone) houden in dat een elektronische accessoire speciaal is ont-
worpen voor de iPod respectievelijk iPhone en dat de ontwikkelaar
garandeert dat het product aan de prestatienormen van Apple voldoet.
Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking van
dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor
veiligheid en regelgeving. Let erop dat het gebruik van deze accessoire
in combinatie met een iPod of iPhone de werking van de afstandsbedie-
ning negatief kan beïnvloeden.
iPhone, iPod, iPod classic, iPod nano en iPod touch zijn handelsmerken
van Apple Inc., geregistreerd in de VS en andere landen.
Weergave iPod-afbeelding
Afhankelijk van de iPod en de muziekstukken in de iPod, kan de iPod-
afbeelding worden weergegeven.
Deze functie kan “On” (aan) of “Off” (uit) worden gezet. (Blz. 312)
Het kan even duren voordat de albumhoes wordt weergegeven en de
iPod kan niet worden bediend zolang de albumhoes nog niet volledig
wordt weergegeven.
Er kunnen alleen iPod-afbeeldingen worden weergegeven die opgesla-
gen zijn in JPEG-formaat.
348
3-3. Gebruik van het touchscreen
iPod-functies
Wanneer een iPod is aangesloten en de audiobron wordt gewijzigd in
iPod-modus, gaat de iPod verder met het laatst afgespeelde bestand.
Afhankelijk van de iPod die op het systeem is aangesloten, zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Als een functie niet beschikbaar is
vanwege een storing (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan
het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Als de iPod is aangesloten op het systeem, kan de iPod niet meer op de
normale wijze worden bediend. In dat geval moeten de bedieningsele-
menten van het audiosysteem van de auto worden gebruikt.
Als de batterijspanning van de iPod erg laag is, werkt de iPod wellicht
niet. In dat geval moet de iPod eerst worden opgeladen.
Ondersteunde modellen (Blz. 350)
iPod-problemen
Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt
u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat
resetten. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw iPod voor instructies bij
het resetten van uw iPod.
349
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Foutmeldingen
“Connection error.” (verbindingsfout):
Dit duidt op een probleem in de iPod of de aansluiting.
“There are no songs available for playback.”
(er zijn geen muziekstukken beschikbaar om af te spelen):
Dit geeft aan dat de iPod geen muziek bevat.
“No items available.” (geen items beschikbaar):
Dit geeft aan dat sommige beschikbare muziekstukken
niet zijn gevonden in een geselecteerde afspeellijst.
“Please check the iPod firmware version.”
(controleer de firmware-versie van de iPod):
Dit geeft aan dat de software-versie niet compatibel is.
Controleer de compatibele modellen. (Blz. 350)
“iPod authorization failed.” (autorisatie iPod mislukt):
Dit geeft aan dat de iPod niet geautoriseerd kon wor-
den. Controleer uw iPod.
350
3-3. Gebruik van het touchscreen
Compatibele modellen
De volgende iPod
®
, iPod nano
®
, iPod classic
®
, iPod touch
®
en iPhone
®
apparaten kunnen in combinatie met dit systeem worden gebruikt.
Gemaakt voor
iPod touch (4e generatie)
iPod touch (3e generatie)
iPod touch (2e generatie)
iPod touch (1e generatie)
iPod classic
iPod met video
iPod nano (6e generatie)
iPod nano (5e generatie)
iPod nano (4e generatie)
iPod nano (3e generatie)
iPod nano (2e generatie)
iPod nano (1e generatie)
iPhone 4
iPhone 3GS
iPhone 3G
iPhone
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn
sommige modellen mogelijk niet compatibel met dit systeem.
351
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit de iPod niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkom schade aan de iPod en de aansluiting
Laat de iPod niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor de iPod beschadigd kan raken.
Druk niet met kracht op de iPod wanneer u deze aansluit.
Steek geen vreemde voorwerpen in de aansluiting.
352
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen van bestanden op een USB-geheugen
Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek
uit de luidsprekers van de auto.
Kies USB op het keuzescherm voor de audiobron.
VolumeAAN/UIT
Selecteren van een bestand/
vooruit- of terugspoelen
Weergave van het keuzescherm
voor de audiobron of het audio-
weergavescherm
Selecteren van
een bestand
353
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Audiobedieningsscherm
Wanneer u op MEDIA drukt, wordt vanuit een willekeurig scherm
van de geselecteerde bron het audiobedieningsscherm weergege-
ven.
Weergave keuzescherm
audiobron
Weergeven van overzicht
mappen
Weergeven van overzicht
bestanden
Pauze
Kies om af te spelen
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
354
3-3. Gebruik van het touchscreen
Aansluiten van een USB-geheugen
Open het afdekkapje en sluit het
USB-geheugen aan.
Als het USB-geheugen niet is
ingeschakeld, schakel dit dan als-
nog in.
Selecteren, versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Selecteren van een bestand per keer
Druk op of van de toets SEEK/TRACK of draai om
het gewenste bestand te selecteren.
Houd of van de toets SEEK/TRACK ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
Selecteren van een bestand in de lijst
Kies “Bestand selecteren” op het scherm.
Kies het nummer van het
gewenste bestand.
STAP
1
STAP
2
355
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van een map
Kies “Map selecteren” op het scherm.
Kies het gewenste mapnummer.
Kies het nummer van het
gewenste bestand.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
356
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen in willekeurige volgorde
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
Herhalen
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
: Map in willekeurige volgorde afspelen
: Alle mappen in willekeurige volgorde afspelen
: UIT
: Herhalen van bestand
: Herhalen van map
: UIT
357
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Functies USB-geheugen
Afhankelijk van het type USB-geheugen dat op het systeem is aange-
sloten, kan het apparaat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar. Als het apparaat niet kan
worden bediend of als een functie niet beschikbaar is vanwege een sto-
ring (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan het helpen om het
apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Formatteer het geheugen als het USB-geheugen niet werkt nadat het
apparaat is losgekoppeld en weer is aangesloten.
Foutmeldingen USB-geheugen
“Connection error.”
(verbindingsfout): Dit geeft aan dat er een probleem is in het USB-
geheugen of in de verbinding.
“There are no files available for playback.”
(er zijn geen bestanden beschikbaar om af te spelen):
Dit geeft aan dat het USB-geheugen geen MP3-/
WMA-bestanden bevat.
USB-geheugen
Compatibele apparaten
USB-geheugens die gebruikt kunnen worden voor het afspelen van MP3-
en WMA-bestanden.
Compatibele apparaatformaten
De volgende apparaatformaten kunnen worden gebruikt:
USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
Bestandsformaten: FAT16/32 (Windows)
Correspondence-klasse: massa-opslagklasse
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum aantal mappen in een apparaat: 3000 (inclusief de root)
Maximaal aantal bestanden per speler: 9999
Maximum aantal bestanden per map: 255
358
3-3. Gebruik van het touchscreen
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft. Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd,
zijn kleiner dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden
gecomprimeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 AUDIO LAYERII, III, MPEG2 AUDIO LAYERII, III,
MPEG2.5)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bitrates (compatibel met VBR)
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32 - 320 (kbps)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 8 - 160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaalsstereo,
tweekanaalsweergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
HIGH PROFILE 32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
HIGH PROFILE 48-320 (kbps, VBR)
359
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3, 2.4
ID3-tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als een apparaat met MP3- of WMA-bestanden wordt aangesloten, wor-
den alle bestanden in het USB-geheugen gecontroleerd. Als deze con-
trole voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld.
Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, advise-
ren wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden in het
USB-geheugen op te nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Wanneer het USB-apparaat is aangesloten en de audiobron is gewijzigd
in USB-geheugenmodus, begint het USB-apparaat het eerste bestand
in de eerste map af te spelen. Als hetzelfde apparaat wordt verwijderd
en weer aangesloten (en de inhoud ervan niet is veranderd), zal de
USB-speler het afspelen hervatten vanaf het punt waar de speler is
geëindigd.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden worden
overslagen (en niet afgespeeld).
360
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen
Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, advise-
ren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste
128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en
WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze
software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van
de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen de bestan-
den zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handelsmer-
ken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit het USB-geheugen niet aan en bedien dit niet.
OPMERKING
Voorkom schade aan het USB-geheugen en de aansluiting
Laat het USB-geheugen niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor het USB-geheugen beschadigd kan raken.
Druk niet op het USB-geheugen en oefen geen onnodige druk hierop uit
terwijl het apparaat is aangesloten.
Steek geen vreemde voorwerpen in de aansluiting.
361
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Gebruik van de AUX-aansluiting
Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het afdekkapje en sluit
uw externe audioapparaat
aan.
Kies AUX op het keuzescherm voor de audiobron.
STAP
1
STAP
2
362
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen van bestanden via Bluetooth
®
-audio
Dankzij het Bluetooth
®
-audiosysteem kunt u via een draadloze ver-
binding muziekbestanden op een draagbare speler via de luidspre-
kers van de auto afspelen. Dit audiosysteem ondersteunt
Bluetooth
®
, een draadloos datasysteem dat muziek op draagbare
spelers kan afspelen zonder kabels. Als uw draagbare speler geen
Bluetooth
®
ondersteunt, werkt het Bluetooth
®
-audiosysteem niet.
Kies BT op het keuzescherm voor de audiobron.
VolumePower
(AAN/UIT)
Selecteren van een muziekstuk/
vooruit- of terugspoelen
Weergave van het keuzescherm
voor de audiobron of het audio-
weergavescherm
Een muziekstuk selecteren
363
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Audiobedieningsscherm
Wanneer u op MEDIA drukt, wordt vanuit een willekeurig scherm
van de geselecteerde bron het audiobedieningsscherm weergege-
ven.
Weergave keuzescherm
audiobron
Weergeven van albumlijst
Weergeven van overzicht
muziekstukken
Verbinding maken met een
Bluetooth
®
-audiospeler
Afspelen
Pauze
Herhalen
Afspelen in willekeurige
volgorde
364
3-3. Gebruik van het touchscreen
Weergave status
Op het scherm worden gegevens als de signaalsterkte en de ladings-
toestand van de batterij weergegeven.
Status verbinding
Ladingstoestand batterij
Indicatoren Conditie
Status verbinding
Goed Geen verbinding
Ladingstoestand
batterij
Vol Leeg
365
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Registreren van een Bluetooth
®
-audiospeler
Om gebruik te kunnen maken van het Bluetooth
®
-audiosysteem
moet u uw draagbare audiospeler in het systeem registreren. Als de
speler geregistreerd is, kunt u muziek afspelen via het audiosysteem
van de auto.
U kunt maximaal 5 apparaten registreren in het systeem.
Het scherm “Bluetooth* Audio” weergeven.
Kies “Verbinden”.
Kies “Ja”.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
366
3-3. Gebruik van het touchscreen
Voer de toegangscode die wordt
weergegeven op het scherm in
in uw draagbare speler.
Zie de handleiding van de draag-
bare speler voor de werking
ervan.
Voor SSP (Secure Simple Pai-
ring) compatibele Bluetooth
®
-
apparaten zijn geen toegangsco-
des nodig. Afhankelijk van het
apparaat moet u mogelijk “Ja”
kiezen om te registeren, of “Nee”
om het registreren van uw
Bluetooth
®
-apparaat af te breken.
Kies “Annuleren” als u de proce-
dure wilt afbreken.
Als een melding procedure vol-
tooid wordt weergegeven, is de
registratie voltooid.
Als een foutmelding wordt weer-
gegeven, volg dan de aanwijzin-
gen op het scherm en probeer het
nog een keer.
STAP
4
367
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van de Bluetooth
®
-audiospeler
Als er meerdere Bluetooth
®
-apparaten zijn geregistreerd, moet
onderstaande procedure worden gevolgd om het Bluetooth
®
-appa-
raat te selecteren dat op dat moment gebruikt gaat worden. U kunt
per keer maar een apparaat gebruiken.
Het scherm “Bluetooth
* Audio” weergeven.
Kies “Verbinden”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
“Nw toev”: een Bluetooth
®
-appa-
raat registreren. (Blz. 421)
De selectie-indicator wordt links
naast de naam van het geselec-
teerde apparaat weergegeven.
Wanneer u verbinding maakt met
het apparaat, wordt het
Bluetooth
®
-merkteken weergege-
ven.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
368
3-3. Gebruik van het touchscreen
Aansluiten van een Bluetooth
®
-audiospeler
Er zijn twee verbindingsmethoden.
Met de verbindingsmethode “Van het voertuig”
Wanneer de draagbare audiospeler stand-by staat om verbinding
te maken, zal deze automatisch worden verbonden als het contact
in stand ACC of AAN staat.
Met de verbindingsmethode “Van audiospeler”
Bedien de draagbare speler en sluit deze aan op het Bluetooth
®
-
audiosysteem.
Het scherm “Bluetooth* Audio” weergeven.
Kies “Verbinden”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
Er wordt een bericht weergege-
ven als de verbinding is gelukt.
Als er geen verbinding gemaakt
kan worden, verschijnt een mel-
ding en wordt nogmaals gepro-
beerd om verbinding te maken.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
369
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Bluetooth
®
-audio afspelen
Kies of om af te spelen
of te pauzeren.
Sommige titels en toetsen wor-
den, afhankelijk van het type
draagbare speler, mogelijk niet
weergegeven.
370
3-3. Gebruik van het touchscreen
Een muziekstuk selecteren
Een muziekstuk selecteren
Druk op of van de toets SEEK/TRACK of draai om
het nummer van het gewenste muziekstuk te selecteren.
Houd om vooruit of terug te spoelen of van SEEK/TRACK ingedrukt
totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een muziekstuk in de lijst
Kies “Nummer selecteren” op het scherm.
Kies het gewenste muziekstuk.
STAP
1
STAP
2
371
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van een album
Kies “Bladeren” op het scherm.
Kies het gewenste album.
Kies het gewenste muziekstuk.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
372
3-3. Gebruik van het touchscreen
Afspelen in willekeurige volgorde
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
Herhalen
Elke keer als de toets wordt gekozen, verandert de stand in de
volgorde:
: Album in willekeurige volgorde afspelen
: Alle albums in willekeurige volgorde afspelen
: UIT
: Herhalen muziekstuk
: Herhalen album
: UIT
373
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Bij gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Onder de volgende omstandigheden werkt het systeem mogelijk niet.
Als de draagbare audiospeler is uitgeschakeld
Als er geen verbinding is met de draagbare audiospeler
Als de batterij van de draagbare audiospeler bijna leeg is
Het kan enige tijd duren voordat verbinding is gemaakt met de telefoon
als tegelijkertijd via Bluetooth
®
muziek wordt afgespeeld.
Afhankelijk van het type draagbare audiospeler dat is verbonden met het
systeem kunnen er verschillen in de bediening zijn of kunnen bepaalde
functies niet beschikbaar zijn.
Bluetooth
®
-antenne
De antenne is ingebouwd in het display. Als de draagbare audiospeler zich
achter de stoel, in het dashboardkastje of in de opbergmogelijkheid in de
middenconsole bevindt, of wordt afgedekt door een metalen voorwerp, kan
de verbinding slechter worden.
Ladingstoestand batterij/signaalstatus
Dit display kan iets afwijken van het display van de draagbare audiospeler
zelf. Bovendien heeft dit systeem geen oplaadfunctie.
Over Bluetooth
®
Bluetooth is een geregistreerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn
eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en
worden door Panasonic Corporation
gebruikt onder licentie. Overige handels-
merken en -namen zijn eigendom van de
respectievelijke eigenaren.
374
3-3. Gebruik van het touchscreen
Compatibele modellen
Draagbare audiospelers moeten voldoen aan de onderstaande specificaties:
Bluetooth
®
-specificaties:
versie 1.1 of hoger (aanbevolen: versie 2.1 + EDR of hoger)
Profielen:
A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) versie 1.0 of hoger
(aanbevolen: versie 1.2 of hoger)
Dit is een profiel voor het versturen van stereo-audiogeluid of geluid met
een hoge kwaliteit naar een koptelefoon.
AVRCP (Audio/Video Remote Control Profile) versie 1.0 of hoger
(aanbevolen: versie 1.4 of hoger)
Dit is een profiel voor de afstandsbediening van de A/V-apparatuur.
Maar vergeet niet dat sommige functies beperkt beschikbaar zijn, afhankelijk
van het type van de draagbare speler.
Verklaring
Blz. 385
Opnieuw aansluiten van de draagbare audiospeler
Als de verbinding met de draagbare audiospeler als gevolg van een slechte
ontvangst wegvalt wanneer het contact in stand ACC of AAN staat, probeert
het systeem automatisch opnieuw verbinding te maken met de draagbare
audiospeler.
Volg wanneer u de draagbare audiospeler zelf hebt uitgeschakeld de vol-
gende instructies om weer verbinding te maken:
Selecteer nogmaals de draagbare audiospeler
Voer de draagbare audiospeler in
Wanneer u afstand doet van uw auto
Zorg ervoor dat u uw gegevens reset. (Blz. 313)
375
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Gebruik de draagbare audiospeler niet en probeer geen verbinding te
maken met het Bluetooth
®
-systeem.
OPMERKING
Bij het verlaten van de auto
Laat uw draagbare audiospeler niet achter in de auto. De temperatuur in de
auto kan hoog oplopen, waardoor uw draagbare audiospeler beschadigd
kan raken.
376
3-3. Gebruik van het touchscreen
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van schakelaars op het stuurwiel.
Volume
Radiomodus: Selecteren
van radiozenders
CD-modus:
Selecteren van muziek-
stukken/bestanden en
mappen (MP3/WMA)
iPod-modus: Selecteren
van muziekstukken
USB-geheugenmodus:
Selecteren van bestan-
den en mappen
Bluetooth
®
-audiomodus:
Selecteren van muziek-
stukken en albums
Inschakelen, selecteren van
de audiobron
377
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Inschakelen
Druk op MODE als het audiosysteem uit is.
Selecteren van de audiobron
Druk op MODE als het audiosysteem aan is. De audiobron wijzigt in
onderstaande volgorde, elke keer als MODE wordt ingedrukt. Als er
geen discs in de speler zijn geplaatst of als het externe apparaat niet
is aangesloten, wordt die functie overgeslagen.
FMCD-speleriPod of USB-geheugenBluetooth
®
-audioAUXAM
Regelen van het volume
Druk op + van om het volume te verhogen en op - om het
volume te verlagen.
Houd de schakelaar in dezelfde stand om het volume verder te verhogen
of te verlagen.
Dempen van het geluid
Houd MODE ingedrukt.
Houd MODE ingedrukt om de functie uit te schakelen.
378
3-3. Gebruik van het touchscreen
Selecteren van een radiozender
Druk op MODE om de radio in te schakelen.
Druk op of van om een radiozender te selecteren.
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om te zoeken
naar de zenders die ontvangen kunnen worden.
Selecteren van een bestand of muziekstuk
Druk op MODE om de CD-modus, Bluetooth
®
-audiomodus,
iPod- of USB-geheugenmodus te selecteren.
Druk op of van toets om het gewenste bestand of
muziekstuk te selecteren.
Selecteren van een map
Druk op MODE om de CD-modus (alleen wanneer er een disc
met MP3-/WMA-bestanden is geplaatst) of het USB-geheu-
gen te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een album
Druk op MODE om de Bluetooth
®
-audiomodus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
379
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Het handsfree-systeem is een functie waarmee u uw mobiele tele-
foon kunt gebruiken zonder deze in de hand te nemen.
Dit systeem ondersteunt Bluetooth
®
. Bluetooth
®
is een draadloos
systeem waarmee de mobiele telefoon contact legt met het hands-
free-systeem zodat er gesprekken kunnen worden gevoerd.
Telefoontoets
Toets Volume
Het volume verhogen
Het volume verlagen
Toets gesprek beëindigen
Gesprek beëindigen
Gesprek weigeren
Toets gesprek aannemen
Versturen
Ontvangen
Weergave scherm
“Telefoon”
380
3-3. Gebruik van het touchscreen
Microfoon
U kunt de microfoon gebrui-
ken om via de telefoon te pra-
ten.
De stem van uw gesprekspart-
ner wordt weergegeven via de
luidsprekers voor.
Om gebruik te kunnen maken van het handsfree-systeem, moet u
uw Bluetooth
®
-telefoon registreren in het systeem. (Blz. 388)
381
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Weergave status
Op het scherm “Telefoon” worden indicatoren als de signaalsterkte
en de ladingstoestand van de batterij weergegeven.
Status verbinding
Ladingstoestand batterij
Ontvangstgebied
Signaalsterkte
Indicatoren Conditie
Status verbinding
Goed Geen verbinding
Ladingstoestand
batterij
Vol Leeg
Ontvangstgebied “Rm”: Buiten bereik eigen provider
Signaalsterkte
Uitstekend Slecht
382
3-3. Gebruik van het touchscreen
Bij het gebruik van het handsfree-systeem
Het volume van het audiosysteem wordt uitgeschakeld als er een tele-
foongesprek wordt gevoerd.
Indien beide partijen tegelijkertijd spreken, is dit mogelijk moeilijk te ver-
staan.
Als het ontvangen gesprek te luid weergegeven wordt, kan er een echo
hoorbaar zijn.
Als de Bluetooth
®
-telefoon zich te dicht bij het systeem bevindt, kan de
geluidskwaliteit in negatieve zin beïnvloed worden en kan de verbinding
slechter worden.
In de volgende omstandigheden kan het moeilijk zijn om de gespreks-
partner te verstaan:
Tijdens het rijden op onverharde wegen
Tijdens het rijden met hoge snelheden
Tijdens het rijden met geopende portierruit(en)
Als de airconditioning in de richting van de microfoon blaast
Er is sprake van een neveneffect van het netwerk van de mobiele tele-
foon
Situaties waarin het systeem niet werkt
Als een mobiele telefoon wordt gebruikt die geen Bluetooth
®
ondersteunt
Als de mobiele telefoon is uitgeschakeld
Als u buiten het bereik van het systeem komt
Als de mobiele telefoon niet aangemeld is
Als de batterij van de mobiele telefoon bijna leeg is
Als uitgaand telefoonverkeer wordt beperkt, bijvoorbeeld door overbelas-
ting van de telefoonlijnen.
Als de mobiele telefoon zelf niet kan worden gebruikt.
Bij het overzetten van gegevens van het telefoonboek naar de mobiele
telefoon.
383
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Bluetooth
®
-antenne
De antenne is ingebouwd in het display. De verbinding kan verslechteren als
de mobiele telefoon zich achter de stoel of in de opbergmogelijkheid in de
middenconsole bevindt of als hij contact maakt met of bedekt is door metaal.
Ladingstoestand batterij/signaalstatus
Dit display kan iets afwijken van het display van de telefoon zelf.
Het systeem beschikt niet over een oplaadfunctie.
De batterij van de Bluetooth
®
-telefoon raakt snel leeg als de telefoon is
aangesloten op het Bluetooth
®
-systeem.
Als tegelijkertijd via de Bluetooth
®
-verbinding muziek wordt afge-
speeld en het handsfree-systeem wordt gebruikt
De volgende problemen kunnen ontstaan.
De Bluetooth
®
-verbinding kan worden onderbroken.
Bij het afspelen van muziek via de Bluetooth
®
-verbinding zijn bijgeluiden
hoorbaar.
Over het telefoonboek in dit systeem
Van elke aangemelde telefoon worden de volgende gegevens opgeslagen.
Als er verbinding wordt gemaakt met een andere telefoon, kunnen de opge-
slagen gegevens niet worden bekeken.
Gegevens uit het telefoonboek
Gegevens oproepgeschiedenis
Snelkeuzenummers
Als u de telefoon wist, worden ook bovenstaande gegevens gewist.
Wanneer u afstand doet van uw auto
Zorg ervoor dat u uw gegevens reset. (Blz. 313)
384
3-3. Gebruik van het touchscreen
Over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Dit systeem ondersteunt de volgende functies.
Bluetooth
®
-specificaties:
versie 1.1 of hoger (aanbevolen: versie 2.1+EDR of hoger)
Profielen:
HFP (Hands Free Profile) versie 1.0 of hoger (aanbevolen: versie 1.5 of
hoger)
Dit is een profiel dat handsfree-telefoongesprekken mogelijk maakt via
de mobiele telefoon of headset. Het heeft een functie voor uitgaande en
inkomende gesprekken.
OPP (Object Push Profile) versie 1.1 of hoger
Dit is een profiel voor het uitwisselen van telefoonboekgegevens. Als de
Bluetooth
®
-telefoon PBAP en OPP heeft, kan OPP niet worden gebruikt.
PBAP (Phone Book Access Profile) versie 1.0 of hoger
Dit is een profiel voor het overzetten van telefoonboekgegevens.
Als uw mobiele telefoon HFP niet ondersteunt, kunt u geen Bluetooth
®
tele-
foon registreren. U dient OPP en PBAP afzonderlijk te gebruiken.
Bluetooth is een geregistreerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn
eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en
worden door Panasonic Corporation
gebruikt onder licentie. Overige handels-
merken en -namen zijn eigendom van de
respectievelijke eigenaren.
385
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Verklaring
Declaration of Conformity (DoC)
Hereby, Panasonic Corporation, declares that this Bluetooth Module ASSY
(YEAP01A112) is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
De meest recente CONFORMITEITSVERKLARING is beschikbaar via het
adres in de conformiteitsverklaring.
[website conformiteitsverklaring] http://www.ptc.panasonic.de/
(Voer het zoeknummer van het product in om de conformiteitsverklaring
voor de onderdelen van het product te bekijken: YEAP01A112)
386
3-3. Gebruik van het touchscreen
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Gebruik de mobiele telefoon niet tijdens het rijden of gebruik de Bluetooth
®
-
functie.
OPMERKING
Bij het verlaten van de auto
Laat uw mobiele telefoon niet achter in de auto. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor uw telefoon beschadigd kan raken.
387
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Gebruik van de Bluetooth
®
-telefoon
Apparaatnaam
Status Bluetooth
®
-verbinding
Een gesprek tot stand brengen
Druk op op het stuurwiel of kies om bovenstaand scherm
weer te geven.
388
3-3. Gebruik van het touchscreen
Registreren van een Bluetooth
®
-telefoon
Om gebruik te kunnen maken van het handsfree-systeem, moet u
een Bluetooth
®
-telefoon registreren in het systeem. U kunt maximaal
5 telefoons registreren in het systeem.
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Ja”.
Voer de toegangscode die op
het scherm wordt weergegeven
in in uw telefoon.
Raadpleeg de bij uw mobiele tele-
foon geleverde handleiding voor
meer informatie over de werking
van de telefoon.
Voor SSP (Secure Simple Pai-
ring) compatibele Bluetooth
®
-
apparaten zijn geen toegangsco-
des nodig. Afhankelijk van de
telefoon moet u mogelijk “Ja” kie-
zen om te registeren, of “Nee” om
het registreren van uw mobiele
telefoon af te breken.
Kies “Annuleren” als u de proce-
dure wilt afbreken.
Als een melding procedure vol-
tooid wordt weergegeven, is de
registratie voltooid.
Als een foutmelding wordt weer-
gegeven, volg dan de aanwijzin-
gen op het scherm en probeer het
nog een keer.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
389
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van de Bluetooth
®
-telefoon
Als er meerdere Bluetooth
®
-apparaten zijn geregistreerd, moet
onderstaande procedure worden gevolgd om het Bluetooth
®
-appa-
raat te selecteren dat op dat moment gebruikt gaat worden. U kunt
per keer maar een apparaat gebruiken.
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Telefoon verbinden”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
“Nw toev”: een Bluetooth
®
-appa-
raat registreren. (Blz. 421)
De selectie-indicator wordt links
naast de naam van het geselec-
teerde apparaat weergegeven.
Wanneer u verbinding maakt,
wordt het Bluetooth
®
-merkteken
weergegeven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
390
3-3. Gebruik van het touchscreen
Verbinding maken met een Bluetooth
®
-telefoon
Er zijn twee verbindingsmethoden: automatisch en handmatig.
Automatisch
De automatische verbinding wordt geactiveerd wanneer u uw tele-
foon registreert. Schakel deze optie altijd in en zorg ervoor dat er ver-
binding kan worden gemaakt met de Bluetooth
®
-telefoon.
Wanneer het contact in stand ACC of AAN wordt gezet, zoekt het
systeem naar een geregistreerde telefoon in de nabijheid. Vervol-
gens wordt automatisch verbinding gemaakt met de laatst aange-
sloten telefoon. Vervolgens wordt het resultaat weergegeven.
391
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Handmatig
Wanneer de automatische verbinding is mislukt of “Bluetooth
* power”
is uitgeschakeld, dient u handmatig de Bluetooth
®
-verbinding tot
stand te brengen.
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Telefoon verbinden”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
Er wordt een bericht weergege-
ven als de verbinding is gelukt.
Als er geen verbinding gemaakt
kan worden, verschijnt een mel-
ding en wordt nogmaals gepro-
beerd om verbinding te maken.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
392
3-3. Gebruik van het touchscreen
Een gesprek tot stand brengen
Als de Bluetooth
®
-telefoon eenmaal geregistreerd is, kunt u met de
volgende procedure een gesprek tot stand brengen:
Kiezen
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Voer het telefoonnummer in.
Kies om het ingevoerde
telefoonnummer te wissen.
Voor het eerste cijfer kunt u +
invoeren door uw vinger wat lan-
ger op
te houden.
Druk op op het stuurwiel of kies .
Opnieuw verbinding maken met de Bluetooth
®
-telefoon
Als het systeem geen verbinding kan maken omdat het signaal te zwak is,
zal het systeem automatisch opnieuw proberen een verbinding te maken als
het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de telefoon wordt uitgeschakeld, zal het systeem niet opnieuw proberen
verbinding te maken. In dat geval moet de telefoon handmatig worden aan-
gemeld of opnieuw worden geselecteerd.
Telefoon aansluiten terwijl via Bluetooth
®
muziek wordt afgespeeld
Het afspelen van muziek via de Bluetooth
®
-verbinding wordt onderbro-
ken.
Het kan enige tijd duren voor de verbinding tot stand komt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
393
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Bellen vanuit het telefoonboek
U kunt een nummer kiezen uit het telefoonboek dat geïmporteerd
is vanuit uw mobiele telefoon. Het systeem beschikt over één tele-
foonboek voor elke geregistreerde telefoon. U kunt maximaal 1000
nummers opslaan in elk telefoonboek. (Blz. 406)
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Selecteer het gewenste nummer
uit de lijst.
Als het telefoonboek leeg is,
wordt een melding weergegeven.
(Blz. 394)
Selecteer het nummer en druk
op op het stuurwiel of kies
.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
394
3-3. Gebruik van het touchscreen
Wanneer het telefoonboek leeg is
U kunt de telefoonnummers in uw Bluetooth
®
-telefoon overbren-
gen naar het systeem.
De bediening verschilt tussen PBAP-compatibele en niet-PBAP-
compatibele Bluetooth
®
-telefoons. Als uw mobiele telefoon geen
PBAP of OPP ondersteunt, kunt u geen contacten overbrengen.
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Als het telefoonboek leeg is,
wordt een melding weergege-
ven.
PBAP-compatibele Bluetooth
®
-telefoon
Kies “Ja” als u nieuwe contactpersonen wilt overbrengen van-
uit een mobiele telefoon.
Kies “Nee” als u het overbrengen van contactpersonen wilt
annuleren.
Afhankelijk van het type mobiele telefoon is deze handeling
mogelijk niet nodig.
Niet-PBAP-compatibele en OPP-compatibele Bluetooth
®
-
telefoon
Kies “Overdracht” als u nieuwe contactpersonen wilt over-
brengen vanuit een mobiele telefoon.
Kies “Annuleren” als u het overbrengen van contactpersonen
wilt annuleren.
U moet uw mobiele telefoon gebruiken om de nieuwe contact-
personen over te brengen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
3
395
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Snelkiezen
U kunt bellen via de nummers die in het telefoonboek zijn vastge-
legd.
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Snelkeuzenummers” op het scherm “Telefoon”.
Selecteer het gewenste tabblad
en kies het nummer dat u wilt
bellen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
396
3-3. Gebruik van het touchscreen
Kiezen met behulp van eerder gekozen nummers of ontvan-
gen oproepen
U kunt via de oproepgeschiedenis bellen. De oproepgeschiedenis
beschikt over de onderstaande 4 functies.
“Alle”: alle onderstaande nummers die zijn opgeslagen
“Gemist”: gemiste gesprekken
“Inkomend”: ontvangen gesprekken
“Uitgaand”: nummers die u gebeld hebt
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Eerdere gesprekken” op het scherm “Telefoon”.
Selecteer het gewenste tabblad
en kies uit de lijst het nummer
dat u wilt bellen.
Druk op op het stuurwiel of
kies .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
397
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Lijst met eerdere gesprekken
Als u een nummer belt van iemand die in het telefoonboek staat of
gebeld wordt door iemand die in het telefoonboek staat, wordt de naam
van de desbetreffende persoon weergegeven in de lijst met eerdere
gesprekken.
Als u hetzelfde nummer meerdere malen belt, wordt alleen het laatst
gevoerde gesprek in het overzicht weergegeven.
Internationaal bellen
Of u internationale telefoongesprekken kunt voeren, is afhankelijk van de
mobiele telefoon die u gebruikt.
Bellen van het laatst gebelde nummer via de oproepgeschiedenis
Druk op op het stuurwiel om het scherm “Telefoon” weer te
geven.
Druk op op het stuurwiel om het scherm “Eerdere gesprekken”
weer te geven.
Druk op op het stuurwiel om het laatste nummer in de oproep-
geschiedenis te selecteren.
Druk op op het stuurwiel of kies om het laatste nummer in
de oproepgeschiedenis te selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
398
3-3. Gebruik van het touchscreen
Beantwoorden van een oproep
Wanneer er een oproep wordt ontvangen, wordt dit scherm weerge-
geven en klinkt er een waarschuwing.
Een oproep beantwoorden:
Druk op op het stuurwiel.
•Kies .
Weigeren van een oproep
Druk op op het stuurwiel of kies .
Het volume van het inkomende gesprek aanpassen
Kies - of +. U kunt het volume ook regelen met de schakelaars op
het stuurwiel of de volumeknop.
Internationaal bellen
Internationale gesprekken worden mogelijk niet juist weergegeven. Dit is
afhankelijk van de gebruikte mobiele telefoon.
399
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Het voeren van een gesprek
Tijdens het voeren van een gesprek wordt het volgende scherm
weergegeven.
Het volume van het inkomende gesprek aanpassen
Kies - of +. U kunt het volume ook regelen met de schakelaars op
het stuurwiel of de volumeknop.
Om te voorkomen dat uw gesprekspartner meeluistert
Kies “Geluid uit”.
400
3-3. Gebruik van het touchscreen
Invoeren van tonen
Wanneer u gebruikmaakt van een antwoordservice of van telefo-
nisch bankieren, kunt u telefoonnummers en codes opslaan in het
telefoonboek.
Kies 0-9.
Voer het nummer in.
Als er toonherhalingssymbolen*
in het telefoonboek worden
opgeslagen, worden aan de
rechterzijde van het scherm
“Zend” en “Sluit” weergegeven.
*: Toonherhalingssymbolen zijn
symbolen of nummers die worden
weergegeven als p of w en die na
het telefoonnummer komen.
(bijv. 056133w0123p#1
)
Controleer het nummer dat op het scherm wordt weergege-
ven en druk op “Zend”.
Wanneer u “Sluit” kiest, wordt deze functie afgesloten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
401
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Doorsturen van een oproep
Kies “Handsfree mode” om van handsfree bellen over te schakelen
naar bellen met de mobiele telefoon.
Kies “Handsfree mode” om van bellen met de mobiele telefoon
over te schakelen naar handsfree bellen.
Beëindigen van een gesprek
Druk op op het stuurwiel of kies .
Wisselgesprek
Als tijdens een telefoongesprek een andere oproep wordt ontvan-
gen, krijgt u hiervan een melding.
De andere oproep beantwoor-
den:
Druk op op het stuurwiel.
•Kies .
De oproep weigeren:
Druk op op het stuurwiel.
•Kies .
Als een oproep in de wacht staat, kunt u door op op het stuur-
wiel te drukken of te kiezen overschakelen naar de andere
oproep.
402
3-3. Gebruik van het touchscreen
Doorsturen van een gesprek
Het is niet mogelijk tijdens het rijden een gesprek door te sturen van het
handsfree-systeem naar de mobiele telefoon.
Als u een gesprek doorstuurt van de mobiele telefoon naar het hands-
free-systeem, wordt het handsfree-scherm weergegeven en kunt u het
systeem bedienen met behulp van het scherm.
Het doorsturen van gesprekken en de bediening kan enigszins afwijken,
afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Raadpleeg indien nodig de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon.
Werking gesprek in de wacht zetten
De procedure voor het gesprek in de wacht zetten kan verschillen afhanke-
lijk van uw provider en uw mobiele telefoon.
403
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Instellen van het handsfree-systeem
U kunt het handsfree-systeem naar wens instellen.
Instellen van het geluid
Instellingen telefoonboek
Druk op SETUP en kies daarna “Telefoon” op het scherm “Instel-
lingen” om bovenstaand scherm weer te geven.
404
3-3. Gebruik van het touchscreen
Instellen van het geluid
Geef het scherm “Telefooninstellingen” weer. (Blz. 403)
Kies “Geluidsinstellingen” op het scherm “Telefooninstellin-
gen”.
Wijzigen van het luidspreker-
volume (Blz. 404)
Wijzigen van het beltoonvo-
lume (Blz. 404)
Wijzigen van de beltoon
(Blz. 405)
Terugkeren naar de stan-
daardinstellingen
Regelen van het volume
Kies “Gespreksvolume” of “Beltoonvolume” op het scherm
“Geluidsinstellingen”.
Kies - of + om het volume te ver-
lagen of te verhogen en kies ver-
volgens OK.
Kies na het bewerken van alle instellingen OK.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
405
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Instellen van de beltoon
Kies “Beltoon” op het scherm “Geluidsinstellingen”.
Kies “Toon 1”, “Toon 2” of
“Toon 3” om de beltoon te wijzi-
gen en vervolgens OK.
Kies na het bewerken van alle instellingen OK.
STAP
1
STAP
2
Terugkeren naar de standaard volume-instellingen
Kies “Standaard” en vervolgens “Ja”.
STAP
3
406
3-3. Gebruik van het touchscreen
Instellingen telefoonboek
Het telefoonboek kan maximaal 5 telefoons beheren. U kunt in totaal
de gegevens van maximaal 1.000 contacten (maximaal 3 nummers
per contact) invoeren.
De contacten beheren
De snelkeuzenummers beheren
Eerdere gesprekken wissen
Volg de volgende stappen om het bovenstaande scherm weer te
geven.
Geef het scherm “Telefooninstellingen” weer. (Blz. 403)
Kies “Telefoonboek” op het scherm “Telefooninstellingen”.
STAP
1
STAP
2
407
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
De contacten beheren
Een telefoonnummer overbrengen
U kunt de telefoonnummers in uw Bluetooth
-telefoon overbrengen
naar het systeem. De bediening verschilt tussen PBAP-compatibele
en niet-PBAP-compatibele Bluetooth
-telefoons. Als uw mobiele
telefoon geen PBAP of OPP ondersteunt, kunt u geen contacten
overbrengen.
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 403)
Kies “Contacten beheren” op het scherm “Instellingen tele-
foonboek”.
Kies “Contacten overbrengen”.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
408
3-3. Gebruik van het touchscreen
PBAP-compatibele Bluetooth
®
-telefoon
Automatisch downloaden van
telefoonboek aan/uit
De telefoonboekgegevens kun-
nen automatisch worden overge-
bracht.
Afhankelijk van het type telefoon
wordt ook de oproepgeschiedenis
overgezet.
Bijwerken van het telefoon-
boek
De telefoonboekgegevens kun-
nen worden bijgewerkt.
Terugkeren naar de stan-
daardinstellingen
Niet-PBAP-compatibele Bluetooth
®
-telefoons
Contacten vervangen
De telefoonboekgegevens kun-
nen worden vervangen.
Contacten toevoegen
Er kunnen contacten worden toe-
gevoegd.
STAP
4
STAP
4
409
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Telefoonboekgegevens wissen
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 406)
Kies “Contacten beheren” op het scherm “Instellingen tele-
foonboek”.
Kies “Contacten wissen”.
Als uw telefoon PBAP onder-
steunt, moet “Automatisch tele-
foonboek downloaden” worden
ingesteld op “Uit”. (Blz. 407)
Kies de gegevens die moeten
worden gewist.
Kies “Alle wissen” om alle gege-
vens te wissen.
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja” als alles in
orde is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
410
3-3. Gebruik van het touchscreen
Gegevens uit het telefoonboek
Voor elke geregistreerde telefoon worden telefoonboekgegevens beheerd.
Als er verbinding wordt gemaakt met een andere telefoon, kunnen de opge-
slagen gegevens niet worden bekeken.
Het telefoonboek op een andere manier instellen
(het scherm “Contacten” weergeven)
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Kies “Opties” op het scherm “Contacten”.
Kies “Contacten beheren” op het scherm “Instellingen telefoon-
boek”.
Als u een telefoonnummer overbrengt
Breng het telefoonnummer over terwijl de motor draait.
Als uw mobiele telefoon OPP- of PBAP-compatibel is, moet u mogelijk 1234
in uw mobiele telefoon invoeren voor OBEX-certificatie.
Als u “Telefoonboek bijwerken” hebt gekozen om het telefoonnummer
over te brengen
Als uw mobiele telefoon geen PBAP ondersteunt, werkt de functie niet.
Als uw telefoon PBAP ondersteunt, kunt u telefoonboekgegevens verstu-
ren zonder uw telefoon te bedienen.
Als u “Contacten vervangen” of “Contacten toevoegen” hebt gekozen
om het telefoonnummer over te brengen
Als uw mobiele telefoon geen OPP ondersteunt, werken deze functies niet.
U kunt de telefoonboekgegevens alleen overzetten door uw telefoon te
bedienen.
STAP
1
STAP
3
STAP
3
STAP
4
411
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Het telefoonnummer op een andere manier overbrengen
(het scherm “Overdrachtsmethode contacten weergeven)
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Kies “Overdracht” op het scherm “Contacten”.
Overbrengen van telefoonnummers terwijl via Bluetooth
muziek
wordt afgespeeld
Het afspelen van muziek via de Bluetooth
-verbinding wordt onderbroken.
Na het overbrengen van de gegevens wordt de verbinding automatisch her-
steld. Afhankelijk van de telefoon is het mogelijk dat de verbinding niet wordt
hersteld.
De gegevens van het telefoonboek op een andere manier wissen
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Kies de gewenste gegevens uit de lijst.
Kies “Opties” op het scherm “Contacten”.
Kies “Wissen” op het scherm “Contactgegevens”.
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja” als alles in orde
is.
Als uw telefoon PBAP ondersteunt, moet “Automatisch telefoonboek down-
loaden” worden ingesteld op “Uit”. (Blz. 407)
Als u een Bluetooth
-telefoon verwijdert, worden ook de telefoonboekgege-
vens verwijderd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
412
3-3. Gebruik van het touchscreen
De snelkeuzenummers beheren
Invoeren van snelkeuzenummers vanuit contacten
U kunt het gewenste telefoonnummer opslaan vanuit het telefoon-
boek. U kunt maximaal 18 nummers per telefoon registreren.
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 406)
Kies “Snelkeuzenummers beheren” op het scherm “Instellin-
gen telefoonboek”.
Kies “Nieuw snelkeuzenummer
uit contacten”.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
413
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Kies de gegevens die moeten
worden opgeslagen.
Kies het gewenste telefoonnum-
mer.
Kies de toets waaronder u het
nummer wilt vastleggen.
Als u een toets kiest waaronder al een nummer is vastgelegd,
wordt een bevestigingsmelding weergegeven. Kies “Ja” om
het nummer te vervangen.
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
414
3-3. Gebruik van het touchscreen
Registreren van snelkeuzenummer uit oproepgeschiedenis
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 406)
Kies “Snelkeuzenummers beheren” op het scherm “Instellin-
gen telefoonboek”.
Kies “Nieuw snelkeuzenummer
uit eerdere gesprekken”.
Kies de gegevens die moeten
worden opgeslagen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
415
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Kies de toets waaronder u het
nummer wilt vastleggen.
Als u een toets kiest waaronder al een nummer is vastgelegd,
wordt een bevestigingsmelding weergegeven. Kies “Ja” om
het nummer te vervangen.
Snelkeuzenummer verwijderen
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 406)
Kies “Snelkeuzenummers beheren” op het scherm “Instellin-
gen telefoonboek”.
Kies “Snelkeuzenummers wissen” op het scherm “Snelkeuze-
nummers”.
Kies de gegevens die u wilt wis-
sen.
Kies “Alle wissen” om alle gege-
vens te wissen.
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja” als alles in
orde is.
STAP
5
STAP
6
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
416
3-3. Gebruik van het touchscreen
Een snelkeuzenummer op een andere manier
(via het scherm “Snelkeuzenummer”) instellen
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Snelkeuzenummers” op het scherm “Telefoon”.
Kies “Opties” op het scherm “Snelkeuzenummer”.
Een snelkeuzenummer op een andere manier
(via het scherm “Contacten”) instellen
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Kies “Opties” op het scherm “Contacten”.
Kies “Snelkeuzenummers beheren” op het scherm “Instellingen
telefoonboek”.
Een snelkeuzenummer op een andere manier
(via het scherm “Snelkeuzenummer”) opslaan
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Snelkeuzenummers” op het scherm “Telefoon”.
Kies “(nieuwe toevoegen)” op het scherm “Snelkeuzenummer”.
Kies “Contacten” of “Eerdere gesprekken” om een nieuw snelkeu-
zenummer in te stellen.
Kies “Annuleren” om te annuleren.
Kies de gewenste gegevens uit de lijst.
Kies het gewenste telefoonnummer.
Volg de stappen voor het opslaan van het snelkeuzenummer vanaf
STAP 6 (Blz. 412) of de stappen voor het opslaan van het snel-
keuzenummer uit de eerdere gesprekken vanaf STAP 5.
(Blz. 414)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
417
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Een snelkeuzenummer op een andere manier
(via het scherm “Contact”) opslaan
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Contacten” op het scherm “Telefoon”.
Kies de gewenste gegevens uit de lijst.
Kies “Opties” op het scherm “Contacten”.
Kies “Snelkeuzenummer instellen” op het scherm “Contactgege-
vens”.
Kies het gewenste telefoonnummer.
Volg de stappen voor het opslaan van het snelkeuzenummer vanaf
STAP 6 (Blz. 412) of de stappen voor het opslaan van het snel-
keuzenummer uit de eerdere gesprekken vanaf STAP 5.
(Blz. 414)
Een snelkeuzenummer op een andere manier
(via het scherm “Eerdere gesprekken”) opslaan
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Eerdere gesprekken” op het scherm “Telefoon”.
Kies de gewenste gegevens uit de lijst.
Kies “Snelkeuzenummer toevoegen” op het scherm “Eerdere
gesprekken”.
Volg de stappen voor het opslaan van het snelkeuzenummer vanaf
STAP 6 (Blz. 412) of de stappen voor het opslaan van het snel-
keuzenummer uit de eerdere gesprekken vanaf STAP 5.
(Blz. 414)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
418
3-3. Gebruik van het touchscreen
Eerdere gesprekken wissen
Geef het scherm “Instellingen telefoonboek” weer.
(Blz. 406)
Kies “Eerdere gesprekken wissen” op het scherm “Instellin-
gen telefoonboek”.
Als uw telefoon PBAP ondersteunt, moet “Automatisch telefoonboek
downloaden” worden ingesteld op “Off” (uit). (Blz. 407)
Kies de informatie over de eer-
dere gesprekken die u wilt wis-
sen.
Kies de gegevens die u wilt wis-
sen.
Kies “Alle wissen” om alle gege-
vens te wissen.
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja” als alles in
orde is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
419
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
De eerdere gesprekken op een andere manier wissen
Geef het scherm “Telefoon” weer. (Blz. 387)
Kies “Eerdere gesprekken” op het scherm “Telefoon”.
Kies “Wissen” op het scherm “Eerdere gesprekken”.
Volg de stappen voor het wissen van de eerdere gesprekken vanaf
STAP 4. (Blz. 418)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
420
3-3. Gebruik van het touchscreen
Bluetooth
®
-instellingen
U kunt het Bluetooth
®
-systeem naar wens instellen.
Instellingen geregistreerde apparaten
Telefoon verbinden
Audiospeler verbinden
Gedetailleerde Bluetooth
-instellingen
Druk op SETUP en kies daarna “Bluetooth
*” op het scherm “Instel-
lingen” om bovenstaand scherm weer te geven.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
421
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Instellingen geregistreerde apparaten
Registreren van een Bluetooth
®
-apparaat
Bluetooth
®
-apparaten die compatibel zijn met telefoons (HFP) en
draagbare audiospelers (AVP) kunnen gelijktijdig worden geregis-
treerd. U kunt maximaal 5 Bluetooth
®
-apparaten invoeren.
Geef het scherm “Bluetooth
*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Geregistreerde apparaten” op het scherm “Bluetooth*-
instellingen”.
Kies “Nw toev”.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
422
3-3. Gebruik van het touchscreen
Voer, als dit scherm wordt weer-
gegeven, het op het scherm
weergegeven wachtwoord in uw
Bluetooth
-apparaat in.
Raadpleeg de bij uw Bluetooth
®
-
apparaat geleverde handleiding
voor meer informatie over de wer-
king van uw Bluetooth
®
-apparaat.
Voor SSP (Secure Simple Pai-
ring) compatibele Bluetooth
®
-
apparaten zijn geen toegangsco-
des nodig. Afhankelijk van de
telefoon moet u mogelijk “Ja” kie-
zen om te registeren, of “Nee” om
het registreren van uw mobiele
telefoon af te breken.
Kies “Annuleren” als u de regis-
tratieprocedure wilt afbreken.
Als een melding procedure vol-
tooid wordt weergegeven, is de
registratie voltooid.
Als een foutmelding wordt weer-
gegeven, volg dan de aanwijzin-
gen op het scherm en probeer het
nog een keer.
STAP
4
423
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Verwijderen van een Bluetooth
®
-apparaat
Geef het scherm “Bluetooth
*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Geregistreerde apparaten” op het scherm “Bluetooth
*-
instellingen”.
Kies “Verwijderen”.
Kies het apparaat dat u wilt ver-
wijderen.
Er wordt om een bevestiging gevraagd. Kies “Ja” om het
apparaat te verwijderen.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
424
3-3. Gebruik van het touchscreen
Weergeven van gegevens van een Bluetooth
®
-apparaat
U kunt de informatie van een apparaat controleren en wijzigen.
Geef het scherm “Bluetooth
*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Geregistreerde apparaten” op het scherm “Bluetooth
*-
instellingen”.
Kies “Details”.
Kies het apparaat.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
425
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Het volgende scherm wordt weergegeven:
Weergave apparaatnaam
Weergave apparaatadres
Weergave van uw telefoon-
nummer
Of het nummer wordt weerge-
geven is afhankelijk van het
type telefoon.
Weergave compatibel profiel
van het apparaat
Wijzigen van de verbindings-
methode (Blz. 425)
Terugkeren naar de stan-
daardinstellingen
Kies OK wanneer u klaar bent met instellen.
Verbindingsmethode wijzigen
Kies “Verbindingsmethode” op het scherm “Apparaatgege-
vens”.
Kies “Van het voertuig” of “Van
audiospeler”.
“Van het voertuig”: Verbindt het
audiosysteem met de draagbare
audiospeler.
“Van audiospeler”: Verbindt de
draagbare audiospeler met het
audiosysteem.
STAP
5
STAP
6
STAP
1
STAP
2
426
3-3. Gebruik van het touchscreen
Selecteren van de Bluetooth
®
-telefoon
Als er meerdere Bluetooth
®
-apparaten zijn geregistreerd, moet
onderstaande procedure worden gevolgd om het Bluetooth
®
-appa-
raat te selecteren dat op dat moment gebruikt gaat worden. U kunt
per keer maar een apparaat gebruiken.
Geef het scherm “Bluetooth
*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Telefoon verbinden” op het scherm “Bluetooth
*-instellin-
gen”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
“Nw toev”: een Bluetooth
®
-appa-
raat registreren. (Blz. 421)
De selectie-indicator wordt links
naast de naam van het geselec-
teerde apparaat weergegeven.
Wanneer u verbinding maakt met
het apparaat, wordt het
Bluetooth
®
-merkteken weergege-
ven.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
427
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Selecteren van de audiospeler
Als er meerdere Bluetooth
®
-apparaten zijn geregistreerd, moet
onderstaande procedure worden gevolgd om het Bluetooth
®
-appa-
raat te selecteren dat op dat moment gebruikt gaat worden. U kunt
per keer maar een apparaat gebruiken.
Geef het scherm “Bluetooth
*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Audioverbindingen maken” op het scherm “Bluetooth
*-
instellingen”.
Kies het apparaat om verbinding
te maken.
“Nw toev”: een Bluetooth
®
-appa-
raat registreren. (Blz. 421)
De selectie-indicator wordt links
naast de naam van het geselec-
teerde apparaat weergegeven.
Wanneer u verbinding maakt met
het apparaat, wordt het
Bluetooth
®
-merkteken weergege-
ven.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
Gedetailleerde Bluetooth
®
-instellingen
U kunt de gedetailleerde Bluetooth
®
-instellingen controleren en wijzi-
gen.
Geef het scherm “Bluetooth*-instellingen” weer. (Blz. 420)
Kies “Gedetailleerde Bluetooth*instellingen” op het scherm
“Bluetooth
*-instellingen).
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
428
3-3. Gebruik van het touchscreen
Het volgende scherm wordt weergegeven:
Bluetooth
in- of uitschakelen
U kunt de Bluetooth
-functie ver-
anderen in “Aan” of “Uit”.
Weergave apparaatnaam
Wachtwoord wijzigen
(Blz. 429)
Weergave apparaatadres
Weergave compatibel profiel
van het systeem
Weergave status telefoon aan/
uit
U kunt het systeem zo instellen
dat tijdens het verbinden met de
telefoon de status wordt weerge-
geven
Weergave status audiospeler
aan/uit
U kunt het systeem zo instellen
dat tijdens het verbinden met de
audiospeler de status wordt weer-
gegeven
Terugkeren naar de stan-
daardinstellingen
Kies OK wanneer u klaar bent met instellen.
STAP
3
STAP
4
429
3-3. Gebruik van het touchscreen
3
Interieur
Wachtwoord bewerken
U kunt de toegangscode voor het registreren van uw Bluetooth
-
apparaat in het systeem wijzigen.
Kies “Wachtwoord” op het scherm “Gedetailleerde
Bluetooth
*-instellingen”.
Voer de toegangscode in en kies
OK.
*: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
STAP
1
STAP
2
430
3-4. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Interieurverlichting (Blz. 431)
Leeslampjes (indien aanwezig) (Blz. 431)
Contactslotverlichting (indien aanwezig)
431
3-4. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Leeslampjes (indien aanwezig)
Schakelt de verlichting in/uit
Interieurverlichting
Schakelt de verlichting in
Schakelt de verlichting uit
Schakelt de stand DOOR in
Instapverlichting (indien aanwezig)
Type A
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld wanneer de portieren
worden geopend/gesloten.
Type B
De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand
van het contact, afhankelijk van de vraag of de portieren vergrendeld/ont-
grendeld zijn, en of de portieren open/gesloten zijn.
Leeslampjes en interieurverlichting
432
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
Fleshouder (indien aanwezig)
Opbergmogelijkheid in de middenconsole (indien aanwezig)
Bekerhouders (indien aanwezig)
Extra opbergvak (indien aanwezig)
Dashboardkastje
433
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen. Als
u dat wel doet, kan dat bij hoge temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de temperatuur in de auto te hoog oploopt of
barsten als ze in contact komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuit-
bussen gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.
434
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Dashboardkastje
Het dashboardkastje kan worden geopend door aan de handgreep te
trekken, en kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van
de hoofdsleutel.
Openen
Vergrendelen
Ontgrendelen
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan
letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door het open dash-
boardkastje of door items in het dashboardkastje.
Dashboardkastje
435
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Consolevak (indien aanwezig)
Trek de knop omhoog en til het
deksel omhoog om de vergren-
deling te ontgrendelen.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd de opbergmogelijkheid in de middenconsole gesloten. Bij plotseling
remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open consolevak of door items hierin.
Consolevak
436
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders
Type A (dashboard)
Trek de bekerhouder volledig
naar buiten.
Til de houder op en plaats hem
terug.
Type B (middenconsole) (indien aanwezig)
Type C (middenconsole) (indien aanwezig)
Bekerhouders
437
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Type D (opbergmogelijkheid in middenconsole)
(indien aanwezig)
Trek de klep uit.
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij plotseling remmen, uitwijken of een ongeval
naar buiten worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk
warme dranken af om verbranding te voorkomen.
Indien niet in gebruik (type A en D)
Houd de bekerhouders gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan let-
sel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door de open bekerhou-
ders of door voorwerpen in de bekerhouders.
Bekerhouders
438
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Fleshouders
Voor voorstoelen
Voor achterstoelen (indien aanwezig)
De houder gebruiken als fleshouder
Bij het opbergen van een fles, dient de dop erop te worden gedraaid.
De fles kan mogelijk niet worden opgeborgen als gevolg van de grootte
of vorm ervan.
OPMERKING
Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst
Plaats geen flessen zonder dop of glazen of papieren bekers met vloeistof.
De inhoud kan gemorst worden en het glas kan breken.
Fleshouders
439
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Extra opbergvakken
Type A (indien aanwezig)
Druk het deksel in.
Het extra opbergvak is handig
voor het tijdelijk opbergen van
zonnebrillen en vergelijkbare
kleine voorwerpen.
Type B (indien aanwezig)
Type C (indien aanwezig)
Extra opbergvakken
440
3-5. Gebruik van de opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden (type A)
Houd de extra opbergvakken gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken
kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door het open extra
opbergvak of door items in het opbergvak.
Voorwerpen die niet geschikt zijn om op te bergen (type A)
Berg geen voorwerpen op die zwaarder zijn dan 0,2 kg.
Zwaardere voorwerpen kunnen ervoor zorgen dat het extra opbergvak
opengaat, waardoor het voorwerp naar buiten kan vallen en letsel kan ver-
oorzaken.
Extra opbergvakken
441
3
Interieur
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Zonnekleppen
Klap de zonneklep omlaag
om deze in de vooruitge-
richte stand te zetten.
Klap de zonneklep omlaag,
maak de klep los en draai
deze naar de zijkant om de
zonneklep in de zijdelingse
stand te zetten.
442
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Make-upspiegel
: Indien aanwezig
Open de klep om de make-
upspiegel te kunnen gebrui-
ken.
443
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Klok
De tijd wordt weergegeven als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
Zal de klok 1:00 aangeven.
Auto's zonder multi-informatiedisplay
Instellen van de uren
Instellen van de minuten
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur
*
*
: bijv. van 1:00 tot 1:29
1:00
van 1:30 tot 1:59
2:00
Auto's met multi-informatiedisplay
Instellen van de uren
Instellen van de minuten
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur
*
*
: bijv. van 1:00 tot 1:29
1:00
van 1:30 tot 1:59
2:00
444
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Asbak
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd de asbak gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan een ongeval
ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door de open asbak of door
as die uit de asbak vliegt.
Voorkomen van brand
Zorg ervoor dat lucifers en sigaretten volledig gedoofd zijn voordat u ze in
de asbak stopt en controleer of de asbak geheel gesloten is.
Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
Trek de klep uit.
De asbak kan worden verwij-
derd door het vergrendel-
plaatje naar beneden te
drukken en de klep uit te trek-
ken.
445
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Aansteker
De aansteker kan worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
WAARSCHUWING
Om verbranding en brand te voorkomen
Raak het metalen deel van de aansteker niet aan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
Steek niets anders dan de geleverde aansteker in de houder. Anders kan
de houder vervormd raken en de aansteker naar buiten springen of moei-
lijk te verwijderen zijn.
Druk de aansteker naar bin-
nen.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt hij naar
buiten.
446
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Accessoireaansluiting
: Indien aanwezig
De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Voorkomen van doorgebrande zekering
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10A aan stroom verbruiken.
Voorkomen van ontlading van de accu
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aan-
gesloten die minder dan 10 A verbruiken.
Open het kapje.
447
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Stoelverwarming
: Indien aanwezig
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Het contact AAN staat.
Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit.
Inschakelen van de stoel-
verwarming links voor
Inschakelen van de stoel-
verwarming rechts voor
Het controlelampje gaat bran-
den.
448
3-6. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Verbranding
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
Gebruik de stoelverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit toch
gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen zware voorwerpen met een ongelijkmatig oppervlak op de stoel
en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de stoelverwarming uit als de motor niet draait.
449
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Vloermat
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Steek de klemhaken (clips) in
de ringen in de vloermat.
Draai het bovenste hendeltje
van de klemhaken (clips) om
de vloermatten te bevestigen.
*: Breng de merktekens altijd
in lijn.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt mogelijk af van wat is aangegeven
in de afbeelding.
STAP
1
STAP
2
*
450
3-6. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de vloermat stevig op de
juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips). Voer
deze controle altijd uit nadat de vloer
van de auto is gereinigd.
Zet de motor uit, zet de selectiehendel
in stand P (automatische transmissie)
of in stand N (handgeschakelde trans-
missie) en trap elk pedaal volledig in
om te controleren of ze de vloermat niet
raken.
451
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Kompas
: Indien aanwezig
Het kompas in het multi-informatiedisplay geeft aan in welke richting
de voorzijde van de auto wijst.
Werking
Druk op de toets INFO. of
DISP totdat het kompas ver-
schijnt om het kompas in te
schakelen. (Blz. 175)
Toets INFO
Weergave richting
Toets H
Toets M
Toets RESET
Toets DISP
(indien aanwezig)
Weergave en richting
Weergeven Richting
N Noord
NE Noordoost
E Oost
SE Zuidoost
S Zuid
SW Zuidwest
W West
NW Noordwest
452
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Kalibreren van het kompas
Het aangegeven geografische noorden wijkt af van het magnetische
noorden dat bepaald wordt door het aardmagnetisch veld. De mate
van afwijking is afhankelijk van de geografische positie van de auto.
Als u een in de afbeelding getoonde grens overschrijdt, zal het kompas
afwijken.
Raadpleeg “Kalibreren bij afwijking” voor meer precisie of een perfecte
kalibrering.
453
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Kalibreren bij afwijking
Zet de auto stil.
Houd de toets INFO. of DISP
ingedrukt tot een getal (1 - 15) op
de klok verschijnt. Druk vervol-
gens op H of M, nadat u met
behulp van de bovenstaande
kaart hebt opgezocht in welke
zone u zich bevindt.
Druk op de toets INFO. of DISP.
Als de richting na het instellen gedurende enkele seconden wordt
weergegeven, is de kalibrering voltooid.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
454
3-6. Overige voorzieningen in interieur
Kalibreren door het nemen van bochten
Als de weergave van de richting
in het kompas knippert, moet
een kalibratieprocedure worden
uitgevoerd.
Zet de auto stil op een plaats waar u veilig een rondje kunt rij-
den.
Houd de toets INFO. of DISP
ingedrukt tot een getal (1 - 15) op
de klok verschijnt en druk de
toets RESET in.
De melding - N - verschijnt op het
display.
Rijd in een cirkel met een snel-
heid van 8 km/h of lager totdat
een richting wordt weergegeven.
Als er niet voldoende ruimte is om
in een cirkel te rijden, rijd dan een
blokje rond totdat een richting
wordt weergegeven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
455
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Ongunstige omstandigheden voor een goede werking
In de onderstaande gevallen kan de aangegeven richting onjuist zijn:
Als de auto tot stilstand wordt gebracht, direct nadat er een bocht
gemaakt is.
Als de auto op een helling staat.
Als de auto zich bevindt op een plaats waar het aardmagnetisch veld
wordt beïnvloed door andere magnetische velden (in een ondergrondse
parkeergarage, onder een stalen constructie, tussen gebouwen, op een
parkeerdak, in de buurt van een kruising, in de nabijheid van een groot
voertuig, enz.).
Als de auto gemagnetiseerd is geraakt.
(Als er een magneet of een metalen voorwerp in de buurt van het multi-
informatiedisplay wordt gehouden.)
Als de accukabels losgenomen zijn geweest.
Als een portier is geopend.
456
3-6. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Stel het display niet af tijdens het rijden. Stel het display alleen af wanneer
de auto stilstaat.
Wanneer u kalibreert door het nemen van bochten
Zorg dat u voldoende ruimte hebt en let op mensen en auto's in de buurt.
Zorg ervoor dat u tijdens het kalibreren geen verkeersregels overtreedt.
OPMERKING
Voorkomen van storingen aan het kompas
Plaats geen magneten of metalen voorwerpen in de buurt van het multi-
informatiedisplay.
Anders kan de sensor van het kompas defect raken.
Voor een goede werking van het kompas
Voer de kalibratieprocedure niet uit op een plaats waar het aardmagne-
tisch veld wordt beïnvloed door andere magnetische velden.
Bedien tijdens het kalibreren geen andere elektrische systemen (elek-
trisch bedienbare ruiten, enz.) omdat dit de kalibratieprocedure kan beïn-
vloeden.
457
3-6. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Sjorogen
: Indien aanwezig
WAARSCHUWING
Als de sjorogen niet in gebruik zijn
Om letsel te voorkomen, dienen de sjorogen altijd in de opbergpositie te
worden teruggezet.
Til de ogen voor gebruik
omhoog.
In de bagageruimte zijn
sjorogen aanwezig waaraan
de bagage kan worden vastge-
zet.
458
3-6. Overige voorzieningen in interieur
4
Onderhoud en verzorging
459
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............. 460
Schoonmaken en beschermen
van het interieur.............. 464
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften . 468
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud en
controles......................... 472
Motorkap........................... 476
Motorruimte....................... 478
Banden ............................. 493
Bandenspanning............... 497
Velgen............................... 499
Interieurfilter...................... 501
Batterij
afstandsbediening .......... 503
Controleren en vervangen
van zekeringen ............... 506
Lampen............................. 520
460
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt en verwijder de antenne
(auto's met korte antenne) of schuif de antenne in (auto's met lange
antenne) voordat u van een autowasstraat gebruikmaakt. Begin met
wassen vanaf de voorzijde van de auto. Vergeet niet vóór het rijden de
antenne weer te plaatsen (auto's met korte antenne) of uit te schuiven
(auto's met lange antenne) en de buitenspiegels uit te klappen.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden:
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water
en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant
van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een
zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en
spoel grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft lig-
gen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
461
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Hogedrukreinigers
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer voordat u de wasstraat inrijdt of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Lichtmetalen velgen (indien aanwezig)
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale oplosmiddel en dezelfde was als gebruikt
voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
WAARSCHUWING
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de motorruimte komt. Dit kan brand in de elektri-
sche componenten enz. veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de uitlaatpijp
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
462
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderde-
len (lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogelpoep op de auto bevinden
• Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeeltjes
of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen beschadigen.
Breng geen was aan op de lampglazen.
Was kan beschadigingen aan de lampglazen veroorzaken.
463
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne
(auto's met korte antenne)
Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet wegraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
464
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek die is
bevochtigd met een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Schoonmaken van vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
465
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Gebruik
geen water. Veeg vuile oppervlakken schoon en laat ze drogen. Het beste
resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo droog mogelijk wordt
gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Mors geen vloeistof in het interieur van de auto.
Dit kan brand of storingen in de elektrische componenten, enz. veroorza-
ken.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden. (Blz. 100)
Een elektrische storing kan tot gevolg hebben dat de airbags in werking
treden of niet goed werken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
466
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
De volgende reinigingsmiddelen kunnen verkleuring, strepen en beschadi-
gingen in het interieur veroorzaken en het is daarom raadzaam deze niet
te gebruiken:
Behalve de stoelen: Organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine
en terpentine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf en bleek-
middel
Stoelen: Alkalische en zuurhoudende middelen, zoals thinner, wasben-
zine en alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen:
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen boven of onder de
vloerbedekking, kan schade aan de verschillende systemen van de auto
veroorzaken, bijvoorbeeld aan het audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
467
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
(auto's met achterruitverwarming)
Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel
kan de verwarmingsdraden beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon
met een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon,
evenwijdig aan de verwarmingsdraden.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden.
468
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden:
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onderhouds-
schema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende
reparateur uit te laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan
zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de
garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een
andere dan een Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijge-
houden.
469
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om
alle reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw
auto op te lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit, dankzij
zijn ervaring met Toyota's.
470
4-2. Onderhoud
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Sporen van lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Verlies van remkracht; sponzig aanvoelend rempedaal of koppelingspe-
daal; het pedaal kan bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrek-
ken van de auto bij remmen
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
471
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Door onjuist onderhoud kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen,
maar kan ook ernstig letsel worden veroorzaakt.
Omgaan met de accu
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een
loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 486)
472
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te voeren onderhoud en controles
Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit
precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Toestand accu (Blz. 486)
•Warm water
Zuiveringszout
•Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van de accuklem-
men)
Gedestilleerd water
Koelvloeistofniveau (Blz. 483)
Gebruik alleen Toyota Super
Long Life Coolant of een gelijk-
waardige hoogwaardige koel-
vloeistof op basis van
ethyleenglycol en organische
zuren, zonder silicone, amine,
nitraat en boraat
Toyota Super Long Life koel-
vloeistof is voorgemixt met 50%
koelvloeistof en 50% gedestil-
leerd water.
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil (Blz. 479)
Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
Doek of poetspapier
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van motorolie)
473
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Onderwerp Benodigdheden
Zekeringen (Blz. 506)
Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke
zekering
Gloeilampen (Blz. 520)
Lamp met hetzelfde nummer en
vermogen als het oorspronkelijke
exemplaar
Kruiskopschroevendraaier
Sleutel
Radiateur, condensor
en intercooler (Blz. 485)
Bandenspanning (Blz. 497)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(Blz. 490)
Water of ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor gebruik onder
winterse omstandigheden)
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van ruitensproeiervloeistof)
474
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de
aandrijfriem.
Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan als
de motor heet is. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof-
en accudampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken beschadigen. Als u remvloeistof op uw han-
den of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmiddellijk met schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
475
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht.
Als het vloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
476
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek de ontgrendelingshendel
naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Trek de veiligheidshaak
omhoog en open de motor-
kap.
De motorkap kan worden
opengehouden door de steun
in de opening van de kap te
zetten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
477
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Anders kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts opengaan, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
Na plaatsing van de steun in de opening
Zorg ervoor dat de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat,
om te voorkomen dat de motorkap op uw hoofd of lichaam valt.
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun in het klemmetje te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten, terwijl de steun nog in de motorkap is
geplaatst, kan deze verbogen raken.
478
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte
Accu (indien aanwezig)
(Blz. 486)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 483)
Intercooler (Blz. 485)
Motorolievuldop
(Blz. 480)
Oliepeilstok
(Blz. 479)
Brandstoffilter
(Blz. 492, 583)
Zekeringenkast (Blz. 506)
Accu (Blz. 486)
Sproeierreservoir
(Blz. 490)
Condensor (Blz. 485)
Radiateur (Blz. 485)
479
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een horizontale ondergrond. Wacht, nadat
de motor afgezet is, minstens 5 minuten om de olie de gele-
genheid te geven naar het carter terug te stromen.
Verwijder zand en stof van de peilstok.
Trek de peilstok uit de motor ter-
wijl u een doek onder het uit-
einde houdt.
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Controleer of de opening van de oliepeilstokhouder en de O-ring van
de peilstok vrij zijn van zand en stof.
Vervang de O-ring door een nieuw exemplaar als hij beschadigd is.
Steek de peilstok weer volledig in de motor.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil.
Veeg de peilstok met een schone doek af en steek de peilstok
weer volledig in de motor.
Laag
Maximaal
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
STAP
7
480
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type als waarmee
de motor eerder werd gevuld.
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder zand en stof van de olievuldop.
Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
Keuze motorolie Blz. 598, 598
Oliehoeveelheid
(Minimaal maximaal)
1,4 liter (1,5 qt., 1,2 Imp.qt.)
Onderwerp Schone trechter
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
481
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
Motorolieverbruik: Maximaal 1,0 l/1.000 km (1,1 qt./600 mijl, 0,9 lmp.qt./
600 mijl)
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Na het verversen van de olie
Het indicatiesysteem motorolie verversen moet worden gereset. Ga als volgt
te werk:
Schakel over op dagteller A (Blz. 168) op het display terwijl de
motor draait.
Zet het contact UIT.
Houd de knop voor het wijzigen van de weergave van de kilometer-
teller/dagteller ingedrukt (BLZ.168) en zet het contact AAN (maar
start de motor niet, anders wordt de resetstand geannuleerd). Houd
de knop ten minste 1 seconde ingedrukt tot de dagteller 000000
aangeeft.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
482
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
483
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
het onderste en het bovenste streepje bevindt.
Vuldop
Bovenste lijn
Onderste lijn
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het bovenste
streepje. (Blz. 580)
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de doppen van het koelvloeistofreser-
voir, de aftapkraan en de waterpomp visueel.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.
484
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit is
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bij het vullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
Opmerking met betrekking tot de kwaliteit van de koelvloeistof
Gebruik de juiste koelvloeistof. Het gebruik van de verkeerde koelvloeistof
kan leiden tot beschadiging van het koelsysteem.
485
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit is
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan.
486
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Accu
Controleer de accu als volgt.
Waarschuwingssymbolen
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accuklemmen
Klembeugel
Niet roken, geen
open vuur, geen
vonken
Accuzuur
Draag een veilig-
heidsbril
Lees de
gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
487
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tus-
sen het bovenste en het onder-
ste streepje bevindt.
Bovenste lijn
Onderste lijn
Als het vloeistofniveau op of
onder het onderste streepje staat,
moet gedestilleerd water worden
bijgevuld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Verwijder de vuldop.
Vul gedestilleerd water bij.
Als het bovenste streepje niet zichtbaar is, het vloeistofniveau van
bovenaf controleren door recht in de vulopening te kijken.
Draai de vuldop na het bijvullen weer goed vast.
Low (laag) In orde
STAP
1
STAP
2
STAP
3
488
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explo-
sieve waterstof. Let daarom voorafgaand aan het opladen op het volgende:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opla-
den de massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voor-
komen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
489
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met schoon water als er elektrolyt in
komt
en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons
of doek op de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar deze op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken. Drink dan magnesiummelk, geklopt
rauw ei of plantaardige olie. Schakel zo snel mogelijk medische hulp in.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
490
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Sproeierreservoir
Auto's zonder meter voor het ruitensproeiervloeistofniveau
Als een sproeier niet werkt, is het
sproeierreservoir mogelijk leeg.
Vul ruitensproeiervloeistof bij.
Auto's met meter voor het ruitensproeiervloeistofniveau
Als het niveau in het sproeierre-
servoir op LOW staat, vul het
dan bij met ruitensproeiervloei-
stof.
491
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Gebruik van de meter (indien aanwezig)
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afge-
koeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
Het ruitensproeiervloeistofniveau kan
worden gecontroleerd door in de peilstok
te kijken naar het niveau van de ruiten-
sproeiervloeistof.
Als het niveau lager is dan de tweede
opening van onderen (merkteken LOW)
moet er ruitensproeiervloeistof worden
bijgevuld.
Actueel
vloeistof-
niveau
492
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Brandstoffilter
U kunt het brandstoffilter zelf aftappen. Maar omdat dit lastig is, advi-
seren wij u het brandstoffilter te laten aftappen door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur. Neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur als u het brandstoffilter toch zelf wilt aftappen.
Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt als het waar-
schuwingslampje van het brandstofsysteem knippert. (Blz. 548)
Zet het contact UIT.
Plaats een klein bakje onder de aftapplug of afvoerslang om
het water en de brandstof in op te vangen.
Draai de aftapplug linksom,
ongeveer 2 - 2,5 slag.
Beweeg de pompknop tot er
brandstof uit de aftapplug
komt.
Draai de aftapplug na het aftappen met de hand vast.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
493
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema
en het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of op de wang
van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
Wisselen van banden
Auto's met een reserveband van een ander type
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
494
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Auto's met een reserveband van hetzelfde type
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
495
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
Als de profieldiepte van winterbanden minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met verschillende slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
496
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Als tijdens het rijden in elke band een te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
497
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km
heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct
aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 606)
498
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel:
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan lei-
den tot een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig
mogelijk.
499
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is. Anders kan de band van
de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en inset
* heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u het volgende niet te gebruiken:
Velgen van verschillende maten of types
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
500
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door het gebruik van olie of vet worden de wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met ernstig letsel als gevolg. Verwijder het eventu-
eel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en wielmoeren.
Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kunnen de wiel-
moeren breken waardoor het wiel tij-
dens het rijden kan losraken. Dit kan
leiden tot een ongeval, met ernstig let-
sel als gevolg.
Taps
gedeelte
501
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden vervangen om de opti-
male werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
Zet het contact UIT.
Open het dashboardkastje.
Duw aan beide zijden van het
dashboardkastje om de klau-
wen vrij te maken.
Verwijder de afdekkap van het
filter.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
502
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. In
gebieden met veel stof of met veel verkeer moet vervanging vaker plaatsvin-
den. (Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
OPMERKING
Gebruiken van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter aanwezig is.
Als de airconditioning zonder filter gebruikt wordt, kan het systeem bescha-
digd raken.
Verwijder het filter en vervang
het.
De merktekens UP op het fil-
ter moeten naar boven wijzen.
STAP
5
503
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Batterij afstandsbediening
: Indien aanwezig
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR2016
Vervangen van de batterij
Verwijder het klepje.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een
doek om schade aan de sleutel
te voorkomen.
Verwijder de module.
STAP
1
STAP
2
504
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Gebruik een lithiumbatterij CR2016
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen:
De afstandsbediening werkt niet goed.
Het bereik van de afstandsbediening zal kleiner worden.
Verwijder het kapje van de
batterij en de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
STAP
3
505
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Uit de buurt houden van kinderen. Kinderen kunnen deze kleine voorwerpen
inslikken en daardoor stikken. Als u dat niet doet, kan dat leiden tot ernstig
letsel.
Verklaring voor de sleutelbatterij
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de batterij niet.
506
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Zet het contact UIT.
Open het deksel van de zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Dashboard bestuurderszijde (voor- en achterzijde)
Verwijder het onderste
gedeelte van het dashboard.
Achterzijde: Laat zekeringen
controleren en vervangen door
uw Lexus-dealer of erkende
reparateur.
STAP
1
STAP
2
507
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Dashboard passagierszijde
Open het dashboardkastje.
Duw aan beide zijden van het
dashboardkastje om de klau-
wen vrij te maken.
Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en
stroomsterkte van zekeringen” (Blz. 511) voor meer infor-
matie over de te controleren zekeringen.
Verwijder de zekering.
Zekering type A en B kunnen
worden verwijderd met de
zekeringtrekker.
STAP
3
STAP
4
508
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
Type B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
STAP
5
1
2
ITY42C012
509
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Type C
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.
Type D
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
1
2
ITY42C014
510
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Type E
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Type F
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
1
2
1
2
511
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
De zekeringen en de systemen die op het circuit zijn aangesloten
kunnen verschillen, afhankelijk van het model en de specificaties.
Motorruimte
Zekering Ampère Circuit
1 SPARE 25 A Reservezekering
2 SPARE 15 A Reservezekering
3 SPARE 10 A Reservezekering
4 FOG 7,5 A Mistlampen voor
5 HORN 10 A Claxon
6 EFI 25 A
(Sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
7 PTC NO.1 50 A Extra verwarming
512
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Zekering Ampère Circuit
8 PWR SEAT 30 A Elektrisch verstelbare stoel
9 PTC NO.2 50 A Extra verwarming
10 H-LP CLN 40 A Koplampsproeiers
11 FR HTR 50 A Airconditioning, zekering A/C
12 ABS NO.2 30 A ABS, TRC en VSC
13 ABS NO.1 40 A ABS, TRC en VSC
14 ALT 100 A
Laadsysteem, zekering PWR
SEAT, H-LP CLN, FR HTR, AM1,
IG1, PTC NO.1, PTC NO.2, PWR
OUT, STOP, TAIL en OBD
15 GLOW 80 A Voorgloeisysteem
16 BATT P/I 50 A Zekering FOG, HORN en EFI
17 AM2 30 A
Startmotor, zekering ST, IGN, INJ
en MET
18 MAIN 40 A
Zekering H-LP RH, H-LP LH, H-LP
RL en H-LP LL
19 H-LP RL 15 A Rechter dimlicht
20 H-LP LL 15 A Linker dimlicht
21 H-LP RH 15 A
Rechter grootlicht en rechter
dimlicht
22 H-LP LH 15 A Linker grootlicht en linker dimlicht
23 EFI No.2 10 A
(Sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
513
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Zekering Ampère Circuit
24 ECU-B 10 A
Schakelaars instapverlichting, cen-
trale vergrendeling, afstandsbedie-
ning, stuurhoeksensor en
koplampen
25 RAD 15 A Audiosysteem
26 DOME 7,5 A
Interieurverlichting, contactverlich-
ting, leeslampje, meters en tellers,
klok, multi-informatiedisplay,
afstandsbediening, dagrijverlichting
en mistlamp
27 A/F 20 A Emissieregelsysteem
28 ALT-S 7,5 A Laadsysteem
29 TURN-HAZ 15 A
Alarmknipperlichten en richtingaan-
wijzers
30 ECU-B No.2 7,5 A Airconditioning
31 DCC 30 A Zekeringen ECU-B, DOME en RAD
514
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Dashboard bestuurderszijde (voorzijde)
Zekering Ampère Circuit
1 PWR OUT 15 A Accessoireaansluiting
2 TAIL 10 A
Dashboardverlichting, mistlampen
voor, verticale koplampverstelling,
parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, (sequenti-
eel) multipoint brandstofinspuit-
systeem, multi-informatiedisplay,
dagrijverlichting en automatisch
koplampsysteem
3 STOP 10 A
Remlichten, derde remlicht,
(sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, ABS,
TRC, VSC en schakelblokkeer-
systeem
515
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Zekering Ampère Circuit
4 OBD 7,5 A Diagnosesysteem
5 INJ 15 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
6
ECU-IG &
GAUGE
10 A
Airconditioning, laadsysteem, ach-
terdifferentieelsper, ABS, TRC,
VSC, alarmknipperlichten, richting-
aanwijzers, achteruitrijlichten,
(sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, schakelblokkeer-
systeem, achterruitverwarming,
koplampen, schakelaars instapver-
lichting, centrale vergrendeling,
afstandsbediening, stuurhoeksen-
sor, dagrijverlichting, cruise control,
koplampsproeiers, stoelverwar-
ming, buitenspiegelverwarming,
multi-informatiedisplay en controle-
lampje passagiersgordel
7 WIP 20 A Ruitenwissers en -sproeier
8 IGN 7,5 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, SRS airbagsys-
teem en brandstofpomp
9 ACC 7,5 A
Audiosysteem, accessoireaanslui-
ting, klok, elektrisch bedienbare
buitenspiegels en schakelblokke-
ring en multi-informatiedisplay
516
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Zekering Ampère Circuit
10 CIG 15 A Aansteker
11 MET 7,5 A Meters en tellers en DPF
12 A/C 10 A Airconditioning
13 ST 7,5 A
Startsysteem, meters en tellers en
(sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
517
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Dashboard bestuurderszijde (achterzijde)
Zekering Ampère Circuit
1 AM1 40 A
Achterdifferentieelsper, zekering
ABS, TRC, VSC, ACC, CIG, ECU-
IG & GAUGE en WP
2 IG1 40 A
Zekering PWR, S-HTR, 4WD,
DOOR, DEF en MIR HTR
518
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Dashboard passagierszijde
Zekering Ampère Circuit
1 MIR-HTR 15 A Buitenspiegelverwarming
2 4WD 20 A
Achterdifferentieelsper, ABS, TRC
en VSC
3 S-HTR 15 A Stoelverwarming
4 DEF 20 A
Achterruitverwarming en (sequenti-
eel) multipoint brandstofinspuitsys-
teem
5 DOOR 25 A
Centrale vergrendeling en
elektrisch bedienbare ruit
6 PWR 30 A Elektrisch bedienbare ruiten
ITI43I094
519
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de lamp moet worden vervangen. (Blz. 520)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade aan de auto, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aange-
geven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkasten aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
520
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen.
Aangezien de onderdelen beschadigd zouden kunnen raken, raden
wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte lamp. (Blz. 608)
Plaats lampen voor
Mistlamp voor* Parkeerverlichting voor
Richtingaanwijzer opzij
*
(op spatbord)
Koplampen
Richtingaanwijzer vóór
521
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van gloeilampen
Koplampen
Vóór het vervangen van de lampen (alleen rechterzijde):
Maak de clips van de luchtfilter-
kap los en verwijder de kap om
gemakkelijk bij de rechter kop-
lamp te komen.
Plaats lampen achter
*: Indien aanwezig
Achteruitrijlicht
Rem-/achterlichten
Richtingaanwijzer achter
Kentekenplaat-
verlichting
Mistachterlicht
STAP
1
522
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Neem de stekker los en verwij-
der de rubber kap.
Neem de klemveer los.
Verwijder de lamp.
Breng bij het plaatsen van een
nieuw lampje de nokken hiervan
in lijn met de uitsparingen in de
reflector.
STAP
2
STAP
3
STAP
4
523
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Draai om voldoende werkruimte
te creëren het stuurwiel volledig
naar de andere kant.
Verwijder de bouten en de clip.
Verwijderen van de clip
Plaatsen van de clip
STAP
1
524
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de wielkuip gedeeltelijk
en neem de stekker los terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Draai de lampvoet linksom.
STAP
2
Bumper
Wiel-
kuip
STAP
3
525
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Parkeerlichten voor
Draai om voldoende werkruimte
te creëren het stuurwiel volledig
naar de andere kant.
Verwijder de bouten en de clip.
De clip verwijderen
De clip plaatsen
STAP
1
526
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de wielkuip gedeeltelijk
en draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
2
Bumper
Wiel-
kuip
STAP
3
527
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers vóór
Draai om voldoende werkruimte
te creëren het stuurwiel volledig
naar de andere kant.
Verwijder de bouten en de clip.
Verwijderen van de clip
Plaatsen van de clip
STAP
1
528
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de wielkuip gedeeltelijk
en draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
2
Bumper
Wiel-
kuip
ITO43P144
STAP
3
529
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzers opzij (op spatbord) (indien aanwezig)
Verwijder de unit.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
Voor
STAP
2
STAP
3
530
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Rem-/achterlichten, richtingaanwijzers achter, achteruitrijlich-
ten en mistachterlicht
Verwijder de borgbouten en de
unit.
Draai de lampvoet linksom.
Rem-/achterlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht of mistachter-
licht
Verwijder de gloeilamp.
Rem-/achterlicht
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht of mistachter-
licht
STAP
1
STAP
2
STAP
3
531
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Kentekenplaatverlichting
Verwijder de unit.
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
532
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van de volgende lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Richtingaanwijzers opzij (op spiegel) (indien aanwezig)
Derde remlicht (indien aanwezig)
Bij het plaatsen van de rubber kap van de koplamp
Controleer of de rubber kap goed op zijn plaats zit.
LED-lampen
Het derde remlicht bestaan uit een serie LED's. Laat een defecte LED ver-
vangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
Druk de buitenste rand van de rubber
kap stevig op zijn plaats.
Plaats de rubber kap rond de lamp,
zodat de plug van de lamp zichtbaar
wordt.
533
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij de kunststof of metalen lampvoet.
Als een halogeenlamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken
of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
Controleer het vermogen van de lamp voordat deze wordt aangebracht
om beschadiging door hitte te voorkomen.
534
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
5
Bij problemen
535
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 536
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 537
Als u denkt dat er
iets mis is........................ 543
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ............... 544
5-2. Stappen die genomen
moeten worden
in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of
een waarschuwings-
zoemer klinkt .................. 545
Als de auto een lekke
band heeft....................... 553
Als de motor niet
wil aanslaan.................... 572
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ........... 573
Als u uw sleutels verliest... 574
Als de accu leeg is............ 575
Als de motor
oververhit raakt............... 580
Wanneer u zonder brandstof
komt te staan en de motor
afslaat............................. 583
Als de auto vast komt
te zitten........................... 584
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 586
536
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als
de motor niet draait.
Gebruik de alarmknipperlichten als de auto defect is of betrokken is
bij een ongeval.
Auto's zonder automatische airconditioning
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Druk nogmaals op de
schakelaar om ze weer uit te
schakelen.
Auto's met automatische airconditioning
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Druk nogmaals op de
schakelaar om ze weer uit te
schakelen.
5
537
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Laat uw
auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat
u deze laat slepen.
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een afsleepwagen met
lepel of een autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
538
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
Als er geen autoambulance
beschikbaar is, mag de auto in
geval van nood worden gesleept
door gebruik te maken van een
sleepkabel of -ketting die u aan
een sleepoog vastmaakt. Uw
auto mag op deze manier alleen
op een verharde weg en met
lage snelheid over een korte
afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de
auto zitten om te sturen en te
remmen. Ook dienen de wielen,
de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in
een goede conditie te zijn.
5
539
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takel-
wagen, om beschadiging van de
carrosserie te voorkomen.
540
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een lepel
Aan de voorzijde
Auto's met automatische trans-
missie: Gebruik een dolly onder
de achterwielen.
Auto's met handgeschakelde
transmissie: Het wordt aanbevo-
len om een dolly onder de ach-
terwielen te plaatsen.
Als er geen dolly wordt gebruikt,
zet dan de parkeerrem vrij en de
selectiehendel in stand N.
Van de achterzijde (Pre-Runner)
Zet het contact in de stand ACC
zodat het stuurslot niet ingescha-
keld is.
Aan de achterzijde (uitvoeringen met vierwielaandrijving)
Gebruik een dolly onder de voor-
wielen.
5
541
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Vervoeren op een autoambulance
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45 zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
Voor het slepen
Deactiveer de parkeerrem.
Uitvoeringen met vierwielaandrijving: Zet de bedieningshendel van
de vierwielaandrijving in stand H2.
Zet de selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait).
WAARSCHUWING
Waarschuwing
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op de sleepogen en de sleepkabels of -kettingen wor-
den uitgeoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de mede-
weggebruikers.
Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbekrachtiging niet. Hier-
door zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
542
5-1. Belangrijke informatie
OPMERKING
Voorkomen van ernstige schade aan de transmissie en tussenbak
(uitvoeringen met vierwielaandrijving) bij het slepen met een lepel
(auto's met automatische transmissie)
Pre-Runner: Sleep een auto nooit aan de voorzijde met de achterwielen op
de grond.
Uitvoeringen met vierwielaandrijving: Sleep deze auto nooit over lange
afstand en/of met hogere snelheden met de wielen op de grond.
Voorkomen van aan de auto bij het slepen met een lepel
(auto's met handgeschakelde transmissie)
Sleep de auto niet met de achterwielen omhoog terwijl het contact UIT
staat of de sleutel is verwijderd. Het stuurslotmechanisme is niet sterk
genoeg om de voorwielen tijdens het slepen recht te houden.
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan
de auto tijdens het slepen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van de carrosserie bij het slepen met
een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
5
543
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto.
(Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal.)
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
Een motortemperatuur die voortdurend hoger is dan normaal.
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
544
5-1. Belangrijke informatie
Uitschakelsysteem brandstofpomp
Volg onderstaande procedure om de motor te herstarten als het sys-
teem geactiveerd is.
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Start de motor opnieuw.
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer de grond onder de auto.
Als u ziet dat er brandstof op de grond is gelekt, is het brandstofsysteem
beschadigd en moet het worden gerepareerd. Start de motor in dat geval
niet opnieuw.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brand-
stoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te ver-
kleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als
STAP
1
STAP
2
5
545
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje remsysteem
Laag remvloeistofniveau
Storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet
gedeactiveerd is. Als het lampje uitgaat nadat de par-
keerrem gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal.
Lage onderdruk in de vacuümtank
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat uw auto dan controleren bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
546
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de
auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Laadstroomcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Geeft aan dat de oliedruk te laag is
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan:
Storing in het emissieregelsysteem.
*
1
Storing in het elektronisch motorregelsysteem.
De laaddruk in de turbo is abnormaal hoog.
*
2
Storing in het roetfiltersysteem
5
547
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem
Waarschuwingslampje ABS
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
Het Brake Assist-systeem (auto's met VSC)
(knippert)
en
Controlelampjes VSC OFF en Traction Control
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing is in:
Vehicle Stability Control; of
Traction Control
(knippert)
Controlelampje vierwielaandrijving
Duidt op een storing in de vierwielaandrijving
(Blz. 202)
Controlelampje cruise control*
3
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise
control-systeem (Blz. 192)
Waarschuwingslampje temperatuur automatische-
transmissievloeistof (indien aanwezig)
Geeft aan dat de temperatuur van de vloeistof in de
automatische transmissie te hoog is geworden.
Waarschuwingslampje vervangen distributieriem
Geeft aan dat de distributieriem moet worden vervan-
gen
548
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*
1
: Indien aanwezig
*
2
: Minder vaart totdat het lampje uitgaat.
*
3
: Het lampje gaat geel branden.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje brandstofsysteem
Geeft aan:
• dat er te veel water verzameld is in het brandstoffilter als
het lampje knippert. (Blz. 492)
Als het lampje gaat branden, moet het brandstoffilter
worden vervangen.
Waarschuwingslampje roetfiltersysteem
Geeft aan:
Auto's zonder schakelaar roetfiltersysteem: Als er zich
een bepaalde hoeveelheid afzetting in het roetfilter
bevindt, gaat het lampje branden. Regenereer het filter.
(Blz. 551)
Auto's zonder schakelaar roetfiltersysteem: Storing in
het roetfiltersysteem als het lampje knippert.
• Auto's met roetfiltersysteemschakelaar: Regenereer het
filter met het roetfiltersysteem als het lampje gaat bran-
den of knippert. (Blz. 217)
5
549
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschuwings-
lampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Waarschuwingslampje open
portier/achterklep
Geeft aan dat een van de por-
tieren of de achterklep niet
geheel gesloten is
Controleer of alle
portieren en de ach-
terklep gesloten zijn.
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Geeft aan dat de resterende
hoeveelheid brandstof onge-
veer 12,0 liter
of minder is
Vul de brandstof-
tank.
(voor
de bestuurder)
Controlelampje
bestuurdersgordel
(waarschuwingszoemer)
*
Waarschuwt de bestuurder om
de veiligheidsgordel om te doen
Doe de veiligheids-
gordel om.
(voor
de voorpassa-
gier)
Waarschuwingslampje
voorpassagiersgordel
Waarschuwt de voorpassagier
om de veiligheidsgordel om te
doen
Doe de veiligheids-
gordel om.
Waarschuwingslampje stand P
niet ingeschakeld
(indien aanwezig)
Geeft aan dat de selectiehendel
van de transmissie niet in stand
P staat.
Zet de bedienings-
hendel van de vier-
wielaandrijving in
stand H2 of H4 of
L4.
550
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*: Waarschuwingszoemer bestuurdersgordel:
De waarschuwingszoemer bestuurdersgordel klinkt om de bestuurder te
waarschuwen dat de veiligheidsgordel niet is vastgemaakt. De zoemer klinkt
gedurende 30 seconden intermitterend als de rijsnelheid minimaal 15 km/h
is. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de zoemer
gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/
details
Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
laag motoroliepeil
Geeft aan dat het motor-
oliepeil laag is
Controleer het oliepeil en
vul indien nodig olie bij.
(blijft branden)
Waarschuwingslampje
motorolie verversen
Geeft aan dat de motor-
olie moet worden ver-
verst
Gaat na het verversen
van de motorolie (en
nadat het indicatiesys-
teem voor het verversen
van de motorolie is gere-
set) na ongeveer
30.000 km branden
Laat de motorolie en het
oliefilter door een Toyota-
dealer of erkende repara-
teur controleren en/of ver-
vangen. Na het verversen
van de motorolie moet het
verversingssysteem wor-
den gereset. (Blz. 481)
5
551
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Bij sommige uitvoeringen gaat het motorcontrolelampje branden als de
brandstoftank geheel leeg gereden is. Als de brandstoftank leeg is, vul deze
dan zo snel mogelijk. Het motorcontrolelampje gaat na enkele ritten weer uit.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het motorcontrolelampje niet uitgaat.
Zoemer sleutel in contactslot
De zoemer geeft aan dat de sleutel nog niet uit het contactslot is genomen
terwijl de motor uit is en het bestuurdersportier geopend is.
Het waarschuwingslampje roetfiltersysteem gaat branden
De afzetting die zich in het filter bevindt, moet worden geregenereerd
De volgende rijmethoden worden aanbevolen om het filter te regenereren
*:
Met een constante snelheid rijden (bijvoorbeeld ongeveer 60 km/h gedu-
rende ongeveer 20 minuten).
Korte ritten vermijden of met een constante snelheid rijden (de motor
gedurende langere tijd laten draaien).
Het waarschuwingslampje roetfiltersysteem dooft wanneer de regeneratie is
voltooid. Als de bovenstaande rijmethoden niet kunnen worden uitgevoerd
of als het lampje daarna niet dooft, moet u uw auto direct laten controleren
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Raadpleeg voor meer informatie over het roetfiltersysteem. (Blz. 217)
*: Houd tijdens het rijden voldoende rekening met de weersomstandighe-
den, de conditie van de weg, het terrein en het overige verkeer, en neem
altijd de verkeersregels in acht.
552
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor ABS en remsysteem blijven bran-
den (auto's met VSC-systeem)
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. De auto
kan tijdens het remmen extreem onstabiel worden en het ABS-systeem
treedt mogelijk niet in werking, waardoor een aanrijding en ernstig letsel kun-
nen ontstaan.
OPMERKING
Als het motorcontrolelampje gaat branden wanneer de laaddruk in de
turbo abnormaal hoog is
Rijd niet met een hoge snelheid of met hoge toerentallen, ook niet nadat het
lampje uit is gegaan.
Als het waarschuwingslampje brandstofsysteem knippert
Rijd niet als het waarschuwingslampje knippert. Rijden met te veel water in
het brandstoffilter kan de brandstofpomp beschadigen.
5
553
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto een lekke band heeft
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (automatische transmissie)
of in de achteruitversnelling (handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in. (Blz. 536)
Plaats van het reservewiel
Plaats van de krik en het gereedschap
Uitvoeringen met enkele cabine
De krik en het gereedschap
bevinden zich achter de stoel.
554
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Uitvoeringen met Xtra cabine
De krik en het gereedschap
bevinden zich onder de klep.
Uitvoeringen met dubbele cabine
De krik en het gereedschap
bevinden zich onder de zitting.
5
555
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van de krik en het gereedschap
Uitvoeringen met enkele cabine
Maak de riem los en haal de
gereedschapstas tevoorschijn.
Haal de krik eruit.
Losdraaien
Vastdraaien
STAP
1
STAP
2
556
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Uitvoeringen met Xtra cabine
Auto's met achterstoelzitting: Verwijder de achterstoelzittin-
gen. (Blz. 62)
Trek aan de riem en open de
klep.
Maak de riem los en haal de
gereedschapstas tevoorschijn.
Haal de krik eruit.
Losdraaien
Vastdraaien
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
557
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Uitvoeringen met dubbele cabine
Wegklappen van de zitting (Blz. 63)
Open het deksel.
Neem de gereedschapstas eruit.
Haal de krik eruit.
Losdraaien
Vastdraaien
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
558
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van het reservewiel
Monteren van de krikslinger.
Verwijder de krikslinger, de verlengstukken van de krikslinger
en de wielmoersleutel uit de gereedschapstas en monteer de
delen als volgt.
Draai met een schroeven-
draaier de bouten los.
Monteer de krikslinger, de ver-
lengstukken van de krikslin-
ger en de wielmoersleutel en
draai de bouten vast.
Controleer of de bouten stevig
zijn vastgedraaid.
Plaats het verlengstuk van de
krikslinger in de bout waarmee u
het reservewiel kunt laten zak-
ken.
Laten zakken
Optillen
Plaats een doek onder het ver-
lengstuk van de krikslinger om de
bumper te beschermen.
STAP
1
STAP
2
5
559
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat het reservewiel helemaal op
de grond zakken.
Verwijder de houder en haal het
reservewiel eruit.
Mocht het moeilijk zijn het wiel
onder de auto uit te krijgen, haal
het dan in tegengestelde rich-
ting van de lekke band onder de
auto uit, zoals aangegeven in de
afbeelding.
STAP
3
STAP
4
560
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
STAP
1
Lekke band Positie wielblok
Achter
Links Achter het rechter achterwiel
Rechts Achter het linker achterwiel
Voor
Links Voor het rechter voorwiel
Rechts Voor het linker voorwiel
5
561
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijder de wieldop.
Type A
Verwijder de wieldop met de
platte zijde van de wielmoersleu-
tel, zoals in de afbeelding is aan-
gegeven.
Plaats, om de wieldop te bescher-
men, een doek tussen de wiel-
moersleutel en de wieldop.
Type B
Verwijder de wieldop met de
platte zijde van de wielmoersleu-
tel, zoals in de afbeelding is aan-
gegeven.
Plaats, om de wieldop te bescher-
men, een doek tussen de wiel-
moersleutel en de wieldop.
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
STAP
2
STAP
3
562
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Monteren van de krikslinger. (Blz. 558)
Plaats de krik onder het krik-
steunpunt zoals aangegeven.
Voor
Onder de dwarsbalk
Achter
Onder het achterashuis
STAP
4
STAP
5
5
563
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Let er bij het plaatsen van de krik
onder de achteras op dat de ach-
teras rust in de groef aan de
bovenzijde van de krik.
Als het reservewiel zich in dit
stadium nog onder de auto
bevindt, laat de auto dan niet
zakken en gebruik gereedschap
om het wiel onder de auto van-
daan te halen.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
STAP
6
STAP
7
WAARSCHUWING
Bij het verwijderen van het reservewiel
Raak de uitlaat niet aan, omdat dit brandwonden kan veroorzaken.
Pas op dat u geen letsel oploopt doordat uw handen bekneld raken achter
de bodemplaatbescherming.
564
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken.
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Draai bij het vervangen van een
wiel met een stalen velg door
een wiel met een stalen velg de
wielmoeren verder tot het tapse
gedeelte aan ligt tegen de velg.
Draai bij het vervangen van een
wiel met lichtmetalen velg door
een wiel met een stalen velg de
wielmoeren verder tot het tapse
gedeelte aan ligt tegen de velg.
STAP
1
STAP
2
Taps gedeelte
Velg
Taps gedeelte
Velg
5
565
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Draai bij het vervangen van een
wiel met lichtmetalen velg door
een wiel met een lichtmetalen
velg de wielmoeren tot de sluit-
ringen contact maken met de
velg.
Laat de auto zakken.
Velg
Ring
Wielmoer
STAP
3
566
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Draai iedere moer twee of drie keer aan in de volgorde die in
de afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
105 Nm (10,7 kgm, 77 ft•lbf)
Auto's met een reserveband van hetzelfde type: Plaats de
wieldop.
Type A
Type B
STAP
4
STAP
5
5
567
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Berg de lekke band, de krikslinger en het gereedschap op
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond en plaats
de houder zoals aangegeven in
de afbeelding.
Draai het wiel omhoog.
Controleer, nadat het wiel halver-
wege is getild, of de opgehangen
ketting door het wielgat kan om
het wiel goed op te bergen.
Controleer aan de zijkant van de
auto of het wiel horizontaal ligt.
Berg het gereedschap en de krik goed op.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
568
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verklaring voor de krik
5
569
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ertoe leiden dat de auto van de krik valt, wat
tot ernstig letsel kan leiden.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto
meegeleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een
krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
Blijf de auto niet opkrikken nadat de
gele afstandslijn is verschenen.
Gele
afstandslijn
570
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krikslinger
Draai de bouten van de krikslinger stevig vast met een kruiskopschroeven-
draaier of met de hand om te voorkomen dat de delen onverwacht los van
elkaar raken.
Vervangen van wiel met een lekke band
Neem de volgende voorschriften in acht om de kans op letsel te beperken:
Raak de velgen of het gedeelte rond de remmen niet aan onmiddellijk
nadat met de auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de velgen en het gedeelte rond de rem-
men zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten of andere
lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen van een wiel,
kan dit leiden tot brandwonden.
Laat het reservewiel helemaal op de grond zakken alvorens het onder de
auto vandaan te verwijderen.
Probeer de naafdop niet met de hand te verwijderen. Neem voldoende
voorzichtigheid in acht om letsel te voorkomen.
Laat na het verwisselen van een wiel de wielmoeren zo snel mogelijk met
een momentsleutel vastdraaien met 105 Nm (10,7 kgm, 77 ft•lbf).
Plaats een beschadigde naafdop niet opnieuw, omdat deze tijdens het rij-
den los kan raken.
Gebruik bij het aanbrengen van een wiel uitsluitend wielmoeren die speci-
aal zijn ontworpen voor het desbetreffende wiel.
Bij gescheurde of vervormde bouten, schroefdraad van moeren of boutga-
ten van het wiel, dient de auto te worden gecontroleerd door uw Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de
wielmoeren losraken, waardoor het wiel van de auto af kan lopen, wat kan
leiden tot ernstig letsel.
5
571
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Plaatsen van wielmoeren
Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe. (
Blz. 500)
Na gebruik van gereedschap en krik
Controleer voor het rijden of het gereedschap en de krik weer goed zijn
opgeborgen en bevestigd. Dit om te voorkomen dat een van deze voorwer-
pen bij een aanrijding of bij hard remmen letsel veroorzaakt.
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft.
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Bij het opbergen van de lekke band
Zorg ervoor dat er geen voorwerpen bekneld raken tussen de band en de
bodemplaat.
Bij het monteren van het verlengstuk van de krik
Draai alle verbindingen stevig vast. Anders kan het verlengstuk losraken en
schade aan de lak of de carrosserie veroorzaken.
572
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de motor niet wil aanslaan
Als de motor niet wil aanslaan terwijl wel de juiste startprocedures
zijn gevolgd (
Blz. 152), kan dat de volgende oorzaken hebben.
De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal
werkt.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
(Blz. 583)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 92)
De startmotor draait langzaam rond, de interieurverlichting
en de koplampen gaan zwakker branden of de claxon maakt
geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 575)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de kop-
lampen gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 575)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als
het probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieproce-
dure niet bekend is.
5
573
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
: Indien aanwezig
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden ter-
wijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig
zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat
de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan wor-
den). Laat uw auto onmiddellijk controleren door uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt:
Activeer de parkeerrem.
Zet het contact in stand ACC.
Trap het rempedaal in.
Druk de deblokkeerschakelaar
in.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar
ingedrukt is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
574
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan nieuwe originele sleu-
tels leveren. Neem een hoofdsleutel en het plaatje met het sleutel-
nummer mee.
5
575
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de accu leeg is
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de
onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van
de onderstaande hulpstartprocedure.
Sluit de startkabels als volgt aan:
1KD-FTV motor
STAP
1
576
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
2KD-FTV motor
Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+)
van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve (zwarte) startkabel aan
op de auto met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet
gelakt metalen punt uit de buurt van de accu en bewegende
delen, zoals aangegeven in de afbeelding.
578
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand en explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbran-
ding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Laat de “+” en “-” klemmen van de startkabels niet in contact komen met
elkaar.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor
dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
Voorkomen van beschadigingen aan de auto
Probeer de auto niet aan te duwen of aan te slepen omdat hierdoor de kata-
lysator te heet kan worden en er brand kan ontstaan.
5
579
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Zorg er bij het aansluiten van de startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilatoren of de ventilatorriem.
580
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de motor oververhit raakt
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel
de airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor af. Open, nadat de stoom is verdwenen, de
motorkap voorzichtig en start de motor weer.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open voorzichtig de motorkap.
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht totdat de motortemperatuur (te zien op het dash-
board) begint te dalen en zet daarna de motor uit.
Als de koelventilator niet draait:
Zet onmiddellijk de motor uit en neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat de motor vol-
doende is afgekoeld het koel-
vloeistofniveau en controleer
het radiateurblok (radiateur)
op sporen van lekkage.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
581
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor:
De naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter komt in het rode gebied
of u merkt dat de motor minder vermogen levert.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Vul indien nodig koelvloeistof
bij.
In noodgevallen mag ook
water gebruikt worden als u
geen koelvloeistof bij de hand
hebt. (Blz. 600)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
STAP
5
582
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilatoren en de
aandrijfriem als de motor draait.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als de motor en de
radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel als brandwonden ver-
oorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld, alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koude
koelvloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
5
583
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wanneer u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat
OPMERKING
Als de motor herstart wordt
Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan
schade aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank van uw auto.
Bedien om het brandstofsys-
teem te ontluchten de ontluch-
tingspomp totdat u meer
weerstand voelt.
Start de motor. (Blz. 152)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 2 en 3 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Raadpleeg een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan wor-
den.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
584
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vast komt te zitten
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
Bedienen van de selectiehendel
Zet bij auto's met automatische transmissie de selectiehendel niet in een
andere stand, als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.:
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand P (automatische transmissie) of in de vrij-
stand (handgeschakelde transmissie).
Verwijder de modder, sneeuw, enz. rond het doorslippende
wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de banden weer grip krijgen.
Herstart de motor.
Sper het achterdifferentieel.
(Blz. 207)
Zet de selectiehendel in stand D of R (automatische trans-
missie) of in de eerste of de achteruitversnelling (handge-
schakelde transmissie) en trap het gaspedaal voorzichtig in
om de auto in beweging te krijgen.
Auto's met VSC-systeem: Schakel de TRC en VSC uit als deze
functies u hinderen bij het in beweging brengen van de auto.
(Blz. 212)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
5
585
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en dat het gaspedaal verder
wordt ingetrapt dan noodzakelijk is.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
586
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Breng na het afremmen de auto tot stilstand op een veilige
plaats langs de weg.
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om zo veel
mogelijk vaart te minderen.
Zet de motor af door het con-
tact in stand ACC te zetten.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
587
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt.
Probeer nooit de sleutel uit het contactslot te halen, omdat het stuurwiel
dan vergrendeld wordt.
588
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
6
Specificaties
589
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof,
motoroliepeil, enz.) ......... 590
Informatie
over brandstof................. 609
6-2. Initialisatie
Te initialiseren
onderdelen...................... 611
590
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, motoroliepeil, enz.)
Afmetingen
*
1
: Ongeladen auto
*
2
: Zonder achterbumper
*
3
: Met achterbumper
*
4
: Zonder spatbordverbreder
*
5
: Met spatbordverbreder
*
6
: Met 205R16C banden
*
7
: Met 255/70R15C banden
*
8
: Met 265/65R17 banden
Totale lengte
5.135 mm (202,1 in.)
*
2
5.260 mm (207,0 in.)*
3
Totale breedte
1.760 mm (69,3 in.)
*
4
1.835 mm (72,2 in.)*
5
Totale hoogte*
1
Uitvoeringen met
enkele cabine
1.795 mm (70,7 in.)
*
6, 7
1.805 mm (71,0 in.)*
8
Uitvoeringen met Xtra
cabine
1.835 mm (72,2 in.)
Uitvoeringen met
dubbele cabine
1.850 mm (72,8 in.)
*
6, 7
1.860 mm (73,2 in.)*
8
Wielbasis
3.085 mm (121,5 in.)
Spoorbreedte
1.510 mm (59,4 in.)
*
6
1540 mm (60,6 in.)*
7, 8
591
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Gewichten
Uitvoeringen met enkele cabine
Maximaal toelaat-
baar totaalgewicht
(GVW)
Uitvoeringen met
vierwielaandrijving
2.640 kg (5.820 lb.)
Pre-Runner
2.640 kg (5.820 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor
1.280 kg (2.822 lb.)
Achter
1.600 kg (3.527 lb.)
Kogeldruk
115 kg (254 lb.)
Maximaal toelaat-
baar aanhangwa-
gengewicht
Ongeremd
750 kg (1.654 lb.)
Geremd
2.800 kg (6.173 lb.)
592
6-1. Specificaties
Uitvoeringen met Xtra cabine
Maximaal toelaat-
baar totaalgewicht
(GVW)
Uitvoeringen met
vierwielaandrijving
2.620 kg (5.776 lb.)
Pre-Runner
2.590 kg (5.710 lb.)
Maximale
asbelasting
Voor
1.280 kg (2.822 lb.)
Achter
1.600 kg (3.527 lb.)
Kogeldruk
115 kg (254 lb.)
Maximaal toelaat-
baar aanhangwagen-
gewicht
Ongeremd
750 kg (1.654 lb.)
Geremd
2.800 kg (6.173 lb.)
593
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Uitvoeringen met dubbele cabine
*
1
: KUN26L-PRMDYW en KUN26L-PRADYW uitvoeringen*
3
*
2
: Behalve KUN26L-PRMDYW en KUN26L-PRADYW uitvoeringen*
3
*
3
: De modelcode staat vermeld op het label of typeplaatje.
(Blz. 594)
Maximaal
toelaatbaar
totaalgewicht
(GVW)
Uitvoeringen
met vierwiel-
aandrijving
1KD-FTV
motor
2.730 kg (6.019 lb.)
2KD-FTV
motor
2.690 kg (5.930 lb.)
Pre-Runner
2600 kg (5732 lb.)
Maximale
asbelasting
1KD-FTV motor
Voor 1.340 kg (2.954 lb.)
Achter 1.600 kg (3.527 lb.)
2KD-FTV motor
Voor 1.280 kg (2.822 lb.)
Achter 1.600 kg (3.527 lb.)
Kogeldruk
115 kg (254 lb.)
Maximaal
toelaatbaar
aanhangwa-
gengewicht
Ongeremd
750 kg (1.654 lb.)
Geremd
2.790 kg (6.151 lb.)
*
1
2.800 kg (6.173 lb.)*
2
594
6-1. Specificaties
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.
Dit nummer is aangebracht op
de chassisbalk rechts achter.
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
595
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
596
6-1. Specificaties
Motor
1KD-FTV motor
2KD-FTV motor
Uitvoering 1KD-FTV
Type 4 cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor (met turbo)
Boring x slag 96,0 103,0 mm (3,78 4,06 in.)
Cilinderinhoud 2.982 cm
3
(182,0 cu.in.)
Klepspeling
(koude motor)
Inlaat: 0,20 0,30 mm (0,008 0,012 in.)
Uitlaat: 0,35 0,45 mm (0,014 0,018 in.)
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
Uitvoering 2KD-FTV
Type 4 cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor (met turbo)
Boring x slag 92,0 93,8 mm (3,62 3,69 in.)
Cilinderinhoud 2.494 cm
3
(152,2 cu.in.)
Klepspeling
(koude motor)
Inlaat: 0,20 0,30 mm (0,008 0,012 in.)
Uitlaat: 0,35 0,45 mm (0,014 0,018 in.)
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
597
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Brandstof
Brandstofsoort
EU:
Dieselbrandstof conform de Europese norm
EN590
Behalve EU (behalve Rusland):
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of minder
Behalve EU (Rusland):
Dieselbrandstof conform GOST R52368-2005
(zwavelgehalte max. 50 ppm).
Cetaangetal 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
(bij benadering)
80 liter (21,1 gal., 17,6 Imp.gal.)
598
6-1. Specificaties
Smering
*: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor
het verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur
en zet de motor uit, wacht ten minste 5 minuten en controleer het oliepeil
met de peilstok.
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
Oliesoort: ACEA C2
Inhoud
(verversen 
indicatie
*)
Met filter
Zonder filter
6,9 l (7,3 qt., 6,1 Imp.qt.)
6,6 l (7,0 qt., 5,8 Imp.qt.)
OPMERKING
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadi-
gen.
599
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-30 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 30 in 0W-30 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
600
6-1. Specificaties
Koelsysteem
Capaciteit
Met handgeschakelde
transmissie
9,8 l (10,4 qt., 8,6 Imp.qt.)
Met automatische
transmissie
11,1 l (11,7 qt., 9,8 lmp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende mid-
delen:
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
601
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Elektrisch systeem
Automatische transmissie
*: De inhoud is de referentiehoeveelheid.
Als vervanging noodzakelijk is, neem dan contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Accu
Aanduiding soortelijke
massa bij 20C (68F):
1,250 1,290 Volledig geladen
1,160 1,200 Half geladen
1,060 1,100 Ontladen
Laadstroom
Snelladen
Druppelladen
15 A max.
5 A max.
Inhoud* 10,6 l (11,2 qt., 9,3 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS
OPMERKING
Soort automatische transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota ATF WS kan
de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld
gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto
ontstaan.
602
6-1. Specificaties
Handgeschakelde transmissie
Tussenbak
Inhoud
Uitvoeringen
met vierwiel-
aandrijving
2,2 l (2,3 qt., 1,9 Imp.qt.)
Pre-Runner 2,6 l (2,7 qt., 2,3 Imp.qt.)
Oliesoort Transmissieolie API GL-4 of GL-5
Aanbevolen viscositeit SAE 75W-90
Inhoud 1,0 l (1,1 qt., 0,9 Imp.qt.)
Oliesoort Transmissieolie API GL-4 of GL-5
Aanbevolen viscositeit SAE 75W-90
603
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Differentieel
*
1
: Geproduceerd in Zuid-Afrika*
3
*
2
: Geproduceerd in Thailand*
3
*
3
: Zie “Vaststellen van de uitvoering van uw auto” als u niet zeker weet welke
uitvoering uw auto is. (Blz. 31)
Inhoud
Voor
Zonder ADD 1,45 l (1,53 qt., 1,28 Imp.qt.)
Met ADD 1,65 liter (1,74 qt., 1,45 Imp.qt.)
Achter
Met sperdiffe-
rentieel
achter
2,90 l (3,06 qt., 2,55 Imp.qt.)
Met LSD 3,35 l (3,54 qt., 2,95 Imp.qt.)
Normaal
2,45 liter (2,59 qt., 2,16 Imp.qt.)*
1
3,35 liter (3,54 qt., 2,95 Imp.qt.)*
2
Oliesoort
Zonder LSD Hypoid-olie API GL-5
Met LSD Hypoid-olie LSD API GL-5
Viscositeit
Zonder ADD
Boven -18 C (0 F):
SAE90
Onder -18 C (0 F):
SAE 80W of SAE 80W-90
Met ADD SAE 75W-90
604
6-1. Specificaties
Koppeling
Remmen
*
1
: Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van
490 N (50 kg, 110 lb.) met draaiende motor
*
2
: Vrije slag parkeerremhendel bij een aantrekkracht van 200 N
(20,4 kg, 45,0 lb.)
Vrije slag pedaal 5 15 mm (0,2 0,6 in.)
Soort vloeistof
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3, SAE
J1704 of FMVSS nr. 116 DOT 4
Vrije slag
pedaal
*
1
Zonder VSC 85 mm (3,3 in.)
Met VSC 79 mm (3,1 in.)
Vrije slag pedaal
1,0 6,0 mm
(0,04 0,24 in.)
Vrije slag parkeerremhendel*
2
7 9 klikken
Soort vloeistof
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3,
SAE J1704 of FMVSS nr. 116 DOT 4
605
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Smeermiddel chassis
Stuurinrichting
Cardanassen Kruisstuk Chassisvet op lithiumbasis NLGI nr. 2
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Automatische-transmissievloeistof
DEXRON
®
II of III
606
6-1. Specificaties
Banden en velgen
15 inch banden
16 inch banden
Bandenmaat 255/70R15C 112/110S
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning bij koude
banden)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
(onbelast)
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
(belast)
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Uitvoeringen met
enkele cabine
200 (2,0, 29) 200 (2,0, 29) 250 (2,5, 36)
Uitvoeringen met
Xtra cabine en
dubbele cabine
200 (2,0, 29) 200 (2,0, 29) 250 (2,5, 36)
Wielmaat 15 7JJ, 15 7J
Aanhaalmoment wiel-
moeren
105 Nm (10,7 kgm, 77 ft•lbf)
Bandenmaat 205R16C 8PR 110/108S
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning bij koude ban-
den)
Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
(onbelast)
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
(belast)
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Uitvoeringen met
enkele cabine
240 (2,4, 35) 240 (2,4, 35) 320 (3,2, 46)
Uitvoeringen met
Xtra cabine en
dubbele cabine
240 (2,4, 35) 240 (2,4, 35) 320 (3,2, 46)
Wielmaat 16 6J
Aanhaalmoment
wielmoeren
105 Nm (10,7 kgm, 77 ft•lbf)
607
6-1. Specificaties
6
Specificaties
17 inch banden
Bandenmaat 265/65R17 112S
Bandenspanning
(Aanbevolen
bandenspanning koud)
DLX uitvoeringen met 1KD-FTV motor
230 kPa (2,3 kg/cm
2
of bar, 33 psi)
SR uitvoeringen met 2KD-FTV motor
Uitvoeringen met enkele cabine
230 kPa (2,3 kg/cm
2
of bar, 33 psi)
Uitvoeringen met dubbele cabine
200 kPa (2,0 kg/cm
2
of bar, 29 psi)
Andere modellen
200 kPa (2,0 kg/cm
2
of bar, 29 psi)
Wielmaat 17 7 1/2J
Aanhaalmoment
wielmoeren
105 Nm (10,7 kgm, 77 ft•lbf)
608
6-1. Specificaties
Gloeilampen
A: H4 halogeenlamp
B: H16LL halogeenlamp
C: Glassokkellamp (helder)
D: Glassokkellamp (oranje)
E: Bol- of peervormig lampje (oranje)
F: Bol- of peervormig lampje (helder)
G: Buislampje
*: Indien aanwezig
Lampen W Type
Exterieur
Koplampen 60/55 A
Mistlampen voor
* 19 B
Parkeerlichten voor 5 C
Richtingaanwijzers voor 21 D
Richtingaanwijzers opzij 5 C
Richtingaanwijzers achter 21 E
Achteruitrijlichten 21 F
Mistachterlichten
* 21 F
Kentekenplaatverlichting 5 C
Rem-/achterlichten 21/5 F
Interieur
Interieurverlichting 8 G
Leeslampjes 8 C
609
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Informatie over brandstof
Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan
Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag
daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte ver-
krijgbaar is in het land van bestemming.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan de Europese norm
EN590.
Behalve EU-landen (behalve Rusland):
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager, cetaangetal 48 of hoger.
Behalve EU (Rusland):
U mag in uw auto alleen dieselbrandstof gebruiken met een
cetaangetal van 48 of hoger.
Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan GOST R52368-2005
(zwavelgehalte max. 50 ppm).
610
6-1. Specificaties
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Dieselmotor (EU-landen): Gebruik geen FAME-brandstof (Fatty Acid
Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100,
of brandstof met een hoog FAME-gehalte. Bij gebruik van deze brandstof-
fen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen [behalve Rusland]): Gebruik geen
FAME-brandstof (Fatty Acid Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht
onder de naam B30 of B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte.
Uw auto is geschikt voor dieselbrandstof met maximaal 5% biodiesel
FAME (B5). Bij het gebruik van brandstof met meer dan 5% FAME (B5)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit.
Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen [Rusland]): Gebruik geen FAME-brand-
stof (Fatty Acid Methyl Ester) (biodiesel) die wordt verkocht onder de
naam B30 of B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte.
Bij gebruik van deze brandstof wordt het brandstofsysteem beschadigd.
Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Opmerking over de dieselkwaliteit
Gebruik geen brandstof met een zwavelgehalte van meer dan 50 ppm.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
611
6
Specificaties
6-2. Initialisatie
Te initialiseren onderdelen
*: Indien aanwezig
Onderwerp Wanneer initialiseren Referentie
Elektrisch bedien-
bare ruiten
*
Na het aansluiten of vervan-
gen van de accu
Blz. 81
Onderhoudsgege-
vens motorolie
*
Na het verversen van de
motorolie
Blz. 481
Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de accuka-
bels of onderhoud aan de auto, moet het volgende systeem worden
geïnitialiseerd, zodat het weer op de juiste manier werkt.
612
6-2. Initialisatie
Trefwoordenlijst
613
Lijst met afkortingen................614
Alfabetische index....................615
Wat moet u doen als... .............625
614
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
4WD Vierwielaandrijving
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Accessoires
ADD
Automatic Disconnecting Differential
(automatisch vrijloopdifferentieel)
AUX Auxiliary (extra apparatuur)
CRS Child Restraint System (baby- en kinderzitjes)
DISP Display
DPF Diesel Particulate Filter (roetfilter)
ELR
Emergency Locking Retractor
(blokkeerautomaat)
GVM
Gross Vehicle Mass
(maximaal toelaatbaar voertuiggewicht)
LED Light Emitting Diode (lichtgevende diode)
LSD
Limited Slip Differential (differentieel met
beperkte slip)
MPAC
Maximum Permissible Axle Capacity
(maximale asbelasting)
SRS
Supplemental Restraint System
(aanvullend veiligheidssysteem)
TRC Traction Control
TWI Treadwear Indicator (slijtage-indicator)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control
615
Alfabetische index
Alfabetische index
Aansteker .................................445
ABS ...........................................211
Accessoireaansluiting.............446
Accu
Als de accu ontladen is.........575
Controle ................................486
Voorbereidingen en
controles bij
rijden in de winter ...............225
Achterbumperopstap ................55
Achterdifferentieelsper ...........207
Achterklep ..................................53
Achterlichten
Toets.....................................181
Vervangen van
gloeilampen ........................530
Wattage.................................608
Achterruit....................................85
Achterruitverwarming
Achterruit...............................257
Buitenspiegels.......................257
Achterstoel
Verwijderen van de
zittingen van de
achterstoelen........................62
Wegklappen van de
zitting ....................................63
Achteruitrijlichten
Vervangen van
gloeilampen ........................530
Wattage.................................608
Achterzijruiten............................84
Afmetingen...............................590
Afstandsbediening
Afstandsbediening ..................38
Vergrendelen/ontgrendelen ....38
Vervangen van de batterij.....503
Airbags
Aanbrengen van
wijzigingen en
demonteren van airbags.....111
Airbags, algemene
voorzorgsmaatregelen........107
Airbags, plaats van .................99
Airbags,
voorzorgsmaatregelen
voor kinderen......................107
Juiste houding
achter het stuur ............ 97, 107
SRS-airbags ...........................99
Voorwaarden voor
activering
van airbags.........................102
Voorzorgsmaatregelen
side airbags en curtain
airbags................................ 107
Waarschuwingslampje
airbags................................ 547
Werkingsvoorwaarden
side airbags en
curtain airbags....................102
AIRCO...............................242, 249
Airconditioning
Airconditioning..............242, 249
Interieurfilter.......................... 501
Alarmknipperlichten
Toets.....................................536
Antenne ....................................265
Antiblokkeersysteem ..............211
Antidiefstalsysteem
Startblokkering........................ 92
Asbak........................................444
Audio-ingang ........................... 305
A
616
Alfabetische index
Audiodisplay
Antenne.................327, 373, 383
Audio-invoer..........344, 354, 361
Audiotoetsen
op het stuurwiel ..................306
AUX-aansluiting ....................361
Bluetooth
®
-audio...................362
Bluetooth
®
-telefoon...............387
CD-speler..............................328
iPod.......................................342
MP3/WMA-disc .....................329
Radio.....................................323
USB-geheugen .....................352
Audiosysteem
Antenne.................................265
Audio-ingang.........................305
Audiotoetsen
op het stuurwiel ..................306
AUX-aansluiting ....................305
CD-speler..............................266
Disc met
MP3/WMA-bestanden ........273
Draagbare audioapparatuur..305
iPod.......................................281
Optimaal gebruik...................301
Radio.....................................261
Type......................................259
USB-geheugen .....................292
Automatisch
vrijloopdifferentieel...............204
Automatische
airconditioning
Automatische
airconditioning ....................249
Interieurfilter..........................501
Automatische transmissie
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden............... 573
Automatische transmissie..... 156
AUX-aansluiting...............305, 361
Baby- en kinderzitjes
Babyzitjes, definitie...............112
Babyzitjes, plaatsen.............. 124
Kinderzitjes, definitie............. 112
Kinderzitjes, plaatsen............124
Kinderzitjes, plaatsen met
veiligheidsgordels....... 125, 126
Zitkussens, definitie ..............112
Zitkussens, plaatsen............. 124
Banden
Als de auto een lekke
band heeft ..........................553
Bandenmaat ......................... 606
Bandenspanning................... 497
Controle ................................493
Reservewiel .......................... 553
Sneeuwkettingen..................225
Vervangen ............................ 553
Winterbanden .......................225
Wisselen van wielen .............493
Bandenspanning ..................... 497
Bekerhouder ............................ 436
Binnenspiegel............................ 76
Blokkeerschakelaar
ruitbediening ...........................82
Bluetooth
®
-audio.....................362
Bluetooth
®
-telefoon ................387
Brake Assist............................. 211
B
617
Alfabetische index
Brandstof
Brandstofmeter .....................166
Capaciteit..............................597
Informatie..............................609
Informatie voor bij het
tankstation ..........................630
Tanken....................................86
Uitschakelsysteem
brandstofpomp....................544
Wanneer u zonder
brandstof komt te staan en
de motor afslaat..................583
Brandstoffilter..........................492
Buitenspiegels
Verstellen en inklappen...........78
Buitenspiegels
Verstellen en inklappen...........78
CD-speler..........................266, 328
Chargenummer ........................595
Claxon.......................................165
Condensor................................485
Consolevak...............................435
Contactslot...............................152
Contactslotverlichting.............430
Contactverlichting ...................430
Controlelampje
bestuurdersgordel.................549
Controlelampjes.......................170
Cruise control ..........................192
Curtain airbags ..........................99
Dagrijverlichting ......................183
Dagteller ...................................166
Dakconsole ..............................439
Dashboardkastje......................434
Differentieel met
beperkte slip..........................211
Disc met
MP3-bestanden..............273, 329
Disc met
WMA-bestanden............ 273, 329
Display
Multi-informatiedisplay..........175
Ritinformatie.......................... 177
Touchscreen......................... 309
Display
ritinformatie ...........................175
Draaiknop
koplampverstelling ............... 182
Elektrisch bedienbare ruiten ....81
Extra opbergvak ......................439
Extra verwarming ....................256
Fleshouders .............................438
Garagesleutel............................. 36
Gereedschap............................ 553
Gewichten ................................591
C
D
E
F
G
618
Alfabetische index
Haken
Laadbak................................457
Handgeschakelde
transmissie ............................160
Handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon).........379
Hoofdsteunen
Afstellingen .............................65
Identificatie
Auto.......................................594
Motor.....................................595
Informatie voor bij het
tankstation .............................630
Initialisatie
Systemen die
geïnitialiseerd moeten
worden................................611
Inrijperiode, tips.......................136
Instapverlichting......................431
Instrumentenpaneel
Dimmer
dashboardverlichting ..........168
Tellers ...................................166
Intercooler................................485
Interieurfilter.............................501
Interieurverlichting
Interieurverlichting.................430
Toets.....................................431
Wattage.................................608
Kentekenplaatverlichting
Vervangen van
gloeilampen........................531
Wattage ................................ 608
Kilometerteller ......................... 166
Kinderslot...................................51
Klok...........................................443
Koelsysteem
Oververhitting motor .............580
Koelvloeistof
Capaciteit.............................. 600
Controle ................................483
Voorbereidingen en controles
bij rijden in de winter...........225
Koelvloeistof
temperatuurmeter ................. 166
Kompas ....................................451
Koplampen
Toets.....................................181
Vervangen van
gloeilampen........................521
Wattage ................................ 608
Koplampsproeiers...................191
Krik
Bij de auto geleverde krik .....553
Krikslinger................................553
Lampen
Vervangen ............................ 520
Wattage ................................ 608
Leeslampjes
Leeslampjes.......................... 430
Toets.....................................431
Wattage ................................ 608
H
I
K
L
619
Alfabetische index
Make-upspiegels......................442
Meters .......................................166
Microfoon .................................380
Mistachterlichten
Toets.....................................186
Vervangen van
gloeilampen ........................530
Wattage.................................608
Mistlampen voor
Toets.....................................185
Vervangen van
gloeilampen ........................523
Wattage.................................608
Motor
Als de motor niet wil
aanslaan.............................572
Als uw auto
in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht..............................586
Contactslot............................152
Identificatienummer...............595
Motorkap...............................476
Motorruimte...........................478
Oververhitting........................580
Starten van de motor ............152
Startknop...............................152
Wanneer u zonder
brandstof komt te staan en
de motor afslaat..................583
Motorkap...................................476
Motorolie
Controle ................................479
Inhoud...........................598, 598
Voorbereidingen en
controles bij
rijden in de winter ...............225
Multi-informatiedisplay ...........175
Olie
Motorolie...............................479
Onderhoud
Exterieur ............................... 460
Interieur................................. 464
Veiligheidsgordels.................465
Onderhoud
Onderhoud en reparatie........468
Onderhoudsgegevens ..........590
Zelf uit te voeren
onderhoud..........................472
Opbergmogelijkheden.............432
Openen
Motorkap............................... 476
Tankdopklep ........................... 86
Opslaan voertuiginformatie...... 28
Oververhitting, motor..............580
Parkeerlichten voor
Toets.....................................181
Vervangen van gloeilampen.525
Wattage ................................ 608
Parkeerrem...............................164
M
O
P
620
Alfabetische index
Pech, wat te doen bij
Als de accu
ontladen is..........................575
Als de auto een lekke
band heeft...........................553
Als de motor niet wil
aanslaan.............................572
Als de motor oververhit
raakt....................................580
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ...............573
Als de
waarschuwingszoemer
klinkt ...................................545
Als het waarschuwingslampje
gaat branden ......................545
Als u denkt dat er
iets mis is............................543
Als u uw sleutels verliest.......574
Als uw auto
in geval van nood
tot stilstand moet
worden gebracht.................586
Als uw auto moet worden
gesleept..............................537
Als uw auto
vastzit .................................584
Wanneer u zonder
brandstof komt te staan
en de motor afslaat.............583
Portieren
Buitenspiegels.........................78
Portieren .................................49
Portierruiten ............................81
Portiersloten......................38, 49
Radiateur.................................. 485
Radio.................................261, 323
Rear View
Monitor-systeem ................... 197
Regeling
instrumentenverlichting
Dimmer
dashboardverlichting ..........168
Remlichten
Vervangen van gloeilampen.530
Wattage ................................ 608
Remsysteem
Parkeerrem........................... 164
Reservewiel
Bandenspanning................... 497
Opbergmogelijkheden...........553
Richtingaanwijzers
Toets.....................................163
Vervangen van
gloeilampen........527, 529, 530
Wattage ................................ 608
Rijden
Procedures ........................... 136
Zitpositie, correcte .................. 97
Roetfiltersysteem ....................217
Ruiten
Achterruitverwarming............257
Elektrisch bedienbare ruiten ... 81
Sproeier ................................ 189
Ruiten ........................................ 81
Ruitenwissers ..........................189
R
621
Alfabetische index
Schakelblokkeersysteem........573
Schoonmaken
Exterieur................................460
Interieur.................................464
Veiligheidsgordels.................465
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P
gezet kan worden ...............573
Automatische transmissie.....156
Bedieningshendel
vierwielaandrijving..............202
Handgeschakelde
transmissie .........................160
Side airbags ...............................99
Sjorogen ...................................457
Slepen/trekken
Slepen in een noodgeval ......537
Trekken van een
aanhangwagen...................229
Sleutels
Afstandsbediening ..................38
Als u uw sleutels verliest.......574
Contactslot............................152
Sleutelnummer........................36
Sleutels ...................................36
Sneeuwkettingen .....................225
Snelheidsmeter........................166
Specificaties.............................590
Spiegels
Binnenspiegel .........................76
Buitenspiegels.........................78
Buitenspiegelverwarming......257
Make-upspiegels...................442
Sproeier
Controle ................................490
Toets.....................................189
Voorbereidingen en
controles bij rijden in de
winter.................................. 225
Startblokkering ..........................92
Startknop..................................152
Stoelen
Afstellingen .............................57
Baby- en kinderzitjes
plaatsen.............................. 124
Hoofdsteunen ......................... 65
Schoonmaken....................... 464
Stoelverwarming................... 447
Voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot
verstellen.............................. 61
Zithouding, juiste..................... 97
Stoelverwarming......................447
Sturen
Ontgrendeling stuurslot.........154
Vloeistof................................ 605
Stuurwiel
Afstellingen .............................75
Audiotoetsen................. 306, 376
S
622
Alfabetische index
Tankdopklep...............................86
Telefoontoets ...........................379
Toerenteller ..............................166
Toets
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.........................82
Contactslot............................152
Lichtschakelaars ...................181
Ruitenwisser- en
ruitensproeierschakelaar ....189
Schakelaar centrale
vergrendeling........................50
Schakelaar mistlampen.........185
Schakelaar ruitbediening ........81
Startknop...............................152
Traction Control.......................211
TRC ...........................................211
Trekken van een
aanhangwagen ......................229
Uitschakelsysteem
brandstofpomp......................544
Vastzitten
Als uw auto
vastzit ................................. 584
Vehicle Stability Control .........211
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen.............................. 124
Controlelampje...................... 549
Emergency Locking Retractor
(blokkeerautomaat) .............. 71
Gordelspanners......................71
Hoe de veiligheidsgordel
te dragen .............................. 68
Veiligheidsgordels
schoonmaken en
onderhouden......................465
Veiligheidsgordels
vastmaken bij kinderen.........72
Veiligheidsgordels,
gebruik bij zwangerschap.....72
Veiligheidsgordels,
verstellen.............................. 70
T
U
V
623
Alfabetische index
Veiligheidsvoorzieningen
voor kinderen
Accu,
voorzorgsmaatregelen486, 578
Baby- en kinderzitjes.............112
Kinderslot................................51
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes..........................124
Ruitbediening,
blokkeerschakelaar...............82
Stoelverwarming,
voorzorgsmaatregelen........448
Veiligheidsgordels
vastmaken bij kinderen.........72
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................107
Voorzorgsmaatregelen
elektrisch bedienbare
ruiten.....................................83
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordels.................73
Voorzorgsmaatregelen
verwijderde
sleutelbatterij ......................505
Velgen.......................................499
Verlichting
Contactverlichting ................. 430
Lichtschakelaar..................... 181
Overzicht
interieurverlichting .............. 430
Richtingaanwijzer-
schakelaar..........................163
Schakelaar
interieurverlichting .............. 431
Schakelaar leeslampje..........431
Schakelaar mistlampen ........185
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 608
Verlichting,
automatische.........................183
Vervangen
Banden .................................553
Batterij
afstandsbediening..............503
Lampen.................................520
Sleutelbatterij........................503
Zekeringen............................ 506
Verwarming
Buitenspiegels ......................257
Stoelverwarming................... 447
Vierwielaandrijving
Bedieningshendel
vierwielaandrijving..............202
Vloeistof
Sproeier ................................ 490
Vloermat ...................................449
Voertuigidentificatienummer..594
Voorstoelen
Afstellingen .............................57
Voorzorgsmaatregelen bij
het vervoer van goederen ....223
VSC ...........................................211
624
Alfabetische index
Waarschuwingslampjes
Antiblokkeersysteem.............547
Automatische-
transmissievloeistof,
temperatuur ........................547
Brandstoffilter........................548
Laadsysteem.........................546
Laag brandstofniveau ...........549
Laag motoroliepeil.................550
Lage motoroliedruk...............546
Motorcontrolelampje .............546
Motorregelsysteem ...............546
Open portier..........................549
Remsysteem.........................545
Roetfilter................................548
SRS-airbags..........................547
Veiligheidsgordel,
controlelampje ....................549
Vervangen distributieriem.....547
Voorpassagiersgordel...........549
Waarschuwingslampje
motorolie verversen............550
Waarschuwingslampjes..........170
Waarschuwingszoemers
Veiligheidsgordel,
waarschuwing.....................549
Waarschuwingssysteem
sleutel in contactslot...........551
Wassen en in de was zetten ...460
Weergave
buitentemperatuur.................177
Zekeringen................................506
Zelf uit te voeren
onderhoud..............................472
Zonnekleppen ..........................441
W
Z
625
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 553
Als de auto een lekke band heeft
De motor niet wil aanslaan
Blz. 572
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 583
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
Blz. 92
Startblokkering
Blz. 575
Als de accu leeg is
De selectiehendel is geblokkeerd
Blz. 573
Als de selectiehendel niet in een
andere stand dan P gezet kan worden
De koelvloeistoftemperatuurmeter
in het rode gebied komt
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 580
Als de motor oververhit raakt
U uw sleutels bent verloren
Blz. 574
Als u uw sleutels verliest
De accu ontladen is
Blz. 575
Als de accu leeg is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 49
Portieren
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 584
Als de auto vastzit
626
Wat moet u doen als...
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 545
Als een waarschuwingslampje gaat bran-
den of een waarschuwingszoemer klinkt
Instrumentenpaneel
Zonder Optitron-instrumenten
Optitron-instrumenten
627
Wat moet u doen als...
Middenpaneel
Auto's zonder multi-informatiedisplay
Auto's met multi-informatiedisplay
628
Wat moet u doen als...
Waarschuwingslampjes
Blz. 545 Blz. 547
Blz. 546 Blz. 548
Blz. 546 Blz. 548
Blz. 546 Blz. 549
Blz. 547 Blz. 549
Blz. 547 Blz. 549
Blz. 547 Blz. 549
Blz. 547 Blz. 549
Blz. 547 Blz. 550
Blz. 547 Blz. 550
Blz. 547
Waarschuwingslampje
remsysteem
Laadstroomcontrole-
lampje
Waarschuwingslampje
lage oliedruk
Motorcontrolelampje
Controlelampje
VSC OFF
Controlelampje cruise
control
Waarschuwingslampje
temperatuur automatische-
transmissie-
vloeistof
Waarschuwingslampje
airbag-
systeem
Waarschuwingslampje
antiblokkeer-
systeem
Controlelampje
Traction
Control
Waarschuwingslampje
brandstof-
systeem
Waarschuwingslampje
roetfilter-
systeem
Waarschuwingslampje
open portier/
achterklep
Waarschuwingslampje
laag brandstof-
niveau
Controlelampje veilig-
heidsgordel
bestuurder
Waarschuwingslampje
voorpassagiers-
gordel
Waarschuwingslampje
stand P niet
ingeschakeld
Waarschuwingslampje
laag motor-
oliepeil
Waarschuwingslampje
motorolie
verversen
Controlelampje
vierwiela-
andrijving
Waarschuwingslampje
vervangen
distributieriem
629
Wat moet u doen als...
630
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
Tankdopklep
Blz. 86
Veiligheidshaak
Blz. 476
Bandenspanning
Blz. 606
Ontgrendeling
tankdopklepje
Blz. 86
Ontgrendelings-
hendel motorkap
Blz. 476
Inhoud brandstoftank
(bij benadering)
80 liter (21,1 gal., 17,6 Imp.gal.)
Brandstofsoort Blz. 89, 597
Bandenspanning koud Blz. 606
Inhoud
(verversen
referentiewaarde)
l (qt., Imp.qt.)
Met filter 6,9 (7,3, 6,1)
Zonder filter 6,6 (7,0, 5,8)
Soort motorolie Blz. 598, 598
03-2013
01651-65013-00
Hilux  Handleiding
Hilux
Handleiding
2


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Hilux 2013 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Hilux 2013 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 11,63 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Toyota Hilux 2013

Toyota Hilux 2013 User Manual - English - 644 pages

Toyota Hilux 2013 User Manual - German - 644 pages

Toyota Hilux 2013 User Manual - Dutch - 524 pages

Toyota Hilux 2013 User Manual - French - 644 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info