529393
668
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/674
Next page
06-2010
01651-21010-01
Avensis  Handleiding
Avensis
Handleiding
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voor het rijden
Het afstellen en bedienen van systemen als de
portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom
2
Tijdens
het rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding
Vertaling en productie: WK automotive bv, Oosterhout (NB)
WKA-10J226-21010-01
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 28
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem met
startknop............................. 31
Afstandsbediening ................ 57
Portieren ............................... 67
Achterklep (sedan)................ 76
Achterklep (wagon)............... 80
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen........................... 85
Achterstoelen........................ 87
Ergonomisch geheugen........ 90
Hoofdsteunen ....................... 93
Veiligheidsgordels................. 95
Stuurwiel............................. 102
Binnenspiegel ..................... 105
Buitenspiegels .................... 107
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten 110
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ..... 113
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering ................... 119
Supervergrendeling............ 128
Alarm.................................. 130
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur........................... 139
Airbags............................... 141
Baby- en kinderzitjes.......... 153
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes....................... 161
Handmatig uitschakelsysteem
airbag............................... 171
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto............. 174
Startknop (auto's met Smart
entry-systeem en
startknop)......................... 189
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop)......................... 195
Multidrive CVT.................... 199
Automatische transmissie .. 205
Handgeschakelde
transmissie....................... 212
Richtingaanwijzerhendel .... 216
Parkeerrem ........................ 217
Claxon................................ 219
1
Voor het rijden
2
Tijdens het rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers ................. 220
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes..... 223
Multi-informatiedisplay........ 227
2-3. Bedienen van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................... 238
Schakelaar mistlampen ...... 243
Ruitenwissers en
ruitensproeier.................... 245
Achterruitenwisser en -sproeier
(wagon)............................. 250
Schakelaar
koplampsproeiers ............. 251
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control...................... 252
Adaptieve cruise control ..... 256
Snelheidsbegrenzer............ 269
Toyota Parking Assist-
sensor............................... 272
Rear View Monitor-
systeem ............................ 277
LKA
(Lane-Keeping Assist) ...... 283
Hulpsystemen voor
het rijden........................... 292
PCS (Pre-Crash Safety) ..... 298
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............... 305
Rijden in de winter .............. 307
Het trekken van
een aanhangwagen.......... 311
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Automatische
airconditioning.................. 322
Handmatig bediende
airconditioning.................. 332
Extra verwarming ............... 339
Achterruit- en
buitenspiegelverwarming . 342
Voorruitverwarming............ 344
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen ..... 345
Gebruik van de radio.......... 348
Gebruik van de CD-speler.. 353
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden ......... 360
Optimaal gebruikmaken van
het audiosysteem............. 367
Gebruik van de AUX-
aansluiting........................ 369
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel................ 370
3
Interieur
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem... 373
Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem ................... 379
Bedienen van een draagbare
speler met Bluetooth
®
-
ondersteuning................... 382
Installeren van een draagbare
speler met Bluetooth
®
-
ondersteuning................... 384
Installatie Bluetooth
®
-
audiosysteem ................... 388
3-4. Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon)
Functies handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon)..... 389
Gebruik van het handsfree-
systeem ............................ 393
Bellen.................................. 400
Een mobiele telefoon
instellen ............................ 404
Beveiliging en
systeeminstelling .............. 408
Gebruik van
het telefoonboek.............. 413
3-5. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht interieur-
verlichting ......................... 418
Hoofdschakelaar leeslampjes/
interieurverlichting .............419
Leeslampjes/interieurverlich-
ting en leeslampjes............420
3-6. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden....... 421
Dashboardkastje.............. 422
Opbergmogelijkheid in
de middenconsole............. 423
Dakconsole ...................... 424
Bekerhouders................... 425
Fleshouders ..................... 426
Muntenvak ........................ 428
3-7. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen .................... 429
Make-upspiegel.................. 430
Asbak ................................. 431
Aansteker........................... 432
Accessoireaansluiting ........ 433
Stoelverwarming ................ 434
Armsteun............................ 436
Bagageruimte/skiluik.......... 437
Zonnescherm panoramadak
(wagon)............................ 438
Zonnescherm achterruit
(sedan)............................. 441
Zonneschermen zijruiten
(sedan)............................. 442
Vloermatten........................ 443
Voorzieningen bagageruimte
(sedan)............................. 445
Voorzieningen bagageruimte
(wagon)............................ 447
1
2
3
4
5
6
5
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen
van het exterieur............... 456
Schoonmaken en beschermen
van het interieur................ 460
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften ... 463
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden ............... 466
Motorkap............................. 470
Plaatsen van de krik ........... 472
Motorruimte......................... 474
Banden ............................... 491
Bandenspanning................. 495
Velgen................................. 497
Interieurfilter........................ 499
Batterij van de elektronische
sleutel ............................... 502
Controleren en vervangen
van zekeringen ................. 506
Gloeilampen........................ 520
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 536
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 537
Als u denkt dat er iets mis is 546
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(benzinemotor)................. 547
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt................................. 548
Wanneer er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven ................... 555
Als de auto een lekke
band heeft (sedan met
een reservewiel)............... 558
Als de auto een lekke
band heeft (wagon met
een reservewiel)............... 571
Als de auto een lekke
band heeft (auto's zonder
reservewiel)...................... 584
Als de motor niet wil
aanslaan .......................... 598
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden............. 600
Als de parkeerrem niet
ontgrendeld kan worden .. 601
Als u uw sleutels verliest.... 606
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
Als het openingssysteem voor
de achterklep niet werkt
(sedan) ............................. 607
Als het openingssysteem
voor de achterklep niet werkt
(wagon)............................. 608
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ................. 609
Als de accu ontladen is....... 612
Als de motor oververhit
raakt.................................. 617
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor afslaat
(dieselmotor)..................... 620
Als de auto vast komt
te zitten............................. 621
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht............................ 623
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) .. 626
Informatie over brandstof.... 648
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen........ 652
6-3. Initialisatie
Te initialiseren
onderdelen........................ 656
Lijst met afkortingen ................. 658
Alfabetische index.................... 659
Wat moet u doen als.................. 668
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
Koplampen
Blz. 238
Overzicht
Exterieur (sedan)
Mistlamp voor
Blz. 243
Richtingaanwijzer voor
Blz. 216
Buitenspiegel
Blz. 107
Richtingaanwijzer opzij
Blz. 216
Parkeerverlichting voor
Blz. 238
Motorkap
Blz. 470
Ruitenwissers
Blz. 245
9
Band
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 491
Blz. 495
: Indien aanwezig
Bagageruimte
Blz. 76
Portier
Blz. 67
Tankdopklep
Blz. 113
Kentekenplaatverlichting
Blz. 238
Mistachterlicht
Blz. 243
Rem- en achterlichten
Blz. 238
Achterruitverwarming
Blz. 342
Richtingaanwijzer achter
Blz. 216
10
Overzicht
Exterieur (wagon)
Panoramadak
Koplampen
Blz. 238
Richtingaanwijzer voor
Blz. 216
Buitenspiegel
Blz. 107
Richtingaanwijzer opzij
Blz. 216
Parkeerverlichting voor
Blz. 238
Ruitenwissers
Blz. 245
Motorkap
Blz. 470
Mistlamp voor
Blz. 243
11
Band
Wisselen
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 491
Blz. 495
: Indien aanwezig
Achterklep
Blz. 80
Portier
Blz. 67
Tankdopklep
Blz. 113
Achterruitenwisser
Blz. 250
Kentekenplaatverlichting
Blz. 238
Mistachterlicht
Blz. 243
Achterruitverwarming
Blz. 342
Richtingaanwijzer achter
Blz. 216
Rem- en achterlichten
Blz. 238
12
Accessoireaansluiting
Blz. 433
Overzicht
Interieur
Voorpassagiersairbag
Blz. 141
Bestuurdersairbag
Blz. 141
Hoofdsteunen
Blz. 93
Achterste deel middenconsole
Blz. 423
Armsteun
Bekerhouders
Blz. 436
Blz. 425
A
Voorstoel
Blz. 85
Side airbag
Blz. 141
Dashboardkastje
Blz. 422
Achterstoel
Blz. 87
Vloermat
Blz. 443
Passagiersairbag,
aan/uit-schakelaar
Blz. 171
AUX-aansluiting
Blz. 369
Veiligheidsgordels
Blz. 95
Asbak
Blz. 431
13
Binnenspiegel
Blz. 105
Schakelaar voor zonnescherm
panoramadak (wagon)
Blz. 438
Make-upspiegel
Blz. 430
Zonneklep
Blz. 429
Curtain airbag
Blz. 141
A
: Indien aanwezig
Dakconsole
Blz. 424
Leeslampjes/interieurverlichting
Blz. 420
Schakelaar voor uitschakelen
inbraaksensor
Blz. 131
Leeslampjes
Blz. 420
14
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
Blz. 110
Schakelaars ruitbediening
Blz. 110
Overzicht
Interieur
B
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 68
Toetsen ergonomisch geheugen
Blz. 90
Vergrendelknop portier
Blz. 68
Schakelaars ruitbediening
Blz. 110
15
C
: Indien aanwezig
Schakelaars stoelverwarming
Blz. 434
Schakelblokkering
Blz. 600
Asbak
Blz. 431
Bekerhouder
Blz. 425
Aansteker
Blz. 432
Schakelaar voor stand sport
Controlelampje antidiefstalsysteem
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel voorpassagier
Blz. 552
Controlelampje PASSENGER AIRBAG
Blz. 171
Selectiehendel
Blz. 199, 205, 212
16
Overzicht
Dashboard
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzer-
schakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 238
Blz. 216
Blz. 243
Parkeerremschakelaar
Blz. 217
Schakelaar ruitenwissers
en-sproeiers
Achterruitenwisser-
en -sproeierschakelaar (wagon)
Blz. 245
Blz. 250
Ontgrendeling motorkap
Blz. 470
Audiosysteem
Navigatiesysteem
*
Blz. 345
Knie-airbag
Blz. 141
Schakelaar Pre-Crash Off
Blz. 299
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 536
Claxon
Blz. 219
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 220
Blz. 227
17
A
Automatische airconditioning
Schakelaar voorruitverwarming
Blz. 344
Schakelaar achterruitverwarming
Blz. 342
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg “Handleiding navigatiesysteem”.
Handmatig bediende airconditioning
Schakelaar extra verwarming
Blz. 339
Schakelaar voorruitverwarming
Blz. 344
Schakelaar achterruitverwarming
Blz. 342
Schakelaar extra verwarming
Blz. 339
Airconditioning
Blz. 322
Airconditioning
Blz. 332
18
B
Paddle shift-schakelaar
Telefoontoets *
Toets DISP
Blz. 394
Blz. 227
Spraaktoets *
Blz. 394
DISP-
schakelaar
Blz. 227
Startknop (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 189
Contactslot (auto's zonder Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 195
Toetsen voor afstandsbediening
audiosysteem
Blz. 370
Cruise control-schakelaar
Afstands-
schakelaar
Blz. 256
Overzicht
Dashboard
19
C
Toets LKA
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 283
Blz. 240
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 107
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 251
Schakelaar snelheidsbegrenzer
Blz. 269
Schakelaar Toyota Parking
Assist-sensor
Blz. 272
Schakelaar stuurverstelling
Blz. 102
Ontgrendelingshendel
stuurverstelling
Blz. 102
Schakelaar AFS OFF
Blz. 239
Schakelaar VSC OFF
Blz. 293
Muntenvak
Blz. 428
Ontgrendeling tankdopklep
Blz. 113
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg “Handleiding navigatiesysteem”.
20
Overzicht
Bagageruimte
(wagon)
Met rails in de bagageruimte
Mat bagageruimte
Blz. 448
Zijpaneel bagageruimte
Blz. 449
Bagagehaak
Blz. 447
ISOfix-bevestigingssysteem
Blz. 162
Bagagenet
Blz. 450
Bagageafdekking
Blz. 449
21
: Indien aanwezig
Zonder rails in de bagageruimte
Mat bagageruimte
Blz. 448
Zijpaneel bagageruimte
Blz. 449
Bagagehaak
Blz. 447
ISOfix-bevestigingssysteem
Blz. 162
Bagagenet
Blz. 450
Bagageafdekking
Blz. 449
22
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden beschreven die niet op uw auto van toe-
passing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Toyota
streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden
ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoe-
ring door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onder-
delen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan
geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en
accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor het ver-
vangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het moge-
lijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-onderdelen
ook niet onder de garantie vallen.
23
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
Aangezien de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie de regelsystemen
van het (sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, de adaptieve
cruise control, het cruise control-systeem, het antiblokkeersysteem, het air-
bagsysteem en het systeem van de gordelspanners kan beïnvloeden, is het
aan te bevelen een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen over
voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking tot de
inbouw van een dergelijke installatie.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
24
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van kin-
deren
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Er bestaat ook het risico dat kinderen letsel oplopen wanneer ze
met de aansteker, de ruiten of andere voorzieningen in de auto spelen. Ver-
der kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat
kinderen fataal kan worden.
Uw auto bevat batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze gescheiden
worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier worden afge-
voerd (richtlijn 2006/66/EG).
25
Symbolen die in deze handleiding gebruikt worden
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen, om het risico
voor uzelf en voor anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen alles wat schade aan de auto of uitrusting
ervan kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet
moet doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of
het risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor betekent
dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen van
schakelaars en andere bedieningsele-
menten.
Geeft het resultaat van een handeling
aan (bijvoorbeeld een deksel gaat
open).
26
1
Voor het rijden
27
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 28
1-2. Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren
Smart entry-systeem
met startknop.................... 31
Afstandsbediening.............. 57
Portieren............................. 67
Achterklep (sedan) ............. 76
Achterklep (wagon)............. 80
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ........................ 85
Achterstoelen...................... 87
Ergonomisch geheugen...... 90
Hoofdsteunen ..................... 93
Veiligheidsgordels .............. 95
Stuurwiel........................... 102
Binnenspiegel................... 105
Buitenspiegels .................. 107
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten
Elektrisch
bedienbare ruiten............ 110
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ... 113
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................. 119
Supervergrendeling .......... 128
Alarm ................................ 130
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het
stuur................................ 139
Airbags.............................. 141
Baby- en kinderzitjes ........ 153
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes...................... 161
Handmatig uitschakelsysteem
airbag.............................. 171
28
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 31)
Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 57)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Hoofdsleutels
Bedienen van de afstandsbe-
diening (Blz. 57)
Plaatje met sleutelnummer
29
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-
systeem en startknop)
Neem de mechanische sleutel
uit de houder.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik bij de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de batterij
van de elektronische sleutel leeg
is of het Smart entry-systeem met
startknop niet werkt, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (Blz. 609)
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een sleutel kwijtraakt, kunt u een nieuwe sleutel laten bijmaken.
Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur. (Blz. 606)
30
1-1. Informatie over sleutels
Aan boord van een vliegtuig
Druk aan boord van een vliegtuig nooit op de toetsen van de sleutel. Zorg
dat de toetsen niet per ongeluk kunnen worden ingedrukt als de sleutel zich
bijvoorbeeld in uw tas bevindt. Als op de toetsen van de sleutel wordt
gedrukt, kunnen er radiogolven worden uitgezonden die de werking van de
vliegtuigsystemen verstoren.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de sleutel
Stel de sleutels niet bloot aan sterke schokken, hoge temperaturen als
gevolg van plaatsing in direct zonlicht of vocht.
Stel de sleutels niet bloot aan elektromagnetische straling en bevestig
geen materialen aan de sleutels die elektromagnetische straling tegen-
houden.
Haal de sleutel niet uit elkaar.
31
1
Voor het rijden
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
: Indien aanwezig
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren en de achter-
klep (Blz. 32)
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep (Blz. 32)
Starten en stoppen van de motor (Blz. 189)
32
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren en de achterklep
(alleen voorportiergrepen)
Pak de portiergreep vast om te
ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Raak het sensorgebied aan om
te vergrendelen.
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep
Druk op de ontgrendeltoets om
te ontgrendelen.
Vergrendel de achterklep weer
wanneer u de auto verlaat. Na
openen en sluiten ervan wordt
deze niet automatisch vergren-
deld.
33
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Druk op de vergrendeltoets om
te vergrendelen.
Plaats en bereik van de antenne
Plaats van antenne
Sedan
Antennes aan de buitenzijde
Antenne aan de buitenzijde
van de bagageruimte
Antenne in de bagageruimte
Antennes in het interieur
34
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Wagon
Antennes aan de buitenzijde
Antenne aan de buitenzijde
van de bagageruimte
Antenne in de bagageruimte
Antennes in het interieur
35
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Sedan
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem kan worden
bediend als de elektronische
sleutel zich binnen ongeveer
0,7 m van een van de voor-
portiergrepen bevindt.
Bij het starten van de
motor of het in een andere
stand zetten van het con-
tact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de ach-
terklep
Het systeem kan worden
bediend als de elektronische
sleutel zich binnen ongeveer
0,7 m van de schakelaar
voor elektrisch openen van
de achterklep bevindt.
Wagon
36
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Bedieningssignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren en de
achterklep zijn vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgren-
deld: tweemaal)
Als het portier niet kan worden vergrendeld via het sensorgebied
bovenaan
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosig-
nalen. In de volgende situaties kan de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto worden belemmerd, waardoor het Smart entry-
systeem met startknop en de afstandsbediening niet goed werken. (Oplos-
singen: Blz. 609)
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
In de buurt van een televisietoren, elektriciteitsbedrijf, tankstation, radio-
zender, groot beeldscherm, vliegveld of andere installatie die sterke
radiosignalen of elektromagnetische velden produceert
Wanneer u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of
andere draadloze communicatieapparatuur bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met aluminiumfolie erin
Metaalhoudende portefeuilles of tassen
Munten
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als het portier niet kan worden vergren-
deld wanneer het sensorgebied boven-
aan wordt aangeraakt, kunt u proberen
de gebieden bovenaan en onderaan
tegelijkertijd aan te raken.
37
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Als er in de directe omgeving meerdere elektronische sleutels aanwezig
zijn
Als er in de buurt gebruik wordt gemaakt van een andere sleutel met
afstandsbediening (die radiosignalen uitzendt)
Wanneer u de elektronische sleutel bij u hebt of gebruikt samen met de
volgende apparaten die radiosignalen uitzenden
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Computer of personal digital assistants (PDA's)
Digitale audiospelers
Draagbare spelcomputers
Als een metaalhoudende coating of metalen voorwerpen op de achterruit
worden bevestigd.
Sedan: Als een metalen voorwerp op de hoedenplank wordt geplaatst
Energiebesparende functie
Onder de volgende omstandigheden wordt het Smart entry-systeem met
startknop uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu van de auto en de
batterij van de elektronische sleutel ontladen raken:
Als het Smart entry-systeem met startknop gedurende 5 dagen of langer
niet gebruikt is
Als de elektronische sleutel zich gedurende 10 minuten of langer binnen
een afstand van 1 m van de auto bevindt
Het systeem keert weer terug naar de normale werking als...
De auto wordt vergrendeld door aanraken van het vergrendelsensorge-
bied in de portiergreep.
De auto wordt vergrendeld/ontgrendeld met de afstandsbediening
(Blz. 57) of de mechanische sleutel. (Blz. 609)
38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Leegraken batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. (De batterij raakt
ook ontladen als de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.) Als het
Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening niet werkt of
als de afstand waarbinnen het systeem werkt kleiner wordt, is de batterij
mogelijk ontladen. Vervang de batterij indien nodig. (Blz. 502)
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als de motor wordt uitgezet. (Blz. 40)
Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten die een magnetisch veld opwekken:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze telefoons en batterijladers
Draadloze en mobiele telefoons die worden opgeladen
Inductiekookplaten
Lampen met transformatoren
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het
systeem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
bewaard wordt, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet goed.)
39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Aanwijzing voor het Smart entry-systeem met startknop
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist.
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of
ontgrendeld.
Bij het vergrendelen/ontgrendelen van de achterklep bevindt de elek-
tronische sleutel zich te dicht bij de grond of op een hoge plaats, of te
dicht bij het midden van de achterbumper.
De elektronische sleutel kan zich op het dashboard, de hoedenplank
(sedan), de bagageafdekking (wagon), de vloer of in het dashboard-
kastje bevinden wanneer de motor gestart wordt of het contact in een
andere stand wordt gezet.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de
motor mogelijk gestart worden als de elektronische sleutel zich in de
buurt van de ruit bevindt.
Als de sleutel zich binnen het ontvangstgebied bevindt en er een grote
hoeveelheid water op de portiergreep terechtkomt (bijvoorbeeld tijdens
een zware regenbui of het wassen van de auto), kunnen de portieren
worden ontgrendeld of vergrendeld. (Als de portieren niet worden
geopend en gesloten, worden deze na ongeveer 30 seconden automa-
tisch weer vergrendeld.)
Als de elektronische sleutel in de buurt van de auto aanwezig is terwijl
deze wordt gewassen, kan het portier als gevolg van water op een por-
tiergreep herhaaldelijk vergrendeld en ontgrendeld worden. Plaats de
sleutel in dit geval op een afstand van ten minste 2 m van de auto, maar
zorg dat u de sleutel niet kwijtraakt.
Als de elektronische sleutel in de auto aanwezig is terwijl deze wordt
gewassen, kan als gevolg van water op een portiergreep een zoemer
hoorbaar zijn en een melding worden weergegeven. Door vergrendelen
van alle portieren wordt in dit geval de melding gewist en is de zoemer
niet meer hoorbaar.
40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Het kan onmogelijk blijken om de portieren te vergrendelen als het sen-
sorgebied is bedekt met modder, ijs, sneeuw, enz. Maak in dit geval eerst
het gebied schoon en probeer opnieuw te vergrendelen, of probeer te
vergrendelen door aanraken van het sensorgebied aan de onderzijde
van de portiergreep.
Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld of vergrendeld.
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
het Smart entry-systeem met startknop. (Gebruik de afstandsbediening
om de portieren te ontgrendelen.)
Plotseling binnen het ontvangstgebied stappen of abrupte bediening van
de portiergreep kan vergrendeling van de portieren belemmeren. Laat in
dit geval de portiergreep weer los en controleer of de portieren worden
ontgrendeld alvorens opnieuw aan de portiergreep te trekken.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto gereden wordt
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet
binnen een afstand van 2 m van de auto.
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Alarmsignalen en waarschuwingen
Door een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmen wordt de
kans op diefstal van de auto en ongevallen als gevolg van onjuist gebruik tot
een minimum beperkt. Neem adequate maatregelen aan de hand van de
waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay. (Blz. 555)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende
2 seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
met de instapfunctie terwijl
de elektronische sleutel
zich nog in het passagiers-
compartiment of de baga-
geruimte bevindt
Neem de elektroni-
sche sleutel uit de
auto en vergrendel de
portieren opnieuw
Er wordt geprobeerd de
auto te verlaten en de por-
tieren te vergrendelen ter-
wijl het contact niet UIT is
gezet
Zet het contact UIT en
vergrendel de portie-
ren opnieuw
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende
10 seconden
Er wordt geprobeerd de
auto te vergrendelen terwijl
een portier of de achter-
klep geopend is
Sluit alle portieren en
vergrendel deze
opnieuw
Het alarm in de
auto klinkt
continu
Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier
geopend was (of het
bestuurdersportier werd
geopend terwijl het contact
in stand ACC stond)
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier
Het contact werd UIT
gezet terwijl het bestuur-
dersportier geopend was
Sluit het bestuur-
dersportier
42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt
continu
Er werd geprobeerd het
portier te openen en de
auto te verlaten terwijl het
contact AAN of in stand
ACC was gezet en de
selectiehendel niet in
stand P stond
Zet de selectiehendel
in stand P en zet het
contact UIT
De in en buiten
de auto hoor-
bare alarmen
klinken continu
Met het contact AAN of in
stand ACC werd het
bestuurdersportier geslo-
ten nadat de elektronische
sleutel buiten de auto was
gebracht terwijl de selec-
tiehendel niet in stand P
stond
Zet de selectiehendel
in stand P, zet het
contact UIT en sluit
het bestuurderspor-
tier opnieuw
Het alarm in de
auto klinkt een-
maal
De spanning van de batte-
rij van de elektronische
sleutel is laag
Vervang de batterij
van de elektronische
sleutel
Er werd geprobeerd de
motor te starten terwijl de
elektronische sleutel niet
aanwezig was, of terwijl de
elektronische sleutel niet
correct functioneerde
Start de motor terwijl
de elektronische sleu-
tel aanwezig is
*
43
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
*: Als de motor niet start terwijl de elektronische sleutel zich in de auto
bevindt, kan de batterij van de elektronische sleutel leeg zijn of kunnen
er problemen zijn met de ontvangst van het signaal van de sleutel.
(Blz. 610)
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: Gebruik de mechani-
sche sleutel. (Blz. 609)
Starten van de motor: Blz. 610
Als de batterij van de elektronische sleutel volledig leeg is
Blz. 502
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (van bijv. het Smart entry-systeem met startknop) kunnen
worden gewijzigd.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 652)
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt 1 keer
en het buiten de
auto hoorbare
alarm klinkt
3 keer
Het bestuurdersportier
werd gesloten nadat de
elektronische sleutel bui-
ten de auto was gebracht
en het contact niet UIT
stond
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier opnieuw
Een inzittende heeft de
elektronische sleutel bui-
ten de auto gebracht en
het portier gesloten terwijl
het contact niet UIT stond
Zorg ervoor dat de
elektronische sleutel
zich in de auto bevindt
44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF8-9 is in
compliance with the essential requirements and other relevant pro-
visions of Directive 1999/5/EC.
45
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Electronic Key,
model B74EA, is in compliance with the essential requirements and
other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
49
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Tuner, model
B71UA, is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
51
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
53
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
54
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
55
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
56
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (Blz. 33)
Radiosignalen kunnen de werking van dergelijke apparatuur beïnvloeden.
Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de
frequenties van de radiosignalen en de momenten waarop deze worden
uitgezonden contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Raadpleeg daarna uw huisarts om na te gaan of u de instapfunctie moet
uitschakelen.
Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillators, moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op deze apparatuur.
Radiosignalen kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over uitschakelen van de instapfunctie.
57
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Afstandsbediening
Met de afstandsbediening kan de auto van buitenaf worden vergren-
deld en ontgrendeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelen van alle por-
tieren en de achterklep
Ontgrendelen van alle por-
tieren en de achterklep
Ontgrendelen van de ach-
terklep
Vergrendel de achterklep weer
wanneer u de auto verlaat. Na
openen en sluiten ervan wordt
deze niet automatisch vergren-
deld.
58
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelen van alle por-
tieren en de achterklep
Ontgrendelen van de ach-
terklep
Vergrendel de achterklep weer
wanneer u de auto verlaat. Na
openen en sluiten ervan wordt
deze niet automatisch vergren-
deld.
Ontgrendelen van alle por-
tieren en de achterklep
59
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bedieningssignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren en de
achterklep zijn vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgren-
deld: tweemaal)
Zoemer portiersloten (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als een portier of de achterklep niet geheel gesloten is, klinkt gedurende
10 seconden continu een zoemer als geprobeerd wordt de portieren te ver-
grendelen. Sluit het portier geheel om de zoemer uit te schakelen en ver-
grendel de portieren opnieuw.
Alarm
Het alarmsysteem wordt ingeschakeld als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te vergrendelen.
Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 38
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de afstandsbediening niet werkt, kan de batterij leeg zijn. Vervang de
batterij indien nodig. (Blz. 503)
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
Als de afstandsbediening niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de sleutel.
(Blz. 609)
Starten van de motor: Blz. 610
Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 502
60
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 36
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De afstandsbediening werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed.
In de buurt van een televisietoren, radiozender, elektriciteitsbedrijf,
vliegveld of andere installatie die sterke radiosignalen produceert
Wanneer u een draagbare radio, mobiele telefoon of ander draadloos
communicatieapparaat bij u draagt
Wanneer er meerdere elektronische sleutels in de buurt zijn
Wanneer de elektronische sleutel tegen een metalen voorwerp wordt
gehouden of erdoor wordt bedekt
Als er in de buurt gebruik wordt gemaakt van een afstandsbediening
(die radiosignalen uitzendt)
Wanneer de elektronische sleutel bewaard is in de buurt van een elek-
trisch apparaat zoals een computer
Wanneer de batterij van de sleutel met afstandsbediening leeg is
Als een metaalhoudende coating of metalen voorwerpen op de achter-
ruit worden bevestigd.
Sedan: Als een metalen voorwerp op de hoedenplank wordt geplaatst
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de zoemer van het portierslot) kunnen
worden gewijzigd.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 652)
61
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Verklaring voor de afstandsbediening (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop)
62
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
63
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
64
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
65
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
66
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
67
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van het
Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening of de
schakelaar van de centrale vergrendeling.
Smart entry-systeem met startknop (indien aanwezig)
Blz. 32
Afstandsbediening
Blz. 57
Sleutels
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld
met de mechanische sleutel. (Blz. 609)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
68
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Schakelaar centrale vergrendeling
Vergrendelen van alle por-
tieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren
Vergrendelknop portier
Vergrendelen van het por-
tier
Ontgrendelen van het por-
tier
De voorportieren kunnen wor-
den geopend door aan de por-
tiergrepen aan de binnenzijde
te trekken, ook al staan de ver-
grendelknoppen in de stand
vergrendeld.
69
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portierhandgreep uitgetrokken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in stand
ACC of AAN staat, of als de elektronische sleutel zich nog in de
auto bevindt.
Afhankelijk van de positie van de elektronische sleutel, wordt de sleutel
mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als de sleutel zich in het
contactslot bevindt.
Kinderslot achterportier
Het portier kan niet vanaf de bin-
nenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot
is geactiveerd.
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de achterportieren
naar beneden om de achterpor-
tieren te vergrendelen.
STAP
1
STAP
2
70
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Automatische vergrendel- en ontgrendelsystemen van de por-
tieren
De volgende functies zijn beschikbaar.
*
1
: Standaardinstelling
*
2
: Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
Type Functie
Automatisch
vergrendelen
Alle portieren worden vergrendeld als de rijsnel-
heid ongeveer 20 km/h of hoger is
*
1
Het in een andere stand dan stand P zetten van de
selectiehendel vergrendelt alle portieren
*
2
Automatisch
ontgrendelen
Alle portieren worden ontgrendeld wanneer u de
selectiehendel in stand P zet
*
2
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Alle portieren worden ontgrendeld als het
bestuurdersportier wordt geopend binnen
10 seconden nadat het contact UIT is gezet
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Alle portieren worden ontgrendeld als het
bestuurdersportier wordt geopend binnen
10 seconden nadat het contact UIT is gezet
71
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
In- en uitschakelen van de functies
Bedien de functie steeds binnen 10 seconden.
Alle portieren worden vergrendeld als de rijsnelheid ongeveer
20 km/h of hoger is
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle portie-
ren en zet het contact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle
portieren en zet het contact AAN.
Zet de selectiehendel in stand N.
Houd de schakelaar van de cen-
trale vergrendeling gedurende
ongeveer 5 seconden ingedrukt.
Laat de schakelaar los.
Als de procedure is uitgevoerd, worden alle portieren vergrendeld en
vervolgens ontgrendeld.
Voer dezelfde procedure uit om de functie uit te schakelen ( -
).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
4
72
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Inschakelen van de functie die bij het in een andere stand zetten
dan stand P van de selectiehendel alle portieren vergrendelt
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle portie-
ren en zet het contact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle
portieren en zet het contact AAN.
Zet de selectiehendel in stand P.
Houd de schakelaar van de cen-
trale vergrendeling gedurende
ongeveer 5 seconden ingedrukt.
Laat de schakelaar los.
Als de procedure is uitgevoerd, worden alle portieren vergrendeld en
vervolgens ontgrendeld.
Voer dezelfde procedure uit om de functie uit te schakelen ( -
).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
4
73
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Inschakelen van de functie die bij het in stand P zetten van de
selectiehendel alle portieren ontgrendelt
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle portie-
ren en zet het contact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle
portieren en zet het contact AAN.
Zet de selectiehendel in stand P.
Houd de schakelaar van de cen-
trale vergrendeling gedurende
ongeveer 5 seconden ingedrukt.
Laat de schakelaar los.
Als de procedure is uitgevoerd, worden alle portieren vergrendeld en
vervolgens ontgrendeld.
Voer dezelfde procedure uit om de functie uit te schakelen ( -
).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
4
74
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Functie koppeling van de portierontgrendeling aan het bestuur-
dersportier inschakelen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle portie-
ren en zet het contact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sluit alle
portieren en zet het contact AAN.
Zet de selectiehendel in stand N.
Houd de schakelaar van de cen-
trale vergrendeling gedurende
ongeveer 5 seconden ingedrukt.
Laat de schakelaar los.
Als de procedure is uitgevoerd, worden alle portieren vergrendeld en
vervolgens ontgrendeld.
Voer dezelfde procedure uit om de functie uit te schakelen ( -
).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (Blz. 609)
STAP
4
STAP
1
STAP
4
75
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep aan de binnenzijde.
De portieren kunnen worden geopend en de passagiers kunnen uit de
auto worden geslingerd, met ernstig letsel als gevolg.
Let vooral op de voorportieren, omdat deze kunnen worden geopend ter-
wijl de vergrendelknoppen aan de binnenzijde in de stand vergrendeld
staan.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
76
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterklep (sedan)
De achterklep kan met het openingssysteem achterklep worden
geopend.
Druk op de ontgrendelings-
schakelaar.
De achterklep kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp
van het Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening of
de schakelaar van de centrale vergrendeling.
Smart entry-systeem met startknop (indien aanwezig)
Blz. 32
Afstandsbediening
Blz. 57
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 68
77
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat branden als de achterklep wordt geopend.
Handgreep van de achterklep
Als het openingssysteem achterklep niet werkt of de batterij leeg is
De achterklep kan van binnenuit worden geopend. (Blz. 607)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep tijdens het rijden is gesloten.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de
achterklep is gesloten.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet goed is gesloten, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In geval van
plotseling remmen, uitwijken of een aanrijding kunnen personen in de
bagageruimte ernstig letsel oplopen.
Gebruik de handgreep van de achterklep
om de achterklep te sluiten.
Let op dat de achterklep bij het sluiten
ervan met de handgreep niet opzij wordt
getrokken.
78
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat geen kinderen toe in de bagageruimte.
Als een kind per ongeluk in de bagageruimte opgesloten wordt, kan het
ernstig letsel als gevolg van blootstelling aan hoge temperaturen oplopen
of stikken.
Laat nooit kinderen de achterklep openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
Gebruik van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep na het openen weer dichtvallen.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen of sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien deze als gevolg daarvan plotseling kan bewegen.
79
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Bevestig alleen originele Toyota-accessoires aan de achterklep. Door het
extra gewicht aan de achterklep kan deze na het openen weer dichtvallen.
Als de achterklep niet volledig wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
egale ondergrond. Let dus op dat de
achterklep niet plotseling vanzelf opent
of sluit. Controleer voordat u de baga-
geruimte gebruikt of de achterklep vol-
ledig geopend en veilig is.
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
80
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterklep (wagon)
De achterklep kan van buitenaf worden geopend met de ontgren-
delschakelaar voor de achterklep.
Druk op de ontgrendelschake-
laar.
De achterklep kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp
van het Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening of
de schakelaar van de centrale vergrendeling.
Smart entry-systeem met startknop (indien aanwezig)
Blz. 32
Afstandsbediening
Blz. 57
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 68
81
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat branden als de achterklep wordt geopend.
Achterklepgreep
Als het openingssysteem achterklep niet werkt of de batterij leeg is
Blz. 608
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep tijdens het rijden gesloten is.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de
achterklep gesloten is.
Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed gesloten is. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In geval van
plotseling remmen, uitwijken of een aanrijding kunnen personen in de
bagageruimte ernstig letsel oplopen.
Laat de achterklep zakken met behulp
van de achterklepgreep aan de binnen-
zijde en druk de achterklep van buitenaf
naar beneden om deze te sluiten.
Let op dat de achterklep bij het sluiten
ervan met de handgreep niet opzij wordt
getrokken.
82
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten is, kan het ernstig letsel als
gevolg van blootstelling aan hoge temperaturen oplopen.
Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.
Bedienen van de achterklep
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep beschadigd raken, waardoor deze na het openen niet
meer kan worden gesloten.
Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
83
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de steun van de achterklepgasdemper om deze te sluiten
en hang niets aan de steun van de gasdemper.
Als dat wel gebeurt, kunnen uw handen bekneld raken of kan de steun van
de gasdemper afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Bevestig alleen originele Toyota-accessoires aan de achterklep. Door het
extra gewicht aan de achterklep kan deze na het openen weer dichtvallen.
Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
horizontale ondergrond. Let dus op dat
de achterklep niet plotseling vanzelf
open- of dichtgaat. Controleer voordat
u de bagageruimte gebruikt of de ach-
terklep volledig geopend en veilig is.
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
Zorg er bij het sluiten van de achterklep
voor dat u licht op de buitenzijde van de
achterklep drukt Als de achterklep-
greep wordt gebruikt om de achterklep
volledig te sluiten, kunnen uw handen
of armen bekneld raken.
84
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
OPMERKING
Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan de gasdempers
beschadigen en ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie of
ander zelfklevend materiaal aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
Plaats uw handen nooit op de gasdem-
per en oefen hierop nooit zijdelingse
krachten uit.
Gasdemper
85
1
Voor het rijden
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Elektrisch verstelbare stoel
Schakelaar verstelling
stoelpositie naar voren/ach-
teren
Schakelaar verstelling rug-
leuning
Schakelaar hoekverstelling
zitting (voor)
Schakelaar verstelling
stoelhoogte
Schakelaar lendensteun-
verstelling (bestuurders-
zijde)
Handmatig verstelbare stoel
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling
(bestuurderszijde)
Schakelaar lendensteun-
verstelling (indien aanwe-
zig voor bestuurderszijde)
86
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Actieve hoofdsteun (indien aanwezig)
Als de rug van de inzittende tij-
dens een aanrijding van achte-
ren tegen de rugleuning drukt,
beweegt de hoofdsteun iets naar
voren om het gevaar van een
whiplash te verminderen.
Actieve hoofdsteun
Zelfs bij een lichte druk op de rugleuning kan de hoofdsteun bewegen. Dit
duidt niet op een probleem.
WAARSCHUWING
Stoelverstelling
Let erop dat de stoel geen passagiers of bagage raakt.
Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op
uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek
komen te liggen waardoor u bij een ongeval ernstig letsel kunt oplopen.
Handmatig verstelbare stoel: Controleer na het verstellen of de stoel goed
is vergrendeld.
87
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Achterstoelen
De delen van de rugleuning kunnen worden neergeklapt.
Vóór het neerklappen
Berg de gordelsluitingen op
zoals aangegeven.
Duw de hoofdsteunen omlaag
en houd daarbij de ontgren-
delknop ingedrukt.
Sedan: Voer bij het neerklappen van de rechterrugleuning ook de
volgende procedure uit.
Steek de gesp in de opening
van de middelste gordelslui-
ting om de gesp met het haak-
vormige uiteinde los te maken
en laat de gordel zich oprollen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
88
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Haal de veiligheidsgordel uit
de gordelgeleider.
Rugleuningen neerklappen
Trek aan de hendel om de
rugleuning te ontgrendelen en
klap de rugleuning naar bene-
den.
STAP
4
89
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Terugklappen van de rugleuningen (sedan)
WAARSCHUWING
De rugleuningen weer opklappen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen: Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Controleer of de stoelen goed vergrendeld zijn door te proberen de leu-
ning vooruit en achteruit te duwen.
Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.
Klap de rugleuning op tot hij vergrendelt
terwijl u ondertussen de veiligheidsgordel
vasthoudt om te voorkomen dat die klem
raakt tussen rugleuning en zijwand.
Controleer of de veiligheidsgordel bij
het terugklappen van de achterstoelen
door de geleider loopt en of de veilig-
heidsgordel op zijn plaats is alvorens
de zitting neer te klappen en de rugleu-
ning op te klappen.
90
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Ergonomisch geheugen
: Indien aanwezig
Uw voorkeursrijpositie (de positie van de bestuurdersstoel en het
stuurwiel) kan in het computergeheugen worden opgeslagen en met
één druk op de knop worden opgeroepen.
Er kunnen twee verschillende rijposities in het geheugen worden
opgeslagen.
Een rijpositie in het geheugen opslaan
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact AAN.
Zet de bestuurdersstoel en het stuurwiel in de gewenste
stand.
Druk op de toets SET en druk
vervolgens binnen 3 seconden
op toets 1 of 2 totdat een piep-
toon hoorbaar is.
Als onder de geselecteerde
toets al een voorkeurspositie is
opgeslagen, wordt de eerder
opgeslagen positie overschre-
ven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
91
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Invoeren of oproepen van posities in het geheugen
Controleer of de selectiehendel in stand P staat (Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of de parkeerrem is ingeschakeld (handgeschakelde
transmissie).
Vertraagde uitschakeling
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De in het geheugen opgeslagen rijpositie van de bestuurdersstoel kan
worden ingeschakeld binnen 180 seconden nadat het bestuurderspor-
tier is geopend, zelfs als het contact UIT staat.
De in het geheugen opgeslagen rijpositie van de bestuurdersstoel kan
worden opgeroepen binnen 60 seconden nadat het bestuurdersportier
is gesloten, zelfs als het contact UIT staat.
Oproepen van de in het geheugen vastgelegde instellingen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact AAN.
Druk op toets 1 of 2 om de
opgeslagen positie op te roe-
pen.
STAP
1
STAP
2
92
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De in het geheugen opgeslagen rijpositie van de bestuurdersstoel kan
worden ingeschakeld binnen 180 seconden nadat het bestuurderspor-
tier is geopend, zelfs als het contact UIT staat.
De in het geheugen opgeslagen rijpositie van de bestuurdersstoel kan
worden opgeroepen binnen 60 seconden nadat het bestuurdersportier
is gesloten, zelfs als het contact UIT staat.
Oproepen van de positie van de bestuurdersstoel uitschakelen
Ga als volgt te werk.
Druk op de toets SET.
Druk op toets 1 of 2
Verstel de stoel met de schakelaars (schakelt alleen het oproepen van
de stoelpositie uit)
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij de stoelverstelling
Zorg ervoor dat de stoel tijdens de verstelling geen van de achterpassagiers
raakt of uw lichaam tegen het stuurwiel drukt.
93
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Hoofdsteunen
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Hoofdsteunen achter verstellen
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in de op een na laagste
stand.
Hoogteverstelling
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Houd de ontgrendelknop inge-
drukt en duw de hoofdsteun
omlaag.
Hoekverstelling (indien aan-
wezig voor de voorstoelen)
Ontgrendel-
knop
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
94
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Hoofdsteun vóór verwijderen
Houd de schroevendraaier in de opening gedrukt en de ontgrendel-
knop ingedrukt en trek de hoofdsteun omhoog.
Hoofdsteunen achter verwijderen
De hoofdsteunen plaatsen
Plaats de hoofdsteun in de bevestigingsgaten.
Duw de hoofdsteun omlaag tot deze vastklikt.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resul-
teren in ernstig letsel.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de juiste stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
Steek een sleufkopschroevendraaier in
de opening.
De opening bevindt zich aan de rechter-
zijde van het rechter bevestigingspunt
van de hoofdsteun.
STAP
1
STAP
2
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
95
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga
goed rechtop en achter in
de stoel zitten.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Vastmaken van de gordel
Druk de gesp in de gordelslui-
ting totdat er een klikkend
geluid hoorbaar is.
Losmaken van de gordel
Druk op de ontgrendelknop.
Ontgrendelknop
96
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op zijn plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aan trekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen, waarbij
krachten voorkomen die een
bepaalde drempelwaarde over-
schrijden.
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van
opzij of van achteren.
Afstellen van de hoogte van de veiligheidsgordels (voor-
stoelen)
Omlaag
Omhoog
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.
97
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Pre-Crash-veiligheidsgordel (voorstoelen bij auto's met Pre-
Crash Safety-systeem)
Als de Pre-Crash-sensor signaleert dat een aanrijding onvermijdelijk
is, trekt het Pre-Crash Safety-systeem de veiligheidsgordel aan,
waardoor de effectiviteit van de gordelspanner in geval van een
ongeval wordt geoptimaliseerd.
Dit gebeurt ook als de bestuurder hard remt of de macht over het stuur
verliest. (Blz. 298)
Blokkeerautomaat
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel voorover buigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
Zwangere vrouwen
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op een geschikte manier.
(Blz. 95)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heup dragen, net als de
andere inzittenden. Trek het schouderge-
deelte over de schouder en draag de gor-
del over de borst. Voorkom dat de gordel
over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
98
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op een geschikte
manier.
Gebruik van veiligheidsgordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(Blz. 153)
Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 95 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
99
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen of uitwijken of bij een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruikmaken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
Laat de rugleuning niet verder achterover hellen dan nodig is om de juiste
zitpositie in te stellen. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als de
inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
Gordelspanners
Plaats geen voorwerpen, zoals een kussen, op de voorpassagiersstoel.
Hierdoor wordt het gewicht van de passagier verspreid, waardoor de sen-
sor het gewicht van de passagier niet meer correct kan signaleren. Als
gevolg daarvan kan het voorkomen dat de gordelspanner van de voorpas-
sagiersstoel in geval van een aanrijding niet wordt geactiveerd.
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordel-
spanner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer
worden gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
100
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Pas op dat de veiligheidsgordels, gespen of gordelsluitingen niet bescha-
digd raken doordat ze klem komen te zitten tussen het portier en de car-
rosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel biedt een inzittende onvoldoende bescher-
ming tegen ernstig letsel.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Bij de sedan:
Controleer bij gebruik van de veiligheidsgordel altijd of de schoudergordel
door de geleider loopt. Als dit niet het geval is, biedt de veiligheidsgordel
bij een ongeval geen optimale bescherming en kunt u bij een aanrijding of
noodstop ernstig letsel oplopen.
Controleer altijd of de gordel niet gedraaid is, niet vastzit in de geleider of
achter de rugleuning en zich in de juiste positie bevindt.
101
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Gebruik van de middelste veiligheidsgordel achter (sedan)
Voorzorgsmaatregel voor Pre-Crash-veiligheidsgordels
Vertrouw niet op het Pre-Crash Safety-systeem om ongevallen te voorko-
men. Let altijd goed op de omstandigheden en rijd veilig en verantwoord.
Gebruik de middelste gordel achter niet
als één van de gespen niet in de sluiting
is vergrendeld. Het gebruik van slechts
één van de gespen kan bij een noodstop
of een aanrijding leiden tot ernstig letsel.
102
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Elektrisch in hoogte en lengterichting verstelbaar stuurwiel
Omhoog
Omlaag
Naar de bestuurder toe
Van de bestuurder af
Handmatig in hoogte en lengte verstelbaar stuurwiel
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
STAP
1
STAP
2
103
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Automatisch wegkantelen (auto's met elektrisch in hoogte en
lengterichting verstelbaar stuurwiel)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact UIT wordt gezet,
keert het stuurwiel terug naar
zijn opbergpositie door omhoog
en van de bestuurder af te bewe-
gen. Hierdoor kan de bestuurder
gemakkelijker in- en uitstappen.
Als het contact in stand ACC of
AAN wordt gezet, keert het stuur-
wiel weer terug naar zijn oor-
spronkelijke positie.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de sleutel uit het contactslot
wordt genomen, keert het stuur-
wiel terug naar zijn opbergpositie
door omhoog en van de bestuur-
der af te bewegen. Hierdoor kan
de bestuurder gemakkelijker in-
en uitstappen.
Als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken, keert het stuur-
wiel terug naar zijn oorspronke-
lijke positie.
104
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
De elektrische stuurwielverstelling kan bediend worden als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Automatische verstelling van de stuurwielpositie (indien aanwezig)
Met het ergonomisch geheugen kan een gewenste stuurwielpositie in het
geheugen worden opgeslagen en automatisch worden opgeroepen.
(Blz. 90)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor een ongeval en
ernstig letsel kan ontstaan.
Na verstelling van het stuurwiel (auto's met elektrisch in hoogte en
lengterichting verstelbaar stuurwiel)
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
105
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Binnenspiegel
Verblinding door achteropkomend verkeer kan worden beperkt met
behulp van de volgende functies.
Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand
In de automatische stand worden sensoren gebruikt, die de kop-
lampen van achterliggers signaleren en het weerkaatste licht
automatisch dimmen.
Zet de automatische stand
aan/uit
Als de automatische stand is
ingeschakeld, gaat het contro-
lelampje branden.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop:
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN
wordt gezet.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop:
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN is
gezet.
106
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor een ongeval en
ernstig letsel kunnen ontstaan.
Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand
Normale stand
Antiverblindingsstand
Om ervoor te zorgen dat de sensoren
goed werken, mag u ze niet aanraken of
bedekken.
ITY13C080
107
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Buitenspiegels
De spiegelhoek kan met de schakelaar worden versteld.
Selecteer een spiegel die u
wilt afstellen.
Links
Rechts
Stel de spiegel af.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links
STAP
1
STAP
2
108
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Inklappen van de spiegels
Type met elektrische bediening (indien aanwezig)
Druk op de schakelaar.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de spiegel uit te klappen.
Type met handmatige bediening
Klap de spiegels naar achteren
weg.
De buitenspiegels kunnen worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn
Schakel de buitenspiegelverwarming in om de spiegels te ontwasemen.
(Blz. 342)
109
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden.
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Als een spiegel beweegt
Let erop dat uw hand niet door de bewegende spiegel wordt geraakt om let-
sel en beschadiging van de spiegel te voorkomen.
Als de spiegelverwarming in werking is
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, de spiegels worden heet en
kunnen brandwonden veroorzaken.
OPMERKING
Als het stelmechanisme vastzit als gevolg van bevriezing
Druk niet op de knop en krab geen ijs van de spiegel. Bespuit de spiegel met
ruitontdooier om deze weer beweegbaar te maken.
110
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten
Blokkeerschakelaar
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van
de passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de volgende schakelaars.
One-touch sluiten*
Sluiten
One-touch openen
*
Openen
*: De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.
111
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
1
Voor het rijden
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Vertraagde uitschakeling
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, zelfs nadat het contact in stand
ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze
kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren
wordt geopend.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, zelfs nadat het contact in stand
ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze
kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren
wordt geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
112
1-4. Openen en sluiten van de ruiten
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan er ernstig letsel ontstaan.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.
113
1
Voor het rijden
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:
Voor het tanken
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
Openen van de tankdop
Druk op de ontgrendeltoets
van de tankdopklep.
Draai de tankdop langzaam
open.
STAP
1
STAP
2
114
1-5. Tanken
Sluiten van de tankdop
Draai bij het sluiten van de tank-
dop de dop zo ver aan tot er een
klikkend geluid hoorbaar is.
Als u de dop loslaat, zal hij iets in
de andere richting draaien.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
STAP
3
115
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
Brandstofsoorten
Benzinemotor
EU-landen:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaan-
getal (RON) 95 of hoger
Behalve EU-landen:
Loodvrije benzine, research-octaangetal (RON) van 95 of hoger
Dieselmotor
Motor/katalysator Type
1AD-FTV motor zonder
roetfilter
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 500 ppm of lager en een cetaange-
tal van 48 of hoger
1AD-FTV motor met roetfilter,
2AD-FTV en 2AD-FHV motoren
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 50 ppm of lager en een cetaangetal
van 48 of hoger
116
1-5. Tanken
Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte ben-
zine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het
bovenstaande.
Inhoud brandstoftank
Ongeveer 60 liter
Als de ontgrendeltoets van de tankdopklep niet werkt
Trek de hendel langzaam naar achteren
(niet opzij), zoals aangegeven in de
afbeelding.
De hendel kan worden gebruikt om de
tankdopklep te openen als deze niet kan
worden geopend met de ontgrendeltoets,
doordat bijvoorbeeld de accu ontladen is.
117
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Brandstof tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Raak de auto of een ander metalen oppervlak aan om eventueel aanwe-
zige statische elektriciteit af te voeren.
Vonken als gevolg van statische elektriciteit kunnen brandstofdampen tot
ontbranding brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren.
Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten, waar-
door letsel kan ontstaan.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
118
1-5. Tanken
WAARSCHUWING
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Als u een andere
tankdop gebruikt, kan er brand ontstaan of kunnen er andere problemen
optreden waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Het morsen van brandstof kan schade aan de auto veroorzaken, zoals het
slecht functioneren van het uitlaatsysteem of beschadiging van de onderde-
len van het brandstofsysteem of van de lak.
Noodontgrendelingshendel tankdopklep
Trek niet te hard aan de hendel.
Gebruik de hendel alleen in noodgevallen.
119
1
Voor het rijden
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleu-
tel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de boordcompu-
ter van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter wanneer u de auto verlaat.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop: Het
controlelampje knippert nadat
het contact UIT is gezet om
aan te geven dat het systeem
in werking is.
Het controlelampje houdt op te
knipperen als het contact in de
stand ACC of AAN is gezet om
aan te geven dat het systeem
is uitgeschakeld.
120
1-6. Antidiefstalsysteem
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Het
controlelampje gaat knippe-
ren als de sleutel uit het con-
tactslot is verwijderd, om aan
te geven dat het systeem is
ingeschakeld.
Het controlelampje stopt met
knipperen als de geregi-
streerde sleutel in het contact-
slot is gestoken om aan te
geven dat het systeem is uit-
geschakeld.
121
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Verklaring startblokkering (auto's met Smart entry-systeem en start-
knop)
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is
in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
122
1-6. Antidiefstalsysteem
123
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
124
1-6. Antidiefstalsysteem
Verklaring startblokkering (auto's zonder Smart entry-systeem en start-
knop)
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this RI-33BTY is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
Ovim, Tokai Rika Co., Ltd., izjavljuje da ovaj RI-33BTY je uskladen sa
bitnim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive 1999/5/EC.
125
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
126
1-6. Antidiefstalsysteem
127
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
OPMERKING
Om een correcte werking van het systeem te garanderen
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen kan
de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
129
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Uitschakelen van het systeem
Bij gebruik van het Smart entry-systeem met startknop (indien aan-
wezig):
Houd de portiergreep aan de buitenzijde van het bestuurdersportier
ingedrukt.
Bij gebruik van de afstandsbediening:
Druk op de toets .
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregel i.v.m. de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.
130
1-6. Antidiefstalsysteem
Alarm
: Indien aanwezig
Het alarm klinkt en de verlichting knippert als iemand zich ongeoor-
loofd toegang tot de auto probeert te verschaffen.
Activeren van het alarm
Het ingeschakelde alarmsysteem wordt onder de volgende
omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier wordt ontgrendeld of geopend op een
andere manier dan via het Smart entry-systeem met startknop
of de afstandsbediening. (De portieren worden automatisch
weer vergrendeld.)
De motorkap wordt geopend.
Indien aanwezig, signaleert de inbraaksensor een beweging
in de auto. (Iemand dringt de auto binnen.)
Inschakelen van het alarmsysteem
Sluit de portieren, de achter-
klep en de motorkap en ver-
grendel alle portieren.
Na 30 seconden wordt het
systeem automatisch inge-
schakeld.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar
knippert.
131
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Inbraaksensor (indien aanwezig)
De inbraaksensor signaleert een indringer of een beweging in de
auto.
De inbraaksensor kan met de uitschakelknop worden uitgeschakeld.
Dit systeem is ontworpen om dieven af te schrikken en om diefstal
van de auto te voorkomen. Het biedt echter geen volledige beveili-
ging tegen alle inbraakpogingen.
Deactiveren of uitschakelen van het alarm
Het alarm kan als volgt worden gedeactiveerd.
Ontgrendel de portieren en de achterklep via het Smart entry-
systeem met startknop of de afstandsbediening.
Start de motor. (Het alarm wordt na enkele seconden gedeac-
tiveerd of uitgeschakeld.)
132
1-6. Antidiefstalsysteem
Uitschakelen van de inbraaksensor
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Zet het contact UIT
en druk op de schakelaar voor
uitschakelen van de inbraaksen-
sor.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Zet het
contact UIT en druk op de scha-
kelaar voor uitschakelen van de
inbraaksensor.
Wanneer deze schakelaar
opnieuw wordt ingedrukt, wordt
de inbraaksensor weer geacti-
veerd.
Voer iedere keer dat de inbraaksensor uitgeschakeld moet worden
de noodzakelijke procedure uit.
Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergren-
delen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen.
Er is niemand in de auto.
De ruiten zijn gesloten voordat het alarm wordt ingeschakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achter-
gebleven.
133
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Activeren van het alarm
Het alarmsysteem kan onder de volgende omstandigheden worden geacti-
veerd. (Uitschakelen van het alarm deactiveert het alarmsysteem.)
Als de accu is losgenomen
Zorg ervoor dat het alarmsysteem is uitgeschakeld.
Als de accu wordt losgenomen voordat het alarm is uitgeschakeld, kan het
alarmsysteem afgaan als de accu weer wordt aangesloten.
Een portier wordt met de sleutel ont-
grendeld.
Iemand in de auto opent een portier of
de motorkap.
De accu wordt vervangen of opgeladen
terwijl de auto is vergrendeld.
134
1-6. Antidiefstalsysteem
Door alarmsysteem bediende portiervergrendeling
Als het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld
om potentiële indringers buiten de auto te houden.
Laat de sleutel niet in de auto liggen als het alarm in werking is en zorg
ervoor dat de sleutel zich niet in de auto bevindt als de accu wordt opge-
laden of vervangen.
Uitschakelen en automatisch opnieuw inschakelen van de
inbraaksensor
Het alarm kan zelfs worden ingeschakeld wanneer de inbraaksensor is
uitgeschakeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Nadat de inbraaksensor is
uitgeschakeld, kan deze opnieuw worden ingeschakeld door op de start-
knop te drukken of door de portieren met het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening te ontgrendelen.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Nadat de inbraaksensor
is uitgeschakeld, kan deze opnieuw worden ingeschakeld door het contact
UIT te zetten of door de portieren met de afstandsbediening te ontgrende-
len.
De inbraaksensor wordt automatisch opnieuw ingeschakeld wanneer het
alarmsysteem is uitgeschakeld.
Aandachtspunten inbraaksensor
De sensor kan het alarm in de volgende situaties activeren.
Er bevinden zich nog personen of huis-
dieren in de auto.
135
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Er bevinden zich onstabiele voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bungelende
accessoires of kleding aan kledinghaakjes, in de auto.
Een van de ruiten is geopend.
De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan trillingen die het gevolg zijn van hagel,
onweer of andere van buitenaf komende krachten.
De auto staat geparkeerd op een plaats
zoals een parkeergarage waar trillingen
of schokken optreden.
IJs of sneeuw wordt verwijderd waar-
door de auto is blootgesteld aan trillin-
gen.
De wind zorgt ervoor dat een ruitfolie
beweegt.
136
1-6. Antidiefstalsysteem
No member states requires any restrictions of use for the equipment.
Verklaring
137
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
No member states requires any restrictions of use for the equipment.
Hereby, FUJITSU TEN LIMITED, declares that this FTL313 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
138
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om een correcte werking van het systeem te garanderen
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen kan
de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
139
1
Voor het rijden
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga goed rechtop en achter
in de stoel zitten. (Blz. 85)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 85)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (Blz. 102)
Vergrendel de hoofdsteun
met het midden zo dicht
mogelijk bij de bovenkant
van uw oren. (Blz. 93)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste manier.
(Blz. 95)
140
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden.
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
Leg niets onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede en verhinderen dat de stoelen kunnen worden vergrendeld. Dit
kan resulteren in een ongeval. Verder kan het stelmechanisme bescha-
digd raken.
Afstellen van de zitpositie
Zet tijdens het rijden de rugleuning niet meer dan noodzakelijk achterover,
om te voorkomen dat u onder de heupgordel door glijdt.
Als de rugleuning bij een ongeval te ver achterover gezet is, kan het heup-
gedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct
druk uitoefenen op uw onderbuik of kan het schoudergedeelte van de gor-
del tegen uw nek komen te liggen, waardoor u ernstig letsel kunt oplopen.
Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzit-
tenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zou-
den kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
141
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te reduceren.
Airbags voor
Bestuurdersairbag/Voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur.
Knie-airbags
Helpen de bestuurder te beschermen.
142
1-7. Veiligheidsinformatie
Onderdelen airbagsysteem
Airbagsensor voor
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag
Voorpassagiersairbag
Side airbag- en curtain
airbagsensor
Side airbag
Curtain airbag
Bestuurdersairbag
Schakelaar veiligheids-
gordel bestuurder
Knie-airbag
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Controlelampje
PASSENGER AIRBAG
Airbag-ECU
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men.
Curtain airbags
Helpen het hoofd van de inzittenden vóór en de passagiers op
de buitenste zitplaatsen achter te beschermen.
143
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn afgebeeld.
Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-ECU. De air-
bag-ECU bestaat uit een safing-sensor en een airbagsensor.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen of aanrijdingen van opzij, waarbij
krachten vrijkomen die een bepaalde drempel overschrijden, stuurt
het airbagsysteem de ontstekingsmechanismen van de airbags aan.
Een chemische reactie in het ontstekingsmechanisme zorgt ervoor
dat de airbags gevuld worden met niet-giftig gas en de gevulde air-
bags remmen de beweging van de inzittenden af.
Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen
onderdelen (stuurwielnaaf, afdekkap van de airbag en opblaasmecha-
nisme) en voorstoelen, voorstijl en dakstijl nog heet zijn. De airbag zelf
kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
144
1-7. Veiligheidsinformatie
Voorwaarden voor activering (airbags voor)
De airbag voor worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een voorwerp dat niet
kan bewegen of vervormen).
De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen
en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u
betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een
vrachtwagen terechtkomt.
In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voor-
waartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de
airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering (side en curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een aanrijding met
een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h met een ongeveer 1.500 kg
wegend voertuig, komend vanuit een richting die haaks staat op de positie
van de auto).
145
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de onder-
kant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags vóór soms niet geactiveerd
worden
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een
andere harde ondergrond
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
146
1-7. Veiligheidsinformatie
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de
curtain airbags soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
Het side airbag- en curtain airbag-systeem is niet ontworpen om in werking
te treden bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop
slaat of bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
147
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Na het opblazen van de airbags.
Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden opgeblazen.
Bij schade aan portieren ten gevolge
van een aanrijding die niet van zoda-
nige aard was dat de side airbags en
curtain airbags werden geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de voorpassa-
giersairbag of het onderste gedeelte
van het instrumentenpaneel.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het deel van de
voor-, midden- en de achterstijl of het
dak met de curtain airbags.
148
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
De airbag voor de bestuurder wordt met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder
zich dicht bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel het een beetje afhankelijk is van het ontwerp van de auto, kun-
nen de meeste bestuurders een afstand van 250 mm tot het stuurwiel
in acht nemen, ook al staat de stoel in zijn voorste stand, door de rug-
leuning van de stoel iets naar achteren te zetten. Als u door het achter-
over zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u een
stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals aanbevolen, terwijl de auto nog
steeds goed bediend kan worden.
149
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
De airbag voor de voorpassagier wordt ook met een aanzienlijke kracht
opgeblazen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voor-
passagier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
het veiligst. (Blz. 153)
Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
Voor bestuurder en voorpassagier:
houd tijdens het rijden niets op uw
schoot.
150
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Leun niet tegen het portier, de langs-
drager in het dak of de voor-, midden-
of achterstijl.
Laat niemand op de passagiersstoel
knielen met het hoofd naar het portier
gericht en laat niemand zijn hoofd of
handen buiten de auto steken.
Bevestig niets aan en laat niets rusten
tegen componenten als het dashboard,
het stuurwielkussen of het onderste
deel van het dashboard.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd is of er tegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de air-
bag voor de bestuurder, de airbag voor
de voorpassagier en de knie-airbag
geactiveerd worden.
151
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Verwijder een eventueel aanwezige afdekking op de plaats waar de knie-
airbag uit het dashboard komt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags.
Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het air-
bagsysteem aanwezig zijn en die aangegeven zijn op Blz. 142.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Bevestig niets aan het portier, de voor-
ruit, de portierruit, de voor-, midden- en
achterstijl, de langsdrager in het dak of
de handgreep.
Hang geen kleerhangers of andere
harde voorwerpen aan de kledinghaak-
jes. Deze voorwerpen kunnen bij acti-
vering van de curtain airbag in
projectielen veranderen en ernstig let-
sel veroorzaken.
Auto's zonder Smart entry-systeem en
startknop: Bevestig geen zware,
scherpe of harde voorwerpen zoals
sleutels of accessoires aan de contact-
sleutel. De voorwerpen kunnen het
opblazen van de knie-airbag hinderen,
of weggeslingerd worden door de
kracht waarmee de airbag wordt geacti-
veerd.
152
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van de voorstijl en achterstijl, beschadigd
of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen.
De airbags kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags.
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en langsdrager dak.
Reparaties of wijzigingen aan het voorscherm, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment.
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto.
Wijzigingen aan de wielophanging van de auto.
Montage van elektronische apparatuur zoals een zend- en ontvanginstal-
latie of CD-speler.
153
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een veiligheidssy-
steem voor kinderen achterin veel veiliger is dan dat van een derge-
lijk systeem op de passagiersstoel.
Kies een veiligheidssysteem dat past bij de leeftijd en de lengte
van het kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 161)
Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
“ECE nr. 44”.
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk "ECE nr. 44" maakt onderscheid tussen 5 groepen
baby- en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In dit instructieboekje wordt het plaatsen van 3 zitjes die vast kunnen
worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van baby- of kinderzitjes.
154
1-7. Veiligheidsinformatie
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE nr. 44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I van
ECE nr. 44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III van
ECE nr. 44
155
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Voorpassagiersstoel
Achterstoel
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag
AAN UIT Buitenste Midden
0
Minder dan
10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet toege-
staan
UUU
0
+
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet toege-
staan
UUU
I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
Tegen
de rijrich-
ting in: X
Niet toege-
staan
UUU
In de
rijrichting:
UF
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
UFUUU
Gewichts-
groep
Zitpositie
156
1-7. Veiligheidsinformatie
Verklaring van lettercodes in de tabel:
U: Geschikt voor een universeel zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Het kan voorkomen dat de in de tabel genoemde baby- en kinderzit-
jes buiten Europa niet verkrijgbaar zijn.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
157
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevestiging
Plaats ISOfix-
bevestigingspunt
Buitenste zit-
plaats achter
Reiswieg
FISO/L1 X
GISO/L2 X
(1) X
Groep 0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
EISO/R1 X
(1) X
Groep 0
+
Minder dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
EISO/R1 X
DISO/R2 X
CISO/R3 X
(1) X
Groep I
9 - 18 kg
(9 maanden -
4 jaar)
DISO/R2 X
CISO/R3 X
BISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X IUF
AISO/F3 IUF
(1) X
Groep II
15 - 25 kg
(1) X
Groep III
22 - 36 kg
(1) X
158
1-7. Veiligheidsinformatie
(1) Voor baby- en kinderzitjes die niet zijn voorzien van een ISO/XX
maataanduiding (A - G), bepaalt de fabrikant van de auto welke
plaatsen geschikt zijn voor welke gewichtsklasse.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix-
zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: ISOfix-positie niet geschikt voor ISOfix-baby- of kinderzitje in
deze gewichtsgroep en/of grootteklasse.
Het kan voorkomen dat de in de tabel genoemde baby- en kinderzit-
jes buiten Europa niet verkrijgbaar zijn.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.
Als er een baby- of kinderzitje op de passagiersstoel wordt geplaatst
Stel de stoel als volgt in als u een baby-
of kinderzitje op de voorstoel zet:
Zet de rugleuning rechtop
Duw de zitting helemaal naar achteren
159
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Vervoer het kind in een geschikt baby- of kinderzitje. Als het kind te groot is
voor een zitje, laat het dan achterin plaatsnemen en gebruik de standaard
gemonteerde veiligheidsgordel. (Blz. 95)
WAARSCHUWING
Gebruik van een baby- en kinderzitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor de auto
biedt onvoldoende bescherming voor het kind, waardoor het bij een aanrij-
ding ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij veiligheidssysteem voor kinderen
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.
Plaats nooit een baby- of kinderzitje waarin het kind met de rug tegen de
rijrichting in vervoerd wordt op de passagiersstoel als de aan/uit-schake-
laar voor de passagiersairbag AAN staat. (Blz. 171)
Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de
airbag wordt opgeblazen.
160
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij veiligheidssysteem voor kinderen
Gebruik een baby- of kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rij-
richting vervoerd wordt alleen op de passagiersstoel als dat absoluut
noodzakelijk is. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren, omdat de pas-
sagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt geactiveerd. Hier-
door kan ernstig letsel ontstaan.
Laat een kind tijdens het rijden niet tegen de delen van het portier, de
voorstoel, de voorstijl, de achterstijlen en het dak leunen waar de airbags
opgeblazen worden, ook niet als het in een baby- of kinderzitje zit. Anders
kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbags of
de curtain airbags worden opgeblazen.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Laat het baby- of kinderzitje goed vastzitten op de stoel als het niet wordt
gebruikt. Plaats het zitje niet los in het passagierscompartiment.
Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
161
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Plaatsen van baby- en kinderzitjes
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje.
Zet het zitje met een veiligheidsgordel of ISOfix-bevestigingssy-
steem (ISOfix-baby- of kinderzitje) stevig vast op de stoel. Zet het
zitje indien nodig ook aan de bovenzijde vast.
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-
gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)
ISOfix-bevestiging (ISOfix-
baby- of kinderzitje)
Deze speciale bevestigings-
mogelijkheid is aanwezig op de
buitenste zitplaatsen achter.
(Labels geven aan waar de
bevestigingspunten zich in de
stoelen bevinden.)
162
1-7. Veiligheidsinformatie
Sedan
Bovenste bevestigingspunt
(voor bovenste gordel)
De buitenste zitplaatsen ach-
terin zijn voorzien van bevesti-
gingspunten.
Wagon
163
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Plaatsen van baby- en kinderzitjes met een veiligheidsgordel
Tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje
Plaats het zitje op de achterstoel,
zodat het kind naar achteren
kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het kinderzitje en steek de gesp
in de gordelsluiting. Controleer of
de gordel niet gedraaid is. Trek
de heupgordel strak.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
164
1-7. Veiligheidsinformatie
In de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje
Plaats het zitje op de stoel, zodat
het kind in de rijrichting kijkt.
Voer de veiligheidsgordel door
het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Plaats een blokkeerclip bij de
gesp van de schouder- en heup-
gordel en haal de gordel door de
openingen van de blokkeerclip.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
165
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Zitkussen
Plaats het zitje op de stoel, zodat
het kind in de rijrichting kijkt.
Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (Blz. 95)
STAP
1
STAP
2
166
1-7. Veiligheidsinformatie
Verwijderen van een baby- of kinderzitje dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
Plaatsen met ISOfix-bevestigingssysteem (voor ISOfix-baby- of
kinderzitje)
Controleer waar de speciale
stangen zitten en plaats het zitje
op de stoel.
Als het zitje een bovenste gordel
heeft, moet deze worden vastge-
zet aan het bovenste bevesti-
gingspunt.
167
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel
Maak het baby- of kinderzitje vast met een veiligheidsgordel
of de ISOfix-bevestigingen, en doe het volgende:
Verwijder de hoofdsteun.
(Blz. 93)
Open het klepje van het bovenste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigingspunt en trek de bovenste gor-
del aan.
Sedan
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
Wagon
STAP
1
STAP
2
168
1-7. Veiligheidsinformatie
Zet de hoofdsteun in de hoogste
stand.
STAP
3
Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel of een achter-
stoel geplaatst wordt
Voor het plaatsen van een baby- of kinderzitje is een speciale blokkeerclip
nodig. Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje.
Als uw zitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(Onderdeelnr. 73119-22010)
169
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ern-
stig letsel oplopen.
Als het zitje niet goed gemonteerd kan
worden omdat de bestuurdersstoel in
de weg zit, moet het zitje rechts ach-
terin worden gemonteerd.
Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit op de passa-
giersstoel wordt geplaatst, moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.
170
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel oplo-
pen.
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle
richtingen te bewegen.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van een ISOfix-bevestigingssysteem of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het zitje. Controleer of het zitje goed vastzit. Als
het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere passagier bij hard
remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.
Plaats nooit een baby- of kinderzitje
waarin het kind met de rug tegen de rij-
richting in vervoerd wordt op de passa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar
voor de passagiersairbag AAN staat.
(Blz. 171)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de airbag voor de passagier
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Een waarschuwingslabel aan de zijkant
van het dashboard aan de zijde van de
passagier herinnert u eraan op deze
stoel geen baby- of kinderzitje te plaat-
sen waarin een kind met de rug in de
rijrichting vervoerd wordt.
171
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Handmatig uitschakelsysteem airbag
Voorpassagiersairbag uitschakelen
Steek de sleutel in de slotcilinder
en zet de slotcilinder in stand
OFF.
De aanduiding OFF licht op.
Met dit systeem kan de voorpassagiersairbag worden uitgeschakeld.
Schakel de airbag alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt gebruikt.
Controlelampje PASSENGER
AIRBAG
Dit controlelampje gaat aan als
het airbagsysteem AAN is.
Aan/uit-schakelaar passagier-
sairbag
172
1-7. Veiligheidsinformatie
Het controlelampje gaat branden als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Alleen als het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Alleen als het contact AAN staat.
Informatie over controlelampje PASSENGER AIRBAG
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
ON noch OFF gaat branden.
Het controlelampje verandert niet wanneer de aan/uit-schakelaar van
stand ON naar OFF wordt verzet.
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats, vanwege veiligheidsredenen, het baby- of kinderzitje altijd op een
achterstoel. In het geval dat de achterstoelen niet gebruikt kunnen worden,
mag er een baby- of kinderzitje op de voorstoel worden geplaatst, zolang de
airbag voor de voorpassagier handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het airbagsysteem voor de passagier is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
2
Tijdens het rijden
173
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 174
Startknop (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop) ....................... 189
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem en
startknop) ....................... 195
Multidrive CVT.................. 199
Automatische
transmissie ..................... 205
Handgeschakelde
transmissie ..................... 212
Richtingaanwijzerhendel... 216
Parkeerrem....................... 217
Claxon .............................. 219
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 220
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 223
Multi-informatiedisplay...... 227
2-3. Bedienen van de verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 238
Schakelaar mistlampen .... 243
Ruitenwissers en
ruitensproeier.................. 245
Achterruitenwisser
en -sproeier (wagon) ...... 250
Schakelaar
koplampsproeiers ........... 251
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 252
Adaptieve cruise control ... 256
Snelheidsbegrenzer.......... 269
Toyota Parking
Assist-sensor.................. 272
Rear View Monitor-
systeem .......................... 277
LKA (Lane-Keeping
Assist)............................. 283
Hulpsystemen voor
het rijden......................... 292
PCS (Pre-Crash Safety) ... 298
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 305
Rijden in de winter ............ 307
Het trekken van een
aanhangwagen............... 311
174
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures.
Starten van de motor (Blz. 190)
Rijden
Multidrive CVT of automatische transmissie
Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in
stand D of M. (Blz. 199, 205)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 217)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Handgeschakelde transmissie
Houd het koppelingspedaal volledig ingetrapt en zet de selec-
tiehendel in de 1e versnelling.
(Blz. 212)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 217)
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tege-
lijkertijd het gaspedaal langzaam in om de auto in bewe-
ging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Multidrive CVT of automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D of M staat, het
rempedaal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als de auto langdurig stil-
staat. (Blz. 199, 205)
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 212)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
175
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Parkeren van de auto
Multidrive CVT of automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D of M staat, het
rempedaal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 217)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 199, 205)
Plaats bij het parkeren op een helling, indien nodig, wielblokken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT en zet de motor uit.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT en zet de motor uit.
Vergrendel het portier nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 217)
Zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 212)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of
de achteruit. Plaats, indien nodig, wielblokken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT en zet de motor uit.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT en zet de motor uit.
Vergrendel het portier nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
176
2-1. Rijprocedures
Wegrijden op een helling
Multidrive CVT of automatische transmissie
Trek de parkeerremhendel stevig aan en zet de selectiehen-
del in stand D of M.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem aangetrokken, trap het koppelingspe-
daal volledig in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
De parkeerrem wordt automatisch gedeactiveerd. (Blz. 217)
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, het zicht is dan immers minder, de ruiten
kunnen aanslaan en de weg kan glad zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
177
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Inrijden van uw nieuweToyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 800 km:
Trek geen aanhangwagen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Voorkom plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
ECO-controlelampje (indien aanwezig)
Dit systeem controleert de werking van het gaspedaal, om te snelle accele-
ratie van de auto te signaleren. Het systeem berekent de rijstatus (milieube-
wust rijden/niet milieubewust rijden) aan de hand van de werking van het
gaspedaal en meldt de status aan de bestuurder door in- of uitschakelen van
het controlelampje. Op deze manier kan de bestuurder, door te handelen op
basis van de status van het lampje, milieubewust rijden.
Het lampje gaat niet branden als tijdens het rijden aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
De selectiehendel staat in een andere stand dan D
De auto rijdt in de stand sport
De paddle shift-schakelaar, indien aanwezig, wordt bediend terwijl de
selectiehendel in stand D staat
178
2-1. Rijprocedures
Stationair draaien vóór uitzetten van de motor (dieselmotor)
Laat de motor stationair draaien na rijden met hoge snelheden of oprijden
van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 631)
Rijden op een steile helling bij hoge temperaturen
Het motorvermogen kan opzettelijk beperkt worden bij auto's met een 2AD-
FHV motor en automatische transmissie, om de motor en de onderdelen
ervan te beschermen. Het volgende kan gebeuren, maar duidt niet op een
storing:
U kunt een verlaging van de snelheid waarnemen.
De werking van de airconditioning kan worden veranderd.
Voorbeeld: de knop voor omschakelen tussen de stand buitenlucht en de
stand recirculatie wordt vastgezet in de stand recirculatie.
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met
hoge snelheid
Constante snelheid van
ongeveer 80 km/h
Ongeveer 20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer 100 km/h
Ongeveer 1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met een
constante snelheid van 100 km/h of meer
(rijden op een circuit, enz.)
Ongeveer 2 minuten
179
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto (auto's met Multidrive CVT of automati-
sche transmissie)
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait.
Dit voorkomt kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
langzaam rijdt, zodat u het rem- en gaspedaal goed kunt bedienen.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertragen,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen extreem heet zijn. Er
bestaat brandgevaar in de buurt van dergelijke materialen.
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Laat de auto niet
achteruit rollen als de selectiehendel in een vooruitversnelling staat of
vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of de remwerking worden
belemmerd, waardoor een aanrijding of schade aan de auto kan ontstaan.
180
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Wanneer u in het interieur uitlaatgassen ruikt, opent u de ruiten en contro-
leert u of de achterklep gesloten is.
Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto kan de bestuurder sla-
perig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen kan resulteren in ern-
stig letsel. Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden beslist nooit in stand P (auto's met
Multidrive CVT of automatische transmissie) of R.
Hierdoor kan ernstige schade aan de transmissie ontstaan en kunt u de
controle over de auto verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand N.
In stand N wordt er niet afgeremd op de motor, waardoor er een aanrijding
kan ontstaan.
Zet tijdens het rijden de motor niet uit.
Als de motor niet draait, werken de stuurbekrachtiging en het rembekrach-
tigingssysteem niet goed.
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor (schakel terug) om de
snelheid te verlagen.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en
een verminderde remwerking. (Blz. 200, 206)
Trap tijdens het stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de
parkeerrem om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een
aanrijding wordt veroorzaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofden en andere
lichaamsdelen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kun-
nen oplopen.
181
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Bij het rijden op glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door op- of terugscha-
kelen om te remmen op de motor, kan de auto in een slip raken met moge-
lijk een ongeval tot gevolg.
Trap nadat u door een plas bent gereden het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
Bij het bedienen van de selectiehendel (auto's met Multidrive CVT of
automatische transmissie)
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt
is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
182
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet plotseling in.
Als de transmissie in een andere stand dan P (auto's met Multidrive CVT
of automatische transmissie) of N staat, kan de auto onverwacht in bewe-
ging komen, waardoor er een aanrijding kan ontstaan.
Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Voorkom het ont-
staan van ongelukken door het wegrollen van de auto en houd het rempe-
daal altijd ingetrapt als de motor draait, activeer indien nodig de
parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
183
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet, kan er het volgende gebeuren:
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen worden vervormd of kunnen bar-
sten.
Blikjes frisdrank kunnen openbarsten, waardoor de inhoud in het interi-
eur terechtkomt; bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P (auto's met
Multidrive CVT of automatische transmissie), zet de motor uit en vergren-
del de auto.
Laat de auto niet zonder toezicht achter terwijl de motor draait.
Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich kunt branden.
Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen belemmeren. Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en
in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
184
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten schadelijk koolmonoxide (CO), een kleur- en reuk-
loos gas. Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen
zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Het uitlaatsysteem dient regelmatig gecontroleerd te worden. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid van het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor
de gezondheid.
Als u even gaat slapen in de auto
Zet altijd de motor uit.
Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrijstand kunnen zetten of
het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor oververhit zou kunnen
raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaatgassen in een slecht
geventileerde omgeving in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk
kan zijn voor de gezondheid.
185
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Tijdens het remmen
Rijd voorzichtiger als de remmen nat zijn.
De remweg wordt langer als de remmen nat zijn en bovendien kan het
vocht ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan
de andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in
negatieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet
werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen
noodzakelijk maken.
In dit geval kan de auto nog wel worden afgeremd maar moet er een
hogere kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. Ook wordt de rem-
weg langer.
Rem niet pompend als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische circuits: Als een
van beide circuits uitvalt, werkt het andere circuit nog wel. In dat geval
moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk en wordt
ook de remweg langer.
Blijf niet doorrijden als één van de remcircuits defect is. Laat uw remmen
zo snel mogelijk repareren door uw Toyota-dealer.
186
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Tijdens het rijden
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
Gebruik niet het gaspedaal of het gaspedaal en het rempedaal samen om
de auto op een helling op zijn plaats te houden.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging van
de koppeling, de transmissie en het schakelmechanisme te voorkomen.
Schakel alleen een andere versnelling in als het koppelingspedaal hele-
maal is ingetrapt. Laat na het schakelen het koppelingspedaal geleide-
lijk opkomen.
Laat de voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal rusten.
Gebruik voor het wegrijden alleen de eerste versnelling.
Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
Zet de selectiehendel niet in stand R terwijl de auto nog rijdt.
Bij het parkeren van de auto (auto's met Multidrive CVT of automati-
sche transmissie)
Zet de selectiehendel altijd in stand P. Als de selectiehendel niet in stand P
staat, kan de auto in beweging komen of plotseling accelereren als het gas-
pedaal onbedoeld wordt ingetrapt.
187
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Voorkom schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te voorkomen.
Alleen dieselmotor: Laat na het rijden met hoge snelheden of het oprijden
van een helling de motor stationair draaien. Zet de motor pas af als de
turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-
ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de remblokken niet op tijd vervangen worden, kunnen de remschijven
beschadigd raken.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
De auto is mogelijk moeilijk onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken.
De auto kan zich abnormaal gedragen.
Vervang de lekke band door een nieuwe band. (Blz. 562, 575)
188
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan dit de volgende ernstige problemen geven.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg,
moet het volgende worden nagekeken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Remwerking
Peil en kwaliteit van motorolie, transmissievloeistof, enz.
Smering van lagers en kogelgewrichten van de wielophanging (indien
mogelijk) en werking van alle verbindingsstukken, lagers, enz.
189
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Startknop (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Plaats van het contact
190
2-1. Rijprocedures
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische
sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact
veranderd.
Starten van de motor
Multidrive CVT of automatische transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit elke stand worden gestart.
Houd het rempedaal ingetrapt tot de motor draait. De startmo-
tor draait totdat de motor aanslaat of totdat er 30 seconden zijn
verstreken.
Alleen dieselmotor: controlelampje gaat branden. De
startmotor wordt ingeschakeld zodra het controlelampje is
gedoofd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
191
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Handgeschakelde transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand N staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het koppelingspe-
daal stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit elke stand worden gestart.
Houd het koppelingspedaal ingetrapt tot de motor draait. De
motor wordt gestart totdat deze aanslaat of totdat er 30 secon-
den zijn verstreken.
Alleen dieselmotor: controlelampje gaat branden. De
startmotor wordt ingeschakeld zodra het controlelampje is
gedoofd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
192
2-1. Rijprocedures
Wijzigen van de stand van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken
zonder het rempedaal (auto's met Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of het koppelingspedaal (auto's met handge-
schakelde transmissie) in te trappen. (De stand verandert iedere
keer dat op de knop wordt gedrukt.)
UIT
*
Alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amber branden.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amber branden.
*: Als de selectiehendel van een auto met Multidrive CVT of automatische
transmissie in een andere stand dan P staat terwijl de motor uit wordt
gezet, wordt de stand van het contact ACC, niet UIT.
193
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als de motor niet kan worden gestart
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 119)
Als het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto power off-functie
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
Als stand ACC gedurende meer dan een uur is ingeschakeld terwijl de
selectiehendel in stand P staat, wordt het contact automatisch UIT gezet.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Als stand ACC gedurende meer dan een uur is ingeschakeld, wordt het
contact automatisch UIT gezet.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 38
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 609
Het groene controlelampje in de start-
knop knippert. Druk op de startknop en
draai het stuurwiel enigszins naar links of
naar rechts om het stuurslot te ontgren-
delen.
195
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Contactslot (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop)
Starten van de motor
Multidrive CVT
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Automatische transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Zet het contact AAN.
Controlelampje gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat
controlelampje uit is gegaan.
Handgeschakelde transmissie (benzinemotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand N staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het koppelingspe-
daal stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
196
2-1. Rijprocedures
Handgeschakelde transmissie (dieselmotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de stand N staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het koppelingspe-
daal stevig in.
Zet het contact AAN.
Controlelampje gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat
controlelampje uit is gegaan.
Contactslot
UIT
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd. (Auto's met Multidrive
CVT of automatische transmis-
sie: de sleutel kan alleen wor-
den verwijderd als de
selectiehendel in stand P
staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Motor starten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
197
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Als de motor niet kan worden gestart
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 119)
Functie sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl de sleutel in het contactslot
zit, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet uitne-
men.
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap het gaspedaal
nooit in tijdens het starten.
Dit kan tot ongevallen leiden waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Tijdens het rijden.
Zet het contact nooit UIT.
Als in een noodgeval de motor moet worden uitgezet terwijl de auto nog rijdt,
zet u het contact uitsluitend in stand ACC.
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk vanuit UIT worden gedraaid. Draai het
stuurwiel enigszins naar links of naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.
198
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet in stand ACC of AAN staan wanneer de motor gedu-
rende langere tijd niet draait.
Bij het starten van de motor
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.
199
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Multidrive CVT
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN, trap het rempedaal in en zet de selec-
tiehendel in een andere stand.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN, trap het rempedaal in en zet de selec-
tiehendel in een andere stand.
200
2-1. Rijprocedures
Kiezen van een schakelstand
*
1
: Zet de selectiehendel bij normaal rijden in stand D voor een lager
brandstofverbruik en een lagere geluidsproductie.
*
2
: Indien aanwezig kunt u met de paddle shift-schakelaars een schakel-
stap selecteren om de motorremwerking te regelen.
Selecteren van een schakelstand
Druk op de schakelaar.
Voor snelle acceleratie en rij-
den in bergachtige gebieden.
Druk nogmaals op deze toets
om terug te gaan naar de nor-
male stand.
Schakelstand Functie
P Parkeren van de auto of starten van de motor
R Achteruit
N Neutraalstand
D
Normaal rijden*
1
of rijden met tijdelijke schakel-
stapselectie
*
2
M Rijden in stand M (Blz. 202)
201
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Rijden in stand D
Selectiehendel
Als de selectiehendel in stand D staat, wordt automatisch de ver-
snelling gekozen die het best bij de rijomstandigheden past.
Paddle shift-schakelaars (indien aanwezig)
Wanneer de selectiehendel in stand D staat, kan de motorremwer-
king tijdelijk worden ingeschakeld.
Opschakelen
Terugschakelen
Behalve wanneer de paddle shift-
schakelaars in werking zijn, wordt
de schakelstap op het instrumen-
tenpaneel vast weergegeven.
De schakelstappen worden echter zelfs in stand D automatisch
gewijzigd als het motortoerental te hoog of te laag is.
202
2-1. Rijprocedures
Rijden in stand M
Wanneer de selectiehendel in stand M wordt gezet, kan er in 7 scha-
kelstappen worden geschakeld.
Opschakelen
Terugschakelen
Behalve wanneer de selectiehen-
del of paddle shift-schakelaars
(indien aanwezig) in werking zijn,
wordt de schakelstap op het
instrumentenpaneel vast weerge-
geven.
De schakelstappen worden echter zelfs in stand M automatisch
gewijzigd als het motortoerental te hoog of te laag is.
203
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Paddle shift-schakelaars (indien aanwezig)
Wanneer de paddle shift-schakelaar in stand D worden bediend, wordt
aan de hand van de rijsnelheid en de rijomstandigheden automatisch
een schakelstap geselecteerd.
Automatische uitschakeling van de schakelstapselectie in stand D
De schakelstapselectie in stand D wordt onder de volgende omstandig-
heden uitgeschakeld:
Paddle shift-schakelaar + wordt gedurende een bepaalde periode inge-
drukt
De auto komt tot stilstand
Het gaspedaal wordt in één schakelbereik langer dan een bepaalde
periode ingedrukt
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. In sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel of de paddle shift-schakelaars
(indien aanwezig). (De waarschuwingszoemer klinkt dan twee keer.)
Wanneer met cruise control wordt gereden
Tijdens schakelstapselectie in stand D of M is geen motorremwerking
beschikbaar, ook niet bij terugschakelen naar stap 6, 5 of 4. (Blz. 252,
256)
Automatisch uitschakelen van de stand sport
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Wanneer na het rijden in de stand sport het contact UIT wordt gezet,
wordt deze stand automatisch uitgeschakeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Wanneer na het rijden in de stand sport het contact UIT wordt gezet,
wordt deze stand automatisch uitgeschakeld.
204
2-1. Rijprocedures
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan
worden
Blz. 600
Als het controlelampje M niet gaat branden nadat de selectiehendel in
stand M is gezet
Als de weergave niet in M verandert in een ander dan het hierboven
beschreven geval, kan er een defect in het transmissiesysteem aanwezig
zijn. Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Automatische schakelstapselectie
Als de auto tot stilstand wordt gebracht, schakelt de transmissie automatisch
terug, zodat u in de 1e stap kunt wegrijden.
205
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Automatische transmissie
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Schakelen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN, trap het rempedaal in en zet de selec-
tiehendel in een andere stand.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact AAN, trap het rempedaal in en zet de selec-
tiehendel in een andere stand.
206
2-1. Rijprocedures
Kiezen van een schakelstand
*
1
: Zet de selectiehendel bij normaal rijden in stand D voor een lager
brandstofverbruik en een lagere geluidsproductie.
*
2
: Indien aanwezig kunt u met de paddle shift-schakelaars een schakel-
bereik selecteren om de motorremwerking te regelen.
Selecteren van een schakelstand
Druk op de schakelaar.
Voor snelle acceleratie en rij-
den in bergachtige gebieden.
Druk nogmaals op deze scha-
kelaar om terug te gaan naar
de normale stand.
Schakelstand Functie
P Parkeren van de auto of starten van de motor
R Achteruit
N Neutraalstand
D
Normaal rijden*
1
of rijden met tijdelijk schakel-
bereik
*
2
M Rijden in stand M (Blz. 208)
207
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Rijden in stand D
Selectiehendel
Als de selectiehendel in stand D staat, wordt automatisch de ver-
snelling gekozen die het best bij de rijomstandigheden past.
Paddle shift-schakelaars (indien aanwezig)
Wanneer de selectiehendel in stand D staat, kan de motorremwer-
king tijdelijk worden ingeschakeld.
Door eerst op paddle shift-schakelaar - te drukken, kunnen de
schakelaars - en + daarna vrij worden gebruikt om het schakelbe-
reik te selecteren.
Door veranderen van het schakelbereik is beperking van de hoog-
ste versnelling mogelijk, waardoor onnodig opschakelen wordt
voorkomen en het gewenste niveau van remwerking kan worden
geselecteerd.
Hoger schakelbereik
Lager schakelbereik
Er wordt automatisch op- of teruggeschakeld tussen 1 en het
geselecteerde schakelbereik (weergegeven op het instrumenten-
paneel).
Display
Bereik
208
2-1. Rijprocedures
Rijden in stand M
Wanneer de selectiehendel in stand M wordt gezet, kan er in 6 scha-
kelstappen worden geschakeld.
Opschakelen
Terugschakelen
Behalve wanneer de selectiehen-
del of paddle shift-schakelaars
(indien aanwezig) in werking zijn,
wordt de schakelstap op het
instrumentenpaneel vast weerge-
geven.
In de volgende situaties worden de schakelstappen echter zelfs in
stand M automatisch gewijzigd:
Als de rijsnelheid daalt (alleen terugschakelen)
Als de temperatuur van de automatische-transmissievloeistof
extreem hoog is (alleen opschakelen)
209
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Paddle shift-schakelaars (indien aanwezig)
Wanneer paddle shift-schakelaar - in stand D worden bediend, wordt
automatisch een schakelbereik geselecteerd. De hoogste versnelling
van het eerste schakelbereik is één versnelling lager dan de versnelling
die tijdens normaal rijden in stand D is ingeschakeld.
Automatische uitschakeling van de schakelbereikselectie in stand D
De schakelbereikselectie in stand D wordt onder de volgende omstandig-
heden uitgeschakeld:
Paddle shift-schakelaar + wordt gedurende een bepaalde periode inge-
drukt
De auto komt tot stilstand
Het gaspedaal wordt in één schakelbereik langer dan een bepaalde
periode ingedrukt
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te
beïnvloeden, kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden terug-
geschakeld. In sommige omstandigheden kan er helemaal niet worden
teruggeschakeld met de selectiehendel of de paddle shift-schakelaars
(indien aanwezig). (De waarschuwingszoemer klinkt dan twee keer.)
Wanneer met cruise control (of adaptieve cruise control) wordt gere-
den
Tijdens schakelbereikselectie in stand D is geen motorremwerking beschik-
baar, ook niet bij terugschakelen naar bereik 5 of 4. (Blz. 252, 256)
Automatisch uitschakelen van de stand sport
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Wanneer na het rijden in de stand sport het contact UIT wordt gezet,
wordt deze stand automatisch uitgeschakeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Wanneer na het rijden in de stand sport het contact UIT wordt gezet,
wordt deze stand automatisch uitgeschakeld.
210
2-1. Rijprocedures
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 600
Als het controlelampje M niet gaat branden nadat de selectiehendel in
stand M is gezet
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Nadat het contact AAN en
de selectiehendel in stand M is gezet, duurt het enkele seconden voordat
de transmissie naar stand M schakelt.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Nadat het contact AAN
en de selectiehendel in stand M is gezet, duurt het enkele seconden
voordat de transmissie naar stand M schakelt.
Dit komt doordat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Wacht in dit
geval even en probeer vervolgens de selectiehendel opnieuw in stand M
te zetten.
Als de weergave niet in M verandert in een ander dan het hierboven
beschreven geval, kan er een defect in het transmissiesysteem aanwe-
zig zijn. Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Automatische versnellingsselectie
Als de auto tot stilstand wordt gebracht, schakelt de transmissie automatisch
terug, zodat u in de 1e versnelling kunt wegrijden.
211
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als de waarschuwingsmelding temperatuur automatische-transmissie-
vloeistof verschijnt
AI-SHIFT-functie
De AI-SHIFT-functie selecteert automatisch de optimale versnelling op basis
van het rijgedrag van de bestuurder en de rijomstandigheden.
De AI-SHIFT-functie werkt automatisch als de selectiehendel in stand D
staat. (De functie wordt uitgeschakeld als de selectiehendel in stand M wordt
gezet.)
Als tijdens het rijden de waarschuwings-
melding temperatuur automatische-trans-
missievloeistof verschijnt, moet de
normale rijstand D worden ingeschakeld
en het gaspedaal worden losgelaten om
de rijsnelheid te verlagen. Breng de auto
op een veilige plaats tot stilstand, zet de
selectiehendel in stand P en laat de
motor stationair draaien tot de waarschu-
wingsmelding niet meer wordt weergege-
ven.
Wanneer de waarschuwingsmelding niet
meer wordt weergegeven, kunt u weer
gaan rijden.
Als de waarschuwingsmelding ook na
enige tijd niet wordt gewist, moet de auto
worden nagekeken door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
212
2-1. Rijprocedures
Handgeschakelde transmissie
Schakelen
Trap het koppelingspedaal
vóór het bedienen van de
selectiehendel helemaal in en
laat het langzaam opkomen.
Zet de selectiehendel in stand R.
Trek de ring onder de pook-
knop omhoog om de selectie-
hendel in de achteruit te
zetten.
213
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakeladviesindicator (indien aanwezig)
De schakeladviesindicator dient om het brandstofverbruik en de uit-
laatgasemissie binnen de limieten van het motorvermogen te verla-
gen.
Opschakelen
Terugschakelen
Display schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator wordt mogelijk niet weergegeven wanneer uw
voet op het koppelingspedaal rust.
214
2-1. Rijprocedures
Maximaal toegestane snelheden
Houd u bij maximaal accelereren aan de onderstaande maximaal toege-
stane snelheden in elke versnelling.
Benzinemotor
km/h (mph)
Dieselmotor
km/h (mph)
Schakel-
stand
Maximale snelheid
1ZR-FAE
motor
2ZR-FAE
motor
3ZR-FAE
motor
1 49 (30) 52 (32) 53 (33)
2 90 (56) 95 (59) 91 (57)
3 131 (81) 139 (86) 136 (85)
4 177 (110) 188 (117) 183 (114)
5 195 (121) 200 (124) 200 (124)
Schakel-
stand
Maximale snelheid
1AD-FTV
motor
2AD-FTV
motor
2AD-FHV
motor
1 37 (23) 40 (25) 37 (23)
2 73 (45) 73 (45) 68 (42)
3 115 (71) 115 (71) 107 (67)
4 164 (102) 159 (99) 149 (92)
5 190 (118) 200 (124) 190 (118)
215
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Display schakeladviesindicator
Raadpleeg het display, rekening houdend met de wegcondities en de ver-
keersomstandigheden. Anders kan dit leiden tot een ongeval.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de transmissie
Trek de ring onder de pookknop alleen omhoog om de selectiehendel in
de achteruit te zetten.
Zet de selectiehendel alleen in de achteruit als de auto stilstaat.
Zet de selectiehendel niet in stand R
zonder eerst het koppelingspedaal in te
trappen.
216
2-1. Rijprocedures
Richtingaanwijzerhendel
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Als de controlelampjes sneller knipperen dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Druk de hendel iets in de
richting van de pijl en houd
hem in die stand vast als u
wilt aangeven dat u van rij-
baan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Druk de hendel iets in de
richting van de pijl en houd
hem in die stand vast als u
wilt aangeven dat u van rij-
baan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.
217
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Parkeerrem
Werking van de parkeerrem
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact niet AAN staat, kan de parkeerrem niet met de parkeer-
remschakelaar worden uitgeschakeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als het contact niet AAN staat, kan de parkeerrem niet met de parkeer-
remschakelaar worden uitgeschakeld.
Automatische uitschakeling (auto's met handgeschakelde transmissie)
Als bij het starten het gaspedaal en het koppelingspedaal worden ingetrapt
terwijl de parkeerrem is ingeschakeld, wordt de parkeerrem automatisch uit-
geschakeld, waardoor het wegrijden gemakkelijker wordt.
Druk op de schakelaar om
in te schakelen
Houd de parkeerremschake-
laar ingedrukt als u in geval
van nood de parkeerrem tij-
dens het rijden moet bedienen.
Trek aan de schakelaar om
uit te schakelen
218
2-1. Rijprocedures
Geluid van de werkende parkeerrem
Wanneer de parkeerrem in werking is, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Als het systeem oververhit raakt
Het systeem kan tijdelijk niet beschikbaar zijn om te voorkomen dat het
systeem oververhit raakt als de schakelaar herhaaldelijk onnodig wordt
bediend.
In dat geval moet u even wachten totdat het systeem afgekoeld is en de nor-
male werking weer kan worden hervat.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
Er gaat een waarschuwingslampje branden of knipperen. (Blz. 549)
Gebruik in de winter
Zie “Tips voor het rijden in de winter” voor het gebruik van de parkeerrem in
de winter. (Blz. 307)
OPMERKING
Bij het parkeren
Voordat u de auto verlaat, moet u de parkeerrem activeren, de selectiehen-
del in stand P (Multidrive CVT of automatische transmissie) of in stand 1 of
de achteruit (handgeschakelde transmissie) zetten en ervoor zorgen dat de
auto niet beweegt.
Als de parkeerrem niet kan worden uitgeschakeld als gevolg van een
storing
Gebruik het deactiveringsgereedschap om de parkeerrem handmatig uit te
schakelen. (Blz. 601)
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
219
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Claxon
Na verstelling van het stuurwiel (auto's met elektrisch in hoogte en
lengterichting verstelbaar stuurwiel)
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
Druk op de of in de
buurt van het symbool om te
claxonneren.
220
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het con-
tact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het con-
tact AAN staat.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
Multi-informatiedisplay
Blz. 227
Kilometerteller en dagteller
Kilometerteller
Geeft de totale afstand aan die de auto heeft afgelegd.
Dagteller
Geeft de afstand aan die met de auto is gereden sinds de teller voor
het laatst werd gereset. Dagteller A en B kunnen worden gebruikt
om onafhankelijk van elkaar verschillende afstanden bij te houden
en weer te geven.
221
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
DISP./knop regelbare dashboardverlichting
Drukken: wijzigt het multi-informatiedisplay.
Draaien: wijzigt de helderheid van de dashboardverlichting.
(Blz. 222)
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Klok
Geeft de tijd aan.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur aan.
Kilometerteller/dagteller en resetknop dagteller
Schakelt tussen het display van de kilometerteller en het display van de
dagteller. Door de knop ingedrukt te houden terwijl de dagteller wordt
weergegeven, wordt de dagteller gereset.
222
2-2. Instrumentenpaneel
Regelbare instrumentenverlichting
De helderheid van de dashboardverlichting kan worden gewijzigd als
de lichtschakelaar aan is.
Donkerder
Helderder
Uitschakeling van de dimfunctie van de instrumentenverlichting bij
ingeschakelde parkeerverlichting
Als de knop DISP. helemaal rechtsom (helderder) wordt gedraaid, kan de
helderheid plotseling sterk worden verhoogd.
Gebruik deze functie tijdens het rijden overdag met ingeschakelde koplam-
pen, zodat het instrumentenpaneel beter kan worden afgelezen.
OPMERKING
Voorkom schade aan de motor en onderdelen van de motor
Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het
maximum toerental aangeeft.
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter in het rode gebied (H)
staat, kan de motor oververhit zijn. Breng in dat geval de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de motor nadat
deze volledig is afgekoeld. (
Blz. 617)
223
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampjes in het instrumenten-
paneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status
van de diverse systemen in de auto.
Instrumentenpaneel
De eenheden die op de snelheidsmeter, de toerenteller en enkele
controlelampjes worden aangegeven, kunnen per motor, transmis-
sie, enz. verschillend zijn.
Middenpaneel
224
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (Blz. 216)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
CRUISE (Blz. 252)
Controlelampje grootlicht
(Blz. 239)
(indien
aanwezig)
Controlelampje SET
(Blz. 252, 256)
Controlelampje achter-
licht (Blz. 238)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
snelheidsbegrenzer
(Blz. 269)
(indien
aanwezig)
Controlelampje mist-
lampen voor (Blz. 243)
(indien
aanwezig)
Controlelampje
adaptieve cruise control
(Blz. 256)
Controlelampje mist-
achterlicht (Blz. 243)
(indien
aanwezig)
Controlelampje LKA
(Blz. 283)
Controlelampje Traction
Control (Blz. 293)
(indien
aanwezig)
Controlelampje AFS
OFF (Blz. 239)
(dieselmotor)
Controlelampje voor-
gloeien (Blz. 190, 195)
(indien
aanwezig)
ECO-indicator
(Blz. 177)
Controlelampje antidief-
stalsysteem
(Blz. 119, 130)
*
1, 2
*
1, 3
*
1
225
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 548)
Positie-indicator
(Blz. 201, 207)
Controlelampje SPORT
(Blz. 200, 206)
(indien
aanwezig)
Schakeladviesindicator
(Blz. 213)
Waarschuwingslampje
parkeerrem (Blz. 217)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje
PCS (Blz. 298)
Controlelampje
passagiersairbag
(Blz. 171)
(Rood) (Geel) (indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
*
4
*
4
*
5
*
1, 2, 3
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1
*
1, 6
*
1
*
1, 6
*
6
*
6
*
6
*
6
*
1, 6
226
2-2. Instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem
en airbagsysteem niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen
dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van
een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer dit
gebeurt.
*
1
: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet (auto's
met Smart entry-systeem en startknop) of het contact AAN wordt gezet
(auto's zonder Smart entry-systeem en startknop) om aan te geven dat
er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is
aangeslagen of nadat er enkele seconden verstreken zijn. Als een
lampje niet gaat branden of niet dooft, zit er mogelijk een storing in het
desbetreffende systeem. Laat de auto nakijken door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
*
2
: Het lampje knippert sneller dan normaal om aan te geven dat het
systeem in werking is.
*
3
: Het lampje gaat branden wanneer het systeem wordt uitgeschakeld.
*
4
: Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
*
5
: Auto's met handgeschakelde transmissie
*
6
: Het lampje knippert om aan te geven dat er ergens een storing zit.
227
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Multi-informatiedisplay
Wijzigen weergave op het display
Type A
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de knop DISP.
of de DISP-schakelaar te druk-
ken.
Op het multi-informatiedisplay wordt een aantal gegevens met
betrekking tot het rijden weergegeven voor de bestuurder.
Ritinformatie (Blz. 228)
Geeft de actieradius, het
brandstofverbruik en de ove-
rige informatie met betrekking
tot het rijden weer.
Datum (Blz. 228)
Geeft de datum aan en dient
voor het instellen van de
datum.
Display buitentemperatuur
(Blz. 228)
Geeft de buitentemperatuur
aan.
Waarschuwingsmeldingen
(Blz. 555)
Wordt automatisch weergege-
ven als er een storing optreedt
in een van de systemen van de
auto.
228
2-2. Instrumentenpaneel
Type B
Ritinformatie
Display klok en buitentemperatuur
Geeft de datum en de buitentem-
peratuur aan.
Het temperatuurbereik dat kan
worden weergegeven ligt tussen
-40°C en 50°C.
Actueel brandstofverbruik
Geeft het actuele brandstofver-
bruik aan.
229
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Gemiddeld brandstofverbruik
Geeft het gemiddelde brandstof-
verbruik aan sinds de laatste
reset van de functie.
De functie kan worden gereset
door de knop DISP. of de DISP-
schakelaar langer dan 1 seconde
in te drukken als het gemiddelde
brandstofverbruik wordt weerge-
geven.
ECO-indicator (indien aanwezig)
De verhouding tussen de stand
van het gaspedaal en de boven-
grens van de stand van het gas-
pedaal bij ECO-rijden wordt
weergegeven.
Actieradius
Geeft de geschatte maximale
afstand aan die nog met de in de
tank aanwezige brandstof kan
worden gereden.
Deze afstand wordt berekend
op basis van uw gemiddelde
brandstofverbruik. Hierdoor
kan de werkelijke afstand die
nog kan worden gereden,
afwijken van de weergegeven
afstand.
Als er slechts een kleine hoe-
veelheid brandstof wordt
getankt, wordt de waarde
mogelijk niet aangepast.
230
2-2. Instrumentenpaneel
Gemiddelde rijsnelheid
Geeft de gemiddelde rijsnelheid
aan sinds het starten van de
motor of sinds de laatste reset
van de functie.
De functie kan worden gereset
door de knop DISP. of de DISP-
schakelaar langer dan 1 seconde
in te drukken als de gemiddelde
rijsnelheid wordt weergegeven.
Verstreken tijd
Geeft de verstreken tijd aan
sinds het starten van de motor of
sinds de laatste reset van de
functie.
De functie kan worden gereset
door de knop DISP. of de DISP-
schakelaar langer dan 1 seconde
in te drukken als de verstreken
tijd wordt weergegeven.
Weergave waarschuwing veiligheidsgordel achterpassagier
De status van de veiligheidsgor-
del van de achterpassagier
wordt weergegeven.
Er worden witte cirkels weergege-
ven als de veiligheidsgordels niet
zijn omgedaan; de cirkels worden
niet meer weergegeven wanneer
de veiligheidsgordel is omge-
daan.
231
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instellen van het display
Vóór het instellen
Roep het instelscherm op het multi-informatiedisplay op terwijl
de auto stilstaat.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om de
instellingsstand te selecteren.
Selecteer het gewenste onderwerp in het menuscherm.
Houd de knop DISP. of de DISP-schakelaar ingedrukt om de
instellingsstand te selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
232
2-2. Instrumentenpaneel
Instellen van de klok
Selecteer CLOCK in het menuscherm.
Druk op de knop DISP. of de
DISP-schakelaar om de uren in
te stellen.
Wacht na het instellen van de
uren 5 seconden totdat de balk
niet meer wordt weergegeven en
controleer of de uren zijn inge-
voerd.
Druk op de knop DISP. of de
DISP-schakelaar om de minuten
in te stellen.
Wacht na het instellen van de
minuten 5 seconden totdat de
balk niet meer wordt weergege-
ven en controleer of de minuten
zijn ingevoerd.
Instellen van de tijdsweergave
Selecteer CLOCK FORMAT in het menuscherm.
Selecteer de gewenste tijds-
weergave.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om uw keu-
ze in te voeren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
233
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instellen van de datum
Selecteer DATE in het menuscherm.
Druk op de knop DISP. of de
DISP-schakelaar om het jaar in
te stellen.
Wacht na het instellen van het
jaar 5 seconden totdat de balk
niet meer wordt weergegeven en
controleer of het jaar is inge-
voerd.
Druk op de knop DISP. of de
DISP-schakelaar om de maand
in te stellen.
Wacht na het instellen van de
maand 5 seconden totdat de balk
niet meer wordt weergegeven en
controleer of de maand is inge-
voerd.
Druk op de knop DISP. of de
DISP-schakelaar om de dag in te
stellen.
Wacht na het instellen van de dag
5 seconden totdat de balk niet
meer wordt weergegeven en con-
troleer of de dag is ingevoerd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
234
2-2. Instrumentenpaneel
Instellen van de datumweergave
Selecteer DATE FORMAT in het menuscherm.
Selecteer de gewenste datum-
weergave.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om uw keu-
ze in te voeren.
Gewenste taal selecteren
Selecteer LANGUAGE in het menuscherm.
Selecteer de gewenste taal.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om uw keu-
ze in te voeren.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
235
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Instellen van het controlelampje ECO
Selecteer ECO INDICATOR in het menuscherm.
Selecteer de gewenste instelling.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om uw
keuze in te voeren.
Deze instelling schakelt de ECO-
indicator niet aan/uit.
Selecteren van de eenheden
Selecteer UNITS in het menuscherm.
Selecteer de gewenste eenheid.
Houd de knop DISP. of de DISP-
schakelaar ingedrukt om uw keu-
ze in te voeren.
Terugkeren naar het vorige scherm
Selecteer BACK in het scherm.
Houd de knop DISP. of de DISP-schakelaar ingedrukt om uw keuze in te
voeren.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
236
2-2. Instrumentenpaneel
ECO-indicator (indien aanwezig)
Het milieubewuste acceleratiegebied (milieubewust rijden) wordt weerge-
geven naast de actuele mate van acceleratie. Als het gaspedaal te ver
wordt ingetrapt en de limiet voor eco-rijden wordt overschreden, begint de
rechterzijde van het staafdiagram te knipperen.
De indicator wordt niet weergegeven als tijdens het rijden aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
De selectiehendel staat in een andere stand dan D
De auto rijdt in de stand sport
De paddle shift-schakelaar, indien aanwezig, wordt bediend terwijl de
selectiehendel in stand D staat
Zoemer veiligheidsgordel achter
De zoemer voor de veiligheidsgordel achter klinkt om de achterpassagier
eraan te herinneren dat hij of zij de veiligheidsgordel niet heeft omgedaan.
De zoemer klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snelheid van
ten minste 20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet
is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid
horen.
Weergave buitentemperatuur
In de volgende situaties wordt de juiste buitentemperatuur mogelijk niet
weergegeven of duurt het langer voordat de weergave verandert.
Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (minder dan
20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling is veranderd (bij het inrijden/
uitrijden van een garage, tunnel, enz.)
Wanneer -- wordt weergegeven, kan er een storing in het systeem aan-
wezig zijn.
Raadpleeg een Toyota-dealer of erkende reparateur.
237
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
LCD-scherm
Op het scherm kunnen kleine of lichte puntjes verschijnen. Dit verschijnsel is
kenmerkend voor LCD-schermen, u kunt het scherm zonder problemen blij-
ven gebruiken.
OPMERKING
Het multi-informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het informa-
tiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatiedis-
play trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden
weergegeven.
238
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlichting
gaan branden.
De koplampen en alle
hierboven genoemde
lichten gaan branden.
De koplampen en alle
hierboven genoemde
lichten gaan automa-
tisch aan en uit.
(Auto's met Smart
entry-systeem en
startknop: Als het con-
tact AAN staat.
Auto's zonder Smart
entry-systeem en
startknop: Als het con-
tact AAN staat.)
(indien
aanwezig)
239
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Inschakelen van grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel naar voren
om het grootlicht in te schake-
len.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om
het grootlicht in te schakelen.
Laat de hendel weer los om het
grootlicht uit te schakelen. U kunt
lichtsignalen geven met de kop-
lampen in- of uitgeschakeld.
Actieve Front Lightning-systeem (auto's met gasontladings-
koplampen)
Het Adaptive Front Lighting-systeem verbetert het zicht bij kruisingen
en in bochten door de koplampen in de gewenste rijrichting te verstel-
len op basis van de rijsnelheid en de hoek waarover de voorwielen
verdraaid worden.
Werkt bij een snelheid van 10 km/h of hoger.
Deactiveren van het Adaptive Front Lighting-systeem
Druk op de schakelaar om het
Adaptive Front Lighting-systeem
uit te schakelen.
240
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Draaiknop koplampverstelling (auto's met halogeenkoplampen)
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
in de auto en de mate van belading.
Verhogen van de koplamp-
hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte
Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Aantal inzittenden en hoeveelheid bagage
Stand van de draaiknop
Inzittenden Hoeveelheid bagage
Bestuurder Geen 0
Bestuurder en
voorpassagier
Geen 0
Alle zitplaatsen bezet Geen 1
Alle zitplaatsen bezet Maximale belading 2,5
Bestuurder Maximale belading 4
Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de koplampen automatisch ingeschakeld als de motor gestart wordt. Dagrij-
verlichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
241
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Koplampsensor (indien aanwezig)
Automatisch uitschakelsysteem verlichting
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De koplampen en alle andere lichten worden automatisch uitgescha-
keld als de lichtschakelaar in stand AUTO staat terwijl het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt
geopend.
De koplampen en de mistlampen voor worden automatisch uitgescha-
keld als de lichtschakelaar in stand of staat terwijl het con-
tact in stand ACC of UIT wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in de stand of
.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De koplampen en alle andere lichten worden automatisch uitgescha-
keld als de lichtschakelaar in stand AUTO staat terwijl het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt
geopend.
De koplampen en de mistlampen voor worden automatisch uitgescha-
keld als de lichtschakelaar in de stand of staat terwijl het
contact in stand ACC of UIT wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna weer in de stand of
.
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets op
de ruit wordt aangebracht waardoor de
sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
242
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Zoemer verlichting
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT of in stand ACC wordt
gezet en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is
ingeschakeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT of in stand ACC wordt
gezet en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is
ingeschakeld.
Automatische verticale koplampverstelling (auto's met gasontladings-
koplampen)
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal pas-
sagiers in de auto en de mate van belading om verblinding van andere weg-
gebruikers door de koplampen te voorkomen.
Als het controlelampje gaat knipperen...
Kan er een storing in het systeem aanwezig zijn. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De gevoeligheid van de lichtsensor kan worden ingesteld.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 653)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
243
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht bij ongunstige rijomstandig-
heden, zoals bij regen of mist. De mistlampen kunnen worden
gebruikt als de koplampen of de parkeerlichten vóór zijn ingescha-
keld. (Bij auto's met een schakelaar voor de mistverlichting kan het
mistachterlicht worden gebruikt als de mistlampen voor ingescha-
keld zijn.)
Schakelaar mistverlichting
Uit
Mistlampen voor aan
Mistlampen voor en achter
aan (door de schakelaarring
nogmaals te draaien, wordt
alleen het mistachterlicht
uitgeschakeld.)
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert deze terug naar
stand .
Als de verlichting wordt uitge-
schakeld terwijl de mistlamp
achter is ingeschakeld, gaat de
mistlamp achter niet branden
als de verlichting weer wordt
ingeschakeld.
244
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistachterlicht
Uit
Mistachterlicht aan
245
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Ruitenwissers en ruitensproeier
Ruitenwissers met intervalafstelling
Het wisinterval kan worden gewijzigd (als de stand is
geselecteerd).
Intervalwerking ruitenwis-
sers
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Tijdelijke werking
Verkort het interval van de
wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking
246
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Sproeien/wissen
De ruitenwissers werken
automatisch.
Ruitenwissers met regensensor
In de stand AUTO beginnen de ruitenwissers automatisch te
wissen als de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid
wordt automatisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag.
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Tijdelijke werking
247
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Sensorgevoeligheid (hoog)
Sensorgevoeligheid (laag)
Sproeien/wissen
De ruitenwissers werken
automatisch.
248
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Regensensor (auto's met ruitenwissers met regensensor)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
Als de ruitenwisser gevoeliger wordt afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de gevoeligheid is gewijzigd.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
Als de ruitenwisser gevoeliger wordt afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de gevoeligheid is gewijzigd.
Als er geen vloeistof uit de ruitensproeier komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
Kenmerken van de ruitenwissers
De achterruitverwarming en de spiegelverwarmingen worden automatisch
ingeschakeld als u de ruitenwissers bedient.
De regensensor registreert de hoeveel-
heid neerslag.
249
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is, omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd naar u toe getrokken houdt, kan de
sproeierpomp beschadigd raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
250
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
Achterruitenwisser en -sproeier (wagon)
De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
OPMERKING
Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Sproeien en wissen
Sproeien en wissen
251
2-3. Bedienen van de verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar koplampsproeiers
: Indien aanwezig
De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de lichtschakelaar aan staat.
Indien aanwezig, staat de lichtschakelaar in de stand AUTO en branden
de koplampen.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de lichtschakelaar aan staat.
Indien aanwezig, staat de lichtschakelaar in de stand AUTO en branden
de koplampen.
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Gebruik deze functie niet als het sproeierreservoir leeg is. Anders kan de
sproeierpomp oververhit raken.
De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-
stof op te spuiten.
Druk op de schakelaar om de
koplampen te reinigen.
252
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
: Indien aanwezig
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-
houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Controlelampjes
Cruise control-schakelaar
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid op te slaan in het
geheugen van de cruise con-
trol.
STAP
1
STAP
2
253
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Snelheid verhogen
Snelheid verlagen
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheidsinstelling is
bereikt.
Voor een kleine wijziging van
de ingestelde snelheid druk u
de hendel lichtjes omhoog of
omlaag en laat u hem vervol-
gens los.
Uitschakelen en hervatten van snelheidsregeling
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om
de cruise control uit te schake-
len.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal of het koppelingspe-
daal (handgeschakelde trans-
missie) wordt ingetrapt.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om de
cruise control weer in te scha-
kelen en terug te gaan naar de
geprogrammeerde snelheid.
254
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
De cruise control kan worden gebruikt als
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: De selectiehen-
del in stand D staat.
Inschakeling is echter niet mogelijk als een van de versnellingen 1 - 3 is
geselecteerd met behulp van de paddle shift-schakelaars, indien aanwe-
zig.
De rijsnelheid is hoger dan 40 km/h.
Accelereren
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na een acceleratie
wordt de ingestelde snelheid hervat.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De ingestelde snelheid wordt automatisch geannuleerd in een van de vol-
gende situaties:
De actuele rijsnelheid zakt meer dan 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
De werkelijke rijsnelheid wordt lager dan 40 km/h.
VSC+ is geactiveerd.
Als het controlelampje CRUISE knippert
Druk eenmaal op de toets ON-OFF en schakel het systeem opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
255
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te voorkomen
Laat de toets ON-OFF in de stand UIT staan als de cruise control niet in
gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op gladde wegen, bijvoorbeeld bij regen, vorst of sneeuw
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Op slingerende wegen
Bij het rijden met een aanhangwagen of slepen
256
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Adaptieve cruise control
: Indien aanwezig
Adaptieve cruise control vult de conventionele cruise control aan
met afstandsregeling. In de functie afstandsregeling accelereert of
decelereert de auto automatisch om een ingestelde afstand tot voor-
liggers in stand te houden.
Controlelampjes
Display
Afstandsschakelaar
Cruise control-schakelaar
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
STAP
1
257
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid op te slaan in het
geheugen van de cruise con-
trol.
Selecteren van de conventionele constante-snelheidsrege-
ling
Druk op de toets ON-OFF
om de cruise control in te
schakelen.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Schakel de constante-snel-
heidsregeling in.
(Druk de hendel van u af en
houd hem ongeveer
1 seconde vast.)
Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Snelheid verhogen
Snelheid verlagen
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid wordt weer-
gegeven.
Voor een kleine wijziging van
de ingestelde snelheid druk u
de hendel lichtjes omhoog of
omlaag en laat u hem vervol-
gens los.
STAP
2
258
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen en hervatten van de snelheidsregeling
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om
de cruise control uit te schake-
len.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal wordt ingetrapt.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om de
cruise control weer in te scha-
kelen en terug te gaan naar de
geprogrammeerde snelheid.
De geprogrammeerde snelheid
kan worden hervat als de rij-
snelheid 40 km/h of hoger
bedraagt.
Wijzigen van de afstand tot de voorligger
Iedere keer dat op de toets
wordt gedrukt, wordt de
afstand tot de voorligger gewij-
zigd.
Lang
Gemiddeld
Kort
Er wordt een pictogram weer-
gegeven om aan te geven dat
er zich een auto vóór u
bevindt.
Aanduiding van afstand
259
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Rijden met ingeschakelde afstandsregeling
Deze regeling maakt gebruik van een radarsensor om de aanwezig-
heid van voorliggers tot een afstand van ongeveer 120 m te signale-
ren en de afstand tussen uw auto en de voorligger te beoordelen.
Let erop dat de afstand tot uw voorligger kleiner wordt als u een lange hel-
ling afrijdt.
Voorbeeld van rijden met constante snelheid
Er zijn geen voorliggers
De auto rijdt met de door de bestuurder ingestelde snelheid. De gewenste
afstand tot voorliggers kan ook via de afstandsschakelaar worden inge-
steld.
Voorbeeld van rijden met deceleratie
De voorligger rijdt langzamer dan de ingestelde snelheid
Als er in uw rijstrook een voorligger wordt gesignaleerd, verlaagt het
systeem automatisch de snelheid van uw auto. Als de snelheid nog meer
moet worden verlaagd, bedient het systeem de remmen. Er klinkt een
geluidssignaal als het systeem de snelheid niet genoeg kan verlagen om
te voorkomen dat uw auto de voorligger te dicht nadert.
260
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Voorbeeld van rijden met de volgregeling
Volgen van een voorligger die langzamer rijdt dan de ingestelde
snelheid
Het systeem blijft volgen door de snelheid van uw auto aan te passen aan
de snelheid van de voorligger om de door de bestuurder ingestelde
afstand tot de voorligger in stand te houden.
Voorbeeld van rijden met acceleratie
Er rijden geen voorliggers meer langzamer dan de ingestelde snel-
heid in dezelfde rijstrook
Als de voorligger van rijstrook wisselt, verhoogt het systeem langzaam de
rijsnelheid van uw auto tot de ingestelde rijsnelheid is bereikt. Het
systeem hervat rijden met een vaste snelheid.
Naderingswaarschuwing
Als uw auto de voorligger te dicht nadert en voldoende deceleratie
via de cruise control niet mogelijk is, gaat het display knipperen en
klinkt er een zoemer om de bestuurder te waarschuwen. Dit kan bij-
voorbeeld gebeuren als een andere bestuurder vóór u invoegt terwijl
u een voorligger volgt. Gebruik het remsysteem om voldoende
afstand tot uw voorligger te houden.
261
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch opnieuw inschakelen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Iedere keer dat het contact AAN wordt gezet, wordt de afstandsregeling
ingeschakeld en op lange afstand tot de voorligger ingesteld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Iedere keer dat het contact AAN wordt gezet, wordt de afstandsregeling
ingeschakeld en op lange afstand tot de voorligger ingesteld.
Waarschuwingslampjes en meldingen betreffende adaptieve cruise
control
Waarschuwingslampjes en meldingen worden gebruikt om een storing in het
systeem aan te geven, of om de bestuurder tijdens het rijden te waarschu-
wen. (Blz. 555)
Schakelmogelijkheden
De constante-snelheidsregeling kan niet worden ingeschakeld als de
afstandsregeling is gebruikt. Ook kan niet van constante-snelheidsregeling
naar afstandsregeling worden omgeschakeld. Schakel het systeem uit door
op de toets ON-OFF te drukken en schakel het vervolgens opnieuw in.
De adaptieve cruise control kan worden ingeschakeld als
De selectiehendel in stand D staat. Inschakeling is echter niet mogelijk
als een van de versnellingen 1 - 3 is geselecteerd met behulp van de
paddle shift-schakelaars, indien aanwezig.
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 50 km/h.
Accelereren
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na een acceleratie
wordt de ingestelde snelheid hervat.
262
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Automatische uitschakeling van de afstandsregeling
De afstandsregeling wordt in een van de volgende situaties automatisch uit-
geschakeld:
De werkelijke rijsnelheid wordt lager dan ongeveer 40 km/h
VSC+ wordt geactiveerd
De ruitenwissers werken op hoge snelheid
De sensor kan niet correct werken, omdat deze door iets wordt afgedekt
Als de afstandsregeling om een andere reden automatisch wordt uitgescha-
keld, kan er een storing in het systeem aanwezig zijn. Neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Automatische uitschakeling van de constante-snelheidsregeling
De ingestelde snelheid wordt in de volgende situaties automatisch geannu-
leerd:
De werkelijke rijsnelheid is meer dan 16 km/h onder de ingestelde rijsnel-
heid gezakt.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
De werkelijke rijsnelheid wordt lager dan 40 km/h
VSC+ wordt geactiveerd
263
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Instellen van de afstand tot de voorligger
Kies een afstand uit de onderstaande tabel. Let erop dat de weergegeven
afstanden overeenkomen met een rijsnelheid van meer dan 80 km/h. De
afstand tot de voorligger neemt toe/af op basis van de rijsnelheid.
Radarsensor en grillebeschermer
Houd de sensor en grillebeschermer altijd schoon om er zeker van te zijn dat
de afstandsregeling correct werkt. (Sommige belemmeringen, zoals
sneeuw, ijs en plastic voorwerpen, kunnen niet door de sensor worden
gesignaleerd.)
De adaptieve cruise control wordt uitgeschakeld als er een belemmering
wordt gesignaleerd.
Naderingswaarschuwing
In de volgende situaties bestaat de mogelijkheid dat de naderingswaarschu-
wing niet gaat branden, zelfs als de afstand tot de voorligger afneemt:
Als de rijsnelheid van de voorligger gelijk of hoger is dan de rijsnelheid
van uw auto
Als de voorligger extreem langzaam rijdt
Direct na het instellen van de cruise control-snelheid
Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt
Mogelijke afstanden Afstand tot de voorligger
Grote afstand Ongeveer 50 m
Gemiddelde afstand Ongeveer 40 m
Kleine afstand Ongeveer 30 m
Lenskap
Radarsensor
264
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Verklaring
265
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
266
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Voordat u de adaptieve cruise control gebruikt
Vertrouw niet te veel op de afstandsregeling.
Houd rekening met de ingestelde rijsnelheid. Als de automatische decelera-
tie/acceleratie niet optimaal is, past u de rijsnelheid en de afstand tussen uw
auto en voorliggers met behulp van het remsysteem enz. aan.
Voorkomen van onbedoeld inschakelen van de adaptieve cruise con-
trol
Laat de toets ON-OFF in de stand UIT staan als de cruise control niet in
gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de adaptieve cruise
control
Gebruik de adaptieve cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kan de snelheid niet goed worden geregeld, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op gladde wegen, bijvoorbeeld bij regen, vorst of sneeuw
Op steile hellingen met plotselinge overgangen tussen steile stijgende en
dalende gedeelten
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Op opritten naar snelwegen
Als de weersomstandigheden zo slecht zijn dat een correcte werking van
de sensoren wordt belemmerd (bijvoorbeeld mist, sneeuw, zandstorm)
Als de zoemer vaak een naderingswaarschuwing geeft
Bij het rijden met een aanhangwagen of bij slepen
267
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de radarsensor een voorligger niet goed signaleert
Trap zo nodig het rempedaal in als een van de volgende soorten voertuigen
zich voor u bevindt.
Aangezien de sensor deze soorten voertuigen mogelijk niet goed signaleert,
wordt de naderingswaarschuwing (Blz. 263) niet geactiveerd, wat een
aanrijding tot gevolg kan hebben.
Auto's die plotseling invoegen
Langzaam rijdende auto's
Stilstaand verkeer
Voertuigen met een smalle achterzijde (aanhangwagens zonder belading,
enz.)
Motorfietsen in dezelfde rijstrook
Omstandigheden waaronder de afstandsregeling mogelijk niet goed
werkt
Gebruik in de volgende situaties het remsysteem als de radarsensor voorlig-
gers mogelijk niet goed signaleert, waardoor een aanrijding kan ontstaan.
Als er water of sneeuw wordt opgeworpen door het overige verkeer wordt
de werking van de radarsensor belemmerd
Als de neus van uw auto naar boven is gericht (als gevolg van zware bela-
ding van de bagageruimte, enz.)
Als de weg een bocht maakt of de rijstroken smal zijn
Als de werking van het stuurwiel of uw positie binnen de rijstrook instabiel
is
Als uw voorligger plotseling decelereert
268
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Waarborgen van een correcte werking van de radarsensor
Doe nooit het volgende met de sensor of de grillebeschermer, omdat de
sensor anders niet goed kan werken en een aanrijding kan ontstaan.
Er iets op plakken of aan bevestigen
Verontreinigingen laten zitten
Demonteren of blootstellen aan sterke schokken
Wijzigen of spuiten
Vervangen door niet-originele onderdelen
Verzorgen van de radarsensor
Volg onderstaande aanwijzingen op om te waarborgen dat het cruise con-
trol-systeem goed kan werken.
Houd de sensor en de grille altijd schoon
Reinig de sensor en de grille met een zachte doek, om beschadiging te
voorkomen.
Stel de sensor en het omliggende gebied niet bloot aan sterke schokken
Als de sensor ook maar een beetje uit positie raakt, kan een storing in het
systeem het gevolg zijn. Als de sensor of het omliggende gebied is bloot-
gesteld aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Haal de sensor niet uit elkaar
Bevestig geen accessoires of stickers aan de sensor, de grillebeschermer
en het omliggende gebied
Wijzig of spuit de sensor en de grillebeschermer niet
269
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Snelheidsbegrenzer
: Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid worden ingesteld met de
cruise control-schakelaar.
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto de ingestelde snelheid
overschrijdt.
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de knop om de snel-
heidsbegrenzer in te schake-
len.
Druk nogmaals op de knop om
de snelheidsbegrenzer uit te
schakelen.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de gewenste maximumsnel-
heid in te stellen.
270
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
De snelheidsbegrenzer kan worden gebruikt als
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 30 km/h.
Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Snelheid verhogen
Snelheid verlagen
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheidsinstelling is
bereikt.
Voor een kleine wijziging van
de ingestelde snelheid drukt u
de hendel lichtjes omhoog of
omlaag en laat u hem vervol-
gens los.
Uitschakelen en hervatten van de snelheidsbegrenzer
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om
de snelheidsbegrenzer uit te
schakelen.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om
het gebruik van de snelheids-
begrenzer te hervatten.
271
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Overschrijden van de ingestelde snelheid
In de volgende gevallen overschrijdt de rijsnelheid de ingestelde snelheid:
Automatische uitschakeling snelheidsbegrenzer
De ingestelde snelheid wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de cruise
control geactiveerd wordt.
Het controlelampje van de snelheidsbegrenzer knippert
Dit kan duiden op een storing in het systeem. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de snelheidsbegrenzer te voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzer uitgeschakeld wanneer deze niet in gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Op gladde wegen, bijvoorbeeld bij regen, vorst of sneeuw
Op steile hellingen
Bij het rijden met een aanhangwagen of slepen
Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
Wanneer u bergaf rijdt
272
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Toyota Parking Assist-sensor
: Indien aanwezig
De Toyota Parking Assist-sensor gebruikt sensoren in de achterzijde
en in de hoeken van de auto om de afstand tussen de auto en obsta-
kels te signaleren en de bestuurder hierover met piepsignalen te
informeren.
Soorten sensoren
Hoeksensoren achter
Sensoren achter
Schakelaar Toyota Parking Assist-sensor
Aan/Uit
Druk op de schakelaar om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje gaat branden
om de bestuurder te melden
dat het systeem in werking is.
Druk opnieuw op de schake-
laar om het systeem uit te
schakelen.
273
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Sensor en zoemer gesignaleerde afstand
Sensoren achter
Afstand weergegeven als Zoemer
160 tot 67,5 cm Lang
67,5 tot 47,5 cm Gemiddeld
47,5 tot 35 cm Kort
Minder dan 35 cm Permanent
274
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hoeksensoren
Detectiegebied voor obstakels
Ongeveer 45 cm
Ongeveer 160 cm
Het detectiegebied van de senso-
ren wordt aan de linkerzijde weer-
gegeven. Als obstakels zich te
dicht in de buurt van de sensoren
bevinden, worden deze niet
gedetecteerd.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het
voorwerp.
Afstand weergegeven als Zoemer
45 tot 37,5 cm Gemiddeld
37,5 tot 25 cm Kort
Minder dan 25 cm Permanent
275
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De Toyota Parking Assist-sensor kan worden gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in de stand R staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in de stand R staat.
Informatie over sensorsignalering
Bepaalde omstandigheden van de auto en de omgeving kunnen een
negatieve invloed hebben op het vermogen van de sensor om obstakels
correct te signaleren. De situaties waarin dit het geval kan zijn, worden
hieronder weergegeven.
Er zit vuil, sneeuw of ijs op de sensor. (Reinig de sensor om dit pro-
bleem te verhelpen.)
De sensor is bevroren. (Ontdooi de sensor om dit probleem te verhel-
pen.)
De sensor is op een of andere manier afgedekt.
In fel zonlicht of bij zeer koud weer.
Bij rijden op hobbelige wegen, hellingen, grindwegen of gras.
Wanneer een onderdeel dat ultrasone golven uitzendt zoals een
claxon, de motor van een motorfiets, de luchtremmen van een vracht-
wagen, of het Parking Assist-systeem van een andere auto in de buurt
van uw auto gebruikt wordt.
Bij zware regen of wanneer water op de sensoren spat.
Als de auto naar één zijde overhelt.
Als er een in de handel verkrijgbare spatbordantenne of radioantenne
gemonteerd is.
Bij nadering van een hoge stoeprand of de hoek van een stoeprand.
Als er een sleepoog aan uw auto is bevestigd.
Als de bumper of de sensor wordt blootgesteld aan sterke schokken.
Als er niet-originele onderdelen voor de wielophanging (bij verlaging,
enz) zijn gebruikt.
Naast de hierboven genoemde voorbeelden kunnen er situaties zijn waarin
de sensor borden en andere voorwerpen door hun vorm dichterbij signaleert
dan deze in werkelijkheid zijn.
276
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Door de vorm van het obstakel kan de sensor het niet signaleren. Let
goed op de volgende obstakels.
Dunne obstakels, zoals een draad, een hek of een touw
Obstakels die geluidsgolven absorberen, zoals katoen of sneeuw
Obstakels met scherpe hoeken.
Lage obstakels.
Obstakels waarbij het bovenste deel uitsteekt over het onderste deel.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik de sensor niet bij snelheden boven 10 km/h.
Monteer geen accessoires binnen de detectiegebieden van de sensoren.
OPMERKING
Bij het wassen van de auto
Gebruik geen grote hoeveelheden water of stoom in het sensorgebied.
Als u dit wel doet, kan de sensor defect raken.
277
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Rear View Monitor-systeem
: Indien aanwezig
Het Rear View Monitor-systeem biedt de bestuurder hulp bij het ach-
teruitrijden door beelden weer te geven van wat er zich achter de
auto bevindt. Het beeld wordt in spiegelbeeld weergegeven op het
scherm. Het beeld is hierdoor hetzelfde als het beeld dat u ziet in de
achteruitkijkspiegel.
Met navigatiesysteem
Het beeld voor achteruitrijden
wordt weergegeven wanneer
de selectiehendel in stand R
staat.
Als de selectiehendel in een
andere stand dan R wordt
gezet, wordt op het display het
vorige scherm weergegeven.
Zonder navigatiesysteem
Het beeld voor achteruitrijden
wordt weergegeven op de bin-
nenspiegel wanneer de selec-
tiehendel in stand R staat.
Dit spiegelbeeld vertoont
sterke gelijkenis met het beeld
in de binnenspiegel.
Als de selectiehendel in een
andere stand dan R wordt
gezet, wordt het beeld uitge-
schakeld.
278
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Afstandslijnen Rear View Monitor (auto's zonder navigatiesy-
steem)
Op het scherm worden rijlijnen weergegeven.
De afgebeelde afstandslijnen verschillen van de in werkelijkheid op het
scherm weergegeven afstandslijnen.
Voertuigbreedtelijn (blauw)
Deze lijnen geven bij benadering het verlengde van de breedte van de
auto weer.
Afstandslijn (blauw)
Deze lijn geeft een positie op de grond weer van ongeveer 1 m achter de auto.
Afstandslijn (rood)
Deze lijn geeft een positie op de grond weer van ongeveer 0,5 m achter
de auto.
Voertuighartlijnen (blauw)
Deze lijnen geven de berekende hartlijn van de auto op de grond weer.
279
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Het Rear View Monitor-systeem kan worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in de stand R staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in de stand R staat.
Het scherm in- en uitschakelen (auto's zonder navigatiesysteem)
Bij gebruik van het Rear View Monitor-systeem (auto's zonder naviga-
tiesysteem)
De antiverblindingsstand van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld.
Automatisch uitschakelen (auto's zonder navigatiesysteem)
Het scherm wordt na 5 minuten automatisch uitgeschakeld.
Druk, wanneer het scherm wordt weerge-
geven, op de toets AUTO op de binnen-
spiegel om het scherm in/uit te
schakelen.
Scherm AAN: Het groene controlelampje
gaat branden.
Scherm UIT: Het amberkleurige controle-
lampje gaat branden.
280
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Gebied dat wordt weergegeven
Camera Rear View Monitor-systeem
Het bereik van de camera is beperkt.
Voorwerpen dicht bij de hoeken van de
bumper of onder de bumper zijn niet
zichtbaar op het scherm.
Het gebied dat op het scherm wordt
weergegeven, is afhankelijk van de stand
van de auto of de wegomstandigheden.
Hoeken van
de bumper
In de volgende gevallen kan het moeilijk
zijn om het beeld op het scherm te zien,
ook al functioneert het systeem goed.
In het donker (bijvoorbeeld 's nachts).
Als de temperatuur bij de lens
extreem hoog of laag is.
Als zich waterdruppels op de camera
bevinden of de luchtvochtigheid hoog
is (bijvoorbeeld bij regen).
Als de lens van de camera is veront-
reinigd (bijvoorbeeld door sneeuw of
modder).
Als de zon of koplampen van andere
auto's rechtstreeks op de lens van de
camera schijnen.
Als er bij auto's zonder navigatiesy-
steem een helder voorwerp, zoals een
witte muur, in de binnenspiegel gere-
flecteerd wordt.
281
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Smear-effect
Knipper-effect
Wanneer de camera wordt gebruikt in een omgeving die wordt verlicht door
tl-lampen, natriumlampen of kwiklampen, kan het gebeuren dat de lampen
en de verlichte omgeving lijken te knipperen.
WAARSCHUWING
Gebruik van het Rear View Monitor-systeem
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om een ongeval of letsel
te voorkomen.
Vertrouw bij het achteruitrijden nooit alleen op de monitor.
Controleer de omgeving en kijk in de spiegels om te zien of de weg vrij is.
De weergegeven afstanden tussen objecten en vlakke oppervlakken wij-
ken mogelijk af van de werkelijke situatie.
Gebruik het systeem niet als de achterklep niet volledig gesloten is.
Als er een heldere lichtbundel (bijvoor-
beeld zonlicht dat gereflecteerd wordt
door de carrosserie) opgevangen wordt
door de camera, kan een smear-effect
*,
een bijzondere eigenschap van de
camera, optreden.
* Smear-effect: Een fenomeen dat
optreedt wanneer de camera helder
licht (bijvoorbeeld zonlicht dat weer-
kaatst op de carrosserie) opvangt; wan-
neer het beeld doorgestuurd wordt door
de camera, lijkt het alsof er een verti-
cale streep boven en onder de lichtbron
loopt.
282
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Omstandigheden die de werking van het Rear View Monitor-systeem
mogelijk beïnvloeden
Als de achterzijde van de auto aan schokken wordt blootgesteld, kan de
stand van de camera veranderen. Neem contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
De camera is waterdicht afgesloten; verwijder, demonteer of wijzig hem
daarom niet. Anders kan hij onjuist gaan werken.
Bij snelle temperatuurveranderingen, bijvoorbeeld wanneer bij koud weer
warm water over de auto wordt gegoten, werkt het systeem mogelijk niet
goed.
Als de cameralens vuil is, kan deze geen duidelijk beeld overbrengen.
Spoel de cameralens af met water en droog de lens met een zachte doek.
Als de lens extreem vuil is, was hem dan met een mild reinigingsmiddel en
spoel hem vervolgens af.
Wrijf niet te hard over de cameralens. Als de cameralens vuil is, kan deze
geen duidelijk beeld overbrengen.
Zorg ervoor dat er geen organische oplosmiddelen, autowas, ruitenreini-
ger of ruitencoating op de lens terechtkomt. Verwijder dergelijke stoffen zo
snel mogelijk van de lens.
Het beeld is mogelijk donker en de bewegende beelden zijn mogelijk ver-
vormd als het display nog koud is.
Als de banden worden vervangen, kan het op het display weergegeven
gebied veranderen.
Zorg ervoor dat er geen krachtige waterstralen tegen de camera of het
gebied rondom de camera komen. Hierdoor kunnen storingen optreden in
de camera.
283
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
LKA (Lane-Keeping Assist)
: Indien aanwezig
Bij het rijden op een auto(snel)weg met rijstrookmarkering herkent
dit systeem de rijstroken met behulp van een als sensor werkende
camera, om de bestuurder te helpen op de rijstrook te blijven. Het
LKA-systeem heeft twee functies.
De Lane Departure Warning-functie
Als het systeem signaleert dat de auto de rijstrook gaat verlaten,
wordt de bestuurder hierop geattendeerd door snelle piepgelui-
den, waarschuwingen op het multi-informatiedisplay en een
voelbare waarschuwing
* via het stuurwiel.
*: Gedurende korte tijd wordt een licht stuurkoppel in de richting
van het midden van de rijstrook toegepast.
De Lane-Keeping Assist-functie
Deze functie is actief als de afstandsregeling van de cruise con-
trol (Blz. 256) is ingesteld bij een rijsnelheid boven ongeveer
72 km/h en als de Lane Departure Warning-functie actief is. Als
de Lane-Keeping Assist-functie actief is, wordt een licht stuur-
koppel toegepast om de bestuurder te helpen de auto in het
midden van de rijstrook te houden.
Als de Lane-Keeping Assist-functie actief is, worden er geen voel-
bare waarschuwingen gegeven.
284
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Het LKA-systeem inschakelen
De Lane Departure Warning-functie en de Lane-Keeping Assist-
functie worden, afhankelijk van de herkenning van rijstrookmar-
keringen, rijsnelheid en instelling van de adaptieve cruise control
(afstandsregeling) ingeschakeld.
Druk op de knop om de snel-
heidsbegrenzer in te schake-
len.
Druk opnieuw op de schake-
laar om het LKA-systeem uit te
schakelen.
285
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Voorwaarden voor inschakeling van beide functies
*
1
: De rijsnelheid ligt tussen ongeveer 50 km/h en 200 km/h.
*
2
: De rijsnelheid ligt tussen ongeveer 72 km/h en 180 km/h.
Toets
LKA
Cruise control
(afstandsregeling)
Lane Departure
Warning-functie
*
1
Lane-Keeping
Assist-
functie
*
2
Aan
Uit Beschikbaar
Niet beschik-
baar
Aan
(Bij rijden met afstands-
regeling met een inge-
stelde rijsnelheid van
ongeveer 71 km/h
of minder)
Beschikbaar
Niet beschik-
baar
Aan
(Bij rijden met afstands-
regeling met een inge-
stelde rijsnelheid van
ongeveer 72 km/h
of meer)
Beschikbaar Beschikbaar
286
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Weergave op het multi-informatiedisplay
Als het LKA-systeem is ingeschakeld, worden de rijstroken en het
stuurwiel (bij de Lane-Keeping Assist-functie) op het multi-informatie-
display weergegeven, om aan te geven dat het LKA-systeem aan is.
Weergave stuurwiel
De Lane-Keeping Assist-functie is
actief.
Weergave adaptieve cruise
control
Weergave rijstrookmarkerin-
gen
Als er dunne lijnen worden weer-
gegeven:
Een rijstrookmarkering wordt niet
herkend door het systeem, of het
LKA-systeem is tijdelijk uitge-
schakeld. (Als de Lane-Keeping
Assist-functie wordt uitgescha-
keld, is er tweemaal een piepge-
luid hoorbaar.)
Als er wel dikke rijstrookmarkerin-
gen maar geen stuurwiel wordt
weergegeven:
De Lane Departure Warning-func-
tie is actief.
287
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Tijdelijke uitschakeling van de functies van het LKA-systeem
In de volgende gevallen worden de functies van het LKA-systeem tijdelijk
uitgeschakeld. De functies worden hervat nadat de noodzakelijke omstan-
digheden weer tot stand zijn gebracht.
De richtingaanwijzerschakelaar wordt bediend.
Het stuurwiel wordt zo ver als nodig gedraaid om de auto van rijstrook te
laten wisselen.
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De Lane-Keeping Assist-functie wordt niet hervat, ook niet wanneer het
rempedaal weer wordt losgelaten, omdat intrappen van het rempedaal
ook de adaptieve cruise control uitschakelt (alleen de Lane Departure
Warning-functie wordt hervat).
De rijsnelheid valt buiten de waarden waarbinnen het LKA-systeem
werkt. (De zoemer klinkt tweemaal als de Lane-Keeping Assist-functie
wordt uitgeschakeld.)
Als de rijstrookmarkeringen niet kunnen worden herkend als de auto rijdt.
(De zoemer klinkt tweemaal als de Lane-Keeping Assist-functie wordt
uitgeschakeld.)
Lage snelheid of hoge snelheid van de ruitenwissers. (De zoemer klinkt
tweemaal als de Lane-Keeping Assist-functie wordt uitgeschakeld.)
Mogelijk klinkt de zoemer niet als de functies van het LKA-systeem wor-
den uitgeschakeld, omdat de melding van de uitschakeling van de adap-
tieve cruise control voorrang heeft boven het LKA-systeem en de functie
uitschakelt.
De waarschuwing handsfree rijden wordt geactiveerd terwijl de Lane-
Keeping Assist-functie actief is. (De waarschuwingszoemer klinkt twee-
maal.)
288
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Waarschuwing handsfree rijden
Als het stuurwiel gedurende ongeveer 15 seconden op een rechte weg of
gedurende ongeveer 5 seconden in een bocht niet wordt bewogen, klinkt de
zoemer tweemaal, knippert de weergave op het multi-informatiedisplay en
wordt de Lane-Keeping Assist-functie tijdelijk uitgeschakeld. Als u tijdens het
rijden uw handen lichtjes op het stuurwiel laat rusten, kan dit ook worden
herkend als handsfree rijden.
Als de auto in de zon geparkeerd is
De functies van het LKA-systeem zijn mogelijk gedurende een bepaalde tijd
na het wegrijden niet beschikbaar. In dergelijke gevallen dient u het LKA-
systeem uit te schakelen en opnieuw in te schakelen als de temperatuur
weer normaal is. Als de temperatuur in de auto daalt en de temperatuur
rondom de camerasensor weer geschikt is voor de werking ervan, worden
de functies geactiveerd.
Waarschuwingslampjes en meldingen van het LKA-systeem
Waarschuwingslampjes en meldingen worden gebruikt om een storing in het
systeem aan te geven, of om de bestuurder tijdens het rijden te waarschu-
wen. (Blz. 550)
WAARSCHUWING
Voor u het LKA-systeem gebruikt
Vertrouw niet op het LKA-systeem om binnen een bepaalde rijstrook te blij-
ven. Ook bij gebruik van het LKA-systeem dient u zelf de aandacht bij het
verkeer te houden. De bestuurder moet het stuurwiel gebruiken om de auto
goed binnen de rijstrook te houden. Rijd altijd voorzichtig.
289
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Schakel het LKA-systeem uit tijdens het rijden in een van de volgende
omstandigheden
Gebruik het LKA-systeem niet in de volgende situaties.
Anders werkt het systeem mogelijk niet correct wat kan leiden tot een aanrij-
ding.
Als wordt gereden met winterbanden, sneeuwkettingen, een reservewiel
of soortgelijke uitrusting.
Als er niet-originele onderdelen of accessoires zijn geplaatst. (inclusief
modificaties aan banden en wielophanging, enz.)
Bij het trekken van een aanhangwagen.
Als zich objecten of constructies naast de weg bevinden die gezien zou-
den kunnen worden als rijstrookmarkeringen (bijvoorbeeld vangrails,
stoepranden, reflectorpalen, enz.).
Als er sporen, sneeuwsporen, enz op de weg aanwezig zijn of er sneeuw
op het wegdek ligt.
Als er schaduw op de weg valt die parallel aan de rijstrookmarkeringen
loopt of als er een schaduw over de rijstrookmarkeringen valt.
Als er door wegwerkzaamheden nog zichtbare lijnen op het wegdek staan
of als er nog overblijfselen van oude rijstrookmarkeringen op de weg
staan.
Op gladde wegen, bijvoorbeeld bij regen, vorst of sneeuw.
Als wordt gereden op andere weggedeelten dan de rijstrook of de inhaal-
strook van auto(snel)wegen.
Op wegen waar door wegwerkzaamheden rijstroken zijn afgesloten of als
wordt gereden op een tijdelijk rijstrook.
Op bochtige, slechte of hobbelige wegen.
290
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
OPMERKING
In de volgende situaties werkt het LKA-systeem niet of is het systeem
niet betrouwbaar
Als rijstrookmarkeringen onderbroken of niet aanwezig zijn, zoals voor tol-
huisjes.
Als zich slechts aan een kant van de weg rijstrookmarkeringen bevinden.
In scherpe bochten.
Als de rijstroken extreem smal of breed zijn.
Wanneer de auto naar een kant overhelt als gevolg van zware belading of
onjuiste bandenspanning.
Als de afstand tussen uw auto en de auto voor u extreem kort is.
Als de rijstrookmarkeringen kapot zijn of als er wegdekreflectoren worden
gebruikt.
Als de rijstrookmarkeringen bedekt of gedeeltelijk bedekt zijn met zand,
vuil, enz.
Als over een extreem helder wegdek wordt gereden, zoals beton.
Als over een wegdek wordt gereden dat door gereflecteerd licht zeer hel-
der is.
Als wordt gereden door een doorgang waar het lichtniveau snel verandert,
zoals bij de in- en uitgang van een tunnel.
Als het zonlicht of de koplampen van tegemoetkomende auto's recht-
streeks in de cameralens schijnen.
Op wegen die worden gesplitst of samengevoegd.
Als de rijstrookmarkeringen op het wegdek moeilijk te zien zijn door regen,
sneeuw, mist, enz.
Als over een wegdek wordt gereden dat nat is door regen, eerdere regen-
val, plassen, enz.
Als de auto hevige op en neer gaande bewegingen maakt, bijvoorbeeld
wanneer wordt gereden over een extreem hobbelige weg of over dwarsri-
chels.
Als de helderheid van de koplampen wordt beperkt door vuil op het lamp-
glas of als de koplampafstelling niet in orde is.
Bij stevige zijwind.
291
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Camerasensor
Houd de voorruit altijd schoon.
De werking van het LKA-systeem wordt belemmerd door regendruppels,
condens, ijs en sneeuw op de voorruit.
Bevestig geen stickers of andere voorwerpen aan de voorruit in de buurt
van de camerasensor.
Zorg er bij het afstellen van de binnenspiegel voor dat deze het zicht van
de cameralens niet belemmert.
Als het koud is, kan het gebruik van de verwarming met luchttoevoer naar
de voetenruimte tot gevolg hebben dat de voorruit beslaat. Dit belemmert
het zicht. Gebruik in dit geval de voorruitverwarming om de voorruit met
droge, warme lucht te ontwasemen.
Zet niets op het dashboard.
De camerasensor kan de weerspiegeling in de voorruit abusievelijk her-
kennen als rijstrookmarkeringen.
Maak geen krassen op de lens van de camera en houd deze schoon.
Wijzig de montagepositie van de camerasensor niet, verwijder de camera-
sensor niet. De camerasensor is nauwkeurig gericht.
Stel de camera niet bloot aan sterke schokken of stoten en haal de came-
rasensor niet uit elkaar.
Volg onderstaande aanwijzingen op om
te waarborgen dat het LKA-systeem goed
werkt.
292
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hulpsystemen voor het rijden
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Dit systeem helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen tijdens
hard remmen en bij remmen op een glad wegdek.
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is een noodstop.
VSC+ (Vehicle Stability Control+) (indien aanwezig)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek.
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
voorwielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op een glad wegdek.
EPS (Electric Power Steering)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te verminderen.
PCS (Pre-Crash Safety) (indien aanwezig)
Blz. 298
Noodstopsignaal (indien aanwezig)
Als het rempedaal plotseling wordt ingetrapt, gaan de remlichten auto-
matisch knipperen om het achteropkomende verkeer te waarschuwen.
293
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wanneer de TRC en het VSC+ in werking zijn
Als er een kans op slip is, of de
voorwielen beginnen te slippen,
gaat het controlelampje Traction
Control knipperen om aan te
geven dat de TRC en VSC+ in
werking zijn.
Uitschakelen van het TRC- en/of VSC+ -systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in verse sneeuw of modder,
kunnen de TRC en de VSC+ het aandrijfvermogen van de motor naar
de wielen beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem
uit te schakelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te “schomme-
len”.
Uitschakelen van de TRC
Druk kort op de toets om de TRC
uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol moet gaan branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
294
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van de TRC en de VSC+
Houd de toets meer dan
3 seconden ingedrukt, terwijl de
auto stilstaat, om de TRC en de
VSC+ uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol gaat branden en er verschijnt
een melding op het multi-informa-
tiedisplay.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
Automatisch opnieuw inschakelen van de TRC en de VSC+
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact UIT wordt gezet nadat de TRC en de VSC+ zijn uitgescha-
keld, worden deze systemen automatisch opnieuw ingeschakeld.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als het contact UIT wordt gezet nadat de TRC en de VSC+ zijn uitgescha-
keld, worden deze systemen automatisch opnieuw ingeschakeld.
TRC automatisch opnieuw inschakelen
Als alleen het TRC-systeem is uitgeschakeld, zal dit weer worden ingescha-
keld zodra de voertuigsnelheid toeneemt.
Automatisch opnieuw inschakelen van de TRC en de VSC+
Als de systemen TRC en VSC+ zijn uitgeschakeld, zullen deze niet worden
ingeschakeld, zelfs niet wanneer de voertuigsnelheid toeneemt.
295
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door ABS, BA, TRC en
VSC+
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een defect in een
van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Gereduceerde bekrachtiging door elektrische stuurbekrachtiging
De mate van bekrachtiging door de elektrische stuurbekrachtiging wordt
gereduceerd om het systeem tegen oververhitting te beschermen als er
gedurende langere tijd frequent wordt gestuurd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en zet de motor UIT. Het systeem moet na onge-
veer 10 minuten weer normaal werken.
297
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer ook of alle banden
de voorgeschreven spanning hebben.
ABS en VSC+ werken niet goed als er verschillende banden onder de auto
gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een defect ver-
oorzaken.
298
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
PCS (Pre-Crash Safety)
: Indien aanwezig
Veiligheidssystemen als het remsysteem en de veiligheidsgordels
worden automatisch geactiveerd om de gevolgen van een aanrij-
ding voor de inzittenden en de auto zoveel mogelijk te beperken
als de radarsensor signaleert dat een frontale aanrijding zeer
waarschijnlijk of zelfs onvermijdelijk is.
Pre-Crash-veiligheidsgordels
Als de Pre-Crash-sensor signaleert dat een aanrijding onvermij-
delijk is, trekt het Pre-Crash Safety-systeem de veiligheidsgor-
del aan voordat de aanrijding plaatsvindt.
Dit gebeurt ook als de bestuurder hard remt of de macht over
het stuur verliest. (Blz. 97)
Pre-Crash Brake Assist
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, past het systeem
een grotere remkracht toe, in relatie tot de kracht waarmee het
rempedaal wordt ingetrapt.
Pre-Crash-Brake-systeem
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, waarschuwt het
systeem de bestuurder door middel van een waarschu-
wingslampje, een waarschuwingsscherm en een zoemer. Als
het systeem signaleert dat een aanrijding onvermijdelijk is, wor-
den de remmen automatisch geactiveerd om de snelheid bij de
aanrijding te verlagen. Het Pre-Crash Brake-systeem kan via de
schakelaar Pre-Crash Off worden uitgeschakeld.
299
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Pre-Crash Brake-systeem uitschakelen
Uitgeschakeld
Ingeschakeld
Het waarschuwingslampje PCS
gaat branden als het Pre-Crash
Brake-systeem uitgeschakeld is.
Radarsensor
Signaleert auto's of obstakels op
of bij de weg vóór de auto en
bepaalt op basis van de positie,
snelheid en richting van de
obstakels of een aanrijding waar-
schijnlijk is.
300
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Obstakels die niet worden gesignaleerd
De sensor kan geen kunststof obstakels, zoals pylonen, waarnemen. In
sommige situaties kan de radarsensor ook geen mensen, dieren, fietsen,
motorfietsen, bomen of sneeuwbanken signaleren.
Het Pre-Crash Safety-systeem kan in werking treden als
Pre-Crash-veiligheidsgordels:
De rijsnelheid hoger is dan 5 km/h.
Het relatieve snelheidsverschil tussen uw auto en een voor u rijdende
auto, of de snelheid waarmee uw auto een obstakel nadert, groter is
dan 30 km/h.
De inzittenden voorin een veiligheidsgordel dragen.
Pre-Crash Brake Assist:
De rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
Het relatieve snelheidsverschil tussen uw auto en een voor u rijdende
auto, of de snelheid waarmee uw auto een obstakel nadert, groter is
dan 30 km/h.
Het rempedaal is ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem:
De schakelaar Pre-Crash Off niet is ingedrukt.
De rijsnelheid hoger is dan 15 km/h.
Het relatieve snelheidsverschil tussen uw auto en een voor u rijdende
auto, of de snelheid waarmee uw auto een obstakel nadert, groter is
dan 15 km/h.
301
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Situaties die het systeem kunnen activeren terwijl er geen gevaar voor
een aanrijding is
Als er een obstakel langs de kant van de weg staat bij het inrijden van
een bocht
Als u een tegemoetkomende auto in een bocht passeert
Als u over een smalle ijzeren brug rijdt
Als op de weg een metalen object aanwezig is
Als u over een slecht wegdek rijdt
Als een auto u tegemoetkomt wanneer u op een kruising linksaf slaat
Als uw auto snel een voorligger nadert
Als voor de auto een ongelijkvloerse kruising/knooppunt, verkeersbord,
billboard of andere constructie verschijnt
Als door het oprijden van een steile helling een billboard of andere meta-
len constructie boven de weg precies voor de auto verschijnt
Als het systeem in bovenstaande situaties geactiveerd wordt, is het mogelijk
dat de veiligheidsgordels snel aangetrokken worden en de remmen met
meer kracht dan normaal worden bediend. Als de veiligheidsgordel in de
aangetrokken positie geblokkeerd is, breng dan de auto op een veilige
plaats tot stilstand, doe de veiligheidsgordel los en doe hem daarna weer
vast.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
De waarschuwingslampjes gaan branden of knipperen en/of er verschijnen
waarschuwingen. (Blz. 555)
302
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Verklaring
303
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
304
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Verzorgen van de radarsensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ervoor te zorgen dat
het Pre-Crash Safety-systeem goed kan werken.
Houd de sensor en de grillebeschermer altijd schoon.
Reinig de sensor en de grillebeschermer met een zachte doek, om
beschadiging te voorkomen.
Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken.
Als de sensor ook maar iets verplaatst wordt, werkt het systeem mogelijk
niet meer goed. Als de sensor of het omliggende gebied is blootgesteld
aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Haal de sensor niet uit elkaar.
Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de grillebe-
schermer of het omliggende gebied.
Wijzig of spuit de sensor en de grillebeschermer niet.
Beperkingen van het Pre-Crash Safety-systeem
Vertrouw niet op het Pre-Crash Safety-systeem om ongevallen te voorko-
men. Rijd altijd veilig, houd rekening met de omgeving en controleer de weg
op obstakels en andere potentiële gevaren.
305
2
Tijdens het rijden
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden.
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Let erop dat de auto in balans blijft door zware lading niet aan
één kant te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar
voren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.
306
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het koppelings-, rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de
pedalen niet ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor
de bestuurder belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers
geraakt worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Voeten van de bestuurder
Stoel van de voorpassagier of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Hoedenplank (sedan)
Bagageafdekking (wagon)
Instrumentenpaneel
Dashboard
Extra opbergvak of vak zonder klep
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast omdat ze anders bij een aanrijding of plotseling afremmen door
de auto geslingerd kunnen worden.
Sta nooit toe dat er personen in de vergrote bagageruimte meerijden. De
bagageruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen die-
nen plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om
te doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen, plotselinge uit-
wijkmanoeuvres en bij een ongeval sterk toe.
307
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereidingen op de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Laat een monteur het elektrolytniveau en de soortelijke
massa van het elektrolyt in de accu controleren.
Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
308
2-5. Rijinformatie
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit.
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn. Giet
warm water over het bevroren gedeelte om het ijs te laten
smelten. Veeg het water direct weg om te voorkomen dat het
bevriest.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
Verwijder ijsophopingen aan de onderzijde van de auto.
Controleer regelmatig of er sprake is van ijs- of sneeuwopho-
pingen in de wielkuipen of op de remmen en verwijder deze
indien dat het geval is.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk en pas de snelheid aan aan de
conditie van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive
CVT of automatische transmissie) of R (handgeschakelde trans-
missie), maar zet de auto niet op de parkeerrem. De parkeerrem
kan vastvriezen en bij het ontgrendelen niet vrij komen. Blokkeer
de wielen indien nodig om wegglijden of kruipen te voorkomen.
309
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Keuze van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
(diameter 3,0 mm)
Dwarsketting
(diameter 4,0 mm)
Wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
Zet de sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km rijden nogmaals vast.
1
2
ITY25C045
Sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen.
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de achterwielen.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.
310
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voor uw auto voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Winterbanden dienen op alle wielen te worden gemonteerd.
Rijden met sneeuwkettingen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Rijd niet harder dan de snelheidslimiet die geldt voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid het laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken of over putdeksels.
Voorkom het maken van scherpe bochten en plotseling remmen; door het
gebruik van sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïn-
vloed.
Verlaag uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zo ver, dat u zeker
weet dat de auto bestuurbaar is.
311
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Het trekken van een aanhangwagen
Het trekken van een aanhangwagen heeft een negatieve invloed op
de prestaties, de rijeigenschappen, het brandstofverbruik en de
levensduur van uw auto. Gebruik de functies van de auto op de
juiste manier en rijd voorzichtig voor een maximale veiligheid en een
optimaal comfort. Schade en/of defecten die het gevolg zijn van het
trekken van een aanhangwagen voor commerciële doeleinden wor-
den niet gedekt door de Toyota-garantie.
Raadpleeg voordat u een aanhangwagen gaat trekken eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In som-
mige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het trekken
van aanhangwagens.
Maximale gewichten
Controleer het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht,
het maximaal toelaatbare voertuiggewicht (GVW), de maximaal
toelaatbare asbelasting (MPAC), en de maximaal toelaatbare
kogeldruk voordat u een aanhanger gaat trekken. (Blz. 626)
Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota trek-
haak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere geschikte
en kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden gebruikt.
Voorkom ongevallen
De auto zal anders aanvoelen al u een aanhangwagen trekt. De
3 meest voorkomende oorzaken van aanrijdingen waarbij een
auto met een aanhangwagen betrokken is zijn: een fout van de
bestuurder, een te hoge snelheid en overbelading.
312
2-5. Rijinformatie
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van een
aanhangwagen
Totaal gewicht van de aanhangwagen en de maximaal toege-
stane kogeldruk
Totaal gewicht van de aan-
hangwagen
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
(Blz. 626)
Als het gewicht van de aanhanger
hoger is dan het gewicht van de
auto, is het gebruik van een stabi-
lisator (tegen slingeren) aan te
raden.
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat
de kogeldruk hoger is dan 25 kg
of 4% van het maximale aan-
hangwagengewicht. Overschrijd
deze waarde niet. (Blz. 626)
313
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatielabel (typeplaatje)
Maximaal toelaatbaar voer-
tuiggewicht (GVW)
Het totale gewicht van de
bestuurder, passagiers, trek-
haak, auto en aanhangwagen
mag het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht niet met meer
dan 100 kg overschrijden. Het is
gevaarlijk om deze waarde te
overschrijden.
Maximale toelaatbare achter-
asbelasting
De achterasbelasting mag de
maximaal toelaatbare asbelasting
niet met meer dan 15% over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
De waarden voor het maximale
aanhangwagengewicht gelden
voor het rijden op zeeniveau.
Houd er rekening mee dat het
motorvermogen en het maximale
aanhangwagengewicht op grote
hoogte afnemen.
WAARSCHUWING
Als de limiet voor het maximaal toelaatbare voertuiggewicht of de
maximale asbelasting overschreden is
Rijd niet harder dan 80 km/h.
314
2-5. Rijinformatie
Montagepositie voor de trekhaak/afneembare trekhaak
460,5 mm
460,5 mm
460,5 mm
460,5 mm
460,5 mm
460,5 mm
Sedan: 1.111,1 mm
Wagon: 1.175,5 mm
36,2 mm
315
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Informatie over banden
Overtuig u ervan dat de banden de juiste spanning hebben. (Blz. 644)
Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die
de fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aan-
hangwagengewicht en belading.
Verlichting
Controleer elke keer als u een aanhangwagen aankoppelt of de richtingaan-
wijzers en de remlichten goed werken. Kortsluiting in de bedrading van de
aanhangwagen op uw auto kan schade aan het elektrische systeem van uw
auto veroorzaken en ervoor zorgen dat de verlichting niet goed werkt.
Inrijden
Toyota raadt het trekken van een aanhangwagen af gedurende de eerste
800 km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
Onderhoud
Als met de auto regelmatig een aanhangwagen getrokken wordt, moet er
vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast
wordt dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
Draai nadat er ongeveer 1.000 km een aanhangwagen getrokken is alle
bouten van de trekhaak nogmaals vast.
Veiligheidscontroles voor het trekken van een aanhangwagen
Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat
het gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht
van de auto. Controleer verder of door het trekken van de aanhangwa-
gen de maximale asbelasting niet overschreden wordt.
Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
Maak, indien u het achteropkomende verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de
armen van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat u maximaal
zicht hebt op de weg achter u.
316
2-5. Rijinformatie
Adviezen
De auto zal anders aanvoelen als u een aanhangwagen trekt. Neem
de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te
voorkomen:
Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
Oefen het rijden met een aanhangwagen
Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der verkeer of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combina-
tie aanvoelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuurwiel altijd geleidelijk om te voorkomen dat de
aanhangwagen gaat scharen. Laat iemand u bij het achteruitrij-
den begeleiden om de kans op een ongeval te beperken.
OPMERKING
Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte ver-
zwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak
een roestwerend middel aan.
317
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Vergroten van de afstand tot de voorligger
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. Het risico hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u geen aanhangwagen trekt.
Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en
het rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Ver-
minder vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u
ziet dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het rem-
men het stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhang-
wagen en zorg ervoor dat er voldoende ruimte is voordat u van rij-
strook verandert.
318
2-5. Rijinformatie
Informatie over de transmissie
Multidrive CVT of automatische transmissie
Selecteer de juiste versnelling wanneer u in stand M rijdt, om
maximaal te kunnen profiteren van de motorremwerking en de
laadstroom.
Handgeschakelde transmissie
Rijd niet in de 6e versnelling, om maximaal te kunnen profiteren
van de motorremwerking en de laadstroom.
Als de motor oververhit raakt...
Het trekken van een aanhangwagen op een lange helling bij bui-
tentemperaturen hoger dan 30C kan ertoe leiden dat de motor
oververhit raakt. Als de koelvloeistoftemperatuurmeter aangeeft
dat de motor oververhit raakt, schakel dan direct de airconditioning
uit en breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 617)
Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in
stand P bij auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
en in de 1e versnelling of de achteruit bij auto's met een handge-
schakelde transmissie.
WAARSCHUWING
Rijsnelheid bij het trekken van een aanhangwagen
Overschrijd de maximale snelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
Voor het afrijden van een lange helling
Verlaag de snelheid en schakel terug. Schakel echter niet abrupt terug.
Remmen
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Hierdoor kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking terug-
lopen.
319
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
320
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Automatische
airconditioning ................ 322
Handmatig bediende
airconditioning ................ 332
Extra verwarming.............. 339
Achterruit- en
buitenspiegelverwarming 342
Voorruitverwarming........... 344
3-2. Gebruik van
het audiosysteem
Soorten audiosystemen.... 345
Gebruik van de radio ........ 348
Gebruik van de CD-speler 353
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden........ 360
Optimaal gebruikmaken van
het audiosysteem ........... 367
Gebruik van de
AUX-aansluiting.............. 369
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel .............. 370
3
Interieur
321
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem. 373
Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem ................. 379
Bedienen van een draagbare
speler met Bluetooth
®
-
ondersteuning................. 382
Installeren van een draagbare
speler met Bluetooth
®
-
ondersteuning................. 384
Installatie Bluetooth
®
-
audiosysteem ................. 388
3-4. Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon)
Functies handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon)... 389
Gebruik van het handsfree-
systeem .......................... 393
Bellen................................ 400
Een mobiele telefoon
instellen .......................... 404
Beveiliging en systeem-
instelling ......................... 408
Gebruik van
het telefoonboek............. 413
3-5. Gebruik van de
interieurverlichting
Overzicht interieur-
verlichting ....................... 418
• Hoofdschakelaar leeslampjes/
interieurverlichting .......... 419
Leeslampjes/interieurverlich-
ting en leeslampjes......... 420
3-6. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden ..... 421
• Dashboardkastje............. 422
Opbergmogelijkheid in
de middenconsole ...........423
• Dakconsole..................... 424
• Bekerhouders ................. 425
• Fleshouders.................... 426
Muntenvak.......................428
3-7. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen................... 429
Make-upspiegel ................ 430
Asbak................................ 431
Aansteker.......................... 432
Accessoireaansluiting....... 433
Stoelverwarming............... 434
Armsteun .......................... 436
Bagageruimte/skiluik......... 437
Zonnescherm panoramadak
(wagon)........................... 438
Zonnescherm achterruit
(sedan) ........................... 441
Zonneschermen zijruiten
(sedan) ........................... 442
Vloermatten ...................... 443
Voorzieningen bagageruimte
(sedan) ........................... 445
Voorzieningen bagageruimte
(wagon)........................... 447
322
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Automatische airconditioning
: Indien aanwezig
De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,
worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Auto's met extra verwarming
Ingestelde temperatuur
bestuurderszijde
Temperatuur-
regeling
bestuurders-
zijde
Uit
Aanjagersnelheid
Weergave
luchtstroom
Voorruitont-
waseming
Stand buitenlucht
of recirculatie
Weergave aanja-
gersnelheid
Ingestelde temperatuur
passagierszijde
Toets voor
gemeenschappe-
lijke bediening
Temperatuurrege-
ling passagierszijde
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
AAN/UIT-toets
airconditioning
Automatische stand
323
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Auto's met extra verwarming
Auto's met voorruitverwarming
Auto's zonder voorruitverwarming
Ingestelde temperatuur
bestuurderszijde
Temperatuur-
regeling
bestuurders-
zijde
Uit
Aanjagersnel-
heid
Weergave lucht-
stroom
Voorruitont-
waseming
Stand buitenlucht
of recirculatie
Weergave aanja-
gersnelheid
Ingestelde temperatuur
passagierszijde
Toets voor
gemeenschappe-
lijke bediening
Temperatuur-
regeling pas-
sagierszijde
Uit
Wijzigen van
de gebruikte
uitstroomope-
ningen
AAN/UIT-toets
airconditioning
Automatische stand
A
B
324
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van de automatische stand
Druk op .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen
waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Draai naar rechts om een hogere temperatuur in te
stellen en draai naar links om een lagere temperatuur
in te stellen aan de bestuurderszijde.
De temperatuur aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van
de voorpassagier kan afzonderlijk worden geregeld.
STAP
1
STAP
2
325
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Draai naar rechts om een hogere temperatuur in te stellen
en draai naar links om een lagere temperatuur in te stellen
aan de bestuurderszijde.
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van geschei-
den naar gemeenschappelijke bediening en omgekeerd als de toets
wordt ingedrukt.
Draai naar rechts om een hogere temperatuur in te stellen en
draai naar links om een lagere temperatuur in te stellen aan de
passagierszijde.
Als de temperatuurregeling aan passagierszijde wordt bediend, wordt de
gescheiden bediening geactiveerd.
Gescheiden bediening (het lampje op de toets brandt): De tempe-
ratuur aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van de voorpassa-
gier kan afzonderlijk worden geregeld.
Gemeenschappelijke bediening (het lampje op de toets brandt
niet): Alleen met de toets kan de temperatuur voor alle zitplaatsen
worden ingesteld.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op (verlagen) of (verhogen) op .
De aanjagersnelheid verschijnt op het display. (7 niveaus)
Druk op of om de aanjager uit te schakelen.
326
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op
of .
Iedere keer dat op de toets wordt
gedrukt, wordt naar andere uit-
stroomopeningen overgescha-
keld.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
327
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
Overschakelen tussen buitenlucht en recirculatie
Druk op .
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer tus-
sen buitenlucht (controlelampje uit) en recirculatiestand (controlelampje
aan).
328
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Ontwasemen van de voorruit
Druk op .
De werking van de airconditioning
wordt automatisch geregeld.
Als de buitentemperatuur 5C of
lager is, schakelt de recirculatie-
stand automatisch over naar de
stand buitenlucht.
329
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
Uitstroomopeningen rechts en links
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten.
330
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van de automatische stand
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
Direct na het indrukken van
kan de aanjager even worden uitge-
schakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomope-
ningen in het dashboard komt koeler zijn dan de lucht die uit de overige
uitstroomopeningen komt.
Gebruik van het systeem in de recirculatiestand
De ruiten beslaan sneller als langdurig gebruik wordt gemaakt van de recir-
culatiestand.
Overschakelen tussen buitenlucht en recirculatie
Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de recirculatie- en bui-
tenluchtstand, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de temperatuur
in de auto.
Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de recirculatiestand kan automatisch worden overgeschakeld naar de
stand buitenlucht als de ruiten ontwasemd moeten worden.
Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert
Het kan zijn dat de airconditioning niet werkt, hoewel op
wordt
gedrukt.
Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voetenruimte, afhankelijk van
de stand van de temperatuurregelknop, warmer zijn dan de luchttoevoer
naar het bovenlichaam.
331
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
332
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Handmatig bediende airconditioning
: Indien aanwezig
Auto's met extra verwarming
Weergave aanjagersnelheid
Aan/Uit
Voorruitontwaseming
Stand buitenlucht
of recirculatie
Weergave ingestelde temperatuur
AAN/UIT-toets
airconditioning
*
Temperatuurregeling
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Weergave luchtstroom
Regeling aan-
jagersnelheid
333
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Auto's met extra verwarming
Auto's met voorruitverwarming
Auto's zonder voorruitverwarming
*:Deze toets is ook aanwezig in auto's zonder airconditioning. Er
treedt geen systeem in werking, ook al begint het controlelampje
te knipperen als er op de toets wordt gedrukt.
Weergave aanjagersnelheid
Uit
Aan/Uit
Voorruitontwaseming
Stand buitenlucht
of recirculatie
Weergave ingestelde temperatuur
Temperatuurregeling
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Weergave
luchtstroom
Regeling aan-
jagersnelheid
AAN/UIT-toets
airconditioning
*
A
B
334
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur (auto's met aircondi-
tioning)
Draai de temperatuurregelknop rechtsom (warm) of linksom
(koud).
Als niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de omge-
vingstemperatuur of verwarmde lucht in het interieur.
Wijzigen van de ingestelde temperatuur (auto's zonder aircon-
ditioning)
Draai de temperatuurregelknop rechtsom (warm) of linksom
(koud).
Als de knop linksom (koud) is gedraaid, blaast het systeem alleen lucht
met de omgevingstemperatuur in het interieur.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Draai de knop voor de aanjagersnelheid rechtsom (hoger) of
linksom (lager).
Druk op , of om de aanjager uit te schakelen.
Uitstroomopeningen selecteren
Druk op
of .
Iedere keer dat op de toets wordt
gedrukt, wordt naar andere uit-
stroomopeningen overgescha-
keld.
335
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
336
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Overschakelen tussen buitenlucht en recirculatie
Druk op .
Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer tus-
sen buitenlucht (controlelampje uit) en recirculatiestand (controlelampje
aan).
Ontwasemen van de voorruit
Druk op .
In de recirculatiestand wordt auto-
matisch overgeschakeld naar de
stand buitenlucht.
337
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
Uitstroomopeningen rechts en links
Directe luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
338
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van het systeem in de recirculatiestand
De ruiten beslaan sneller als langdurig gebruik wordt gemaakt van de recir-
culatiestand.
Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert (auto's met airconditioning)
Het kan zijn dat de airconditioning niet werkt, hoewel op is gedrukt.
Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voetenruimte, afhankelijk van
de stand van de temperatuurregelknop, warmer zijn dan de luchttoevoer
naar het bovenlichaam.
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik
niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
339
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Extra verwarming
: Indien aanwezig
De extra verwarming kan worden bediend als
De motor draait.
De buitentemperatuur laag is.
De koelvloeistoftemperatuur laag is.
Normale verschijnselen bij werking van de extra verwarming
De volgende omstandigheden duiden niet op een storing.
Als de extra verwarming in- of uitgeschakeld wordt, kan enige witte rook
of een lichte geur vrijkomen uit de onder de vloer geplaatste uitlaat.
Bij het gebruik onder extreem koude omstandigheden kan tevens wat
condens uit de uitlaat komen.
Het is mogelijk dat gedurende 2 minuten nadat de extra verwarming is
uitgeschakeld in de motorruimte een geluid hoorbaar is.
Deze zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder
koude omstandigheden.
Aan/Uit
De extra verwarming gaat
ongeveer 30 seconden nadat
op de toets gedrukt wordt wer-
ken, en het duurt nog onge-
veer 55 seconden voordat hij
volledig opgewarmd is.
340
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Als de verwarming is uitgeschakeld
Het verdient aanbeveling om de extra verwarming niet binnen 10 minuten
opnieuw in te schakelen nadat u deze uitgeschakeld hebt. Anders kan de
extra verwarming geluid maken wanneer deze werkt.
Bij het tanken
De motor moet zijn uitgeschakeld. Wanneer u de motor UIT zet, wordt de
extra verwarming uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Om brandwonden of schade aan uw auto te voorkomen
Raak de verwarming en de uitlaat niet
aan omdat deze heet zijn. U zou zich
kunnen branden.
Houd brandbare materialen zoals
brandstof weg van de verwarming en
de uitlaat. Er bestaat brandgevaar.
341
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen
Schakel de extra verwarming niet herhaaldelijk in en uit binnen een tijdsin-
terval van 5 minuten omdat dat de levensduur kan verkorten. Zet de toets
van de extra verwarming uit als de motor vaak opnieuw gestart wordt
(zoals bij bezorgingen).
Voer geen veranderingen uit aan de extra verwarming zonder eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. Dit kan een defect aan
het verwarmingselement of zelfs brand veroorzaken.
Mors geen water of andere vloeistoffen op het verwarmingselement en de
brandstofpomp van de verwarming. Hierdoor kan de extra verwarming
defect raken.
Houd de in- en uitlaat van de verwarming vrij van water, sneeuw, ijs, mod-
der, enz. Wanneer deze verstopt raken, kan de verwarming niet meer
goed werken.
Als u iets ongewoons opvalt, zoals een vloeistoflek, rook of een slechte
werking, schakel dan de extra verwarming uit en laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
342
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Achterruit- en buitenspiegelverwarming
Ontwasem de achterruit met de achterruitverwarming. (Door de ach-
terruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwarming
ingeschakeld. De buitenspiegelverwarming wordt gebruikt om
regendruppels, dauw en ijs van de buitenspiegels te verwijderen.)
Auto's met automatische airconditioning en auto's met handma-
tig bediende airconditioning
Aan/Uit
De achterruitverwarming en de
spiegelverwarming worden na
ongeveer 15 minuten automa-
tisch uitgeschakeld. Druk nog-
maals op de toets om de
achterruitverwarming uit te
schakelen.
343
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
De achterruitverwarming en de spiegelverwarming kunnen worden
gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming aan is
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, de spiegels worden heet en
kunnen brandwonden veroorzaken.
344
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Voorruitverwarming
: Indien aanwezig
De voorruitverwarming kan worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
WAARSCHUWING
Als de voorruitverwarming ingeschakeld is
Raak het onderste deel van de voorruit en de gedeeltes bij de voorstijlen niet
aan omdat de voorruit op deze plaatsen heet kan zijn, waardoor u zich zou
kunnen branden.
Dit systeem wordt gebruikt om ijsvorming op de voorruit en de rui-
tenwissers te voorkomen.
Aan/Uit
De voorruitverwarming wordt
na ongeveer 15 minuten auto-
matisch uitgeschakeld. Druk
nogmaals op de toets om de
voorruitverwarming uit te scha-
kelen.
345
3
Interieur
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
: Indien aanwezig
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer
informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
Type A: CD-speler met wisselaar en AM/FM-radio
346
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Type B: CD-speler met AM/FM-radio (met bedieningseenheid
voor CD-wisselaar)
Type C: CD-speler met AM/FM-radio (met bedieningseenheid
voor CD-wisselaar)
347
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of ander soort vloeistof over het audiosysteem.
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 348
Gebruik van de CD-speler Blz. 353
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden Blz. 360
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem Blz. 367
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 369
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz. 370
348
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de radio
Vastleggen van voorkeuzezenders
Handmatig
In de stand AF-ON wisselt de radio van frequentie naar het sterk-
ste signaal van de geselecteerde zender.
Zoek naar de gewenste radiozender door aan de knop
of te draaien of door op  of van te drukken.
Houd de toets (van tot ) waaronder u de zender
wilt opslaan ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
: Indien aanwezig
AAN/UIT Volume
Voorkeuzetoetsen
Toets TA
Afstemmen
op frequentie
Toets AF
Wijzigen van het
programmatype
Toetsen
AM·DAB/FM
Automatisch
opslaan van
radiozenders
Zoekknop
Mute
(alleen type B en C)
STAP
1
STAP
2
349
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Automatisch
Houd ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Er worden maximaal 6 zenders opgeslagen in de volgorde van ont-
vangstkwaliteit. Als het opslaan voltooid is, klinken er 2 piepsignalen.
In de stand FM1 of FM2 worden de zenders die automatisch worden
opgeslagen, vastgelegd onder de voorkeuzetoetsen voor de stand FM3.
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zender- en programma-informatie
(klassiek, nieuws, enz.) ontvangen als de zender waar naar geluis-
terd wordt, deze informatie meestuurt.
Luisteren naar radiozender van hetzelfde netwerk
Druk op .
Stand AF-ON, REG-OFF: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt gese-
lecteerd.
Er kan worden geschakeld tussen ver-
schillende regionale programma's van
dezelfde zender.
Stand AF-ON, REG-ON: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt, wordt geselec-
teerd.
Elke keer dat u op drukt, wordt overgeschakeld tussen AF-ON,
REG-OFFAF-ON, REG-ONAF-OFF, REG-OFF.
350
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van programmatype
Druk op .
Elke keer dat op wordt gedrukt, wijzigt het programmatype in de
volgorde NEWSSPORTSTALKPOPCLASSICS.
Verkeersinformatie
Druk op .
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd,
zodra deze informatie ontvangen wordt.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd,
zodra deze informatie ontvangen wordt. In stand FM
wordt de geluidsweergave onderbroken als verkeersin-
formatie wordt uitgezonden.
Als het handsfree-systeem wordt gebruikt, kan de verkeersin-
formatie niet worden beluisterd.
De stand van het audiosysteem verandert elke keer dat op
wordt gedrukt als volgt.
Stand FM: TPTAOFF
Andere standen dan stand FM: TAOFF
Ontvangst van calamiteitenuitzendingen
ALARM wordt weergegeven op het display als er een calamiteiten-
uitzending ontvangen wordt.
351
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Het geluid dempen (type B en C)
Druk op .
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
EON (Enhanced Other Network) systeem (voor de ontvangst van ver-
keersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
Als de accu is losgenomen
De opgeslagen voorkeuzezenders worden gewist.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
Wanneer wordt gebruikt, kan het zijn dat het automatisch selecte-
ren van zenders of het automatisch opslaan van zenders niet mogelijk is.
352
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Sedan: De radioantenne is op de binnenzijde van de achterruit geplaatst.
Om een heldere radio-ontvangst te blijven houden, mogen er geen meta-
len coatings of andere metalen voorwerpen op de antennedraad aan de
binnenzijde van de achterruit worden bevestigd.
Wagon: De radioantennes zijn op de binnenzijde van de achterzijruit en
achteraan op het dak geplaatst. Om een heldere radio-ontvangst te blij-
ven houden, mogen er geen metalen coatings of andere metalen voor-
werpen op de antennedraad aan de binnenzijde van de achterzijruit
worden bevestigd.
De antenne achteraan op het dak kan worden verwijderd door deze van
de voet te draaien.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
OPMERKING
Verwijder de antenne om beschadigingen te voorkomen in de volgende
situaties (alleen wagon).
Als de auto in een garage het plafond raakt.
Als het dak wordt afgedekt.
Als u gebruik maakt van een autowasserette.
Alle andere gevallen waarin het gevaar voor raken van voorwerpen in de
omgeving bestaat.
353
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de CD-speler
Laden van CD's
Laden van een CD
Type A
Druk op .
Op het display verschijnt WAIT.
Plaats een CD wanneer het controlelampje van de opening
van amberkleurig in groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Type B en C
Plaats een CD.
: Indien aanwezig
AAN/UIT Volume
Uitwerpen van CD
Kiezen van een CD
(alleen bij CD-wisselaar)
Plaatsen van CD's
(alleen type A)
Afspelen
Herhalen
Weergave tekst
Afspelen in willekeurige
volgorde
Selecteren van
een muziekstuk,
versneld vooruit- of
terugspoelen
STAP
1
STAP
2
354
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Laden van meerdere CD's (alleen type A)
Houd ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Op het display verschijnt WAIT.
Plaats een CD wanneer het controlelampje van de opening
van amberkleurig in groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Het controlelampje bij de opening wordt amberkleurig als de CD
geplaatst wordt.
Plaats de volgende CD wanneer het controlelampje van de
opening weer van amberkleurig in groen verandert.
Herhaal de procedure voor de overige CD's.
Druk op of wanneer u klaar bent. Als er binnen 15
seconden geen CD wordt geplaatst, wordt het laden automatisch
afgebroken.
Uitwerpen van CD's
Uitwerpen van een CD
Type A
Druk op
() of () om de CD te selecteren die
u uit het apparaat wilt nemen.
Het nummer van de geselecteerde CD wordt weergegeven op het
display.
Druk op en verwijder de CD.
Type B en C
Druk op en verwijder de CD.
Uitwerpen van alle CD's (alleen type A)
Houd ingedrukt totdat u een pieptoon hoort en verwijder
vervolgens de CD's.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
355
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Een muziekstuk selecteren
Druk op
van om naar het volgende nummer te gaan en op
om naar het vorige nummer te gaan, totdat het gewenste nummer is
bereikt.
Versneld vooruit-/terugspoelen van nummers
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Kiezen van een CD (alleen bij CD-wisselaar)
Druk op () of () om de gewenste CD te selecteren.
Herhalen
Een muziekstuk herhalen
Druk op (RPT).
Alle muziekstukken van een CD herhalen (met CD-wisselaar)
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Huidige CD
Druk op (RAND).
De nummers worden in willekeurige volgorde afgespeeld totdat nog-
maals op gedrukt wordt.
356
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Alle CD's (alleen bij CD-wisselaar)
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
De nummers op alle geladen CD's worden in willekeurige volgorde afge-
speeld totdat nogmaals op gedrukt wordt.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op .
Iedere keer wanneer er op gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde nummer muziekstuk/verstreken tijdtitel van
CDtitel muziekstuk.
Het geluid dempen (type B en C)
Blz. 351
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Als er 13 of meer karakters zijn, kunt u de overige karakters weergeven door
gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt te houden.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt wordt gehouden of
gedurende ten minste 6 seconden niet meer ingedrukt is, keert het display
terug naar de eerste 12 karakters.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de CD.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op
(RAND) of (RPT).
357
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Foutmeldingen
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
Discs die kunnen worden gebruikt
CD's die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de CD, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
WAARSCHUWING
Verklaring voor de CD-speler
Dit product is een klasse I laserproduct.
Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrich-
ten.
Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren.
Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
Vermogen van de laser: onschadelijk
358
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de CD-speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwij-
deren bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter dan
12 cm.
Inferieure en vervormde CD's
CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten
359
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
Plaats per keer niet meer dan een CD
in de opening.
360
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 353
Selecteren van een map
Druk op () of () om de gewenste map te selecteren.
Houd () ingedrukt totdat u een pieptoon hoort om terug te gaan
naar de eerste map.
: Indien aanwezig
AAN/UIT Volume
Uitwerpen van CD
Kiezen van een CD
(alleen bij CD-wisselaar)
Plaatsen van CD's
(alleen type A)
Afspelen
Herhalen
Weergave tekst
Afspelen in willekeurige volgorde
Selecteren van een
bestand, versneld
vooruit- of
terugspoelen
Selecteren van
een bestand
Selecteren van een map
361
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van bestanden
Draai aan of of druk op of van om het
gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd
of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Kiezen van een CD (alleen bij CD-wisselaar)
Blz. 355
Herhalen
Een bestand herhalen
Druk op (RPT).
Alle bestanden in een map herhalen
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Om bestanden in een bepaalde map in willekeurige volgorde
af te spelen
Druk op (RAND).
Om alle bestanden op een disc in willekeurige volgorde af te
spelen
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
362
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op .
Iedere keer dat er op wordt gedrukt, wijzigt de weergave op het
display in de volgorde: nummer map/nummer bestand/verstreken tijd
naam mapnaam bestandalbumtitel (alleen MP3)titel muziek-
stuknaam artiest.
Het geluid dempen (type B en C)
Blz. 351
Display
Blz. 356
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op
(RAND) of (RPT).
Foutmeldingen
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de CD staat.
Discs die kunnen worden gebruikt
CD's die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de CD, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
363
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media
®
Audio) is een audiocompressieformaat van Micro-
soft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afge-
speeld.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bit rates
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
* Compatibel met VBR
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
364
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA Ver. 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bit rates
Ver. 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Ver. 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
* Alleen compatibel met 2-kanaalsweergave
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk
van de eigenschappen van de CD. Bij discs die gekrast zijn of waar vin-
gerafdrukken op aanwezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen
in sommige gevallen helemaal niet mogelijk.
Compatibele CD-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
Disc formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief root)
Maximum aantal bestanden per disc: 255
365
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op
te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3 ID3-tags.
(Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de naam van het nummer en de naam van de artiest op
te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de wisselaar wordt
geplaatst, worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze
controle voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld.
Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren
wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de CD op
te nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Als op discs een combinatie staat van audio-opnames en MP3- of WMA-
gegevens, kunnen alleen audio-opnames worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
366
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bit rate van 128 kbps en
een samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de disc.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt (Blz. 358)
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de CD-speler (Blz. 359)
367
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem
Gebruik van toonregeling en geluidsverdeling
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Door op of te drukken, selecteert u de te wijzigen
instelling in de onderstaande volgorde.
BASTREFADBALASL
: Indien aanwezig
Weergeven van de actuele
modus
Wijzigen van de volgende
instellingen
Geluidskwaliteit en ba-
lans
Voor een optimaal geluid
kunnen de geluidskwaliteit
en balans worden gewijzigd.
Automatische geluidsre-
geling aan/uit
368
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Regelen van geluidskwaliteit
Door aan of te draaien, kunt u het niveau instellen.
*: De geluidskwaliteit wordt in elke audioweergave afzonderlijk afgesteld.
Instellen van de automatische geluidsregeling (ASL)
Als ASL is geselecteerd, kan de hoeveelheid ASL in de volgorde
LOW, MID en HIGH worden gewijzigd door of naar
rechts te draaien.
Door of naar links te draaien, schakelt u de ASL uit.
ASL past het volume en de toonregeling aan op basis van de rijsnelheid.
Geluidskwa-
liteit
Weergave
op display
Niveau
Naar links
draaien
Naar rechts
draaien
Lage tonen* BAS -5 tot 5
Laag Hoog
Hoge tonen* TRE -5 - 5
Balans
voor/achter
FAD F7 tot R7
Verhogen
volume
achter
Verhogen
volume voor
Balans
links/rechts
BAL L7 tot R7
Verhogen
volume links
Verhogen
volume
rechts
369
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de AUX-aansluiting
: Indien aanwezig
Bedienen van externe audioapparaten die zijn aangesloten op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige instellingen moeten worden gedaan
op het externe apparaat zelf.
Bij gebruik van een extern audioapparaat dat aangesloten is op de
accessoireaansluiting
Tijdens het afspelen kunnen er storende bijgeluiden hoorbaar zijn. Gebruik
de voedingsbron van het externe audioapparaat.
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het afdekkapje
en sluit uw externe
audioapparaat aan.
Druk op .
STAP
1
STAP
2
370
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Inschakelen
Druk op wanneer het audiosysteem is uitgeschakeld.
Houd ingedrukt tot u een pieptoon hoort om het audiosysteem uit
te schakelen.
Selecteren van de audiobron
Druk op wanneer het audiosysteem is ingeschakeld. De
audiobron wijzigt in onderstaande volgorde, elke keer wanneer
wordt ingedrukt. Als een modus niet kan worden gebruikt,
wordt deze overgeslagen.
FM (1, 2, 3)CD-spelerCD-wisselaar
*Bluetooth
®
audio*AUX
AMDAB
*
*
: Indien aanwezig
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend
met behulp van toetsen op het stuurwiel.
Volume
Radio geselecteerd: Selec-
teren van een radiozender
CD-modus: Selecteert een
nummer, bestand (MP3 en
WMA) en disc
Bluetooth
®
-audio geselec-
teerd (indien aanwezig):
Selecteren van een muziek-
stuk en bestand
Systeem ingeschakeld:
selecteren audiobron
371
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van het volume
Druk op + op om het volume te verhogen en op - om het
volume te verlagen.
Houd + of - op ingedrukt om het volume in sterkere mate te verho-
gen of verlagen.
Selecteren van een radiozender
In de stand AF-ON wisselt de radio van frequentie naar het sterkste
signaal van de geselecteerde zender.
Druk op om de radio te selecteren.
Druk op of van om een voorkeuzezender te
selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om
de gekozen frequentieband af te zoeken naar de zenders die ont-
vangen kunnen worden.
Selecteren van een muziekstuk/bestand
Druk op om de CD-modus of Bluetooth
®
-audiomodus
te selecteren.
Druk op of van om het gewenste nummer/
bestand te selecteren.
Selecteren van een album
Druk op om de Bluetooth
®
-audiomodus te selecte-
ren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
372
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map
Druk op om de CD-modus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
Selecteren van een CD in de CD-speler (alleen CD-wisselaar)
Druk op om de CD-modus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon
hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
373
3
Interieur
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem
: Indien aanwezig
Met het Bluetooth
®
-audiosysteem kunt u via draadloze communica-
tie genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto, afgespeeld
op een draagbare digitale audiospeler.
Dit audiosysteem ondersteunt Bluetooth
®
, een draadloos datasy-
steem waarmee zonder kabels muziek van een draagbare speler kan
worden afgespeeld. Als uw draagbare speler geen Bluetooth
®
onder-
steunt, werkt het Bluetooth
®
-audiosysteem niet.
Auto's met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer
informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Auto's zonder navigatiesysteem
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 379
Bediening van een draagbare speler met
Bluetooth
®
-ondersteuning
Blz. 382
Installeren van een draagbare speler met
Bluetooth
®
-ondersteuning
Blz. 384
Installatie Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 388
374
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Situaties waarin het systeem niet werkt
Als een draagbare speler wordt gebruikt die geen Bluetooth
®
onder-
steunt
Als de draagbare speler is uitgeschakeld
Als de draagbare speler niet is aangemeld
Als de batterij van de draagbare speler bijna leeg is
Als de draagbare speler zich achter de stoel, in het dashboardkastje of
opbergvak bevindt
Als de draagbare speler wordt afgedekt door of in contact staat met
metaal
Als het eigendom van de auto wordt overgedragen
Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke
gegevens te voorkomen. (Blz. 411)
Over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Bluetooth
®
-specificaties:
versie 1.1 of hoger (aanbevolen: versie 1.2)
Volgende profielen:
A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) versie 1.0 of hoger
(aanbevolen: versie 1.2)
AVRCP (Audio/Video Remote Control Profile) versie 1.0 of hoger
(aanbevolen: versie 1.3)
Draagbare spelers moeten voldoen aan bovenstaande specificaties om te
kunnen worden aangesloten op het Bluetooth
®
-audiosysteem. Let op:
bepaalde functies kunnen beperkt beschikbaar zijn, afhankelijk van het type
draagbare speler.
Bluetooth is een geregistreerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
375
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Verklaring
376
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
377
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
378
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Sluit draagbare spelers niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
Voorkom schade aan draagbare spelers
Laat een draagbare speler niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.
379
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
: Indien aanwezig
Audio-installatie
Display
Er wordt een bericht, naam,
nummer enz. weergegeven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet wor-
den weergegeven.
Geeft informatie weer die te
lang is om in één keer weer-
gegeven te worden (inge-
drukt houden)
Selecteert items zoals
menu en nummer
Draaien: Selecteert een
item
Drukken: Voert het geselec-
teerde item in
Status Bluetooth
®
-verbin-
ding
Als BT niet wordt weergege-
ven, kan het Bluetooth
®
-
audiosysteem niet worden
gebruikt.
380
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Het Bluetooth
®
-audiosysteem de eerste keer gebruiken
Alvorens het Bluetooth
®
-audiosysteem te gebruiken, moet een
draagbare speler met Bluetooth
®
-ondersteuning in het systeem wor-
den aangemeld. Volg de onderstaande procedure om een draagbare
speler aan te melden (koppelen):
Druk op tot BTA wordt weergegeven.
Druk op en selecteer “Setup” (installatie) via .
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de naam die moet worden opgeslagen.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Microfoon
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
381
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
Er wordt een toegangscode weergegeven.
Voer de toegangscode in de draagbare speler in.
Zie de handleiding van de draagbare speler voor meer informatie
over de bediening van de speler.
Als de draagbare speler beschikt over een Bluetooth
®
-telefoon, kan
deze tegelijkertijd worden aangemeld. (Blz. 395)
Menulijst van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Eerste menu Tweede menu Bedieningsdetail
“Setup”
(installatie)
“Pair Audio”
(audio koppelen)
Aanmelden van een draagbare speler
“Select Audio”
(audio selecteren)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
Change Name
(naam wijzigen)
Wijzigen van de aangemelde naam van een
draagbare speler
“List Audios”
(audiolijst)
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
“Set Passkey”
(toegangscode
instellen)
De pincode wijzigen
“Delete Audio”
(audio wissen)
Wissen van een aangemelde draagbare speler
Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
Bedienen van het systeem met
Een draagbare speler in het systeem aanmelden
Wijzigen van de toegangscode
Blz. 387
STAP
5
STAP
6
382
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bedienen van een draagbare speler met Bluetooth
®
-ondersteuning
Selecteren van een album
Druk op () of () om het gewenste album te selecte-
ren.
Nummer selecteren
Druk om het gewenste nummer te selecteren op of van .
: Indien aanwezig
AAN/UIT Volume
Selectieknop
Afspelen
Afspelen/Pauze
Toets TEXT
Selecteren van een
muziekstuk, versneld
vooruit- of
terugspoelen
Selectie album
383
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Muziekstukken afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op ( ) om een nummer af te spelen of om het afspe-
len tijdelijk te onderbreken.
Versneld vooruit-/terugspoelen van nummers
Houd het gedeelte
of van ingedrukt om vooruit of terug te
spoelen.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op .
Telkens wanneer wordt ingedrukt, verandert het display in de
onderstaande volgorde:
Titel nummerTitel nummer/Naam artiestTitel nummer/Naam album
Titel nummer/Verstreken tijd
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Blz. 370
Functies Bluetooth
®
-audiosysteem
Afhankelijk van de draagbare speler die op het systeem is aangesloten, zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar.
Foutmeldingen
BT AUDIO ERROR (storing Bluetooth-audio): Dit geeft een probleem aan in
het systeem.
384
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Installeren van een draagbare speler met Bluetooth
®
-ondersteuning
: Indien aanwezig
Als een draagbare speler in het Bluetooth
®
-audiosysteem is aange-
meld, kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde draagbare
spelers kunnen de volgende functies worden gebruikt:
Functies en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke functie te
openen.
Druk op tot BTA wordt weergegeven.
Druk op en selecteer “Setup” (installatie) via .
Selecteer een van de volgende functies met :
Aanmelden van een draagbare speler
“Pair Audio” (audio koppelen)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
“Select Audio” (audio selecteren)
Wijzigen van een opgeslagen naam
“Change Name” (naam wijzigen)
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
“List Audios” (audiolijst)
Wijzigen van toegangscode
“Set Passkey” (toegangscode instellen)
Wissen van een draagbare speler
“Delete Audio” (audio wissen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
385
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Aanmelden van een draagbare speler
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) via en voer de proce-
dure voor het aanmelden van een draagbare speler uit. (Blz. 380)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
Selecteer “Select Audio” (selecteer audio) via .
Selecteer de draagbare speler die gebruikt gaat worden en
vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Selecteer “From Car” (van auto) of “From Audio” (van audio)
en vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als “From Car” (van auto) geselecteerd is, wordt de draag-
bare speler automatisch aangesloten zodra het contact in
stand ACC of AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als “From Car” (van auto) geselecteerd is, wordt de draag-
bare speler automatisch aangesloten zodra het contact in
stand ACC of AAN staat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
386
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Wijzigen van de aangemelde naam van een draagbare speler
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) via .
Selecteer de naam van de draagbare speler via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de nieuwe naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
Selecteer “List Audios” (audiolijst) via . De lijst met aange-
melde draagbare spelers wordt voorgelezen.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, gaat het systeem terug naar
“Setup” (installatie).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
387
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Wijzigen van de toegangscode
Selecteer “Set Passkey” (toegangscode instellen) via .
Voer een pincode van 4 tot 8 cijfers in via .
De code moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Als het volledige getal dat als pincode moet worden opgesla-
gen, is ingevoerd, drukt u opnieuw op .
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft de
knop niet te worden ingedrukt.
Wissen van een aangemelde draagbare speler
Selecteer “Delete Audio” (audio wissen) via .
Selecteer de draagbare speler die gewist moet worden en
vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Als de te wissen draagbare speler is gekoppeld als een Bluetooth
®
-
telefoon, kan de aanmelding van de mobiele telefoon tegelijkertijd
worden gewist. Er wordt een gesproken aanwijzing gegeven om een
mobiele telefoon te wissen.
Het aantal draagbare spelers dat kan worden aangemeld
Er kunnen maximaal 2 draagbare spelers in het systeem worden aange-
meld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
388
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Installatie Bluetooth
®
-audiosysteem
: Indien aanwezig
Systeeminstellingen en bedieningsprocedures
Blz. 408
389
3
Interieur
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Functies handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
: Indien aanwezig
Dit systeem ondersteunt Bluetooth
®
, waarmee u telefoongesprekken
tot stand kunt brengen of ontvangen zonder het gebruik van kabels
om een mobiele telefoon en het systeem aan te sluiten en zonder de
mobiele telefoon te bedienen.
Auto's met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer
informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Auto's zonder navigatiesysteem
Beknopte handleiding handsfree-systeem
Instellen van een mobiele telefoon. (Blz. 395)
Toevoegen van een item aan het telefoonboek. (Er kunnen
maximaal 20 namen worden opgeslagen) (Blz. 413)
Kiezen door invoeren van een naam. (Blz. 401)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
390
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het handsfree-systeem
Het handsfree-systeem de eerste keer gebruiken
Menulijst van het handsfree-systeem
Blz. 393
Bellen
Kiezen door invoeren van een naam
Snelkiesnummers
Ontvangen van een telefoongesprek
Doorschakelen van een telefoongesprek
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Blz. 400
Instellen van een mobiele telefoon
Aanmelden van een mobiele telefoon
Selecteren van de te gebruiken mobiele telefoon
Een opgeslagen naam wijzigen
Weergeven van een overzicht van de aangemelde
mobiele telefoons
Wissen van een mobiele telefoon
Wijzigen van de toegangscode
In-/uitschakelen van de functie automatisch verbin-
ding maken met mobiele telefoon
Blz. 404
Beveiliging en systeeminstelling
Instellen of wijzigen van de pincode
Vergrendelen of ontgrendelen van het telefoonboek
Instellen geluidsvolume
Weergeven van het Bluetooth
®
-adres en de naam
van het toestel
Initialisatie
Blz. 408
Gebruik van het telefoonboek
Toevoegen van een nieuw telefoonnummer
Instellen van snelkiesnummers
Een opgeslagen naam wijzigen
Wissen van opgeslagen gegevens
Wissen van snelkiesnummers
Weergeven van de opgeslagen gegevens
Blz. 413
391
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het handsfree-systeem werkt in de volgende situaties mogelijkerwijs niet
goed:
De mobiele telefoon is uitgeschakeld of bevindt zich buiten het ont-
vangstbereik.
De batterij van de mobiele telefoon is (bijna) leeg.
De mobiele telefoon is niet aan het systeem gekoppeld.
De mobiele telefoon bevindt zich achter de stoel of in het dashboard-
kastje, of de mobiele telefoon wordt afgedekt door of staat in contact met
metaal.
Als het eigendom van de auto wordt overgedragen
Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke
gegevens te voorkomen.
Noodzakelijke profielen voor de mobiele telefoon
HFP (Hands Free Profile) versie 1.0 of hoger (aanbevolen: versie 1.5)
OPP (Object Push Profile) versie 1.1
Over Bluetooth
®
Verklaring
Blz. 375
Bluetooth is een gedeponeerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
392
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Gebruik uw mobiele telefoon niet en meld de Bluetooth
®
-telefoon niet aan.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de mobiele telefoon
Laat de mobiele telefoon niet in de auto achter. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor de telefoon beschadigd kan raken.
393
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van het handsfree-systeem
: Indien aanwezig
Audio-eenheid
Display
Er wordt een bericht, naam,
telefoonnummer, enz. weer-
gegeven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet wor-
den weergegeven.
Geeft informatie weer die te
lang is om in één keer weer-
gegeven te worden (inge-
drukt houden)
Selecteert snelkiesnum-
mers
Selecteert items zoals
menu of nummer
Draaien: Selecteert een
item
Drukken: Voert het geselec-
teerde item in
Status Bluetooth
®
-verbin-
ding
Als op het display BT niet
wordt weergegeven, kan het
handsfree-systeem niet
worden gebruikt.
Ontvangstbereik
394
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Stuurwielschakelaars
Volume
Het volume van de gespro-
ken aanwijzingen kan niet
met deze toets worden
geregeld.
Toets gesprek aannemen
Schakelt het handsfree-
systeem in/brengt een
gesprek tot stand
Toets gesprek beëindigen
Schakelt het handsfree-
telefoonsysteem uit/beëin-
digt een gesprek/weigert
een inkomend gesprek
Spraaktoets
Schakelt het spraakcom-
mandosysteem in (indruk-
ken)/schakelt het spraak-
commandosysteem uit (in-
gedrukt houden)
Microfoon
395
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Aanmelden van de eerste mobiele telefoon
Voordat het handsfree-systeem kan worden gebruikt, moet er eerst
een mobiele telefoon in het systeem worden aangemeld. U komt
automatisch in de functie voor aanmelden van de telefoon als het
systeem wordt gestart terwijl er geen mobiele telefoon is aangemeld.
Volg de onderstaande procedure om een mobiele telefoon aan te
melden:
Druk op de toets gesprek aannemen of de spraaktoets.
Selecteer “Pair Phone” (telefoon koppelen) via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de naam die moet worden opgeslagen.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
396
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Uitsluitend registreren in het handsfree-systeem
Selecteer “Phone Only” (uitsluitend telefoon) via .
Gelijktijdig registreren in het handsfree-systeem en het Bluetooth
®
-
audiosysteem
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) via .
Er wordt een toegangscode weergegeven.
Voer de toegangscode in de mobiele telefoon in.
Zie de gebruiksaanwijzing voor de mobiele telefoon voor meer infor-
matie over de bediening van de telefoon.
STAP
5
STAP
5
STAP
6
397
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Menulijst van het handsfree-systeem
Eerste menu
Tweede
menu
Derde menu Bedieningsdetail
“Call back” - -
Een nummer bellen uit de
geschiedenis van inkomende
gesprekken
“Redial” - -
Een nummer bellen uit de
geschiedenis van uitgaande
gesprekken
“Phonebook”
“Add
Entry”
-
Toevoegen van een nieuw
nummer
“Change
Name”
-
Wijzigen van een naam in het
telefoonboek
“Delete
Entry”
-
Wissen van de gegevens van
het telefoonboek
“Del Spd
Dial”
-
Wissen van een snelkiesnum-
mer
“List
Names”
-
Inventariseren van de gege-
vens van het telefoonboek
“Speed
Dial”
-
Registreren van een snelkies-
nummer
398
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
“Setup”
“Security”
“Set PIN” Instellen van een pincode
“Phbk Lock”
Vergrendelen van het tele-
foonboek
“Phbk Unlock”
Ontgrendelen van het tele-
foonboek
“Phone
Setup”
“Pair Phone”
Registreren van een te
gebruiken mobiele telefoon
“Change
Name”
Wijzigen van de aangemelde
naam van een mobiele tele-
foon
“Delete Phone”
Wissen van een aangemelde
mobiele telefoon
“List Phones”
Een overzicht van de aange-
melde mobiele telefoons
weergeven
“Select Phone”
Selecteren van een te gebrui-
ken mobiele telefoon
“Set Passkey”
Wijzigen van de toegangs-
code
“Hands-free
power”
In-/uitschakelen handsfree-
systeem
“System
Setup”
“Playback Vol” Instellen geluidsvolume
“Device Name”
Weergeven van informatie
over apparaat
“Initialize” Initialisatie
Eerste menu
Tweede
menu
Derde menu Bedieningsdetail
399
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Automatische volumeregeling
Als de rijsnelheid 80 km/h of meer bedraagt, wordt het volume automatisch
verhoogd. Het volume keert terug naar het niveau van de vorige volume-
instelling als de rijsnelheid naar 70 km/h of minder daalt.
Bij gebruik van een spraakcommando
Zeg voor getallen hardop een combinatie van getallen tussen 0 en 9, #
(hekje), (sterretje) en + (plusje).
Spreek de commando's correct en duidelijk uit.
Omstandigheden waaronder het systeem uw stem mogelijkerwijs niet
kan herkennen
Tijdens het rijden op een hobbelige weg
Tijdens het rijden met hoge snelheden
Wanneer lucht uit de ventilatieopeningen tegen de microfoon wordt
geblazen
Wanneer de ventilator van de airconditioning veel geluid maakt
Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
Bedienen van het systeem met
Een mobiele telefoon in het systeem aanmelden
Wijzigen van de toegangscode
Blz. 407
400
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Bellen
: Indien aanwezig
Bellen
Kiezen door invoeren van een naam
Snelkiesnummers
Een nummer bellen uit de uitgaande-oproepgeschiedenis
“Redial” (nummerherhaling)
Een nummer bellen uit de inkomende-oproepgeschiedenis
“Call Back” (terugbellen)
Ontvangen van een telefoongesprek
Aannemen van de telefoon
Weigeren van een telefoongesprek
Doorschakelen van een telefoongesprek
Gebruik van het gespreksgeheugen
Kiezen
Opslaan van gegevens in het telefoonboek
Wissen
401
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Kiezen door invoeren van een naam
Druk de spraaktoets in en spreek na de pieptoon een opge-
slagen naam uit.
De gewenste naam of het gewenste nummer wordt weergegeven.
Gebruik een van de volgende methoden:
a. Druk op de toets gesprek aannemen.
b. Selecteer “Dial” (bellen) met .
Snelkiesnummers
Druk op de toets gesprek aannemen.
Druk op de snelkeuzetoets waaronder het gewenste nummer
is opgeslagen.
Druk op de toets gesprek aannemen.
Een telefoongesprek ontvangen
Aannemen van de telefoon
Druk op de toets gesprek aannemen.
Weigeren van een telefoongesprek
Druk op de toets gesprek beëindigen.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
402
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Doorschakelen van een telefoongesprek
Een telefoongesprek kan tijdens het kiezen, tijdens het ontvangen
van een telefoongesprek of tijdens een telefoongesprek worden
doorgeschakeld van de mobiele telefoon naar het systeem en
andersom. Gebruik een van de volgende methoden:
a. Bedienen van de mobiele telefoon.
Zie de gebruiksaanwijzing voor de mobiele telefoon voor meer infor-
matie over de bediening van de telefoon.
b. Druk op de toets gesprek aannemen*.
*: Deze handeling kan alleen worden uitgevoerd bij het doorscha-
kelen van een telefoongesprek van de mobiele telefoon naar
het systeem tijdens een telefoongesprek.
Gebruik van het gespreksgeheugen
Volg de onderstaande procedure om een nummer uit het gespreks-
geheugen te gebruiken:
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Redial”
(opnieuw bellen van een nummer) (bij gebruik van een num-
mer dat is opgeslagen in de geschiedenis van uitgaande
gesprekken) of “Call back” (terugbellen) (bij gebruik van een
nummer dat is opgeslagen in de geschiedenis van inkomende
gesprekken) met .
Selecteer het gewenste nummer via .
STAP
1
STAP
2
403
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd:
Kiezen: Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Dial”
(bellen) met .
Het nummer in het telefoonboek opslaan: Selecteer “Store”
(opslaan) en vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Wissen: Selecteer “Delete” (wissen) en vervolgens “Confirm”
(bevestigen) via .
Gespreksgeschiedenis
Zowel in het geheugen voor uitgaande gesprekken als in het geheugen voor
inkomende gesprekken kunnen maximaal 5 nummers worden opgeslagen.
Tijdens het telefoongesprek
Praat niet terwijl uw gesprekspartner praat.
Stel het volume van de stem van uw gesprekspartner laag in. Als het
volume te hoog staat, wordt de stemecho sterker.
STAP
3
404
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Een mobiele telefoon instellen
: Indien aanwezig
Als een mobiele telefoon in het handsfree-systeem is aangemeld,
kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde mobiele tele-
foons kunnen de volgende functies worden gebruikt:
Functies en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke functie te
openen.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “Phone Setup” (installatie telefoon) met .
Selecteer een van de volgende functies met :
Een mobiele telefoon aanmelden
“Pair Phone” (telefoon koppelen)
Selecteren van de te gebruiken mobiele telefoon
“Select Phone” (telefoon selecteren)
Wijzigen van een opgeslagen naam
“Change Name” (naam wijzigen)
Weergeven van een overzicht van de aangemelde mobiele
telefoons
“List Phones” (telefoonlijst)
Wissen van een mobiele telefoon
“Delete Phone” (telefoon verwijderen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
405
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Een mobiele telefoon aanmelden
Selecteer “Pair Phone” (telefoon koppelen) via en voer de
procedure voor aanmelden van een mobiele telefoon uit via .
(Blz. 395)
Selecteren van een te gebruiken mobiele telefoon
Selecteer “Select Phone” (telefoon selecteren) via .
Selecteer de te gebruiken mobiele telefoon en vervolgens
“Confirm” (bevestigen) via .
Wijzigen van toegangscode
“Set Passkey” (toegangscode instellen)
In-/uitschakelen van de functie automatisch verbinding maken
met mobiele telefoon
“Hands-free power” (handsfree-systeem inschakelen)
STAP
3
STAP
1
STAP
2
406
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Wijzigen van de aangemelde naam van een mobiele telefoon
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) via .
Selecteer de telefoon waarvan de naam moet worden gewij-
zigd via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de nieuwe naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
Een overzicht van de aangemelde mobiele telefoons weergeven
Selecteer “List Phones” (telefoonlijst) via en de namen van de
aangemelde mobiele telefoons worden voorgelezen.
Als alle telefoons zijn genoemd, gaat het systeem terug naar “Phone
Setup” (telefooninstallatie).
Wissen van een mobiele telefoon
Selecteer “Delete Phone” (telefoon wissen) via .
Selecteer de te wissen mobiele telefoon en vervolgens “Con-
firm” (bevestigen) via .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
407
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Wijzigen van de toegangscode
Selecteer “Set Passkey” (toegangscode instellen) via .
Voer een pincode van 4 tot 8 cijfers in via .
De code moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Als het volledige getal dat als pincode moet worden opgesla-
gen, is ingevoerd, drukt u opnieuw op .
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft
de knop niet te worden ingedrukt.
In-/uitschakelen van de functie automatisch verbinding maken
met mobiele telefoon
Uitschakelen van het automatisch verbinding maken
Selecteer “Hands-free power” (handsfree-systeem inschake-
len) via .
Selecteer “Turn off” (uitschakelen) via .
Inschakelen van het automatisch verbinding maken
Selecteer “Hands-free power” (handsfree-systeem inschake-
len) via .
Selecteer “Turn on” (inschakelen) via .
Het aantal mobiele telefoons dat kan worden aangemeld
Er kunnen maximaal 6 mobiele telefoons in het systeem worden aangemeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
408
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Beveiliging en systeeminstelling
: Indien aanwezig
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke instelling te
openen.
Beveiligingsinstellingen en bedieningsprocedure
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “Security” (beveiliging) met .
Selecteer een van de volgende functies met :
Instellen of wijzigen van de pincode (Personal Identification
Number)
“Set PIN” (pincode instellen)
Vergrendelen van het telefoonboek
“Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen)
Ontgrendelen van het telefoonboek
“Phbk Unlock” (telefoonboek ontgrendelen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
409
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Systeeminstellingen en bedieningsprocedure
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup”
(instellen) met .
Selecteer “System Setup” (installatie systeem) met .
Selecteer een van de volgende functies met :
Instellen geluidsvolume
“Playback Vol” (geluidsvolume)
Weergeven van informatie over apparaat
“Device Name” (toestelnaam)
Initialisatie
“Initialize” (initialiseren)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
410
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Instellen of wijzigen van de pincode
Instellen van een pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) via .
Voer een pincode in via .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
Wijzigen van de pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) via .
Voer de opgeslagen pincode in via .
Voer een nieuwe pincode in via .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
Vergrendelen of ontgrendelen van het telefoonboek
Selecteer “Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen) of “Phbk
Unlock” (telefoonboek ontgrendelen) via .
Voer de pincode in en selecteer “Confirm” (bevestigen) via
.
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
411
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Instellen geluidsvolume
Selecteer “Playback Vol” (geluidsvolume) via .
Wijzigen van het geluidsvolume.
Verlagen van het volume: Draai linksom.
Verhogen van het volume: Draai rechtsom.
Weergeven van informatie over apparaat
Selecteer “Device Name” (toestelnaam) via .
Draai aan om informatie over een apparaat weer te
geven.
Selecteer “Go Back” (terug) via om terug te keren naar
“System Setup” (systeeminstallatie).
Initialisatie
Selecteer “Initialize” (initialiseren) en vervolgens “Confirm”
(bevestigen) via .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) via .
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
412
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Initialisatie
De volgende gegevens in het systeem kunnen worden geïnitialiseerd:
Telefoonboek
Geschiedenis uitgaande en inkomende gesprekken
Snelkiesnummers
Gegevens van aangemelde mobiele telefoons
Beveiligingscode
Gegevens aangemelde draagbare spelers met Bluetooth
®
-ondersteu-
ning
Toegangscode voor de mobiele telefoons
Toegangscodes voor de Bluetooth
®
-audiospelers
Geluidsvolume
Volume van ontvanger
Volume van beltoon
Als de initialisatie is uitgevoerd, kunnen de gegevens niet meer worden
hersteld.
Als het telefoonboek vergrendeld is
De volgende functies kunnen niet worden gebruikt:
Kiezen door invoeren van een naam
Snelkiesnummers
Een nummer bellen uit het gespreksgeheugen
Gebruik van het telefoonboek
413
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van het telefoonboek
: Indien aanwezig
Volg de onderstaande stappen om het menu voor elke instelling te
openen.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Phone-
book” (telefoonboek) met .
Selecteer een van de volgende functies met :
Toevoegen van een nieuw telefoonnummer
“Add Entry” (item toevoegen)
Instellen van snelkiesnummer
“Speed Dial” (snelkiesnummer)
Wijzigen van een opgeslagen naam
“Change Name” (naam wijzigen)
Wissen van opgeslagen gegevens
“Delete Entry” (item verwijderen)
Wissen van snelkiesnummers
“Del Spd Dial” (snelkiesnummer verwijderen)
Weergeven van opgeslagen gegevens
“List Names” (namenlijst)
STAP
1
STAP
2
414
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
Gebruik een van de volgende methoden om een nieuw telefoonnum-
mer toe te voegen:
Gegevens uit de mobiele telefoon overnemen
Een telefoonnummer invoeren via
Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van uitgaande of
inkomende gesprekken
Toevoegen
Selecteer “Add Entry” (item toevoegen) via .
Gebruik een van de volgende methoden om een telefoon-
nummer in te voeren:
Gegevens uit de mobiele telefoon overnemen
STAP 2-1 Selecteer “By Phone” (via de telefoon) en vervol-
gens “Confirm” (bevestigen) via .
STAP 2-2 Neem de gegevens in de mobiele telefoon over.
Zie de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon voor
meer informatie over het overnemen van gegevens.
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens via .
STAP
1
STAP
2
415
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Een telefoonnummer invoeren via
STAP 2-1 Selecteer “Manual Input” (handmatig invoeren) via
.
STAP 2-2 Voer een telefoonnummer in via en druk
opnieuw op .
Voer het telefoonnummer cijfer voor cijfer in.
Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van uitgaande of
inkomende gesprekken
STAP 2-1 Selecteer “Call History” (gespreksgeschiedenis)
via .
STAP 2-2 Selecteer “Outgoing” (uitgaand gesprek) of “Inco-
ming” (inkomend gesprek) via .
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de gewenste naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) via .
Als in “Speed Dial” (snelkiesnummer) wordt geselecteerd in
plaats van “Confirm” (bevestigen), wordt het nieuw toegevoegde
telefoonnummer als snelkiesnummer opgeslagen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
5
416
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Instellen van snelkiesnummers
Selecteer “Speed Dial” (snelkiesnummer) met .
Selecteer de gewenste gegevens via .
Selecteer de gewenste snelkeuzetoets en sla de gegevens op
als snelkiesnummer met behulp van een van de volgende
methoden:
a. Druk op de gewenste snelkeuzetoets en selecteer “Con-
firm” (bevestigen) via .
b. Houd de gewenste snelkeuzetoets ingedrukt.
Wijzigen van een opgeslagen naam
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) via .
Selecteer de te wijzigen naam via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de nieuwe naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) via .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
417
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Wissen van opgeslagen gegevens
Selecteer “Delete Entry” (item verwijderen) via .
Selecteer de gegevens die gewist moeten worden en vervol-
gens “Confirm” (bevestigen) via .
Wissen van snelkiesnummers
Selecteer “Del Spd Dial” (snelkiesnummer verwijderen) met
.
Druk op de snelkeuzetoets waaronder het te wissen snelkies-
nummer is opgeslagen en selecteer “Confirm” (bevestigen)
via .
Weergeven van opgeslagen gegevens
Selecteer “List names” (namenlijst) via . De lijst met opgesla-
gen gegevens wordt voorgelezen.
Als alle gegevens zijn weergegeven, gaat het systeem terug naar
“Phonebook” (telefoonboek).
Als de toets gesprek aannemen wordt ingedrukt terwijl een item
wordt opgenoemd, wordt dit item geselecteerd, en wordt het opgesla-
gen telefoonnummer gebeld.
Beperking van het aantal cijfers
Een telefoonnummer met meer dan 24 cijfers kan niet worden opgeslagen.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
418
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Uw Toyota is uitgerust met instapverlichting om u behulpzaam te zijn
bij het instappen. Naar de functie van het systeem worden de lamp-
jes, zoals weergegeven in onderstaande afbeelding, automatisch in-
en uitgeschakeld, afhankelijk van de aanwezigheid van de elektroni-
sche sleutel (auto's met Smart entry-systeem en startknop), het ver-
grendeld/ontgrendeld zijn van de portieren, het openen/sluiten van
de portieren en de stand van de startknop (auto's met Smart entry-
systeem en starktnop) of het contactslot (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop).
Leeslampjes (Blz. 420)
Leeslampjes/interieurverlichting (Blz. 420)
Controlelampje startknop (indien aanwezig)
Voetenruimteverlichting (indien aanwezig)
Instapverlichting voorportier
419
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Hoofdschakelaar leeslampjes/interieurverlichting
Stand DOOR
De leeslampjes/interieurver-
lichting gaat branden als een
portier wordt geopend. De ver-
lichting gaat uit als de portieren
worden gesloten.
UIT
De leeslampjes/interieurver-
lichting kan afzonderlijk wor-
den in- of uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat de accu te ver ontladen raakt
Als de interieurverlichting aan blijft als het portier niet geheel gesloten is en
de schakelaar van de leeslampjes/interieurverlichting in de stand DOOR
staat, wordt de verlichting na 20 minuten automatisch uitgeschakeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 653)
Hoofdschakelaar leeslampjes/interieurverlichting
420
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Leeslampjes/interieurverlichting
Aan/Uit
De instapverlichting wordt ook
geactiveerd als de verlichting
uitgeschakeld is, indien de
hoofdschakelaar leeslampjes/
interieurverlichting in de stand
DOOR staat.
Leeslampjes
Aan/Uit
De leeslampjes gaan ook bran-
den als een van de portieren
wordt geopend. Door het slui-
ten van de portieren gaan de
lampjes uit.
Leeslampjes/interieurverlichting en leeslampjes
421
3
Interieur
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in het opbergvak moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen achter in de opbergvakken. Als
u dat wel doet, kan dat leiden tot het volgende wanneer de temperatuur in
de auto oploopt:
Brillen kunnen door de hitte vervormd raken of barsten wanneer ze in aan-
raking komen met andere zaken in het opbergvak.
Aanstekers of spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere zaken in het opbergvak, kunnen aanstekers vlam vatten en
kunnen spuitbussen gas lekken, waardoor brand zou kunnen ontstaan.
Muntenvak
Dakconsole
*
Dashboardkastje
Fleshouders*
Bekerhouders
Opbergmogelijkheid in de
middenconsole
Fleshouder
*
*
: Indien aanwezig
422
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting van het dashboardkastje gaat branden als de achterlichten
branden.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Dashboardkastje
423
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
Auto's met middenconsole met
deksel:
Trek de hendel omhoog om
het slot te ontgrendelen.
Verschuif de armsteun.
Trek de hendel omhoog en til
de armsteun op om het deksel
te openen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het achterste deel van de middenconsole gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
424
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Dakconsole (indien aanwezig)
Druk op het deksel.
De dakconsole is handig voor het
tijdelijk opbergen van kleine voor-
werpen.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Laat de dakconsole niet openstaan. Er kunnen voorwerpen uit vallen, waar-
door inzittenden letsel kunnen oplopen.
Dakconsole
425
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Bekerhouders
Voor
Auto's met bekerhouderdeksel:
Open het deksel van de beker-
houder.
Achter (indien aanwezig)
Klap de armsteun naar beneden
en open het deksel.
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen naar buiten
worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme dran-
ken af om verbranding te voorkomen.
Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Bekerhouders
426
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Fleshouders (indien aanwezig)
Type A voor
Type B voor
Open het deksel van het opberg-
vak in de middenconsole.
Type C voor
Open het deksel van het opberg-
vak in de middenconsole.
STAP
1
Fleshouders
427
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Verschuif het afdekkapje van de
fleshouder.
Achter
STAP
2
De fleshouder voor (type B) kan worden verplaatst
De fleshouder kan worden verplaatst
door deze vooruit of achteruit te schui-
ven.
Fleshouders
428
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Muntenvak
Trek de hendel omhoog.
OPMERKING
Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst
Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zon-
der dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De inhoud kan gemorst
worden en het glas kan breken.
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Houd het muntenvak gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Fleshouders en muntenvak
429
3
Interieur
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Zonnekleppen
Tegen voorruit:
Kantel de zonneklep om-
laag.
Tegen zijruit:
Kantel de zonneklep om-
laag, neem hem uit de
haak en draai hem tegen
de zijruit.
430
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Make-upspiegel
Verschuif het afdekkapje.
De verlichting gaat branden als
het afdekkapje opzij gescho-
ven wordt.
431
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Asbak
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd de asbak gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Om brand te voorkomen
Zorg ervoor dat lucifers en sigaretten volledig gedoofd zijn voordat u ze in
de asbak stopt en controleer of de asbak geheel gesloten is.
Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
Voor
Druk het deksel in en laat het
los om de asbak te openen.
Trek aan de asbak om deze te
verwijderen.
Achter (indien aanwezig)
Trek het deksel van de asbak
open.
Druk de plaat naar beneden en
trek de asbak omhoog om hem
te verwijderen.
432
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Aansteker
De aansteker kan worden gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd het deksel gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen of uit-
wijken letsel oplopen.
Om verbranding en brand te voorkomen
Raak de metalen delen van de aansteker niet aan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
Plaats geen andere voorwerpen dan de aansteker in de aanstekerhouder.
Druk het deksel in en laat het
los om te openen en druk de
aansteker omlaag.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt hij
omhoog.
433
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Accessoireaansluiting
: Indien aanwezig
De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
OPMERKING
Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje, als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
Om te voorkomen dat de zekering doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan 12 V/10 A aan stroom verbruiken.
Om te voorkomen dat de accu te ver ontladen raakt
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aan-
gesloten die minder dan 10 A verbruiken.
434
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Stoelverwarming
: Indien aanwezig
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Voor bestuurdersstoel
Voor passagiersstoel
Aan
Het controlelampje gaat bran-
den.
Instellen van de tempera-
tuur van de stoel
Draai de knop omhoog om de
temperatuur te verhogen.
435
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Brandwonden
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) gebruiken
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen ongelijkmatig verdeeld gewicht op de stoel en leg geen scherpe
voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de schakelaars uit als de motor niet draait.
436
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Armsteun
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
Trek de armsteun naar bene-
den om hem te kunnen gebrui-
ken.
437
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Bagageruimte/skiluik
: Indien aanwezig
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Controleer of het skiluik gesloten is.
Is dit niet het geval, dan kunnen er bij een aanrijding of sterk afremmen
voorwerpen uit de bagageruimte in de cabine terechtkomen, waardoor letsel
kan ontstaan.
Lange voorwerpen kunnen in de auto worden vervoerd door het ski-
luik in de leuning van de achterstoelen te openen.
Trek de armsteun naar bene-
den.
Open het deksel van het ski-
luik.
STAP
1
STAP
2
438
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Zonnescherm panoramadak (wagon)
: Indien aanwezig
Het zonnescherm van het panoramadak kan worden bediend als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen het zonnescherm van
het panoramadak en het frame, stopt de beweging en wordt het zonne-
scherm weer iets geopend.
Als het zonnescherm van het panoramadak niet automatisch gesloten
kan worden
Als de schakelaar wordt ingedrukt, kan het zonnescherm van het panorama-
dak automatisch gesloten worden. Als de automatische functie niet werkt
terwijl het zonnescherm van het panoramadak gesloten is, de schakelaar
ingedrukt houden en het zonnescherm volledig openen. Vervolgens kan de
automatische functie weer worden gebruikt.
Het zonnescherm van het panoramadak kan met behulp van de scha-
kelaars in de dakconsole worden geopend en gesloten.
Sluiten
Druk licht op de schakelaar om
het zonnescherm halverwege
te stoppen.
Openen
Druk licht op de schakelaar om
het zonnescherm halverwege
te stoppen.
439
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Sluiten van het zonnescherm van het panoramadak
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Anders kan er ernstig letsel ontstaan.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als het zonnescherm van het panoramadak
bediend wordt.
Laat het zonnescherm van het panoramadak niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen het dak en het zonnescherm van het panorama-
dak kan ernstig letsel veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als het zonne-
scherm van het panoramadak bijna gesloten is.
440
3-7. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Om verbranding en letsel te voorkomen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Hoewel er een klembeveiliging is geïnstalleerd, moet u altijd controleren of
de handen en hoofden van de passagiers niet bekneld kunnen raken als
het zonnescherm van het panoramadak sluit. Zorg dat uw vingers niet in
het dak bekneld raken, aangezien de klembeveiliging mogelijk niet werkt
vlak voordat het volledig sluit.
Het openen of sluiten van het zonnescherm van het panoramadak kan
worden onderbroken door op de schakelaar te drukken.
Als het zonnescherm van het panoramadak niet sluit (bijvoorbeeld door
een storing in de klembeveiliging), kan het zonnescherm worden gesloten
door de schakelaar ingedrukt te houden.
De klembeveiliging kan in werking treden als een belasting of schok, gelijk
aan de kracht die optreedt als een voorwerp in het zonnescherm bekneld
raakt, wordt uitgeoefend door omgevings- of rijomstandigheden.
Als de auto gedurende langere tijd wordt blootgesteld aan direct zonlicht,
kan de onderzijde van het dak heet worden. Raak de onderdelen in de
opening tussen de onderzijde van het dak en het zonnescherm niet aan, u
zou zich kunnen branden.
Raak geen ruwe of scherpe onderdelen van de onderzijde van het dak
aan, u zou zich kunnen verwonden.
441
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Zonnescherm achterruit (sedan)
: Indien aanwezig
OPMERKING
Voor een optimale werking van het zonnescherm
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Plaats geen voorwerpen waar deze het openen/sluiten van het zonne-
scherm kunnen hinderen.
Plaats geen voorwerpen op het zonnescherm.
Trek de lip omhoog.
Haak het zonnescherm vast
aan de verankeringen.
Trek om het zonnescherm te
laten zakken de lip iets
omhoog om het zonnescherm
los te maken en laat het
scherm langzaam zakken.
442
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Zonneschermen zijruiten (sedan)
: Indien aanwezig
OPMERKING
Voor een optimale werking van het zonnescherm
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Plaats geen voorwerpen waar deze het openen/sluiten van het zonne-
scherm kunnen hinderen.
Plaats geen voorwerpen op het zonnescherm.
Trek de lip omhoog.
Haak het zonnescherm vast
aan de verankeringen.
Trek om het zonnescherm te
laten zakken de lip iets
omhoog om het zonnescherm
los te maken en laat het
scherm langzaam zakken.
443
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Vloermatten
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurdersstoel.
Bevestig de vloermat op de juiste wijze met behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.
Bevestig de vloermat met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Raadpleeg voor meer informa-
tie de (meegeleverde) ge-
bruiksaanwijzing van de klem-
haken van de vloermat.
444
3-7. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Voor het rijden
Controleer of de vloermat op de juiste
wijze is bevestigd met alle meegele-
verde klemhaken (clips). Voer deze
controle altijd uit nadat de vloer van de
auto is gereinigd.
Zet de motor uit, zet de selectiehendel
in stand P (Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of N (handgescha-
kelde transmissie) en trap elk pedaal
volledig in om te controleren of de
bediening ervan niet wordt gehinderd
door de vloermat.
445
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Voorzieningen bagageruimte (sedan)
Bagagehaken
In de bagageruimte zijn haken
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
Riem voor vastzetten verbandtrommel
446
3-7. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Als de bagagehaken niet in gebruik zijn
Klap, om letsel te voorkomen, de bagagehaken in de ruststand als ze niet
worden gebruikt.
OPMERKING
Bij het sluiten van de bagageruimte
Laat de handgreep niet vastgehaakt zitten aan de rand van de bagage-
ruimte. Hierdoor kan de mat beschadigd raken.
Mat bagageruimte
Trek de handgreep omhoog
om de mat in de bagageruimte
op te tillen.
De handgreep kan worden
vastgehaakt aan de rand van
de bagageruimte.
STAP
1
STAP
2
447
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Voorzieningen bagageruimte (wagon)
Bagagehaken
Auto's met rail in de bagageruimte
In de bagageruimte zijn haken
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
Auto's zonder rail in de bagageruimte
448
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Extra opbergvak
Voor
Trek de voorste afdekplaat
omhoog.
Achter
Trek de hendel omhoog om de
voorste afdekplaat op te tillen.
Druk de achterste afdekplaat
omlaag.
STAP
1
STAP
2
449
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Zijkant
Trek de afdekplaat aan de zij-
kant omhoog.
Afscheiden bagageruimte (indien aanwezig)
De afdekplaat aan de zijkant
kan worden gebruikt om de
bagageruimte af te scheiden.
Verwijder de afdekplaat aan
de zijkant en zet deze rechtop
in de groef.
Bagageafdekking (indien aanwezig)
Trek de afdekking uit de hou-
der en bevestig hem aan de
haakjes.
450
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Bagagenet
Open het afdekkapje.
Pak de lus, til het bagagenet
omhoog en steek het uiteinde
in de opening.
STAP
1
STAP
2
451
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Verwijderen van de bagageafdekking
De bagageafdekking kan worden verwijderd aan de hand van onder-
staande procedure.
Trek aan de ontgrendelings-
hendel
Til de bagageafdekking om-
hoog
Verwijderen van het bagagenet
Het bagagenet kan worden verwijderd aan de hand van onder-
staande procedure.
Druk op de ontgrendelknop
Til het net omhoog
452
3-7. Overige voorzieningen in interieur
De bagagehaken kunnen worden verplaatst (auto's met rail in de baga-
geruimte)
Opbergen van de bagageafdekking (auto's zonder rail in de bagage-
ruimte)
Houd de knop in het midden ingedrukt om
de bagagehaken vooruit of achteruit te
verplaatsen.
Verwijder de afdekplaat aan de zijkant en
open de achterste afdekplaat.
Verplaats de ontgrendelingshendel naar
de linkerzijde van het extra opbergvak en
bevestig deze in het extra opbergvak.
Trek de voorste rand van de bagageaf-
dekking een stukje uit en vouw de afdek-
king naar voren om deze op te bergen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
453
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Opbergen van het bagagenet (auto's zonder rail in de bagageruimte)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Plaats geen voorwerpen op de bagageafdekking. Voorwerpen die daar lig-
gen, kunnen bij plotseling remmen, bij plotselinge uitwijkmanoeuvres of bij
een ongeval wegschieten en letsel veroorzaken.
Als de bagagehaken niet in gebruik zijn
Klap, om letsel te voorkomen, de bagagehaken in de ruststand als ze niet
worden gebruikt.
Verwijder de afdekplaten aan de zijkant
en open de achterste afdekplaat.
Verplaats de haak van het bagagenet
naar voren en naar beneden en bevestig
het bagagenet in het extra opbergvak.
STAP
1
STAP
2
454
3-7. Overige voorzieningen in interieur
4
Onderhoud en verzorging
455
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen
van het exterieur............. 456
Schoonmaken en beschermen
van het interieur.............. 460
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften . 463
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en ondehouds-
werkzaamheden ............. 466
Motorkap........................... 470
Plaatsen van de krik ......... 472
Motorruimte....................... 474
Banden ............................. 491
Bandenspanning............... 495
Velgen............................... 497
Interieurfilter...................... 499
Batterij van de elektronische
sleutel ............................. 502
Controleren en vervangen
van zekeringen ............... 506
Gloeilampen...................... 520
456
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Klap de spiegels weg voordat u de auto wast.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt aangetast.
Auto's met ruitenwissers en regensensor: Schakel de wissers uit voordat
u de auto wast.
Hogedrukreinigers in wasstraten
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de
ruiten vandaan bevinden.
Controleer, voordat u de wasstraat inrijdt, of de tankdopklep goed geslo-
ten is.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat
te houden.
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water
en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant
van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een
zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en
spoel grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft lig-
gen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
457
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Touch-up tape (indien aanwezig)
Touch-up tape kan worden gebruikt om kleine plekjes en krassen in het lak-
werk bij te werken.
Bevestig de tape zo spoedig mogelijk nadat de schade is ontdekt.
Reinig de beschadigde plek met een met alcohol bevochtigde doek.
Verwijder roest en werk diepe krassen bij met schuurpapier met
een korrelgrootte van P1200 of fijner.
Plak een stukje tape van de vereiste grootte op het beschadigde
gedeelte.
Verwijder eventuele luchtbellen door met een zachte poetslap over
de tape vanaf het midden naar de zijkanten te wrijven.
Lichtmetalen velgen (indien aanwezig)
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was als gebruikt
voor de carrosserie.
Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
Bumpers en zijlijsten
Gebruik geen schuurmiddelen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot de uitlaat
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak bij het wassen van de auto de uitlaatpijp niet aan zolang deze nog niet
voldoende is afgekoeld omdat u anders brandwonden kunt oplopen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
458
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Bij gebruik van de touch-up tape
Raak voor een optimale hechting de lijmlaag niet aan.
Was de auto niet en zet hem ook niet in de was binnen 24 uur na het aan-
brengen van de tape.
Stel ongebruikte tape niet bloot aan direct zonlicht.
Voorkom aantasting en corrosie van de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.)
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogeluitwerpselen op de auto
bevinden
Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeel-
tjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen.
Was kan beschadigingen aan de lenzen veroorzaken.
459
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne
(alleen wagon)
Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet kwijtraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
Voorkomen van beschadiging van de ruitenwisserarm voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de bestuurderszijde omhoog en daarna
die aan de passagierszijde. Begin, als u de ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de passagierszijde.
Bij gebruik van een wasstraat (auto's met ruitenwissers met regen-
sensor)
Schakel de ruitenwisserschakelaar uit.
Als de ruitenwisserschakelaar in stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
werking treden waardoor de ruitenwisser-
bladen beschadigd kunnen raken.
AUTO
460
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en
in perfecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek en een
verdund oplosmiddel.
Gebruik een sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
Vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.
461
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Voeg geen
water toe. Het beste resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo
droog mogelijk wordt gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Let erop geen vloeistof in de auto te morsen. Dit kan brand of storingen in
de elektrische componenten, enz. veroorzaken.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden.
(Blz. 142)
Dit kan een elektrische storing in het airbagsysteem veroorzaken, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.
462
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik geen organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine of terpen-
tine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf, bleekmiddel of
andere wasmiddelen. Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto wor-
den aangetast of beschadigd.
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen.
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het
leder vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen onder de vloerbedek-
king, kan schade aan de verschillende systemen van de auto, bijvoorbeeld
het audiosysteem, en roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit of de achterzijruit
rechts
Gebruik geen ruitenreiniger om de rechter achterzijruit schoon te maken.
Hierdoor kunnen de draden van de achterruitverwarming en antenne
beschadigd raken. Veeg de ruit voorzichtig schoon met een doek en lauw
water. Veeg de ruit schoon in dezelfde richting als de verwarmingsdraden
en antenne.
Let erop dat u de verwarmingsdraden en antenne niet bekrast of bescha-
digt.
463
4
Onderhoud en verzorging
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel
belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden.
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan uw Toyota-(service)dealer. Zelfs als
u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u aan om repara-
ties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende reparateur uit te
laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende reparateur houdt de
onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit
werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de garantie vallen.
Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een andere dan een
Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren, raden wij u aan te
vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijgehouden.
464
4-2. Onderhoud
Waar naar toe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit,
dankzij zijn ervaring met auto's van Toyota.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over.
Een merkbaar verlies aan trekkracht.
Vreemde motorgeluiden.
Lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is waterlek-
kage echter normaal).
Verandering in het uitlaatgeluid. Dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren.
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen
van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage.
465
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg.
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging.
Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan
bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij rem-
men
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal.
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Daardoor kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen, maar ook ernstig
letsel worden veroorzaakt.
Waarschuwing met betrekking tot de accu
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een
loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (Blz. 485)
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat chemicaliën waarvan is aangetoond dat ze kan-
ker kunnen veroorzaken. Vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de
huid. Bescherm uw huid door na de werkzaamheden zorgvuldig uw handen
te wassen met water en zeep.
466
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden
Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit
precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderdeel Benodigdheden
Toestand accu (Blz. 485)
•Warm water
Zuiveringszout
•Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van de accuka-
bels)
Koelvloeistofniveau (Blz. 482)
Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardige hoogwaar-
dige koelvloeistof op basis van
ethyuleenglycol en organisch
zuren, zonder silicaat, amine,
nitriet of boraat. Toyota Super
Long Life Coolant is voorgemixt
met 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil Blz. 477)
Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
Doek of poetspapier, trechter
(uitsluitend voor het bijvullen van
motorolie)
467
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Onderdeel Benodigdheden
Zekeringen (Blz. 506)
Zekering met dezelfde
stroomsterkte als de oor-
spronkelijke zekering
Radiateur, condensor en intercooler
(Blz. 485)
Bandenspanning (Blz. 495)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruitensproeiervloeistof (Blz. 490)
Water of ruitensproeier-
vloeistof met antivries (voor
gebruik onder winterse
omstandigheden)
Trechter
468
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-
nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de
aandrijfriem.
Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan als
de motor heet is. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof-
en accudampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken beschadigen.
Als u remvloeistof op uw handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmid-
dellijk met schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
469
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilator of de radiateur
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de ventilator automatisch worden inge-
schakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de motor-
temperatuur te hoog wordt. (Blz. 485)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kan de ventilator automatisch worden inge-
schakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de motor-
temperatuur te hoog wordt. (Blz. 485)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ont-
staan in de motorruimte.
Als het remvloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
470
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek aan de ontgrendelings-
hendel.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Breng de veiligheidshaak
omhoog en til de motorkap op.
De motorkap kan worden
opengehouden door de steun
in de opening van de kap te
zetten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
471
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Na plaatsing van de steun in de opening
Controleer of de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat.
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun in het klemmetje te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten, terwijl de steun nog in de motorkap is
geplaatst, kan deze verbogen raken.
472
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaatsen van de krik
Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aan-
gegeven kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik
niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik
vallen en ernstig letsel veroorzaken.
Voor
Achter
473
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto
Belangrijke punten die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig let-
sel:
Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Maak altijd gebruik van een garagekrik en bokken en plaats deze op een
stevige, egale en horizontale ondergrond.
Start de motor niet als de auto op een garagekrik staat.
Parkeer de auto op een stevige vlakke ondergrond, zet de parkeerrem ste-
vig vast en schakel de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of auto-
matische transmissie) of de selectiehendel in de achteruit (handgescha-
kelde transmissie).
Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroor-
zaken.
Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
Plaats niets op of onder de garagekrik als de auto wordt opgekrikt.
Gebruik voor het opkrikken van de auto
een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.
474
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte
Benzinemotor
Sproeierreservoir(Blz. 490)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 482)
Motorolievuldop
(Blz. 478)
Oliepeilstok
(Blz. 477)
Accu (Blz. 485)
Zekeringenkast (Blz. 506)
Koelventilator
Condensor (Blz. 485)
Radiateur (Blz. 485)
475
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Dieselmotor
Sproeierreservoir(Blz. 490)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 482)
Oliepeilstok
(Blz. 477)
Motorolievuldop
(Blz. 478)
Brandstoffilter (Blz. 620)
Zekeringenkast (Blz. 506)
Accu (Blz. 485)
Koelventilator
Condensor (Blz. 485)
Intercooler (Blz. 485)
Radiateur (Blz. 485)
476
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Afdekkap van de motorruimte
Verwijderen van de afdekkap van de motorruimte
Verwijderen van het accudeksel
Plaatsen van de clips
Het middelste deel draaien
Het middelste deel omhoog
drukken
Plaatsen
Drukken
477
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de
motor afgezet is, ten minste 5 minuten om de olie de gelegen-
heid te geven naar het carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor.
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Steek de peilstok weer volledig in de motor.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil.
Veeg de peilstok met een schone doek af en steek de peilstok
weer volledig in de motor.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
478
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Minimum
Maximum
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type waarmee de
motor eerder werd gevuld.
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
onderdelen voor het bijvullen klaar.
Keuze motorolie Blz. 633
Onderdeel Schone trechter
479
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de olievuldop.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de vuldop en draai deze rechtsom dicht.
De globale hoeveelheid olie die moet worden bijgevuld om het niveau van
minimum naar maximum op de peilstok te krijgen is als volgt.
Benzinemotor
1,5 l
1AD-FTV motor
1,7 l
2AD-FTV en 2AD-FHV motoren
1,6 l
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
Technisch verantwoord olieverbruik: Maximaal 1,0 liter per 1.000 km
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
480
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het olieverversingssysteem moet gereset worden. Ga als volgt te werk:
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Schakel naar dagteller A op het display (Blz. 220) terwijl de motor
draait.
Zet het contact UIT.
Houd de resetknop van de dagteller ingedrukt en zet het contact
AAN (maar start de motor niet, anders wordt de resetstand geannu-
leerd). Houd de knop ingedrukt totdat op het multi-informatiedisplay
wordt aangegeven dat het resetten klaar is.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Schakel naar dagteller A op het display (Blz. 220) terwijl de motor
draait.
Zet het contact UIT.
Houd de resetknop van de dagteller ingedrukt en zet het contact
AAN (maar start de motor niet, anders wordt de resetstand geannu-
leerd). Houd de toets ingedrukt tot op het multi-informatiedisplay
wordt aangegeven dat het resetten voltooid is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
481
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen:
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
482
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Benzinemotor
Dop reservoir
FULL
LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL).
Dieselmotor
Dop reservoir
FULL
LOW
Als het niveau zich echter op of
onder het onderste streepje
(LOW) bevindt, moet koelvloeistof
worden bijgevuld tot aan het
bovenste streepje (FULL).
483
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt:
Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het koelvloeistofreservoir,
de aftapkraan en de waterpomp.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardige hoog-
waardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol en organische zuren,
zonder silicone, amine, nitraat of boraat.
“Toyota Super Long Life Coolant is voorgemengd met 50% koelvloeistof en
50% gedestilleerd water. (Biedt bescherming tot ongeveer: -35C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
484
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
485
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, de condensor en intercooler (alleen diesel-
motor) en verwijder eventueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Accu
Controleer de accu als volgt.
Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan.
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken
Accuzuur
Draag een veiligheidsbril
Lees de gebruiks-
aanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden
Explosief gas
486
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accupolen
Klembeugel
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tus-
sen het bovenste en het onder-
ste streepje bevindt.
Bovenste streepje
Onderste streepje
Als het vloeistofniveau op of
onder het onderste streepje staat,
moet gedestilleerd water worden
bijgevuld.
487
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Bijvullen van gedestilleerd water (alleen niet-onderhoudsvrije
accu)
Verwijder de vuldop.
Vul gedestilleerd water bij.
Als het bovenste streepje niet zichtbaar is, het vloeistofniveau van
bovenaf controleren door recht in de vulopening te kijken.
Plaats de vuldop terug en sluit deze goed af.
Laag In orde
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het laden van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explosieve
waterstof. Voer daarom vóór het laden de volgende handelingen uit:
Neem de massakabel los als de bij te laden accu zich in een auto
bevindt.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
488
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Na het opladen van de accu (auto's met Smart entry-systeem en start-
knop)
Mogelijk slaat de motor niet aan. Volg de onderstaande procedure om het
systeem te initialiseren.
Trap het rempedaal in terwijl de selectiehendel in stand N staat.
Open en sluit een van de portieren.
Start de motor opnieuw.
Bij het opladen van de accu
Gebruik alleen de voor de auto juiste accu. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voor-
komen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet bij in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
489
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Procedure voor het opladen van de accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of minder). Het opladen
van een accu met een snellader kan een explosie veroorzaken. (auto's
met onderhoudsvrije accu)
Controleer of alle vuldoppen zijn verwijderd alvorens bij te laden. (auto's
met niet-onderhoudsvrije accu)
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Als u elektrolyt in de ogen krijgt
Spoel de ogen ten minste 15 minuten met schoon water en schakel direct
medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op de
ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt
De desbetreffende plaats zeer grondig wassen. Als het pijn doet of brandt,
roept u meteen medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt
Deze kan erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar het op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt
Drink veel water of melk. Drink dan magnesiummelk, geklopt rauw ei of
plantaardige olie. Schakel zo snel mogelijk medische hulp in.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit bij te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
Mors geen gedestilleerd water op de rubberen onderdelen.
490
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Sproeierreservoir
Als het vloeistofpeil extreem laag
is, vul dan de ruitensproeiervloei-
stof bij.
Neem de dop van de opening,
terwijl u het gat in het midden van
de dop met uw vinger dichthoudt,
en controleer het vloeistofpeil in
de slang.
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afge-
koeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het sproeierreservoir aangegeven temperaturen voor de
juiste mengverhouding.
491
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Banden
Vervang de banden als de slijtage-indicatoren in het loopvlak zicht-
baar zijn.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of de indicatie
op de wang van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
Wisselen van banden
Auto's met een reserveband van een ander type of auto's met
een bandenreparatieset
Wissel de wielen zoals aange-
geven op de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor
492
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
De profieldiepte van de winterbanden is minder dan 4 mm
In dat geval raakt de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
Auto's met een reserveband van hetzelfde type
Voor
493
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Brede banden (225/45R18 banden)
In het algemeen slijten brede banden eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of sneeuwkettingen op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij u uw snelheid aanpast aan de
weersomstandigheden en de toestand van de weg.
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
494
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de wielen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Brede banden (225/45R18 banden)
Bij brede banden kunnen bij rijden over een hobbelig wegdek de velgen
sneller beschadigd raken dan bij standaard banden. Let daarom op het vol-
gende:
Zorg ervoor dat de banden de juiste bandenspanning hebben. Als de ban-
den te slap zijn, kunnen deze sterker slijten.
Rijd niet tegen hoge of scherpe voorwerpen aan of eroverheen. Als u dit
toch doet, kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd raken.
Banden met hoog draagvermogen (225/45R18 95W banden)
2AD-FTV en 2AD-FHV motor: Auto's met 18 inch banden hebben een hoog
draagvermogen (95W) als gevolg van het gewicht van de vooras. Als deze
banden worden vervangen, dient de klant banden met dezelfde belastingsin-
dex te kiezen.
Als tijdens het rijden de bandenspanning te laag wordt
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
495
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
Onnodig brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Verminderde veiligheid
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan en daarna niet meer dan
1,5 km heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden
correct aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-
spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (Blz. 644)
496
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht sturen
Mogelijke klapband door oververhitting
Slechte afdichting van de band op de velg
Wielvervorming en/of loslaten van de band
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan lei-
den tot een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig
mogelijk.
497
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is.
Als een beschadigde velg niet wordt vervangen, kan de band van de
velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en inset heeft
*.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u de volgende velgen niet te gebruiken:
Velgen in afwijkende maten of van een ander type
Gebruikte velgen
Beschadigde velgen die gericht zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, gerepareerd of vervangen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet worden beschadigd als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.
498
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
499
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden vervangen om de opti-
male werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT.
Open het dashboardkastje.
Maak de demper los.
Duw aan beide zijden van het
dashboardkastje om de klau-
wen vrij te maken.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
500
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de afdekkap van het filter.
Vervangen
Verwijder het interieurfilter en
vervang het.
De merktekens UP op het fil-
ter moeten naar boven wijzen.
STAP
4
501
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Vervangingsinterval
Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. Als
de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk stadsverkeer,
moet het interieurfilter vaker worden vervangen. (Zie het onderhouds- of
garantieboekje voor het onderhoudsschema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen
Controleer altijd bij gebruik van de airconditioning of het filter geplaatst is.
Reinig het filter niet met water.
502
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Batterij van de elektronische sleutel
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
De volgende onderdelen zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier (bekleed het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om schade aan de sleutel te
voorkomen)
Kleine kruiskopschroevendraaier
Lithiumbatterij
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: CR1632
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: CR2016
Vervangen van de batterij (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.
Verwijder het deksel.
STAP
1
STAP
2
503
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
Vervangen van de batterij (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop)
Verwijder het deksel.
Verwijder de module.
STAP
3
STAP
1
STAP
2
504
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen.
Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening werken
niet goed.
Het bereik van de afstandsbediening is kleiner.
Gebruik de volgende soort lithiumbatterijen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: CR1632
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: CR2016
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
juweliers of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door een Toyota-dealer of erkende reparateur
aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Verwijder het afdekkapje met
behulp van een met tape afge-
dekte sleufkopschroeven-
draaier en verwijder de lege
batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
STAP
3
505
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze
kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Let erop dat de contacten van de batterij niet verbuigen.
506
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact UIT.
De zekeringen bevinden zich op de volgende plaatsen.
Volg de onderstaande instructies op wanneer u de zekerin-
gen controleert.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Onder het dashboard
Dashboard bestuurderszijde (type A)
Verwijder het deksel.
STAP
1
STAP
2
507
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Dashboard bestuurderszijde (type B)
Verwijder het muntenvak.
Zie na een storing in het systeem “Plaats en stroomsterkte
van zekeringen” (Blz. 510) voor meer informatie over de
te controleren zekering.
STAP
3
508
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Type A en B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met dezelfde stroom-
sterkte. De stroomsterkte staat
op het deksel van de zekerin-
genkast.
STAP
4
STAP
5
1
2
ITY42C012
Type A
1
2
ITY42C013
Type B
509
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Type C en D
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
1
2
ITY42C014
Type C
1
2
ITY42C015
Type D
510
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
Motorruimte
Zekering Ampère Circuit
1 H-LP CLN 30 A Koplampsproeiers
2 RDI FAN 40 A Elektrische koelventilator(en)
3 CDS FAN 30 A Elektrische koelventilator(en)*
1
4 ABS NO.1 50 A Antiblokkeersysteem, VSC+
5 HTR 50 A Airconditioning
511
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
6ALT
120 A
*
2
Laadsysteem, RDI FAN, CDS FAN,
H-LP CLN, PWR SEAT LH, FUEL
OPN, ABS NO.1, ABS NO.2, FR
DEICER, PSB, HTR, STV HTR,
PWR OUTLET, HTR SUB NO.1,
HTR SUB NO.2, HTR SUB NO.3,
ECU-IG NO.2, HTR-IG, WIPER,
RR WIPER, WASHER, ECU-IG
NO.1, ECU-IG NO.3, SEAT HTR,
AM1, DOOR, STOP, P FR DOOR,
POWER, RR DOOR, RL DOOR,
OBD, ACC-B, RR FOG, FR FOG,
TI & TE, SHADE, PWR SEAT RH,
DEF, TAIL, PANEL
140 A
*
1
7 EPS 80 A Elektrische stuurbekrachtiging
8GLOW
*
1
80 A Voorgloeisysteem
9P-SYSTEM
*
2
30 A VALVEMATIC-systeem
10 P/I 50 A EFI MAIN, HORN, IG2, EDU
11 H-LP MAIN 50 A
H-LP LH LO, H-LP RH LO, H-LP
LH HI, H-LP RH HI
12 E-PKB 30 A Elektrisch bedienbare parkeerrem
13 SPARE 10 A Reservezekering
14 SPARE 30 A Reservezekering
15 SPARE 20 A Reservezekering
16 AMP 30 A Audiosysteem
17 DOOR NO.2 25 A Centrale vergrendeling
Zekering Ampère Circuit
512
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
18 ECU-B2 10 A
Smart entry-systeem met start-
knop, airconditioning, ID-code-unit,
elektrisch bedienbare ruiten, elek-
trisch verstelbare stoelen
19 ECU-B 10 A
Meters en tellers, hoofd-body-ECU,
stuurhoeksensor, alarm, superver-
grendeling, afstandsbediening,
Smart entry-systeem met start-
knop, horizontale en verticale
stuurverstelling
20 RAD NO.1 15 A Audiosysteem
21 DOME 10 A
Bagageruimteverlichting, make-
upverlichting, controlelampje in
startknop, instapverlichting voor-
portier. leeslampjes/interieurver-
lichting, leeslampjes,
voetenruimteverlichting
22 AM2 NO.2 7,5 A Startsysteem
23 ALT-S
*
3
7,5 A Laadsysteem
24 TURN-HAZ 10 A
Richtingaanwijzers, alarmknipper-
lichten
25 ETCS
*
2
10 A Elektronische smoorklepaansturing
26 AM2 30 A Startsysteem
27 A/F
*
1
20 A Uitlaatsysteem
28 STRG LOCK 20 A Stuurslot
29 IGT/INJ
*
2
15 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, ontsteking
Zekering Ampère Circuit
513
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
30 EDU*
1
20 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
31 EFI MAIN
20 A
*
2
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, automatische
transmissie
*
4
, EFI NO.1, EFI
NO.2, EFI NO.3
*
430 A*
1
32 HORN 15 A Claxon
33 IG2 15 A IGN, METER
34 HTR SUB NO.1 30 A Airconditioning
35 HTR SUB NO.2 30 A Airconditioning
36 HTR SUB NO.3 30 A Airconditioning
37 PWR SEAT LH 30 A
Elektrisch verstelbare stoel, len-
densteun
38 PWR OUTLET 15 A Accessoireaansluiting
39 PSB 30 A Pre-Crash-veiligheidsgordels
40 FUEL OPN 10 A Ontgrendeling tankdopklep
41 FR DEICER 20 A Voorruitverwarming
42 ABS NO.2 30 A Antiblokkeersysteem, VSC+
43 STV HTR
*
1
25 A Extra verwarming
44 EFI NR. 3
*
4
7,5 A Automatische transmissie
45 IG2 NO.2 7,5 A Startsysteem
Zekering Ampère Circuit
514
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
*
1
: Auto's met dieselmotor
*
2
: Auto's met benzinemotor
*
3
: Alleen taxi
*
4
: Auto's met dieselmotor en automatische transmissie
*
5
: Auto's met gasontladingskoplampen
*
6
: Auto's zonder gasontladingskoplampen
46 EFI NO.2 10 A
Luchtinlaatsysteem, luchtmassa-
meter, uitlaatsysteem
47 EFI NO.1 10 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, luchtmassameter,
uitlaatsysteem
*
1
48 H-LP RH HI 10 A Rechtergrootlicht
49 H-LP LH HI 10 A Linkergrootlicht
50 H-LP RH LO
15 A
*
5
Rechterdimlicht
10 A
*
6
51 H-LP LH LO
15 A
*
5
Linkerdimlicht
10 A
*
6
Zekering Ampère Circuit
515
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Onder het dashboard (type A)
Zekering Ampère Circuit
1TAIL 10 A
Parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, mistach-
terlicht, mistlampen voor, draai-
knop koplampverstelling,
dashboardverlichting
2 PANEL 7,5 A
Schakelaar airconditioning, audio-
systeem, verlichting selectiehen-
del Multidrive CVT of automatische
transmissie, verlichting dashboard-
kastje, handmatig uitschakelsy-
steem airbag, alarmknipperlicht,
aansteker, schakelaar koplamp-
sproeiers, schakelaar AFS OFF,
schakelaar snelheidsbegrenzer,
schakelaar elektrisch bedienbare
parkeerrem, draaiknop koplamp-
verstelling, stuurwieltoets, schake-
laar VSC OFF, schakelaar Toyota
Parking Assist-sensor, toets LKA,
schakelaar stoelverwarming, scha-
kelaar sport, schakelaars buiten-
spiegels, ontgrendeltoets
tankdopklep
516
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
3 ECU-IG NO.3 10 A
Toyota Parking Assist-sensor, AFS,
voorruitverwarming, elektrisch
bedienbare parkeerrem, Pre-
Crash-veiligheidsgordel, shift pad-
dle-schakelaar, stuurwielverstel-
ling, elektrische stuurbekrachtiging
4 P FR DOOR 20 A
Elektrisch bedienbare ruiten (pas-
sagierszijde)
5RL DOOR 20 A
Elektrisch bedienbare ruiten (ach-
terportier links)
6 RR DOOR 20 A
Elektrisch bedienbare ruiten (ach-
terportier rechts)
7 SHADE 20 A Zonnescherm panoramadak
*
1
8 CIG 15 A Aansteker
9 ACC 7,5 A
Buitenspiegels, schakelblokkering,
audiosysteem, hoofd-body-ECU,
accessoireaansluiting
10 MIR HTR 10 A Buitenspiegelverwarming
11 TI & TE 30 A Stuurwielverstelling
12 RR FOG 7,5 A Mistachterlicht
13 IGN 7,5 A
Stuurslot, airbagsysteem, (sequen-
tieel) multipoint brandstofinspuitsy-
steem, automatische
transmissie
*
2
, startsysteem
14 METER 7,5 A Meters en tellers
15 SEAT HTR 15 A Stoelverwarming
Zekering Ampère Circuit
517
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
16 HTR-IG 10 A Airconditioning
17 WIPER 30 A
Ruitenwissers, ruitenwissers met
regensensor
18 RR WIPER 15 A Achterruitenwisser
*
1
19 WASHER 15 A
Ruitensproeiers, achterruiten-
sproeier
*
1
20 ECU-IG NO.1 10 A
Hoofd-body-ECU, Smart entry-
systeem met startknop, elektrische
koelventilator(s), schakelblokke-
ring, zonnescherm panorama-
dak
*
1
, binnenspiegel met
automatische antiverblindings-
stand, antiblokkeersysteem, stuur-
hoeksensor, gier- en
deceleratiesensor, VSC+, kop-
lampsproeier, Pre-Crash Safety-
systeem, LKA, ondersteuningssy-
steem voor de bestuurder
21 ECU-IG NO.2 10 A
Achteruitrijlichten, laadsysteem,
alarmknipperlicht, achterruitverwar-
ming, waarschuwingslampje veilig-
heidsgordel voorpassagier,
controlelampje PASSENGER AIR-
BAG, airconditioning, AFS, Rear
View Monitor, Toyota Parking
Assist-sensor
22 OBD 7,5 A Diagnosesysteem
23 STOP 10 A
Remlichten, derde remlicht, anti-
blokkeersysteem, VSC+, (sequen-
tieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, automati-
sche transmissie
*
2
, schakelblokke-
ring, startsysteem
Zekering Ampère Circuit
518
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
*
1
: Alleen wagon
*
2
: Auto's met dieselmotor en automatische transmissie
Onder het dashboard (type B)
24 DOOR 25 A
Centrale vergrendeling, superver-
grendeling
25 ACC-B 25 A CIG, ACC
26 FR FOG 15 A Mistlampen voor
27 AM1 7,5 A
Startsysteem, ACC, CIG, ECU-IG
NO.2, HTR-IG, WIPER, RR WIPER,
WASHER, ECU-IG NO.1, ECU-IG
NO.3, SEAT HTR
Zekering Ampère Circuit
1POWER 30 A
Elektrisch bedienbare ruiten
(bestuurderszijde)
2 DEF 40 A Achterruitverwarming, MIR HTR
3PWR SEAT RH 30 A
Elektrisch verstelbare stoel, len-
densteun
4 WIPER NO.2 7,5 A
Laadsysteem, Driving Support-
ECU
5- - -
Zekering Ampère Circuit
519
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 520)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangege-
ven of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
Breng geen wijzigingen aan de zekering of de zekeringenkast aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
520
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Gloeilampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Als
u moeite hebt met het verwijderen van een lamp, neem dan contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
meer informatie over het vervangen van overige lampen.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 647)
Verwijderen van de motorafdekkap
Blz. 476
Plaats lampen voor
Richtingaanwijzer
voor
Parkeerverlichting
voor
Dimlicht
(halogeenlamp)
Grootlicht
Mistlamp voor
(indien aanwezig)
521
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaats lampen achter
Sedan
Wagon
Richtingaanwijzer
achter
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Kentekenplaat-
verlichting
Richtingaanwijzer
achter
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Kentekenplaat-
verlichting
522
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van gloeilampen
Dimlicht (auto's met halogeenlampen)
Alleen voor de rechterzijde: Ver-
wijder de clip en draai en trek het
afdekkapje van de vulopening
voor de sproeiervloeistof los.
Plaats het afdekkapje van de vul-
opening voor de sproeiervloeistof
weer in omgekeerde volgorde.
Draai de afdekkap linksom en
verwijder hem.
Draai de lampvoet linksom.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
523
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Neem de stekker los terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
Grootlicht
Draai de afdekkap linksom en
verwijder hem.
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
524
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Mistlamp voor (indien aanwezig)
Verwijder de bouten en klemmen
van de wielkuipen.
Verwijder de wielkuip gedeelte-
lijk.
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
525
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Parkeerverlichting voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
526
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Richtingaanwijzer voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
527
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Achteruitrijlicht/mistachterlicht (sedan)
Open de bagageruimte en ver-
wijder de clips van de afdekking.
Verwijder het achterpaneel van
de bagageruimte gedeeltelijk en
draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
528
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Achteruitrijlicht/mistachterlicht (wagon)
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Draai de lampvoeten linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
529
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Richtingaanwijzer achter (sedan)
Open de bagageruimte en ver-
wijder de afdekking.
Draai de lampvoeten linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
530
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Richtingaanwijzer achter (wagon)
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Draai de lampvoeten linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
531
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Kentekenplaatverlichting
Verwijder het deksel.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat de
auto wordt beschadigd.
Verwijder de gloeilamp.
Overige lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Dimlicht (gasontladingskoplamp)
Richtingaanwijzers opzij
Derde remlicht
Remlichten
Achterlichten
STAP
1
STAP
2
532
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van de gloeilampen in de koplamp linksvoor, parkeerver-
lichting linksvoor en richtingaanwijzers linksvoor
Verwijder de borgclip en het bovenste deel aanzuigbuis voor een gemakke-
lijke toegang tot de lampen.
Vergeet na het vervangen van de gloeilamp niet om het afdekkapje van de
vulopening voor de sproeiervloeistof stevig te bevestigen en met de clip te
borgen.
Verwijder het bovenste deel van de aanzuigbuis
Plaatsen van de clip
De plaats van de accu kan de vervanging van het parkeerlicht linksvoor
bemoeilijken. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur als de vervanging niet lukt.
Het middelste deel draaien
Het middelste deel omhoog drukken
Plaatsen
Drukken
533
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
Gasontladingslampen
Als de spanning van de ontsteking van de lamp te laag is, gaan de lampen
niet branden of gaan ze even uit. De gasontladingslampen gaan branden
zodra de normale ontstekingsspanning is hersteld.
LED-lampen
De achterlichten, de richtingaanwijzers opzij en het derde remlicht bestaan
uit een aantal LED's. Laat een defecte LED vervangen door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
534
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de halogeenlamp niet aan met blote handen. Houd een
lamp alleen vast bij de kunststof of metalen lampvoet.
Als een halogeenlamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken
of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Probeer niet gloeilampen, stekkers, elektrische circuits of andere onderde-
len van de verlichting te repareren of uit elkaar te halen.
Anders kunt u ernstig letsel oplopen door een elektrische schok.
Gasontladingslampen
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van gasontladingslampen.
Raak de hoogspanningsfitting van de gasontladingslampen niet aan wan-
neer de koplampen ingeschakeld worden.
Er wordt een extreem hoge spanning van 20.000 V afgegeven, die een
elektrische schok kan veroorzaken, waardoor zeer ernstig letsel ontstaat.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
5
Bij problemen
535
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 536
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 537
Als u denkt dat
er iets mis is.................... 546
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(benzinemotor) ............... 547
5-2. Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt... ............................ 548
Wanneer er een
waarschuwingsmelding
wordt weergegeven........ 555
Als de auto een lekke band
heeft (sedan met
een reservewiel)............. 558
Als de auto een lekke band
heeft (wagon met
een reservewiel)............. 571
Als de auto een lekke band
heeft (auto's zonder
reservewiel) .................... 584
Als de motor niet wil
aanslaan......................... 598
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden........... 600
Als de parkeerrem niet
ontgrendeld kan worden. 601
Als u uw sleutels
verliest ............................ 606
Als het openingssysteem
voor de achterklep niet
werkt (sedan).................. 607
Als het openingssysteem
voor de achterklep niet
werkt (wagon)................. 608
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............... 609
Als de accu ontladen is..... 612
Als de motor oververhit
raakt................................ 617
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor afslaat
(dieselmotor)................... 620
Als de auto vast komt
te zitten........................... 621
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 623
536
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als
de motor niet draait.
Gebruik de alarmknipperlichten als de auto defect is of betrokken is
bij een ongeval.
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Schakel ze uit door
nogmaals op de schakelaar te
drukken.
5
537
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Laat uw
auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat
u deze laat slepen.
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een bril of een autoam-
bulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
Als de auto met de voorwielen in een bril gesleept wordt, moeten de
achterwielen van de auto en de assen in goede conditie verkeren.
(Blz. 543)
Als ze beschadigd zijn, gebruik dan een dolly of een autoambulance.
538
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een sleepkabel of -ketting aan een sleepoog
of -haak vastmaken. Uw auto mag op deze manier alleen op een ver-
harde weg en met lage snelheid over een korte afstand worden
gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten om te sturen en te remmen.
Ook dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn, de stuurinrichting en
de remmen in een goede conditie te zijn.
Sleepogen (voor)
Sleephaak (achter)
5
539
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Procedure bij slepen in een noodgeval
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Deactiveer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Het contact moet in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait)
staan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Deactiveer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait).
WAARSCHUWING
Tijdens het slepen
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uit-
geoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de medewegge-
bruikers.
Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbekrachtiging niet. Hier-
door zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
540
5-1. Belangrijke informatie
OPMERKING
Om het ontstaan van ernstige schade aan de transmissie te voorkomen
(auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie)
Sleep deze auto nooit achteruit met de voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de transmissie ernstige schade oplopen.
Bij het slepen van een auto zonder dolly (auto's met een handgescha-
kelde transmissie)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Het contact mag niet UIT
staan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Het contact mag niet UIT
staan.
Om het ontstaan van ernstige schade aan uw auto te voorkomen
(auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie)
Gebruik de sleephaak achter niet.
5
541
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Plaatsen sleepogen
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Plaats een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosse-
rie, zoals aangegeven in de
afbeelding.
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
Plaats van het sleepoog
Blz. 558, 571, 584
542
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een takelwagen
WAARSCHUWING
Plaatsen van de sleepogen op de auto
Controleer of de sleepogen goed vastzitten. Als dat niet het geval is, kunnen
ze tijdens het slepen losraken. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de carrosserie te voorkomen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
5
543
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Van voren slepen met een bril
Ontgrendel de parkeerrem.
OPMERKING
Om beschadiging van de auto te voorkomen
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die op de bril staat voldoende
grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de auto tij-
dens het slepen beschadigd worden.
544
5-1. Belangrijke informatie
Van achteren slepen met een bril
Multidrive CVT of automatische
transmissie: Gebruik een dolly
onder de voorwielen.
Handgeschakelde transmissie:
Het wordt aanbevolen om een
dolly onder de voorwielen te
plaatsen.
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Als er geen dolly
wordt gebruikt, zet u het contact
in stand ACC en de selectiehen-
del in stand N.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Als er
geen dolly wordt gebruikt, zet u
het contact in stand ACC en de
selectiehendel in stand N.
5
545
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Vervoeren op een trailer/autoambulance
Als uw auto met touwen of kettin-
gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45 zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
OPMERKING
Om het ontstaan van ernstige schade aan de transmissie te voorkomen
(Multidrive CVT of automatische transmissie)
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
Om beschadiging van de auto te voorkomen (handgeschakelde trans-
missie)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet terwijl het
contact UIT staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Sleep de auto niet terwijl
het contact UIT staat.
Het stuurslotmechanisme is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het
slepen recht te houden.
546
5-1. Belangrijke informatie
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal).
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
De koelvloeistoftemperatuurmeter geeft een hogere tempera-
tuur aan dan normaal
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht.
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
5
547
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Uitschakelsysteem brandstofpomp (benzinemotor)
Volg onderstaande procedure om de motor opnieuw te starten als het
systeem geactiveerd is.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Start de motor.
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer de grond onder de auto.
Als u ziet dat er brandstof op de grond is gemorst, is het brandstofsysteem
beschadigd en moet het worden gerepareerd. Start de motor in dat geval
niet opnieuw.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brand-
stoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te ver-
kleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als
gevolg van een ongeval.
STAP
1
STAP
2
548
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt...
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwing geeft aan dat de mogelijke schade aan
de auto kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje remsysteem (rood)
Laag remvloeistofniveau
Storing in het elektronisch geregelde remsysteem.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsy-
steem van de auto.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uit gaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig.
5
549
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het elektronische motorregelsysteem;
Het elektronische gaspedaal;
De elektronische Multidrive CVT of het elektronische
regelsysteem van de automatische transmissie. (indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem;
Het gordelspannersysteem.
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem;
De Brake Assist (BA)
Waarschuwingslampje remsysteem (geel)
Geeft aan dat er een storing is in:
Het elektronisch geregelde remsysteem; of
De elektrisch bedienbare parkeerrem
550
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbe-
krachtiging.
(Knippert)
Waarschuwingslampje PCS (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-Crash
Safety-systeem.
(Knippert)
Controlelampje AFS OFF (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Adaptive
Front Lighting-systeem.
Controlelampje Traction Control
Geeft aan dat er een storing is in:
•VSC+; of
•TRC
(Knippert)
Controlelampje LKA (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing is in het LKA-systeem (Lane-
Keeping Assist).
Blz. 283
(Knippert)
Controlelampje cruise control (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise con-
trol-systeem.
Blz. 252
(Knippert)
Controlelampje adaptieve cruise control (indien aanwe-
zig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adaptieve
cruise control-systeem.
Blz. 256
(Knippert)
Controlelampje snelheidsbegrenzer (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de snelheids-
begrenzer.
Blz. 269
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
5
551
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Wanneer de accuspanning laag is of tijdelijk daalt, kan het waarschu-
wingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaan branden.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing zal zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast
en oefen meer kracht uit.
552
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uit gaan.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Geeft aan dat er nog hoog-
uit ongeveer 9,0 liter brand-
stof in de tank zit
Vul de brandstoftank.
Controlelampje veilig-
heidsgordel bestuurder
(waarschuwingszoemer)
*
1
Waarschuwt de bestuurder
om de veiligheidsgordel om
te doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
Controlelampje veilig-
heidsgordel voorpassagier
(waarschuwingszoemer)
*
1
Waarschuwt de voorpassa-
gier om de veiligheidsgor-
del om te doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
Waarschuwingslampje par-
keerrem (waarschuwings-
zoemer)
*
2
Herinnert de bestuurder
eraan om de parkeerrem
vrij te zetten.
Ontgrendel de parkeerrem.
5
553
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
*
1
:Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder
en de voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer
klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snelheid van ten minste
20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastge-
maakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
*
2
:Waarschuwingszoemer aangetrokken parkeerrem:
De zoemer klinkt als de auto met een snelheid van ongeveer 5 km/h of meer
rijdt.
Centraal waarschu-
wingslampje
Het waarschuwingslampje
gaat branden of knippert
(soms klinkt er een zoemer)
om aan te geven dat het
hoofdwaarschuwingssy-
steem een storing heeft
gesignaleerd.
Handel in overeenstemming
met de melding die wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
Waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
554
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Bij sommige uitvoeringen gaat het motorcontrolelampje branden als de
brandstoftank helemaal leeg is. Als de brandstoftank leeg is, vul hem dan
onmiddellijk. Het motorcontrolelampje gaat na een aantal ritten weer uit.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het motorcontrolelampje niet uitgaat.
Detectiesensor voorpassagier en waarschuwingssysteem veiligheids-
gordel
Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesen-
sor het waarschuwingslampje laten knipperen, ook al zit er niemand op
de passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
5
555
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wanneer er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven
Meldingen en waarschuwingen
De waarschuwingslampjes en waarschuwingszoemers werken
afhankelijk van de soort melding. Wanneer er een onderhoudsmel-
ding verschijnt, laat uw auto dan direct controleren door uw Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Het multi-informatiedisplay waarschuwt bij systeemstoringen,
onjuist uitgevoerde handelingen, of geeft meldingen over noodzake-
lijk onderhoud. Voer de juiste herstelprocedure uit wanneer er een
melding verschijnt.
Centraal waarschuwings-
lampje
Het centrale waarschu-
wingslampje gaat branden of
knippert, wanneer er op het
multi-informatiedisplay een
melding verschijnt.
Multi-informatiedisplay
Als na het uitvoeren van de herstelprocedure de desbetreffende
waarschuwingsmeldingen opnieuw worden gegeven, neem dan
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
556
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*: Een zoemer klinkt als een waarschuwingsmelding voor het eerst op het
multi-informatiedisplay wordt weergegeven.
Systeem-
waarschu-
wingslampje
Waarschu-
wingszoemer
*
Waarschuwing
Gaat
branden
Klinkt
Duidt op een belangrijke situatie,
bijvoorbeeld wanneer een rij-
systeem defect is of wanneer er
gevaar ontstaat wanneer de her-
stelprocedure niet wordt uitge-
voerd.
Gaat bran-
den of knip-
pert
Klinkt
Duidt op een belangrijke situatie,
bijvoorbeeld wanneer het systeem
dat wordt aangegeven op het
multi-informatiedisplay defect is.
Gaat
branden
Klinkt niet
Geeft een bepaalde conditie aan,
bijvoorbeeld een storing in de
elektronische onderdelen, de staat
van de onderdelen, of wanneer er
onderhoud vereist is.
Knippert
Klinkt niet
Geeft een bepaalde situatie aan,
bijvoorbeeld wanneer een hande-
ling onjuist is uitgevoerd, of hoe
een handeling op juiste wijze moet
worden uitgevoerd.
Knippert
Klinkt
Geeft een bepaalde situatie aan,
bijvoorbeeld wanneer er schade
aan de auto is, of wanneer er
gevaar bestaat.
Knippert
Gaat bran-
den of knip-
pert
Klinkt
Geeft een bepaalde situatie aan,
bijvoorbeeld wanneer er schade
aan de auto kan optreden of wan-
neer er gevaar bestaat, wanneer
een handeling onjuist is uitge-
voerd, of hoe een handeling op
juiste wijze moet worden uitge-
voerd.
5
557
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het olieverversingssysteem moet gereset worden.
OPMERKING
Wanneer het waarschuwingslampje laag motoroliepeil brandt
Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade.
Melding onderhoud motorolie (alleen dieselmotor)
De waarschuwingsmelding is gebaseerd op de verwachte actieradius nadat
de melding onderhoud motorolie is gereset.
Het systeem voert geen controle van de motoroliekwaliteit uit.
558
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (sedan met een
reservewiel)
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of in de achteruit (handgeschakelde trans-
missie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in. (Blz. 536)
Plaats van reservewiel, krik en gereedschap
Auto's met een compact reservewiel
Deactiverings-
gereedschap
Sleepoog
Wielmoersleutel
Reservewiel
Krik
Krikhendel
5
559
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's met een volwaardig reservewiel
Deactiverings-
gereedschap
Sleepoog
Wielmoersleutel
Reservewiel
Krik
Krik-
hendel
560
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van de krik
Til de haak van de afdekplaat op
de vloer in de bagageruimte op.
Zet de afdekplaat vast met de
haak.
Auto's met volwaardig reserve-
wiel:
neem de haak los en verwijder
de krik.
Controleer na het opbergen van
de krik of deze goed met de riem
is vastgezet.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
561
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van het reservewiel
Auto's met een compact reservewiel
Draai de bevestiging van het
reservewiel los.
Auto's met een volwaardig reservewiel
Draai de bevestiging van het
reservewiel en de bergruimte
los.
562
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Verwijder bij auto's met stalen
velgen de wieldop met een sleu-
tel.
Plaats een doek tussen de sleutel
en de wieldop, zoals aangegeven
in de afbeelding, om de wieldop
te beschermen.
STAP
1
STAP
1
Lekke band Positie wielblok
Voor
Links Achter het rechterachterwiel
Rechts Achter het linkerachterwiel
Achter
Links Voor het rechtervoorwiel
Rechts Voor het linkervoorwiel
STAP
2
5
563
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
564
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Stalen velg vervangen door een stalen velg (met compact reserve-
wiel)
Draai de moeren vast tot het
tapse gedeelte aanligt tegen de
velg.
Vervangen van een lichtmetalen velg door een stalen velg (met
compact reservewiel)
Draai de moeren vast tot het
tapse gedeelte aanligt tegen de
velg.
STAP
1
STAP
2
Taps gedeelte
Velg
Taps gedeelte
Velg
5
565
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van een lichtmetalen velg door een lichtmetalen velg
Draai de sluitringen zover aan
totdat deze contact maken met
de velg.
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
Plaats bij auto's met stalen vel-
gen de wieldop terug.
Breng de uitsparing in de wieldop
in lijn met het ventieldopje zoals
aangegeven.
Velg
Sluitring
STAP
3
STAP
4
STAP
5
566
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Berg de lekke band, de krikslinger en het gereedschap op.
Het compacte reservewiel
Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aan-
duiding TEMPORARY USE ONLY.
Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk in noodgevallen.
Controleer de bandenspanning van het compacte reservewiel.
(Blz. 644)
Als uw auto een lekke voorband krijgt op een weg die bedekt is met
sneeuw of ijs
Plaats het compacte reservewiel aan de achterzijde van de auto. Voer
onderstaande stappen uit en monteer de sneeuwkettingen op de voorwie-
len.
Monteer het compacte reservewiel links of rechts achter.
Vervang het wiel met de lekke voorband door het wiel dat van de
achterzijde afkomstig is.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
STAP
6
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
567
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Gebruik van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ernstig letsel veroorzaken als de auto van de
krik af valt.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto mee-
geleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een
krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
568
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Vervangen van wiel met een lekke band
Neem om de kans op letsel te beperken de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht.
Probeer de wieldop niet met de hand te verwijderen. Neem voldoende
voorzichtigheid in acht om letsel te voorkomen.
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door olie en vet kunnen de wielmoeren te ver worden vastgedraaid waar-
door de bout of velg beschadigd kan raken. Daarnaast kunnen de moeren
losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een ernstig ongeval kan leiden.
Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en
wielmoeren.
Laat zo spoedig mogelijk na het verwisselen van een wiel de moeren met
een aanhaalmoment van 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf) vastzetten.
Anders kunnen de moeren losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een
ernstig ongeval kan leiden.
Plaats een beschadigde wieldop niet op het wiel, omdat deze tijdens het
rijden los kan raken.
Bij gebruik van het volwaardige reservewiel (auto's met een reserve-
wiel van een ander type)
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke
stuurbewegingen.
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Houd er rekening mee dat het reservewiel speciaal ontworpen is voor
gebruik onder uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder een
andere auto.
Monteer niet gelijktijdig twee reservewielen onder uw auto.
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke
stuurbewegingen.
5
569
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel
Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto
is gemonteerd.
Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelhe-
den. Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een
ongeval.
Bij gebruik van het reservewiel
Het kan voorkomen dat de rijsnelheid niet goed wordt weergegeven en dat
de volgende systemen niet goed werken:
ABS en Brake Assist
VSC+ (indien aanwezig)
TRC
Navigatiesysteem (indien aanwezig)
Toyota Parking Assist-sensor (indien aanwezig)
Adaptieve cruise control (indien aanwezig)
Cruise control (indien aanwezig)
PCS (indien aanwezig)
LKA (indien aanwezig)
AFS (indien aanwezig)
570
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig worden beschadigd dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Rijd voorzichtig over oneffenheden in het wegdek heen als het com-
pacte reservewiel onder de auto gemonteerd is
De auto ligt lager op de weg als het compacte reservewiel is gemonteerd
dan wanneer er gereden wordt met de standaardbanden. Wees voorzichtig
bij het rijden over slechte wegen.
Rijden met sneeuwkettingen en het compacte reservewiel
Monteer geen sneeuwketting op het compacte reservewiel.
De sneeuwketting kan de carrosserie beschadigen en het rijgedrag in nega-
tieve zin beïnvloeden.
5
571
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto een lekke band heeft (wagon met een reservewiel)
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of de selectiehendel in de achteruit (hand-
geschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in. (Blz. 536)
Plaats van reservewiel, krik en gereedschap
Auto's met een compact reservewiel
Reservewiel
Krikhendel
Extra opbergvak
achter
Krik
Wielmoer-
sleutel
Deactiverings-
gereedschap
Sleepoog
572
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Auto's met een volwaardig reservewiel
Reservewiel
Krikhendel
Extra opberg-
vak achter
Krik
Wielmoer-
sleutel
Deactiverings-
gereedschap
Sleepoog
5
573
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Verwijderen van de krik
Verwijder de achterste afdek-
plaat.
Verwijder het extra opbergvak
achter.
Auto's met volwaardig reserve-
wiel:
neem de haak los en verwijder
de krik.
Controleer na het opbergen van
de krik of deze goed met de riem
is vastgezet.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
574
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van het reservewiel
Auto's met een compact reservewiel
Draai de bevestiging van het
reservewiel los.
Auto's met een volwaardig reservewiel
Draai de bevestiging van het
reservewiel en de bergruimte
los.
5
575
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Verwijder bij auto's met stalen
velgen de wieldop met een sleu-
tel.
Plaats een doek tussen de sleutel
en de wieldop, zoals aangegeven
in de afbeelding, om de wieldop
te beschermen.
STAP
1
STAP
1
Lekke band Positie wielblok
Voor
Links Achter het rechterachterwiel
Rechts Achter het linker achterwiel
Achter
Links Voor het rechter voorwiel
Rechts Voor het linker voorwiel
STAP
2
576
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
5
577
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.
Plaats het wiel en draai elke wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Stalen velg vervangen door een stalen velg (met compact reserve-
wiel)
Draai de moeren vast tot het
tapse gedeelte aanligt tegen de
velg.
Aluminium velg vervangen door een stalen velg (met compact
reservewiel)
Draai de moeren vast tot het
tapse gedeelte aanligt tegen de
velg.
STAP
1
STAP
2
Taps gedeelte
Velg
Taps gedeelte
Velg
578
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vervangen van een lichtmetalen wiel door een lichtmetalen wiel
Draai de sluitringen zover aan
totdat deze contact maken met
de velg.
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie
keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
Plaats bij auto's met stalen vel-
gen de wieldop terug.
Breng de uitsparing in de wieldop
in lijn met het ventieldopje zoals
aangegeven.
Velg
Sluitring
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
579
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Berg de lekke band, de krikslinger en het gereedschap op.
Het compacte reservewiel
Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aan-
duiding TEMPORARY USE ONLY.
Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk in noodgevallen.
Controleer de bandenspanning van het compacte reservewiel.
(Blz. 644)
Als uw auto een lekke voorband krijgt op een weg die bedekt is met
sneeuw of ijs
Plaats het compacte reservewiel aan de achterzijde van de auto. Voer
onderstaande stappen uit en monteer de sneeuwkettingen op de voorwie-
len.
Monteer het compacte reservewiel links of rechts achter.
Vervang het wiel met de lekke voorband door het wiel dat van de
achterzijde afkomstig is.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
STAP
6
STAP
1
STAP
2
STAP
3
580
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Gebruik van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ernstig letsel veroorzaken als de auto van de
krik af valt.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto mee-
geleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een
krik staat.
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.
5
581
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Vervangen van wiel met een lekke band
Neem om de kans op letsel te beperken de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht.
Probeer de wieldop niet met de hand te verwijderen. Neem voldoende
voorzichtigheid in acht om letsel te voorkomen.
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door olie en vet kunnen de wielmoeren te ver worden vastgedraaid waar-
door de bout of velg beschadigd kan raken. Daarnaast kunnen de moeren
losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een ernstig ongeval kan leiden.
Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en
wielmoeren.
Laat zo spoedig mogelijk na het verwisselen van een wiel de moeren met
een aanhaalmoment van 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf) vastzetten.
Anders kunnen de moeren losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een
ernstig ongeval kan leiden.
Plaats een beschadigde wieldop niet opnieuw, omdat deze tijdens het rij-
den los kan raken.
Bij gebruik van het volwaardige reservewiel (auto's met een reserve-
wiel van een ander type)
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke
stuurbewegingen.
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Houd er rekening mee dat het reservewiel speciaal ontworpen is voor
gebruik onder uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder een
andere auto.
Monteer niet gelijktijdig twee reservewielen onder uw auto.
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een stan-
daardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke
stuurbewegingen.
582
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel
Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto
is gemonteerd.
Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelhe-
den. Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een
ongeval.
Bij gebruik van het reservewiel
Het kan voorkomen dat de rijsnelheid niet goed wordt weergegeven en dat
de volgende systemen niet goed werken:
ABS en Brake Assist
VSC+ (indien aanwezig)
TRC
Navigatiesysteem (indien aanwezig)
Toyota Parking Assist-sensor (indien aanwezig)
Adaptieve cruise control (indien aanwezig)
Cruise control (indien aanwezig)
PCS (indien aanwezig)
LKA (indien aanwezig)
AFS (indien aanwezig)
5
583
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig worden beschadigd dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Rijd voorzichtig over oneffenheden in het wegdek heen als het com-
pacte reservewiel onder de auto gemonteerd is
De auto ligt lager op de weg als het compacte reservewiel is gemonteerd
dan wanneer er gereden wordt met de standaardbanden. Wees voorzichtig
bij het rijden over slechte wegen.
Rijden met sneeuwkettingen en het compacte reservewiel
Monteer geen sneeuwketting op het compacte reservewiel.
De sneeuwketting kan de carrosserie beschadigen en het rijgedrag in nega-
tieve zin beïnvloeden.
584
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft (auto's zonder reservewiel)
Uw auto is uitgerust met een bandenreparatieset.
Een lekke band met perforatieschade door een spijker of schroef kan
voorlopig worden gerepareerd met de bandenreparatieset.
Voordat u de band repareert
Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automati-
sche transmissie) of N (handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in. (Blz. 536)
Plaats van bandenreparatieset, krik en gereedschap
Sedan
Krik
Bandenreparatieset
Krik-
hendel
Wielmoer-
sleutel
Deactiverings-
gereedschap
Sleepoog
5
585
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wagon
Inhoud
Krikhendel
Banden-
reparatieset
Wielmoer-
sleutel
Sleepoog
Deactiverings-
gereedschap
Krik
Extra opberg-
vak achter
Dichtmiddel Inspuit-
slang
Ventiel-
sleutel
Binnen-
ventiel
(reserve)
Compressor
586
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Vóór gebruik van het dichtmiddel
Controleer de bandenschade alvorens gebruik te maken van het
dichtmiddel in de bandenreparatieset.
Een band mag alleen worden
gerepareerd indien de beschadi-
ging te wijten is aan perforatie
door een spijker of schroef.
Repareer de band met de spijker
of schroef die de band heeft
doorboord onderaan, in contact
met de grond.
Reparatie met behulp van dichtmiddel is in de volgende gevallen niet
mogelijk. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek.
De band is beschadigd door rijden met onvoldoende bandenspan-
ning.
De band is van de velg afgelopen.
De band loopt leeg door een scheur in of beschadiging van de
flank.
Het lek in of beschadiging van het loopvlak is 4 mm of groter.
5
587
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Reparatiemethode in noodgevallen
Plaats de band met de spijker of
schroef die de band heeft door-
boord onderaan, in contact met
de grond. Verwijder het dopje
van het ventiel.
Plaats het uitstekende gedeelte
van de ventielsleutel op het ven-
tiel om alle lucht uit de band te
laten lopen.
Draai de ventielsleutel linksom
en trek het binnenste deel uit het
ventiel.
Schud de fles enkele keren op en neer.
Verwijder de dop van de fles met dichtmiddel.
STAP
1
Dopje
Ventiel
STAP
2
Ventiel-
sleutel
Uitstekend
gedeelte
Ventiel
STAP
3
Binnenste deel
ventiel
STAP
4
STAP
5
588
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Schroef de inspuitslang op de
fles met dichtmiddel. Op het
moment dat de inspuitslang
wordt vastgeschroefd, wordt de
aluminium verzegeling van de
fles doorboord.
Verwijder de plug van de inspuit-
slang.
Sluit de inspuitslang aan op het
ventiel.
STAP
6
Inspuitslang
Dichtmiddel
STAP
7
Inspuitslang
Plug
STAP
8
Ventiel
Inspuitslang
5
589
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Spuit het dichtmiddel uit de fles
in. Houd de fles vast en kantel
deze. Knijp vervolgens het dicht-
middel zoals aangegeven uit de
fles.
Haal de inspuitslang van het
ventiel en schroef met de ventiel-
sleutel het binnenste deel van
het ventiel rechtsom terug in het
ventiel.
Sluit de slang van de compres-
sor aan door hem op het ventiel
te schroeven.
STAP
9
STAP
10
Ventiel-
sleutel
Binnenste
deel ventiel
STAP
11
Compressor
Slang
590
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sluit de voedingsaansluiting van de compressor aan.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Het contact moet in
stand ACC staan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Het contact moet
in stand ACC staan.
Auto's met een accessoireaansluiting
Open het afdekkapje en sluit de
voedingsaansluiting aan.
Auto's met een aansteker
Verwijder de aansteker en sluit
de voedingsaansluiting aan.
STAP
12
Accessoireaansluiting
Voedings-
aansluiting
Voedings-
aansluiting
Aansteker
5
591
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Controleer de voorgeschreven bandenspanning.
De sticker bevindt zich op de aangegeven plaats.
Zet de compressor aan en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven spanning is bereikt.
STAP
13
STAP
14
Schakelaar
592
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Zet de compressor UIT als de drukmeter op de slang de voor-
geschreven bandenspanning aangeeft.
Als de voorgeschreven spanning niet binnen 5 minuten wordt
bereikt, is de band te zwaar beschadigd en kan hij niet worden gere-
pareerd. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Neem, nadat de band volledig is gevuld, de slang los van het
ventiel.
Trek de voedingsaansluiting van de compressor uit de elektri-
sche aansluiting in de auto.
Rijd, om het vloeibare dichtmiddel gelijkmatig over de band te
verdelen, meteen ongeveer 5 km of 10 minuten.
Zet, nadat u ongeveer 5 km of 10 minuten hebt gereden, de
auto op een veilige plaats aan de kant en sluit de compressor
opnieuw aan.
Auto's met een accessoireaansluiting
STAP
15
STAP
16
STAP
17
STAP
18
STAP
19
5
593
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Auto's met een aansteker
Lees de bandenspanning af op
de drukmeter.
STAP
20
594
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 18 psi) of
hoger is, vul dan met de com-
pressor lucht bij tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
Als de bandenspanning lager is
dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
18 psi), is de uitgevoerde nood-
reparatie niet veilig voor gebruik
omdat de band te zwaar is
beschadigd. Rijd niet verder.
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
5
595
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Dichtmiddel
Met één fles dichtmiddel kan één band worden gerepareerd.
Het dichtmiddel kan worden gebruikt bij een buitentemperatuur van
-30°C tot 60°C.
Het dichtmiddel is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaarheidsdatum
staat vermeld op de fles. Het dichtmiddel dient voor de uiterste houd-
baarheidsdatum te worden vervangen. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Als het dichtmiddel op uw kleren komt, kan dit vlekken veroorzaken.
Breng na gebruik de lege fles dichtmiddel naar een Toyota-dealer of
erkende reparateur en schaf een nieuwe fles aan. Bewaar de nieuwe fles
dichtmiddel in de auto.
Compressor
De compressor is een luchtpomp voor gebruik bij personenauto's.
Een werkende compressor maakt veel lawaai.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
De velg van een gerepareerde band
De velg kan opnieuw worden gebruikt als het dichtmiddel dat erop zit, wordt
verwijderd. Het ventiel kan echter niet worden hergebruikt. Vervang het ven-
tiel altijd door een nieuw exemplaar.
596
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Let op met kinderen
Bewaar de bandenreparatieset op een veilige plaats, buiten het bereik van
kinderen.
Let op met dichtmiddel
Het dichtmiddel in de bandenreparatieset is niet geschikt voor menselijke
consumptie.
Als het toch per ongeluk wordt ingeslikt, drink dan veel water en raadpleeg
meteen een dokter.
Als u dichtmiddel in uw ogen of op uw huid krijgt, spoel dan zorgvuldig met
een grote hoeveelheid water. Ga indien nodig naar een dokter.
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond.
Als er veel kracht moet worden gebruikt om het binnenste deel van het
ventiel los te draaien terwijl de band nog lucht bevat, kan het binnenste
deel van het ventiel wegvliegen.
Pas goed op. Als u met de fles schudt terwijl de inspuitslang is bevestigd,
kan er dichtmiddel uitspuiten.
Als de slang niet goed is aangesloten, kan er tijdens het vullen dichtmiddel
ontsnappen.
Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is.
Wees voorzichtig met de compressor want tijdens de werking worden
sommige onderdelen ervan heel warm. Sommige onderdelen van de com-
pressor kunnen na gebruik nog een tijdje warm blijven.
Rijden om het vloeibare dichtmiddel gelijkmatig te verdelen
Rijd voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van bochten.
5
597
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Auto's met een lekke band
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig worden beschadigd dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Een noodreparatie uitvoeren
Voer de noodreparatie uit zonder de spijker of schroef die het loopvlak heeft
doorboord te verwijderen. Als het voorwerp dat de band heeft doorboord
wordt verwijderd, kan de noodreparatie met het dichtmiddel in de noodrepa-
ratieset mislukken.
Bij het repareren van een lekke band
Leg het binnenste deel van het ventiel niet op een vieze ondergrond of in
het zand.
Bewaar het op een schone plaats.
Haal de binnenste dop niet van de fles met dichtmiddel.
Draai met de hand aan de ventielsleutel bij het vastschroeven. Bij gebruik
van ander gereedschap kan er beschadiging optreden.
Gebruik de compressor niet langer dan 7 minuten achter elkaar. De motor
kan oververhit en beschadigd raken. Laat de compressor afkoelen voordat
u hem opnieuw gebruikt.
Let op met de compressor
De compressor heeft een gelijkstroomvoeding van 12 V nodig. Gebruik
geen gelijkstroomvoedingsbron van 24 V of een andere voedingsbron.
De compressor gebruikt geen olie. Smeer de compressor niet met olie.
598
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de motor niet wil aanslaan
Controleer de volgende punten als de motor nog altijd niet wil aan-
slaan nadat de juiste procedure voor het starten is gevolgd
(Blz. 189, 195) of het stuurslot is ontgrendeld (Blz. 193, 197).
De motor start zelfs niet als u de juiste elektronische sleutel
bij u hebt
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Er bevindt zich onvoldoende brandstof in de tank.
Benzinemotor: Vul brandstof bij.
Dieselmotor: (Blz. 620)
De motor kan verzopen zijn. (benzinemotor)
Probeer de motor opnieuw te starten door de juiste startpro-
cedures uit te voeren. (Blz. 189, 195)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering.
(Blz. 119)
De startmotor draait langzaam rond, de leeslampjes/interi-
eurverlichting en de koplampen gaan zwakker branden of
de claxon maakt geen of weinig geluid.
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 612)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Het startsysteem van de motor is defect als gevolg van een elek-
trische storing, zoals een onderbreking of een defecte zekering.
Er bestaat echter een noodmaatregel om de motor te starten.
(Blz. 599)
5
599
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Startfunctie voor noodgevallen (auto's met Multidrive CVT of
automatische transmissie en Smart entry-systeem en startknop)
Als de motor niet aanslaat maar de startknop normaal werkt, kan de
auto aan de hand van de volgende stappen worden gestart.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet het contact in stand ACC.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt en druk de startknop
gedurende ongeveer 15 seconden in.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De startmotor draait niet, de leeslampjes/interieurverlich-
ting en de koplampen gaan niet aan of de claxon maakt
geen geluid
Mogelijk wordt het probleem veroorzaakt door een van de
onderstaande zaken.
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 612)
Er kan een storing aanwezig zijn in het stuurslotsysteem.
(auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als
het probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieproce-
dure niet bekend is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
600
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan worden
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Als de
selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden terwijl u
het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig zijn in
het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat de
selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan worden).
Laat uw auto direct controleren door uw Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van
de selectiehendel ongedaan worden gemaakt.
Activeer de parkeerrem.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact in stand ACC.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het
contact in stand ACC.
Trap het rempedaal in.
Druk op de knop SHIFT
LOCK.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de knop inge-
drukt is.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
5
601
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de parkeerrem niet ontgrendeld kan worden
Handmatig deactiveren van de parkeerrem (sedan)
Til de mat in de bagageruimte op. (Blz. 446)
Haal het deactiveringsgereedschap uit de bagageruimte.
(Blz. 558, 584)
Als de accu leeg is of de parkeerrem niet kan worden gedeactiveerd,
kan deze aan de hand van onderstaande procedure handmatig wor-
den gedeactiveerd. Voer deze procedure alleen in noodgevallen uit.
Als de schakelaar ook wanneer de accu normaal werkt niet kan wor-
den gebruikt, is de parkeerrem mogelijk defect. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Voordat u de parkeerrem handmatig deactiveert
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Zet
de selectiehendel in stand P.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Zet de selectiehen-
del in de 1e versnelling of de achteruit.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het con-
tact UIT.
Controleer of het waarschuwingslampje van de parkeerrem
uit is.
Plaats een wielblok voor de wielen.
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
STAP
1
STAP
2
602
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Sla de linkerzijde van de mat in
de bagageruimte om.
Verwijder of verbreek de afdich-
ting van de ontgrendelopening.
Druk het deactiveringsgereed-
schap goed aan, zorg ervoor dat
het op zijn plaats blijft wanneer u
uw hand weghaalt en draai het
rechtsom tot een koppelingsge-
luid hoorbaar is. (ongeveer 600
omwentelingen, circa 20 minu-
ten)
Als het deactiveringsgereed-
schap linksom wordt gedraaid,
draait het vrij rond.
Als u de parkeerrem hebt losgela-
ten, moet u het deactiveringsge-
reedschap verwijderen en in de
houder plaatsen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
5
603
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Handmatig deactiveren van de parkeerrem (wagon)
Haal het deactiveringsgereedschap uit de bagageruimte.
(Blz. 571, 584)
Til de afdekplaat aan de linkerzijkant omhoog. (Blz. 449)
Klap de afdekking van de baga-
geruimte om.
Verwijder of verbreek de afdich-
ting van de ontgrendelopening.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
604
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Druk het deactiveringsgereed-
schap goed aan, zorg ervoor dat
het op zijn plaats blijft wanneer u
uw hand weghaalt en draai het
rechtsom tot een koppelingsge-
luid hoorbaar is. (ongeveer 600
omwentelingen, circa 20 minu-
ten)
Als het deactiveringsgereed-
schap linksom wordt gedraaid,
draait het vrij rond.
Als u de parkeerrem hebt losgela-
ten, moet u het deactiveringsge-
reedschap verwijderen en in de
houder plaatsen.
STAP
5
Als de afdichting beschadigd is
De afdichting moet door een Toyota-dealer of erkende reparateur worden
vervangen.
Als er water in de bagageruimte is gestroomd omdat de afdichting bescha-
digd is of ontbreekt (bijvoorbeeld wanneer de auto in de regen heeft gestaan
terwijl de achterklep geopend was) moet het parkeerremsysteem worden
vervangen.
Handmatige bediening van de parkeerrem
De parkeerrem kan niet handmatig worden ingesteld.
5
605
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Wanneer u de parkeerrem handmatig deactiveert
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automatische trans-
missie) of de selectiehendel in de 1e versnelling of de achteruit (hand-
geschakelde transmissie), zet het contact UIT en leg blokken voor de
wielen.
Als u dat niet doet, kan de auto in beweging komen waardoor een
ongeluk kan ontstaan.
Zet het contact UIT en controleer of het waarschuwingslampje van de
parkeerrem uit is.
Als u dit niet doet, kan het systeem in werking treden, waardoor het
deactiveringsgereedschap gaat draaien en er letsel kan ontstaan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automatische trans-
missie) of de selectiehendel in de 1e versnelling of de achteruit (hand-
geschakelde transmissie), zet het contact UIT en leg blokken voor de
wielen.
Als u dat niet doet, kan de auto in beweging komen waardoor een
ongeluk kan ontstaan.
Zet het contact UIT en controleer of het waarschuwingslampje van de
parkeerrem uit is.
Als u dit niet doet, kan het systeem in werking treden, waardoor het
deactiveringsgereedschap gaat draaien en er letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Wanneer u de parkeerrem handmatig deactiveert
Controleer of het gereedschap er zo ver mogelijk in is geduwd.
Als het gereedschap er slechts half in is geduwd, wordt de schakelaarbe-
diening opgeheven en kan het parkeerremsysteem defect raken.
Gebruik uitsluitend het hiervoor bedoelde deactiveringsgereedschap.
Bij gebruik van universele gereedschappen kan de ontgrendelopening
beschadigd raken, waardoor deze niet meer kan worden gesloten.
606
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan een nieuwe Toyota-sleu-
tel maken. Bij auto's met Smart entry-systeem en startknop dient u de
overige sleutels en het plaatje met het sleutelnummer mee te bren-
gen. Bij auto's zonder Smart entry-systeem en startknop dient u de
hoofdsleutel en het plaatje met het sleutelnummer mee te brengen.
5
607
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als het openingssysteem voor de achterklep niet werkt (sedan)
Neerklappen van de rugleuning van de rechterstoel.
(Blz. 88)
Trek aan de noodontgrende-
lingshendel.
Als het openingssysteem voor de achterklep niet werkt, zit er moge-
lijk een storing in het openingssysteem. Laat uw auto direct contro-
leren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan de achterklep in noodgevallen van
binnenuit worden geopend.
STAP
1
STAP
2
608
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het openingssysteem voor de achterklep niet werkt (wagon)
Verwijder de plaat in het achter-
kleppaneel.
Gebruik een doek om krassen te
voorkomen.
Druk tegen de hendel van de
slotservo van de achterklep en
open de achterklep.
Als het openingssysteem voor de achterklep niet werkt, zit er moge-
lijk een storing in het openingssysteem. Laat uw auto direct contro-
leren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan de achterklep in noodgevallen van
binnenuit worden geopend.
STAP
1
STAP
2
5
609
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en sleutelgekop-
pelde functies
Vergrendelen van alle portie-
ren
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Als het alarm ingeschakeld was,
zal het afgaan. (Blz. 130)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Als de communicatie
tussen de elektronische sleutel en de auto is verbroken (Blz. 36) of
de elektronische sleutel niet kan worden gebruikt omdat de batterij
leeg is, werken het Smart entry-systeem met startknop en de
afstandsbediening niet. In dat geval kunnen de portieren worden
geopend of kan de motor worden gestart door de onderstaande pro-
cedure te volgen.
610
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Wijzigen van de standen van het contact en starten van
de motor
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Zet
de selectiehendel in stand P en trap het rempedaal in.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Zet de selectiehen-
del in stand N en trap het koppelingspedaal in.
Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Als een van de portieren geopend
wordt terwijl de sleutel tegen de
startknop wordt gehouden, klinkt
er een alarm dat aangeeft dat het
startsysteem de elektronische
sleutel niet kan detecteren.
Veranderen van de standen van de startknop: Laat binnen
10 seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal
(Multidrive CVT of automatische transmissie) of het koppe-
lingspedaal (handgeschakelde transmissie) los en druk op de
startknop. De stand verandert iedere keer dat op de knop
wordt gedrukt. (Blz. 192)
Starten van de motor: Druk binnen 10 seconden na het klin-
ken van de zoemer de startknop in en houd daarbij het rem-
pedaal (Multidrive CVT of automatische transmissie) of het
koppelingspedaal (handgeschakelde transmissie) ingetrapt.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
startknop nog steeds niet bediend kan worden.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
611
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
De motor afzetten
Zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT of automatische transmis-
sie) of de selectiehendel in de stand N (handgeschakelde transmissie) en
druk op de startknop, zoals u normaliter doet bij het afzetten van de motor.
Vervangen van de elektronische sleutel
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij
van de elektronisch sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze ont-
laden is. (Blz. 502)
Alarm
Wanneer u de portieren met de mechanische sleutel vergrendelt, is het
alarmsysteem niet ingeschakeld.
Het alarm kan worden geactiveerd als een portier met de mechanische sleu-
tel wordt ontgrendeld terwijl het alarmsysteem is ingesteld. (Blz. 130)
612
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de accu ontladen is
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de
onderstaande procedures worden gestart.
U kunt contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede
voertuig met een 12V-accu, kunt u uw Toyota starten met behulp
van de onderstaande hulpstartprocedure.
Verwijder het accudeksel. (Blz. 476)
Sluit de startkabels aan.
Benzinemotor
STAP
1
STAP
2
5
613
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Dieselmotor
Sluit de startkabel aan op de pluspool (+) van de accu van uw
auto.
Sluit de andere kant van de kabel aan op de pluspool (+) van de
accu van de tweede auto.
Minpool accu (+) op de tweede auto
Sluit de startkabel aan op een massapunt van uw auto zoals
aangegeven in de afbeelding.
614
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-
rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Open en sluit
een van de portieren terwijl het contact UIT staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Laat de
tweede auto op het iets verhoogde toerental draaien, zet
het contact AAN en start de motor van uw auto.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Houd het
motortoerental van de tweede auto constant en zet het con-
tact in stand AAN. Start vervolgens de motor van de auto.
Verwijder zodra de motor is aangeslagen de startkabels in
exact de omgekeerde volgorde van het aansluiten.
Laat, nadat de motor van uw auto aangeslagen is, de auto zo snel
mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
6
5
615
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Starten van de motor als de accu leeg is (auto's met Multidrive CVT of
automatische transmissie)
De auto kan niet worden aangeduwd.
Voorkomen dat de accu ontladen raakt
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als de motor niet draait.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file,
enz.
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand of explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbran-
ding komt.
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
Laat de startkabels geen kortsluiting maken met de + en - polen.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
616
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftig en corrosief elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor
dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen heeft aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
OPMERKING
Om beschadiging van de auto te voorkomen (auto's met handgescha-
kelde transmissie)
Probeer de auto niet aan te duwen of aan te slepen omdat hierdoor de kata-
lysator te heet kan worden en er brand kan ontstaan.
Omgaan met startkabels
Let er op dat de startkabels niet in aanraking kunnen komen met de koelven-
tilator of met een van de aandrijfriemen bij het aansluiten of losnemen van
de kabels.
5
617
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor oververhit raakt
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel
de airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor af. Open, nadat de stoom is verdwenen, de
motorkap voorzichtig en start de motor opnieuw.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open de motorkap voorzichtig.
Verwijder de afdekkap van de motorruimte. (
Blz. 476)
Controleer of de koelventilator draait.
Als de koelventilator draait:
Wacht totdat de koelvloeistoftemperatuur begint te dalen
en schakel de motor uit.
Als de koelventilator niet draait:
Zet de motor uit en neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat de motor vol-
doende is afgekoeld het koel-
vloeistofniveau en controleer
het radiateurblok (radiateur)
op sporen van lekkage.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
618
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor.
De naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter komt in het rode gebied
of u merkt dat de motor minder vermogen levert.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Vul indien nodig koelvloeistof
bij.
In noodgevallen mag ook
water gebruikt worden als u
geen koelvloeistof bij de hand
hebt. (Blz. 639)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
STAP
6
5
619
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aan-
drijfriemen als de motor draait.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als de motor en de
radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel als brandwonden ver-
oorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld, alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
620
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat (dieselmotor)
OPMERKING
Als de motor opnieuw gestart wordt
Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan
schade aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Laat de startmotor niet
langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de start-
motor en de bedrading oververhit raken.
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank van uw auto.
Bedien om het brandstofsy-
steem te ontluchten de ont-
luchtingspomp totdat u meer
weerstand voelt.
Start de motor. (
Blz. 189, 195)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 2 en 3 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Raadpleeg een Toyota-dealer of
erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart kan wor-
den.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
5
621
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto vast komt te zitten
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand P (Multidrive CVT of automatische trans-
missie) of de selectiehendel in stand N (handgeschakelde
transmissie).
Verwijder modder, sneeuw of zand rond het doorslippende
wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de wielen weer grip krijgen onder
de banden.
Start de motor opnieuw.
Zet de selectiehendel in stand D of R (Multidrive CVT of
automatische transmissie) of in de 1e versnelling of de ach-
teruit (handgeschakelde transmissie) en trap het gaspedaal
voorzichtig in om de auto in beweging te brengen.
Schakel indien aanwezig de TRC- en/of VSC+ -systemen
uit als u door deze systemen de auto moeilijk vrij kunt krij-
gen. (Blz. 293)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
622
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te schommelen, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge zijdelingse
beweging maken als de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht.
Bedienen van de selectiehendel
Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie: Zet de selectiehen-
del niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet hij door een ander
voertuig worden losgetrokken.
5
623
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
Zet de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto
niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt stil:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om zo veel
mogelijk vaart te minderen.
Auto's met Smart entry-
systeem en startknop: Zet de
motor af door de startknop
gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt te hou-
den.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
3
STAP
4
Gedurende ten minste 3 seconden
ingedrukt houden
624
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaat. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor afzet.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Probeer nooit de sleutel
uit het contactslot te halen, omdat dan het stuurwiel wordt vergrendeld.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Zet de
motor af door het contact in de
stand ACC te zetten.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.
STAP
4
STAP
5
6
Specificaties
625
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) 626
Informatie over
brandstof......................... 648
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen...... 652
6-3. Initialisatie
Te initialiseren
onderdelen...................... 656
626
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
Totale lengte
Sedan 4.695 mm (184,8 in.)
Wagon 4.765 mm (187,6 in.)
Totale breedte 1.810 mm (71,2 in.)
Totale hoogte*
1
1.480 mm (58,2 in.)
Wielbasis 2.700 mm (106,3 in.)
Spoorbreedte
Voor
1.560 mm (61,4 in.)
*
2
1.550 mm (61,0 in.)*
3
Achter
1.550 mm (61,0 in.)
*
2
1.540 mm (60,6 in.)*
3
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
1ZR-FAE motor 1.950 kg (4.298,9 lb.)
2ZR-FAE motor
2.020 kg (4.453,3 lb.)
*
4
2.000 kg (4.409,2 lb.)*
5
3ZR-FAE motor
2.050 kg (4.519,4 lb.)
*
4
2.020 kg (4.453,3 lb.)*
5
1AD-FTV motor
2.100 kg (4.629,7 lb.)
2.130 kg (4.695,8 lb.)
*
6
2AD-FTV en
2AD-FHV motor
2.140 kg (4.717,8 lb.)
Maximale asbelasting
Voor
1.215 kg (2.678,6 lb.)
*
7
1.250 kg (2.755,7 lb.)*
8
Achter
1.135 kg (2.502,2 lb.)
*
7
1.215 kg (2.678,6 lb.)*
8
627
6-1. Specificaties
6
Specificaties
*
1
: Onbeladen auto
*
2
: 205/60R16 banden
*
3
: 215/55R17 en 225/45R18 banden
*
4
: Auto's met Multidrive CVT
*
5
: Auto's met handgeschakelde transmissie
*
6
: Modellen ADT270L-AWFEYW en ADT270R-AWFEYW
De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (Blz. 628)
*
7
: Autocategorie M1-modellen
*
8
: Autocategorie N1-modellen
*
9
: Auto's met automatische transmissie
Vraag de categorie van de auto na bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Kogeldruk 75 kg (165,3 lb.)
Maximaal toelaatbaar
aanhangwagen-
gewicht
Geremd
1ZR-FAE motor
1.400 kg (3.086,4 lb.)
2ZR-FAE motor
1.600 kg
(3.527,3 lb.)
*
4
1.500 kg
(3.306,9 lb.)
*
5
3ZR-FAE motor
1.800 kg
(3.968,3 lb.)
*
4
1.500 kg
(3.306,9 lb.)
*
5
1AD-FTV motor
1.600 kg (3.527,3 lb.)
2AD-FTV motor
1.800 kg (3.968,3 lb.)
2AD-FHV motor
1.800 kg (3.968.3 lb.)
*
5
1.600 kg (3.527.3 lb.)*
9
Ongeremd 500 kg (1.102,3 lb.)
628
6-1. Specificaties
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw Toyota. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.
Dit nummer is aangebracht
onder de voorpassagiersstoel.
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
629
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.
1ZR-FAE, 2ZR-FAE en 3ZR-FAE motoren
1AD-FTV, 2AD-FTV en 2AD-FHV motoren
630
6-1. Specificaties
Motor
Benzinemotor
Uitvoering 1ZR-FAE, 2ZR-FAE, 3ZR-FAE
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt benzinemotor
Boring x slag
1ZR-FAE motor
80,5 x 78,5 mm (3,17 3,09 in.)
2ZR-FAE motor
80,5 x 88,3 mm (3,17 3,48 in.)
3ZR-FAE motor
80,5 x 97,6 mm (3,17 3,84 in.)
Cilinderinhoud
1ZR-FAE motor
1598 cm
3
(97,5 cu.in.)
2ZR-FAE motor
1798 cm
3
(109,7 cu.in.)
3ZR-FAE motor
1987 cm
3
(121,2 cu.in.)
Spanning aandrijfriem
7,6 10,0 mm (0,30 0,39 in.)*
*
: Doorbuiging aandrijfriem (gebruikt) bij indruk-
ken met 98 N (10 kg, 22 lbf)
Krukas
Dynamo
Waterpomp
Airco-
compressor
631
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Dieselmotor
Brandstof
Benzinemotor
Uitvoering 1AD-FTV, 2AD-FTV, 2AD-FHV
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor
Boring x slag
1AD-FTV motor
86,0 x 86,0 mm (3,39 3,39 in.)
2AD-FTV en 2AD-FHV motor
86,0 x 96,0 mm (3,39 3,78 in.)
Cilinderinhoud
1AD-FTV motor
1998 cm
3
(121,9 cu. in.)
2AD-FTV en 2AD-FHV motor
2231 cm
3
(136,1 cu. in.)
Spanning aandrijfriem Automatische afstelling
Brandstofsoort
EU-landen:
Uitsluitend loodvrije benzine conform de
Europese norm EN228
Behalve EU-landen:
Uitsluitend loodvrije benzine
Research-octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(bij benadering)
60 l (15,9 gal., 13,2 lmp.gal.)
632
6-1. Specificaties
Dieselmotor
Brand-
stofsoort
1AD-FTV motor
Auto's met roetfilter
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 500 ppm of lager
Auto's zonder roetfilter
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 50 ppm of lager
2AD-FTV en
2AD-FHV motor
EU-landen:
Dieselbrandstof conform de Europese norm
EN590
Behalve EU-landen:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager
Cetaangetal 48 of hoger
Inhoud brandstoftank
(bij benadering)
60 l (15,9 gal., 13,2 lmp.gal.)
633
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Smeersysteem
Keuze motorolie
“De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook
andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
Benzinemotor
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving” of ILSAC mul-
tigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL of SM multigrade-motorolie
Inhoud carter
(Verversen
bij benadering)
Benzinemotor
Dieselmotor
Met filter: 4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.)
Zonder filter: 3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.)
1AD-FTV motor
Met filter: 6,3 l (6,7 qt., 5,5 Imp.qt.)
Zonder filter: 5,9 l (6,2 qt., 5,2 Imp.qt.)
2AD-FTV en 2AD-FHV motor
Met filter: 5,9 l (6,2 qt., 5,2 Imp.qt.)
Zonder filter: 5,5 l (5,8 qt., 4,8 Imp.qt.)
634
6-1. Specificaties
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-20. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Deze dient ech-
ter bij de volgende verversing
vervangen te worden door SAE
0W-20.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed
start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgen dat de
motor goed start bij koud weer.
De 20 in 0W-20 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstem-
peratuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wan-
neer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
635
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie op of ten minste één van
beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SM. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute)
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel: In dit deel staat
“Energy-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende eigen-
schappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat altijd
op de voorzijde van de verpak-
king.
636
6-1. Specificaties
1AD-FTV motor zonder roetfilter
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte tussen 50 ppm en 500
ppm
Oliesoort:
ACEA B1, API CF-4 of CF
(U kunt ook API CE of CD gebruiken.)
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 5W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een zuinig brandstof-
verbruik en goede starteigen-
schappen bij koud weer.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt dan
motorolie met een viscositeit van
SAE 5W-30 aanbevolen.
Het gedeelte 5W heeft betrekking op de koudestarteigenschappen van de
olie. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij
koud weer.
De 30 in 5W-30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstem-
peratuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wan-
neer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
637
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of minder
Oliesoort:
ACEA C2, B1, API CF-4 of CF
(U mag ook API CE of CD gebruiken.)
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of 0W-30 aanbevolen.
Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed
start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het getal 30 in 0W-30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijf-
stemperatuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt
wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
638
6-1. Specificaties
1AD-FTV motor met roetfilter, 2AD-FTV en 2AD-FHV motoren
Oliesoort: ACEA C2
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld
met motorolie met een viscositeit
van SAE 0W-30. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed
start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het getal 30 in 0W-30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijf-
stemperatuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt
wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
OPMERKING
Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator bescha-
digen.
Te verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing.
Aanbevolen
639
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Koelsysteem
Inhoud
(bij bena-
dering)
Benzine-
motor
1ZR-FAE en 2ZR-FAE motor
6,3 liter (6,7 qt., 5,5 lmp.qt.)
3ZR-FAE motor
Multidrive CVT: 6,2 liter (6,6 qt., 5,4 lmp.qt.)
Handgeschakelde transmissie: 6,3 liter (6,7 qt.,
5,5 Imp.qt.)
Diesel-
motor
Met extra verwarming
7,8 l (8,2 qt., 6,9 Imp.qt.)
Zonder extra verwarming
7,4 l (7,8 qt., 6,5 Imp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen.
“Toyota Super Long Life Coolant”
Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.
640
6-1. Specificaties
Ontsteking (benzinemotor)
Elektrisch systeem
Bougies
Type DENSO SC20HR11
Elektrodenafstand 1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand
niet aan voor een betere werking van de motor of betere rijeigenschappen.
Accu
Onderhoudsvrije accu
Klemspanning bij 20C (68F):
Niet-onderhoudsvrije accu
Aanduiding soortelijke massa bij
20C (68F):
12,6 12,8 V volledig geladen
12,2 12,4 V half geladen
11,8 12,0 V ontladen
(De spanning wordt gemeten 20
minuten nadat de motor en verlich-
ting is uitgeschakeld.)
1,250 1,290 Volledig geladen
1,160 1,200 Half geladen
1,060 1,100 Ontladen
Laadstroom
Snelladen
Druppelladen
15 A max.
5 A max.
641
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Multidrive
De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Inhoud
(bij benadering)
2ZR-FAE motor 7,7 l (8,1 qt., 6,7 Imp.qt.)
3ZR-FAE motor 9,1 l (9,6 qt., 8,0 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota Genuine CVTF TC
OPMERKING
Soort Multidrive-vloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota Genuine CVTF
TC kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie ver-
gezeld gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw
auto ontstaan.
642
6-1. Specificaties
Automatische transmissie
De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Handgeschakelde transmissie
Inhoud (bij benadering) 6,5 l (6,8 qt., 5,5 Imp.qt.)
Soort vloeistof Toyota ATF WS
OPMERKING
Soort automatische transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota Genuine ATF
WS kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie ver-
gezeld gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw
auto ontstaan.
Inhoud transmis-
sieolie
Benzinemotor 2,4 l (2,5 qt., 2,1 Imp.qt.)
Dieselmotor 2,3 l (2,4 qt., 2,0 Imp.qt.)
Oliesoort Transmissieolie API GL-4
Aanbevolen viscositeit SAE 75W
643
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Koppeling
Remmen
*: Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 490 N (50 kg,
110 lbf) met draaiende motor
Stuurinrichting
Vrije slag pedaal 5 15 mm (0,2 0,6 in.)
Soort vloeistof
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3 of
SAE J1704 of FMVSS nr. 116 DOT 4
Vrije slag pedaal* 59 mm (2,32 in.) min.
Vrije slag pedaal 1 6 mm (0,04 0,24 in.)
Soort vloeistof
SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3 of
SAE J1704 of FMVSS nr. 116 DOT 4
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,18 in.)
644
6-1. Specificaties
Banden en velgen
18 inch velgen
Bandenmaat
225/45R18 91W, 225/45R18 95W,
T145/70D17 106M
225/45R18 91W banden
Bandenspanning
(aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
290 (2,9, 43) 280 (2,8, 41)
160 km/h
(99 mph) of
minder
250 (2,5, 37) 240 (2,4, 35)
225/45R18 95W banden
Bandenspanning
(aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
310 (3,1, 45) 270 (2,7, 40)
Voor snel-
heden
onder
160 km/h
(99 mph)
270 (2,7, 40) 230 (2,3, 34)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat 18 7 1/2J, 17 4T (compact reservewiel)
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm (10,5 kg, 76 ft•lbf)
645
6-1. Specificaties
6
Specificaties
17 inch velgen
Bandenmaat 215/55R17 94W, T145/70D17 106M
Eco-pakket
Bandenspanning
(aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
310 (3,1, 45) 290 (2,9, 43)
Voor snel-
heden onder
160 km/h
(99 mph)
270 (2,7, 40) 250 (2,5, 37)
Overige
Bandenspanning
(aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
280 (2,8, 41) 270 (2,7, 40)
Voor snel-
heden onder
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 230 (2,3, 34)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat 17 7J, 17 4T (compact reservewiel)
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm (10,5 kg, 76 ft•lbf)
646
6-1. Specificaties
16 inch banden
Bandenmaat 205/60R16 92V, T145/70D17 106M
1AD-FTV motor
Bandenspanning
(aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
280 (2,8, 41) 250 (2,5, 37)
Voor snel-
heden onder
160 km/h
(99 mph)
250 (2,5, 37) 220 (2,2, 32)
Overige
Bandenspanning
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
Rijsnelheid
Voorwiel kPa
(kg/cm
2
of
bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Meer dan
ongeveer
160 km/h
(99 mph)
270 (2,7, 40) 250 (2,5, 37)
Voor snel-
heden onder
160 km/h
(99 mph)
240 (2,4, 35) 220 (2,2, 32)
Bandenspanning
(compact reservewiel)
(Aanbevolen banden-
spanning koud)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat 16 6 1/2J, 17 4T (compact reservewiel)
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
647
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Gloeilampen
A: H11 halogeenlampen
B: D4S gasontladingskoplampen
C: HB3 halogeenlampen
D: Glassokkellampjes (amberkleurig)
E: Glassokkellampjes (helder)
F: Bol- of peervormige lampjes (amberkleurig)
G: Bol- of peervormige lampjes (helder)
H: Buislampjes
Gloeilampen W Type
Exterieur
Koplampen
Dimlicht
halogeenlampen
gasontladingskoplampen
Grootlicht
halogeenlampen
gasontladingskoplampen
55
35
65
35
A
B
C
B
Richtingaanwijzers voor 21 D
Parkeerlichten voor 5 E
Mistlampen voor 55 A
Richtingaanwijzers achter 21 F
Achteruitrijlicht 21 G
Mistachterlichten 21 G
Kentekenplaatverlichting 5 E
Interieur
Leeslampjes/interieurverlichting 8 E
Make-upverlichting 8 E
Portierverlichting 5 H
Bagageruimteverlichting 5 H
648
6-1. Specificaties
Informatie over brandstof
Benzinemotor
EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine
die voldoet aan de Europese
norm EN228. Gebruik loodvrije
brandstof met een octaangetal
van 95 RON (Research Octane
Number) of hoger voor optimale
prestaties van uw auto.
Behalve EU-landen:
Gebruik alleen loodvrije benzine.
Gebruik loodvrije brandstof met
een octaangetal van 95 RON
(Research Octane Number) of
hoger voor optimale prestaties
van uw auto.
1AD-FTV motor zonder roetfilter
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof
die voldoet aan de Europese
norm EN590.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend dieselbrand-
stof met een zwavelgehalte van
500 ppm of lager, cetaangetal
48 of hoger.
649
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine (ben-
zinemotor)
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Toyota uitgerust met
een kleinere vulopening.
Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan (diesel-
motor)
Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag
daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte ver-
krijgbaar is in het land van bestemming.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en
niets om u zorgen over te maken.
1AD-FTV motor met roetfilter,
2AD-FTV en 2AD-FHV motoren
EU-landen:
Gebruik alleen dieselbrandstof
die voldoet aan de Europese
norm EN590.
Behalve EU-landen:
Gebruik uitsluitend dieselbrand-
stof met een zwavelgehalte van
50 ppm of lager, cetaangetal
48 of hoger.
650
6-1. Specificaties
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Benzinemotor: Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkataly-
sator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan
functioneren.
1AD-FTV motor zonder roetfilter:
Gebruik geen brandstof die meer dan 500 ppm zwavel bevat.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
1AD-FTV motor met roetfilter, 2AD-FTV en 2AD-FHV motor:
Gebruik geen brandstof die meer dan 50 ppm zwavel bevat.
Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor
beschadigd raken.
Dieselmotor (EU-landen): Gebruik geen bioethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanol-
gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bioethanolbrandstof die
wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
651
6-1. Specificaties
6
Specificaties
OPMERKING
Dieselmotor (EU-landen): Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl Ester)-
brandstof (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100, of
brandstof met een hoog FAME-gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Dieselmotor (behalve EU-landen): Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl
Ester)-brandstof (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of
B100, of brandstof met een hoog FAME-gehalte. Uw auto is geschikt voor
dieselbrandstof met maximaal 5% biodiesel FAME (B5). Bij het gebruik
van brandstof met meer dan 5% FAME (B5) raakt het brandstofsysteem
beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties
en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
652
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-
systeem met
startknop
(Blz. 31)
Smart entry-systeem
met startknop
AAN UIT
Afstandsbe-
diening
(Blz. 57)
Afstandsbediening AAN UIT
Bedieningssignaal
(alarmknipperlichten)
AAN UIT
Waarschuwingsfunctie
open portier (bij ver-
grendelen van de auto)
AAN UIT
Tijd totdat na het ont-
grendelen, zonder dat
een portier wordt
geopend, de portieren
automatisch weer wor-
den vergrendeld
30 seconden
60 seconden
120 seconden
Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die
naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen alleen met speciaal gereedschap
worden uitgevoerd door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
653
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
*: Auto's met Multidrive CVT of automatische transmissie
Portierslot
(Blz. 70)
Snelheidsafhankelijke
automatische portierver-
grendeling
AAN UIT
Functie koppeling van de
portierontgrendeling aan
het bestuurdersportier
UIT AAN
Alle portieren worden
ontgrendeld wanneer u
de selectiehendel in
stand P zet
*
UIT AAN
Alle portieren worden
vergrendeld wanneer u
de selectiehendel in een
andere stand dan P zet
*
UIT AAN
Automatische
verlichting
(Blz. 238)
Gevoeligheid lichtsensor Niveau 3 Niveau 1 tot 5
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
654
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Verlichting
(Blz. 418)
Vertraging interieur-
verlichting
15 seconden
7,5 seconden
30 seconden
Bediening nadat het
contact (auto's zonder
Smart entry-systeem
en startknop) of de
startknop (auto's met
Smart entry-systeem
en startknop) UIT is
gezet
AAN UIT
Werking als de portie-
ren worden ontgrendeld
AAN UIT
Werking als u de auto
nadert terwijl u de elek-
tronische sleutel bij u
hebt (als de schakelaar
interieurverlichting in de
stand DOOR staat)
AAN UIT
Voetenruimteverlichting AAN UIT
Werking van de voeten-
ruimteverlichting
tijdens het rijden
AAN UIT
655
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Multi-informatiedisplay (Blz. 227)
Beschikbare talen
Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans en
Russisch
656
6-3. Initialisatie
Te initialiseren onderdelen
*: Alleen dieselmotor
Onderwerp Wanneer initialiseren Overzicht
Motorolie, onder-
houdsgegevens
*
Na het verversen van de
motorolie
Blz. 480
Zonnescherm
panoramadak
Als de automatische ope-
nings-/sluitfunctie niet
werkt
Blz. 438
Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de accuka-
bels of onderhoud aan de auto, moeten de volgende systemen wor-
den geïnitialiseerd, zodat deze weer op de juiste manier werken.
Trefwoordenlijst
657
Lijst met afkortingen................658
Alfabetische index................... 659
Wat moet u doen als... .............668
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem
en het touchscreen voor meer informatie over de uit-
rusting die betrekking heeft op het navigatiesysteem,
zoals het audiosysteem.
658
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
AFS Adaptive Front Lightning-systeem
CRS Baby- en kinderzitjes
DISP Display
ECU Elektronische module
ELR Blokkeerautomaat
EPB Elektrisch bedienbare parkeerrem
EPS Elektrische stuurbekrachtiging
GVM Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht
LED Lichtgevende diode
LKA Lane-Keeping Assist
MPAC Maximale asbelasting
PCS Pre-Crash Safety
SRS Aanvullend veiligheidssysteem
TRC Traction Control
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control
659
Alfabetische index
Alfabetische index
A/C
Automatische airconditioning 322
Handmatig bediende
airconditioning ....................332
Interieurfilter..........................499
Aansteker .................................432
ABS ...........................................292
Accessoireaansluiting.............433
Accu
Als de accu ontladen is.........612
Controleren ...........................485
Voorbereidingen en controles
voor het rijden in de winter .307
Achterklep
Achterklep...............................80
Achterklepgreep......................81
Afstandsbediening ..................57
Achterlichten
Schakelaar............................238
Achterruitenwisser en
-sproeier.................................250
Achterruitverwarming .............342
Achterstoelen
Stoelen neerklappen...............87
Achteruitrijlicht
Vervangen van gloeilampen .520
Wattage.................................647
Actieve hoofdsteun ...................86
Afmetingen...............................626
Afstandsbediening
Afstandsbediening ..................57
Vervangen van batterij..502, 503
Airbags
Aanbrengen van wijzigingen aan
en demonteren van airbags152
Airbags.................................. 141
Airbags, voorzorgsmaatregelen
voor kinderen......................148
Algemene voorzorgsmaatregelen
airbags................................ 148
Condities voor activering
side airbags........................ 144
Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag ................................. 171
Juiste zitpositie
bestuurder .................. 139, 148
Plaats van airbags................ 141
Voorwaarden voor activering
airbags................................ 144
Voorzorgsmaatregelen
curtain airbags.................... 148
Voorzorgsmaatregelen
side airbags........................ 148
Waarschuwingslampje
airbags................................ 549
Werkingsvoorwaarden
curtain airbags.................... 144
Airconditioning
Automatische airconditioning 322
Handmatig bediende
airconditioning ....................332
Interieurfilter..........................499
Airconditioning, handmatig
bediend .................................. 332
Alarm ........................................130
Alarmknipperlichten................536
Antenne ............................351, 459
Antiblokkeersysteem .............292
Antidiefstalsysteem
Alarm ....................................130
Startblokkering......................119
Armsteun..................................436
Asbakken..................................431
A
660
Alfabetische index
Audiosysteem
Antenne.................................351
CD-speler/-wisselaar.............353
MP3/WMA-CD ......................360
Optimaal gebruik...................367
Radio.....................................348
Stuurwieltoetsen
audiosysteem .....................370
Type......................................345
Automatische
airconditioning ......................322
Automatische transmissie
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden ...............600
Automatische transmissie.....205
Stand M.................................208
AUX-aansluiting.......................369
Bagageafdekking.....................449
Bagagehaken ...................445, 447
Bagageruimte
Achterklepgreep......................77
Bagageafdekking..................449
Bagagehaken........................447
Bagagenet.............................450
Bagageruimteverlichting .........77
Extra opbergvak....................448
Skiluik....................................437
Ontgrendeling achterklep........76
Banden
Als uw auto een lekke band
heeft....................558, 571, 584
Bandenmaat..........................644
Bandenspanning...................495
Controleren ...........................491
Kettingen...............................309
Reservewiel ..........................558
Vervangen.............558, 571, 584
Winterbanden........................307
Wisselen van banden............491
Bandenreparatieset.................584
Bandenspanning ..................... 495
Bekerhouder ............................425
Binnenspiegel.......................... 105
Bluetooth
®
-audio.....................373
Bluetooth
®
-telefoon ................389
Bougie ...................................... 640
Brake Assist.............................292
Brandstof
Als de brandstof opraakt
en de motor afslaat.............620
Brandstofmeter.....................220
Informatie..............................648
Informatie tankstation ...........672
Inhoud...................................631
Tanken..................................113
Type......................................631
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ................... 547
Buitenspiegels
Inklappen .............................. 108
Verstellen..............................107
Buitentemperatuur, weergave 228
CD-speler..................................353
CD-wisselaar............................ 353
Chargenummer........................ 629
Claxon.......................................219
Condensor................................485
Contactslot
Contactslot/startknop....189, 195
Sleutels...................................28
Contactslot/startknop .....189, 195
Controlelampjes ...................... 223
Cruise control..........................252
Cruise control
adaptief .................................. 256
Curtain airbags........................141
B
C
661
Alfabetische index
Dagrijverlichting ......................240
Dagteller ...................................220
Dakconsole...............................424
Dashboardkastje......................422
Dashboardkastje, verlichting..422
Dashboardverlichting, regelbare..
222
Display
Ritinformatie..........................228
Waarschuwingsmelding........555
Display ritinformatie................228
Elektrisch bedienbare ruiten ..110
Ergonomisch geheugen............90
Fleshouder ...............................426
Gereedschap............558, 571, 584
Gewicht.....................................626
Gloeilampen
Vervangen.............................520
Wattage.................................647
Haken
Bagagehaken................445, 447
Handsfree-systeem (voor een
mobiele telefoon)...................389
Hoofdsteunen.............................93
Identificatie
Auto.......................................628
Motor.....................................628
Inbraaksensor..........................131
Inrijden, tips .............................177
Instapverlichting
Instapverlichting....................418
Wattage.................................647
Instrumentenpaneel
Regeling verlichting
instrumentenpaneel............222
Tellers...................................220
Instrumentenverlichting,
regelbaar
Regelbare
dashboardverlichting ..........222
Intercooler................................485
Interieurfilter ............................499
Kentekenplaatverlichting
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Kettingen..................................307
Kilometerteller ......................... 220
Kinderen, veiligheidssysteem
Babyzitjes, definitie...............153
Babyzitjes, plaatsing............. 161
Definitie zitkussens...............153
Kinderzitjes bevestigen
aan de bovenzijde ..............167
Kinderzitjes, definitie.............153
Kinderzitjes, plaatsing...........161
Plaatsen van kinderzitjes met
ISO-fix-
bevestigingssysteem.......... 166
Plaatsen van kinderzitjes
met veiligheidsgordels........163
Plaatsing zitkussens .............161
Kindersloten...............................69
D
E
F
G
H
I
K
662
Alfabetische index
Kindveiligheid
Baby- en kinderzitjes.............153
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................110
Kindersloten............................69
Plaatsen van kinderzitjes......161
Veiligheidsgordels vastmaken
bij kinderen...........................98
Veiligheidsgordels,
voorzorgsmaatregelen..........99
Voorzorgsmaatregelen
accu............................488, 616
Voorzorgsmaatregelen
airbags................................148
Voorzorgsmaatregelen batterij
van elektronische sleutel
verwijderd ...........................505
Voorzorgsmaatregelen elektrisch
bedienbare ruiten................112
Voorzorgsmaatregelen
stoelverwarming .................435
Voorzorgsmaatregelen
zonnescherm
panoramadak......................439
Klok...................................220, 232
Knie-airbag...............................141
Koelsysteem
Oververhitting van de motor..617
Koelvloeistof
Controleren ...........................482
Inhoud...................................639
Rijden in de winter, voor-
bereidingen en controles....307
Koelvloeistof-
temperatuurmeter..................220
Koplampen
Schakelaar............................238
Vervangen van gloeilampen .520
Wattage.................................647
Koplampsproeiers ...................251
Koplampverstelling,
draaiknop...............................240
Krik
Plaatsen van de krik .............472
Schaarkrik.............558, 571, 584
Krikhendel................558, 571, 584
Laadvermogen.........................305
Lane-Keeping Assist............... 283
Leeslampjes
Schakelaar............................420
Wattage ................................ 647
Leeslampjes/interieurverlichting
Schakelaar............................420
Wattage ................................ 647
LKA ...........................................283
Make-upspiegels...................... 430
Make-upverlichting
Make-upverlichting................430
Wattage ................................ 647
Meters.......................................220
Middenconsole,
opbergmogelijkheid.............. 423
Mistachterlichten
Schakelaar............................243
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Mistlampen voor
Schakelaar............................243
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
L
M
663
Alfabetische index
Motor
Als de brandstof opraakt en de
motor afslaat.......................620
Als de motor niet wil
aanslaan.............................598
Contactslot/startknop ....189, 195
Het starten van de
motor ..........................190, 195
Identificatienummer...............628
Motorkap...............................470
Motorruimte...........................474
Oververhitting........................617
Motorkap...................................470
Motorolie
Controleren ...........................477
Inhoud...................................633
Rijden in de winter, voor-
bereidingen en controles....307
MP3-CD.....................................360
Multi-informatiedisplay ...........227
Multidrive CVT
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden ...............600
Multidrive CVT ......................199
Stand M.................................202
Muntenvak................................428
Olie
Motorolie ...............................477
Onderhoud
Exterieur................................456
Interieur.................................460
Onderhoud en reparatie........463
Onderhoudsgegevens...........626
Veiligheidsgordels.................461
Zelf onderhoud en controles
uitvoeren.............................466
Ontgrendeling
Achterklep...............................80
Bagageruimte .........................76
Motorkap...............................470
Tankdopklep .........................113
Opbergmogelijkheden.............421
Opbergmogelijkheden,
voorzorgsmaatregelen..........305
Opbergvak, extra .....................448
Oververhitting, motor.............. 617
Parkeerlichten
Schakelaar............................238
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Parkeerlichten voor
Schakelaar............................238
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Parkeerrem...............................217
PCS ...........................................298
Pech, wat te doen bij
Als de accu ontladen is.........612
Als de brandstof opraakt en
de motor afslaat.................. 620
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt...................609
Als de motor niet wil
aanslaan.............................598
Als de motor oververhit
raakt ................................... 617
Als de parkeerrem niet
ontgrendeld kan worden.....601
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden...............600
Als een waarschuwingslampje
gaat branden ...................... 548
Als een waarschuwingszoemer
klinkt ................................... 548
O
P
664
Alfabetische index
Als er een
waarschuwingsmelding
verschijnt ............................555
Als het openingssysteem voor
de achterklep niet werkt......607
Als het openingssysteem voor
de achterklep niet werkt......608
Als u denkt dat er iets mis is.546
Als u uw sleutels verliest.......606
Als uw auto een lekke band
heeft....................558, 571, 584
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht..............................623
Als uw auto moet worden
gesleept..............................537
Als uw auto vast komt te
zitten...................................621
Persoonlijke
voorkeursinstellingen voor
systemen................................652
Portieren
Achterklep...............................80
Buitenspiegels.......................107
Portieren .................................67
Portierruiten ..........................110
Portierslot....................31, 57, 67
Supervergrendeling...............128
Portierruiten .............................110
Portiersloten
Achterklep...............................80
Afstandsbediening ..................57
Portier .....................................67
Pre-Crash Safety-systeem......298
Radiateur ..................................485
Radio.........................................348
Rear View Monitor-systeem....277
Remsysteem
Parkeerrem ...........................217
Reservewiel
Bandenspanning...................644
Opbergmogelijkheden
........................... 558, 571, 584
Richtingaanwijzers
Schakelaar............................216
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Richtingaanwijzers achter
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Richtingaanwijzers opzij
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Richtingaanwijzers voor
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Rijden
Correcte zitpositie.................139
Procedures ........................... 174
Tips voor inrijden .................. 177
Tips voor rijden in de winter..307
Ruitbediening,
blokkeerschakelaar...............110
Ruiten
Achterruitverwarming............342
Elektrisch bedienbare ruiten . 110
Ruitensproeiers.............245, 250
Ruitenwissers voor .................245
Schakelaar
Achterruitenwisser en
-sproeier ............................. 250
Alarmknipperlichten .............. 536
Blokkeerschakelaar
ruitbediening.......................110
Contactslot/startknop....189, 195
Lichtschakelaars................... 238
Mistlampen ...........................243
Ruitbediening........................110
R
S
665
Alfabetische index
Ruitenwissers en
-sproeier .....................245, 250
Stand sport....................200, 206
Schakeladviesindicator...........213
Schoonmaken
Exterieur................................456
Interieur.................................460
Veiligheidsgordels.................461
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan P gezet
kan worden.........................600
Automatische transmissie.....205
Handgeschakelde
transmissie .........................212
Multidrive CVT ......................199
Side airbags .............................141
Slepen/trekken
Slepen in een noodgeval ......538
Trekken van een
aanhangwagen...................311
Sleutel, elektronisch
Als de batterij van de
elektronische sleutel
leeg is .................................609
Sleutels
Afstandsbediening ..................57
Als de batterij van de
elektronische sleutel
leeg is .........................502, 503
Als u uw sleutels verliest.......606
Contactslot/startknop ....189, 195
Elektronische sleutel...............28
Instapfunctie............................57
Mechanische sleutel ...............28
Plaatje met sleutelnummer .....28
Sleutels ...................................28
Smart entry-systeem met
startknop
Instapfunctie............................31
Starten van de motor ............190
Snelheidsbegrenzer ................ 269
Snelheidsmeter........................220
Specificaties.............................626
Spiegels
Binnenspiegel.......................105
Buitenspiegels ......................107
Make-upspiegels................... 430
Spraakcommandoschakelaar
*
................................................394
Spraaktoets
*............................394
Sproeier
Controleren........................... 490
Rijden in de winter, voor-
bereidingen en controles....307
Schakelaar....................245, 250
Startblokkering ........................119
Stoelen
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................161
Geheugenfunctie positie
bestuurdersstoel...................90
Hoofdsteunen ......................... 93
Juiste zithouding...................139
Schoonmaken.......................460
Stoelverwarming................... 434
Verstellen voorstoelen ............85
Voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen................................ 86
Stoelverwarming...................... 434
Stuurinrichting
Geheugen stuurwielpositie .....90
Stuurslotontgrendeling..193, 197
Stuurwieltoetsen audiosysteem..
370
Verstellen..............................102
Supervergrendeling................. 128
*: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
666
Alfabetische index
Taal
Multi-informatiedisplay..227, 655
Tankdopklep.............................113
Tankstation, informatie ...........672
Telefoontoets
*.........................394
Toerenteller..............................220
Toyota Parking Assist-sensor 272
Traction Control.......................292
TRC ...........................................292
Uitschakelsysteem
brandstofpomp......................547
Vastzitten
Als uw auto vast komt
te zitten...............................621
Vehicle Stability Control+ .......292
Veiligheidsgordel bestuurder,
controlelampje.......................552
Veiligheidsgordel voorpassagier,
controlelampje.......................552
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes
plaatsen..............................161
Blokkeerautomaat (ELR).........97
Controlelampje veiligheidsgordel
achter..................................230
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap..................97
Gordelspanners ......................96
Hoe de veiligheidsgordel te
dragen ..................................95
Pre-Crash-veiligheidsgordels 298
Veiligheidsgordels schoonmaken
en onderhouden .................461
Veiligheidsgordels vastmaken
bij kinderen...........................98
Verstellen van de
veiligheidsgordels.................95
Waarschuwingslampje..........552
Verbandtrommel...................... 445
Verlichting
Hoofdschakelaar leeslampjes/
interieurverlichting ..............419
Instapverlichting....................418
Lichtschakelaar.....................238
Make-upverlichting................430
Richtingaanwijzerschakelaar 216
Schakelaar
alarmknipperlichten ............536
Schakelaar
alarmknipperlichten ............536
Schakelaar leeslampje..........420
Schakelaar mistlampen ........243
Vervangen van gloeilampen.520
Wattage ................................ 647
Verlichting, automatische.......238
Vervangen
Banden .................558, 571, 584
Lampen.................................520
Sleutelbatterij................502, 503
Zekeringen............................506
Verwarming
Buitenspiegels ......................342
Verwarming, extra ...................339
Vloeistof
Ruitensproeier ...................... 490
Vloermat ................................... 443
Voertuigidentificatienummer..628
Voorruitverwarming ................ 344
Voorstoelen
Ergonomisch geheugen..........90
Verstellen................................85
VSC+......................................... 292
T
U
V
*: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
667
Alfabetische index
Waarschuwingslampjes
Airbags..................................549
Antiblokkeersysteem.............549
Brandstofniveau....................552
Centraal
waarschuwingslampje ........553
Laadsysteem.........................548
Motorcontrolelampje .............549
Remsysteem.........................548
Waarschuwingslampje
elektrische
stuurbekrachtiging ..............550
Waarschuwingslampje Pre-
Crash Safety-systeem ........550
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel.................552
Waarschuwingslampjes..........223
Waarschuwingsmeldingen .....555
Waarschuwingszoemers
Remsysteem.........................552
Veiligheidsgordel,
waarschuwing.....................552
Wassen en in de was zetten ...456
Wielen .......................................497
WMA-CD ...................................360
Zekeringen................................506
Zelf onderhoud en controles
uitvoeren ................................466
Zonnekleppen ..........................429
Zonnescherm achter ...............441
Zonnescherm panoramadak...438
Zonnescherm zijruiten ............442
W
Z
668
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 558,
571, 584
Als de auto een lekke band heeft
De motor niet wil aanslaan
Blz. 598
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 620
Als u zonder brandstof komt te
staan en de motor afslaat
Blz. 119
Startblokkering
Blz. 612
Als de accu ontladen is
De selectiehendel geblokkeerd is
Blz. 600
Als de selectiehendel niet in een
andere stand dan stand P gezet
kan worden
De koelvloeistoftemperatuurmeter
in het rode gebied komt
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 617
Als de motor oververhit raakt
U uw sleutels verliest
Blz. 606
Als u uw sleutels verliest
De accu ontladen is
Blz. 612
Als de accu ontladen is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 67
Portieren
Blz. 80
Achterklep
669
Wat moet u doen als...
De claxon afgaat
Blz. 130
Alarm
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 621
Als de auto vastzit
Een waarschuwings- of
controlelampje gaat branden
Blz. 548
Als er een waarschuwingslampje
gaat branden
670
Wat moet u doen als...
Waarschuwingslampjes
Blz. 548 Blz. 550
Blz. 548 Blz. 550
Blz. 549 Blz. 550
Blz. 549 Blz. 550
Blz. 549 Blz. 550
Blz. 549 Blz. 552
Blz. 550 Blz. 552
Blz. 550 Blz. 552
Blz. 550 Blz. 553
*: Het lampje knippert om aan te geven dat er ergens een storing zit.
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Controlelampje
CRUISE
*
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje
PCS
*
Controlelampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Controlelampje AFS
OFF
*
Controlelampje Trac-
tion Control
*
Controlelampje
adaptieve cruise
control
*
Waarschu-
wingslampje airbag-
systeem
Waarschuwings-
lampje antiblok-
keersysteem
Waarschuwings-
lampje remsys-
teem (geel)
Controlelampje
snelheids-
begrenzer
*
Waarschuwings-
lampje laag brand-
stofniveau
Waarschuwingslampje
elektrische stuurbe-
krachtiging
Controlelampje
veiligheidsgordel
bestuurder
Centraal waarschu-
wingslampje
Waarschuwings-
lampje remsysteem
(rood)
Controlelampje
LKA (indien
aanwezig)
*
Een waarschuwingsmelding
verschijnt
Blz. 555
Wanneer er een waarschuwings-
melding wordt weergegeven
671
Wat moet u doen als...
672
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION
Tankdopklep
Blz. 113
Veiligheidshaak
Blz. 470
Bandenspanning
Blz. 644
Ontgrendeling
tankdopklep
Blz. 113
Ontgrendelings-
hendel motorkap
Blz. 470
Inhoud brandstoftank (bij
benadering)
60 l (15,9 gal., 13,2 lmp.gal.)
Brandstofsoort Blz. 115, 631
Bandenspanning koud Blz. 644
Hoeveelheid motorolie
Verversen (bij benadering)
Blz. 633
Motorolie Blz. 633
06-2010
01651-21010-01
Avensis  Handleiding
Avensis
Handleiding
668


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Toyota Avensis 2008 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Toyota Avensis 2008 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 40,2 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info