552967
226
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/229
Next page
05-2009
01651-75009-00
Dyna  Handleiding
Dyna
Handleiding
I
Voorwoord
Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten,
die voor Toyota hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende tech-
niek en hoge kwaliteit vanelke autodie wij bouwen.
In dit instructieboekjewordendeeigenschappenvanuwnieuweToyota
uiteengezet. Leeshetdoor en volgdeaanwijzingennauwgezet op,
zodat ukunt rekenenopvelekilometersongestoordrijplezier.Opde
volgende bladzijdenvindt u belangrijkeinformatie over dit instructie-
boekje enuwToyota; lees zedaarom zorgvuldig.
Wanneer het op onderhoud aankomt, onthoud dan dat uw Toyota--dealer of
erkende reparateur uw auto zeer goed kent en het meest geïnteresseerd is
in uw volledige tevredenheid. Alleen een Toyota--dealer of erkende repara-
teur is in staat om onderhoud optimaal uit te voeren en kan u alle service
geven die u nodig hebt.
Laat dit boekjeindeautoachter indienutot verkoop overgaat. Devol-
gendeeigenaar zal dehierin verstrekte informatieooknodighebben.
Alleinformatie en specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde vande
druk. Door Toyota’s streven naar een doorlopende perfectionering van haar
producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen in specificaties enuit-
voeringen voor, zonder voorafgaande kennisgeving.
Dit instructieboekjeis bestemdvoor alle uitvoeringenvandit typeau-
to;allemogelijkeoptieszijninditboekjeopgenomen. Er zullendan
ookongetwijfeldonderwerpenworden beschrevendie niet opuw
Toyota van toepassing zijn.
© 2009 TOYOTA MOTOR CORPORATION
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit boekje mag worden vermenigvul-
digd of overgenomen, noch geheel, noch gedeeltelijk, zonder de schriftelijke
toestemming van Toyota Motor Corporation.
Vertaling en productie: WK automotive bv , Oosterhout (NB)
WKA 9D127--75009--00
Dyna100/150_EE(0905)
II
Informatie betreffende dit instructieboekje
Waarschuwingen met
betrekking tot veiligheid en
schade aan de auto
In dit instructieboekje treft u de aanwijzingen
WAARSCHUWING en OPMERKING aan. U
dient deze aanwijzingen zorgvuldig op te volgen
om letsel en schade te voorkomen.
Deze aanwijzingen worden als volgt gebruikt:
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing t egeniets wat men-
sen let selkan toebrengen. Uwordt geïnfor-
meerd over w atu moet doenof nietmoet
doen, omhet risico vooruzelf envoor ande-
ren te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing t egenalles wat
schade aande autoof uitrusting ervan kan
veroorzaken. U w ordt geïnformeerd over wat
u moetdoen of nietmoet doenom schade
aan uwauto en deuitrusting ervan tevermij-
den ofhet risico daaropte verminderen.
Waarschuwingssymbool
In dit instructieboekjekomt u een aantal ma-
len het bovenstaandesymbool tegen. Het
betekent dat er ietsniet magwordengedaan
of mag gebeuren.
Dyna100/150_EE(0905)
III
Informatie betreffende uw Toyota
Accessoires, onderdelen en
veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet--originele onderdelen en
accessoires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of
accessoire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om
originele Toyota--onderdelen en --accessoires te gebruiken. U kunt echter
ook andere onderdelen of accessoires van gelijkwaardigekwaliteit gebrui-
ken. Toyota kan evenwel geen garantie geven of betrouwbaarheid garande-
ren voor onderdelen en accessoires die geen origineel Toyota--product zijn
en ook niet voor het vervangen door of monteren van dergelijk e onderdelen.
Bovendien is het mogelijk dat schade aan of slechte prestaties van niet--ori-
ginele Toyota--onderdelen ook niet onder de garantie vallen.
Inbouw van een zend--/ontvanginstallatie
Aangezien de inbouw van een zend--/ontvanginstallatie de regelsystemen
van de elektronisch geregelde brandstofpomp, het motorregelsysteem, het
antiblokkeersysteem, het airbagsysteem en het systeem van de gordel-
spanners kan beïnvloeden, is het aan te bevelen een Toyota--dealer of er-
kende reparateur te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale
voorschriftenmet betrekkingtot deinbouwvan een dergelijk e installatie.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend--/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota--dealer of erkende reparateur.
Dyna100/150_EE(0905)
IV
Onderhoud en garantie
Zie hiervoor het onderhoudsboekje en het garantieboekje dat bij de nieuwe
auto is verstrekt.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve
chemicaliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd,
terwijl het airbagsysteemen/of degordelspanners nog intact zijn, kan tij-
dens de vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat
daarom het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen door
een Toyota--dealer of erkende reparateur .
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu’s. Zorgervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een m ilieuvriendelijke manier worden
afgevoerd(ric htlijn 2006/66/EG).
Dyna100/150_EE(0905)
V
Inhoudsopgave
1 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Bladzijde
1 Overzicht van instrumenten en bedieningsorganen 1...............
2 Sleutels en portieren 9........................................
3 Stoelen, veiligheidsgordels, stuurwiel en spiegels 21................
4 Verlichting en ruitenwissers 57..................................
5 Meters, tellers en waarschuwingslampjes 63......................
6 Contactslot, transmissie en parkeerrem 75........................
7 Audiosysteem 79.............................................
8 Ventilatie/verwarming/airconditioning 87..........................
9 Overige uitrusting 101.........................................
2 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 107.
3 STARTEN EN RIJDEN 121........................................
4 WAT TE DOEN BIJ PECH 139.....................................
5 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE 165.....
6 ONDERHOUD EN REPARATIE 171................................
7 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES
1 Inleiding 175.................................................
2 Motor en chassis 183.........................................
3 Elektrische onderdelen 195....................................
8 SPECIFICATIES 207.............................................
9 TREFWOORDENLIJST 217.......................................
Dyna100/150_EE(0905)
VI
Modelcode
KDY221 --T D
Stel met behulp vandemodelcode deuitvoering van uw auto vast.
De modelcode staat vermeld op het typeplaatje bij het kopje MODEL.
Zie“Identificatievanuw Toyota opbladzijde117 inhoofdstuk 2 voor de plaats van het
typeplaatje.
D en B: Enkellucht: Dyna 100
G en E: Dubbellucht: Dyna 150
Achterbanden
KDY221, KDY231, KDY251 en KDY261:
Uitvoeringen met 1KD--FTV motor
Basiscode
Cabine--uitvoering
T: Enkele cabine
P: Dubbele cabine
Dyna100/150_EE(0905)
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
1
Hoofdstuk 1--1
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Overzicht van instrumenten en bedieningsorganen
D Overzicht van dashboard en bedieningsorganen 2...........
D Overzicht van instrumentenpaneel 4.......................
D Waarschuwings-- en controlelampjes op dashboard 6........
Dyna100/150_EE(0905)
2
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
1. Zijruitontwaseming
2. Uitstroomopeningen opzij
3. Instrumentenpaneel
4. Uitstroomopeningen midden
5. Interieurverlichting
6. Dashboardkastje
7. Schakelaars ruitbediening
8. Parkeerremhendel
9. Versnellingspook
10. Blokkeerschakelaar ruitbediening
11. Kapremvloeistofreservoir
Dyna100/150_EE(0905)
Overzicht van dashboarden bedieningsorganen
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
3
1. Licht-- en richtingaanwijzerschakelaar
2. Schakelaar ruitenwissers en --sproeier
3. Schakelaar alarmknipperlichten
4. Bedieningspaneel
ventilatie/verwarming/airconditioning
5. Audiosysteem
6. Schakelaar mistachterlicht
7. Extra opbergvak
8. Bekerhouder
9. Schakelaar verticale koplampverstelling
10. Asbak
11. Aansteker
12. Schakelaar extra verwarming
13. Contactslot
14. Ontgrendelingshendel stuurverstelling
Dyna100/150_EE(0905)
4
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
1. W aarschuwings-- en controlelampjes
2. Snelheidsmeter
3. Ter ugstelknop dagteller
4. Kilometerteller en twee dagtellers
5. Brandstofmeter
6. Koelvloeistoftemperatuurmeter
Dyna100/150_EE(0905)
Overzicht van instrumentenpaneel
"Zondertoer entel l er
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
5
1. W aarschuwings-- en controlelampjes
2. Snelheidsmeter
3. Toer enteller
4. Ter ugstelknop dagteller
5. Kilometerteller en twee dagtellers
6. Brandstofmeter
7. Koelvloeistoftemperatuurmeter
Dyna100/150_EE(0905)
"Mettoer entel l er
6
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
Waarschuwingslampje remsysteem
Laadstroomcontrolelampje
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Waarschuwingslampje laag motoroliepeil
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Waarschuwingslampje vervangen distributieriem
Waarschuwingslampje brandstoffilter
Waarschuwingslampje motorolie verversen
Controlelampjegrootlicht
Dyna100/150_EE(0905)
Waarschuwings-- en controlelampjesop dashboard
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
7
Controlelampjes richtingaanwijzers
Controlelampje voorgloeien
De controle-- en waarschuwingslampjes die gemarkeerd zijn met
geven
aan dat onderhoud nodig is. Zie “Waarschuwingslampjes en --zoemers op
bladzijde 69 in hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.
Dyna100/150_EE(0905)
8
OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN ENBEDIENINGSORGANEN
Dyna100/150_EE(0905)
SLEUTELS EN PORTIEREN
9
Hoofdstuk 1--2
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Sleutels en portieren
D Sleutels 10............................................
D Portieren 11............................................
D Elektrisch bedienbare ruiten 12...........................
D Achterklep en zijkleppen 14..............................
D Afdekkap motor 15.....................................
D Kantelcabine 16........................................
D Tankdop 19............................................
Dyna100/150_EE(0905)
10
SLEUTELS EN PORTIEREN
Dezesleutels werken bij ieder slot.
Aangezien alle portierenz onder sleutel afge-
sloten kunnen worden, raden wij u aan altijd
een reservesleutel mee te nemen voor het ge-
val u uw sleutels in de auto laat liggen.
PLAATJEMETSLEUTELNUMMER
Het sleutelnummer is in het plaatje ingesla-
gen. Bewaar het plaatje met het sleutelnum-
meropeenveiligeplaatsbuitendeauto.
Als uuw sleutels kwijtraakt of eensleutel bij
wilt laten maken, kunt u daarvoor met het sleu-
telnummer terecht bij een Toyota--dealer of er-
kende reparateur.
Het is aan te raden het sleutelnummer te note-
renen op een veilige plaats tebewaren.
Dyna100/150_EE(0905)
Sleutels
12
SLEUTELS EN PORTIEREN
Met de opelk portier aanwezige schakelaar
kandedesbetreffenderuit worden geopend
engesloten.
De ruiten kunnen worden bediend als het con-
tact AANstaat.
BEDIENING VAN DERUITVANHET
BESTUURDERSPORTIER
Gebruik de schakelaar ophet
bestuurdersportier.
Normalewerking: De ruit beweegt omlaag of
omhoog zolang de schakelaar wordt bediend.
Openen: Druk de schakelaar enigszins in.
Sluiten: Trek de schakelaar enigszins omhoog.
Automatische werking: Druk de schakelaar
geheel in of trek de schakelaar geheel omhoog
en laat dan de schakelaar los. De ruit zal volle-
dig opengaan of sluiten. De ruit stopt in een
tussenstand door de schakelaar even licht in
de andere richting te bewegen en vervolgens
los te laten.
Dyna100/150_EE(0905)
Elektrisch bedienbare ruiten
SLEUTELS EN PORTIEREN
13
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
Voor bedieningdoor bestuurder
Voor bedieningdoor passagier
BEDIENING VAN DERUITENVANDE
OVERIGE PORTIEREN
Gebruik de schakelaar ophet
passagiersportier of de schakelaar ophet
bestuurdersportier.
De ruit beweegt omlaag of omhoog zolang de
schakelaar wordt bediend.
Openen: Druk de schakelaar in.
Sluiten: Trek de schakelaar omhoog.
Als de blokkeerschakelaar ruitbediening op het
bestuurdersportier ingedrukt is, kan de passa-
giersruit niet geopend of gesloten worden.
WAARSCHUWING
Houd uaan het volgendeom let selte voor-
komen:
D Let bijhet sluiten vande elektrisch be-
dienbare ruiten alt ijdop dat erniemand in
de buurt is. Verzeker u erook van dater
zich geen lichaamsdelenin deruitopening
bevinden. Het bekneld raken vaneen li-
chaamsdeel kanernstig let selveroorza-
ken. Zorgervoor dat deruiten opeen ver-
antwoorde manierworden bediend.
D Zorg ervoor dat kleinekinderen nietmet
de schakelaarsspelen. Maakgebruik van
de blokkeerschakelaar r uitbedieningom te
voorkomen dat de ruiten worden geopend
of gesloten.
D Verwijder de sleut eluit het cont actslot
wanneer u deauto verlaat.
D Laat kinderen nooitalleen inde auto ach-
ter ,terwijl desleutel nogin hetcontactslot
zit. Als eenkind danmet de schakelaar s
voor deruitbediening gaatspelen, kan het
gemakkelijk bekneldraken. Vooral kleine
kinderen kunnenhierdoor ernstig let sel
oplopen.
Dyna100/150_EE(0905)
14
SLEUTELS EN PORTIEREN
Achterklep: singlecab--uitvoeringen
Achterklep: doublecab--uitvoeringen
Zijkleppen: alleensingle cab--uitvoeringen
Om deachterklependezijkleppenteope-
nen, moetendegrendelswordenlosge-
maakt, zoals indeafbeelding wordt ge-
toond.
Bij sommige modellen zullen de kettingen de
achterklep in een horizontale stand houden.
Zie Voorzorgsmaatregelen bij het beladen” op
bladzijde 116 in hoofdstuk 2 met betrekking tot
het laden.
Controleer na het sluiten van de klep of deze
goed is vergrendeld.
WAARSCHUWING
Als uw auto gepar keerd staat ende achter-
lichten, remlichten, achteruitrijlichten, ach-
terreflectoren, mistachterlicht en/of alar m-
knipperlichten niet kunnenworden gezien
door degeopende achterklep, zet daneen
gevarendriehoek op deweg omandere weg-
gebruikers op deaanwezigheid vanuw auto
te attenderen.
OPMERKING
Rijd niet met de acht erklep ofde zijkleppen
open.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Achterklep en zijkleppen
SLEUTELS EN PORTIEREN
15
1. Ontgrendel de vergrendelingenenkantel
deafdekkapomhoog om toegangtot de
motor tekrijgen.
OPMERKING
Schuif debekerhouder inhet dashboard
voor het openen van deafdekkap vande mo-
tor .Als datniet gebeurt, kande afdekkapde
bekerhouder raken, waardoor deze bescha-
digd wordt. ( ZieBekerhouder” op bladzijde
103 inhoofdstuk 1-9 voor meerinformatie.)
2. Houd de geopendeafdekkap omhoog
met de band.
Controleer , voordat u de afdekkap sluit, of er
geen doeken, gereedschap e.d. zijn achterge-
bleven.
WAARSCHUWING
D Controleer of deafdekkap goedop zijn
plaats gehoudenwordt door deband.
D Probeer deafdekkap na hetsluiten om-
hoog t etrekken door aande zitting te trek-
ken omer zeker vante zijn datdeze goed
is vergrendeld.
Dyna100/150_EE(0905)
Afdekkap motor
16
SLEUTELS EN PORTIEREN
Neem voor het kantelenvandecabinede
volgende voorzorgsmaatregelen.
1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond.
2. Trek de parkeerrem stevig vast.
3. Zet de versnellingspook in de vrijstand.
4. Zet de motor af.
5. V erwijder alle losse voorwerpen uit de auto
of zet deze vast.
6. Sluit de portieren.
WAARSCHUWING
Controleer of erniemand inof rond decabi-
ne aanwezig is.
OPMERKING
Controleer of ergeen losseobjecten in de
cabine aanwezig zijnen of voorde cabine
voldoende ruimte aanwezig isom decabine
te kantelen.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Borghendel
Blokkeer-
hendel
cabine
1. T rekdeblokkeerhendel van decabine
omhoog, terwijl gelijktijdigdeborghen-
del omhoog getrokkenwordt. Decabine
zal ietsomhoogkomen.
Dyna100/150_EE(0905)
Kantelcabine
(singlecab--uitvoeringen
)
—Kantelen van de cabine
SLEUTELS EN PORTIEREN
17
Veiligheids-
haak
Cabinesteun
2. Houd de cabinenaar beneden, trekde
veiligheidshaak eruit entrekdecabine
omhoog om hem naar voren tekantelen.
Controleer of decabinesteungoedver-
grendeld is.
De cabine zal automatisch geblokkeerd worden
als hij geheel naar voren gekanteld is.
WAARSCHUWING
Controleer nahet naar voren kantelen ofde
cabinesteun goedgeblokkeerd is ende cabi-
ne nietnaar beneden kanworden bewogen.
Blokkering
cabinesteun
3. Blokkeer decabinesteunvoor extra vei-
ligheid met deblokkering.
WAARSCHUWING
Controleer nahet naar voren kantelen ofde
cabinesteun goedgeblokkeerd is metde
blokkering. Als dezeniet geplaatst is,kan de
cabine naarbeneden komen enernstig letsel
veroorzaken.
Dyna100/150_EE(0905)
18
SLEUTELS EN PORTIEREN
1. T rekdeblokkering uit de cabinesteunen
plaatsdeze teruginhet bovenstegat.
Houddecabineaandehandgreepvast
entrekdecabinesteun uit de blokkeer-
stand, laat vervolgensdecabinevoor-
zichtig zakken.
Controleer , voordat u de cabine laat zakken, of
er geen doeken, gereedschap e.d. in de motor-
ruimte zijn achtergebleven.
WAARSCHUWING
Controleer bijhet laten zakken of er nie-
mand rondde cabine aanwezig is.
2. Druk de blokkeerhendel stevignaar be-
neden.
Zorg dat de cabine goed vergrendeld is.
WAARSCHUWING
Ga niet met de aut orijden alsde cabineniet
goed vergrendeld is.Anders kan decabine
tijdens hetrijden onverwachts gaankante-
len, waardoor eenongeval kanontstaan.
Dyna100/150_EE(0905)
—Laten zakken van de cabine
SLEUTELS EN PORTIEREN
19
1. Ontgrendel de tankdopdoor desleutel in
het slot testekenenlinksomte draaien.
Zet demotor uit alsubrandstof tankt.
WAARSCHUWING
D Niet roken engeen openvuur bij hettan-
ken. Dedampen zijn lichtontvlambaar.
D Verwijder de t ankdopniet direct nahet
opendraaien. Bij w arm weer e.d.kan de
brandstof onder drukstaan endan uitde
vulpijp spuit en.Dit kanletsel veroorzaken.
2. Draai detankdoplangzaam linksomlos;
wacht even voordat u dedoperaf haalt.
Het is niet ongewoon als u bij het verwijderen
van de tankdop even een licht sissend geluid
hoort. Let erop dat bij het plaatsen de lipjes van
de dop in de uitsparingen van de vulpijp vallen.
Vergrendel de tankdop vervolgens door de
sleutel in het slot te steken en rechtsom te
draaien.
WAARSCHUWING
D Controleer of dedop goedvastzit, zodat
er bijeen ongeval geenbrandstof uit de
vulpijp kanstromen.
D Omdat de dopook dedruk in debrand-
stoftank regelt, raadt Toyotaaan om alleen
de origineleT oyota--tankdop te gebr uiken.
Er kan ookeen ander etankdop van dezelf-
de kwaliteit w orden gebruikt.
Dyna100/150_EE(0905)
Tankdop
20
SLEUTELS EN PORTIEREN
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
21
Hoofdstuk 1--3
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Stoelen, veiligheidsgordels, stuurwiel en spiegels
D Stoelen 22............................................
D Bestuurdersstoel 22....................................
D Opklappen achterbank 24...............................
D Veiligheidsgordels 25...................................
D Airbag bestuurder 36...................................
D Baby-- en kinderzitjes 41................................
D In hoogte en lengte verstelbaar stuurwiel 55...............
D Buitenspiegels 56......................................
Dyna100/150_EE(0905)
22
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden rechtop
en goed tegen de rugleuning te zitten en de
gordel op de juiste manier te dragen.
WAARSCHUWING
D Rijd niet metde autoals de inz ittenden
niet goedop hunzitplaats zitten. Sta niet
toe dater personen meerijden dieop een
neergeklapte leuning of in debagageruim-
te zitten. Alsinzittenden niet opde juiste
manier opeen zitplaats zitten en/of de
gordels niet (goed) dragen, kunnenzij bij
hard remmen ofbij eenongeval nietwor-
den beschermddoor de veiligheidsgor-
dels enhierdoor ernstig letsel oplopen.
D Sta tijdens hetrijden niet toe datpassa-
giers vanhun plaats opstaan ofvan plaats
verwisselen. Hierdoor kan deauto uitba-
lans rakenen kan menbij har dremmen of
bij eenaanrijding ernstig letseloplopen.
Stel de bestuurdersstoel zo in dat de pedalen,
het stuurwiel en de bedieningsorganen gemak-
kelijk tebedienen zijn.
WAARSCHUWING
D Verstel destoel niettijdens het rijden, aan-
gezien de stoel danonverwachts kanbe-
wegen. Daardoor kande bestuurder de
controle over deauto verliezen.
D Let er bijhet verstellen opdat metde stoel
niet tegenbagage of iets der gelijkswordt
gestoten.
D Laat nahet verstellen vande stoel dehen-
del los,en controleer ofde stoel goedis
vergrendeld door teproberen destoel te
verschuiven.
D Controleer of deleuning goedvergrendeld
is doorte proberen deleuning vooruit en
achteruit te duwen.Als ditniet wordt ge-
controleerd, kanhet gebeuren datde gor-
del zijn functie nietgoed kanuitoefenen.
D Berg geenvoorwerpen op onderde be-
stuurdersstoel. Deze kunnenhet vergren-
delmechanisme hinderenen de hendel
voor destoelverstelling omhoogdrukken,
waardoor de stoelonverwachts kan bewe-
gen ende bestuurder decontrole overde
auto kanverliezen.
D Houd bij hetverstellen van destoel uw
handen envingers weg vande schuivende
delen. Ukunt anders klemkomen tezitten
en let seloplopen aan uwhanden ofvin-
gers.
Dyna100/150_EE(0905)
Stoelen
Bestuurdersstoel
—Voorzorgsmaatregelen
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
23
1. HENDELVOORVERSTEL L ENVANDE
STOEL
Trek dehendel omhoog. Schuif destoel in
degewenste stand en laat dehendel los.
2. HENDELVOORVERSTEL L ENVANDE
RUGLEUNING
Leunietsvoorover entrekdehendelom-
hoog. Leunvervolgens achterover tot de
gewenste standbereikt isenlaat de hendel
los.
WAARSCHUWING
Zet derugleuning niet verder achterover dan
noodzakelijk. De veiligheidsgordelbiedt de
bestuurder alleen maximalebescherming
wanneer deze geheelrechtop engoed tegen
de rugleuningzit. Als derugleuning achter-
over gezet is,kan hetheupgedeelte vande
veiligheidsgordel voorbij uwheupen schui-
ven endirect druk uitoefenenop uw onder-
buik, ofkan het schoudergedeelte vande
gordel tegen uw nek komente liggen.De
kans opletsel bijeen frontale aanrijding
neemt toenaarmate derugleuning verder
achterover wordt gezet.
3. HENDELVOORVERSTEL L INGVANDE
LENDENSTEUN
Trek dehendel naar voren.
Herhaal deze handeling totdat de lendensteun
voldoende steun geeft.
Dyna100/150_EE(0905)
—Afstellen bestuurdersstoel
24
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
1. Ontgrendel de stoelpoot. Kantel de zit-
tingomhoog.
2. Bevestigdelusaanhetoog.
Dyna100/150_EE(0905)
Opklappen achterbank
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
25
Hangna het in de oorspronkelijke positie zet-
tenvan dezittingde lus aande haak.
WAARSCHUWING
D Voer geenafstellingen uittijdens het rij-
den.
D Controleer na hetopklappen vande zitting
of deze goeddoor delus op zijn plaats
wordt gehouden.
D Let, omletsel t evoorkomen bijeen aanrij-
ding ofplotseling remmen, ophet vol-
gende bijhet terugzetten vande zitting in
de oorspronkelijke stand:
Controleer of dezitting goed ver grendeld is
door te proberen de rand vande zitting om-
hoog t etrekken. Als ditniet wordt gecontro-
leerd, kanhet gebeuren datde gordel zijn
functie nietgoed kan uitoefenen.
Controleer of degordels nietgedraaid zijn of
vastzitten achter derugleuning enof ze zich
in dejuiste positie bevinden.
Toyota adviseert de bestuurder en de passa-
giers van de auto de veiligheidsgordels altijd op
de juiste manier te dragen. Als de gordels niet
worden gedragen, wordt de kans op letsel bij
een ongeluk groter en kan het letsel ernstiger
zijn dan wanneer de gordels wel worden gedra-
gen.
De veiligheidsgordels in de auto zijn ontworpen
voor volwassenen.
Kinderen. Gebruik een passend baby-- of kin-
derzitje of zitkussen totdat het kindgroot ge-
noeg is voor de standaard gemonteerde veilig-
heidsgordels. Toyota raadt aan om een zitje te
kiezen met het keurmerk ECE nr. 44”. Zie ”Ba-
by-- en kinderzitjes” op bladzijde NOTAG voor
meer informatie.
Single cab--uitvoeringen
:
D Kinderen die te groot zijn voor een baby-- of
kinderzitje, dienen plaats te nemen op de
gewone stoel en gebruik te maken van de
standaard gemonteerde veiligheidsgordels.
D Uitvoeringen zonder veiligheidsgordel voor
de passagier: wij raden u aan om een vei-
ligheidsgordel voor de passagier te laten
monteren. Neem contact op met een Toyo-
ta--dealer of erkende reparateur voor het
plaatsen van een veiligheidsgordel voor de
passagier. Als eendergelijkemontage mo-
gelijk is, laat dan het kindplaatsnemenop
de voorstoel en gebruik de gordel.
Double cab--uitvoeringen
:
D Uitvoeringen met veiligheidsgordels achter:
kinderen, die te groot zijn voor een baby-- of
kinderzitje, dienen plaats te nemen op de
achterbank en gebruik te maken van de
standaard gemonteerde veiligheidsgordels.
In ongevallenstatistieken is aangetoond dat
kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin meerijden.
: Zie “Modelcode” op bladzijde VI aan het
begin van dit instructieboekje als u de uit-
voering van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Veiligheidsgordels—
—Voorzorgsmaatregelen
26
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
D Uitvoeringen zonder veiligheidsgordels
achter: wij raden u aan om veiligheidsgor-
dels achter te laten monteren. Neem
contact op met een Toyota--dealer of
erkende reparateur voor het plaatsen van
veiligheidsgordels achter. Als een dergelijke
montagemogelijk is, laat danhet kind
plaatsnemen op de achterbank en gebruik
degordel. Als eendergelijke montageniet
mogelijk is, laat dan het kindplaatsnemen
op de voorstoel en gebruik de gordel.
Als een kind op de voorstoel moet zitten, let er
dan op dat de gordel goed wordt omgedaan.
Laat kinderen niet staan of op hun knieën zitten
opde stoelzitting. Als eenkind geen gordel
draagt, kan het bij hard remmen of een ongeval
ernstig letsel oplopen. Neem kinderen ook
nooit mee op uw schoot. De veiligheid van het
kind is hierdoor niet gewaarborgd.
Zwangerevrouwen. Toyota adviseert het ge-
bruik van een veiligheidsgordel. Overleg even-
tueel met uw huisarts. De heupgordel dient
strak en zolaagmogelijk over het bekken ge-
dragen te worden, nooit over buik of middel.
Gehandicapten. Toyota adviseert het gebruik
van een veiligheidsgordel. Raadpleeg, afhan-
kelijk van dehandicap, eerst uw arts.
Als er in het land waarin u woont regels zijn
voor veiligheidsgordels, neem dan contact op
met uw Toyota--dealer of erkende reparateur
voor het vervangen of plaatsen van veiligheids-
gordels.
WAARSCHUWING
Alle inzittenden dienentijdens het r ijdeneen
gordel te dragen zoals opde volgendeblad-
zijden wordt getoond. Anders neemtde kans
op let selbij hard remmenen bijeen ongeval
sterk toe.
Houd ubij het dr agenvan deveiligheidsgor-
dels aanhet volgende:
D Iedere veiligheidsgordel magslechts door
één persoontegelijk worden gedragen.
Gebruik een veiligheidsgor delnooit voor
twee of meerpersonen, zelfs niet voor
twee kinderen.
D Zet derugleuning nietverder achterover
dan noodzakelijk. De veiligheidsgor dels
geven debestuurder en devoorpassagier
alleen maximalebescherming wanneer zij
geheel rechtop en goed tegen derugleu-
ning zitten. Alsde rugleuning achterover
gezet is, kanhet heupgedeeltevan de vei-
ligheidsgordel voorbij uwheupen schui-
ven endirect druk uitoefenenop uw on-
derbuik, of kan het schoudergedeeltevan
de gordeltegen uw nekkomen teliggen.
De kansop letsel bijeen f rontale aanrij-
ding neemttoe naarmate derugleuning
verder achterover wordt gezet.
D Zorg ervoor dat geenenkel onder deelvan
de veiligheidsgordelsbeschadigd raakt.
Voorkom datde gordels tussen destoelen
of portieren klemkomen tezitten.
D Cont roleer deveiligheidsgordelsr egel-
matig.Let opbeschadigingen,zoals
scheuren enrafelsenop losseonderde-
len.B eschadigdeonder delen moeten
worden vervangen.Demonteer ofwijzig
hetsyst eemniet .
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
27
D Houd de gordels schoonen droog.
Gebruik lauw water eneventueel milde
zeep wanneer ze moet enworden gerei-
nigd. Zorgdat er geenbleekmiddel, verf of
schuurmiddel opde gordels kankomen.
Deze middelenkunnen desterkte vande
gordels ernstig verminderen. (Zie hier voor
“Schoonmaken van hetinterieur op blad-
zijde 169 inhoofdstuk 5.)
D Het is absoluutnoodzakelijk omde veilig-
heidsgordels compleet (inclusief bevesti-
gingsbouten) tevervangen alsdeze tij-
dens eenernstig ongeval zijngedragen.
Ook allijkt de gor delop het eer stegezicht
hiervan niet geleden te hebben,hij moet
toch compleetworden vervangen.
Stel devoorstoel (alleen bestuurdersstoel)
in engagoedrechtopenachter indestoel
zitten. Trek degordel uit deblokkeerauto-
maat en maak deze vast door degespinde
sluitingtesteken.
U hoort een klik als de gesp in de sluiting
wordt vergrendeld.
De veiligheidsgordels passen zich automatisch
aan uw postuur en de stand van uw stoel aan.
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel van-
zelf als u zeer krachtig remt of betrokken raakt
bij een aanrijding. Het kan echter ook gebeuren
dat de gordel wordt geblokkeerd als u snel
vooroverbuigt. Bij rustige bewegingen verleent
de gordel u daarentegen volledige bewegings-
vrijheid.
Trek, als de gordel niet verder kan worden uit-
getrokken, stevig aan de gordel en laat deze
dan los . Het moet numogelijk zijn om degor-
del soepel uit de automaat te trekken.
Dyna100/150_EE(0905)
—Driepuntsgordels
28
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
WAARSCHUWING
D Controleer na hetomdoen vande gordel
of degesp goedis vergrendeld inde gor-
delsluiting enof de gordel nietgedraaid
zit.
D Probeer nooitmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D Laat deauto zo snel mogelijk nakijken
door eenT oyota--dealer of erkenderepara-
teur als de veiligheidsgordel nietgoed
werkt. Gebruik dezitplaats niettotdat de
veiligheidsgordel isgerepareerd. E ende-
fecte gordel bescher mteen volwassene of
kind niettegen ernstig letsel.
Gordels met verstelbaar schouderbevesti-
gingspunt
Stel het schouderbevestigingspunt af op uw
lengte.
Hoger stellen: Schuif het bevestigingspunt naar
boven.
Lager stellen: Druk de knop in en schuif het
bevestigingspunt naar beneden.
Controleer na het afstellen of het bevestigings-
punt is vergrendeld.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor datde gordel goedover het
midden vande schouder ligt. De gordelmag
niet tegende nek aanliggen, maarook niet
van uwschouder afglijden. Alsu hier niet
voor zorgt, wordt demate vanbescherming
bij eenongeluk minder ende kansop ern-
stig letselgroter .
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
29
Trek gor del
strak
Tehoog
Zo laagmogelijk
over bekken
Brengdeschouder- enheupgordel in de
juistepositieomhetlichaam.
De heupgordel moet zo laag mogelijk om uw
bekken worden gedragen. Draag de gordel in
geen geval om uw middel. Trek de heupgordel
strak door het schouderdeel omhoog te trek-
ken.
WAARSCHUWING
D Zowel door eenhoogliggende heupgordel
als dooreen te losseschoudergordel kan
een inzittende eerder onderde gordel
doorschuiven. Dit kande kansop letsel
vergroten. Draag eenheupgordel zo laag
mogelijk.
D Het schouderdeel vanuw gordel maguit
veiligheidsoverwegingen nooit onderuw
arm worden gedragen.
Door op de rodeontgrendelknop van de
sluitingtedrukkenkandegordelworden
losgemaakt; laat de gordel oprollen.
Trek de gordel uit en controleer, als hij niet vol-
ledig oprolt, of hij dubbel zit of gedraaid is. Let
er dan op dat de gordel tijdens het oprollen niet
verdraait.
Dyna100/150_EE(0905)
30
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Verlengen
Voorstoel
Verlengen
Achterbank
Gagoedrechtopenachter indestoel zit-
ten. Maakdegordel vast door de gespin de
sluitingtesteken.
U hoort een klik als de gesp in de sluiting
wordt vergrendeld.
Houd de gesp in een rechte hoek ten opzichte
van de gordel en trek aan de gesp als de gor-
del niet lang genoeg is.
WAARSCHUWING
D Controleer na hetomdoen vande gordel
of degesp goedis vergrendeld inde gor-
delsluiting enof de gordel nietgedraaid
zit.
D Probeer nooitmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D Laat deauto zo snel mogelijk nakijken
door eenT oyota--dealer of erkenderepara-
teur als de veiligheidsgordel nietgoed
werkt. Gebruik tot dietijd dedesbetreffen-
de zitplaats niet .De veiligheidvan dedes-
betreffende inzittende kanniet worden ge-
waarborgd.
Dyna100/150_EE(0905)
—Tweepuntsgordels
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
31
Trek
gordel
strak
Zo laagmogelijk
over bekken
Tehoog
Voorstoel
Tehoog
Trek gor del
strak
Zo laagmogelijk
over bekken
Achterbank
Kort de gordel inalsdeze telang isen
draagdegordelzolaagmogelijkoveruw
heupen.
U kunt de gordel verkorten door aan het vrije
einde van de gordel te trekken.
De heupgordel moet zo laag mogelijk om uw
bekken worden gedragen. Draag de gordel in
geen geval om uw middel. Trek de heupgordel
strak.
WAARSCHUWING
Zowel door eenhoogliggende heupgordel
als dooreen te losseschoudergordel kan
een inzittende onderde gordel doorschui-
ven. Dit kan de kansop ernstigletsel vergro-
ten. Draag eenheupgordel zo laagmogelijk.
Dyna100/150_EE(0905)
32
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Door op de rodeontgrendelknop van de
sluitingtedrukkenkandegordelworden
losgemaakt.
Degordelspanner voor de bestuurder is
ontwikkeldomgeactiveerdtewordenbij
eenernstige frontaleaanrijding.
Als de airbagsensor een ernstige frontale aan-
rijding registreert, wordt de gordel snel strakker
getrokken, zodat de bestuurder minder ver
naar voren kan bewegen.
Bij aanrijdingen met een bepaalde kracht, is
het mogelijk dat de gordelspanner en de airbag
niet beide worden geactiveerd.
Dyna100/150_EE(0905)
—Gordelspanner veiligheids-
gordel bestuurdersstoel
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
33
Dit lampje gaat branden zodrahet contact
AAN wordt gezet. Na ongeveer 6seconden
zal het lampjeweer uitgaan. Dit betekent dat
dewerking vandegordelspanner voor de
bestuurder in ordeis.
Het waarschuwingssysteem controleert de
werking van de airbag--ECU, de airbagsensor,
de gordelspanner, het opblaasmechanisme, de
bedrading en de voeding. (Zie “Waarschu-
wingslampjes en --zoemers op bladzijde 69 in
hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.)
De belangrijkste onderdelen van de gordel-
spanner zijn aangegeven in de bovenstaande
afbeelding en zijn:
1. Waarschuwingslampje airbagsysteem
2. Airbagsensor
3. Gordelspanner veiligheidsgordel bestuur-
dersstoel
4. Airbag--ECU
De gordelspanner wordt aangestuurd door de
airbag--ECU. De airbag--ECU omvat een sa-
fing--sensor en een airbagsensor .
Als de gordelspanner wordt geactiveerd, zal dit
duidelijk tehorenz ijn. Daarbij zal enige rook
zichtbaar worden. Deze rook duidt niet op
brandof kortsluitingen is onschadelijk voor de
gezondheid.
Als de gordelspanner is geactiveerd, zal de
gordel geblokkeerd blijven.
Als de auto betrokkenis bij meerdere aanrijdin-
gen, wordt de gordelspanner geactiveerd voor
deeerste aanrijding, maar niet voor de tweede
of voor volgende aanrijdingen.
Dyna100/150_EE(0905)
34
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
WAARSCHUWING
Neem devolgende voorzorgsmaatregelen in
acht omde kansop letsel bijplotseling rem-
men ofeen aanrijding te beper ken.Het niet
in achtnemen vande voorzorgsmaatregelen
kan resulteren inernstig letsel.
D Als de gordelspanner isgeactiveerd, zal
de veiligheidsgordelgeblokkeerd worden:
Deze kanniet verder worden uit getrokken
of terugkeren naarde ingetrokken positie.
De veiligheidsgordel kanniet meerwor-
den gebruikt en moet worden vervangen
door eenT oyota--dealer of erkenderepara-
teur.
D Breng geenwijzigingen aanin onderdelen
van hetsysteem van degordelspanners,
de airbagsensor, deomgeving van deon-
derdelen ende bedrading envoorkom har-
de aanrakingenmet en bijdeze onderde-
len. Verwijder en/of openze ookniet.
Raadpleeg eenT oyota--dealer of erkende
reparateur voor r eparaties ofaanpassin-
gen.
OPMERKING
Voer geenvan onderstaande veranderingen
uit zonder eerst eenT oyota-dealer of
erkende reparateur te r aadplegen.Ze kunnen
de correcte werking vande gordelspanner in
sommige gevallenhinderen.
z Plaatsen vanelektronische onderdelen
zoals een z end-/ontvanginstallatie, cas-
settespeler,CD-speler
z R eparaties aanof inde buurt vande blok-
keerautomaat
z Wijzigenvan de wielophanging
z Wijzigenvan de structuur aan devoorzijde
van deauto
z Montage vaneen lierof enig andervoor-
werp aan devoorzijde vande auto
z R eparaties aanof inde buurt vande voor-
zijde van deauto ofde middenconsole
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
35
Het systeem van degordelspanner is voorzien
van een waarschuwingslampje, dat gaat
branden als er zich een storing voordoet in het
systeem. De volgende omstandigheden
kunnen duiden op een defect in het
airbagsysteem of inhet systeem van de
gordelspanner . Laat uw auto zo snel mogelijk
nakijken door een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
D Als het contact AAN wordt gezet, gaat het
lampje niet branden, blijft het lampjelanger
dan 6 seconden branden of knippert het
lampje.
D Het lampje gaat branden of knipperen tij-
dens het rijden.
D Als de veiligheidsgordel voor de bestuurder
niet oprolt of niet kan worden uitgetrokken
door een storing of door het activeren van
de gordelspanner.
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel
mogelijk nakijkendoor een Toyota--dealer of
erkende reparateur .
D Schade aan de voorzijde van de auto (don-
ker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge
vaneen aanrijdingdie niet vanzodanige
aard was dat de gordelspanner werd geacti-
veerd.
D Krassen, scheuren of andere beschadigin-
gen aan de gordelspanner of directe omge-
ving.
Dyna100/150_EE(0905)
36
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Het SRS(Supplemental Restraint System,
aanvullendveiligheidssysteem) airbagsys-
teem vóór is zo ontworpen dat het debe-
stuurder,in combinatie met het gebruik van
deveiligheidsgordel, nogmeer veiligheid
verschaft bij een ernstige frontaleaanrij-
ding.
Bij een ernstigefrontaleaanrijding wordt de
airbag snel opgeblazen om zo, samen met de
veiligheidsgordel, de kans op letsel te verklei-
nen. Hierdoor wordt het risico op letsel aan met
name het hoofd of de borstkas, dat wordt ver-
oorzaakt door raken van het stuurwiel of het
dashboard, verminderd.
Zorg ervoor dat alle inzittenden hun gordel
goed dragen.
WAARSCHUWING
Als eenbestuurder te dichtop hetstuurwiel
zit bij hetin werking treden vanhet airbag-
systeem vóór, kandit resulteren in ernstig
letsel. Toyota beveeltu het volgendeaan:
D De bestuurder dient destoel zodanig inte
stellen datdeze zo vermogelijk naar ach-
teren staat, wegvan het stuurwiel, maar
dat deauto toch goedkan worden be-
diend.
D Alle inzittenden dienen hungordels opde
juiste manier om te doen.
Dit lampje gaat branden zodrahet contact
AAN wordt gezet. Na ongeveer 6seconden
zal het lampjeweer uitgaan. Dit betekent dat
het airbagsysteem inorde is.
Het waarschuwingssysteem controleert de
werking van de airbag--ECU, de airbagsensor,
de gordelspanner, het opblaasmechanisme, de
bedrading en de voeding. (Zie
“Waarschuwingslampjes en --zoemers op
bladzijde 69 in hoofdstuk 1--5 voor meer
informatie.)
Dyna100/150_EE(0905)
Airbag bestuurder
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
37
Het airbagsysteem vóór is ontwikkeld om
geactiveerdte wordenbij eenernstige aan-
rijding inhet in de afbeeldinggrijze gebied
(tussendepijlen).
De airbags vóór worden pas geactiveerd als
een bepaalde drempelwaarde wordt overschre-
den (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 -- 30 km/h
tegen een voorwerp dat niet kan bewegen of
vervormen).
Het airbagsysteem zal dus niet inwerking tre-
den als aan bovenstaande voorwaarden niet
wordt voldaan.
De drempelsnelheid kan echter veel hoger lig-
gen als iets dat kan bewegen en/of vervormen
(geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt ge-
raakt, of als u betrokken raakt bij een ongeval
waarbij de neus van de auto onder een vracht-
wagen terechtkomt.
Als de kracht vande aanrijdingmarginaal ho-
ger is dande drempelwaarde, is het mogelijk
dat de airbag en de gordelspanner niet beide
worden geactiveerd.
Zorg ervoor dat, voor hun veiligheid, alle inzit-
tenden altijd veiligheidsgordels dragen.
Aanrijding van achteren
Aanrijding van opzij
Over dekop slaan
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen
om in werkingte treden bij aanrijdingenvan
opzij of vanachteren, alsdeautoover de
kopslaat of bij een frontaleaanrijding op
lage snelheid.
Dyna100/150_EE(0905)
38
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Raken van een
stoeprand of een
ander hard voorwerp
In ofover een
diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Deairbag kanookgeactiveerd worden bij
zwarestotentegendeonderkant van de au-
to. Zie deafbeelding voor eenaantal voor-
beelden.
De belangrijkste onderdelen van het airbagsys-
teem voor zijn aangegeven in de bovenstaande
afbeelding en zijn:
1. Waarschuwingslampje airbagsysteem
2. Airbag bestuurder
(airbag en opblaasmechanisme)
3. Airbagsensor
4. Airbag--ECU
De airbag--ECU omvat een safing--sensor en
een airbagsensor.
Bij een ernstigefrontaleaanrijding zal desen-
sor de sterke deceleratie registreren, waardoor
de airbag--ECU het opblaasmechanisme aan-
stuurt. Door een chemische reactie wordt de
airbags nel gevuldmet eenniet--giftig gas,
waardoor de voorwaartse beweging van de be-
stuurder wordt afgeremd en gestopt.
Als de airbag wordt opgeblazen, zal dit duide-
lijk te horenzijn. Daarbij zullenrook, poeder-
deeltjes en niet -- giftigegassenvrijkomen. Deze
rook duidt niet op brand of kortsluiting. Het gas
is normaal gesproken onschadelijk, maar kan
bij personen met een gevoelige huid irritatie
veroorzaken. Als er poederdeeltjes opuw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel
mogelijk af omhuidirritatietevoorkomen.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
39
Omdat het opblazen van de airbag in een frac-
tie van een seconde gebeurt, gaat dit gepaard
met een aanzienlijk e kracht. Ondanks het feit
dat het airbagsysteem is ontworpen om ernsti-
ge verwondingen te voorkomen, kunnen bij het
opblazen van de airbag kleine brandwondjes,
schaafplekken en zwellingen ontstaan.
Gedurende enkele minuten na het activeren
vanhet airbagsysteem kan destuurwielnaaf
nog heet zijn; de airbags zelf echter niet. Het
airbagsysteem is ontworpen voor eenmalig ge-
bruik.
WAARSCHUWING
Het airbagsysteem vóóris niet ontworpen
ter vervanging vande veiligheidsgordelvan
de best uurder, maar alsaanvulling hierop.
Als debestuurder de gordel nietgoed
draagt, kan dez eernstig letseloplopen wan-
neer het airbagsysteem inwerking treedt.
Tijdenshard remmennet voor eenongeval
kan debestuurder, alsdeze geengordel
draagt, naar vorenbewegen entegen of
dicht bijde airbag komen,die t ijdenshet on-
geval kanworden opgeblazen. Als deauto
rijdt, dienen alle inzittenden gebruik t ema-
ken vande veiligheidsgordels. Het dragen
van eengordel tijdens eenongeval vermin-
dert de kans op er nstigletsel ofhet uit de
auto geslingerd worden. Zie vooraanwijzin-
gen envoorzorgsmaatregelen “Veiligheids-
gordels” op bladzijde25 in dithoofdstuk.
WAARSCHUWING
D Plaats geen voorwerpen of huisdier enop
of voor de airbag. Dit kanhet opblazen
van deairbag belemmeren enletsel ver-
oorzaken. Bovendienmag de bestuurder
geen voorwerpen inde handenof op de
knieën meenemen.
D Breng geenwijzigingen aanin de bedra-
ding enverwijder debedrading niet.
Breng geen w ijzigingen aanin onderdelen
van hetairbagsysteem, zoals hetstuur-
wiel, destuurkolom, destuurkolomkap en
de airbag--ECU. Verwijder en/of openze
ook niet .Dit kanhet opblazen vande air-
bags belemmerenof juist veroorzaken,
waardoor ernstig letsel kanontstaan.
Het niet inacht nemenvan deze waarschu-
wingen kanresulteren in ernstig letsel.
Raadpleeg eenT oyota--dealer of erkende
reparateur voor r eparaties ofaanpassingen.
Dyna100/150_EE(0905)
40
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
OPMERKING
Voer geenvan onderstaande veranderingen
uit zonder eerst eenT oyota-dealer of
erkende reparateur te r aadplegen.Ze kunnen
de correcte werking vanhet airbagsysteem
in sommigegevallen hinderen.
z Plaatsen vanelektronische onderdelen
zoals een z end-/ontvanginstallatie,
cassettespeler,CD-speler
z Wijzigenvan de wielophanging
z Modificaties vande structuur aande voor-
zijde van deauto
z Montage vaneen lierof enig andervoor-
werp aan devoorzijde vande auto
z R eparaties aanof inde buurt vande voor-
zijde van deauto, demiddenconsole, de
stuurkolom of hetstuurwiel
Het airbagsysteem is voorzien van eenwaar-
schuwingslampje, dat gaat branden als er zich
een storing voordoet in het systeem. De vol-
gende omstandigheden kunnen duiden op een
defect in het airbagsysteem. Laat uw auto zo
snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer
of erkende reparateur.
D Als het contact AAN wordt gezet, gaat het
lampje niet branden, blijft het lampjelanger
dan 6 seconden branden of knippert het
lampje.
D Het lampje gaat branden of knipperen tij-
dens het rijden.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
41
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel
mogelijk nakijkendoor een Toyota--dealer of
erkende reparateur:
D Na het opblazen van de airbag.
D Schade aan de voorzijde van de auto (don-
ker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge
vaneen aanrijdingdie niet vanzodanige
aard was dat de airbag werd opgeblazen.
D Krassen, scheuren of andere beschadigin-
gen in het middelste deel van het stuurwiel
(donker gedeelte in de afbeelding).
OPMERKING
Neem deaccukabels niet loszonder eerst
een Toyota-dealer of erkende reparateur te
raadplegen.
Toyota raadt aan gebruik temakenvanba-
by- enkinderzitjeszolangeenkindteklein
is voor de standaardgemonteerde veilig-
heidsgordels.
Kinderen die te groot zijn voor een baby-- of
kinderzitje, dienen plaats te nemen op de ge-
wone stoel en gebruik te maken van de stan-
daard gemonteerde veiligheidsgordels. Zie
“Veiligheidsgordels op bladzijde 25 voor meer
informatie.
WAARSCHUWING
D De meest effectieve bescherming vaneen
kind t ijdenseen ongeval ofbij hardrem-
men, ishet gebruik vaneen veiligheids-
systeem datis afgestemd opde grootte en
het gewicht vanhet kind.Het vasthouden
van eenkind inde armen isgeen vervan-
ging vooreen veiligheidssysteem. B ijeen
ongeval kaneen kinddan devoorruit ra-
ken of(als u geenveiligheidsgordel om
heeft) klemkomen te zitten tussen uen
het dashboard.
D Single cab--uitvoeringen
:
Toyota beveelthet gebruik vaneen zitje
aan datop delengte enhet gewicht van
het kindis afgestemd.
Double cab--uitvoeringen
:
Toyota beveelthet gebruik vaneen zitje aan
dat opde lengte enhet gewichtvan het kind
is af gestemden dat opde achterbank wordt
geplaatst. Inongevallenstatistieken is
aangetoond datkinderen minder
verwondingen oplopen alszij opde
achterbank meerijden.
D Volg bijhet plaatsenvan een zitjealtijd de
gebruiksaanwijzing vande fabrikant en
controleer na hetplaatsen vanhet zitje of
het stevigis bevestigd. A lshet zitje niet
stevig vastzit, kanhet kindbij hard rem-
men ofeen ongevalletsel oplopen.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Baby-- en kinderzitjes—
—Voorzorgsmaatregelen
42
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Eenbaby- of kinderzitjedientmetdeheup-
gordel of het heupdeel vandegordel op de
zittingvastgezet teworden. Volghierbij
nauwgezet de gebruiksaanwijzing vande
fabrikant van het zitje.
Gebruik eenzitje dat is afgestemd opde lengte
en het gewicht van het kind.
Toyota raadt aan om een zitje tekiezen met het
keurmerk ECE nr . 44”.
Volg bij het plaatsen van een zitjealtijd de ge-
bruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
Houd hierbij de volgende richtlijnen aan.
Het is veiliger voor het kindom het zitjeop de
achterbank te plaatsen. In ongevallenstatistie-
ken is aangetoond dat kinderen minder ver-
wondingen oplopen als zij op de achterbank
meerijden.
WAARSCHUWING
Als het baby-- of kinderzitje nietin gebruik
is:
D Laat het z itje goed vastzitten opde stoel
zelfs als hetniet wordt gebruikt. Plaats het
zitje niet losin hetpassagierscomparti-
ment.
D Als het zitje moetworden losgemaakt, ver-
wijder het danuit deauto of berghet vei-
lig opin debagageruimte. Dit voorkomt
dat inzittenden bijeen ongevalof bij har d
remmen hierdoor verwond w orden.
D Controleer na hetplaatsen vaneen zitje of
het stevigis bevestigd zoalsin dege-
bruiksaanwijzing vande fabrikant wordt
aangegeven. Alshet zitje niet stevig vast-
zit, kan hetkind bijhard remmen ofeen
ongeval let seloplopen.
Als ueen zitje installeert met een driepuntsgor-
del, kunt u een blokkeerclip nodig hebben.
Als uw zitjeniet over een blokkeerclipbeschikt,
kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of
erkende reparateur .
Blokkeerclip voor baby-- of kinderzitje
(onderdeelnr. 73119--22010)
Dyna100/150_EE(0905)
—Baby-- en kinderzitjes
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
43
Het keurmerk ECE nr. 44” maakt onderscheid
tussen 5 groepen baby-- en kinderzitjes.
Groep 0: Tot 10 kg
(0 -- 9 maanden)
Groep 0
+
: Tot 13 kg
(0 -- 2 jaar)
Groep I: 9 -- 18 kg
(9 maanden -- 4 jaar)
Groep II: 15 -- 25 kg
(4 -- 7 jaar)
GroepIII: 22 -- 36 kg
(6 -- 12 jaar)
In dit instructieboekje wordt het plaatsen van
de volgende 3 zitjes nader uitgelegd:
(A) Babyzitje Komt overeen met..
groep0en0
+
van
ECE nr. 44
(B) Kinderzitje Komt overeen met.
groep 0
+
,IenIIvan
ECE nr. 44
(C) Zitkussen Komt overeen met..
groep III van
ECE nr. 44
Let er bij de aanschaf van een zitjeop dat het
zitje geschikt is voor uw kind en dat het inuw
auto past.
Kies uit de volgende tabel het zitje dat het best
geschikt is voor de door u gewenste zitpositie
van uw kind.
Volg bij het plaatsen van een zitjealtijd de ge-
bruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
(A) Babyzitje
(B) Kinderzitje
(C) Zitkussen
Dyna100/150_EE(0905)
—Types zitjes
44
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby-- en kinderzitjes in verschillende zitposities
kunnen worden geplaatst. Deze tabel is alleen van toepassing op EU--landen.
Voorstoel Achterbank
Passagiers-
stoel
Middelste Buitenste
0
Minder dan 10 kg
(0 -- 9 maanden)
0
+
Tot 13 kg
(0 -- 2 jaar)
I
9--18kg
(9 maanden -- 4 jaar)
II, III
15 -- 36 kg
(4 -- 12 jaar)
Zitpositie
Gewichtsgroep
L1
L1
L3
X
X
X
X
U
U
U
U
L2
Middelste
X
X
UF
UF
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een“universeel” zitjedat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
UF: Geschikt voor een inde rijrichting geplaatst universeel” zitje dat is goedgekeurd voor gebruik
in deze gewichtsgroep
L1: Geschikt voor een TOYOTA BABYSAFE--zitje (0 -- 13kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in
deze gewichtsgroep
L2: Geschikt voor een TOYOTADUO--zitje (zonder ISOFIX, 9 -- 18 kg) dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep
L3: Geschikt voor een TOYOTAKID-- z itje (15 -- 36 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in
deze gewichtsgroep
X: Geen geschikte zitpositievoor kinderen in deze gewichtsgroep
Controleer bij zitjes dieniet worden genoemd in de tabel of ze geschikt zijn voor gebruik in deze
auto. Raadpleeg hiervoor de fabrikant of de leverancier van het zitje.
Dyna100/150_EE(0905)
—Geschiktheid baby-- en kinderzitjes voor diverse zitposities
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
45
WAARSCHUWING
Het gebruik vaneen zitje datniet geschikt is
voor deze aut ovormt geengoede bescher-
ming voorhet kind. H ierdoor kandan ern-
stig letselontstaan.
Zie Plaatsen met tweepuntsgordel op bladzij-
de 45 en “Plaatsen met driepuntsgordel op
bladzijde 48 in dit hoofdstuk voor meer infor-
matie.
(B) PLAATSEN VANKINDERZITJE
Eenkinderzitjekanzowelmetderijrichting
mee als tegenderijrichtingin worden ge-
plaatst, afhankelijkvanhetgewichtende
lengtevanhetkind. Volg degebruiksaanwij-
zing vandefabrikant vanhetzitjevoorwat
betreft het gewicht endelengte vanhet
kind, alsook deplaatsing van het kinderzit-
je.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen met een
tweepuntsgordel
46
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
WAARSCHUWING
Plaats eenbaby-- of kinderzitje nietin het
midden. Dit is geen geschikte zitpositie voor
kinderen indeze gewichtsgroep.
Als het zitje in hetmidden wordt geplaat st,
kan dit ,afhankelijk van hettype, hetjuiste
gebruik vande veiligheidsgordel voorde
bestuurder en devoorpassagier in deweg
staan. Het kanbovendien hinderlijkzijn tij-
dens hetrijden.
Het kinderzitje bevestigen:
1. Bevestig het zitje met de middelste veilig-
heidsgordel zoals wordt aangegeven door
defabrikant van het zitje. Steek de gesp in
degordelsluitingen controleer of de gordel
niet gedraaid zit.
WAARSCHUWING
D Controleer na hetomdoen vande heup-
gordel of de gesp goedis vergrendeld in
de gordelsluiting en of degordel niet ge-
draaid zit.
D Probeer geenmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D De gordel kanuw kind nietbeschermen
als deze nietop eennormale manier iste
gebruiken. Laat in dit gevaluw auto zo
snel mogelijknakijken door eenToyota--
dealer of erkende reparateur .Plaats geen
zitje op dezitplaats waarvan deveilig-
heidsgordel niet kan worden vastgemaakt.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
47
2. Druk het zitje stevig inde ac hterbank en
trek de heupgordel strak, door aan het vrije
einde van de gordel te trekken.
WAARSCHUWING
Controleer of hetzitje goed isbevestigd
door te proberen het zitje in alle r ichtingen
te bewegen. Volgbij het plaatsen alt ijdde
gebruiksaanwijzing vande fabrikant vanhet
zitje.
Dyna100/150_EE(0905)
48
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Het kinderzitje verwijderen:
Druk op de ontgrendelknop.
(A) PLAATSEN VANBABYZITJE
Eenbabyzitjewordtuitsluitendtegende
rijrichting ingeplaatst.
Voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje
met een veiligheidsgordel met blokkeerauto-
maat is een speciale blokkeerclip nodig.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen met een
driepuntsgordel
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
49
Het babyzitje bevestigen:
1. Bevestig het zitje met de veiligheidsgordel
zoals wordt aangegeven door de fabrikant
vanhet zitje. Steek degesp inde gordel-
sluiting encontroleer of de gordel niet ge-
draaid zit. Trek het heupdeel van de gordel
strak. Houd de gesp indezepositie en
maak de gordelsluiting los.
2. Plaats een blokkeerclip bij de gesp van de
schouder-- en heupgordel en haal de gordel
door de openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak als de gor-
del niet goed strakgetrokken is.
Als uw zitjeniet over een blokkeerclipbeschikt,
kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of er-
kende reparateur. (Zie voor meer informatie
“Baby-- en kinderzitjes” op bladzijde42.)
WAARSCHUWING
D Controleer na hetplaatsen vande gespin
de gordelsluiting of de gespgoed isver-
grendeld enof het heup-- en schouderdeel
van degordel niet gedr aaidzitten.
D Probeer geenmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D De gordel kanuw kind nietbeschermen
als deze nietop eennormale manier iste
gebruiken. Laat in dit gevaluw auto zo
snel mogelijknakijken door eenToyota--
dealer of erkende reparateur .Plaats het
zitje niet opde desbetreffende zitplaats
zolang de veiligheidsgordel nietis
gerepareerd.
Dyna100/150_EE(0905)
50
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
WAARSCHUWING
Controleer of hetzitje goed isbevestigd
door te proberen het zitje in alle r ichtingen
te bewegen. Volgbij het plaatsen alt ijdde
gebruiksaanwijzing vande fabrikant vanhet
zitje.
Het babyzitje verwijderen:
Druk op de ontgrendelknop en laat de gordel
geheel oprollen.
WAARSCHUWING
Als het baby-- of kinderzitje nietis geplaatst,
moet deblokkeerclip altijd worden verwij-
derd.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
51
(B) PLAATSEN VANKINDERZITJE
Eenkinderzitjekanzowelmetderijrichting
mee als tegenderijrichtingin worden ge-
plaatst, afhankelijkvanhetgewichtende
lengtevanhetkind. Volg degebruiksaanwij-
zing vandefabrikant vanhetzitjevoorwat
betreft het gewicht endelengte vanhet
kind, alsook deplaatsing van het baby- of
kinderzitje.
Voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje
met een veiligheidsgordel met blokkeerauto-
maat is een speciale blokkeerclip nodig.
Het kinderzitje bevestigen:
1. Bevestig het zitje met de veiligheidsgordel
zoals wordt aangegeven door de fabrikant
vanhet zitje. Steek degesp inde gordel-
sluiting encontroleer of de gordel niet ge-
draaid zit. Trek het heupdeel van de gordel
strak. Houd de gesp indezepositie en
maak de gordelsluiting los.
Dyna100/150_EE(0905)
52
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
2. Plaats een blokkeerclip bij de gesp van de
schouder-- en heupgordel en haal de gordel
door de openingen van de blokkeerclip.
Maak de gordel weer vast. Maak de gordel
als deze niet goed strak getrokken is weer
los en plaats de blokkeerclip opnieuw.
Als uw zitjeniet over een blokkeerclipbeschikt,
kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of er-
kende reparateur. (Zie voor meer informatie
“Baby-- en kinderzitjes” op bladzijde42.)
WAARSCHUWING
D Controleer na hetplaatsen vande gespin
de gordelsluiting of de gespgoed isver-
grendeld enof het heup-- en schouderdeel
van degordel niet gedr aaidzitten.
D Probeer geenmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D De gordel kanuw kind nietbeschermen
als deze nietop eennormale manier iste
gebruiken. Laat in dit gevaluw auto zo
snel mogelijknakijken door eenToyota--
dealer of erkende reparateur .Plaats het
zitje niet opde desbetreffende zitplaats
zolang de veiligheidsgordel nietis
gerepareerd.
WAARSCHUWING
Controleer of hetzitje goed isbevestigd
door te proberen het zitje in alle r ichtingen
te bewegen. Volgbij het plaatsen alt ijdde
gebruiksaanwijzing vande fabrikant vanhet
zitje.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
53
Het kinderzitje verwijderen:
Druk op de ontgrendelknop en laat de gordel
geheel oprollen.
WAARSCHUWING
Als het baby-- of kinderzitje nietis geplaatst,
moet deblokkeerclip altijd worden verwij-
derd.
(C) PLAATSEN VANZITKUSSEN
Eenzitkussenwordt altijdmetderijrichting
mee geplaatst.
Dyna100/150_EE(0905)
54
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Het zitkussen bevestigen:
Laat het kind op het zitkussen plaatsnemen.
Bevestig de veiligheidsgordel zoals wordt aan-
gegeven door de fabrikant van het kussen.
Steek de gesp inde gordelsluiting en contro-
leer of de gordel niet gedraaid zit.
Verzeker u ervan dat het schouderdeel van de
gordel over de schouder van het kind loopt en
dat het heupdeel zo laag mogelijk over de heu-
pen van het kind loopt. Zie “V eiligheidsgordels”
op bladzijde 25 in dit hoofdstuk voor meer in-
formatie.
WAARSCHUWING
D Zorg ervoor dat degordel goedover het
midden vande schouder vanhet kindligt.
De gordel magniet tegende nekaan lig-
gen, maarook niet vande schouderafglij-
den. Alsu hier nietvoor zorgt, wordt de
mate vanbescherming bij eenongeluk
minder ende kans opernstig letselgroter.
D Zowel door eenhoog liggendeheupgordel
als dooreen te losseschoudergordel kan
een inzittende eerder onderde gordel
door schuiven.Dit kande kansop letsel
vergroten. Zorgervoor dat deheupgordel
zo laag mogelijkloopt.
D Het schouderdeel vande gordel maguit
veiligheidsoverwegingen nooit onderde
arm vanhet kind w orden gedragen.
D Controleer na hetplaatsen vande gespin
de gordelsluiting of de gespgoed isver-
grendeld enof het heup-- en schouderdeel
van degordel niet gedr aaidzitten.
D Probeer geenmuntstukken, paperclips
o.i.d. inde sluitingte st eken.Dit omte
voorkomen dat de gesp nietin desluiting
kan worden ver grendeld.
D De gordel kanuw kind nietbeschermen
als deze nietop eennormale manier iste
gebruiken. Laat in dit gevaluw auto zo
snel mogelijknakijken door eenToyota--
dealer of erkende reparateur .Plaats het
zitje niet opde desbetreffende zitplaats
zolang de veiligheidsgordel nietis
gerepareerd.
Dyna100/150_EE(0905)
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
55
Het zitkussen verwijderen:
Druk op de ontgrendelknop en laat de gordel
oprollen.
Trek deontgrendelingshendel los om het
stuurwiel teverstellen. Kantel het stuurwiel
in degewenste stand, stel de lengte vande
stuurkolom af indegewenste stand en druk
deontgrendelingshendel weer naar bene-
den.
WAARSCHUWING
D Verstel het stuur niettijdens het r ijden.
Hierdoor verslapt de aandachtvan debe-
stuurder voor hetverkeer en kaneen on-
geval ont staan,resulterend in letsel.
D Controleer na hetverstellen van hetstuur-
wiel of het goed isvergrendeld doorte
proberen het st uurwiel omhoogen omlaag
en vanu afen naar utoe te bewegen.
Dyna100/150_EE(0905)
In hoogte en lengte verstelbaar
stuurwiel
56
STOELEN, VEILIGHEIDSGORDELS, STUURWIEL EN SPIEGELS
Stel debuitenspiegelszodanig af dat dezij-
kant vanuwauto nognet indespiegel iste
zien.
WAARSCHUWING
Verstel despiegel niettijdens hetrijden.
Hierdoor verslapt de aandachtvan debe-
stuurder voor hetverkeer en kaneen onge-
val ont staan,resulterend in letsel.
Type A
Type B
Het wegklappenvandebuitenspiegelskan
nuttigzijnvoorhetparkeren inkrappe ruim-
tes.
Druk de buitenspiegel naar achteren om deze
weg te klappen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met de aut oals despiegels zijn
weggeklapt. Beide buit enspiegelsdienen in
de normalestand te st aanen goedte zijn
ingesteld voordat metde autowordt gere-
den.
Dyna100/150_EE(0905)
Buitenspiegels —Inklapbarebuitenspiegels
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
57
Hoofdstuk 1--4
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Verlichting en ruitenwissers
D Verlichting en richtingaanwijzers 58.......................
D Verticale koplampverstelling 59...........................
D Alarmknipperlichten 60..................................
D Mistachterlicht 60......................................
D Interieurverlichting 61...................................
D Ruitenwissers en --sproeiers 61..........................
Dyna100/150_EE(0905)
58
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
KOPLAMPEN
Om devolgende verlichting inte schakelen:
Draai aan het uiteindevandeschakelaar.
Stand1: alleende parkeerlichten, ac hterlich-
ten, kentekenplaat-- en instrumentenverlichting
branden
Stand 2: bovengenoemde verlichtingbrandt nu
in combinatie met de koplampen
Bij sommige uitvoeringen gaat de bovenge-
noemde verlic htingook branden als de motor
gestart is, terwijl de schakelaar nog uit staat.
Met koplampverstelling: stel de stand van de
koplampen invoordat ude verlichtinginscha-
kelt. (Zie “Verticale koplampverstelling op
bladzijde 59 in dit hoofdstuk.)
Zoemer verlichting
Een zoemer helpt u herinneren de lichten uit te
doen wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend en het contact UIT is gezet terwijl de
verlichtingisingeschakeld.
OPMERKING
Laat delichten niet aangedurende eenlan-
gere periode, terwijl de motor niet draait. Dit
om t evoorkomen datde accuontladen
raakt.
Grootlicht/dimlicht:zet de lichtschakelaar in
stand 2 en druk de hendel van u af voor groot-
licht (stand 1 van de bovenstaande afbeelding).
Wanneer u de hendel weer naar u toe trekt
(stand 2), brandt het dimlicht.
Een blauw lampje op het dashboard geeft aan
dat het grootlicht brandt.
Lichtsignaal (stand 3): trek de hendel naar u
toe. Het grootlicht blijft branden zolang u de
hendel naar u toe trekt.
Het lichtsignaal werkt ook als de verlichtingis
uitgeschakeld.
Dyna100/150_EE(0905)
Verlichting en richtingaanwijzers
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
59
RICHTINGAANWIJZERS
Schakel de richtingaanwijzersin door de
lichtschakelaar opdegebruikelijkemanier
naar boven of naar benedentebewegen
(stand1).
Het contact moet AAN staan.
De schakelaar keert in de ruststand terug na
een bocht, maar na bijvoorbeeld een rijbaan-
wisseling blijft de schakelaar mogelijk aan
staan en dient u de richtingaanwijzers zelf uit
te schakelen.
Een rijbaanwisseling geeft u aan door de scha-
kelaar licht omhoog of omlaag te drukken
(stand 2) en even vast te houden.
Wanneer het controlelampje van de richting-
aanwijzers (groen) sneller knippert dan nor-
maal, is een richtingaanwijzerlampje defect.
Zie Vervangen van gloeilampen” op bladzijde
201 in hoofdstuk 7--3.
Draai aan deschakelaar omdestandvande
koplampeninte stellen.
In de tabel hierna wordt een aantal voorbeel-
den van schakelaarinstellingen gegeven. Voor
andere beladingstoestanden moet de schake-
laar in een zodanige stand worden gezet dat de
lichtbundels even ver reiken als wanneer de
bestuurder alleen in de auto zit. Hoe hoger het
nummer op de schakelaar, des te lager is de
lichtbundel afgesteld.
Zorg erv oor dat de koplampen altijd juist zijn
afgesteld, anders kunnen tegenliggers door uw
koplampen worden verblind.
Beladingstoestand en schakelaarstand
Onbelast (alleen bestuurder) 0
Bestuurder en maximale belading 3
Dyna100/150_EE(0905)
Verticale koplampverstelling
60
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
Drukopdeschakelaar om de alarmknipper-
lichteninwerkingtestellen.
Alle richtingaanwijzers gaan nu gelijktijdig knip-
peren, ongeacht of de motor nu draait of niet.
Schakel ze uit door nogmaals op de schakelaar
te drukken.
Schakel de alarmknipperlichten inom andere
bestuurders te waarschuwen als uw auto tot
stilstandmoet wordengebracht op een plaats
waar dit gevaar oplevert voor het overige ver-
keer.
Zet de auto altijdzo ver mogelijk naast de weg.
U kunt de richtingaanwijzers niet gelijktijdig
met de alarmknipperlichtengebruiken.
OPMERKING
Wanneer demotor niet draait, laatdan de
alarmknipperlichten nietlanger ingeschakeld
dan nodigis, omte voorkomen datde accu
ontladen raakt.
Drukopdeschakelaar om het mist-
achterlicht in teschakelen. Het zal gaan
branden alsdekoplampen branden.
Als de verlichtingwordt uitgeschakeld, wordt
het mistachterlicht ook automatisch uitgescha-
keld.
Als de verlichtingwerd uitgeschakeld, terwijl
het mistachterlicht was ingeschakeld, gaat het
mistachterlicht niet branden als de verlichting
opnieuw wordt ingeschakeld.
Houd rekening met de hiervoor genoemde om-
standigheden bij het inschakelen van het mist-
achterlicht.
Dyna100/150_EE(0905)
Alarmknipperlichten Mistachterlicht
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
61
Off
Door
On
Voor
Off
Door
On
Achter (double cab--uitvoeringen)
Zet deschakelaar in de gewenstestandom
deinterieurverlichting inofuit te schakelen.
Deschakelaar voor de interieurverlichtingheeft
de volgende standen:
ON: de verlichtingwordt ingeschakeld.
OFF: deverlichtingwordt uitgeschakeld.
DOOR: de verlichting gaat branden als het be-
stuurdersportier wordt geopend. De verlichting
wordt uitgeschakeld als het bestuurdersportier
is gesloten.
Type A
Type B
Drukdehendelomlaag om de ruitenwissers
in teschakelen.
Het contact moet AAN staan.
Type A:
Schakelaarstand
Snelheid
Stand 1 Normaal
Stand 2 Snel
Door de hendel omhoog te bewegen in de
stand MIST en weer los te laten zullen de wis-
sers één slag maken.
Dyna100/150_EE(0905)
Interieurverlichting Ruitenwissers en --sproeiers
62
VERLICHTING EN RUITENWISSERS
Type B:
Schakelaarstand
Snelheid
Stand 1 Interval
Stand 2 Normaal
Stand 3 Snel
Drukophetuiteinde van dehendel om de
ruitensproeier in werkingte stellen.
De ruitenwissers maken tijdens het sproeien
automatisch een paar slagen, zelfs als de hen-
del in stand OFF staat.
Zie bladzijde 200 in hoofdstuk 7--3 voor het bij-
vullen van het ruitensproeierreservoir .
Verwarm de voorruit in de winter door de voor-
ruitontwaseming in te schakelen voordat u de
ruitensproeiers gebruikt. U voorkomt zo ijsvor-
ming waardoor uw zicht beperkt kan worden.
OPMERKING
Schakel dewissers nietin als deruit droog
is. Anders kunnener krassen ontstaan.
Dyna100/150_EE(0905)
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
63
Hoofdstuk 1--5
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Meters, tellers en waarschuwingslampjes
D Brandstofmeter 64.....................................
D Koelvloeistoftemperatuurmeter 64........................
D Toerenteller 65.........................................
D Kilometerteller en 2 dagtellers 66.........................
D Indicatiesysteem motorolie verversen 66..................
D Waarschuwingslampjes en --zoemers 69..................
Dyna100/150_EE(0905)
64
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
Wanneer het contact AAN staat, geeft de
meter aan hoeveel brandstof er nogonge-
veer indetankover is.
Bijna vol: aanwijzing F
Bijna leeg: aanwijzing E
Wij adviseren u de tank minstens voor 1/4 ge-
vuld te houden.
De aanwijzing wordt beïnvloed door remmen,
optrekken en het maken van bochten. Dit wordt
veroorzaakt door de beweging van de brand-
stof in de tank.
Vul de tank zo snel mogelijk als het brandstof-
niveau onder E komt of als het waarschuwings-
lampje voor een laag brandstofniveau gaat
branden.
Door de beweging van de brandstof in de tank
kan op hellingen en in bochten de meter wat
bewegen en kan het waarschuwingslampje wat
eerder dan normaal gaan branden.
Sommige uitvoeringen—
Als de brandstoftank helemaal leeg is, zal het
waarschuwingslampjeelektrischsysteem mo-
tor gaan branden. Vul de brandstoftank onmid-
dellijk.
Het waarschuwingslampje gaat na een paar
keer rijden weer uit. Laat de auto zo snel mo-
gelijk nakijkendoor een Toyota--dealer of er-
kende reparateur als het controlelampje niet
uitgaat.
Dezemeter geeft dekoelvloeistoftempera-
tuur aanals het contact AAN staat. De mo-
tortemperatuur isafhankelijkvandeweers-
omstandigheden enmotorbelasting.
Als de naald in het rode gebied komt, is de mo-
tor te warm geworden. Als de motor oververhit
raakt, zet dan de auto stil en laat de motor af-
koelen.
De temperatuur kan te hoog oplopen ten gevol-
ge van extreme omstandigheden zoals:
D Een steilehelling oprijdenop eenwarme
dag.
D Afremmen of stoppen na een snelle rit.
D Langdurig filerijden met de airconditioning
aan.
D Het trekken van een aanhangwagen.
OPMERKING
z Verwijder nooit dethermostaat uithet
koelsysteem, anders kan de motor over-
verhit raken. Dethermostaat regelt de
doorstroming vande koelvloeistof en
zorgt ervoor datde motortemperatuur bin-
nen bepaaldewaarden blijft.
z R ijdnooit door alsde motortemperatuur
te hoogis. Ziebladzijde 146in hoofdstuk 4
voor meer informatie.
Dyna100/150_EE(0905)
Brandstofmeter Koelvloeistoftemperatuurmeter
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
65
Detoerenteller geeft het toerental van de
motor aan inomwentelingenper minuut
(schaalaanduiding x1.000). Let tijdens het
rijdenopdetoerenteller om dejuiste scha-
kelmomentente kiezen envoorkomzodat
demotor met eentehoogofte laagtoeren-
taldraait.
OPMERKING
Laat denaald vande toerenteller nooit inhet
rode gebiedkomen. U riskeert danernstige
motorschade.
Houd de naald in het groene gebied voor een
zo laag mogelijk brandstofverbruik. Het rijden
met een te hoog toerental heeft abnormale mo-
torslijtageen een tehoog brandstofverbruik tot
gevolg.
Dyna100/150_EE(0905)
Toerenteller
66
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
Dezetellers gevendeafgelegdeafstand
aan.
1. Kilometerteller: registreert de totale afs tand
die de auto heeft afgelegd.
2. 2 dagtellers: registreren onafhankelijk van
elkaar twee verschillende afstanden die de
auto heeft afgelegd sinds de laatste keer
dat de terugstelknop werd ingedrukt.
Met de ene dagteller kan bijvoorbeeld de
afstand die met één tank brandstof wordt
afgelegd, worden geregistreerd, terwijl de
andere dagteller tegelijkertijd de afgelegde
afstand tijdens een rit kan registreren. Als
de accukabel wordt losgemaakt, wordt het
geheugen van de dagtellers gewist.
3. Keuzeknop kilometerteller/dagtellers en
terugstelknop dagtellers: hiermee kunnen
de 2 dagtellers weer op nul worden gezet
en wordt de weergave op het display geko-
zen.
Druk kort op de knop om de weergave van
het display te veranderen. Elke keer wan-
neer er kort op de knop wordt gedrukt, ver-
andert de weergave van het display in de
volgorde: kilometerteller , dagteller A, dag-
teller B en weer terug naar kilometerteller .
Zet dagteller A op nul door de weergave
van het display op dagteller A te zetten en
dan de terugstelknop in te drukken totdat de
dagteller op nul staat. Hetzelfde geldt voor
dagteller B.
Het indicatiesysteem motorolieverversen
geeft met een lampjeaanwanneer demo-
torolieenhetoliefiltermoetenwordenver -
verst/vervangen.
VERVERSENMOTOROLIE ENVER VANGEN
OLIEFILTER
Laat in de volgende gevallen de motorolie ver-
versenen het oliefilter vervangen:
D Als het waarschuwingslampjemotorolie
verversen brandt.
D Als het systeem isgerepareerd.
D Als het waarschuwingslampjemotorolie
verversen niet gaat branden alser meer
dantwee jaar verstreken zijn sinds de
laatste olieverversing.
D Als het waarschuwingslampjemotorolie
verversen niet gaat branden alser meer
dan30.000km geredenissinds de laat-
ste olieverversing.
Het moment waarop het lampje gaat branden is
afhankelijk van derijomstandigheden.
Omdatdemotoroliekwaliteitnaverloopvan
tijdminder wordt, kan het zijn dat het nodig
is demotoroliete verversenvoordat het
waarschuwingslampje motorolie verversen
gaat branden. Laat in zulke gevallen demo-
torolieverversenenhetoliefiltervervangen
volgens het onderhoudsschema. (Zie het
onderhouds- engarantieboekje voor het
onderhoudsschema.)
Dyna100/150_EE(0905)
Kilometerteller en 2 dagtellers
Indicatiesysteem motorolie
verversen
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
67
WAARSCHUWINGSLAMPJEMOTOROLIE
VERVERSEN
Dit lampje gaat branden zodra het contact AAN
wordt gezet. Na ongeveer 3 seconden gaat het
lampje weer uit. Dit geeft aan dat het systeem
normaal functioneert. Wanneer het lampje 3
seconden brandt en vervolgens ongeveer 12
seconden knippert, moet de motorolie spoedig
worden ververst.
Als dit lampjetijdens het rijdenblijftbran-
den, laat danzo snel mogelijkvolgensde
voorschriftendemotorolieverversenenhet
oliefiltervervangen. Zievoor meer informa-
tieover oliesoort enviscositeit Controle
vanhetmotoroliepeil opbladzijde184in
hoofdstuk7-2.
Zorg ervoor dat na het verversen van de mo-
torolie en het vervangen van het oliefilter het
systeem wordt gereset, zodat het lampje dooft.
(Zie RESETTEN VAN HETSYSTEEM op blad-
zijde 68 in dit hoofdstuk.) Het systeem moet
ook worden gereset als het verversen/vervan-
gen heeft plaatsgevonden voordat het lampje
zou gaan branden. Als het systeem niet wordt
gereset, kan het niet het juiste tijdstip voor ver-
versing van de motorolie en vervanging van het
oliefilter aangeven.
In devolgende gevallen functioneert het
systeem mogelijknietgoed.Laat de auto
controlerenbij een Toyota-dealer of erken-
dereparateur.
D Het lampje gaat niet branden als het con-
tact AAN wordt gezet.
D Het lampje knippert.
D Na het verversen van de motorolie, het ver-
vangen van het oliefilter enhet resettenvan
het systeem blijft het lampje branden of
gaat het snel weer branden.
OPMERKING
Zorg ervoor datna het verversen vande
motorolie en het vervangen vanhet oliefilter
het systeemwordt gereset. (Zie RESETTEN
VAN HETSYSTEEM op bladzijde68 in dit
hoofdstuk.) Als hetsysteem niet wordt
gereset, kan het niet hetjuiste tijdstip voor
verversing van demotorolie envervanging
van hetoliefilter aangeven.
Dyna100/150_EE(0905)
68
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
RESETTENVANHETSYSTEEM
Voer na het vervangen vandemotorolieen
hetoliefilterdevolgendehandeling uit om
het systeemte resetten.
1. Ga, terwijl het contact AAN staat, op het
display van de kilometerteller en twee dag-
tellers naar dagteller A en zet het contact
UIT.
2. Zet het contact AAN, terwijl u de terugstelk-
nop van de dagteller ingedrukt houdt. Blijf
de knop ingedrukt houden, maar start de
motor niet.
3. Wanneer op de dagteller 000000 wordt
weergegeven, laat u de terugstelknop lan-
ger dan een seconde los. Het systeemis
gereset.
Zie voor de plaats van de tellers en de terug-
stelknop en de resetprocedure Kilometerteller
en 2 dagtellers” op bladzijde 66.
Het systeem moet ook worden gereset als het
verversen/vervangen heeft plaatsgevonden
voordat het lampje zou gaan branden.
Als het waarschuwingslampjemotorolie verver-
senblijft branden nadat de bovenstaande pro-
cedure is uitgevoerd, herhaal dan de procedu-
re.
OPMERKING
Reset het systeem alleenna hetverversen
van deolie enhet vervangen vanhet oliefil-
ter .Als hetsysteem op eenander moment
wordt gereset, kanhet niet hetjuiste tijdstip
voor verversing vande motorolie envervan-
ging vanhet oliefilter aangeven.
Dyna100/150_EE(0905)
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
69
Als l am pj e gaat branden
of zoemer hoorbaar is. ..
Doe dandi t .
(a)
Als de parkeerrem niet werkt, laat de auto dan zo snel
mogelijk nakijkendoor een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
(b)
Brengde auto onmiddellijk tot stilstand en laat dezezo snel
mogelijk nakijkendoor een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
(c)
Stoppen en controleren.
(d)
Vul motorolie bij.
(e)
Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
(f)
Vul brandstoftank.
(g)
Breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
(h)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota--dealer of erkende reparateur .
(i)
Breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
(j)
Tap w ater af.
(k)
Vervang de motorolieen het oliefilter.
(l) Zoemer verlichting
Schakel verlichtinguit.
Dyna100/150_EE(0905)
Waarschuwingslampjes en --zoemers
70
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
(a) Waarschuwingslampjeremsysteem
Dit lampje gaat onder de volgende omstandig-
heden branden als het contact AAN wordt ge-
zet:
D Als deparkeerrem wordt geactiveerd
D Als het remvloeistofniveautelaag is
WAARSCHUWING
Gewoon doorrijden, terwijl het niveauvan de
remvloeistof te laagis, isgevaarlijk.
D Als het vacuüm telaag is...
Laat deauto indevolgendegevallen
nakijkendoor een Toyota-dealer of erkende
reparateur:
D Het lampje gaat ook niet branden als de
parkeerrem wordt geactiveerd, terwijl het
contact AAN staat.
WAARSCHUWING
Als het lampje niet doof tnadat de par keer-
rem isgedeactiveerd terwijl demotor draait,
stop dande auto onmiddellijkop eenveilige
plaats enneem contact opmet eenToyota--
dealer of erkende reparateur .In dit geval
functioneren de r emmenmogelijk niet goed,
waardoor de remweg langerwordt. Breng de
auto onmiddellijktot stilstand doorhet
rempedaal stevig in te t rappen.
(b) Waarschuwingslampje laadsysteem
Dit lampje gaat branden wanneer het contact
AAN staat en gaat uit wanneer de motor wordt
gestart.
Het waarschuwingslampje gaat branden wan-
neer er problemen zijn in het laadsysteem ter-
wijl de motor draait.
OPMERKING
Wanneer hetwaarschuwingslampje vanhet
laadsysteem gaatbranden terwijl demotor
draait, is de aandrijfriem van demotor moge-
lijk gebroken.Als hetwaarschuwingslampje
gaat branden, zet de auto danonmiddellijk
op eenveilige plaatsstil enneem contactop
met eenToyota-dealer of erkenderepara-
teur.
(c) Waarschuwingslampjelageoliedruk
Dit lampje gaat branden als de oliedruk te laag
is.
Wanneer het lampje gaat knipperen of branden
tijdens het rijden, zet dan de auto zo snel mo-
gelijk aande kant enzet de motor uit. Bel on-
middellijk eenToyota--dealer of erkende repa-
rateur voor assistentie.
Het lampje licht mogelijk een enkele keer op
tijdens stationair draaien of na zeer krachtig
remmen. Als het lampje uitgaat zodra een
beetje gas wordt gegeven, is er niets aan de
hand.
Het lampje licht mogelijk opwanneer het olie-
peil extreem laag is. Het lampje is niet ontwor-
pen om een laag oliepeil aan te geven, maar
geeft alleen een te lage oliedruk aan. Het olie-
peil dient regelmatig te worden gecontroleerd
met de peilstok.
OPMERKING
Rijd niet door als hetwaarschuwingslampje
brandt, zelfs geen50 meter. Dit kanernstige
motorschade tot gevolghebben.
(d) Waarschuwingslampje laagmotorolie-
peil
Dit lampje gaat branden als het motoroliepeil te
laag is. Vul zo snel mogelijk olie bij. (Zie blad-
zijde 184 in 7--2 voor het controleren van het
motoroliepeil.)
Dyna100/150_EE(0905)
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
71
Als er op een steilehellingof over slechte we-
gen wordt gereden, waarbij de auto veel be-
weegt, of in bochten kan dit lampje gaan bran-
den door de beweging van de olie in het carter.
Onder normale omstandigheden gaat dit lamp-
je, door normaal motorolieverbruik, mogelijk
branden nog voordat de auto volgens het on-
derhoudsschema een onderhoudsbeurt nodig
heeft. Dit komt doordat het minimum oliepeil
door het motorolieverbruik is bereikt voordat de
auto een onderhoudsbeurt nodig heeft en geeft
geen probleem aan. (Zie “Feiten betreffende
olieverbruik” op bladzijde 112 in hoofdstuk 2
voor meer informatie hierover.)
OPMERKING
Doorrijden meteen te laagmotoroliepeil zal
resulteren inmotorschade.
(e) Motorcontrolelampje
Dit lampje gaat onder de volgende omstandig-
heden branden.
a. Op sommige uitvoeringen: De brandstof-
tank is helemaal leeg. (Zie Brandstofmeter
op bladzijde 64 in dit hoofdstuk voor meer
informatie.)
b. Er zit een storing ergens in het elektrische
systeem van demotor, het elektronische
motorregelsysteem of deemissieregeling.
Als het lampje tijdens het rijden in geval b gaat
branden, laat de auto dan zo snel mogelijk door
een Toyota--dealer of erkende reparateur nakij-
ken.
Als het motortoerental niet toeneemt terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt, is er mogelijk een
storing in het elektronische motorregelsysteem
opgetreden. Zet de auto stil en neem zo snel
mogelijk contact opmet eenToyota--dealer of
erkende reparateur , of rijd deauto voorzichtig,
aangezien de auto minder goed werkt dan nor-
maal, naar een Toyota--dealer.
Ook al wordt de storing van het elektronische
motorregelsysteembij lagesnelheidgecorri-
geerd, dan wordt het systeem mogelijk pas ge-
reset als de motor wordt afgezet en het contact
in stand ACC of UIT wordt gezet.
Het lampje knippert wanneer het emissieregel-
systeem niet goed werkt. Als de motor langer
dan 50 urenblijft draaien terwijl het lampje
knippert, beperkt het systeemautomatisch het
motorvermogen totdat de storing is verholpen.
(f) W aarschuwingslampje laagbrandstof-
niveau
Dit lampje gaat branden als de tank bijna leeg
is. Tank bij de eerstvolgende gelegenheid.
Door de beweging van de brandstof in de tank
kan op hellingen en in bochten het waarschu-
wingslampje wat eerder dan normaal gaan
branden.
(g) Waarschuwingslampje ABS
Dit lampje gaat branden zodra het contact AAN
wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed
werkt, gaat het lampje na een paar seconden
uit. Bij een storing gaat het lampje weer bran-
den.
Dyna100/150_EE(0905)
72
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en
het waarschuwingslampje vanhetremsysteem
brandt niet), werkt het remsysteemals een
conventioneel remsysteem, dus zonder de
antiblokkeerfunctie.
Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en
het waarschuwingslampje remsysteem brandt
niet), kunnen de wielen dus blokkeren wanneer
hard wordt geremd en bij het remmen op een
gladde ondergrond.
Devolgende omstandighedenduidenmoge-
lijkopeendefectineenonderdeel dat door
het waarschuwingslampjewordt gecontro-
leerd. Laat uwauto zosnel mogelijknakij-
kendoor eenToyota-dealer of erkendere-
parateur.
D Het lampje gaat niet branden of blijft bran-
den wanneer het contact AAN wordt gezet.
D Het lampje gaat branden tijdens het rijden.
Als het lampje tijdens het rijden kort brandt,
duidt dit niet op een storing.
(h) Waarschuwingslampje airbagsysteem
Dit lampje gaat branden wanneer het con-
tact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6secon-
dengaathet weer uit. Dit betekent dat het
airbagsysteem enhet systeemvandegor-
delspanner in ordezijn.
Het waarschuwingssysteem controleert de
werking van de airbag--ECU, de airbagsensor,
de gordelspanner, het opblaasmechanisme, de
bedrading en de voeding.
De volgende omstandigheden kunnen duiden
op een defect in een onderdeel dat door het
waarschuwingslampje wordt gecontroleerd.
Laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door
een Toyota--dealer of erkende reparateur .
D Als het contact AAN wordt gezet, gaat het
lampje niet branden, blijft het lampjelanger
dan 6 seconden branden of knippert het
lampje.
D Het lampje gaat branden of knipperen tij-
dens het rijden.
(i) W aarschuwingslampje vervangen
distributieriem
Dit lampje gaat branden om aan te geven dat
de distributieriem moet worden vervangen. Als
het lampje gaat branden, ga dan onmiddellijk
naar een Toyota--dealer of erkende reparateur
om de distributieriem te laten vervangen en het
waarschuwingslampje te laten resetten.
OPMERKING
Blijven rijden zonder deriem tevervangen
kan resulteren ineen gebrokenriem enmo-
torschade.
(j) W aarschuwingslampje brandstoffilter
Het lampje waarschuwt als er te veel water
verzameld is in het brandstoffilter.
Als het lampje brandt, dient direct het water te
worden afgetapt. (Zie voor meer informatie
bladzijde 188 in hoofdstuk 7--2.)
Dyna100/150_EE(0905)
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
73
OPMERKING
Rijd niet als het waarschuwingslampje
brandt. Rijden mette veelwater in hetbrand-
stoffilter kande brandstofpomp
beschadigen.
(k) Waarschuwingslampjemotorolie
verversen
Dit lampje gaat branden op het tijdstipdat de
motorolie ververst enhet oliefilter vervangen
moet worden.
Als dit lampje gaat branden, laat dan zo snel
mogelijk de motorolie verversen en het oliefilter
vervangen. Zie voor meer informatie “Indicatie-
systeem motorolieverversen op bladzijde66
in dit hoofdstuk.
(l) Zoemer verlichting
Als het contact UIT staat en het bestuurders-
portier wordt geopend, treedt een zoemer in
werkingals de verlichtingnog brandt. De zoe-
mer stopt niet als de sleutel uit het contactslot
wordt genomen en de verlichtingnogisinge-
schakeld.
CONTROLEVANWAARSCHUWINGS-
LAMPJES (behalvedatvoor een laagbrand-
stofniveau)
1. Zet de parkeerrem vast.
2. Zet het contact in stand ACC.
Het waarschuwingslampje airbagsysteem
moet gaan branden. Na ongeveer 6 secon-
den zal het lampje weer uitgaan.
3. Zet het contact AAN, maar start de motor
niet.
Alle waarschuwingslampjes, behalve dat
voor het airbagsysteem,moetennu gaan
branden. Het waarschuwingslampje voor
het antiblokkeersysteem gaat na een paar
seconden uit. Het waarschuwingslampje
motorolie verversen gaat na 5 seconden uit.
Als een van de lampjes of zoemers niet op de
hierboven beschreven manier werkt, laat de
auto dan nakijken door een Toyota--dealer of
erkende reparateur .
Dyna100/150_EE(0905)
74
METERS, TELLERS ENWAARSCHUWINGSLAMPJES
Dyna100/150_EE(0905)
CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM
75
Hoofdstuk 1--6
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Contactslot, transmissie en parkeerrem
D Contactslot 76.........................................
D Handgeschakelde transmissie 77.........................
D Parkeerrem 78.........................................
Dyna100/150_EE(0905)
76
CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM
START:destartmotor draait. Laat decon-
tactsleutel los zodrademotor aanslaat. De
sleutel keert vanzelf instand AAN terug.
Zie bladzijde 121 in hoofdstuk 3 voor tips bij
het starten.
AAN: contact aanenalle accessoiresinge-
schakeld. In dezestand zijndegloeibougies
vóór het starteningeschakeldomeenvlot
aanslaan vandemotor te bewerkstelligen.
Dit is de stand van de contactsleutel tijdens het
rijden.
ACC: accessoires zoals deradio kunnen
werken, maar demotor draait niet.
UIT: demotor isuit en het stuurwiel isge-
blokkeerd. Alleenin dezestand kandesleu-
tel uit het slot wordengenomen.
Druk de sleutel in om deze vanuit stand ACC in
stand UIT te kunnen draaien.
Soms kan desleutel voor het starten moeilijk
uit stand UIT worden gedraaid. Controleer dan
eerst of de sleutel helemaal in het contactslot
is geplaatst en beweeg dan het stuurwiel licht
heen en weer, terwijl u de sleutel voorzichtig
verdraait.
Er is geen sprake van een defect als de naal-
den van de meters en tellers een beetje bewe-
gen wanneer het contact in stand ACC, AAN of
START wordt gezet.
WAARSCHUWING
Verwijder de sleutel nooitals deauto rijdt.
De auto wordt danonbestuurbaar .
OPMERKING
Laat hetcontact nooit AAN staanals de mo-
tor niet dr aait.Dit putde accu uit.
Dyna100/150_EE(0905)
Contactslot
CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM
77
Het schakelpatroon iszoalshierboven is
aangegeven.
Bij sommige uitvoeringen zal na het inschake-
len van de achteruit een zoemer te horen zijn.
Trap het koppelingspedaal bij het schakelen
helemaal in en laat het langzaam opkomen.
Laat uw voet onder het rijden niet op het kop-
pelingspedaal rusten, omdat een dergelijk e ge-
woonte onnodige slijtagevande koppeling tot
gevolg heeft. Gebruik de koppeling niet om de
auto op eenhellings til te latens taan. Gebruik
in zo’n geval de parkeerrem.
Als u te vroeg in een hogere versnelling scha-
kelt of te laat terugschakelt, gaat de motor bok-
kenen mogelijk pingelen. Regelmatig in elke
versnelling tot het maximaletoerental doortrek-
ken alvorens over te schakelen, zal de motor
abnormaal doen slijten enhet brandstofver-
bruik aanzienlijk verhogen.
Maximaal toegestane snelheden
Voor het invoegen op een snelweg of voor het
inhalen van langzamer verkeer kan het nood-
zakelijk zijnom maximaal te ac c elereren. Zorg
er dan echter voor dat daarbij de onderstaande
snelheden niet worden overschreden in de di-
verse versnellingen:
Dyna 100
versnelling km/h (mph)
1 28 (17)
2 53 (33)
3 90 (56)
4 127 (79)
Dyna 150
versnelling km/h (mph)
1 28 (17)
2 52 (32)
3 84 (52)
4 121 (75)
OPMERKING
Schakel nietterug alsu sneller rijdtdan de
maximaal t oegestanesnelheid voor delage-
re versnelling.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Goederijgewoonten
D Als het inschakelen van de achteruitvers-
nellingmoeilijk gaat, zet dan de selectie-
hendel in vrij, laat de koppeling even opko-
men en schakel vervolgens de achteruit in.
D Schakel bij het trekken van een aanhang-
wagen niet naar de vijfde versnelling, om
maximaal te kunnen profiterenvande mo-
torremwerking.
WAARSCHUWING
Weesvoorzichtig wanneer uop een glad
wegdek eenlagere versnellinginschakelt.
Abrupt schakelen kande autoin eenslip
brengen.
OPMERKING
z G ebruik voorhet wegrijden alleende eer-
ste versnelling. Anders kan dekoppeling
beschadigd raken.
z B reng deauto altijdeerst geheeltot stil-
stand voordat ude acht eruitversnelling
inschakelt.
Dyna100/150_EE(0905)
Handgeschakelde transmissie
78
CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM
Zet deparkeerrem goed vast voordat deau-
to wordt achtergelaten.
Parkeerrem aangetrokken: Trek de hendel om-
hoog. Dit kunt u het beste doen, terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Parkeerrem los: Trek de hendel iets omhoog
(1), druk de knop met de duim in (2) en be-
weeg de hendel omlaag (3).
Op het dashboard gaat een waarschuwings-
lampje branden om u eraan te herinneren dat
de parkeerrem is vastgezet.
WAARSCHUWING
Controleer, voor dat u wegrijdt, of depar-
keerrem geheel vr ijis enhet waarschu-
wingslampje voor degeactiveerde parkeer-
rem uit is.
Dyna100/150_EE(0905)
Parkeerrem
AUDIOSYSTEEM
79
Hoofdstuk 1--7
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Audiosysteem
D Toelichting 80..........................................
D Gebruik van audiosysteem 80............................
D Bedieningstips audiosysteem 85.........................
Dyna100/150_EE(0905)
80
AUDIOSYSTEEM
AM/FM-radiomet3 golfbereiken
In dit deel wordt een aantal basishandelingen
uitgelegd die betrekking hebben op uw Toyota--
audiosysteem.
U kunt naar het audiosysteem luisterenwan-
neer het contact in stand ACC of AAN staat.
IN- ENUITSCHAKELENVAN HETSYSTEEM
Druk op de knop PWR·VOL om het audiosys-
teem in en uit te schakelen.
Druk op de knop BAND om de desbetreffende
functie in te schakelen zonder op PWR·VOL te
drukken.
TOONREGELINGENGELUIDSVERDELING
Zie voor meer informatie over het instellen van
de toonregeling en de geluidsverdeling, de be-
schrijvingvan uw audiosysteem.
Toonregeling
Degeluidskwaliteit wordt bepaald door de in-
stellingen van de hoge en lage tonen. Het is
zelfs zo dat verschillende muzieksoorten en
praatprogramma’s beter klinken door deze in-
stellingen daaraan aan te passen.
Geluidsverdeling
Het is ook belangrijk het geluid goedover de
aanwezige luidsprekers te verdelen.
Houd er rekening mee dat, als u luistert naar
een stereoweergave, het veranderen van de
geluidsverdeling links--rechts ervoor zorgt dat
het volume aan één kant toeneemt en aan de
andere kant afneemt.
ANTENNE
Een handbediende staafantenne kunt u in-
schuiven door deze voorzichtig in te drukken.
Dyna100/150_EE(0905)
Overzicht
Gebruik van audiosysteem
—basishandelingen
AUDIOSYSTEEM
81
De werking en kenmerken van het audio-
systeem wordeninde volgende alfabetische
lijst uitgelegd.
Dyna100/150_EE(0905)
—Bediening en kenmerken
82
AUDIOSYSTEEM
AF(alternatievefrequentie)
Gebruik deze toets om over de gehele golf-
lengte RDS--zenders op te zoeken (zie RDS
(Radio Data Systeem)).
Druk minder dan 2 seconden op AF terwijl de
radio is afgestemd op een RDS--zender. Hierbij
zal op het display de melding AF verschijnen.
Als de ontvangst verslechtert, zal de radio met
behulp van de AF--lijst (alternatieve frequen-
ties) van het RDS--zender op een station af-
stemmen dat hetzelfde programma uitzendt.
Druk ten minste 2 seconden op de toets AF om
de AF--functie te wijzigen. Als de melding REG
ON op het display verschijnt, zal de radio een
RDS--zender kiezen dat dezelfde PI--code (pro-
gramma--identificatiecode) heeft. Als de mel-
ding REG OFF op het display verschijnt, kiest
de radio een RDS--zender die een gelijkwaar-
dig programma uitzendt met dezelfde PI--code.
Als de radio niet binnen 60 seconden een
RDS--zender kan vinden, drukt de radio alle
programma’s weg en begint aan de hand van
deAF--lijs t te zoekennaar een RDS--zender
met dezelfde PI--code. Als de radio, na één
keer doorlopen van de golflengte, geen zen-
ders kan vinden met een signaal dat sterk ge-
noeg is, zal de radio nogmaals alle UKW--uit-
zendingen opzoeken. Op dat moment
verschijnt de melding DX op het display. Er zal
een pieptoon te horen zijn en op het display zal
de me lding PI SEEK verschijnen om a a nt e
geven dat deze functie in werking is.
Wanneer het signaal erg zwak wordt, stopt de
radio met zoeken en zal gedurende 2 secon-
den de melding NOTHING op het display
verschijnen. Hierna zal de radio, als er gedu-
rende 20 seconden geen TA--zender ontvangen
is, opnieuw gaan zoeken.
Druk nogmaals op de toets AF om de AF--func-
tie uit te schakelen.
BAL (Balans)
Met deze knop kan de geluidsverdeling tussen
de rechter en linker luidsprekers worden inge-
steld.
Trek de knop PWR/VOL/BAL uit en verdraai
deze.
BAND
Druk op de toets BAND om de gewenste golf-
lengte (LW/MW en UKW) te kiezen.
Op het display verschijnt de melding LW, MW,
U1, U2 of U3. Er kunnen 18 UKW--zenders
worden vastgelegd, 3 onder iedere toets.
Als het audiosysteem is uitgeschakeld, kan
met de toets BAND de radio worden ingescha-
keld.
PRESET(voorkeuzetoetsen)
Deze toetsen worden gebruikt om zenders in
het geheugen op te slaan en om af te stemmen
op een radiozender.
Opslaan van een radiozender onder een voor-
keuzetoets: Stem de radio af op de gewenste
zender (zie toetsen TUNE). Houd de voorkeu-
zetoets waaronder u deze zender wilt opslaan
ingedrukt totdat een pieptoon is te horen. De
zender is nu opgeslagen onder deze voorkeu-
zetoets. De plaats van de toets zal op het dis-
play verschijnen.
Afstemmen op een (onder een voorkeuzetoets)
opgeslagen radiozender: Druk op de toets
waaronder de door u gewenste radiozender is
opgeslagen. De plaats van de toets en de fre-
quentie van de zender verschijnen op het dis-
play .
Onder elke voorkeuzetoets kunnen één LW--
zender, één MW--zender en drie UKW--zenders
worden opgeslagen. (Op het display verschijnt
de melding LW/MW , U1, U2 of U3 als herhaal-
delijk op detoets BAND wordt gedrukt.) De
opgeslagen zenders worden uit het geheugen
gewist als de accuverbinding wordt verbroken,
een zekering doorbrandt e.d.
Dyna100/150_EE(0905)
AUDIOSYSTEEM
83
PTY (programmatype)
Druk op de toets PTY. Als op dat moment een
RDS--zender is geselecteerd met een PTY--co-
de, wordt het huidige programmatype (nieuws,
sport, praatprogramma, pop of klassiek) op het
display weergegeven. Als u een ander pro-
grammatype wenst, druk dan nogmaals (her-
haaldelijk) op de toets PTY totdat het gewenste
programmatype op het display verschijnt.
Als er bij een RDS--zender geen PTY--code
kan worden gevonden, verschijnt de melding
NO PTY op het display .
AlsopdetoetsTUNE
of TUNE wordt
gedrukt, terwijl het programmatype op het dis-
play wordt weergegeven, zal de radio gaan
zoeken naar een zender met een PTY--code.
Als de radio een dergelijke zender niet kan vin-
den, verschijnt de melding NOTHING op het
display.
Als er gedurende 6 seconden op geen enkele
toets van het audiosysteemwordt gedrukt, ter-
wijl het programmatype op het display wordt
weergegeven of als een andere functie wordt
ingeschakeld, verdwijnt het programmatype
van het display en stemt de radio af op de zen-
der met het laatst gekozen programmatype.
PWR·VOL (Spanning·Geluidssterkte)
Druk op de knop PWR·VOL om het audiosys-
teem in en uit te schakelen. Draai aan de knop
PWR·VOL om de geluidssterkte in te stellen.
RDS (Radio DataSysteem)
Om een RDS--zender te kunnen ontvangen,
wordt zodra de golflengte UKW is geselecteerd
het RDS--systeem geactiveerd. Op het display
verschijnen de melding RDS en de naam van
de radiozender.
ST(stereo) display
De radio gaat automatisch over op stereo--ont-
vangst als een FM--stereo--uitzending wordt
ontvangen. ST verschijnt op het display . Als
een stereo--uitzending zwak wordt en gaat sto-
ren, wordt de mate waarin de kanalen geschei-
den worden, automatisch verminderd tot het
laagste ruisniveau bereikt is. Wanneer de ont-
vangst erg zwak wordt, gaat de radio over op
mono--ontvangst.
TA(verkeersmelding)
Druk op deze toets om radiozenders met ver-
keersinformatie in alle golfbereiken te ontvan-
gen.
EON (Enhanced Other Network): als de RDS--
zender (met EON--gegevens) waar u naar luis-
tert geen verkeersinformatie uitzendt, terwijl de
radio in de stand TA (verkeersmelding) staat,
schakelt de radio automatisch over op een ver-
keersinformatieprogramma met behulp van de
EONAF--lijs t. Nadat de verkeersinformatie be-
ëindigd is, schakelt de radio terug naar het pro-
gramma waarnaar u oorspronkelijk luisterde.
Het in-- en uitschakelen van deze functie wordt
aangeven door een piepsignaal.
Druk op de toets TA om de radio in de stand
TP te zetten. TP verschijnt op het display .
In de stand TP gaat de radio zoeken naar een
verkeersprogramma. Als dit programma wordt
ontvangen, wordt de naam van die zender op
het display getoond. Als de stand AF ook is
ingeschakeld, zoekt de radio aan de hand van
deAF--lijs t eenv erkeersprogramma.
Als de radio geen verkeersprogramma kan vin-
den, zal op het display gedurende 2 seconden
de melding NOTHING verschijnen. Hierna zal
de radio opnieuw beginnen met het zoeken
naar een verkeersprogramma.
Als het signaal van een verkeersprogramma
gedurende 20 seconden wegvalt, zal de radio
opnieuw beginnen met het zoeken naar een
verkeersprogramma.
Dyna100/150_EE(0905)
84
AUDIOSYSTEEM
Druk nogmaals op de toets TA om de radio in
de stand TA (verkeersmelding) te zetten. Op
het display zal nu de melding TA TP verschij-
nen.
In de stand TA gaat de radio zoeken naar een
verkeersprogramma. Als dat gevonden is,
wordt er bij een verkeersmelding overgescha-
keld naar dat programma. Als dit programma
wordt ontvangen, wordt de naam van die zen-
der op het display getoond. Als de stand AF is
ingeschakeld, zoekt de radio ook aan de hand
vande AF--lijst eenv erkeersprogramma.
De melding TP SEEK wordt weergegeven op
het display als de radio een verkeersprogram-
ma zoekt. Als de radio geen verkeersprogram-
ma kan vinden, verschijnt gedurende 2 secon-
den de melding NOTHING op het display en
begint de radio opnieuw met het zoeken naar
een verkeersprogramma.
Als het signaal van een verkeersprogramma
gedurende 20 seconden wegvalt, zal de radio
opnieuw beginnen met het zoeken naar een
verkeersprogramma.
Geheugenfunctie volume verkeersmelding: tij-
dens de verkeersmelding wordt het volume in
het geheugen opgeslagen.
De volgende keer wanneer er een verkeers-
meldingis, vergelijkt het systeem het op dat
moment ingestelde volume met het opgeslagen
volume. Het systeemkiest vervolgens het
meest luide volume. Het volume waarmee de
verkeersinformatie wordt doorgegeven, is ech-
ter beperkt. Als het verschil tussen het opge-
slagen volume en het ingestelde volume te
groot is, wordt niet het opgeslagen volume in-
gesteld, maar wordt het volume binnen een
vooraf bepaald bereik verhoogd of verlaagd.
Tijdens een verkeersmelding kan het volume
hiervan ook handmatig worden ingesteld. (Zie
PWR·VOL.)
Druk nogmaals op de toets TA om terug te ke-
ren naar de normale stand.
TONE(Toonregeling)
Draai de ring om de knop PWR·VOL om de
toonregeling in te stellen.
TUNE
Afstemmenopeenzender
Druk kort op
(omhoog) of (omlaag) om
naar een hogere of lagere frequentie te gaan.
Als een pieptoon is te horen, betekent dit dat er
te lang op de toets werd gedrukt en wordt de
zoekfunctie geactiveerd.
Afstemmendoor middel vandezoekfunctie
In de zoekfunctie zoekt de radio automatisch
naar de volgende of vorige zender en geeft de-
ze door.
Zoeken van een zender: houd de zijde
of
van TUNE ingedrukt totdat een pieptoon te
horen is. Doe dit nogmaals om een andere
zender te zoeken.
Dyna100/150_EE(0905)
AUDIOSYSTEEM
85
OPMERKING
Om eengoede werking vanhet audio-
systeem tewaarborgen:
z Leterop dat ergeen vloeistoffen overhet
audiosysteem worden gemorst.
z H etgebruik vaneen mobieletelefoon inof
nabij deauto kaneen storing veroorzaken
via deluidsprekers vande auto.Dit duidt
echter niet opeen st oring.
RADIO-ONTVANGST
FM--zenders hebben een bereik van circa 40
km. Als men van een FM--zender af rijdt, kan
het zijn dat men de radio af en toe moet bijstel-
len en het geluid harder moet zetten. Hoge ge-
bouwen en heuvels kunnen de ontvangst hin-
deren. Dit zijn kenmerken van FM--ontvangst
en duiden niet op een probleem van de radio
zelf.
Dyna100/150_EE(0905)
Bedieningstips audiosysteem
86
AUDIOSYSTEEM
Dyna100/150_EE(0905)
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
87
Hoofdstuk 1--8
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Ventilatie/verwarming/airconditioning
D Bediening 88..........................................
D Keuze luchtcirculatie 91.................................
D Bedieningstips 92......................................
D Uitstroomopeningen opzij 94.............................
D Verwarming achter 95...................................
D Schakelaar extra verwarming 96.........................
D Interieurfilters 96.......................................
Dyna100/150_EE(0905)
88
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
1. Luchttoevoerknop
2. Luchtcirculatieknop
3. Temperatuurknop
4. Aanjagerknop
5. Toets A/C (sommige uitvoeringen)
Dyna100/150_EE(0905)
Bediening
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
89
Aanjagerknop
Schuif de knop in de gewenste stand om de
aanjagersnelheid in te stellen. Schuif de knop
naar rechts voor een hogere snelheid en naar
links voor een lagere snelheid.
Temperatuurknop
Schuif de knop om de gewenste temperatuur in
te stellen. Schuif de knop naar rechts voor een
hogere temperatuur of naar links voor een la-
gere temperatuur.
Elektrischeverwarming
Deelektrische verwarmingdient omde
lucht te verwarmen wanneer detemperatuur
vandekoelvloeistof laagis. Zet detempera-
tuurknop naar rechtsomdeelektrische ver-
warmingin te schakelen.
De motor moet draaien. De verwarming gaat
automatisch uit wanneer de motor is ver-
warmd.
Deelektrische verwarmingkanmogelijk niet
worden ingeschakeld als de koelvloeistoftem-
peratuur hoog is, ook wanner de knop naar
rechts is gezet.
Dyna100/150_EE(0905)
90
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
Luchtcirculatieknop
Met de luchtcirculatieknop kunnen de gewen-
ste uitstroomopeningen worden gekozen.
1. HOOFD:delucht komt voornamelijk uit de
ventilatieroosters inhet dashboard.
2. HOOFD/VOETEN: de lucht komt zowel uit
deventilatieroosters inde voetenruimteals
uit deventilatieroosters inhet dashboard.
3. VOETEN:delucht komt voornamelijk uit de
ventilatieroosters inde voetenruimte.
4. VOETEN/VOORRUIT:de lucht komt voor-
namelijk uit dev entilatieroosters voor de
voorruit enuit deventilatieroosters inde
voetenruimte.
5. VOORRUIT:in deze stand komt de lucht
voornamelijk uit dev entilatieroosters voor
devoorruit.
Zie ook Keuze luchtcirculatie” in dit hoofdstuk
voor meer informatieover deluchtcirculatie.
Luchttoevoerknop
Beweeg de knop om de luchttoevoer te rege-
len.
1. Recirculatie: recirculatie van de lucht in
het interieur.
2. Buitenlucht: in deze stand wordt er verse
buitenlucht aangezogen.
Dyna100/150_EE(0905)
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
91
Toets A/C(sommigeuitvoeringen)
Druk op de toets A/C om de airconditioning in
te schakelen. Het controlelampje A/C gaat
branden. Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Dyna100/150_EE(0905)
Keuze luchtcirculatie
92
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
D Nadat de auto in de zon heeft gestaan, is
het aan te bevelen eerst een paar minuten
met open ruiten te rijden omsnelle ventila-
tie te verkrijgen. Sluit daarna de ruiten om
de warmte buiten te houden. Een effectieve
koeling kan alleen bereikt worden met ge-
sloten ruiten.
D Zorg ervoor dat de inlaatopeningen vlak
voor de voorruit niet zijn bedekt door blade-
ren, sneeuw en dergelijke.
D Houd de ruimte onder de voorstoelen vrij,
zodat de lucht vrij door de auto kan circule-
ren.
D Schakel, als het koud is, de aanjager even
in de hoogste stand om zo de inlaatopenin-
gen vrij te maken van sneeuw of vocht.
Hierdoor kan het beslaan van de ruiten wor-
den verminderd.
D Houd bij het rijden op stoffige wegen alle
ruiten gesloten. Als er na het sluiten van de
ruiten nog altijdstof wordt aangezogen, laat
dan de luchttoevoerknop in de stand BUI-
TENLUCHT staan en schakel de aanjager
in.
D Zet de luchttoevoerknop in de stand voor
circulatie van de binnenlucht als u een an-
dere auto volgt op een stoffige weg. Op de-
ze wijze komt er geen stof in het interieur .
Zet zodrahet mogelijk is deluchttoevoer-
knop weer in destand BUIT ENL UCHT.
WAARSCHUWING
Om te voorkomen datde voorruit beslaat,
dient ubij zeer vochtigweer de uitstroom-
openingen vande voorruit nietsamen met
de airconditioning te gebruiken.Door het
verschil intemperatuur tussen debuiten-
lucht ende voorruit kande buitenzijde van
de voorruit beslaan,waardoor het zicht
wordtbelemmerd.
OPMERKING
Laat deairconditioning nietlanger ingescha-
keld dannoodzakelijk isals demotor niet
draait om te voorkomendat de accuuitgeput
raakt.
Verwarmen
Gebruik de volgende instellingen voor een opti-
maal resultaat:
Aanjagersnelheid Gewenste stand
behalve OFF
Temperatuur Naar WARM
(rood gemarkeerd)
Luchttoevoer (buitenlucht)
Luchtcirculatie V OETEN
Airconditioning Uit
D Zet de temperatuurknop een aantal minuten
naar rechts in de stand RECIRCULATIE als
u het interieur extra snel wilt verwarmen.
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan, is
het aan te raden de stand buitenlucht weer
te selecteren zodra het interieur is opge-
warmd.
D Schakel de airconditioning in voor verwar-
ming met droge lucht.
D Selecteer de stand VOETEN/VOORRUIT
omhet interieur teverwarmen entegelijk de
voorruit te ontwasemen.
Dyna100/150_EE(0905)
Bedieningstips
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
93
Airconditioning
Gebruik de volgende instellingen voor een opti-
maal resultaat:
Aanjagersnelheid Gewenste stand
behalve OFF
Temperatuur Koud
(blauw gemarkeerd)
Luchttoevoer Buitenlucht
Luchtcirculatie HOOFD
Airconditioning Aan
D Zet de luchttoevoerknop een paar minuten
in destandrecirculatieals u het interieur
extra snel wilt koelen.
Ventileren
Gebruik de volgende instellingen voor een opti-
maal resultaat:
Aanjagersnelheid Gewenste stand
behalve OFF
Temperatuur Koud
(blauw gemarkeerd)
Luchttoevoer Buitenlucht
Luchtcirculatie HOOFD
Airconditioning Uit
Ontwasemen
Wasem aan de binnenzijde verwijderen:
Gebruik de volgende instellingen voor een opti-
maal resultaat:
Aanjagersnelheid Gewenste stand
behalve OFF
Temperatuur W ARM
(rood gemarkeerd)
voor verwarmen;
KOUD
(blauw gemarkeerd)
voor koelen
Luchttoevoer Buitenlucht
Luchtcirculatie VOORRUIT
Airconditioning Aan
D Zorg ervoor dat bij zeer vochtig weer geen
koude lucht op de voorruit wordt gericht.
Het verschil tussen de temperatuur van de
buitenlucht en die van de voorruit kan de
buitenkant van de ruit doen beslaan, waar-
door uw zicht wordt beperkt.
Ontwasemen
Rijp aan de buitenzijde verwijderen:
Gebruik de volgende instellingen voor een opti-
maal resultaat:
Aanjagersnelheid Gewenste stand
behalve OFF
Temperatuur W ARM
(rood gemarkeerd)
Luchttoevoer (buitenlucht)
Luchtcirculatie VOORRUIT
D Zet de luchtcirculatie in de stand VOETEN/
VOORRUIT om he t interieur te verwarmen
entegelijk devoorruit teontwasemen.
Dyna100/150_EE(0905)
94
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
Als de luchtstroom niet goed is, controleer dan
of de uitstroomopeningen opzij wel geopend
zijn. De uitstroomopeningen opzij in het dash-
board kunnen worden geopend en gesloten
zoals aangegeven.
Dyna100/150_EE(0905)
Uitstroomopeningen opzij
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
95
1. Aanjagerknop
Draai de knop in de gewenste stand om de
aanjagersnelheid in te stellen. Draai de knop
rechtsom voor een hogere snelheid of linksom
voor een lagere snelheid.
2. Temperatuurknop
Schuif de knop om de gewenste temperatuur in
te stellen. Schuif de knop naar boven voor een
hogere temperatuur of naar beneden voor een
lagere temperatuur .
Dyna100/150_EE(0905)
Verwarmingachter
96
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
Drukopdeschakelaar om het motortoeren-
tal te verhogen. Druk nogmaalsopdescha-
kelaar om demotor weer met normaal sta-
tionair toerental te latendraaien.
Gebruik de schakelaar van de extra verwar-
ming omhet interieur ex tra te verwarmenbij
extreme koude als de auto stils taat.
Als de koelvloeistoftemperatuur hoog is (als de
motor opbedrijfstemperatuur is) is het mogelijk
dat het systeemniet werkt.
Buitenste filter
Binnenste filter
Er iszowel een buitensteals binnenste inte-
rieurfilter. Defilter sbevindenzich aande
passagierszijde. Zie debovenstaande af-
beeldingen.
Defilterskunnennaverloop van tijdver-
stopt raken. Als het verwarmingssysteem
niet meer goed werkt of deruitensnelbe-
slaan, kanhetnodig zijndefilterstereini -
gen.
Dyna100/150_EE(0905)
Schakelaar extra verwarming Interieurfilters—
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
97
: B ovenste clips
: Onderste clips
1. Let opdatdeaanjager uit staat voordat
hetinterieurfilterwordtgereinigd.
Verwijder debout vandevoorgrillemet
eenkruiskopschroevendraaier.Maakver-
volgens eerst de clips aandeonderzijde
vandevoorgrillelos,daarna declipsaan
debovenzijde en verwijder devoorgrille.
OPMERKING
Verwijder de voorgrille zoals aangegevenin
de af beeldingom te voor komendat u degril-
le beschadigt .
Dyna100/150_EE(0905)
—Reinigen van het
buitenstefilter
98
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
2. Reinighetfilter,datzichbovendekop-
lampaandepassagierszijde bevindt,
met een zachteborstel of een doek.
Plaats na het reinigenv an het filter degrille.
1. Let opdatdeaanjager uit staat voordat
hetinterieurfilterwordtgereinigd.
Verwijder debout endeclipenverwijder
het onderpaneel aan passagierszijde.
Dyna100/150_EE(0905)
—Reinigen van het
binnenste filter
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
99
Verwijderen van declip
Plaatsen van de clip
2. Verwijder deboutenenleghet sproeier-
reservoir opdevloer .
OPMERKING
Let opgeen sproeiervloeistof te morsen. De
vloeistof zou deelektrische onderdelen kun-
nen beschadigen.
Dyna100/150_EE(0905)
100
VENTILATIE/VERW ARMING/AIRCONDITIONING
3. Trekhetfilternaarbuiten.
Washetfiltermeteenmildezeep-
oplossing, spoel het af en drooghet.
Plaats het filter na het reinigen inomgekeerde
volgorde.
INFORMATIE
Plaats het interieurfilter op dejuiste manier.
De werking vande airconditioning zalsterk
achteruitgaan als dezewordt ingeschakeld,
terwijl hetfilter isverwijderd.
Dyna100/150_EE(0905)
OVERIGE UITRUSTING
101
Hoofdstuk 1--9
INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN
Overige uitrusting
D Aansteker en asbakken 102.............................
D Dashboardkastje 103...................................
D Bekerhouder 103.......................................
D Extra opbergvak 104....................................
D Middenopbergvak 104..................................
D Houder voor pasjes 105.................................
D Vloermat 105..........................................
Dyna100/150_EE(0905)
102
OVERIGE UITRUSTING
Aansteker en asbakvóór
Asbak achter
AANSTEKER
Naindrukken begint deaansteker te gloei-
en. Zodrahij klaar is voor gebruikspringt
deaansteker automatischterug.
Als de motor niet draait, moet het contact in
stand ACC staan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze
reeds gloeit.
Gebruik voor vervanging uitsluitend een origi-
nele Toyota--aansteker.
ASBAKKEN
Trek deasbaknaar utoe om hem teopenen.
Druk uw sigaret of sigaar helemaal uit in de
asbak als u hem hebt opgerookt. Dit om te
voorkomen dat de andere peuken in de asbak
vlam vatten. Sluit de asbak na gebruik.
De asbak kan verwijderd worden door het ver-
grendelplaatje naar beneden te drukken en
hem eruit te trekken.
WAARSCHUWING
Sluit nagebruik deasbak weer omde kans
op let selbij een ongevalof bijhard remmen
te verkleinen.
Dyna100/150_EE(0905)
Aansteker en asbakken
OVERIGE UITRUSTING
103
Opendeklepdoor aan dehendel tetrekken.
WAARSCHUWING
Houd het dashboardkastje tijdens hetrijden
gesloten, omletsel te voor komenbij eenon-
geval ofplotseling remmen.
In debekerhouder kunnen drinkbekers en
blikjes worden geplaatst.
Trek de bekerhouder volledig uit om hem te
kunnen gebruiken.
WAARSCHUWING
D Plaats niets inde bekerhouders w aarvoor
deze niet zijnontworpen. Dergelijke voor-
werpen kunnen bijeen ongevalof bijhard
remmen door deauto slingerenen de in-
zittenden let seltoebrengen. Dek indien
mogelijk warme dr ankenaf om verbran-
ding t evoorkomen.
D Berg debekerhouder tijdens hetrijden op
als deze nietwordt gebruikt, omletsel bij
een ongevalof plotseling remmen te voor-
komen.
OPMERKING
Schuif debekerhouder inhet dashboard
voor het openen van deafdekkap vande mo-
tor .Als datniet gebeurt, kande afdekkapde
bekerhouder raken, waardoor deze bescha-
digd wordt.
Dyna100/150_EE(0905)
Dashboardkastje Bekerhouder
104
OVERIGE UITRUSTING
Trek aandegreep om het opbergvak teope-
nen.
WAARSCHUWING
Houd het extra opbergvak tijdens hetrijden
gesloten, omletsel te voor komenbij eenon-
geval ofplotseling remmen.
Gebruiken van het middenopbergvak:
Trek deontgrendelingshendel (1) omhoog
enlaat het middelstedeel vanderugleuning
zakken. Drukopdeontgrendelingshendel
(2) enklaphet deksel omhoog.
WAARSCHUWING
Houd uaan het volgendeom let selte voor-
komen.
D Ga niet opeen neergeklapte rugleuning
zitten.
D Houd het achterste deelvan de midden-
console geslot entijdens het rijden.
Dyna100/150_EE(0905)
Extraopbergvak Middenopbergvak
OVERIGE UITRUSTING
105
Dekaarthouder is bedoeld voor chipkaar-
ten, tickets enz.
Iedere kaart die past en minimaal 78,0 mm
lang is, kan in de houder worden gestoken.
Gebruik een passendevloermat.
WAARSCHUWING
Houd uaan de volgendevoorzorgsmaat-
regelen.Alsdevloermatnietgoedopde
vloerbedekking isgeplaatst, kandeze debe-
diening vande pedalenhinderen, watkan
resulteren ineen ongeval.
D Zorg ervoor dat devloermat opde juiste
manier opde vloerbedekking ligt ,met de
goede zijde omhoog.
D Plaats geen vloermatten opreeds aanwe-
zige matten.
Dyna100/150_EE(0905)
Houder voor pasjes Vloermat
106
OVERIGE UITRUSTING
Dyna100/150_EE(0905)
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
107
Hoofdstuk 2
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN
MET UW TOYOTA
D Inrijden 108............................................
D Brandstof 108..........................................
D Rijden in het buitenland 109.............................
D Katalysator 110.........................................
D Belangrijke waarschuwingen voor uitlaatgassen 111.........
D Feiten betreffende olieverbruik 112........................
D Remsysteem 113.......................................
D Remblokslijtage--indicatoren 116..........................
D Voorzorgsmaatregelen bij het beladen 116..................
D Differentieel met beperkte slip 117.........................
D Identificatie van uw Toyota 117............................
D Wielophanging en chassis 120...........................
Dyna100/150_EE(0905)
108
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
Rijd rustigenvermijdhogetoerentallen.
Het is niet nodig uw nieuwe Toyota volgens een
speciaal schema in te rijden. Enkele eenvoudi-
gerijtips voor de eerste 1.000km kunnen ech-
ter veel bijdragen aan de toekomstige zuinig-
heid en lange levensduur van uw auto:
D Accelereer niet met volgas.
D Voorkom dat de motor met een te hoog toe-
rental draait.
D Tracht de eerste 300 km krachtig remmen
te vermijden.
D Rijd niet langzaam met een handgeschakel-
de transmissie in een hoge versnelling.
D Rijd niet langdurig met een constante snel-
heid, of deze snelheid nu hoog of laag ligt.
D Trek geen aanhangwagen gedurende de
eerste 800 km.
Dekeuze van dejuiste brandstof isessen-
tieel voor degoedewerkingvandemotor.
Motorschade ontstaan door het gebruik van
onjuiste brandstof wordt niet door de Toyota--
garantie gedekt.
OPMERKING
Gebruik de juiste br andstoffen. Demotor zal
beschadigd rakenwanneer ude verkeerde
brandstof gebruikt.
BRANDST OF SOORT
Gebruik alleen diesel.
CETAANGETAL
Gebruik brandstof met eencetaangetal van
50ofhoger.
Gebruik van brandstof met een lager cetaange-
tal dan hierboven aangegeven, kan leiden tot
aanhoudend zwaar pingelen. Ernstig pingelen
zal leiden tot motorschade.
Alsdemotorpingelt...
Als er zwaar pingelen te horen is, ook al wordt
de aanbevolen brandstof gebruikt, of als er re-
gelmatig pingelen te horen is bij rijden met een
constante snelheid op vlakke wegen, laat de
auto dan nakijken door een Toyota--dealer of
erkende reparateur .
Het kan zijn dat u eens een enkele keer kort
licht pingelen hoort tijdens accelereren of bij
het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en
niets om u zorgen over te maken.
Dyna100/150_EE(0905)
Inrijden Brandstof
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
109
INHOUD BRANDST OF TANK
l (gal., Imp. gal.)
Uitvoering
Inhoud brandstoftank
KDY221 60 (15,9, 13,2)
KDY231
KDY251 80 (21,1, 17,6)
KDY261
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Als u vanplan bent met uw Toyota naar het
buitenland tegaan
Teneerste: zorg ervoor dat uw auto voldoet
aan de in dat land geldende wettelijke voor-
schriften.
Tentweede: informeer of de juiste brandstof er
wel verkrijgbaar is.
Dyna100/150_EE(0905)
Rijden in het buitenland
110
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
Dekatalysator is een voorzieningdie deuit-
stoot vanschadelijkestoffenbeperkt.
Deze ziet er ongeveer uit als een uitlaatdem-
per , maar de werking is geheel anders.
WAARSCHUWING
D Houd mensen enbrandbare materialen uit
de buurt van de uitlaat zolang demotor
nog draait. De uitlaatgassen z ijnzeer heet.
D Rijd, parkeer of stop nooitboven mat eriaal
dat lichtontvlambaar is, zoals papier, doe-
ken,grasenbladeren.
OPMERKING
Wanneer veelonverbrand gas naarde kataly-
sator stroomt, kandat oververhitting tot ge-
volg hebbenen zelfs brandveroorzaken. Het
is daaromvan groot belangom devolgende
instructiesoptevolgen:
z G ebruik alleendiesel.
z R ijdnooit met t eweinig brandstof inde
tank. Als tijdelijk nietvoldoende brandstof
naar demotor kan komen,kan diteen
slechte verbranding t otgevolg hebben.
z Laatde motor nietlanger dan20 minuten
stationair draaien.
z Sleep ofduw de auto nietaan.
z Zetnooit het contact uitzolang deauto
nog rijdt.
z Laatde motor vanuw autoaltijd volgens
het schemaonderhouden. Storingen aan
de elekt rische installatie ofhet brandstof-
systeem kunneneen extreem hogekataly-
satortemperatuur veroorzaken.
z A lsde motor moeilijkstart ofvaak afslaat,
laat deauto dan nakijkendoor eenToyo-
ta-dealer of erkende reparateur .
z O mde katalysator goedte kunnen laten
functioneren, dient uwToyota volgenshet
voorgeschreven onderhoudsschema te
worden onderhouden. Ziehet onder-
houds- en garantieboekje voorhet onder-
houdsschema.
Dyna100/150_EE(0905)
Katalysator
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
111
WAARSCHUWING
D Uitlaatgassen bevattenkoolmonoxide
(CO), eenkleurloos enreukloos gas.Het
inademen vanuitlaatgas kan eenkoolmo-
noxidevergiftiging veroorzaken enmoge-
lijk dedood tot gevolghebben.
D Het uitlaatsysteem moetregelmatig
worden gecontroleerd. Laat uwauto
nakijken dooreen Toyota--dealer of
erkende reparateur bij gaten ofscheuren
als gevolgvan corrosie ofbeschadigingen
aan verbindingsstukken, of bij een
abnormaal uitlaatgeluid. A nders z oudener
uitlaatgassen inde auto terecht kunnen
komen enkan er koolmonoxidevergifti-
ging ont staan.
D Zet demotor uitals de auto zichin een
slecht geventileerde omgevingbevindt. In
een af geslotenruimte, zoals eengarage,
kunnen uit laatgassenzich ophopenen in
de aut oterechtkomen. Dit kanzeer scha-
delijk zijn voorde gezondheid.
D Blijf niet langetijd inde auto zitten alsde-
ze stilstaat ende motor dr aait. Als ditech-
ter onvermijdelijk is,mag hetalleen inde
buitenlucht gebeuren. Stel deverwarming/
ventilatie vanuw auto zo afdat er ver se
buitenlucht inhet interieur wordt gevoerd.
D Openderuitenalsuindeautouitlaatgas-
sen ruikt. Grote hoeveelhedenuitlaatgas
in deauto kunnenslaperigheid enuitein-
delijk dedood veroorzaken. Laat uwauto
direct controleren door eenToyota--dealer
of erkende reparateur.
D Laat demotor nietdraaien opeen plaats
waar sneeuw deafvoer van deuitlaatgas-
sen zou kunnenhinderen. Alszich
sneeuw rond deauto ophooptterwijl de
motor draait, kunnenuitlaatgassen zich
verzamelenenindeautoterechtkomen.
Dit kan zeer schadelijk zijnvoor de ge-
zondheid.
D Zet alsu even gaatslapen inde autoaltijd
de mot or uit. A nders zouu per ongelukde
selectiehendel uitde vrijstand kunnenzet-
ten ofhet gaspedaal inkunnen t rappen,
waardoor de motor oververhit zou kunnen
raken enbrand kanontstaan. Verder kun-
nen uit laatgassenin een slechtgeventi-
leerde omgevingin de auto terechtkomen,
hetgeen zeer schadelijkkan zijn voorde
gezondheid.
D Toyota raadthet af omin delaadruimte te
verblijven, terwijl demotor draait als daar
een opzetbare ofvaste camperopbouw of
een andertype kap isgemonteerd. Deze
waarschuwing geldtbij zowel rijden als
stilstaan ofgeparkeerd staan metdraaien-
de mot or. Extra zorg moetworden besteed
om t evoorkomen datuitlaatgassen bin-
nenkomen incamperopbouwen, aanhan-
gers enz. opof omde auto. A lsu onver-
hoopt uitlaatgassenin uw autoruikt, open
dan onmiddellijkalle ruiten enlaat dehele
ruimte goed ventileren.
Dyna100/150_EE(0905)
Belangrijkewaarschuwingen
voor uitlaatgassen
112
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
FUNCTIESVANMOTOROLIE
Motorolie heeft als belangrijke functiede bin-
nenzijde van de motor te smeren en te koelen
en speelt daarom een grote rol bij het in goede
conditiehoudenvan de motor.
OLIEVERBRUIK
Het isheel normaal dat eenmotor eenbeet-
je olie verbruikt gedurende de gewone wer-
king vandemotor. De oorzakenhiervanzijn
devolgende.
D Olie wordt gebruikt om zuigers, zuigerveren
en cilinders te smeren. Als een zuiger in de
cilinder naar beneden gaat, wordt op de ci-
linderwand een dunne oliefilm achtergela-
ten. Door hoge onderdruk die ontstaat tij-
dens deceleratie van de auto, wordt een
beetje olie de verbrandingskamer ingezo-
gen. Dit beetje aangezogen olie en een
klein gedeelte van de achtergelaten oliefilm
worden tijdens het verbrandingsproces door
de hoge temperatuur verbrand.
D Ook wordt olie gebruikt om de inlaatklepste-
len te smeren. Een beetje van deze olie
wordt tezamen met de lucht en brandstof in
de verbrandingskamer verbrand. De hoge
temperatuur van de uitlaatgassen zorgt ook
voor verbranding van de olie die de uitlaat-
klepstelen smeert.
Dehoeveelheidmotoroliediewordt ver-
bruikt, hangt o.a. af vandeviscositeit van
deolie,dekwaliteitvandeolieendewijze
waaropmet de auto wordt gereden.
Bij het rijden met hoge snelheden en veelvuldig
accelereren en decelereren zal een hoger olie-
verbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer
olie omdat zuigers, zuigerveren en cilinders
nog niet op elkaar zijn ingelopen.
Technisch verantwoord olieverbruik:
Maximaal 1,0 liter per 1.000 km
Bij debeoordelingvanhetolieverbruik
moet voorzichtigheidworden betracht, om-
dat deoliekanzijn verdund enhet moeilijk
is het juiste niveautebepalen.
Als een auto bijvoorbeeld herhaaldelijk k orte
rittenrijdt eneen normale hoeveelheid olie ver-
bruikt, kan het zijn dat aan de hand van het
oliepeil geen verbruik is te constateren, zelfs
niet na 1.000 km of meer . Dit komt omdat de
oliegeleidelijk aandoor brandstof en vocht
wordt verdund. Dan lijkt het of het oliepeil niet
is veranderd.
Als daarna met hoge snelheden gereden wordt,
verdampen vocht en brandstof uit de olie en
lijkt demotor ineens een hoog olieverbruik te
hebben.
MOT OROLIEPEILENISBELANGRIJK
Een van de belangrijkste punten van auto--on-
derhoud is het op peil houden van de motor-
olie, zodat de werking van de olie niet achteruit
kan gaan. Daarom is het van wezenlijk belang
om het oliepeil regelmatig te controleren. Aan-
bevolen wordt om steeds na het tanken of een-
maal per week de olie te peilen.
OPMERKING
Het nalaten vanregelmatig oliepeilen kan
leiden t otmotorstoringen tengevolge van
onvoldoende smeringen koeling.
Voor informatie over oliepeilen, zie“Controle
van het motoroliepeil” op bladzijde 184 in
hoofdstuk 7--2.
Dyna100/150_EE(0905)
Feiten betreffende olieverbruik
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
113
Uw Toyota is uitgerust met een gescheiden
remsysteem. Datwil zeggen dat de remmen
door twee afzonderlijke hydraulischec irc uits
worden bediend. Bij een lek in één van de rem-
circuits blijft het andere nog werken. U zult dan
wel met meer kracht het rempedaal moeten
intrappen, terwijl de remweg langer zal zijn.
Ook kan het waarschuwingslampje voor het
remsysteem gaan branden.
WAARSCHUWING
Blijf niet door rijden alséén vande twee rem-
circuits defect is,maar laat uwremmen zo
snel mogelijkrepareren door uwToyota--
dealer of erkende reparateur .
REMBEKRACHTIGER
De remmen van uw Toyota worden door het
motorvacuüm bekrachtigd. Als de motor onder
het rijden afslaat, kunt u uw auto met de nor-
male pedaalkracht tot stils tandbrengen. Voor
enkele malen remmen, doch niet meer dan dat,
is er nog voldoende reservevacuüm aanwezig.
WAARSCHUWING
D Rem niet pompendals demotor afgesla-
gen is.Bij elke keerintrappen van het
rempedaal verbruikt ueen gedeelte van
uw reservevoorraad mot orvacuüm.
D Ook zonder bekrachtiging blijvende rem-
men werken, maarhet rempedaal moet
dan metmeer kracht worden ingetrapt dan
anders.enderemwegzallangerzijn.
ANTIBLOKKEERSYSTEEM(ABS)
(uitvoeringenmet waarschuwingslampje
antiblokkeersysteem)
Dit systeem is ontworpen om het blokkeren
vandewielen tijdens hardremmen enbij
remmen op eenglad wegdekte voorkomen.
Hierdoor is het mogelijkonderdeze om-
standighedendekoersstabiliteittebehou-
denentekunnenblijven sturen.
Effectief gebruik vanhet antiblokkeer-
systeem:
Als het antiblokkeersysteem inwerking
treedt, wordt een trillinginhet pedaal voel-
baar en is een geluid hoorbaar. Laat het anti-
blokkeersysteem danzijn werk doen en houd
het rempedaal stevig ingetrapt. Rem niet
pompend als u een noodstop moet maken.
Daardoor zou de remwerking alleen maar
minder worden.
Het antiblokkeersysteem treedt in werking zo-
dra de snelheid boven 10 km/h komt. Het wordt
uitgeschakeld zodra de snelheid onder 5 km/h
komt.
Bij remmen op gladde weggedeelten, zoals bij-
voorbeeld putdeksels, staalplaten bij wegwerk-
zaamheden, overgang van brugdelen en bij
regenachtig weer, zal het antiblokkeersysteem
vrij snel in werking treden.
Tijdens het starten en vlak na het wegrijden
van de auto kan in de buurt van de vooras een
zacht tikkend of zoemend geluid worden ge-
hoord. Dit betekent niet dat er een storing in
het systeem zit, maar dat het systeembezig is
met een zelfdiagnose.
Dyna100/150_EE(0905)
Remsysteem
114
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
Als het antiblokkeersysteem inwerking
treedt, kan dit gepaardgaanmetdevolgen-
deomstandigheden. Deze duidenniet op
eenstoring:
D Er is een geluid hoorbaar en er kunnen tril-
lingen ontstaan in het rempedaal, de car-
rosserieen het stuurwiel. Als deautostil-
staat kan het geluid van een elektromotor in
de buurt van de vooras hoorbaar zijn.
D Aan het einde van de antiblokkeerwerking
kan het rempedaal iets wegzakken.
WAARSCHUWING
Overschat het antiblokkeersysteem niet:
Hoewel het ant iblokkeersysteem bijdr aagt
aan debestuurbaarheid vande auto, blijft
het teallen tijde belangr ijkvoorzichtig te
zijn, niet te har dte rijden envoldoende af-
stand vande voorligger tehouden. Als het
antiblokkeersysteem in w erking is,zijn er
grenzen aande stabiliteit enbestuurbaar-
heid vande auto.
Het antiblokkeersysteem helptniet als de
banden hungrip verliezen enook niet t ij-
dens aquaplaning.
Het antiblokkeersysteem isniet ontworpen
om deremweg teverkorten: Rijd niette hard
en houdaltijd voldoendeafstand totuw
voorligger.Uw autoheeft, tenopzichte van
auto’szonder antiblokkeersysteem, eenlan-
gere remweg inde volgendeomstandighe-
den:
D Als wordt gereden opslechte wegen,
grind, zand endergelijke, of opbesneeuw-
de wegen.
D Als wordt gereden metsneeuwkettingen.
D Als wordt gereden opwegen met dr em-
pels, zoals bijde over gangvan betonpla-
ten.
D Als wordt gereden opwegen met kuilenof
andere oneffenheden.
Zorg ervoor datalle bandende juiste maat
en dejuiste bandenspanninghebben: Het
antiblokkeersysteem werkt door desnelheid
waarmee de w ielendraaien t emeten. Als er
banden meteen verkeerde maatzijn gemon-
teerd, is het niet mogelijkde snelheidnauw-
keurig te bepalen, waardoor het ant iblok-
keersysteem niet goedmeer werkt ende
remweg langer wordt.
Dyna100/150_EE(0905)
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
115
WaarschuwingslampjeABS
Dit lampje gaat branden zodra het contact AAN
wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed
werkt, gaat het lampje na een paar seconden
uit. Bij een storing zal het lampje gaan bran-
den.
Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en
het waarschuwingslampje vanhetremsysteem
brandt niet), werkt het remsysteemals een
conventioneel remsysteem, dus zonder de an-
tiblokkeerfunctie.
Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en
het waarschuwingslampje remsysteem brandt
niet), kunnen de wielen dus blokkeren als hard
wordt geremd en bij het remmen op een gladde
ondergrond.
Devolgende omstandighedenkunnendui-
denopeendefectin een onderdeel dat door
het waarschuwingslampjewordt gecontro-
leerd. Laat uwauto zosnel mogelijknakij-
kendoor eenToyota-dealer of erkendere-
parateur.
D Het lampje gaat niet branden of blijft bran-
den wanneer het contact AAN wordt gezet.
D Het lampje gaat branden tijdens het rijden.
Als het lampje tijdens het rijden kort brandt,
duidt dit niet op een storing.
Dyna100/150_EE(0905)
116
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
Deslijtage-indicatorenvanderemblokken
geveneengeluidssignaal alsderemblokken
door slijtageaanvervanging toezijn.
Als er tijdens het rijden een piepend of schu-
rend geluid hoorbaar is, laat dan de remblok-
kenonmiddellijk nakijkenbij dedichtstbijzijnde
Toyota--dealer of erkende reparateur .
Blijf niet doorrijden als u dezegeluiden hoort.
Ver doorrijdenmet versletenremblokkenk an
schade aan de remschijven veroorzaken en
een grotere kracht op het rempedaal vergen
om dezelfde remkracht te verkrijgen.
Let bij het beladen van de auto op de volgende
punten:
D Berg uw lading zov eel mogelijk in delaad-
bak op. Zorg ervoor dat de bagage stevig
vastligt.
D Let erop dat de auto niet uit balans raakt
door zware lading aan één zijde van de au-
to te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver
mogelijk naar voren.
D Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt
u brandstof te besparen.
WAARSCHUWING
D Sta nooit toe dater personen inde baga-
geruimte meerijden. Deze isniet ontwor-
pen ompersonen te ver voeren. Personen
dienen plaat ste nemen opeen zitplaats en
een gordelop de juiste manierom te
doen. Anders neemtde kansop letselbij
hard remmen enbij eenongeval sterk toe.
D Zorg ervoor dat erniets ophet dashboard
ligt alser met deauto wordt gereden. Het
uitzicht kan erdoor worden belemmerd.
Bij fel accelereren ofscherp sturen kan
het gaanbewegen en zode bestuurder
hinderen. Bij eenongeval kanhet bijde
inzittenden letselveroorzaken.
Dyna100/150_EE(0905)
Remblokslijtage--indicatoren
Voorzorgsmaatregelenbij het
beladen
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
117
Sommige Toyota’s zijn voorzien van een diffe-
rentieel met beperkte slip. Het differentieel met
beperkte slip is ervoor om de grip te vergroten
door automatisch kracht door te geven naar het
andere achterwiel, als één achterwiel begint te
slippen. Als u niet zeker weet of uw auto over
eendergelijk systeembeschikt, kunt udit na-
vragen bij een Toyota--dealer of erkende repa-
rateur.
WAARSCHUWING
Start de mot or nieten laatde motor ookniet
draaien alsde auto opeen krikstaat. De
auto kanvan dekrik schietenwaardoor een
gevaarlijke situatie ontstaat ofletsel kan
worden veroorzaakt.
OPMERKING
Zorg ervoor datbeide achterwielen zijn uit-
gerust met dezelfdebanden. Banden met
een af wijkende maat, ander econstructie en
draagvermogen kunnen schadeveroorzaken
aan hetdifferentieel met beper kteslip.
Het voertuigidentificatienummer (VIN) ishet
wettelijkeidentificatienummer van uw Toyo-
ta. Dit nummer is aangebracht op de rechter
langsbalk.
Dit is het belangrijkste identificatienummer van
uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op
naam zetten van de auto.
Dyna100/150_EE(0905)
Differentieel met beperkte slip
Identificatie van uw Toyota—
—Voertuigidentificatienummer
118
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
Type A
Type B
Type C
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is tevens
ingeslagen in het typeplaatje.
Dyna100/150_EE(0905)
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
119
Het motornummer is opdeaangegeven
plaatsingeslagenin het motorblok.
—Chargenummer
DEZESTICKERNOOIT VERWIJDEREN
Louwman & Parqui B.V. Postbus 212
4940 A E Raamsdonksveer
Chargenummer
Chassisnummer AA123BBB12A123456
HB31885
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui ingevoerde
Toyota-automobiel krijgt eenchargenum-
mer.Dit nummer staat opdesticker die aan
debinnenzijde vandeklepvanhetdash-
boardkastjeis geplakt. Vermeldbij eventue-
le correspondentieof het inwinnenvantele-
fonischeinformatie, altijdhet
chargenummer vanuwauto.
Dyna100/150_EE(0905)
—Motornummer
120
AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA
WAARSCHUWING
Wijzig de wielophanging/het chassisniet
met verhogingssets, tussenstukken, andere
veren enz. Anders kunnengevaarlijke rij-
eigenschappen ont staan,die tot hetverlies
van decontrole over deauto kunnenleiden.
Dyna100/150_EE(0905)
Wielophanging en chassis
STARTEN EN RIJDEN
121
Hoofdstuk 3
STARTEN EN RI JDEN
D Vóór het starten 122....................................
D Het starten van de motor 122............................
D Voorzorgsmaatregelen voor het uitschakelen van
een turbomotor 124.....................................
D Controle van de auto voor een lange rit 124................
D Tips voor het rijden onder diverse omstandigheden 125......
D Rijden in de regen 126..................................
D Rijden in de winter 127..................................
D Het trekken van een aanhangwagen 128..................
D Tips voor brandstofbesparing en een lange levensduur
van uw Toyota 136.....................................
Dyna100/150_EE(0905)
122
STARTEN EN RIJDEN
1. Controleer, voordat u instapt, de omgeving
van de auto.
2. V erstel, indien nodig, de stoel, de rugleu-
ning en het stuurwiel, zodat u prettig zit.
3. V erstel indien nodig de binnenspiegel en de
buitenspiegels.
4. Sluit alle portierenen de ac hterklep.
5. Doe de veiligheidsgordel om.
1. Zet de parkeerrem stevig vast.
2. Schakel onnodige verlichting en accessoi-
res uit.
3. Trap het koppelingspedaal in en zet de ver-
snellingspook vrij. Houd het koppelingspe-
daal ingetrapt totdat de motor is aangesla-
gen.
Dyna100/150_EE(0905)
Vóór het starten
Starten van de motor
(a) Voor het starten
STARTEN EN RIJDEN
123
Volg altijd eerst de ins tructies onder “(a) Vóór
het starten”.
Normalestartprocedure
1. Draai de contactsleutel in de stand AAN en
controleer of het voorgloeilampje brandt.
Laat de sleutel in stand AAN staan tot het
lampje uitgaat.
2. Zonder het gaspedaal aan te raken schakelt
u de startmotor in door de sleutel in stand
START te draaien. Laat de sleutel los zodra
de motor aanslaat.
Laat de motor warmdraaien door te rijden, niet
door stationair te draaien. Rijd tijdens deze op-
warmperiode rustig totdat de motor op tempe-
ratuur is.
Als de motor afslaat
Start de motor gewoon opnieuw volgens de
bovengenoemde procedure, afhankelijk v an de
temperatuur .
Als de motor niet wil aanslaan
Zie Als de motor niet wil aanslaan” op bladzij-
de 140 in hoofdstuk 4.
OPMERKING
z Laatde startmotor niet langerdan 30se-
conden onaf gebroken w erken. Anders
kunnen destartmotor en debedrading
oververhit raken.
z Jaageen nogkoude motor nooitop
toeren.
z Laatde motor meteen nakijkenals deze
dikwijls moeilijkstart of vaakafslaat.
Dyna100/150_EE(0905)
(b) Startenvande motor
124
STARTEN EN RIJDEN
De motor moet na langdurig op hoge snelhe-
den en/of hoge motorbelasting te hebben gere-
den de gelegenheid krijgen om een bepaalde
tijd stationair te draaien voordat het contact
wordt afgezet.
Rijomstandighedenenvereiste tijdvansta-
tionair draaien
Normaal stadsgebruik
Stationair laten draaien—niet nodig
Rijden met hoge snelheid
Ongeveer 80 km/h
Ongeveer 20 seconden stationair
laten draaien
Ongeveer 100 km/h
Ongeveer 1 minuut stationair laten
draaien
Bij steile hellingen of continu boven
100 km/h
Ongeveer 2 minuten stationair laten
draaien
OPMERKING
Zet, ombeschadiging te voorkomen, demo-
tor niet dir ectuit nadat deze zwaar belastis.
Een goede gewoonte! Door uw auto te contro-
leren kunt uuzelf ervan verzekeren dat uveilig
en plezierig kunt autorijden. Slechts enige ver-
trouwdheid met uw auto en een oplettend oog
zijn hiervoor vereist. Indien gewenst kan u de-
ze controle tegen een minimale vergoeding ook
laten doen door een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
WAARSCHUWING
Als udeze controles ineen geslotengarage
uitvoert, zorg dan voorruim voldoende ven-
tilatie. Uitlaatgassen zijn namelijkgiftig.
VÓÓRHETSTARTEN
Debuitenkant van deauto
Banden(inclusief reservewiel). Controleer de
spanning van alle banden met behulp van een
bandenspanningsmeter en kijk goed of u insnij-
dingen, beschadigingen of abnormale slijtage
ziet.
Wielmoeren. Controleer of er geen moeren
ontbreken en of ze allemaal goed vastzitten.
Vloeistoflekkages. Als deauto enigetijdge-
parkeerd heeft gestaan, controleer dan onder
de auto of lekkage van olie, brandstof, water of
andere vloeistof heeft plaatsgevonden.
Verlichting. Controleer de werkingvanalle
lampen. Controleer ook de afstelling van de
koplampen.
Accuenkabels. Alle accucellenmoeten tot
het juiste niveau zijn gevuld. Vul, indien nodig,
bij met gedestilleerd water. Controleer of de
accupolen en klemmen goed schoon zijn en de
klemmen goed vastzitten. Let ook op scheur-
tjes in de accubak. Controleer of de accuka-
bels in goede staat verkeren en goed zijn aan-
gesloten.
In deauto
Krik en wielmoersleutel. Overtuiguervandat
krik en wielmoersleutel in de auto aanwezig
zijn.
Dyna100/150_EE(0905)
Voorzorgsmaatregelenvoor het
uitschakelen van een turbomotor
Controle van de auto voor een
langerit
STARTEN EN RIJDEN
125
Veiligheidsgordels. Controleer of de sluitingen
goed werken. Controleer of de gordels niet ver-
sleten of gerafeld zijn.
Instrumentenenbedieningsorganen. Let
erop dat de waarschuwingslampjes, instrumen-
tenverlichtingen de voorruitontwaseminggoed
werken.
Remmen. Overtuig u ervan dat het rempedaal
enige speling heeft.
Reservezekeringen. Zorg dat u reserve-
zekeringen bij u hebt. Zorg ervoor dat u van
alle voorkomende stroomsterktes reservezeke-
ringen bij u heeft (zie het deksel van het zeke-
ringenkastje).
Indemotorruimte
Koelvloeistofniveau. Controleer of het niveau
van de koelvloeistof goed is. (Zie bladzijde 186
in hoofdstuk 7--2 voor meer informatie.)
Bedrading. Controleer of er draden zijn be-
schadigd of losgeraakt.
Brandstofleidingen. Controleer de leidingen
op lekkage en losse verbindingen.
NAHETSTARTEN
Uitlaatsysteem. Luister of het geluid niet af-
wijkt van normaal en controleer of u geen uit-
laatgassen ruikt. Laat een eventuele lekkage
onmiddellijk verhelpen. (Zie “Belangrijke waar-
schuwingen voor uitlaatgassen” op bladzijde
111 in hoofdstuk 2.)
Motoroliepeil.S top de motor en controleer het
motoroliepeil als de auto horizontaal staat. (Zie
bladzijde 184 in hoofdstuk 7--2 voor meer infor-
matie.)
TIJDENS HET RIJDEN
Instrumenten. Controleer of alle meters wer-
ken.
Remmen. Controleer op een veilige plaats of
de auto tijdens remmen niet naar een kant
trekt.
Ietsongewoons?Controleer op loszittende
onderdelen en lekkages. Luister of u abnorma-
le geluiden hoort.
Als alles in orde is, kunt u onbezorgd gaan rij-
den.
D Matig bij rukwinden altijd uw snelheid. Hier-
door heeft u een betere controle over de
auto.
D Rijd, als dit niet te vermijden is, langzaam
een stoeprand op en als het mogelijk is on-
der een rechte hoek. Rijd niet tegen hoge of
scherpevoorwerpenen dergelijke aan of
eroverheen. Als u dit toch doet, kunnen de
banden ernstig beschadigd raken. Hiervan
kan een klapband het resultaat zijn.
Rijd voorzichtig over drempels, andere gro-
te oneffenheden en slechte wegen. Anders
kan er ernstige schade ontstaan aan de
banden en/of wielen.
D Draai bij het parkerenop eenhelling de
wielen zodanig tegen de stoeprand aan dat
de auto niet naar beneden kan rollen. Zet
de parkeerrem stevig vast en schakel de
versnellingspook in de eerste versnellingof
de achteruit. Plaats, indien nodig, wielblok-
ken.
D Door de auto te wassen of bij het rijden
door diepe plassen kunnen de remmen nat
worden. Om te controleren of de remmen
nat zijn, dient u er zeker van te zijn dat er
geen verkeer in uw nabijheid is. Trap dan
licht op het rempedaal. Als u niet de norma-
le vertragingskracht voelt, zullen de rem-
men nat zijn. Om de remmen droog te ma-
ken dient u tijdens langzaam en voorzichtig
doorrijden het rempedaal licht ingetrapt te
houden. Als ze hierna nog steeds niet veilig
werken, zet de auto dan aan de kant en bel
een Toyota--dealer of erkende reparateur
voor assistentie.
WAARSCHUWING
D Controleer ,voordat uwegrijdt, of depar-
keerrem geheel vr ijis enhet waarschu-
wingslampje voor degeactiveerde par-
keerrem uit is.
D Laat uw auto nietonbeheerd achter met
draaiende motor.
Dyna100/150_EE(0905)
Tips voor het rijden onder diverse
omstandigheden
126
STARTEN EN RIJDEN
D Laat devoet niet ophet rempedaal r usten
tijdens hetrijden. Anders kunnende rem-
men gevaarlijkoververhit raken. Daar-
naast zullen deremmen sneller slijten en
zal het br andstofverbruik hoger w orden.
D Schakel terug enmatig uw snelheid,wan-
neer uaan een langeof st eileafdaling be-
gint. Door aanhoudendgebruik vande
remmen kunnendeze oververhit raken en
kan deremwerking achteruit gaan.
D Wees voorzichtig bijaccelereren, op-- en
terugschakelen en remmen opgladde we-
gen. Door hetplotseling wijzigen vanhet
motortoerental, zoals bijacceleratie en
afremmen op de motor kunnende banden
hun gripverliezen en kande auto ineen
slip geraken.
D Matig uw snelheidals deremmen nat z ijn.
Alsderemmennatzijn,isuwremweglan-
ger. O okkan de auto naareen kant t rek-
ken bijhet remmen. O okkan het gebeur en
dat deparkeerrem niet goedmeer werkt.
Rijden opeengladwegdek
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht
dan slechter is, de ruiten kunnen beslaan en de
weg glad kanzijn.
D Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te
regenen, omdat het wegdek dan extra glad
is.
D Matig uw snelheid bij het rijden in de regen,
omdat er zich tussen band en wegdek een
waterfilmkanv ormendie het sturenen
remmen kanbemoeilijken.
WAARSCHUWING
D Door plotseling remmen, accelereren en
sturen op glad wegdek kunnende banden
gaan slippen,met controleverlies enmo-
gelijk eenongeval tot gevolg.
D Plotselinge veranderingen inhet motor-
toerental, bijvoorbeeld bijremmen op de
motor ,kunnen deauto aanhet slippen
brengen met mogelijk een ongevaltot ge-
volg.
D Trap nahet rijden ineen plashet rempe-
daal licht jesin om ervoor tezorgen dat de
remmen goedwerken. Door natte rem-
blokken kande remwerking afnemen.Als
aan éénkant vande auto deremmen nat
zijn en nietgoed werken, kande best uring
bemoeilijkt worden metmogelijk eenon-
geval t otgevolg.
Dyna100/150_EE(0905)
Rijden in de regen
STARTEN EN RIJDEN
127
Overstroomdewegen
Rij niet op wegen die na zware regenval e.d.
zijn overstroomd. Indien u dat toch doet, kan
de auto hierdoor ernstig worden beschadigd.
OPMERKING
Door op eenoverstroomde wegte rijden,
kan demotor stilvallen enkunnen andere
ernstige problemen opt reden z oalsbijvoor-
beeld kortsluiting inelektrische onderdelen
en mot orschade dooronderdompeling in
water.Alsdeautotochnatisgewordenna
het rijden op een over stroomde w eg,moet u
remwerking, peilen kwaliteit vanmotorolie
en anderevloeistoffen vanmotor, transmis-
sie, differentieel, enz. alsooksmering van
cardanas, lagers enwielophanging (indien
mogelijk) enwerking vanalle koppelingenen
lagers laten nakijken door eenToyota-dealer
of erkende reparateur.
Zorg ervoor dat dekoelvloeistof voldoende
tegen vorst beschermd is.
Gebruik alleen originele Toyota--koelvloeistof of
een gelijkwaardigehoogwaardige koelvloeistof
op basis van ethyleenglycol. (Long--life
koelvloeistof is een combinatie van
fosfaatarme en organische zuren.)
Zie Controle van koelvloeistofniveau” op blad-
zijde 186 in hoofdstuk 7--2 voor meer informa-
tie over de koelvloeistofkeuze.
“Toyota Super Long Life Coolant” is een meng-
sel van 50% koelvloeistof en 50% gedeminera-
liseerd water. Deze koelvloeistof biedt bescher-
ming tot ongeveer --35_C.
OPMERKING
Gebruik geen kr aanwater.
Controleer de staat van deaccuendeka-
bels.
Lage temperaturen verminderen de capaciteit
van de accu, dus moet deze in optimale condi-
tie verkeren om voldoende vermogen te kun-
nen leveren voor het starten in de winter . Zie
hoofdstuk 7--3 voor controle van de accu. Uw
Toyota--dealer of erkende reparateur is gaarne
bereidde conditievande accu voor u tecon-
troleren.
Overtuiguervan dat de viscositeit vande
motorolieaanhetkoudeweer isaangepast.
Zie bladzijde 184 in hoofdstuk 7--2 voor de aan-
bevolen viscositeit. Als u relatief dikke olie voor
gebruik in de zomer gedurende de wintermaan-
den in de motor laat zitten, zal dit moeizaam
starten tot gevolg hebben. Als u niet zeker bent
welke olie u het beste kunt gebruiken, aarzel
dan niet om contact op te nemen met een
Toyota--dealer of erkende reparateur , die u
graag zal helpen.
Dyna100/150_EE(0905)
Rijden in de winter
128
STARTEN EN RIJDEN
Zorg ervoor dat deportierslotenniet kun-
nenbevriezen.
Spuit speciale slotontdooier in de sloten en
smeer de rubbers in met glycerine om te ver-
hinderen dat ze vastvriezen. U kunt proberen
een bevroren slot toch open te krijgen, door de
sleutel teverhitten alvorens deze inhet slot te
steken.
Gebruik indewinter een vorstbestendige
ruitensproeiervloeistof.
Dit product is verkrijgbaar bij elke Toyota--dea-
ler of erkende reparateur en bij de meeste au-
toshops. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing
voor de juiste mengverhouding met water.
OPMERKING
Gebruik geen motorantivries of enigander
vervangingsmiddel, omdat daardoor de lak
van uwauto kanworden aanget ast.
Gebruik de parkeerrem niet als dekansbe-
staat dat dezevastvriest.
Blokkeer dan de auto door de versnellingspook
in deeerste versnelling of deachteruit tezet-
ten. En gebruik, indien nodig, wielblokken om
de voorwielen te blokkeren. Zet de parkeerrem
niet vast, omdat deze anders door het water en
de sneeuw die zich in het mechanisme hebben
verzameld, kan vastvriezen.
Voorkom dat er zich veel ijs en sneeuwon-
der de spatschermenophoopt.
De besturing kan erdoor belemmerd worden.
Stop af en toe als u over besneeuwde wegen
rijdt enverwijder, indiennodig, de sneeuwklon-
ten onder de spatschermen.
Afhankelijkvandeomstandighedenwaarin
umoet rijden, kunt ueenkleine nooduitrus-
tingmeenemen.
Zaken die u bijvoorbeeld in de auto kunt mee-
nemen, zijn sneeuwkettingen, een ruitenkrab-
bertje, een pechlamp, hulpstartkabels e.d.
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor
het vervoer van personen en hun bagage. Het
trekken van een aanhangwagen zal een nega-
tief effect hebben op de rijeigenschappen,
prestaties, remvermogen, duurzaamheid en het
brandstofverbruik. Met name bij het trekken
van een aanhangwagen hangen uw veiligheid
encomfort af vande juiste uitrustingen een
voorzichtig rijgedrag. Voor uw veiligheid en die
van anderen, mag de aanhangwagen niet te
zwaar worden beladen. Raadpleeg voordat u
een aanhangwagen gaat trekken eerst uw
Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer
informatie. In sommige landen zijn er namelijk
wettelijkevoorschriften voor het trekkenv an
aanhangwagens.
LAADVERMOGEN
Controleer vóór het trekken van een aanhang-
wagen of het totale aanhangwagengewicht, het
totaalgewicht van de auto (GVW), de asbelas-
ting en de kogeldruk de maximale waarden niet
overschrijden. Deze worden weergegeven op
bladzijde 210 in hoofdstuk 8.
Let bij het trekken van een aanhangwagen op
het volgende:
D Het totale aanhangwagengewicht (aanhang-
wagen + lading) moet minder zijn dan het
maximaal toelaatbare aanhangwagenge-
wicht.
D Als het gewicht van de aanhangwagen ho-
ger is dan het gewicht van de auto, is het
gebruik van een stabilisator (tegen slinge-
ren) aan te raden.
Dyna100/150_EE(0905)
Het trekken van een
aanhangwagen
STARTEN EN RIJDEN
129
Totaalgewicht Kogeldruk
D De lading in de aanhangwagen moet zoda-
nig zijn verdeeld dat de kogeldruk meer is
dan 4% van het maximaal toelaatbare aan-
hangwagengewicht, of minimaal 25 kg. De
maximale kogeldruk (zie bladzijde 210 in
hoofdstuk 8) mag echter niet worden over-
schreden.
D Het totale gewicht van de auto, bestuurder ,
passagiers, trekhaak en kogeldruk mag het
maximaal toelaatbare totaalgewicht (GVW)
niet overschrijden.
D De achterasbelasting mag de maximale
achterasbelasting niet overschrijden.
Het opgegeven laadvermogen geldt voor het
rijden op zeeniveau. Bij het rijden op een hoog-
vlakte neemt het vermogen van de motor en
daarmee het maximum laadvermogen af.
Typeplaatje
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
Maximale achterasbelasting
WAARSCHUWING
D Het gewicht vande aanhangwagen mag
niet hoger zijn dande maximale waarde,
weergegeven op bladzijde210 inhoofd-
stuk 8.Het is gevaarlijkom deze waarde te
overschrijden.
D Het maximale gew icht dat met eentrek-
haak get rokken magworden, wordt be-
paald doorde fabrikant vande trekhaak.
Ook alsde auto zelfeen zwaardere aan-
hanger magtrekken, magde aanhanger
niet zwaarder zijn danhet maximale ge-
wicht waarmee detrekhaak belastmag
worden. Het overschrijden vanhet door
de f abrikant opgegevenmaximale aan-
hangwagengewicht is gevaarlijken kan
leiden t oternstig letsel.
D Het totale gewicht vande aut o,bestuur-
der, passagier s,trekhaak enkogeldruk
mag hetmaximaal toelaatbaar totaalge-
wicht (GVW) niet overschrijden. Het isge-
vaarlijk omdeze waarde t eoverschrijden.
Het maximaal toelaatbare totaalgewicht
wordt ook vermeldop het typeplaatje.
Dyna100/150_EE(0905)
130
STARTEN EN RIJDEN
D De achterasbelasting magde maximale
achterasbelasting niet overschrijden. Het
is gevaarlijkom deze waarde t eoverschrij-
den. Demaximale achterasbelasting wordt
ook vermeldop het typeplaatje.
D Rijd niet metde autoals één vandeze
waarden wordt overschreden.
TREKHAAK
Toyota raadt u aan een originele Toyota--trek-
haak te gebruiken. Er kan ook een andere trek-
haak van gelijkwaardigekwaliteit wordenge-
bruikt.
Montagepunten voor trekhaak en afstand van
bevestigingspunten tot kogel:
Dyna100/150_EE(0905)
STARTEN EN RIJDEN
131
Modellen KDY221 en KDY231
mm (in.)
A
745 (29,3)
B 800 (31,5)
C 959 (37,8)
D 30 (1,2)
E 70 (2,8)
F 100 (3,9)
G 205 (8,1)
I 815 (32,1)
J 886 (34,9)
K 1.020 (40,2)
L 1.290 (50,8)
KDY221R--TBMDYW
KDY221R--TBMDYW3
4
1
3
(
1
6
3
)
KDY221L--TBMDYW
4
1
3
(
1
6
,
3
)
KDY221L--TBMDYW3
H KDY231R--TBMGYW3
4
5
8
(
1
8
0
)
KDY231L--TBMGYW3
45
8
(
1
8
,
0
)
KDY231L--PBMEYW3
456 (17,9)
KDY231L--PSMBYW
4
0
6
(
1
6
0
)
KDY231L--PSMBYW3
4
0
6
(
1
6
,
0
)
Modellen K DY221 enKDY231
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
132
STARTEN EN RIJDEN
Modellen KDY251
mm (in.)
A
745 (29,3)
B 800 (31,5)
C 1.470 (57,9)
D 30 (1,2)
E 70 (2,8)
F 100 (3,9)
G 228 (9,0)
H 441 (17,4)
I 1.395 (54,9)
J 1.475 (58,1)
K 1.530 (60,2)
L 1.840 (72,4)
Modellen K DY251
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
STARTEN EN RIJDEN
133
Modellen KDY261
mm (in.)
A
745 (29,3)
B 800 (31,5)
C 1.640 (64,6)
D 30 (1,2)
E 70 (2,8)
F 100 (3,9)
G 228 (9,0)
I 1.395 (54,9)
J 1.475 (58,1)
K 1.645 (64,8)
L 1.700 (66,9)
M 2.010 (79,1)
H
KDY261L--TBMGYW3
440 (17,3)
H
KDY261L--PBMGYW3
441 (17,4)
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Modellen K DY261
TREKHAAK
Toyota raadt u aan een originele Toyota--trek-
haak te gebruiken. Er kan ook een andere trek-
haak van gelijkwaardigekwaliteit wordenge-
bruikt.
Dyna100/150_EE(0905)
134
STARTEN EN RIJDEN
BANDEN
D Overtuig u ervan dat de banden de juiste
spanning hebben. Zie bladzijde 188 in
hoofdstuk 7--2 en bladzijde 214 in hoofdstuk
8 voor aanwijzingen.
D De banden van de aanhangwagen dienen te
zijn opgepompt tot de door de fabrikant van
de aanhangwagen voorgeschreven waarde.
VERLICHTING
D Controleer ór het rijden of alle verlichting
van de aanhangwagen correct functioneert.
Uw dealer kan voor een juiste aansluiting
vande verlichtingz orgdragen.
INRIJDEN
D Toyota raadt u aan bij een nieuwe auto en
als een onderdeel in de aandrijflijn (motor,
transmissie, differentieel, wiellager enz.) is
vervangen, de eerste 800 km geen aan-
hangwagen te trekken.
ONDERHOUD
D Als veelvuldig een aanhangwagen wordt
getrokken, heeft uw auto frequenter onder-
houd nodig.
D Controleer alle bouten van de trekhaak op
vastzittenna ongeveer 1.000 km rijdenmet
een aanhangwagen.
CONTROLESVOORHETRIJDENMETEEN
AANHANGWAGEN
D Zorg ervoor dat de maximale kogeldruk niet
wordt overschreden. Hoe hoger de kogel-
druk, des te zwaarder de auto wordt belast.
Overschrijd demaximale achterasbelasting
niet.
D Zorg dat de lading van de aanhangwagen
goed vastligt, zodat deze niet kan gaan
schuiven.
D Als het verkeer achter de aanhangwagen
met de standaard spiegels niet meer kan
worden gezien, monteer dan speciale cara-
vanspiegels. Beide buitenspiegels dienen te
worden gemonteerd op wegklapbare armen
en zodanig te worden afgesteld dat te allen
tijdeeen goedzicht naar achteren wordt
verkregen.
AANWIJZINGEN VOORHETRIJDENMET
EENAANHANGWAGEN
Bij het rijden met eenaanhangwagenzal uw
auto andersreageren danugewendbent.
Dedrie belangrijkste oorzakenvanongeval-
len met aanhangwagenszijnfoutenvande
bestuurder,eentehogesnelheidenonjuis-
te belading. Houddevolgendepunten in
gedachte bij het trekkenvaneenaanhang-
wagen:
D Controleer vóór het wegrijden de werking
vanalle verlichting. Herhaal deze controle
naenige tijdrijden. Probeer, alvorens in het
normale verkeer een aanhangwagen te
trekken, op een stilleweg vertrouwd tera-
ken met de combinatie van auto en aan-
hangwagen door bochten te maken, te rem-
men en achteruit te rijden.
D De remweg van de auto zal met een aan-
hangwagen langer zijn dan wanneer er zon-
der aanhangwagen wordt gereden. Houd
daarom meer afstand tot uw voorganger.
Voorkom plotseling remmen, omdat u hier-
door in een slip kunt raken, waardoor de
aanhangwagen kan scharen ten opzichte
van de auto. Let hier vooral op bij natte of
gladde wegen.
D Rijd niet tesnel weg envoorkomplotseling
accelereren. Voorkom dat de koppeling bij
het wegrijdenovermatig slipt. Rijd altijdin
deeerste versnelling weg.
Dyna100/150_EE(0905)
STARTEN EN RIJDEN
135
D Voorkom plotselinge stuurbewegingen en
het maken van scherpe bochten. In een erg
scherpe bocht zou de aanhangwagen de
achterkant van de auto kunnen raken. Min-
der voor een bocht vaart om plotseling rem-
men te voorkomen.
D Achteruitrijdenmet eenaanhangwagen is
moeilijk en vereist gewenning. Houd de on-
derzijde van het stuurwiel vast en beweeg
dit naar links om de aanhangwagen een lin-
ker bocht te laten maken. Beweeg het naar
rechts om de aanhangwagen een rechter
bocht te laten maken. Dit is dus precies te-
gengesteld aan normaal achteruitrijden zon-
der aanhangwagen. Draai het stuurwiel
slechts een klein beetje. Laat iemand indien
mogelijk buiten de autokijkenof er geen
gevaarlijke situatie optreedt.
D Denk er bij het rijden door een bocht om dat
de wielen van de aanhangwagen een klei-
nere bocht maken dan de wielen van de au-
to. Neem de bocht daarom ruimer dan zon-
der aanhangwagen.
D Sterke zijwind en een slecht wegdek heb-
ben een zeer negatieve invloed op de han-
delbaarheid van de auto met een aanhang-
wagen. Let hierop en matig bijtijds uw
snelheid. Denk hier ook aan wanneer u
wordt ingehaald door een grote vrachtwa-
gen of een bus. Gaat de combinatie van
auto en aanhangwagen toch slingeren,
houd dan het stuurwiel stevig vast en matig
geleidelijk uwsnelheid. Geef nooit gas bij.
Als het nodig is om te remmen, doe dat dan
rustig en langzaam. Blijf rechtuit sturen. Als
u geen extreme correcties uitvoert met stu-
ren of remmen, zullen de auto en de aan-
hangwagen stabiel worden.
D Let op bij het passeren van andere auto’s.
U heeft meer ruimte nodig bij het inhalen.
De combinatie van auto en aanhangwagen
is veel langer en u heeft dus een aanzienlijk
langere weg nodig om een inhaalmanoeu-
vre uit te voeren.
D Gebruik de vijfdeversnellingniet, om maxi-
maal te kunnen profiteren vande motorrem-
werking.
D Doordat de motor met het trekken van een
aanhangwagen zwaarder wordt belast, kan
oververhittingvan demotor eerder optreden
op warme dagen (meer dan 30_C) of bij het
beklimmen van een helling. Stop aan de
kant vande wegals dat mogelijk is als de
motor oververhit dreigt te raken. Zie ook
“Als de motor oververhit raakt op bladzijde
146 in hoofdstuk 4.
D Plaats bij het parkerenaltijd wielblokken
onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Zet de parkeerrem stevig vast.
Zet de versnellingspook in de achteruit of
de eerste versnelling. Voorkom dat een au-
to met aanhangwagen op een helling wordt
geparkeerd. Als het niet anders kan, handel
dan als volgt:
1. Trap het rempedaal in en houdt het inge-
trapt.
2. Laat iemand wielblokken plaatsen onder de
wielen van de auto en de aanhangwagen.
3. Laat het rempedaal voorzichtig los als de
wielblokken zijn geplaatst totdat de wiel-
blokken de auto tegen houden.
4. Zet de parkeerrem stevig vast.
5. Schakel deeerste versnelling of de achter-
uit in en zet de motor uit.
Wegrijdenals de auto opeen hellingstaat ge-
parkeerd:
1. Start de motor met ingetrapt koppelingspe-
daal.
2. Schakel een versnelling in.
3. Ontgrendel de parkeerrem en rijd langzaam
weg van de wielblokken. Stop de auto en
trap het rempedaal in.
4. Laat iemand de wielblokken opruimen.
Dyna100/150_EE(0905)
136
STARTEN EN RIJDEN
WAARSCHUWING
D Overschrijd demaximum snelheid voor
het rijden met een aanhangwagenniet.
D Neem wat snelheidterug enschakel een
versnelling terug bijhet afdalenvan een
lange, st eilehelling. Schakel nietabrupt
terug.
D Trap nietlang aaneengesloten enniet t e
vaak opde rem. Probeer indat geval meer
gebruik te maken van demotorremwer-
king.
Meer kilometers met eenliter brandstof rijden
is eenvoudig: rijd rus tig! Uwauto zal dan ook
langer meegaan. De volgende tips zullen u hel-
pen geld te besparen op brandstof-- en repara-
tiekosten:
D Houddebandensteedsopdejuiste
spanning. Te lage bandenspanning bevor-
dert slijtageen verspilt brandstof. Zie blad-
zijde 188 in hoofdstuk 7--2 voor meer infor-
matie.
D Voer geenonnodige ballast in uw auto
mee. Door extra gewicht wordt de motor
zwaarder belast, waardoor het brandstof-
verbruik zal toenemen.
D Vermijd langdurig stationair warmdraai-
envandemotor.Rijd weg zodra de motor
regelmatig draait, maar ontzie de motor zo-
lang deze zijnbedrijfstemperatuur nog niet
heeft bereikt. In de winter duurt het wat lan-
ger voor de motor op temperatuur is.
D Tr ekrustigengeleidelijkop.Vermijd snel
accelereren. Schakel zosnel mogelijk in
een hogere versnelling.
D Vermijd onnodigstationair draaien. Als u
lang moet wachten, kunt u de motor beter
afzetten.
D Rijdniet met een tehoogoftelaag mo-
tortoerental. Kies de versnelling die het
beste bij de gereden snelheid past.
D Rijdzoveel mogelijkmetgelijkmatige
snelheid. Door herhaaldelijk accelereren
en vaart minderen wordt er kostbare brand-
stof verspild.
D Voorkom onnodig stoppen en remmen.
Houd een constante snelheid. Kijk onder
het rijden ver vooruit en houd rekening met
veranderingen in de verkeerssituatie. Kies
doorgaande wegen om zoveel mogelijk ver-
keerslichten te vermijden. Houd altijd vol-
doende afstand tot uw voorligger, zodat u
plotseling remmen kunt vermijden. U spaart
zo tevens uw remmen.
D Vermijd zoveel mogelijkfilesenandere
verkeersopstoppingen.
Dyna100/150_EE(0905)
Tips voor brandstofbesparing en
een lange levensduur van uw
Toyota
STARTEN EN RIJDEN
137
D Laat uwvoet nooit ophet rem- of koppe-
lingspedaal rustentijdens het rijden. Dit
veroorzaakt voortijdige slijtage, warmlopen
en een hoog brandstofverbruik.
D Rijdookopsnelwegenrustigen
gelijkmatig.Hoe hoger de snelheid, des te
hoger het brandstofverbruik. Door uw snel-
heid te matigen, bespaart u op uw brand-
stofkosten.
D Zorg ervoor dat devoorwielengoeduit-
gelijndblijven. Rijd niet tegen stoepranden
aan en minder vaart op slechte wegen. Als
de wielen niet goed uitgelijnd zijn, slijtende
banden sneller en moet de motor een hoge-
re rolweerstand overwinnen, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt.
D Houddeonderzijdeenwielkasten van
uwauto vrij vanmodder,vuil en dergelij-
ke. Hiermee worden corrosie en nodeloze
gewichtstoename tegengegaan.
D Houduwautodoor regelmatig
onderhoud intopconditie.Een vervuild
luchtfilter, onjuiste klepspeling, vervuilde
bougies, vervuilde en/of verouderde smeer-
middelen, niet goed afgestelde remmen
enz. verminderen de prestaties van de mo-
tor en verhogen het brandstofverbruik. Voor
een lange levensduur en een lage kilome-
terprijs is het van belang dat deonder-
houdsbeurten volgens het onderhoudssche-
ma worden uitgevoerd. Als u vaak over
stoffige wegen rijdt of dikwijls zeer korte
afstanden rijdt, dient uw auto vaker een on-
derhoudsbeurt te krijgen.
WAARSCHUWING
Probeer nooit brandstof te besparendoor
tijdens hetafdalen van eenhelling demotor
af tezetten. De rem-- en stuurbekrachtiging
zullen dan nietmeer werken. Het isdan ook
niet meer mogelijk om opde mot or afte
remmen omhet remsysteem tesparen. Bo-
vendien werkt hetemissiesysteem alleen
goed alsde motor dr aait.
Dyna100/150_EE(0905)
138
STARTEN EN RIJDEN
Dyna100/150_EE(0905)
WAT TE DOEN BIJ PECH
139
Hoofdstuk 4
WAT TE DOEN BIJ PECH
D Als de motor niet wil aanslaan 140........................
D Als de motor afslaat tijdens het rijden 145.................
D Als het motortoerental niet verhoogd kan worden 145.......
D Als de motor oververhit raakt 146.........................
D Als de auto een lekke band heeft 147.....................
D Als uw auto vast komt te zitten 160.......................
D Als uw auto moet worden gesleept 160....................
D Als u uw sleutels verliest 164............................
Dyna100/150_EE(0905)
140
WAT TE DOEN BIJ PECH
Verzeker u er vóór het uitvoeren van deze con-
troles van dat u de juiste startprocedure hebt
gevolgd, zoals aangegeven in “Het starten van
de motor op bladzijde 122 in hoofdstuk 3 en
dat er voldoende brandstof in de tank zit.
Als de startmotor niet of te langzaamdraait:
1. Controleer beide accukabels. Overtuig u
ervan dat de aansluitingen op de accu, het
chassis en de startmotor goed vastzittenen
schoon zijn.
2. Schakel deinterieurverlichtingin wanneer
de bovengenoemde aansluitingen goed
vastzittenen schoon zijn.
3. Als deinterieurverlichting niet brandt, zwak
brandt of uitgaat als de startmotor wordt
ingeschakeld, is de accu ontladen. U kunt
proberen door middel van hulpstartkabels
en een hulpaccu de motor te starten. Zie
“(c) Hulpstart op bladzijde 141 voor meer
informatie.
Als de interieurverlichtinginorde is, maar de
motor niet aanslaat, moet deze worden afge-
steld of gerepareerd. Neem contact op met een
Toyota--dealer of erkende reparateur .
OPMERKING
Sleep ofduw de aut oniet aan. H ierdoor kan
de aut obeschadigd raken ofeen ongeval
veroorzaken alsde motor aanslaat.Ook kan
de kat alysator daardoor oververhit raken en
zelfs de oor zaak vanbrand worden.
Als de startmotor met normale snelheid
draait, maar demotor niet aanslaat:
1. Wanneer u de motor wilt starten nadat deze
is afgeslagen door een lege brandstoftank,
kan het zijn dat u eerst het brandstofsys-
teem moet ontluchten. Zie (b) Ontluchten
van het brandstofsysteem opbladzijde 140
voor verdere informatie.
2. Als het brandstofsysteeminordelijkt,maar
de motor toch niet aanslaat, moet het sys-
teem worden afgesteld of gerepareerd. Bel
onmiddellijk eenToyota--dealer of erkende
reparateur voor assistentie.
Als de tank onverhoopt is leeggereden en
demotor is afgeslagen, is het mogelijkdat
demotor nahet tanken niet meer wil aan-
slaan. In dat geval moet het brandstofsys-
teem met behulpvanhethandpompjewor-
denontlucht. Beweegdepompknopopen
neer tot u meer weerstand voelt.
Dyna100/150_EE(0905)
Als de motor niet wil aanslaan—
(a) Eenvoudige controles
(b) Ontluchten van het
brandstofsysteem
WAT TE DOEN BIJ PECH
141
Als de volgende aanwijzingen niet nauwge-
zet wordenopgevolgd, kan ernstig letsel
ontstaanof kunnendeautoof elektronische
onderdelen beschadigd raken door het ex-
ploderen vandeaccu,door accuzuur of
elektriciteit.
Als u er niet helemaal zeker van bent hoe u de
procedure dient te volgen, neem dan contact
op met een Toyota--dealer of erkende repara-
teur of een sleepdienst.
WAARSCHUWING
D Accu’s bevat tenhet giftige encorrosieve
zwavelzuur.Gebruik een veiligheidsbril
tijdens dehulpstart envoorkom dater
zuur op dehuid, kledingof auto terecht-
komt.
D Als er zuur opde huidof in deogen komt,
trek dan onmiddellijk kleding diein con-
tact isgekomen met accuzuur uiten spoel
overvloedig met water.Schakel onmiddel-
lijk daarnamedische hulp in.Blijf zo mo-
gelijk water opde ogendeppen meteen
spons ofdoek, terwijl unaar een artsof
het ziekenhuis gaat.
D In deaccu ontstaat hetlicht ontvlambare
en explosievewaterstof. Gebruik tijdens
de hulpst art uitsluitend goedehulpstartka-
bels; rook niet en st eeknooit een lucifer
of eenaansteker aan.
OPMERKING
De hulpaccudient een 12V-accu te zijn.Voer
de hulpst art pasuit alsu er zeker vanbent
dat dehulpaccu ervoor geschiktis.
HULPSTARTPROCEDURE
1. Als uw autois uitgerust met eenaccu--af-
dekkap, moet deze worden verwijderd.
2. Controleer of de auto’s elkaar niet raken als
de hulpaccu zich in een andere auto be-
vindt. Schakel onnodige verlichting en ac-
cessoires uit.
Gebruik bij de hulpstartprocedure een accu
met eengelijke of grotere capaciteit. Een
andere accu is waarschijnlijk niet krachtig
genoeg voor een hulpstart.
Laad de accu enige tijd opals de hulpstart
moeizaam verloopt.
3. Als de motor in de auto met de hulpaccu
niet draait, start deze dan en laat hem een
paar minuten draaien. Laat tijdens de hulp-
start de motor met ongeveer 2.000 omw/
min draaien door het gaspedaal iets in te
drukken.
Dyna100/150_EE(0905)
(c) Hulpstart
142
WAT TE DOEN BIJ PECH
Ontladen
accu
Hulpaccu
Pluspool
(merkteken +)
Hulpstartkabel
Pluspool
(merkteken +)
Ontladen accu
Hulpstartkabel
Hulp-
accu
Minpool
(merkteken --)
4. Sluit de hulpaccukabels in de volgorde a, b,
c, d aan.
a. Sluit de rode hulpstartkabel aan op de
pluspool (+) van de ontladen accu.
b. Sluit de andere zijde van de rode hulp-
startkabel aan op de pluspool (+) van de
hulpaccu.
c. Sluit de zwarte hulpstartkabel aan op de
minpool (–) van de hulpaccu.
d. Sluit de andere zijde van de zwarte hulp-
startkabel aan op de auto met de ontladen
accu op een stevig, stabiel, niet gelakt me-
talen punt.
In de volgende afbeelding wordt het aanbe-
volen punt gegeven waarop de hulpstartka-
bel het beste kan worden aangesloten:
Dyna100/150_EE(0905)
"TypeA
WAT TE DOEN BIJ PECH
143
Hulpstartkabel
Ontladen
accu
Pluspool
(merkteken +)
Hulpaccu
Pluspool
(merkteken +)
Ontladen
accu
Hulpstart-
kabel
Minpool
(merkteken --)
Hulpaccu
4. Sluit de hulpaccukabels in de volgorde a,
b, c, d aan.
a. Sluit de rode hulpstartkabel aan op de
pluspool (+) van de ontladen accu.
b. Sluit de andere zijde van de rode hulp-
startkabel aan op de pluspool (+) van de
hulpaccu.
c. Sluit de zwarte hulpstartkabel aan op de
minpool (–) van de hulpaccu.
d. Sluit de andere zijde van de zwarte hulp-
startkabel aan op de auto met de ontladen
accu op een stevig, stabiel, niet gelakt me-
talen punt.
In de volgende afbeelding wordt het aanbe-
volen punt gegeven waarop de hulpstartka-
bel het beste kan worden aangesloten:
Dyna100/150_EE(0905)
"TypeB
144
WAT TE DOEN BIJ PECH
Aansluitpunt
Sluit de kabel niet aan op of bij een onder-
deel dat beweegt tijdens het starten.
WAARSCHUWING
Let er bij het aansluit envan dehulpstartka-
bels opdat uniet over deaccu gaat hangen
en datde hulpstartkabels ende accuklem-
men niet sanders dande accupolenof mas-
sa raken,om ernstig letselte voorkomen.
5. Wacht na het aansluiten van de hulpstartka-
bels ongeveer 5 minuten om de ontladen
accu wat op te laden. Laat gedurende deze
tijd demotor vande automet de hulpaccu
met ongeveer 2.000 omw/min draaien door
het gaspedaal iets in te drukken.
6. Start de motor volgens de normale proce-
dure. Laat, na het aanslaan, de motor gedu-
rende enkele minuten met ongeveer 2.000
omw/min draaien door het gaspedaal iets in
te drukken.
7. Neem de hulpstartkabels voorzichtig in de
omgekeerde volgorde los: eerst de negatie-
ve kabel en dan de positieve kabel.
8. Als uw autois uitgerust met eenaccu--af-
dekkap, moet deze worden geplaatst.
Als de reden voor het ontladen van de accu
niet duidelijk is (zoals bijvoorbeeld wanneer u
hebt vergeten de lampen uit te zetten), moet u
de auto laten nakijken door een Toyota--dealer
of erkende reparateur.
Als de eerste startpogingniet succesvol
verloopt...
Controleer of de klemmen van de hulpstartka-
bel goed contact maken. Laad de lege accu
met aangesloten hulpstartkabel gedurende en-
kele minuten en start de motor op de normale
manier.
Als deze poging ook zonder succes blijft, is de
accu mogelijk tever ontladen. Laat hem con-
troleren bij een Toyota--dealer of erkende repa-
rateur.
Dyna100/150_EE(0905)
WAT TE DOEN BIJ PECH
145
Als de motor afslaat tijdens het rijden
1. V erminder geleidelijk aan uwsnelheiden let
erop dat u ineenrechte lijnblijft rijden. Rijd
voorzichtig de vluchtstrook op of de weg af.
Zet de auto opeen veilige plaats neer.
2. Schakel dealarmknipperlichtenin.
3. Probeer de motor weer te starten.
Zie als de motor niet aanslaat op bladzijde 140:
“Als de motor niet wil aanslaan”.
WAARSCHUWING
Als demotor niet draait, w erken derem-- en
stuurbekrachtiging niet.Hierdoor zal het
remmen ensturen veelzwaarder gaandan
normaal.
Als het motortoerental niet toeneemt terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt, kan er een storing
in het elektronische motorregelsysteem zijn
opgetreden. Zet de auto stil en neem zo snel
mogelijk contact opmet eenToyota--dealer of
erkende reparateur , of rijd deauto voorzichtig,
aangezien de auto minder goed werkt dan nor-
maal, naar een Toyota--dealer.
Ook al wordt de storing van het elektronische
motorregelsysteembij lagesnelheidgecorri-
geerd, dan wordt het systeem mogelijk pas ge-
reset als de motor wordt afgezet en het contact
in stand ACC of UIT wordt gezet.
Dyna100/150_EE(0905)
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
Als het motortoerentalniet
verhoogdkan worden
146
WAT TE DOEN BIJ PECH
Wanneer umerkt dat de motor minder goed
trekt of als u eenluidkloppend of pingelend
geluidhoort, terwijl dekoelvloeistoftempe-
ratuurmeter eentehogetemperatuur aan-
geeft,isdemotorwaarschijnlijkteheet ge-
worden. Voer devolgendeprocedure uit:
1. Zet deautozo ver mogelijk aande kant van
deweg en schakel de alarmknipperlichten
in. Zet de versnellingspook vrij en zet de
parkeerrem vast. Schakel de airconditioning
uit (indien van toepassing).
2. Zet de motor af als er kokende vloeistof of
stoom uit de radiateur of het reservoir ont-
snapt. Wacht totdat de stoom verdwenen is
alvorens de afdekkap van de motor te ver-
wijderen of de cabine naar voren te kante-
len. Als er geen kokende vloeistof of stoom
ontsnapt, laat u de motor lopen. Controleer
of deelektrische ventilator werkt. Zet het
contact uit als dit niet het geval is.
WAARSCHUWING
Laat deafdekkap van demotor geslotenof
de cabinein deonderste positie,tot er geen
stoom meer ontsnapt, omernstig letselte
voorkomen. Ontsnappende st oomof koel-
vloeistof iseen teken dathet koelsysteem
onder eenzeer hoge druk st aat,met alle ge-
varen vandien.
3. Controleer visueel of de aandrijfriem (venti-
latorriem) gebroken is of loszit. Controleer
de radiateur, de slangen en de onderzijde
van de auto op lekken. Waterlekkage van
de airconditioning is echter normaal wan-
neer deze gebruikt is.
WAARSCHUWING
Houd handenen kleding uitde buurtvan de
ventilator en deaandrijfriemen vande motor
als deze draait.
4. Zet het contact direct af als de aandrijfriem
gebroken is of het koelsysteemlek is. Bel
onmiddellijk eenToyota--dealer of erkende
reparateur voor assistentie.
5. Als de aandrijfriem inordeisen er geen
lekkage kan worden vastgesteld, kunt u de
motor sneller af laten koelen door geduren-
de een paar minuten de motor met onge-
veer 1.500 omw/min te laten draaien.
6. Controleer het koelvloeistofniveau in het
reservoir. Als het reservoir leeg is, dient het
bij draaiende motor met koelvloeistof te
worden bijgevuld. Vul het reservoir tot on-
geveer de helft. Ziev oor het typekoelvloei-
stof, Selectie van koelvloeistof op bladzij-
de 186 in hoofdstuk 7--2.
WAARSCHUWING
Verwijder de r adiateurdop nooitwanneer de
motor en de radiateur nog heetzijn. Door de
hoge drukin het koelsysteem kunnenko-
kende vloeist ofen stoom naarbuiten spui-
ten waardoor ernstige br andwonden kunnen
ontstaan.
7. Controleer nogmaals het koelvloeistofni-
veau in het reservoir als de motortempera-
tuur weer tot de normale waarde is gedaald.
Vul, indien nodig, het reservoir bij tot het
halfvol is. Als het niv eauinkorte tijddaalt,
is het koelsysteem toch lek. Laat de auto zo
snel mogelijk nakijken door een Toyota--
dealer of erkende reparateur.
Dyna100/150_EE(0905)
Als de motor oververhit raakt
WAT TE DOEN BIJ PECH
147
1. V erminder geleidelijk aan uwsnelheiden let
erop dat u ineenrechte lijnblijft rijden. Rijd
voorzichtig de vluchtstrook op of de weg af.
Stop nooit in de middenberm. Zet de auto
opeen veilige plaats neer. Parkeer de auto
op een vlakke en stevige ondergrond.
2. Zet de motor af en schakel de alarmknip-
perlichten in.
3. Zet de parkeerrem stevig vast en schakel
de versnellingspook in de achteruit.
4. Laat de passagiers aan de rechterkant uit
de auto stappen en wijs ze op de gevaren
vanhet voorbijrijdende verkeer .
5. Lees de hierna gegeven aanwijzingen aan-
dachtig door .
WAARSCHUWING
Belangrijke punten dieu bijhet opkrikken in
acht moetnemen ter voorkomingvan letsel:
D Volg deinstructies diehierna gegeven
worden stipt op.
D Zorg ervoor dat erzich geen lichaamsde-
len bevindenonder een auto diealleen
door eenkrik wordt ondersteund. Dit zou
namelijk kunnenleiden tot ernstig let sel.
D Start demotor niet enlaat de motor ook
niet draaien als de auto opeen krikstaat.
D Parkeer deauto op eenstevige vlakkeon-
dergrond, zet deparkeerrem stevigvast
en schakelde versnellingspook inde ach-
teruit. Plaats, indiennodig, eenwielblok
voor of achter het wiel datzich schuinte-
genover het wiel metde lekke bandbe-
vindt.
D Verzeker uervan datde krikkop goedin
het kriksteunpunt aangrijpt.Als deauto
wordt opgekrikt, terwijl dekrik nietgoed
is geplaat st,kan de auto beschadigdra-
ken ofvan dekrik vallenen ernstig letsel
veroorzaken.
D Kruip nooitonder de aut oals deze alleen
door dekrik wordt ondersteund.
D Gebruik dekrik uitsluitend omuw auto op
te krikken bijhet verwisselen vaneen wiel.
D Krik deauto niet opals erzich nog
iemand inde autobevindt.
D Plaats niets opof onder dekrik alsde au-
to wordt opgekrikt.
D Krik deauto niet hogerop dannodig is
om hetreservewiel te monteren.
OPMERKING
Rijd nooit door met eenlekke band.Zelfs als
u slecht seen klein stukje doorrijdt, kunnen
de banden develg onherstelbaar bescha-
digd raken.
Dyna100/150_EE(0905)
Als de auto een lekke band
heeft—
148
WAT TE DOEN BIJ PECH
Single cab--uitvoeringen
met eendeligebank
Single cab--uitvoeringen
met tweedelige bank Double cab--uitvoeringen
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
—Gereedschap en reservewiel
WAT TE DOEN BIJ PECH
149
1. Pak het benodigde gereedschap
Single cab-uitvoeringen:
Met eendelige bank: ontgrendel de
rugleuningdoor aandelus te trekken
enklapderugleuning naar voren.
Met tweedelige bank: ontgrendel de
rugleuningdoor aandelus te trekken
endeblokkeerknopinte drukken, en
klap derugleuningennaar voren.
Double cab-uitvoeringen:
klap deachterbank omhoog. (Zievoor
aanwijzingen“Opklappenvandeach-
terbank” opbladzijde 24in hoofdstuk
1-3.)
1. Krik
2. Gereedschapstas
3. Eindstuk krikhendel
4. Hendel wielmoersleutel
Om op een lekke band voorbereid te zijn, kunt
u zich het beste van tevoren met de krik en het
gereedschap vertrouwd maken. Ook dient u te
weten waar alles is opgeborgen.
Verwijder de krik door de aansluiting met de
hand te verdraaien.
Verwijderen: Draai de schroefas van de krik,
zoals in de afbeelding wordt aangegeven bij 1,
totdat de krik kan worden verwijderd.
Opbergen: Draai de schroefas van de krik
zoals in de afbeelding wordt aangegeven bij 2,
totdat de krik stevig vastzit, om tev oorkomen
dat deze bij een ongeluk of hevig remmen los-
schiet en letsel veroorzaakt.
Dyna100/150_EE(0905)
150
WAT TE DOEN BIJ PECH
Verwijderenvanhet reservewiel:
1. stel de krikhendel, het verlengstuk en het
eindstuk samen zoals aangegeven in de
afbeelding.
1 Eindstuk
2 Verlengstuk
3 Krikhendel
Gebruik bij het bevestigen van het verlengstuk
aan het eindstuk, een kruiskopschroevendraai-
er of de krikhendel, zoals aangegeven in de
afbeelding, om de bout van de verbinding vast
te draaien.
Controleer of de bout in de uitsparing van de
verbinding valt als u de bout vastdraait.
OPMERKING
Draai de ver bindingstevig vast. A nders kan
het verlengstuk losr akenen schadeaan de
lak ofde carrosserie veroorzaken.
Dyna100/150_EE(0905)
WAT TE DOEN BIJ PECH
151
Single cab--uitvoeringen
Double cab--uitvoeringen
2. Plaats het uiteinde van de krikhendel in de
ophangbout en draai deze linksom met de
hendel. Zorg ervoor dat de hendel niet uit
het verlengstuk schiet.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Met enkellucht
Met dubbellucht
3. Nadat het wiel geheel is gezakt, kan de be-
vestigingssteun worden weggenomen.
Bij het opbergen van de band:
1. Leg het wiel in de houder met de buitenzijde
van het wiel naar boven gericht.
2. Plaats de beugel.
3. Zet de band vast. Draai de ketting op enlet
er daarbij op dat de ketting niet tordeert en
het wiel recht omhooggaat zonder ergens
achter teblijvenhaken, om tev oorkomen
dat het bij hard remmen of een ongeval
naar voren schiet.
Dyna100/150_EE(0905)
152
WAT TE DOEN BIJ PECH
WAARSCHUWING
Controleer nahet vastzetten vanhet wiel of
dit goedvastzit door erop te drukken. A ls
het wiel niet goed vast gezet is,of alsde ket-
ting getordeerd is,kan hetwiel door detril-
lingen t ijdenshet rijden losgaan zitten en
van deauto af vallen.
2. Blokkeer het wiel schuintegenover het
wiel met de lekkebandmet eenwielblok,
om te voorkomen dat de autokangaan
rijdenals dezeisopgekrikt.
Plaats het wielblok aan de voorzijde van een
voorwiel of aan de achterzijde van een achter-
wiel.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen van een wielblok
WAT TE DOEN BIJ PECH
153
3. Draai deboutenmet een steeksleutel
linksom losomze teverwijderen. V erwij-
der de wieldop.
WAARSCHUWING
Neem voldoendevoorzichtigheid inacht om
ernstig letsel te voor komen.
Uw auto kan zijn voorzien van een van de bo-
venstaande typen wielmoeren.
1.Moer met rechtse schroefdraad
(zonder merktekens)
2.Moer met linkse schroefdraad
(met ingeslagen merktekens)
Dyna100/150_EE(0905)
—Verwijderen van de wieldop —Losdraaien van de wielmoeren
154
WAT TE DOEN BIJ PECH
Voorbanden enenkellucht achter
Dubbellucht achter (rechts)
Dubbellucht achter (links)
4. Draai allewielmoeren los.
Draai dewielmoeren altijd eenhalve slaglos
voordat u de auto opkrikt.
Uitvoeringen met dubbellucht: Gebruik het
lange eind van de wielmoersleutel om de wiel-
moeren los te draaien.
Voorbanden, enkellucht achter en dubbellucht
achter (rechts):
De wielmoeren moeten linksom worden losge-
draaid. Om een maximale hefboomwerking te
verkrijgen, zet u de sleutel zo op de moer dat
de handgreep horizontaal naar rechts wijst.
Pak de sleutel bij het uiteinde beet en trek deze
naar boven om de moer los te draaien. Pas op
dat de sleutel niet van de moer afschiet.
Dubbellucht (links):
De wielmoeren moeten rechtsom worden los-
gedraaid. Om een maximale hefboomwerking
te verkrijgen, zet u de sleutel zo op de moer
dat de handgreep naar de voorzijde van de au-
to wijst. Pak de sleutel bij het uiteinde beet en
trek deze naar boven om de moer los te draai-
en. Pas op dat de sleutel niet van de moer af-
schiet.
Draai de wielmoeren er nog niet helemaal af,
maar draai ze slechts een halve slag los.
WAARSCHUWING
Breng nooit olieof vetaan op dewielbouten
of --moeren. Hierdoor zouden dewielmoeren
los kunnenlopen, waardoor hetwiel vande
auto afloopt,hetgeen kanleiden tot eenern-
stig ongeluk.
Dyna100/150_EE(0905)
WAT TE DOEN BIJ PECH
155
5. Plaatsdekrikonder het juiste
kriksteunpunt.
Verzeker u ervan dat de krik op een vlakke en
harde ondergrond staat.
6. Controleer of er zich niemand indeauto
bevindt enkrikdandeautozo hoogop
dat het reservewiel kan wordengemon-
teerd. Verwijder dewielmoeren enhet
wiel.
Denk eraan dat de auto hoger moet worden
opgekrikt om het reservewiel te monteren dan
om het wiel met de lekke band te verwijderen.
Krik de auto op door het eindstuk op de krik
aan te sluiten (dit is een losse verbinding) en
de krikhendel rechtsom te draaien; let er hierbij
op dat de hendel stevig blijft vastzitten op het
eindstuk. Zodra de krik de auto raakt en deze
iets op begint te tillen, controleert uv oor de
zekerheid nogmaals of de krikkop goed onder
het steunpunt zit.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onderde auto alsdeze alleen
door dekrik wordt ondersteund.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen van de krik —Opkrikken van de auto
156
WAT TE DOEN BIJ PECH
Linker wiel
Rechtse
schroefdraad
Linkse
schroefdraad
Rechter wiel
7. Verwijder deaanslagbouten, verwissel
het wiel, plaatsdeaanslagboutenen
draai dezevast.
Sla deze stap over als de binnenste band niet
lek is.
Gebruik de korte zijde van de wielmoersleutel
om de aanslagbouten los te draaien. Houd er
rekening mee dat de aanslagbouten en wiel-
moeren aan de linker-- en rechterzijde van de
auto een verschillende schroefdraad hebben.
Til het wiel met de lekke band er recht af en leg
het weg.
Zet het reservewiel in de goede stand voor de
wielkast. Til dan het reservewiel op en zorg
ervoor dat ten minste het bovenste draadeind
door het bovenste gat van het wiel steekt. Be-
weeg het wiel dan voorzichtig heen en weer en
druk het wiel ook over de andere draadeinden.
Plaats de aanslagbouten en draai ze stapsge-
wijs in de aangegeven volgorde vast. Herhaal
dit proces totdat alle bouten goed vastzitten.
Gebruik alleen de wielmoersleutel om de bou-
ten vast te draaien. Gebruik geen andere ge-
reedschappen; zet alleen met uw handen
kracht op de wielmoersleutel, doe dit nooit met
een hamer , pijp of voet. Let erop dat de sleutel
goed over de bout zit.
Voordat u een wiel monteert, reinigt u de plaat-
sen waar wiel en naaf of remtrommel elkaar
raken met behulp van een staalborstel of een
doek.
WAARSCHUWING
Breng nooit olieof vetaan op dewielbouten
of --moeren. Als datwel gebeurt, kunnende
wielmoeren met eente hoogaanhaalmoment
vastgezet worden en kunnende wielbouten
beschadigd raken.Hierdoor zouden dewiel-
moeren loskunnen lopen, waardoor het w iel
van deauto afloopt, hetgeen kanleiden t ot
een ernstig ongeluk. Als erolie of vetop een
bout ofmoer zit, maak diedan schoon.
Dyna100/150_EE(0905)
—Vervangen van binnenste wiel
(auto’s met dubbellucht achter)
WAT TE DOEN BIJ PECH
157
8. Plaatshet wiel endraai demoerenhand-
vast.
Auto’s met dubbellucht achter: Zorg er bij het
plaatsen van de buitenste achterwielen voor
dat de aanslagbouten goed vastzitten.
Zet het reservewiel in de goede stand voor de
wielkast. Til dan het reservewiel op en zorg
ervoor dat ten minste het bovenste draadeind
door het bovenste gat van het wiel steekt. Be-
weeg het wiel dan voorzichtig heen en weer en
druk het wiel ook over de andere draadeinden.
Draai de moeren met de schuine kant naar het
wiel toe met de hand zo ver mogelijk opde
draadeinden. Druk daarna het wiel naar binnen
en probeer de moeren met de hand nog verder
aan te draaien.
Voordat u een wiel monteert, reinigt u de plaat-
sen waar wiel en naaf of remtrommel elkaar
raken met behulp van een staalborstel of een
doek. Als een wiel wordt gemonteerd zonder
dat de metalen delen goed op elkaar dragen,
kunnen de wielmoeren loslopen. Hierdoor kan
een wiel op den duur onder het rijden losraken.
WAARSCHUWING
Breng nooit olieof vetaan op dewielbouten
of --moeren. Als datwel gebeurt kunnende
wielmoeren met eente hoogaanhaalmoment
vastgezet worden en kunnende wielbouten
beschadigd raken.Hierdoor zouden dewiel-
moeren loskunnen lopen, waardoor het w iel
van deauto afloopt, hetgeen kanleiden t ot
een ernstig ongeluk. Als erolie of vetop een
bout ofmoer zit, maak diedan schoon.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen van wiel
158
WAT TE DOEN BIJ PECH
9. Laat deautohelemaal zakkenendraai
dewielmoeren vast.
Laat de auto zakken door het verlengstuk links-
om te draaien met de hendel; let er hierbij op
dat de hendel stevig blijft vastzittenop het ver-
lengstuk.
Draai de moeren in de aangegeven volgorde
eerst een beetje vast. Draai de moeren in de-
zelfde volgorde iets vaster en herhaal dit tot ze
goed vastzitten.
Gebruik alleen de Toyota--wielmoersleutel om
de moeren vast te draaien. Gebruik geen ande-
re gereedschappen; zet alleen met uw handen
kracht op de wielmoersleutel, doe dit nooit met
een hamer , pijp of voet. Let erop dat de sleutel
goed over de moer zit.
WAARSCHUWING
D Controleer wanneer ude auto laatzakken
of er niets ofniemand onder komt.
D Draai zo spoedigmogelijk nahet verwis-
selen vaneen wiel dewielmoeren vast met
de volgendeaanhaalmomenten. Anders
kunnen demoeren losraken ende wielen
eraf vallen, wat tot eenernstig ongeval
kan leiden.
DYNA 100
135 Nm (13,8 kgm, 100 ft·lbf)
DYNA 150
365 Nm (37,2 kgm, 269 ft·lbf)
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
—Auto laten zakken
WAT TE DOEN BIJ PECH
159
10. Plaatsdewieldop.
Plaats de wieldop en draai de bouten met de
steeksleutelrechtsom vast.
WAARSCHUWING
Neem voldoendevoorzichtigheid inacht om
ernstig letsel te voor komen.
11. Controleer de spanningvandezojuist
gemonteerdereserveband.
Breng de bandenspanning op de voorgeschre-
ven waarde, zie bladzijde 214 in hoofdstuk 8.
Als de bandenspanning te laag is, rijd danlang-
zaam naar het dichtstbijzijnde tankstation en
breng de banden op de juiste spanning.
Vergeet niet te controleren of bij elk wiel het
ventiel met een dopje is afgesloten, zodat er
geen vuil en vocht in het ventiel kunnen drin-
gen. Hierdoor zou het ventiel kunnen gaan lek-
ken. Breng zo spoedig mogelijk eennieuw dop-
je aan als er eenblijkt te ontbreken.
12. Berg het gereedschap, dekrikenhet
wiel met de lekkebandweer op.
Voorbanden en enkellucht achter
Draai zo spoedig mogelijk nahet verwisselen
van een wiel de wielmoeren vast met het voor-
geschreven aanhaalmoment, zie bladzijde 214
in hoofdstuk 8. Laat de lekke band repareren.
Dubbellucht achter—
Draai zo spoedig mogelijk nahet verwisselen
van een wiel de aanslagbouten en wielmoeren
vast met het voorgeschreven aanhaalmoment,
zie bladzijde 214 in hoofdstuk 8. Laat de lekke
band repareren.
Deze procedure dient ook te worden gevolgd
bij het wisselen van wielen.
WAARSCHUWING
Controleer voor hetrijden of allegereed-
schap, dekrik en hetwiel metde lekke band
weer goed zijnopgeborgen enbevestigd. Dit
om t evoorkomen dateen vandeze voorwer-
pen bijeen aanrijding ofbij hardremmen
letsel veroorzaakt.
Dyna100/150_EE(0905)
—Plaatsen van de wieldop
—Na het verwisselen van het
wiel
160
WAT TE DOEN BIJ PECH
Als uw autovastzit insneeuw ,modder,
zando.i.d.,kuntuproberendeautovrij te
krijgendoor teschommelen.
WAARSCHUWING
Probeer de aut oniet vrij t ekrijgen door
schommelen inde onmiddellijkenabijheid
van mensenof voorwerpen. Tijdens het
schommelen kande autoineens naar voren
of naar achteren bewegen, w aardoor schade
of letselkan ontstaan alser zich voorwerpen
of mensendicht bij deauto bevinden.
OPMERKING
Neem devolgende voorzorgsmaatregelen
alvorens uw auto vr ijte maken doorte
schommelen, omschade aande transmissie
en andereonderdelen tevoorkomen.
z Laatde motor nietmet teveel toeren
draaien envoorkom datde wielen door-
slippen.
z Laatuw auto w egslepenals naeen aantal
pogingen uwauto nog nietvrij is.
(a) Slepen met eenbril—
—Met devoorwielen in een bril
—Met deachterwielen in een bril
(b) Vervoeren op eentrailer/autoambulance
Wanneer slepen noodzakelijkis,dientditte
geschieden door een Toyota-dealer of er-
kendereparateur of eengespecialiseerdbe-
drijf.Laatuwauto, inoverlegmet de sleep-
dienst, op manier (a) of (b) wegslepen.
Laat uw auto alleen wegslependoor een
Toyota-dealer of reparateur of eenander
gespecialiseerd bedrijf.Ingevalvannood
mag uwauto worden weggesleept zoals
beschreven in“Slepen ineennoodgeval”
opbladzijde 162in dit hoofdstuk.
Dyna100/150_EE(0905)
Als uw auto vast komt te zitten
Als uw auto moet worden
gesleept—
WAT TE DOEN BIJ PECH
161
Door goed materiaal te gebruiken wordt voor-
komen dat uw auto beschadigd raakt tijdens
het slepen. Uw Toyota--dealer of reparateur en
de sleepdiensten zijn op de hoogte van de te
volgen procedure.
Uw auto kan beschadigd raken als het slepen
niet goed wordt gedaan. Ondanks het feit dat
de meeste sleepdiensten op de hoogte zijn van
de juiste procedure, is een vergissing niet uit te
sluiten. Let erop dat de volgende voorzorgs-
maatregelen altijd inacht worden genomen.
Laat, indien nodig, deze bladzijde aan de
chauffeur van de sleepdienst zien.
VOORZORGSMAATREGELEN
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de
wettelijkevoorschriften inacht. De wielenen
de as die niet van de grond worden getakeld,
dienen in een goede conditie teverkeren. Ge-
bruik een trailer of dolly als dit niet het geval is.
(a) Slepen met eenbril
Met de voorwielen ineenbril: Het wordt aan-
bevolen om een dolly onder de achterwielen te
plaatsen. Als er geen dolly wordt gebruikt, zet
dan de parkeerrem vrij en de transmissie in
neutraal.
Met de achterwielenin eenbril: Zorg ervoor
dat het contact in stand ACC staat.
OPMERKING
z Leterop dat deandere zijde vande auto
dan dieop debril st aatvoldoende grond-
speling heef t.Anders kan debumper en/of
de onderkant van de auto beschadigdra-
ken t ijdenshet wegslepen.
z D eauto mag nietgesleept worden alsde
sleutel nietin het contactslot zit ofmet het
contact UIT. Het st uurslotmechanisme is
niet sterk genoegom devoorwielen t ij-
dens hetslepen recht t ehouden.
(b) Vervoerenopeentrailer/autoambulance
Dyna100/150_EE(0905)
162
WAT TE DOEN BIJ PECH
(c) Slepen met een
takelwagen
(c) Slepen met eentakelwagen
OPMERKING
Sleep deauto niet meteen takelwagen, noch
vooruit, noch achteruit. Anders kaner scha-
de ont staan aande car rosserie.
Voor
Achter
Wanneer slepen noodzakelijkis,dientditte
geschieden door een Toyota-dealer of er-
kendereparateur of eengespecialiseerdbe-
drijf.
In geval van noodkunt u eensleepkabel of
-kettingaanéénvandevolgendeonderde-
len vastmaken.
Voor: Sleephaakvóór
Achter: Sleepoog achter
Weesextra voorzichtigals er op dezema-
nier wordt gesleept.
Dyna100/150_EE(0905)
—Slepen in een noodgeval
WAT TE DOEN BIJ PECH
163
OPMERKING
Gebruik alleen deaangegeven sleephaakof
het sleepoog,anders kan deauto bescha-
digd raken.
Er moet eenbestuurder inde auto zitten om te
sturen en te remmen.
Uw auto mag op deze manier alleen op een
verharde weg en met lage snelheid over een
korte afstand worden gesleept. Ook dienen de
wielen, de assen, de aandrijflijn, de stuurinrich-
ting en de remmen in een goede conditie te
zijn.
WAARSCHUWING
Weesextra voorzichtig alser op dezemanier
wordt gesleept. Voorkom plotselingwegrij-
den ofplotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten opde sleephaakof het
sleepoog ensleepkabel of --ketting worden
uitgeoefend. De sleephaakof hetsleepoog
en desleepkabel of --ketting kunnen br eken,
waardoor er ernstig letselof schade kanont-
staan.
OPMERKING
Gebruik uitsluitend eenspeciale sleepkabel
of -ketting omeen autote slepen.Maak de
kabel ofde ketting goedvast aande sleep-
haak ofhet sleepoog.
Zet vóór het slepen de parkeerrem en de ver-
snellingspook in de vrijstand. Het contact moet
in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait)
staan.
WAARSCHUWING
Als demotor niet draait, w erken derem-- en
stuurbekrachtiging niet.Hierdoor zal het
remmen ensturen veelzwaarder gaandan
normaal.
D Controleer voor het slepen of de haak of het
oog niet defect of beschadigd is en of de
bouten van de sleephaak en het sleepoog
niet los zitten.
D Bind de kabel of de kettinggoedvast aan
de sleephaak of het sleepoog.
D Voorkom plotselinge, grote krachten op de
sleephaak of het sleepoog. Probeer zoveel
mogelijk eengelijkmatigekracht op het
sleepoog uit te oefenen.
D Om schade aan de sleephaak of het sleep-
oog te voorkomen, mag niet van opzij of
onder een verticalehoek worden getrokken.
Trek altijdrecht vooruit.
Dyna100/150_EE(0905)
—Voorzorgsmaatregelenbij het
gebruikvan de sleephaakof het
sleepoog
164
WAT TE DOEN BIJ PECH
Ukunt nieuwesleutels laten maken bij elke
Toyota-dealer of erkendereparateur met
behulp vanhet sleutelnummer.
Zie hiervoor de aanwijzing in Sleutels op
bladzijde 10 in hoofdstuk 1--2.
Als uw sleutel zich in de afgesloten auto be-
vindt en het niet mogelijk is eensleutel te laten
bijmaken, kan een Toyota--dealer of erkende
reparateur in veel gevallen een portier van uw
auto met speciaal gereedschap voor u open-
maken. Als u onverhoopt een ruit moet intikken
om in de auto te kunnen komen, raden wij u
aan hiervoor dez ijruit te kiezen, omdat die het
minste kost. Wees extra voorzichtig dat u zich
niet aan het glas snijdt!
Dyna100/150_EE(0905)
Als u uw sleutels verliest
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
165
Hoofdstuk 5
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE
CARROSSERIE
D Bescherming van uw Toyota tegen roest 166...............
D HetwassenenindewaszettenvanuwToyota 167.........
D Het schoonmaken van het interieur 169...................
Dyna100/150_EE(0905)
166
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
Toyota heeft met behulp van de meest vooruit-
strevende technologie in ontwerp en construc-
tie voor u een kwaliteitsauto gebouw d die goed
is beschermd tegen roest. Doordat de auto nu
aan u wordt toevertrouwd, is de zorg waarmee
u de carrosserie de komende jaren onderhoudt
bepalend voor het voorkomen van roest.
Demeest voorkomendeoorzaken vanroest
aandeautozijn:
D Het zich ophopen van strooizout, vuil en
modder op moeilijk bereikbareplaatsen on-
der de auto.
D Het afspringen van de lak of de antiroestbe-
schermlaag door lichte aanrijdingen of
steenslag.
Het onderhoud vandecarrosserie kan in
bepaalde gebiedenofonder ongunstige rij-
omstandigheden vanextra groot belang
zijn:
D Strooizout en stofwerende chemicaliën be-
vorderen de roestvorming evenals het zout
in de zeelucht en de luchtverontreiniging in
industriegebieden.
D Een hoge relatieve vochtigheid versnelt de
vorming van roest, vooral bij temperaturen
net boven het nulpunt.
D Langdurig vochtig of nat blijvenvanbepaal-
de delen van de carrosserie werkt de vor-
ming van roest in de hand; controleer van
tijd tot tijduw autoop dit punt (bijvoorbeeld
onder de vloermatten).
D Hoge temperaturen bevorderen roest op die
delen van de carrosserie die door gebrek
aan een goede ventilatieniet snel kunnen
drogen.
Het zal nu duidelijk zijnhoe belangrijk het is uw
auto zo schoon mogelijk te houden en bescha-
diging van de lak of de beschermingslaag zo
snel mogelijk te(laten) repareren.
Neem devolgende aanwijzingenzorgvuldig
in acht om roest aanuwToyotate helpen
voorkomen:
Wasuwautodikwijls.Het is uiteraard nood-
zakelijk om uw auto door regelmatig wassen
schoon te houden. Ter voorkoming van roest
en andere corrosieverschijnselen zijn de vol-
gende punten van belang:
D Als u in de winter over gepekelde wegen
heeft gereden of in de buurt van de kust
woont, is het verstandig om de carrosserie
en de onderkant van de auto regelmatig
met een krachtige waterstraal schoon te
spuiten (ten minste eenmaal per maand).
D De onderzijde en de wielkasten kunt u het
beste schoonmaken met hoge waterdruk of
met stoom. Besteed extra aandacht aan
deze gebieden daar het moeilijk is alle mod-
der en vuil te zien. Let op dat daar alle aan-
gekoekte modder wordt verwijderd, want
alleen nat maken zonder het te verwijderen
maakt de zaak alleen maar erger. De on-
derzijdevan deportierenen diverse ele-
menten van de bodemplaat hebben wateraf-
voeropeningen die niet verstopt mogen
raken. Er zou zich water kunnen verzame-
len, wat roestvorming in de hand werkt.
D Het verdient aanbeveling om na de winter
de onderzijde van de auto grondig te reini-
gen.
Zie“Hetwassenenindewaszettenvanuw
Toyota” op bladzijde 167 voor verdere aanwij-
zingen.
Controleer de conditievandelakvanuw
auto. Werk krassendirect bij, om te voorko-
men dat er roest ontstaat. Als door steenslag
en krassen het onderliggende metaal zichtbaar
is geworden, laat dan uw Toyota--dealer een en
ander in orde brengen.
Dyna100/150_EE(0905)
Bescherming van uw Toyota
tegen roest
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
167
Controleer het interieur vanuwauto. Onder
de vloermatten in het interieur kunnen zich vuil
en water ophopen, waardoor roest kan gaan
optreden. Controleer dus af en toe of de vloer
onder de matten droog is. Wees vooral voor-
zichtig met het vervoer van chemicaliën, reini-
gingsmiddelen, kunstmest, zout enz. en ver-
voer dergelijkestoffen ineengoedafgesloten
verpakking. Bij morsenof lekken de autodirect
reinigen en laten drogen.
Gebruik spatlappen. Als u veel over gepekel-
de wegen of grindwegen rijdt, helpen spatlap-
pen uw auto te beschermen. Spatlappen van
royale afmetingen, die bijna tot de grond rei-
ken, hebben het meeste effect. Het is raad-
zaam om de plaats waar de spatlappen worden
aangebracht tevoren tegen roest te behande-
len. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur
kan spatlappen monteren als uw rijomstandig-
heden dat wenselijk maken.
Zet uw auto ineengoedgeventileerdegara-
geofonder een carport. Zet uw auto niet in
eenvochtige, slecht geventileerdegarage.
Als u uw auto in de garage wast of een natte of
besneeuwde auto in de garage zet, kan er zo-
veel vocht vrijkomendat er corrosie kanont-
staan. Een natte auto kan zelfs in een ver-
warmde garage gaan roesten, als deze ruimte
slecht geventileerd is.
WassenvanuwToyota
Houduwauto schoondoor hem regelmatig
te wassen.
De volgende omstandigheden kunnen de lak
aantasten en corrosie aan de carrosserie en
andere onderdelen veroorzaken. Was uw auto
zo spoedig mogelijk:
D Bij het rijden in een kustgebied
D Bij het rijden over gepekelde wegen
D Als uw auto is verontreinigd met teer,
boomsappen, vogeluitwerpselen of insecten
D Als u gereden heeft in gebieden met een
overmatige hoeveelheid rook, roet, metaal-
deeltjes of chemische verontreinigingen
D Als de auto erg vuil is geworden van stof of
modder
Met de handwassenvanuwToyota
Wasuwautoaltijdindeschaduwenalsde
carrosserieniet te warm aanvoelt.
WAARSCHUWING
D Let erop uwhanden niet te verwonden bij
het reinigen van de bodemplaaten/of het
chassis.
D Uitlaatgassen zorgen ervoor datde uitlaat-
pijp heetwordt. Raak bijhet wassen van
de aut ode uitlaatpijp nietaan zolang deze
nog nietvoldoende isafgekoeld omdatu
anders brandwonden kuntoplopen.
1. Spoel eerst al het losse vuil en stof met een
slang van de auto af. Als de onderzijde en
de wielkasten van de auto met modder of
strooizout bedekt zijn, gebruikt u een harde
straal om het te verwijderen.
2. Was de auto dan met een bij uw Toyota--
dealer verkrijgbaar autowasmiddel. Volg de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant zorg-
vuldig op. Gebruik geen sterk reinigende
huishoudelijke schoonmaakmiddelen. Spoel
uw spons of doek veelvuldig in het water
uit. Wrijf niet te hard over delak; laat het
zeepwater het vuil verwijderen.
Dyna100/150_EE(0905)
Het wassen en in de was zetten
van uw Toyota
168
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
Verlichting: Was deze met de nodige voorzich-
tigheid. Gebruik geen sterke oplosmiddelen of
harde borstel. Deze kunnen de verlichtingbe-
schadigen.
Teervlekken: Teervlekken kunt u verwijderen
met terpentine. Hiervoor zijn overigens ook
speciale producten in de handel.
3. Spoel de auto grondig na. Als zeepresten
op de auto opdrogen, zullen er strepen ont-
staan. Bij warm weer kan het nodig zijn om
de auto in gedeelten te wassen en ieder ge-
deelte meteen na te spoelen.
4. Droog de auto na met een vochtige zeem of
een zachte doek. De voornaamste bedoe-
ling van het nadrogen is het verwijderen
vanhet overtolligewater, zodat de auto
zonder vlekken zal opdrogen. Wrijf of druk
daarom beslist niet te hard, omdat er an-
ders krassen in de lak kunnen ontstaan.
OPMERKING
z G ebruik geenorganische reinigingsmid-
delen, zoals benz ineen sterke oplosmid-
delen. Deze kunnengiftig zijn enschade
veroorzaken.
z B oende auto nietmet eenharde borstel,
aangezien dit beschadigingenkan veroor-
zaken.
Het indewaszetten vanuwToyota
Regelmatig in de was zettenwordt aanbevo-
len om de oorspronkelijkeglansvandelak
te behoudenendelaktegen milieu -invloe-
dentebeschermen.
Zet uw auto één keer in de maand of als de
auto het water niet goed meer afstoot in de
was.
1. Was en droogde autoaltijd voordat u met
het in de was zetten begint, ook als u een
gecombineerde cleaner en was gebruikt.
2. Gebruik cleaner en was van een goede
kwaliteit. Als delak ergverweerdis, ge-
bruikt u eerst een aparte cleaner en zet u
de auto daarna nogmaals in de was. V olg
hierbij de gebruiksaanwijzing van de fabri-
kant zorgvuldig op. Behandel bij het poet-
sen en in de was zetten ook de chroomde-
len, of gebruik hiervoor een speciaal
reinigings-- en beschermend middel.
Verlichting: Brenggeen was aan op de verlich-
ting. Was kan het lampglas beschadigen. Als
er per ongeluk was op de verlichting komt,
veeg of was dit er dan af.
3. Wanneer het water niet meer in druppels op
delak blijft liggen, moet de auto opnieuw in
de was worden gezet.
Lakstift
Uw Toyota-dealer kanueenlakstiftleveren
om kleineplekjesenkrassen inhetlakwerk
bij te werken.
Wanneer u zo’n beschadiging ontdekt, kunt u
het plekje het beste meteen bijwerken, anders
zal het plaatwerk gaan roesten. Handel als
volgt: schud de lak goed. Zorg ervoor dat het te
behandelen oppervlak goed schoon en droog
is. De truc om de plek zo onzichtbaar mogelijk
bij te werken is alleen dat stukje met het kwas-
tje aan te raken waar de lak af is. Gebruik zo
weinigmogelijk lak enlak niet de lak rondom
de beschadigde plek mee.
Dyna100/150_EE(0905)
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
169
WAARSCHUWING
Leteropgeenvloeistofindeautotemorsen.
Dit kan brand ofstoringen inde elektrische
componenten, enz. ver oorzaken.
OPMERKING
Reinig devloerbedekking inhet interieur niet
met water enlet erop dater geen water op
blijft staanna het reinigenvan het in- of ex-
terieur.Water kanin onderdelen vanhet au-
diosysteem komenof onder devloerbedek-
king(of-matten)komenenstoringeninhet
elektrisch systeem ver oorzaken; bovendien
kan debodemplaat hierdoor corroderen.
Vinyl bekleding
Devinyl bekledingkangemakkelijkworden
gereinigdmet water waaraanwat milde
zeep of mild reinigingsmiddel istoege-
voegd.
Gebruik eerst de stofzuiger om het losse vuil
en stof te verwijderen. Neem de bekleding
daarna af met een spons of doek en zeepsop.
Laat het sop een paar minuten op de bekleding
inwerken om het vuil los te weken en verwijder
dan het vuil en de zeepresten met een schone,
vochtige doek. Als het vuil nog niet geheel is
verdwenen, kunt u deze procedure herhalen.
Er zijn ook reinigingsmiddelen op schuimbasis
in de handel die goed gebruikt kunnen worden.
Volg de instructies van de fabrikant zorgvuldig
op.
OPMERKING
Gebruik nooit oplosmiddelen,verdunner,
benzine of r uitenreiniger omhet interieur
schoon t emaken.
Veiligheidsgordels
Deveiligheidsgordelskunnenworden gerei-
nigd met milde zeepenwater of met hand-
warm water.
Gebruik een doek of een spons. Controleer de
gordels tijdens het schoonmaken op abnormale
slijtage, rafels en scheuren.
OPMERKING
z G ebruik geentextielverf of bleekmiddelen
voor deriemen, omdatdeze desterkte
kunnen aant asten.
z G ebruik degordels niettotdat deze droog
zijn.
Ruiten
Ukunt elke ruitenreiniger gebruiken om de
ruitenschoontemaken.
Bedieningspaneel airconditioning, bedie-
ningspaneel audiosysteem, dashboard, mid-
denconsole enschakelaars
Gebruik een zachte, vochtigedoekomdeze
delen schoonte maken.
Dompel een schone, zachte doek onder in lauw
water, wring deze goed uit en veeg dan voor-
zichtighetvuil weg.
Dyna100/150_EE(0905)
Het schoonmaken van het
interieur
170
BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE
OPMERKING
z G ebruik geenorganische reinigingsmid-
delen ( oplosmiddelen,kerosine, alcohol,
benzine enz.), alkalischeof zuurhoudende
middelen. Deze chemicaliënveroorzaken
verkleuring, vlekvorming enhet loslaten
van hetoppervlak.
z A lsu gebruik maaktvan eenschoon-
maak- of poetsmiddel, verzeker uer dan
van datde bovenstaande ingrediënten
daarin niet voorkomen.
z Leter bij hetgebruik vaneen vloeibare
luchtverfrisser op dater geenvloeistof
wordt gemorst opde kunststof delenin
het interieur.Het kanzijn datde vloeistof
één ofmeerdere vanbovenstaande be-
standdelen bevat.Als ertoch watis ge-
morst, maak het dan zosnel mogelijk
schoon volgensde hiervoor beschreven
methode.
Als u vragenhebt over het reinigenvanuw
Toyota, aarzel danniet om contact op te
nemen met een Toyota-dealer of erkende
reparateur,die gaarnebereidis ute helpen.
Dyna100/150_EE(0905)
ONDERHOUD EN REPARATIE
171
Hoofdstuk 6
ONDERHOUD EN REPARATIE
D Feiten betreffende onderhoud 172........................
D Wanneer moet uw auto worden gerepareerd? 173..........
Dyna100/150_EE(0905)
172
ONDERHOUD EN REPARATIE
Regelmatig onderhoudis essentieel.
Om uw nieuwe auto langdurig te kunnen ge-
bruiken, raden wij u met klem aan uw Toyota
overeenkomstig het onderhoudsschema te la-
ten onderhouden. Zie hiervoor het onderhouds-
boekje en het garantieboekje. Door uw auto
regelmatig te onderhouden, bent u verzekerd
van:
D een zo gunstig mogelijk brandstofverbruik
D een lange levensduur van de auto
D optimaal rijgenot
D maximale veiligheid
D maximale betrouwbaarheid
D volledige bescherming van uw garantie--
aanspraken
D het voldoen aan de overheidsvoorschriften
Uw Toyota is ontworpen voor zuinig rijden en
voordelig onderhoud. V eel van het vroeger ver-
eiste onderhoud is niet langer of niet zo vaak
meer nodig. Zorg ervoor dat uw auto zo voor-
delig mogelijk kanrijdenen zolang mogelijk
kan meegaan door het onderhoudsschema
nauwkeurig op te volgen.
Zie het onderhouds- engarantieboekje voor
het onderhoudsschema.
Waar naar toevoor goed onderhoud?
Om uw auto inde best mogelijke staat te hou-
den, raadt Toyota u aan om alle reparaties en
onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren
door uw Toyota--dealer of erkende reparateur.
Laat door de garantie gedekte reparaties en
servicewerkzaamheden uitvoeren door uw
Toyota--dealer of erkende reparateur , die origi-
nele Toyota--onderdelen gebruikt. Er kunnen
ook voordelen aan zitten om niet door de ga-
rantie gedekte reparaties en servicewerkzaam-
heden te laten uitvoeren door uw Toyota--dealer
of erkende reparateur, aangezien zij gespeciali-
seerd zijn in Toyota--auto’s en u daarom met
hun ex pertisekunnen helpen problemen met
uw auto op te lossen.
Uw Toyota--dealer of erkende reparateur voert
alle onderhoudswerkzaamheden aan uw auto
betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten
uit.
Kandebestuurder zelf onderhoudencon-
trolesuitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat een-
voudig gereedschap heeft, zijn veel onder-
houdswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren. Hoe deze werkzaamheden dienen te
worden uitgevoerd wordt op bladzijde 175 in
hoofdstuk 7 nader uitgelegd.
Dyna100/150_EE(0905)
Feitenbetreffende onderhoud
ONDERHOUD EN REPARATIE
173
Houd er echter rekening mee dat voor
bepaalde werkzaamheden speciaal gereed-
schap en kennis benodigd zijn. Dit soort
werkzaamheden kunt u beter overlaten aan uw
Toyota--dealer of erkende reparateur . Zelfs als
u een ervaren doe--het--zelfmonteur bent,
raden wij u aan om reparaties en onderhoud
door uw Toyota--dealer of erkende reparateur
uit te laten voeren. Een Toyota--dealer of
erkende reparateur houdt de onderhoudshisto-
rie van uw Toyota bij, wat handig kan zijn als u
ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die
onder de garantie vallen. Indien u de onder-
houdswerkzaamheden door een andere dan uw
Toyota--dealer of erkende reparateur laat
uitvoeren, raden wij u aan te vragen of de
onderhoudshistorie kan worden bijgehouden.
Deaanwijzing van dekilometerteller of de
verstrekentijdbepaaltwanneer een onder-
houdsbeurt noodzakelijkis.Inhetalgemeen
zal deaanwijzing van dekilometerteller be-
palen wanneer deonderhoudsbeurt nodig
is. Als u echter minder dan 15.000kmper
jaar rijdt, dient uwauto 1keer per jaar een
onderhoudsbeurt te krijgen. Onder zware
rijomstandigheden isfrequenter onderhoud
vereist.
Rubber slangen(van het koel-, verwar-
mings-,rem- en brandstofsysteem) dienen
door uw Toyota-dealer of erkende repara-
teur volgens het onderhoudsschematewor-
dengecontroleerd.
Dit zijnextra belangrijke onderhoudsgevoelige
onderdelen. Laat vervuilde of beschadigde
slangen onmiddellijk vervangen. Rubber slan-
gen verslijten door het ouder worden, resulte-
rend in zwellen, schuren of scheuren.
Wees attent op veranderingen van de presta-
ties en geluiden en op zichtbare tekenen die
erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is . Een
paar belangrijke aanwijzingen zijn de volgende:
D De motor hapert, pingelt of slaat over
D Een merkbaar verlies aantrekk racht
D Vreemde motorgeluiden
D Lekkage onder de auto (na gebruik van de
airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal)
D Verandering in het uitlaatgeluid. Dit kan wij-
zenop eenzeer gevaarlijk koolmonoxide-
lek. Rijd met alle ramen open en laat het
uitlaatsysteem onmiddellijk controleren.
D Abnormaal zachte banden; ongewoon veel
bandengepiep bij het nemen van bochten;
ongelijkmatigebandenslijtage
D De auto trekt naar één kant, terwijl u recht-
uitrijdt op een vlakke weg
D Vreemde geluiden die kennelijk in verband
staan met de bewegingen van de wielop-
hanging
D Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoe-
lend rem-- of koppelingspedaal; het pedaal
kan bijna tot op de vloer worden ingetrapt;
scheeftrekken vande autobij remmen
D Motortemperatuur voortdurend hoger dan
normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw
auto zo snel mogelijk nakijken door uw Toyota--
dealer of erkende reparateur. De auto moet
waarschijnlijk wordenafgesteldof gerepareerd.
WAARSCHUWING
Blijf niet door rijden wanneer uéén vande
genoemde verschijnselenheeft geconsta-
teerd. Daardoor kan nietalleen deauto ern-
stige schadeoplopen, maar ookernstig let-
sel worden ver oorzaakt.
Dyna100/150_EE(0905)
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd?
174
ONDERHOUD EN REPARATIE
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
175
Hoofdstuk 7--1
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN
CONTROLES
Inleiding
D Overzicht van de motorruimte 176........................
D Plaats van de accu 177.................................
D Plaats van zekeringen 177...............................
D Voorzorgsmaatregelen bij controles en
onderhoudswerkzaamheden 180.........................
Dyna100/150_EE(0905)
176
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
Voorzijde van auto
1. Expansievat koelvloeistof
2. Motorolievuldop
3. Motoroliepeilstok
4. Radiateur
5. Intercooler
6. Elektrische koelventilator
7. Condensor
Dyna100/150_EE(0905)
Overzicht van de motorruimte
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
177
Single cab--uitvoeringen
Double cab--uitvoeringen
: Zie “Modelcode” op bladzijde VI aan het
begin van dit instructieboekje als u de uit-
voering van uw auto niet zeker weet.
Single cab--uitvoeringen
Dyna100/150_EE(0905)
Plaats van de accu Plaats van zekeringen
178
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
Double cab--uitvoeringen
Linkerzijde vande auto
(single cab--uitvoeringen
)
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het begin van dit instructieboekje als u de uitvoering van uw
auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
179
Linkerzijde vande auto
(double cab--uitvoeringen
)
Reserve-
zekeringen
Dashboard
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de uitvoe-
ring van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
180
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
Als u controlesenonderhoudswerkzaamhe-
denuitvoert, dient u dit preciestedoen
zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
U dient er rekening mee te houden dat on-
nauwkeurige of onvolledige uitvoering van de
beschreven controles en onderhoudswerk-
zaamheden kan leiden tot schade aan de auto
of tot letsel.
Dit hoofdstuk geeft alleen aanwijzingen voor
werkzaamheden die door de bestuurder een-
voudig zijn uit te voeren. Zoals uitgelegd in
hoofdstuk 6, zijn er nog steeds werkzaamhe-
den die door uw dealer en met speciaal ge-
reedschap dienen te worden uitgevoerd.
Wees uiterst voorzichtig als u aan uw auto
werkt. Houd u aan de volgende voorzorgs-
maatregelen:
WAARSCHUWING
D Houd handen, kledingen gereedschapuit
de buurt van de ventilator ende aandrij-
friemen van de motor alsdeze draait.
Draag geen sier adenen/of een stropdas
bij werkzaamheden inde motorruimte
D Na het r ijdenmet de auto zalde motor-
ruimte (motor, radiateur, uit laatspruitstuk
en reservoir stuurbekrachtigingsvloeistof)
heet zijn. Leter daarom opdat ze nietwor-
den aangeraakt. De olieen andere vloei-
stoffen kunnenook heet zijn.
D Verwijder de radiateurdop nietals demo-
tor heet isen draaiook geenaftappluggen
los. Dit om te voorkomendat u br andwon-
den oploopt .
D Laat geenbrandbare voorwerpen, zoals
een st ukpapier of eendoek, achter inde
motorruimte.
D Niet roken engeen openvuur bij brand-
stof enbij de accu.De brandstof-- en ac-
cudampen zijn lichtontvlambaar.
D Wees uiterst voorzichtig als uaan deaccu
werkt. Deaccu bevat namelijkhet giftige
en corrosieve zwavelzuur .
D Kruip nietonder uw autowanneer deze
alleen maardoor de krikwordt onder-
steund. Gebruik alt ijdspeciale bokkenof
gelijkwaardige steunen.
D Verzeker uervan dathet contact uitis als
u inde buurt vande elekt rische koelventi-
lators werkt. Als hetcontact AAN staat,
kunnen deventilators automatischaan-
slaan alsde motortemperatuur te hoog
wordt en/of alsde airconditioning w ordt
ingeschakeld.
D Gebruik eenveiligheidsbril als uaan of
onder deauto aan hetwerk bent ,omdat u
bloot staataan wegvliegend envallend
materiaal, vloeistoffen enz.
D Afgewerkte mot orolie bevatschadelijke
stoffen diehuidaandoeningen zoals ont-
steking ofhuidkanker kunnen veroorza-
ken. Wees daarom voor zichtig envermijd
langdurig enherhaaldelijk contactmet de
huid. Verwijder afgewerkte motorolie door
goed metwater enzeep te wassen.
D Houd motorolie buitenhet bereik vankin-
deren.
D Voer afgewerkte motorolie eneen gebruikt
oliefilter op eenveilige enacceptabele ma-
nier af. Gooi afgewerkte motorolie eneen
gebruikt oliefilter nooitweg inde vuilnis-
bak, inhet riool ofzomaar ergens. Bel uw
dealer of een servicestation voor informa-
tie over het innemen ofrecycling van afge-
werkte motorolie.
D Wees voorzichtig bijhet bijvullenvan het
remvloeistof-- en koppelingsvloeist ofre-
servoir,aangezien remvloeistof gevaarlijk
is vooruw handen enogen. Als u rem-
vloeistof opuw handen ofin uw ogen
krijgt, spoel ze danonmiddellijk met
schoon water. Als ulast blijft houdenvan
uw handenof ogen, r aadpleegdan uw
huisarts.
Dyna100/150_EE(0905)
Voorzorgsmaatregelen bij
controlesen
onderhoudswerkzaamheden
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
181
OPMERKING
z D ekabels van deaccu geleideneen grote
stroom. Pas daar omop dat ugeen kort-
sluiting maaktmet gereedschap.
z G ebruik alleenoriginele Toyota-koelvloei-
stof ofeen gelijkwaardige hoogwaardige
koelvloeistof opbasis van ethyleenglycol.
“Toyota S uper LongLife Coolant” iseen
mengsel van50% koelvloeistof en50% ge-
demineraliseerd water .
z A lser koelvloeistof wordt gemorst bijhet
vullen, verwijder datdan met veelwater,
om t evoorkomen dathet de lakof onder-
delen aant ast.
z Vul niet te veelstuurbekrachtigingsvloei-
stof bij;de stuurbekrachtiging kandaar-
door beschadigdraken.
z A lser remvloeistof wordt gemorst bijhet
vullen, verwijder datdan met veelwater,
om t evoorkomen dathet de lakof onder-
delen aant ast.
z R ijdniet met eenverwijderd luchtfilter,
omdat er dan ernstige motorschade kan
ontstaan.
z Leterop dat, alsde ruitenwisserbladen
worden vervangen, deruitenwissers niet
worden ingeschakeld. A nders kunnen
krassen inde voorruit ontstaan.
z C ontroleer, voordat ude afdekkapsluit of
de cabinelaat zakken, ofer geen doeken,
gereedschap e.d.zijn achtergebleven.
Dyna100/150_EE(0905)
182
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Inleiding
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
183
Hoofdstuk 7--2
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN
CONTROLES
Motor en chassis
D Controle van het motoroliepeil 184........................
D Controle van koelvloeistofniveau 186......................
D Controle van radiateur, condensor en intercooler 187........
D Aftappen van water uit brandstoffilter 188..................
D Controleren van bandenspanning 188.....................
D Controle en vervanging van banden 189...................
D Wisselen van banden 191...............................
D Winterbanden en sneeuwkettingen 191....................
D Vervangen van velgen 193..............................
Dyna100/150_EE(0905)
184
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
Onderste
merkteken
Bovenste
merkteken
Bijvullen Inorde Teveel
Controleer het oliepeil met behulp vande
peilstok bij bedrijfswarme,afgezettemotor.
1. Om het juiste peil af te kunnen lezen moet
de auto op een horizontale ondergrond
staan. Wacht, nadat de motor afgezet is,
minstens vijf minuten om de olie de gele-
genheid te geven naar het carter terug te
stromen.
2. Trek de peilstok uit de motor en veeg deze
met een schone doek af.
3. Steek de peilstok weer in de houder en druk
hem goed aan, anders krijgt ugeen be-
trouwbare aanwijzing.
4. Trek de peilstok er opnieuw uit en contro-
leer het oliepeil terwijl u een doek onder het
uiteinde houdt.
OPMERKING
Let erop dat er geenmotorolie oponderde-
len vande autoterechtkomt.
Als het oliepeil onder het onderstemerkte-
kenofer net bovenligt, moet u olie bijvul-
len vanhet typezoalshierna is vermeld, of
vanhetzelfde type waarmeedemotor eer-
der werd gevuld.
Verwijder de olievuldop en giet beetje voor
beetje motorolie in de vulopening. Controleer
het oliepeil ondertussen steeds door middel
van de peilstok. Wij bevelen u aan om voor het
bijvullen van olie een trechter te gebruiken.
De globale hoeveelheid olie die moet worden
bijgevuld om het niveau van minimum naar
maximum op de peilstok te krijgen, is als volgt
vermeld:
1,8L(1,9qt.,1,6Imp.qt.)
Zie“Servicespecificaties” opbladzijde212 in
hoofdstuk 8 voor meer informatie over de hoe-
veelheid motorolie.
Als het oliepeil weer tussen het onderste en
bovenste merkteken ligt, brengt u de olievuldop
weer aan en draait u deze handvast.
OPMERKING
z Leterop dat ergeen motorolie op
onderdelen vande auto terechtkomt.
z Vul nooit te veelolie bij;het oliepeilmag
nooit bovenhet bovenste mer ktekenko-
men, aangezien demotor danbeschadigd
kan raken.
z C ontroleer nahet bijvullen hetoliepeil
nogmaals opde peilstok.
Dyna100/150_EE(0905)
Controle van het motoroliepeil
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
185
KEUZEMOTOROLIE
De motor is af fabriek gevuld met originele
Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik
van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit
worden gebruikt.
Oliesoort:
ACEA B1, API CF--4 of CF
(U mag ook API CE of CD gebruiken.)
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Teverwachten tem peratuurbereik tot
de volgende v erversing
Aanbevolen viscositeit: 5W--30
Uw Toyota isaf-fabriek gevuldmet
motoroliemet een viscositeit vanSAE
5W-30. Dezemotorolie isdebestekeuze
voor uw autovanwegeeenzuinig brand-
stofverbruik engoedestarteigenschappen
bij koudweer .
Bij het gebruikvanmotorolie met eenvisco-
siteit vanSAE 10W-30 of hoger, kanhet bij
extremekouvoorkomen dat de motor moei-
lijkstart.Daaromwordtdanmotoroliemet
eenviscositeit van SAE 5W-30aanbevolen.
Gebruik voor de beste prestaties originele
Toyota--motorolieof een gelijkwaardige
motorolie.
Neem contact op met uw Toyota--dealer of er-
kende reparateur voor meer informatie over
originele Toyota--motorolie. Er kan ook andere
motorolie vangelijkwaardige kwaliteit worden
gebruikt.
Dyna100/150_EE(0905)
186
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
Controleer het koelvloeistofniveauinhet
doorschijnendereservoir.Het koelvloeistof-
niveau iscorrect alshet zichtussende
streepjesFULLenLOWbevindt. Vulkoel-
vloeistof bij als het niveaute laagis. (Zie
“Selectievankoelvloeistof” hierna voor
meer informatie over het type koelvloeistof.)
Het koelvloeistofniveau in het reservoir (expan-
sietankje) zal met de motortemperatuur va-
riëren. Als het niveau zich echter op of onder
het onderste streepje (LOW) bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld. Vul bij tot aan
het FULL--streepje.
Als het koelvloeistofniveau kortetijdnahet bij-
vullen weer is gezakt, is er misschieneenlek
inhet koelsysteem. Controleer de radiateur, de
slangen, de radiateurdop, de aftapkraan en de
waterpomp.
Als u geen lekkage kunt vinden, laat dan uw
Toyota--dealer of erkende reparateur de druk
opde dopc ontrolerenen controleren op lekka-
ges in het koelsysteem.
WAARSCHUWING
Verwijder de r adiateurdop nooitals demotor
nog heetis, omte voorkomendat u brand-
wonden oploopt.
Selectievankoelvloeistof
Het gebruik van de verkeerde koelvloeistof kan
leiden tot beschadiging van het koelsysteem.
Gebruik alleen originele Toyota--koelvloeistof of
een gelijkwaardigehoogwaardige koelvloeistof
op basis van ethyleenglycol. (Long--life
koelvloeistof is een combinatie van
fosfaatarme en organische zuren.)
“Toyota Super Long Life Coolant” is een meng-
sel van 50% koelvloeistof en 50% gedeminera-
liseerd water. Deze koelvloeistof biedt bescher-
ming tot ongeveer --35_C.
OPMERKING
Gebruik geen kr aanwater.
Dyna100/150_EE(0905)
Controle van het
koelvloeistofniveau
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
187
Toyota adviseert Toyota Super Long Life
Coolant, dat onder normale omstandigheden
corrosieen problemenin het koelsysteem
voorkomt. Originele Toyota--koelvloeistof is
gemaakt op basis van organische zuren en is
speciaal ontwikkeld om defecten aan het
koelsysteemvan Toyota’s tevoorkomen.
Neem voor meer informatie contact op met een
Toyota--dealer of erkende reparateur .
Als een van bovenstaande onderdelen extreem
vuil is of als u niet zeker bent van de staat er-
van, laat dan uw auto nakijken door een Toyo-
ta--dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Weeser om br andwonden te voor komenop
attent dat deradiateur,de condensor ende
intercooler na hetrijden nog warm kunnen
zijn.
OPMERKING
Laat ombeschadigingen te voorkomen w erk-
zaamheden aan deradiateur ,de condensor
en deintercooler uitvoeren door uwToyota-
dealer of erkende reparateur .
Dyna100/150_EE(0905)
Controle van radiateur ,
condensor en intercooler
188
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
Indienhet waarschuwingslampjeophet
dashboard aangeeft dat er teveelwater in
het brandstoffilter zit,moetditonmiddellijk
wordenafgetapt.
Plaats een klein bakje onder de aftapplug om
het water in op te vangen.
1. Draai de aftapplug 2 -- 2,5 slag linksom los
zoals hierboven is afgebeeld. (Als u de af-
tapplug meer slagen losdraait, zal het water
ook om de plug heen sijpelen.)
2. Beweeg de pompknop tot er brandstof uit
de aftapplug komt.
Draai na het aftappen de aftapplug weer met
de hand vast. Gebruik geen gereedschap.
Houddebandenspanningopdejuistewaar-
de.
Zie bladzijde 214 in hoofdstuk 8 voor de juiste
bandenspanning (bij koude banden).
Het is aan te bevelen de bandenspanning eens
per twee weken of ten minste eenmaal per
maand te controleren. Vergeet het reservewiel
niet!
Een onjuiste bandenspanning kan leiden tot
onnodig brandstofverbruik, vermindering van
het rijcomfort, eenkorterelevensduur van de
banden en een minder veiligeauto.
Als een band vaak moet worden opgepompt,
laat deze dan controleren door een Toyota--
dealer of erkende reparateur.
Neem devolgende aanwijzingenter contro-
le vandebandenspanningin acht:
D Controleer de spanningvandebanden
uitsluitendals dezekoudzijn. Als uw au-
to ten minste 3 uur heeft stilgestaan en
daarna niet meer dan 1,5 km heeft gereden,
kunt u de bandenspanning voor koude ban-
den correct aflezen.
D Gebruikaltijdeenbandenspanningsme-
ter.Het uiterlijk van debandenkan mislei-
dend zijn. Bovendien kunnen banden waar-
van de spanning enkele tienden van de
voorgeschreven waarde afwijkt, toch al de
stuur-- en rijeigenschappen negatief
beïnvloeden.
D Laat nahetrijdengeenlucht uit de ban-
denlopenom despanning te verlagen.
Het is normaal dat de spanning van een
band na een rit opgelopen is.
D Vergeet niet dedopjes weer opdeven-
tielen aan tebrengen. Zonder de ventiel-
dopjes kan er vuil en vocht in het inwendige
van de ventielen doordringen. Hierdoor kan
de afdichting in gevaar komen. Vervang
kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig
mogelijk.
Dyna100/150_EE(0905)
Aftappenvanwater uit
brandstoffilter
Controle van bandenspanning
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
189
WAARSCHUWING
Houd debandenspanning op dejuiste waar-
de. Anders kunnenzich devolgende om-
standigheden voordoen, die kunnen leiden
tot ongevallenen letsel.
Te lage bandenspanning:
D Overmatige slijtage
D Ongelijkmatige slijt age
D Slecht sturen
D Kans op eenklapband dooroververhitting
van deband
D Slechte afdichting vande bandop develg
D Wielvervorming en/ofloslating van de
band
D Een grotere kansop beschadiging vande
band doorop de weg liggendeobjecten
Te hoge bandenspanning:
D Slecht sturen
D Overmatige slijtage
D Ongelijkmatige slijt age
D Een grotere kansop beschadiging vande
band doorop de weg liggendeobjecten
Slijtage--indicator
CONTROLERENVANBANDEN
Controleerofdeslijtage -indicatorenzicht-
baar zijn inhetloopvlakvandeband.Ver-
vangdebandenalsdathet geval is. De
plaatsvandeslijtage-indicatorenwordt
aangegevenmet de tekst TWI of deindicatie
opdew angvandeband.
De banden waarmee uw Toyota wordt afgele-
verd, zijn voorzienvans lijtage--indicatoren, die
aangeven wanneer uw banden moeten worden
vervangen. Wanneer de profieldiepte minder
wordt dan 1,6 mm, wordende slijtage--indicato-
ren zichtbaar. Als ze zichtbaar zijn in twee of
meer groeven naast elkaar, moet de band wor-
den vervangen. Hoe minder diep het profiel is,
des te groter is de kans om te slippen.
Dewerkzaamheidvanwinterbanden raakt
verlorenals de profieldiepteminder wordt
dan4mm.
Controleer de banden regelmatig opbe-
schadigingen, zoalsinsnijdingen, scheuren,
barsten of bulten. Laat bandenvervangenof
repareren alsudergelijkeonregelmatighe-
denvindt.
Als een band vaak leegloopt of niet goed kan
worden gerepareerd vanwege de grootte of
plaats van de beschadiging, dient hij te worden
vervangen. Neem contact op met een Toyota--
dealer of erkende reparateur als u er niet zeker
van bent.
Dyna100/150_EE(0905)
Controle en vervanging van
banden
190
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
Rijd niet verder als er tijdens het rijden lucht-
verlies optreedt. Zelfs als u slechts een klein
stukje doorrijdt, kande band onherstelbaar be-
schadigd raken.
Bandendie ouder zijndan6jaar moeten
altijddoorgekwalificeerdwerkplaatsperso-
neel worden gecontroleerd, zelfs alsdeban-
denniet lijken tezijn beschadigd.
Banden verouderen zelfs als ze niet of nauwe-
lijks zijn gebruikt.
Dit geldt ook voor het reservewiel en voor ban-
den die voor toekomstig gebruik zijn opgesla-
gen.
VERVANGENVAN BANDEN
Kies bij het vervangen een bandmet dezelf-
debandenmaat, vanhetzelfde type en met
minimaal hetzelfdedraagvermogenalsde
affabriek gemonteerdebanden.
Het gebruik van een band met een andere
maat of van een ander type kan de rijeigen-
schappen, het comfort, de aanwijzing van de
snelheidsmeter en de kilometerteller , de grond-
spelingendespelingtussendecarrosserieen
de banden of de sneeuwketting beïnvloeden.
WAARSCHUWING
Houd uaan de volgendeinstructies. Anders
kan ereen ongeval ontstaan, resulterend in
ernstig letsel.
D Gebruik geenradiaalbanden in combinatie
met diagonaalbandenomdat een dergelij-
ke combinat iede handelbaarheid vande
auto innegatieve zin beïnvloedt.
D Gebruik alleende door defabrikant aanbe-
volen maatbanden. Een andere maatkan
leiden t otgevaarlijke stuureigenschappen
en resulteren ineen slechtere controle
over deauto.
D Gebruik geenbanden vanverschillende
merken of bandenmaten, ofmet
verschillende profielen doorelkaar.
Gebruik ook geenbanden metduidelijk
verschillende slijtagepatronen. Anders
kunnen gevaarlijkerijeigenschappen ont-
staan, waardoor ude controle overde
auto verliest.
Gebruik nooit gebruikte bandenonder uw
Toyota.
Door het gebruik van banden waarvan het ver-
leden onbekend is, loopt u extra risico.
Toyota raadt aan om alle banden, of ten
minste beidevoor- of achterbandentegelijk
als éénset tevervangen.
Zie Als de auto een lekke band heeft op blad-
zijde 147 in hoofdstuk 4 voor het verwisselen
vanwielen.
Als een bandwordt vervangen, moet het
wielaltijdwordengebalanceerd.
Een wiel dat niet is gebalanceerd, kan de rijei-
genschappen en de levensduur beïnvloeden.
Door normaal gebruik kunnen wielen uit balans
raken; laat de wielen regelmatig balanceren.
Als een tubeless band(zonder binnenband)
wordt vervangen, moet ookhet ventiel door
eennieuw ventiel wordenvervangen.
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
191
Met enkellucht
Met dubbellucht
Toyota beveelt aanomdebandenongeveer
elke 10.000kmvanplaats tewisselenom
eengelijkmatigslijtagepatrooneneenlan-
gere levensduur van de bandente verkrij-
gen. Pas dit schema aandehandvanrijge-
woonten en soort wegdek aan.
Zie Als de auto een lekke band heeft op blad-
zijde 147 in hoofdstuk 4 voor het verwisselen
vanwielen.
Controleer bij het wisselen de banden op onge-
lijkmatigeslijtageen beschadigingen. Abnor-
male slijtage wordt meestal veroorzaakt door
een verkeerde bandenspanning, slechte wiel-
uitlijning, niet --uitgebalanceerde wielen of rem-
men met blokkerende wielen.
GEBRUIK VANWINTERBANDENEN
SNEEUWKETTINGEN
Voor het rijdenopwegendiemet sneeuw of
ijszijnbedekt, ishet gebruikvanwinterban-
denofsneeuwkettingenaantebevelen.
Op een droog of nat wegdek bieden de stan-
daard gemonteerde banden echter een betere
grip.
KEUZEVANWINTERBANDEN
Kies een winterband met dezelfdebanden-
maat, vanhetzelfde typeenmet hetzelfde
draagvermogenals deoorspronkelijke
band.
Gebruik geen andere banden. Het gebruik van
spijkerbanden is gebonden aan wettelijke re-
gels.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen dedoor defabrikant aanbe-
volen maatwinterbanden. Een andere maat
kan leidentot gevaarlijke st uureigenschap-
pen enresulteren ineen slechtere cont role
over deauto. Anders kaner eenongeval
ontstaan, resulterend inernstig letsel.
MONTERENVANWINTERBANDEN
Winterbanden dienen op alle wielen tewor-
dengemonteerd.
Door alleen op de achterwielen winterbanden
te plaatsen kan er een groot verschil in grip
ontstaan tussen de voor-- en achterwielen,
waardoor u de controle over de auto kunt ver-
liezen.
Bewaar verwijderde banden op een koele dro-
ge plaats.
Geef dedraairichtingaanen let eropdat deze
na het monteren weer hetzelfde is als vóór het
verwijderen.
Dyna100/150_EE(0905)
Wisselen van banden
Winterbandenen
sneeuwkettingen
192
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
WAARSCHUWING
D Rijd niet metde autoals de bandenspan-
ning vande winterbanden nietgoed is.
D Overschrijd detoegestane maximumsnel-
heid vande winterbanden ende snelheid
op dedesbetreffende weg niet.
KEUZEVANSNEEUWKETTINGEN
Gebruik sneeuwkettingen met dejuiste
maat.
Voorschriftenmetbetrekking tot het gebruik
vansneeuwkettingen kunnen per plaatsof
type weg verschillen, duszorg ervoor dat u
hiervan opdehoogtebent alvorens
sneeuwkettingente monteren.
OPMERKING
Als deverkeerde combinatie vanband en
ketting wordt gebruikt, kunnende ket tingen
de carrosserie beschadigen.
PLAATSENVANSNEEUW KET T INGEN
Plaats desneeuwkettingenzo strak moge-
lijkomdeachterwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingenomdevoorwielen. Mon-
teer bij auto’smet dubbellucht de kettingen
opdebuitensteachterwielenofopdebui-
tensteenbinnensteachterwielen. Zet de
sneeuwkettingenna0,5 - 1,0kmopnieuw
vast.
Volg de voorschriften vande fabrikant vande
sneeuwkettingen zorgvuldig op.
Verwijder de wieldoppen (indien aanwezig) al-
vorens de sneeuwkettingen te monteren, om
beschadiging van de wieldoppen te voorko-
men.
WAARSCHUWING
D Rijd niet meteen hogere snelheiddan die
de f abrikant vande sneeuwkettingen aan-
geeft, maar maximaal50 km/h.
D Rijd voorzichtig, ontwijk oneffenheden en
kuilen enprobeer het makenvan scherpe
bochten tevoorkomen. Anders kande au-
to gaanstuiteren.
D Voorkom hetmaken van scherpe bocht en
en remmenmet geblokkeerde wielen; door
het gebruik van sneeuwkettingen worden
de rijeigenschappennegatief beïnvloed.
D Rijd voorzichtig wanneer usneeuwkettin-
gen heef tgemonteerd. M inder vaar tvoor
een bochtom te voorkomen datu decon-
trole over deauto verliest. A nders kaner
een ongevalontstaan.
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
193
WANNEERDIENENVEL GENTEWORDEN
VERVANGEN
Vervangdevelg als dezebeschadigingen,
zoals verbuigingenof scheurenvertoont of
erg gecorrodeerdis.
Als een beschadigde velg niet wordt vervan-
gen, kan de band van de velg raken of kan de
auto moeilijk beheersbaar worden.
KEUZEVANVELG
Let er bij het vervangenvaneenvelgopdat
deze hetzelfdedraagvermogen, dezelfde
diameter, velgbreedteenoffset heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar
bij uw Toyota--dealer of erkende reparateur.
Een velg van een afwijkende maat of van een
ander type kan de rijeigenschappen, de levens-
duur van de velg en het wiellager , de koeling
van de remmen, de aanwijzing van de snel-
heidsmeter en de kilometerteller, het remver-
mogen, de koplampafstelling, de bumperhoog-
te, de grondspeling en de speling tussen de
band of de sneeuwketting ende carrosserieof
het chassis negatief beïnvloeden.
Het vervangen van velgen door gebruikte vel-
gen is niet aan te bevelen, omdat er ruw mee
omgegaan kan zijn of omdat er veel mee gere-
den kan zijn en ze zonder waarschuwing kapot
kunnen gaan. Verbogen wielen die hersteld
zijn, kunnen structurele schade hebben en mo-
gen daarom niet meer worden gebruikt. Ge-
bruik nooit een binnenband bij een poreuze
velg die ontworpen is voor een tubeless band.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen dedoor defabrikant aanbe-
volen maatwielen. Een anderemaat kan lei-
den t otgevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren ineen slechtere controle over de
auto. Anders kaner eenongeval ontstaan,
resulterend inernstig let sel.
Dyna100/150_EE(0905)
Vervangen van velgen
194
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Motor en cha ssis
Dyna100/150_EE(0905)
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
195
Hoofdstuk 7--3
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN
CONTROLES
Elektrische onderdelen
D Controle van de accu 196...............................
D Voorzorgsmaatregelen bij het opladen van de accu 198.....
D Controleren en vervangen van zekeringen 199.............
D Bijvullen van het sproeierreservoir 200....................
D Vervangen van gloeilampen 201..........................
Dyna100/150_EE(0905)
196
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
WAARSCHUWING
VOORZORGSMAATREGELEN
In deaccu ontstaat hetlicht ontvlambare en
explosieve waterstof.
D Veroorzaak geenvonken met ger eed-
schap.
D Rook nooit ensteek nooiteen lucifer of
een aanst eker aanbij deaccu.
Elektrolyt bevat hetgiftige encorrosieve
zwavelzuur.
D Voorkom datogen, huid ofkleren incon-
tact komenmet de elektrolyt.
D Slik nooit elektrolyt in.
D Gebruik eenveiligheidsbril als ubij deac-
cu bezig bent.
D Laat kinderen nietin debuurt spelenals u
met deaccu bezig bent .
NOODMAATREGELEN
D Spoel deogen minstens 15minuten alser
elektrolyt in komten schakeldirect medi-
sche hulpin. Blijf zomogelijk water opde
ogen deppenmet eenspons of doek,ter-
wijl unaar een artsof het ziekenhuis gaat.
D Alsuelektrolytopdehuidkrijgt,wastu
de desbet reffende plaatszeer grondig. Als
het pijndoet of br andt,roept umeteen
medische hulpin.
D Als u elektrolyt opuw kleding krijgt,kan
het erdoorheen opde huidkomen. Trek de
kleding waar hetop gekomenis uiten
handel indiennodig zoals hier bovenbe-
schreven.
D Als u perongeluk elektrolyt inslikt ,moet u
veel water ofmelk drinken. Drink dan
magnesiummelk, gekloptrauw ei ofplan-
taardige olie. Roep meteenmedische hulp
in.
Sommige uitvoeringen—
Debetekenisvandewaarschuwings-
symbolenaandebovenzijdevandeaccuis
als volgt:
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Draag een veiligheidsbril
Buiten bereik van
kinderen houden
Accuzuur
Lees de
gebruiksaanwijzing
Explosief gas
Dyna100/150_EE(0905)
Controle van de accu
—Voorzorgsmaatregelen
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
197
Accupolen
Massa-
kabel
Klembeugel
Bij sommige uitvoeringenmoet voor het
controlerenvandeaccueerstdeafdekplaat
vandeaccuwordenverwijderd.
Controleer de accu opgecorrodeerde of
loszittendeklemmen, scheuren eneenlos-
zittende bevestigingsbeugel.
a. Als er op deaccu eenwitte, poedervormige
afzettingvoorkomt, kunt udezemet warm
water en wat soda afwassen. Smeer de ac-
cupolen en --klemmen in met zuurvrije va-
seline om verdere corrosie tegen te gaan.
b. Draai de moeren van de poolklemmen wat
verder aan als deze loszitten, maar draai ze
niet te vast.
c. Draai de bouten/moeren van de klembeugel
niet verder aan dan nodig is om de accu
stevig op zijn plaats te houden. De accubak
kan beschadigd raken als de bouten/moe-
ren te vast worden aangedraaid.
OPMERKING
z Zetde motor afen schakelalle stroomver-
bruikers uit voordater onderhoudswerk-
zaamheden aan eenaccu w orden uitge-
voerd of een accu w ordt opgeladen.
z D emassakabel (-) moet altijd alseerste
worden losgemaakt enals laatsteweer
worden vastgemaakt.
z Pas opdat umet het gereedschapgeen
kortsluiting maakt.
z B ehalvebij onderhoudsvrije accu’s dient u
ervoor te zorgen dathet schoonmaakmid-
del datu gebruikt nietin deaccu kan ko-
men.
Bovenste lijn
Onderste lijn
CONTROLEMETBEHULPVANNIVEAULIJ-
NEN
Het niveauvandeaccuvloeistof (elektrolyt)
moet tussendebovenste endeonderstelijn
liggen.
Kijk bij het controleren van het niveau naar alle
zes de cellen, niet naar slechts een of twee.
Vul gedestilleerdwater bij als het niveaute
laag is. (Zie BIJVULLEN VAN GEDESTIL-
LEERD WATER op bladzijde 198.)
Dyna100/150_EE(0905)
—Controle van de buitenkant
van de accu
—Controle van de accuvloeistof
198
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
Laag In or de
BIJVULLENVANGEDESTILLEERDWATER
1. V erwijder de vuldoppen.
2. Vul gedestilleerd water bij in de cellen waar-
in het niveau te laag is.
Als de zijkant van de accu niet zichtbaar is,
kan het niveau van de accuvloeistof worden
gecontroleerd door van bovenaf recht in de
vulopeningen te kijken.
3. Draai de vuldoppen na het bijvullen van de
accuweervast.
OPMERKING
Vulniet te veelgedestilleerd water bij.
Anders kan erbij intensief ladenaccuvloei-
stof uitde accu treden, waardoor corrosie en
beschadigingen kunnenworden veroor-
zaakt.
Tijdenshet opladenontstaat er in deaccu
waterstofgas.
Voer daarom vóór het laden de volgende han-
delingen uit:
1. Neem de massakabel los als de bij te laden
accu zich in een auto bevindt.
2. Controleer of de schakelaar van de accula-
der uitstaat als de kabels van de acculader
worden aangesloten op of losgenomen van
de accu.
WAARSCHUWING
Laad deaccu altijdop in eenopen r uimte.
Laad deaccu nietbij in eengarage ofin een
afgesloten ruimte waar onvoldoendeventila-
tie is.
OPMERKING
Probeer de accunooit bijte laden bijdraai-
ende mot or. Controleer ook ofalle accessoi-
res zijn uit geschakeld.
Dyna100/150_EE(0905)
Voorzorgsmaatregelenbij het
opladen van de accu
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
199
Type A
Goed Defect
Type B
Goed
Defect
Type C
Goed Defect
Dashboard
Controleer de zekeringenwanneer één van
delampen of een anderestroomverbruiker
niet werkt. Als eenzekering is doorgebrand,
dient deze teworden vervangen.
Zie Plaats van zekeringen” op bladzijde 177 in
hoofdstuk 7--1 voor de plaats van de zekerin-
gen.
Zet demotor uit en schakel de niet-werken-
decomponent uit. Trek deverdachte zeke-
ring recht uit dezekeringenkast en contro-
leer hem.
Stel vast welkezekering verantwoordelijk kan
zijn voor de storing. Op het deksel van het ze-
keringenkastje is aangegeven welk circuit door
welke zekering wordt beveiligd. Raadpleeg in-
dien nodig bladzijde 215 in hoofdstuk 8 waarin
alle stroomverbruikers per circuit worden opge-
somd.
Zekeringen van het type A moeten met de ze-
keringtrekker eruit wordengetrokken. De
plaats van de zekeringtrekker is aangegeven in
de afbeelding.
Als u er niet zeker van bent of de zekering is
doorgebrand, kunt u de verdachte zekering
vervangen door een zekering waarvan u zeker
weet dat dat een goede is.
Als de zekering isdoorgebrand, druk dan
eennieuwe in de houder.
Dyna100/150_EE(0905)
Controleren en vervangen van
zekeringen
200
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
Monteer uitsluitend een zekering voor dezelfde
stroomsterkte zoals vermeld is op het deksel
van het zekeringenkastje.
Mocht u onverhoopt niet over een reservezeke-
ring beschikken, dan kunt u desnoods de zeke-
ring CIG, DOME of A/C gebruiken, mits de
stroomsterktegelijk is aandie van de defecte
zekering.
Als u geen zekering bij de hand hebt die ge-
schikt is voor dezelfde stroomsterkte, kunt u
een zekering gebruiken voor een lagere
stroomsterkte. Gebruik dan wel een zekering
waarvan de stroomsterkte zodicht mogelijk bij
die van de defecte zekering ligt. Een zekering
voor een lagere stroomsterkte kan eveneens
doorslaan, maar dat hoeft niet te betekenen dat
het desbetreffende circuit defect is. Zorg zo
snel mogelijk voor een nieuwez ekering en
breng de vervangende zekering weer op de
oorspronkelijke plaats aan.
Het is verstandig om een doosje met reserve-
zekeringen in de auto te hebben.
Als de nieuwe zekering direct doorslaat, is het
door deze zekering beveiligde circuit defect.
Laat het circuit zo snel mogelijk repareren door
een Toyota--dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Monteer nooiteen zekering voor eenhogere
stroomsterkte of eenof anderstukje metaal.
Hierdoor kan aanzienlijke schadeen moge-
lijk zelfs br andontstaan.
Als er geenruitensproeiervloeistof naar bui-
ten komt, ishet sproeierreservoir mogelijk
leeg. Om het niveauvanderuitensproeier-
vloeistof te controleren, hoeft u alleen maar
het doorzichtigereservoir tebekijken. Vul
vloeistof bij als het niveaute laagis.
U kunt schoon water gebruiken als er onver-
hoopt geen speciale vloeistof verkrijgbaar is.
Bij vriezend weer moet er speciale ruiten-
sproeiervloeistof worden gebruikt die niet kan
bevriezen. Dit product is verkrijgbaar bij uw
Toyota--dealer en bij de meeste autoshops.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing voor de juis-
te mengverhouding met water.
OPMERKING
Gebruik geen motorantivries of enigander
vervangingsmiddel, omdat daardoor de lak
van uwauto kanworden aanget ast.
Dyna100/150_EE(0905)
Bijvullen van het
ruitensproeierreservoir
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
201
In de volgende afbeeldingen wordt aangegeven
hoe u bij de diverse gloeilampen kunt komen.
Zet bij het vervangen van een gloeilamp de
motor uit enschakel ook dev erlichtinguit.
Monteer alleen gloeilampen van hetzelfde ver-
mogen. Het juiste vermogen is in de tabel hier-
onder weergegeven.
WAARSCHUWING
D Vervang degloeilampen niet alsdeze nog
heet zijn, omte voorkomendat u zich
brandt.
D In halogeenlampenbevindt zich gasonder
druk. Deze lampenmoeten dan ookvoor-
zichtig worden behandeld.Ze kunnen
scheuren of uit elkaar spatten alser kras-
sen opkomen ofals ze vallen.Houd een
halogeenlamp alleenvast bijde metalen of
kunststof lampvoet. R aakhet glas nietaan
met deblote handen.
OPMERKING
Gebruik uitsluitend eengloeilamp vanhet
aangegeven t ype.
Deglazenvande verlichting vande auto, zoals
de koplampglazen, kunnen tijdelijk beslaanals
ze door de regen of in een wasstraat nat zijn
geworden. Dit duidt niet op een probleem,
omdat de condensvorming het gevolg is van
het temperatuurverschil tussen de binnenzijde
en de buitenzijde van de lens, net zoals een
voorruit beslaat wanneer het regent. Als er
echter een grote druppel water op de
binnenzijde van het lampglas zit, of als er
water in de lamp staat, neem dan contact op
met een Toyota--dealer of erkende reparateur.
Gloeil am pen
W Type
Koplampen 60/55 A
Parkeerlichten 21/5 B
Richtingaanwijzers vóór 21 B
Richtingaanwijzers opzij 21 B
Richtingaanwijzers achter 21 B
Rem--/achterlichten 21/5 B
Achteruitrijlicht 21 B
Mistachterlicht 21 B
Kentekenplaatverlic hting 10 B
Interieurverlichting 10 C
A: H4 halogeen lampen
B: Bol-- of peervormige lampjes
C: Buislampjes
Dyna100/150_EE(0905)
Vervangen van gloeilampen—
202
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
1. Kantel de cabine. (Zie Kantelcabine” op
bladzijde 16 in hoofdstuk 1-2 voor meer
informatie.) Neemdestekker los.
Als de stekker klemt, kunt u hem bij het los-
trekken iets heen en weer bewegen.
2. Verwijder derubber kap.
Dyna100/150_EE(0905)
—Koplampen
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
203
3. Neem deklemveer los en verwijder de
lamp. Plaats een nieuwelamp en de
klemveer.
Breng bij het plaatsen van een nieuw lampje de
nokkenhiervaninlijn met de uitsparingen in de
reflector.
4. Plaatsderubber kapmet het merkteken
TOPomhoogenschuifdezeover de
rand van het lamphuis. Sluit de stekker
aan.
Zorg ervoor dat de rubber kap goed op de
lampvoet en het lamphuis aansluit.
De koplampen hoeven niet opnieuw te worden
afgesteld na het vervangen van een gloeilamp.
Als ze wel moeten worden afgesteld, neem dan
contact op met een Toyota--dealer of erkende
reparateur.
Dyna100/150_EE(0905)
204
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
Gebruik een kr uiskopschroevendraaier.
a: Richtingaanwijzer vóór
b: Parkeerlicht
Voorzijde
van auto
Gebruik een kr uiskopschroevendraaier.
Dyna100/150_EE(0905)
—Richtingaanwijzers vóór en
parkeerlichten
—Richtingaanwijzers opzij
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
205
Gebruik een kr uiskopschroevendraaier.
a: Richtingaanwijzer achter
b: Rem--/achterlicht
c: Achteruitrijlicht
Gebruik een kr uiskopschroevendraaier.
a: Richtingaanwijzer achter
b: Rem--/achterlicht
c: Achteruitrijlicht
Dyna100/150_EE(0905)
—Richtingaanwijzers achter,
rem--/achterlichten en
achteruitrijlicht (type A)
—Richtingaanwijzers achter, rem--
en achterlichten en
achteruitrijlichten (type B)
206
ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD ENCONTROLES: Elektrische onderdelen
Gebruik een kr uiskopschroevendraaier.
Dyna100/150_EE(0905)
—Mistachterlicht —Kentekenplaatverlichting
SPECIFICATIES
207
Hoofdstuk 8
SPECIFICATIES
D Afmetingen 208........................................
D Gewichten 210.........................................
D Motor 211..............................................
D Brandstof 211...........................................
D Servicespecificaties 212.................................
D Banden 214...........................................
D Zekeringen 215........................................
Dyna100/150_EE(0905)
208
SPECIFICATIES
mm (in.)
Model
1
Totale lengte Totale breedte Totale hoogte
KDY221R--TBMDYW 4.430 (174,4) 1.695 (66,7) 1.975 (77,8)
KDY221R--TBMDYW3 4.430 (174,4) 1.695 (66,7)
1.965 (77,4)
2.055 (80,9)
2
KDY221L--TBMDYW 4.430 (174,4) 1.695 (66,7) 1.975 (77,8)
KDY221L--TBMDYW3 4.280 (168,5) 1.695 (66,7)
1.965 (77,4)
2.055 (80,9)
2
KDY231R--TBMGYW3 4.525 (178,1) 1.900 (74,8)
1.975 (77,8)
2.065 (81,3)
2
KDY231L--TBMGYW3 4. 525 (178,1) 1.900 (74,8)
1.975 (77,8)
2.065 (81,3)
2
KDY231L--PBMEYW3 4.525 (178,1) 1.900 (74,8) 1.960 (77,2)
KDY231L--PSMBYW 4.690 (184,6) 1.695 (66,7) 1.970 (77,6)
KDY231L--PSMBYW3 4.525 (178,1) 1.695 (66,7)
1.960 (77,2)
2.105 (82,9)
2
KDY251R--TBMGYW3 5.840 (229,9) 1.900 (74,8)
1.965 (77,4)
2.055 (80,9)
2
KDY251L--TBMGYW3 5. 840 (229,9) 1.900 (74,8)
1.965 (77,4)
2.055 (80,9)
2
KDY251L--PBMEYW3 5.840 (229,9) 1.900 (74,8)
1.975 (77,8)
2.120 (83,5)
2
KDY261L--TBMGYW3 6. 410 (252,4) 1.900 (74,8)
1.975 (77,8)
2.065 (81,3)
2
KDY261L--PBMEYW3 6.410 (252,4) 1.900 (74,8)
1.980 (78,0)
2.125 (83,7)
2
Dyna100/150_EE(0905)
Afmetingen
SPECIFICATIES
209
Model
1
Wielbasis Spoorbreedte vóór Spoorbreedte achter
KDY221R--TBMDYW 2.300 (90,6) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY221R--TBMDYW3 2.300 (90,6) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY221L--TBMDYW 2.300 (90,6) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY221L--TBMDYW3 2.300 (90,6) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY231R--TBMGYW3 2.545 (100,2) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY231L--TBMGYW3 2. 545 (100,2) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY231L--PBMEYW3 2.545 (100,2) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY231L--PSMBYW 2.545 (100,2) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY231L--PSMBYW3 2.545 (100,2) 1.435 (56,5) 1.365 (53,7)
KDY251R--TBMGYW3 3.350 (131,9) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY251L--TBMGYW3 3. 350 (131,9) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY251L--PBMEYW3 3.350 (131,9) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY261L--TBMGYW3 3. 750 (147,6) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
KDY261L--PBMEYW3 3.750 (147,6) 1.435 (56,5) 1.500 (59,1)
1
:De modelcode staat vermeld op het typeplaatje bij het kopje “MODEL”.
Zie“Identificatievanuw Toyota opbladzijde117 inhoofdstuk 2 voor de plaats van het
typeplaatje.
2
:Met verhoogd dak
Dyna100/150_EE(0905)
210
SPECIFICATIES
kg (lb.)
U
i
t
v
o
e
r
i
n
g
Maximaal
toelaatba
a
r
Maximale asbelasting
U
i
tvoer
i
ng
t
o
e
l
a
a
t
b
a
a
r
voertuiggewicht
(GVW)
Voor Achter
D
y
n
a
1
0
0
Single cab
3.000 (6.614)
1
8
0
0
(
3
9
6
8
)
1
8
0
0
(
3
9
6
8
)
D
yna
1
0
0
Double cab
3.210 (7.077)
1
.
8
0
0
(
3
.
9
6
8
)
1
.
8
0
0
(
3
.
9
6
8
)
Dyna 150
3.500 (7.716) 1.800 (3.968) 2.550 (5.622)
kg (lb.)
U
i
t
v
o
e
r
i
n
g
K
o
g
e
l
d
r
u
k
Maximaal toelaatbaar aanhangwagengewicht
U
i
tvoer
i
ng
K
oge
l
d
ru
k
Geremd Ongeremd
Dyna 100
110 (243) 2.000 (4.409) 750 (1.653)
Dyna 150
115 (254) 2.200 (4.850) 750 (1.653)
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het begin van dit instructieboekje als u de uitvoering van uw
auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Gewichten
SPECIFICATIES
211
Uitvoering:
1KD--FTV
Type:
4 cilinder lijnmotor, 4--takt dieselmotor
(met turbo)
Boringxs lag, mm (in.):
96,0 × 103,0 (3,78 × 4,06)
Cilinderinhoud, cm
3
(cu. in.):
2982 (182,0)
Brandstofsoort:
Dieselbrandstof met een cetaangetal van 50
of hoger
Inhoud brandstoftank, liter (gal., Imp. gal.):
Uitvoering
Inhoud brandstoftank
KDY221 60 (15,9, 13,2)
KDY231
KDY251 80 (21,1, 17,6)
KDY261
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de
uitvoering van uw auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Motor Brandstof
212
SPECIFICATIES
MOT OR
Klepspeling bij koude motor , mm (in.):
Inlaat 0,20—0,30 (0,008—0,012)
Uitlaat0,35—0,45 (0,014—0,018)
MOT OROL IE
Inhoud (verversen), liter (qt., Imp. qt.):
Met filter7,0 (7,4, 6,2)
Zonder filter 6,8 (7,2, 6,0)
De motor is af fabriek gevuld met originele
Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik
van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit
worden gebruikt.
Oliesoort:
ACEA B1, API CF--4 of CF
(U mag ook API CE of CD gebruiken.)
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Teverwachten tem peratuurbereik tot de
volgende verversing
Aanbevolen viscositeit: 5W--30
Neem voor meer informatie contact op met een
Toyota--dealer of erkende reparateur .
KOELSYSTEEM
Totale inhoud, liter (qt., Imp. qt.):
Met verwarming
vóór en achter 11,5 (12,2, 10,1)
Met verwarming vóór 10,7 (11,3, 9,4)
Soort koelvloeistof:
Het koelsysteemis af fabriek gevuldmet
originele Toyota--koelvloeistof met een lange
levensduur. Gebruik om technische
problemen te voorkomen alleen originele
Toyota--koelvloeistof of een gelijkwaardige
hoogwaardige koelvloeistof op basis van
ethyleenglycol. (Long--life koelvloeistof is
een combinatie van fosfaatarme en
organische zuren.)
Gebruik geen kraanwater .
Neem voor meer informatie contact op met
een Toyota--dealer of erkende reparateur.
ACCU
Soortelijke massa bij 20_C(68_F):
1,250—1,290 Volledig geladen
1,160—1,200 Half geladen
1,060—1,100 Ontladen
Laadstroom:
Snelladen m ax. 15 A
Druppellader max. 5 A
KOPPELING
Vrije slagpedaal, mm (in.):
5—18(0,2—0,7)
Soort vloeistof:
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3
Dyna100/150_EE(0905)
Servicespecificaties
SPECIFICATIES
213
HANDGESCHAKELDETRANSMISSIE
Inhoud, L (qt., Imp. qt.):
Dyna 100
2,6 (2,7, 2,3)
Dyna 150
2,4 (2,5, 2,1)
Oliesoort:
Transmissieolie API GL--4 of GL--5
Aanbevolen viscositeit:
SAE 75W--90
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de
uitvoering van uw auto niet zeker weet.
DIFFERENTIEEL
Inhoud, L (qt., Imp. qt.):
Dyna 100
2,30 (2,43, 2,02)
Dyna 150
3,45 (3,65, 3,04)
De motor is af fabriek gevuld met originele
Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik
van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit
worden gebruikt.
Oliesoort:
Standaard differentieel
Hypoid--olie API GL--5
Differentieel met beperkte slip
Hypoid--olie voor differentieel met beperkte
slip API GL--5
Aanbevolen viscositeit:
Boven --18_C(0_F)
SAE 90
Beneden --18_C(0_F)
SAE 80W of 80W--90
: Zie “Modelcode” op bladzijde VI aan het
begin van dit instructieboekje als u de uit-
voering van uw auto niet zeker weet.
Neem voor meer informatie contact op met een
Toyota--dealer of erkende reparateur .
CHASSISSMERING
Wiellagers:
Wiellagervet op lithiumbasis, NLGI nr. 2
Fuseekogels:
Molybdeen--disulfide chassisvet oplithium-
basis NLGI nr. 1 of nr . 2
Cardanassen:
Molybdeen--disulfide chassisvet oplithium-
basis NLGI nr. 1 of nr . 2
REMMEN
Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een
pedaalkracht van 490 N (50 kg, 110 lbf) met
draaiende motor, mm (in.):
Dyna 100
59 (2,3)
Dyna 150
51 (2,0)
Vrije slagpedaal, mm (in.):
1 -- 6 (0,04 -- 0,24)
Vrije slagparkeerremhendel bij aantrekken met
245 N (25 kg, 55 lbf):
Dyna 100
4—6klikken
Dyna 150
6—8klikken
Soort vloeistof:
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het be-
gin van dit instructieboekje als u de
uitvoering van uw auto niet zeker weet.
STUURINRICHTING
Vrije slagstuurwiel:
Minder dan 40 mm (1,6 in.)
Stuurbekrachtigingsvloeistof:
Automatische--transmissievloeistof
DEXRONrII of lll
Dyna100/150_EE(0905)
214
SPECIFICATIES
Bandenmaat enaanbevolenbandenspanning bij koudebanden:
Dyna100
Bandenmaat
Bandenspanning
kPa(kg/cm
2
of bar, psi)
195/70R15C 450 (4,50, 65)
Dyna150
Bandenmaat
Bandenspanning
kPa(kg/cm
2
of bar, psi)
1
9
5
/
7
0
R
1
5
C
Voor Achter
1
9
5
/
7
0
R
1
5
C
450 (4,50, 65) 350 (3,50, 51)
Aanhaalmoment wielmoeren, Nm (kgm, ft·lbf):
Dyna 100
135 (13,8, 100)
Dyna 150
365 (37,2, 269)
TOELICHTING: Zie voor de volledige informatie over banden (zoals bijvoorbeeld vervangen en
wisselen) Controle van bandenspanning” t/m V ervangen van velgen” op
bladzijde 188 t/m 202 in Hoofdstuk 7--2.
: Zie Modelcode” op bladzijde VI aan het begin van dit instructieboekje als u de uitvoering van uw
auto niet zeker weet.
Dyna100/150_EE(0905)
Banden
SPECIFICATIES
215
Dashboard
Linkerzijde vande auto
Zekeringen (type A)
1. CIG 15A: Aansteker
2. DOOR30A:Centrale vergrendeling
3. IG1NO.210A:Meters en tellers, waar-
schuwingslampje onderhoud en waarschu-
wingszoemer, achteruitrijlichten, ac hterui-
trijzoemer
4. WIP 30 A: Ruitenwissers en --sproeiers
5. A/C 10A: Airconditioning
6. IG110A:Achteruitrijlichten,
achteruitrijzoemer
7. TRN 10 A: Richtingaanwijzers,
alarmknipperlichten
8. ECU-IG10A: Antiblokkeersysteem
9. RR-FOG10A:Mistachterlicht
10. OBD10A: Diagnosesysteem
11. DOME 10A:Interieurverlichting
12. ECU-B 10A: Koplampen, achterlichten
13. TAIL15A: Achterlichten, parkeerlichten,
kentekenplaatverlichting,
dashboardverlichting, mistachterlicht
14. H-LPLL10A( auto’smet motorvoertuig-
verlichtingoverdag): Linker dimlicht
15. H-LPRL10A(auto’smet motorvoer-
tuigverlichting overdag): Rechter dimlicht
16. H-LPLH10A(auto’smet motorvoer-
tuigverlichting overdag) of H-LPLH15A
(zonder motorvoertuigverlichtingover-
dag): Linker grootlicht
17. H-LPRH10A(auto’smet motorvoer-
tuigverlichting overdag) of H-LPRH15
A(auto’szonder motorvoertuigverlich-
tingoverdag): Rechter grootlicht
18. HORN10A:Claxons
19. HAZ10A:Alarmknipperlichten
20. STOP10A: Remlichten
21. ST 10 A: Startsysteem
22. IG210A:airbagsysteem
23. A/C NO.210A:Ventilatie/verwarming/air-
conditioning
24. SPARE10A:Reservezekering
25. SPARE15A:Reservezekering
26. SPARE20A:Reservezekering
27. SPARE30A:Reservezekering
28. F/HTR 30A: Verwarming voor
29. EFI1 10A: Motorregelsysteem
30. ALT-S10A :Laadsysteem,
laadstroomcontrolelampje
31. AM210A:Contactslot
Dyna100/150_EE(0905)
Zekeringen
216
SPECIFICATIES
32. ECD25A: Motorregelsysteem
33. E-FAN30A: Elektrischek oelventilator
34. EFI2 20A: Motorregelsysteem
35. RR-HTR20A(doublecab-uitvoeringen):
Verwarming achter
36. EFI3 10A: Motorregelsysteem
Zekeringen (type B)
37. POWER 30 A: Elektrisch bedienbare ruit,
centrale vergrendeling
38. PTC150A:Verwarmingselement
39. PTC250A:Verwarmingselement
40. AM130A:Contactslot, zekeringen CIG,
AIR BAG en GAUGE
41. HEAD40A:Koplampen
42. MAIN130A:Zekeringen HAZ, HORN,
STOP en ECU--B
43. ABS50A: Antiblokkeersysteem
44. HTR 40 A: Airconditioning
45. ABS230A:Antiblokkeersysteem
Zekeringen (type C)
46. MAIN350A:Zekeringen TRN, ECU--IG,
IG1, A/C, WIP en DOOR
47. MAIN250A:Zekeringen OBD, TAIL, DO-
ME, RR--FOG enPOWER
48. ALT 140 A: Laadsysteem
49. GLOW80A:Voorgloeisysteem
50. ST 60 A: Startsysteem
Dyna100/150_EE(0905)
TREFWOORDENLIJST
217
Hoofdstuk 9
TREFWOORDENLIJST
Dyna100/150_EE(0905)
218
TREFWOORDENLIJST
A
Aansteker en asbakken 102................
Accu
Controle vande accu 196................
Omgang met accu 196..................
Rijden in de winter 127..................
Toegang 177...........................
Voorzorgsmaatregelen bij opladen 198.....
Waarschuwingen 196...................
Achterbank 24...........................
Achterklep 14............................
Afstellen
Bestuurdersstoel 23.....................
Veiligheidsgordel 25.....................
Airbag 36...............................
Airconditioning 88........................
Audiosysteem 80.........................
B
Baby-- en kinderzitjes
Baby-- en kinderzitjes 42.................
Plaatsen 45, 48.........................
Types baby-- en kinderzitjes 43...........
Voorzorgsmaatregelen 41................
Banden
Bandenspanning 188, 214................
Controle en vervanging 189..............
Lekke band 147........................
Maat 214..............................
Reserve 148...........................
Velgen vervangen 193...................
Winterbanden en sneeuwkettingen 191....
Wisselen van banden 191................
Wisselen 147..........................
Bediening, dashboard 2, 4.................
Bedieningstips audiosysteem 85............
Bekerhouder 103.........................
Bescherming tegen roest 166...............
Bescherming van uw Toyota tegen roest 166..
Bestuurdersairbag 36.....................
Bestuurdersstoel 23......................
Bijvullen van het ruitensproeierreservoir 200..
Brandstof
Aftappen van water uit brandstoffilter 188...
Brandstofverbruik 136...................
Meter 64..............................
Ontluchten van het brandstofsysteem 140..
Rijden in het buitenland 109..............
Tankdop 19............................
Brandstoffilter 188........................
Buitenland(rijden in) 109..................
Buitenspiegels
Inklapbaar 56..........................
C
Chargenummer 119.......................
Condensor , controle van condensor 187......
Contactslot 76...........................
Controle van de auto voor een lange rit 124...
Controle van motoroliepeil 184..............
Controle van radiateur, condensor en
intercooler 187.........................
Controlelampjes 6........................
Controleren en vervangen van
zekeringen 199.........................
D
Dagteller 66.............................
Dashboard
Aansteker en asbakken 102..............
Brandstofmeter 64......................
Controlelampjes 6......................
Dagteller 66...........................
Kilometerteller 66.......................
Toerenteller 65.........................
Dashboardkastje 103......................
Differentieel met beperkte slip 117..........
Dimschakelaar, koplampen 58..............
E
Economisch rijden, geld besparen op
brandstof en reparaties 136..............
Elektrisch systeem
Accu 196, 198..........................
Plaats van zekeringen 177...............
Toegang tot de accu 177.................
Zekeringen 199........................
Extra opbergvak 104......................
F
Feiten betreffende olieverbruik 112..........
TREFWOORDENLIJST
219
G
Gereedschap 148........................
Gloeilampen
Achteruitrijlichten 205...................
Kentekenplaatverlic hting 206.............
Koplampen 202........................
Mistachterlicht 206......................
Parkeerlichten 204......................
Rem--/achterlichten 205.................
Richtingaanwijzers achter 205............
Richtingaanwijzers opzij 204.............
Richtingaanwijzers voor 204..............
Goede rijgewoonten 77....................
Gordelspanner 32........................
H
Handgeschakelde transmissie
Rijden met een handgeschakelde
transmissie 77.......................
Schakelpatroon 77......................
Hoge snelheid, tijdens inrijden 108..........
Houder voor pasjes 105...................
Hulpstart 141............................
I
Identificatie
Motor 119.............................
Voertuig 117...........................
In hoogte verstelbaar stuurwiel 55...........
In lengte verstelbaar stuurwiel 55...........
Indicatiesysteem motorolieverversen 66.....
Informatie over brandstof 108..............
Inrijden van een nieuwe auto 108...........
Intercooler, controle van intercooler 187......
Interieurfilter 96..........................
K
Kantelcabine 16..........................
Katalysator 110..........................
Kilometerteller 66.........................
Koelsysteem
Koelvloeistofniveau 186.................
Oververhitting 146......................
Radiateur en reservoir 186...............
Radiateurdop 146.......................
Rijden in de winter 127..................
Koelvloeistof
Rijden in de winter 127..................
Temperatuurmeter 64...................
Koelvloeistoftemperatuurmeter 64...........
Koud weer , werking 127...................
Krik, plaats 148..........................
L
Laadstroomcontrolelampje 69..............
Lekke band
Als de auto een lekke band heeft 147......
Auto laten zakken 158...................
Kriksteunpunt 155......................
Losdraaien van de wielmoeren 153........
Na het verwisselen van het wiel 159.......
Opkrikken 155.........................
Plaatsen van wiel 157...................
Plaatsen van wieldop 159................
Vervangen van binnenste wiel 156........
Verwijderen van wieldop 153.............
Voorzorgsmaatregelen bij opkrikken 147...
Wielblok 152...........................
Lichtschakelaar 58........................
Lichtsignaal 58...........................
M
Maximum toegestane snelheid 77...........
Meter
Brandstof 64...........................
Koelvloeistoftemperatuur 64..............
Middenopbergvak 104.....................
Motor
Afdekkap motor 15......................
Controle van koelvloeistofniveau 186......
Emissieregelsysteem 110................
Identificatienummer 119.................
Katalysator 110........................
Motorruimte 176........................
Oliepeil 184............................
Olieverbruik 112........................
Oververhitting 146......................
Startprocedure 122.....................
Uitlaatgassen
(belangrijke waarschuwingen) 111.......
Uitschakelen van een turbomotor 124......
Vóór het starten 122....................
220
TREFWOORDENLIJST
Motorcontrolelampje 69....................
Motorolie
Indicatiesysteem motorolieverversen 66...
Rijden in de winter 127..................
O
Olie
Indicatiesysteem motorolieverversen 66...
Verbruik 112...........................
Viscositeit en soort 184..................
Olieverbruik 112..........................
Onderhoud
Feiten betreffende onderhoud 172.........
Waar naar toe voor goed onderhoud 172...
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd? 173.....................
Zelf onderhoud en controles uitvoeren 180..
Ontluchten 140...........................
Oververhitting, koelvloeistof 64.............
Oververhitting, motor 146..................
Overzicht van dashboard en
bedieningsorganen 2, 4..................
Overzicht
Motorruimte 176........................
P
Parkeerrem
Controlelampje 78......................
Werking 78............................
Pech, wat te doen bij
Als de motor afslaat tijdens het rijden 145..
Als de motor niet wil aanslaan 140........
Als het motortoerental niet verhoogd
kan worden 145......................
Als uuw sleutels verliest 164.............
Als uw auto moet worden gesleept 160.....
Als uw auto vast komt tezitten 160........
Defecte zekering 199....................
Hulpstart 141..........................
Lekke band 147........................
Ontluchten van het brandstofsysteem 140..
Oververhitting 146......................
Schakelaar alarmknipperlichten 60........
Slepen 160............................
Plaats van zekeringen 177.................
Poetsen 167.............................
Portieren 11.............................
Portiervergrendeling 11....................
R
Radiateur
Controle van radiateur 187...............
Koelvloeistof 186.......................
Radio 80................................
Remmen
Parkeren 78...........................
Remblokslijtage--indicatoren 116..........
Remsysteem 113.........................
Reservewiel 148.........................
Reservezekering 199.....................
Richtingaanwijzers 58.....................
Rijden in de regen 126....................
Rijden in de winter 127....................
Rijden in het buitenland 109................
Rijden
Handgeschakelde transmissie 77.........
Rijtips 122.............................
Rijtips
Controle van de auto voor een
lange rit 124.........................
Economisch rijden 136..................
Goede rijgewoonten 77..................
Rijden in de regen 126..................
Rijden in de winter 127..................
Rijden met een handgeschakelde
transmissie 77.......................
Rijden onder diverse omstandigheden 125..
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen van het
ruitensproeierreservoir 200...............
S
Schakelaar
Alarmknipperlichten 60..................
Contact 76............................
Extra verwarming 96....................
Licht, dim-- en
richtingaanwijzerschakelaar 58.........
Mistachterlicht 60.......................
Motor 76..............................
Ruitbediening 12.......................
Ruitenwissers en --sproeiers 61...........
Verticalekoplampverstelling 59...........
Schoonmaken van het interieur 169.........
Service en onderhoud 172.................
Slepen
Als uw auto moet worden gesleept 160.....
Slepen in een noodgeval 162.............
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik
van de sleephaak of het sleepoog 163...
TREFWOORDENLIJST
221
Sleutels 10, 164..........................
Specificaties 208.........................
Spiegels
Buitenspiegel 56........................
Inklapbare buitenspiegel 56..............
Starten
Hulpstart 141..........................
Koud weer 122.........................
Motor 122.............................
Stoelen 22...............................
Stuur 55................................
Stuurslot 76.............................
T
Tijdens, inrijden 108.......................
Tips voor inrijperiode 108..................
Toerenteller 65...........................
Trekken van een aanhangwagen 128........
Trekken, aanhangwagen 128...............
U
Uitlaatgassen
(belangrijke waarschuwingen) 111.........
Uitstroomopeningen opzij 94...............
V
Veiligheidsgordels
Gordelspanner 32......................
Schoonmaken 169......................
Vastmaken 25..........................
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordels 25..................
Velgen, velgen vervangen 193..............
Vergrendelen
Achterklep 14..........................
Portieren 11...........................
Stuurkolom 76.........................
Zijklep 14.............................
Verlichting, interieur 61....................
Vervangen van gloeilampen 201............
Verwarming achter 95.....................
Verzorging van uw auto
Bescherming van uw Toyota tegen
roest 166............................
Schoonmaken van het interieur 169.......
Wassenenindewaszetten 167..........
Vloeistofniveau, ruitensproeiervloeistof 200...
Vloermat 105............................
Voertuigidentificatienummer 117............
Vóór het starten 122......................
Voorzorgsmaatregelen bij het beladen 116....
Voorzorgsmaatregelen voor het
uitschakelen van een turbomotor 124......
W
Waarschuwingslampje
Airbagsysteem 69......................
Antiblokkeersysteem 69.................
Brandstoffilter 69.......................
Laag brandstofniveau 69.................
Laag motoroliepeil 69...................
Laag remvloeistofniveau 69..............
Lage oliedruk 69........................
Motorolie verversen 69..................
Parkeerrem 69.........................
Remsysteem 69........................
Te laag vacuüm 69......................
Vervangen distributieriem 69.............
Waarschuwingszoemer 69.................
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd? 173.......................
Wassenenindewaszetten 167............
Wielophanging en chassis 120..............
Z
Zekering, zekeringenkast 199..............
Zelf onderhoud en controles uitvoeren 180....
Voorzorgsmaatregelen 180...............
Zijklep 14...............................
Zoemer verlichting 69.....................
05-2009
01651-75009-00
Dyna Instructieboekje
Dyna
Instructieboekje
omslag_TO09D127_Dyna.indd 1 10-6-2009 17:28:11
226


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Dyna 2008 - 2010 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Dyna 2008 - 2010 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 3,56 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info