22
De opnamemodus starten
[Modus voor diafragmaprioriteit]
De modus SLUITERPRIORITEIT ( ) gebruiken
Stappen 1 t/m 4 zijn gelijk aan die voor de modus AUTO.
5. Selecteer de modus SLUITERPRIORITEIT door aan de
keuzeschijf te draaien.
6. Selecteer, terwijl u de knop +/- ingedrukt houdt, de
gewenste sluitersnelheid door op de knop OMHOOG of
OMLAAG te drukken.
7. Als de knop +/- wordt losgelaten, wordt de sluitersnelheid
gewijzigd.
8. Wijs met de camera in de richting van het onderwerp en
bekijk welke opname u wilt maken met behulp van de
zoeker of het LCD-scherm.
9. Druk op de sluiterknop om de opname te maken.
*
Bij hoge sluitersnelheden kan een stilstaand beeld
worden gemaakt van een bewegend voorwerp zodat het
lijkt alsof het voorwerp niet beweegt. Bij lage
sluitersnelheden kan een bewegend voorwerp worden weergegeven met een 'actief' effect.
* De gewijzigde waarde voor de sluitersnelheid wordt opnieuw ingesteld op 1/30 nadat de
camera is uit- en weer ingeschakeld.
De modus DIAFRAGMAPRIORITEIT ( ) gebruiken
Stappen 1 t/m 4 zijn gelijk aan die voor de modus AUTO.
5. Selecteer de modus DIAFRAGMAPRIORITEIT door aan
de keuzeschijf te draaien.
6. Selecteer, terwijl u de knop +/- ingedrukt houdt, de
gewenste diafragmawaarde door op de knop OMHOOG
of OMLAAG te drukken.
7. Als de knop +/- wordt losgelaten, wordt de
diafragmawaarde gewijzigd.
8. Wijs met de camera in de richting van het onderwerp en
bekijk welke opname u wilt maken met behulp van de
zoeker of het LCD-scherm.
9. Druk op de sluiterknop om de opname te maken.
* Bij kleinere diafragmawaarden wordt het onderwerp
scherp weergegeven, maar is de achtergrond wazig.
Bij grotere diafragmawaarden worden zowel het onderwerp als de achtergrond scherp
weergegeven.
* De gewijzigde diafragmawaarde wordt opnieuw ingesteld op F2.8 nadat de camera is uit-
en weer ingeschakeld.
[Modus voor sluiterprioriteit]