Kies een van de volgende manieren om uw instructieboekje
online te raadplegen...
Als u de gebruiksaanwijzing online raadpleegt, hebt u tevens toegang tot de meest recente informatie. Deze informatie is gemakkelijk te herkennen aan de
paginamarkering die wordt weergegeven met dit pictogram:
Als de rubriek "MyPEUGEOT" niet beschikbaar is op de website van
PEUGEOT voor uw land, kunt u uw instructieboekje op het volgende
internetadres raadplegen:
http://public.servicebox.peugeot.com/ddb/
de taal,
het model van uw auto en de carrosserie-uitvoering,
de uitgifteperiode van uw gebruiksaanwijzing die overeenkomt met de
eerste registratiedatum van uw auto.
Selecteer:
Uw instructieboekje is te vinden op de website van PEUGEOT, in
de rubriek "MyPEUGEOT".
Scan deze code voor directe toegang tot uw instructieboekje.
Op deze persoonlijke pagina staan adviezen en nuttige informatie
over het onderhoud van uw auto.
Symbolen
Waarschuwing:
dit symbool geeft waarschuwingen weer die u absoluut dient te
respecteren omwille van uw veiligheid en die van anderen en om
schade aan uw auto te voorkomen.
Informatie:
dit symbool vestigt uw aandacht op aanvullende informatie die
u helpt de gebruiksmogelijkheden van uw auto optimaal te benutten.
Bescherming van het milieu:
dit symbool verschijnt bij adviezen met betrekking tot de
bescherming van het milieu.
Verwijzing:
dit symbool verwijst naar de bladzijde waar meer informatie over de
desbetreffende functie is te vinden.
Dit boekje behandelt alle beschikbare uitrustingen van dit model.
Uw auto is, afhankelijk van het uitrustingsniveau, de uitvoering en de
specifieke kenmerken voor het land waarvoor de auto bestemd is, slechts
van een deel van de in dit boekje vermelde uitrustingen voorzien.
Wij danken u voor uw keuze voor de 301.
instructieboekjeAls u dit hebt gelezen, kunt u onder alle omstandigheden
optimaal profiteren van uw auto.
WELKOM
Aansprakelijkheid voor de gegeven beschrijvingen en illustraties wordt niet
aanvaard. Automobiles PEUGEOT behoudt zich het recht voor tussentijds
wijzigingen aan te brengen in de door haar gevoerde modellen en de bijbehorende
uitrusting en accessoires, zonder verplicht te zijn dit boekje aan te passen.
Dit instructieboekje maakt onlosmakelijk deel uit van uw auto.
Vergeet niet dit boekje bij doorverkoop van uw auto aan de nieuwe
eigenaar te geven.
.
.
Inhoud
301_nl_Chap00a_sommaire_ed01-2016
Instrumentenpaneel 10
Verklikkerlampjes 11
Onderhoudsindicator 23
Kilometertellers 25
Datum en tijd instellen 26
Boordcomputer 27
Monochroom display C
(Autoradio / Bluetooth) 29
Controle tijdens het rijden
Overzicht
Sleutel met afstandsbediening 33
Alarm 37
Portieren 39
Achterklep 40
Ruitbediening 42
Toegang tot de auto
Voorstoelen 43
Achterbank 45
Spiegels 46
Stuurwielverstelling 48
Ventilatie 49
Verwarming 51
Handbediende airconditioning
(zonder display) 51
Elektronische airconditioning (met display) 53
Ontwasemen - Ontdooien voorzijde 56
Achterruitverwarming 57
Comfort
Rijadviezen 63
Starten - afzetten van de motor 64
Parkeerrem 67
Handgeschakelde versnellingsbak 68
Elektronisch gestuurde versnellingsbak 69
Automatische transmissie 73
Automatische transmissie (EAT6) 77
Opschakelindicator 81
Stop & Start-systeem 82
Snelheidsbegrenzer 85
Snelheidsregelaar 87
Parkeerhulp achter 89
Rijden
Lichtschakelaar 91
Koplampen verstellen 96
Ruitenwisserschakelaar 97
Plafonniers 99
Zicht
Eco-rijden
Indeling van het interieur 58
Voorzieningen bagageruimte 61
Indelingen
.
.
Inhoud
301_nl_Chap00a_sommaire_ed01-2016
Richtingaanwijzers 100
Alarmknipperlichten 100
Claxon 100
Bandenspanningscontrolesysteem 101
Hulpsystemen bij het remmen 105
Stabiliteitscontrolesystemen 106
Veiligheidsgordels 107
Airbags 110
Veiligheid
Kinderzitjes 114
Uitschakelen van de airbag vóór aan
passagierszijde 117
ISOFIX-bevestigingen 123
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen 128
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
Brandstoftank 129
Tankbeveiliging (diesel) 130
Brandstoftank leeg (diesel) 132
Additief AdBlue
®
en SCR-systeem
(BlueHDi-dieselmotor) 133
Bandenreparatieset 140
Reservewiel 145
Sneeuwkettingen 152
Een lamp vervangen 153
Zekering vervangen 159
12V-accu 164
Eco-mode 168
Wisserbladen vervangen 169
Slepen van de auto 170
Trekken van een aanhanger 172
Sneeuwscherm(en) 174
Onderhoudstips 175
Accessoires 175
Matten 177
Allesdragers 178
Praktische informatie
Benzinemotoren 188
Gewichten (benzine) 189
Dieselmotoren 190
Gewichten (diesel) 191
Afmetingen 192
Identicatie193
Technische gegevens
Autoradio / Bluetooth 195
Autoradio 227
Audio en telematica
Visuele index
Index
Onderhoud
Motorkap 180
Benzinemotoren 181
Dieselmotor 182
Niveaus controleren 183
Controles 186
4
101
140
89
Overzicht
301_nl_Chap00b_vue-ensemble_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert tijdens het rijden
automatisch de bandenspanning en waarschuwt u
als de spanning van een band te laag is.
Buitenzijde
Bandenreparatieset
Met deze complete set, bestaande uit een compressor en een
flacon met afdichtmiddel, kunt u een noodreparatie aan een
band uitvoeren.
Parkeerhulp achter
Deze functie waarschuwt u tijdens het achteruitrijden
voor obstakels achter de auto.
.
5
195
227
53
85 / 87
Overzicht
301_nl_Chap00b_vue-ensemble_ed01-2016
Interieur
Elektronische airconditioning (met display)
Dit systeem, dat is voorzien van een display, biedt u het comfort
van een optimale temperatuur en luchtcirculatie in het interieur.
Snelheidsbegrenzer /
snelheidsregelaar
Met deze twee systemen kunt u de snelheid
van de auto gemakkelijk begrenzen en regelen.
U kunt zelf de gewenste snelheid instellen.
Audio- en
communicatiesystemen
Deze systemen zijn voorzien van de
nieuwste technologie: autoradio met MP3-
afspeelmogelijkheid, USB-aansluiting,
Bluetooth handsfree set, AUX-aansluitingen, ...
Autoradio / Bluetooth
Autoradio
6
Overzicht
301_nl_Chap00b_vue-ensemble_ed01-2016
Cockpit
1.Schakelaars snelheidsregelaar/-begrenzer.
2.Hendel stuurwielverstelling.
3.Schakelaar verlichting en
richtingaanwijzers.
4. Instrumentenpaneel.
5.Airbag bestuurder en claxon.
6.Aansteker / 12V-aansluiting.
USB-/Jack-aansluiting.
7.Schakelaar stoelverwarming.
8.Hendel brandstofvulklep
Hendel ontgrendeling achterklep*.
9.Hendel motorkapontgrendeling.
10. Zekeringenkast.
11. Koplampverstelling.
12.Knop dynamische stabiliteitscontrole
(ESP/ASR)
Knop openen achterklep*
Verklikkerlampje alarm.
13. Bediening verstelling buitenspiegels.
14.Verstelbaar en afsluitbaar
zijventilatierooster.
15. Zijruitontwaseming vóór.
* Volgens uitvoering.
.
7
Overzicht
301_nl_Chap00b_vue-ensemble_ed01-2016
Cockpit
1.Stuur- en contactslot.
2.Schakelaar ruitenwissers en
ruitensproeiers/boordcomputer.
3.Knop centrale vergrendeling /
ontgrendeling.
4.Open opbergvak.
of
Monochroom display C (Autoradio /
Bluetooth).
5.Middelste verstelbare en afsluitbare
ventilatieroosters.
6. Voorruitontwaseming.
7. Passagiersairbag.
8. Dashboardkastje
Uitschakeling passagiersairbag.
9.Schakelaar alarmknipperlichten.
10. Autoradio.
11. Bediening verwarming / airconditioning.
12.Asbak / bekerhouder.
13. Bediening elektrische ruitbediening.
14. Versnellingshendel.
15. Handrem.
8
Eco-rijden
Sluit als passagier zo min mogelijk multimedia-apparatuur (DVD-
speler, MP3-speler, spelcomputer, enz.) op de auto aan om het
elektriciteitsverbruik, en dus het brandstofverbruik, te beperken.
Koppel externe apparatuur los als u de auto verlaat.
Eco-rijden
Door in de dagelijkse praktijk een aantal aanwijzingen op te volgen kunt u het brandstofverbruik en de CO
2
-uitstoot van uw auto verminderen.
Maak optimaal gebruik van de
versnellingsbak
Als uw auto is voorzien van een handgeschakelde versnellingsbak, rijd
dan rustig weg, schakel zo snel mogelijk de tweede versnelling in en
schakel bij voorkeur relatief snel over naar een hogere versnelling.
Als uw auto is voorzien van een automatische versnellingsbak of
een elektronisch gestuurde versnellingsbak, laat de selectiehendel
dan in de stand Drive "D" of Auto "A" (afhankelijk van het type
versnellingsbak) staan en trap het gaspedaal niet bruusk of diep in.
De schakelindicator geeft aan welke versnelling het meest geschikt
is voor een laag brandstofverbruik: volg de aanwijzingen van deze
indicator zo snel mogelijk op.
Bij auto's met een elektronisch gestuurde versnellingsbak of een
automatische transmissie werkt deze indicator alleen in de handmatige
stand.
Kies voor een soepele rijstijl
Houd afstand van de auto's voor u, rem bij voorkeur af op de motor in
plaats van het rempedaal te gebruiken en trap het gaspedaal geleidelijk
in. Als u deze aanwijzingen naleeft, neemt het brandstofverbruik en de
CO
2
-uitstoot af en wordt de geluidsoverlast door het verkeer beperkt.
Als het verkeer goed doorstroomt, gebruik dan vanaf een snelheid van
ongeveer 40 km/h de snelheidsregelaar (indien aanwezig).
Gebruik op slimme wijze de elektrische
voorzieningen
Als bij het instappen blijkt dat de temperatuur in de auto hoog is
opgelopen, open dan alle ruiten en de ventilatieroosters alvorens de
airconditioning in te schakelen.
Sluit vanaf een snelheid van 50 km/h de ruiten, maar laat de
ventilatieroosters geopend.
Gebruik de voorzieningen in het interieur die de temperatuurstijging
kunnen beperken (zonneschermen...).
Schakel de airconditioning uit zodra de gewenste temperatuur is
bereikt.
Schakel de achterruitverwarming en de ontwaseming uit zodra deze
niet meer nodig zijn als deze niet automatisch worden aangestuurd.
Schakel de stoelverwarming zo snel mogelijk uit.
Schakel de verlichting en het mistlicht uit als het zicht voldoende is.
Laat de motor vooral 's winters na het starten niet stationair
warmdraaien, maar rijd zo snel mogelijk weg: uw auto warmt sneller op
als u rijdt.
.
9
Eco-rijden
Beperk de oorzaken van een hoger
brandstofverbruik
Verdeel het gewicht evenwichtig over de auto: plaats de zwaarste
voorwerpen in de bagageruimte, zo dicht mogelijk bij de achterbank.
Beperk de belading en de luchtweerstand (dakdragers, imperiaal,
fietsendrager, aanhanger, enz.) van uw auto. Gebruik liever een
dakkoffer.
Verwijder na gebruik de dakdragers en het imperiaal.
Vervang na de winter zo snel mogelijk de winterbanden door
zomerbanden.
Houd u aan de onderhoudsvoorschriften
Controleer regelmatig de bandenspanning (bij koude banden), houd u
daarbij aan de bandenspanning die staat vermeld op de sticker op de
portiersponning aan bestuurderszijde.
Controleer de bandenspanning met name:
- voor een lange rit,
- bij de wisseling van de seizoenen,
- als de auto gedurende langere tijd niet is gebruikt.
Vergeet niet de bandenspanning van het reservewiel en van de wielen
van de aanhanger of de caravan te controleren.
Laat uw auto regelmatig onderhouden (olie verversen, oliefilter en
luchtfilter vervangen, enz.) en houd u daarbij aan het door de fabrikant
voorgeschreven interval.
Laat bij het tanken het vulpistool niet meer dan drie keer afslaan; zo
voorkomt u dat brandstof uit de tank stroomt.
U zult bij een nieuwe auto merken dat pas na 3000 km het gemiddelde
brandstofverbruik zich stabiliseert.
10
Controle tijdens het rijden
Instrumentenpaneel benzine - diesel
1.Toerenteller (x 1000 t/min).
2. Display.
3.Snelheidsmeter (km/h).
A.Informatie elektronisch gestuurde
versnellingsbak of automatische transmissie.
Schakelindicator.
B. Tijd.
C.Actieradius in combinatie met de brandstof of
het additief AdBlue en het SCR-systeem (km)
of
Dagteller.
D.Brandstofmeter / Voorgloeien dieselmotor.
E.Onderhoudsindicator (km)
vervolgens,
kilometerteller.
Deze twee functies worden achtereenvolgens
na het aanzetten van het contact weergegeven.
F.Aanwijzingen van de snelheidsregelaar of
de snelheidsbegrenzer.
4.Informatie over het onderhoud
Nulstelling van de geselecteerde functie
(dagteller of onderhoudsindicator)
Tijd instellen.
Klokken
Display
1
11
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Verklikkerlampjes
Een aantal verklikkerlampjes heeft
beide mogelijkheden. Of het constant
branden of knipperen van een
verklikkerlampje duidt op een storing,
is afhankelijk van de werkingsfase van
de auto.
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde
waarschuwingslampjes enkele seconden
branden.
Zodra de motor wordt gestart, moeten deze
lampjes weer uitgaan.
Als het lampje blijft branden, controleer dan
voordat u gaat rijden welke functie het betreft.
Bijbehorende waarschuwingen
Sommige verklikkerlampjes kunnen gaan
branden in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het multifunctionele display.
Verklikkerlampjes kunnen constant branden of
knipperen.
De verklikkerlampjes geven de bestuurder informatie over de werking van een systeem (ingeschakeld of uitgeschakeld) of waarschuwen de bestuurder
in het geval van een storing (waarschuwingslampje).
12
Controle tijdens het rijden
Verklikkerlampjes ingeschakelde functies
De volgende verklikkerlampjes geven aan dat de desbetreffende functie is ingeschakeld.
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Richtingaanwijzer
links
knippert, met
geluidssignaal.
Als u de lichtschakelaar omlaag
beweegt.
Richtingaanwijzer
rechts
knippert, met
geluidssignaal.
Als u de lichtschakelaar omhoog
beweegt.
Dimlichtpermanent.De lichtschakelaar staat in de stand
"Dimlicht".
Grootlichtpermanent.Als u de lichtschakelaar naar u toe
trekt.
Trek aan de lichtschakelaar om terug te schakelen
naar dimlicht.
Mistlampen vóórpermanent.De mistlampen vóór zijn ingeschakeld
met de ring van de lichtschakelaar.
Draai de ring van de lichtschakelaar twee standen
naar achteren om de mistlampen vóór uit te
schakelen.
Mistachterlichtpermanent.Het mistachterlicht is ingeschakeld
met de ring van de lichtschakelaar.
Draai de ring van de lichtschakelaar naar achteren om
het mistachterlicht uit te schakelen.
Raadpleeg voor meer informatie over de lichtschakelaar het hoofdstuk "Zicht".
1
13
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Voorgloeien
dieselmotor
permanent.De sleutel staat in de tweede stand
(contact) van het contactslot.
Wacht met starten tot het controlelampje uitgaat.
De wachttijd is afhankelijk van de
weersomstandigheden (in extreme gevallen
30 seconden).
Als de motor niet wil aanslaan, zet dan het contact af.
Zet het contact dan weer aan en wacht opnieuw tot
het lampje uitgaat voordat u de motor start.
Handrempermanent.De handrem is aangetrokken of niet
goed vrijgezet.
Zet de handrem vrij zodat het controlelampje uitgaat;
trap het rempedaal in.
Houd u aan de veiligheidsvoorschriften.
Raadpleeg het hoofdstuk "Rijden" voor meer
informatie over de handrem.
Voet op het
rempedaal
permanent.Het rempedaal moet worden
ingetrapt.
Trap bij de elektronisch gestuurde versnellingsbak het
rempedaal in om de motor te starten (selectiehendel
in stand N).
Bij de automatische versnellingsbak moet u bij een
draaiende motor en voordat u de handrem vrijzet het
rempedaal intrappen om de selectiehendel vanuit
stand P in een andere stand te kunnen zetten.
Als u de handrem vrijzet zonder het rempedaal in te
trappen, zal dit verklikkerlampje blijven branden.
knippert.Als u de auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak op een
helling te lang probeert tegen te
houden door het gaspedaal in te
trappen, raakt de koppeling oververhit.
Gebruik het rempedaal en/of de handrem.
14
Controle tijdens het rijden
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Stop & Startpermanent.Het Stop & Start-systeem heeft de motor
in de STOP-stand gezet (verkeerslicht,
stopbord, opstopping, enz.).
Het lampje gaat uit en de motor wordt automatisch
gestart (START-stand) als u wilt wegrijden.
knippert enkele
seconden en gaat
dan uit.
De STOP-stand is nu niet
beschikbaar.
of
De motor wordt automatisch in de
START-stand gezet.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het Stop & Start-systeem.
1
15
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Verklikkerlampjes uitgeschakelde functies
De volgende verklikkerlampjes geven aan dat de desbetreffende functie handmatig is uitgeschakeld.
Soms klinkt er ook een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op het display.
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Passagiersairbagpermanent.De schakelaar in het dashboardkastje
staat in de stand "OFF".
De frontairbag aan passagierszijde is
uitgeschakeld.
U kunt een kinderzitje met de "rug
in de rijrichting" plaatsen, behalve
in het geval van een storing in het
airbagsysteem (verklikkerlampje
airbags brandt).
Zet de schakelaar in de stand "ON" om de frontairbag
aan passagierszijde in te schakelen.
Bevestig in dit geval op deze zitplaats geen kinderzitje
met de "rug in de rijrichting".
ESP/ASRpermanent.De toets linksonder op het dashboard
wordt ingedrukt. Het bijbehorende
verklikkerlampje gaat branden.
De functie ESP/ASR wordt
uitgeschakeld.
ESP: dynamische stabiliteitscontrole.
ASR: antispinregeling.
Druk op de toets om de functie ESP/ASR in te
schakelen. Het verklikkerlampje dooft.
De functie ESP/ASR wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart.
Na uitschakelen van het systeem, wordt het
automatisch opnieuw ingeschakeld bij snelheden
hoger dan ongeveer 50 km/h.
16
Controle tijdens het rijden
Waarschuwingslampjes
Als bij draaiende motor of tijdens het rijden een van de volgende verklikkerlampjes gaat branden, wijst dit op een storing in het desbetreffende systeem
en moet de bestuurder actie ondernemen.
Lees in het geval van een storing waarbij een waarschuwingslampje gaat branden de aanvullende informatie, die via een melding op het display wordt
weergegeven.
Raadpleeg indien nodig het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
STOPpermanent,
in combinatie
met een ander
waarschuwingslampje.
Dit waarschuwingslampje brandt bij
een te lage motoroliedruk of bij een te
hoge koelvloeistoftemperatuur.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Zet het contact af en neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of met eengekwalificeerde
werkplaats.
Servicetijdelijk.Er is een kleine storing
opgetreden waarbij geen specifiek
verklikkerlampje gaat branden.
Identificeer de storing met behulp van de melding op
het display zoals bijvoorbeeld:
- de mate van vervuiling van het roetfilter (diesel),
- de stuurbekrachtiging,
- een kleine elektrische storing,
- ...
Raadpleeg in andere gevallen het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
permanent.Er is een ernstige storing
opgetreden waarbij geen specifiek
verklikkerlampje gaat branden.
Identificeer de storing met behulp van de melding op
het display en raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
1
17
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Remsysteempermanent.Het remvloeistofniveau is te laag.Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Vul het niveau bij met een vloeistof voorzien van een
artikelnummer van PEUGEOT.
Als het probleem zich blijft voordoen, laat het systeem
dan controleren door het PEUGEOT-netwerk of door
een gekwalificeerde werkplaats.
+permanent, in
combinatie met het
waarschuwingslampje
ABS.
Er is een storing in de elektronische
remdrukregelaar (REF).
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Te hoge
koelvloeistoftemperatuur
permanent rood.De temperatuur van de koelvloeistof
is te hoog.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Wacht met het eventueel bijvullen van de koelvloeistof
tot de motor is afgekoeld.
Als het probleem zich blijft voordoen, raadpleeg
dan het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bandenspanning
te laag
permanent, in
combinatie met een
geluidssignaal en een
melding.
De bandenspanning van een of
meerdere wielen is te laag.
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
De controle dient bij voorkeur bij koude banden te
worden uitgevoerd.
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning
hebt gebracht en na het verwisselen van een of meer
wielen, moet u het systeem resetten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het bandenspanningscontrolesysteem.
+
knippert en brandt
vervolgens permanent,
in combinatie met het
verklikkerlampje Service.
Er zit een storing in de functie: de
bandenspanning wordt niet meer
gecontroleerd.
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
18
Controle tijdens het rijden
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Dynamische
stabiliteitscontrole
(ESP/ASR)
knippert.De ESP-/ASR-regeling is actief.Deze functie verbetert de aandrijving en zorgt voor
een betere koersstabiliteit.
permanent.Storing in het ESP-/ASR-systeem,
tenzij deze is uitgeschakeld (toets
ingedrukt en verklikkerlampje van de
toets brandt).
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Zelfdiagnose
motor
permanent.Er is een storing in de
emissieregeling.
Het controlelampje moet doven als de motor wordt
gestart.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als dit niet het geval is.
knippert.Er is een storing in het
motormanagementsysteem.
Kans op beschadiging van de katalysator.
Laat dit controleren door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
permanent.Er is een storing in het
antiblokkeersysteem.
De normale remwerking blijft behouden.
Rijd voorzichtig met lage snelheid en raadpleeg
zo snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Motorstoringpermanent oranje.Er is sprake van een kleine
motorstoring.
Neem snel contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
permanent rood.Er is sprake van een ernstige
motorstoring waardoor de auto zou
kunnen stilvallen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Zet de auto stil, zet het contact af en neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
1
19
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Motoroliedrukpermanent.Er is een storing in de motorsmering.Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Parkeer de auto, zet het contact af en raadpleeg
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Laadstroom
accu
permanent.Er is een storing in het
laadstroomcircuit van de accu
(vervuilde of losgeraakte
accuklemmen, aandrijfriem dynamo
ontspannen of gebroken...).
Het lampje moet bij het starten van de motor uitgaan.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als dit niet het geval is.
Een of meer
portieren
geopend /
Elektrisch
bedienbare
achterklep
geopend
permanent, bij een
snelheid lager dan
10 km/h.
Een portier of de elektrisch
bedienbare achterklep is niet goed
gesloten.
Sluit het desbetreffende carrosseriedeel.
permanent in
combinatie met een
geluidssignaal, bij een
snelheid hoger dan
10 km/h.
Laag
brandstofniveau
permanent.Als het lampje gaat branden zit er
nog ongeveer 5 literbrandstof in
de tank.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u
met een lege tank strandt.
Dit controlelampje gaat elke keer na het aanzetten
van het contact branden zolang er niet voldoende
brandstof getankt is.
Inhoud brandstoftank: ongeveer 50 liter.
Rijd nooit door tot de tank helemaal leeg is,
hierdoor kunnen het emissieregelsysteem en het
injectiesysteem beschadigd raken.
20
Controle tijdens het rijden
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Airbagstijdelijk.Het lampje brandt gedurende enkele
seconden en dooft als het contact
wordt aangezet.
Het lampje moet doven zodra de motor wordt gestart.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als dit niet het geval is.
permanent.Er is een storing in een van de
airbags of de pyrotechnische
gordelspanners.
Laat dit controleren door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Stuurbekrachtiging
permanent.Er is een storing met betrekking tot
de stuurbekrachtiging.
Rijd voorzichtig en met lage snelheid.
Laat het systeem nakijken door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordel
bestuurder niet
vastgemaakt
of weer
losgemaakt /
Veiligheidsgordel
voorpassagier
losgemaakt.
permanent of
knipperend in
combinatie met een
in volume toenemend
geluidssignaal.
De bestuurder heeft zijn
veiligheidsgordel niet vastgemaakt of
weer losgemaakt.
De voorpassagier heeft zijn
veiligheidsgordel losgemaakt.
Trek aan de gordel en klik de gesp vast in de
gesphouder.
1
21
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Additief AdBlue
®
(BlueHDi-
dieselmotor)
permanent zodra het contact
is aangezet, in combinatie
met een geluidssignaal en
een melding van het aantal
kilometers dat u nog kunt
rijden.
De actieradius ligt tussen de 600 en
2400 km.
Laat het AdBlue
®
-reservoir snel bijvullen: neem
contact op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats of vul zelf het reservoir bij.
+
knippert, in combinatie
met het branden van het
verklikkerlampje SERVICE,
een geluidssignaal en een
melding van het aantal
kilometers dat u nog kunt
rijden.
De actieradius ligt tussen de 0 en
600 km.
Laat het AdBlue
®
-reservoir zo snel mogelijk bijvullen
om storingen te voorkomen: neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats of vul zelf het reservoir bij.
knippert, in combinatie
met het branden van
het verklikkerlampje
SERVICE, een
geluidssignaal en een
melding dat starten
niet is toegestaan.
Het AdBlue
®
-reservoir is leeg:
het starten van de motor wordt
geblokkeerd door het wettelijk
verplichte startblokkeringssysteem.
Om de motor te kunnen starten moet u het AdBlue
®
-
reservoir (laten) bijvullen: neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
of vul zelf het reservoir bij.
U moet het additiefreservoir bijvullen met minimaal
3,8 liter AdBlue
®
.
Raadpleeg voor het bijvullen of voor meer informatie over het additief AdBlue
®
de desbetreffende rubriek.
22
Controle tijdens het rijden
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
+
+
SCR-
emissieregelsysteem
(BlueHDi-
dieselmotor)
permanent zodra het contact
is aangezet, in combinatie
met het branden van het
verklikkerlampje SERVICE
en het verklikkerlampje
zelfdiagnose motor, een
geluidssignaal en een
melding.
Er is een storing in het SCR-
emissieregelsysteem.
Deze waarschuwing verdwijnt zodra de uitstoot van
uitlaatgassen weer aan de normen voldoet.
knippert zodra het contact
is aangezet, in combinatie
met het branden van
het verklikkerlampje
SERVICE en het
verklikkerlampje
zelfdiagnose motor, een
geluidssignaal en een
melding met betrekking
tot de actieradius.
Na bevestiging van de storing in
het emissieregelsysteem kunt u
maximaal 1100 km afleggen voordat
het systeem het starten van de motor
blokkeert.
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om storingen te
voorkomen.
knippert zodra het contact
is aangezet, in combinatie
met het branden van
het verklikkerlampje
SERVICE en het
verklikkerlampje
zelfdiagnose motor, een
geluidssignaal en een
melding.
U hebt de actieradius overschreden
die is toegestaan na de
bevestiging van de storing in het
emissieregelsysteem: het starten van
de motor wordt geblokkeerd door het
startblokkeringssysteem.
Neem verplicht contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om de
motor weer te kunnen starten.
1
23
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Onderhoudsindicator
De afstand tot de eerstvolgende
beurt is meer dan 3000 km
Als het contact wordt aangezet, verschijnt er
geen onderhoudsinformatie op het display.
De onderhoudsindicator geeft aan hoeveel
kilometer u nog verwijderd bent van de
eerstvolgende onderhoudsbeurt volgens het
onderhoudsschema van de fabrikant.
De afstand tot de eerstvolgende
beurt is 1000 tot 3000 km
Als het contact wordt aangezet, gaat
gedurende 5 seconden de onderhoudssleutel
branden. De kilometerteller geeft de
resterende kilometers tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt aan.
Voorbeeld: de afstand tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt bedraagt 2800 km.
Als het contact wordt aangezet, geeft het display
gedurende 5 seconden het volgende aan:
5 seconden na het aanzetten van het contact,
verdwijnt de sleutel; de teller geeft de
kilometerstand aan.
De afstand tot de eerstvolgende
beurt is minder dan 1000 km
Voorbeeld: de afstand tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt bedraagt 900 km.
Als het contact wordt aangezet, geeft het display
gedurende 5 seconden het volgende aan:
5 seconden na het aanzetten van het contact
treedt de kilometerteller weer in werking en
blijft de sleutel branden om aan te geven
dat er binnenkort onderhoudswerkzaamheden
uitgevoerd moeten worden.
Bij de BlueHDi-uitvoeringen met
dieselmotor heeft de mate van vervuiling
van de motorolie ook invloed op de
berekening (volgens land van bestemming).
Deze termijn wordt berekend op basis van
de laatste reset van de onderhoudsindicator
en is afhankelijk van het aantal afgelegde
kilometers en de verstreken tijd sinds de laatste
onderhoudsbeurt.
24
Controle tijdens het rijden
De afstand tot de eerstvolgende beurt is overschreden
Als het contact wordt aangezet, gaat gedurende 5 seconden de sleutel
knipperen om aan te geven dat de onderhoudswerkzaamheden zo spoedig
mogelijk uitgevoerd moeten worden.
Voorbeeld: u hebt de afstand tot de eerstvolgende onderhoudsbeurt met
300 km overschreden.
Als het contact wordt aangezet, geeft het display gedurende 5 seconden het
volgende aan:
Bij de BlueHDi-uitvoeringen met dieselmotor
wordt deze waarschuwing, zodra het contact is
aangezet, gecombineerd met het permanent
branden van het verklikkerlampje Service.
Als u na deze handeling de accu wilt
loskoppelen, vergrendel dan de auto
en wacht minimaal 5 minuten. Het op
0 zetten van de onderhoudsindicator zal
anders niet worden opgeslagen.
Op 0 zetten van de
onderhoudsindicator
De onderhoudsindicator moet na elke
onderhoudsbeurt op 0 gezet worden.
Voer dit als volgt uit:
Fzet het contact af,
Fdruk op de resetknop van de dagteller en
houd deze ingedrukt,
Fzet het contact aan; de kilometerteller
begint terug te tellen,
Flaat de knop los als het display "=0"
aangeeft; de sleutel verdwijnt.
5 seconden na het aanzetten van het contact
treedt de kilometerteller weer in werking en
blijft de sleutel branden.
Bij de berekening van de resterende
hoeveelheid af te leggen kilometers kan
ook de factor tijd worden meegewogen,
afhankelijk van de rijgewoontes van de
bestuurder.
De sleutel kan dus ook gaan branden
als het interval in tijd sinds de laatste
onderhoudsbeurt, zoals vermeld in het
onderhoudsschema van de fabrikant, is
overschreden.
Bij de BlueHDi-uitvoeringen met
dieselmotor kan de sleutel ook eerder
gaan branden, afhankelijk van de
kwaliteit van de motorolie (volgens land
van bestemming).
De afname van de kwaliteit van
de motorolie is afhankelijk van de
rijomstandigheden van de auto.
1
25
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Opnieuw weergeven van de
onderhoudsinformatie
U kunt op elk moment de onderhoudsinformatie
weergeven.
FDruk op de knop voor nulstelling van de
dagteller.
De onderhoudsinformatie wordt enkele
seconden weergegeven en verdwijnt
vervolgens weer.
De kilometerteller geeft de totale
kilometerstand van de auto aan.
De kilometerteller en dagteller worden
gedurende 30 seconden weergegeven bij het
afzetten van het contact, bij het openen van het
bestuurdersportier en bij het vergrendelen en
ontgrendelen van de auto.
Kilometerteller
De dagteller geeft het aantal gereden
kilometers weer nadat de bestuurder de teller
op 0 heeft gezet.
FDruk bij aangezet contact op de knop tot de
dagteller op 0 staat.
Dagteller
Kilometertellers
26
Controle tijdens het rijden
Datum en tijd instellen
Instrumentenpaneel
Voer de volgende handelingen met behulp
van de knop aan de linkerzijde van het
instrumentenpaneel in onderstaande volgorde uit:
Fhoud de knop langer dan twee seconden
ingedrukt: de minuten knipperen,
Fdruk op de knop om de minuten te
verhogen,
Fhoud de knop langer dan twee seconden
ingedrukt: de uren knipperen,
Fdruk op de knop om de uren te verhogen,
Fhoud de knop langer dan twee seconden
ingedrukt: 24 H of 12 H wordt weergegeven,
Fdruk op de knop om 24 H of 12 H te
selecteren,
Fhoud de knop langer dan twee seconden
ingedrukt om de instellingen te bevestigen.
Als er ongeveer 30 seconden geen
handelingen worden uitgevoerd, verschijnt de
huidige weergave.
Autoradio / Bluetooth
Voer de volgende handelingen met behulp van de
toetsen van de autoradio in onderstaande volgorde uit:
Fdruk op de toets "MENU",
Fselecteer met behulp van de pijlen het
menu "Persoonlijke instellingen -
Configuratie" en bevestig door op de
draaiknop te drukken,
Fselecteer met behulp van de pijlen het
menu "Configuratie display" en bevestig,
Fselecteer met behulp van de pijlen het
menu "Datum en tijd instellen" en
bevestig,
Fselecteer de parameter en bevestig,
Fwijzig de parameter en bevestig opnieuw
om de wijziging op te slaan,
Fstel de parameters één voor één in en
bevestig iedere keer,
Fselecteer de tab "OK" op het display en
bevestig om het menu "Datum en tijd
instellen" te verlaten.
1
27
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Op nul stellen
FDruk langer dan 2 seconden op de toets
om de afgelegde afstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de gemiddelde
snelheid op nul te zetten.
De boordcomputer geeft actuele informatie over het rijden (actieradius, brandstofverbruik...).
Boordcomputer
Display van het instrumentenpaneel
Monochroom display C
Weergave van de informatie
FDruk herhaaldelijk op de toets op het uiteinde
van de ruitenwisserschakelaar om de
informatie van de verschillende functies van
de boordcomputer weer te geven.
De boordcomputer kan de volgende
informatie weergeven:
- actieradius,
- huidig brandstofverbruik,
- afgelegde afstand,
- gemiddeld brandstofverbruik,
- gemiddelde snelheid.
FDruk nogmaals op de toets om terug te
keren naar de oorspronkelijke weergave.
28
Controle tijdens het rijden
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats als
tijdens het rijden de streepjes continu
worden weergegeven.
Deze functie wordt alleen weergegeven
bij snelheden vanaf 30 km/h.
Deze waarde kan variëren door een
gewijzigde rijstijl of het rijden op een
helling, waardoor het momentele
brandstofverbruik aanzienlijk kan wijzigen.
Boordcomputer, enkele definities
Actieradius
(km)
Aantal kilometers dat nog met
de resterende hoeveelheid
brandstof kan worden gereden,
berekend op basis van het
gemiddelde verbruik over de
laatste afgelegde kilometers.
Als de actieradius minder dan 30 km bedraagt,
verschijnen streepjes op het display. Na het
tanken van minimaal 5 liter brandstof wordt de
actieradius opnieuw berekend en weergegeven
als deze meer dan 100 km bedraagt.
Huidig verbruik
(l/100 km of km/l)
Berekend over de laatst verstreken
seconden.
Gemiddeld verbruik
(l/100 km of km/l)
Berekend sinds de laatste nulstelling
van de trajectgegevens.
Gemiddelde snelheid
(km/h)
Berekend sinds de laatste nulstelling
van de trajectgegevens.
Afgelegde afstand
(km)
Berekend sinds de
laatste nulstelling van de
trajectgegevens.
1
29
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Monochroom display C (Autoradio / Bluetooth)
Dit display kan de volgende informatie
weergeven:
- de tijd,
- de datum,
- de buitentemperatuur (de temperatuur
knippert bij kans op gladheid),
- controle van te openen carrosseriedelen
(portieren, achterklep, ...),
- de parkeerhulp,
- audiofuncties (radio, CD, USB-/Jack-
aansluiting, ...),
- informatie van de boordcomputer (zie het
hoofdstuk "Controle tijdens het rijden").
Het display kan tijdelijk
waarschuwingsmeldingen of informatie
weergeven. Deze kunnen worden gewist door
op de toets "BACK" te drukken.
Druk op het bedieningspaneel van uw
Autoradio / Bluetooth-systeem:
Fop de toets "MENU" voor toegang tot het
hoofdmenu,
Fop de toets "MODE" om de informatie op
"Volledig scherm" of in een "Venster" weer
te geven,
Fop de toetsen "7" of "8" om te navigeren in
de lijst,
Fop de centrale toets om te bevestigen
of
Fop de toets "BACK" om de uitgevoerde
handeling af te breken of een stap terug te
gaan.
Weergave op het displayToetsen
FDruk op de toets "MENU" om het
hoofdmenu weer te geven:
- "Multimedia",
- "Telefoon",
- "Boordcomputer",
- "Bluetooth verbinding",
- "Persoonlijke instellingen - configuratie".
FDruk op de toetsen "7" of "8" om het
gewenste menu te selecteren en bevestig
door op de centrale toets te drukken.
Hoofdmenu
30
Controle tijdens het rijden
Als uw Autoradio / Bluetooth-systeem is
ingeschakeld en dit menu is geselecteerd, kunt
u bellen en de verschillende telefoonindexen
raadplegen.
Raadpleeg voor meer informatie over de
telefoon het gedeelte Autoradio / Bluetooth van
het hoofdstuk "Audio en telematica".
Menu "Telefoon"
Via dit menu kunt u informatie met betrekking
tot de status van de auto raadplegen.
Logboek waarschuwingsmeldingen
Deze functie geeft een overzicht van de status- en
waarschuwingsmeldingen door ze achtereenvolgens
op het multifunctionele display te laten verschijnen.
FDruk op de toets "MENU" om het
hoofdmenu weer te geven.
FDruk op de dubbele pijlen en vervolgens
op de centrale toets om het menu
"Boordcomputer" te selecteren.
FSelecteer in het menu
"Boordcomputer" de regel "Logboek
waarschuwingsmeldingen" en bevestig.
Als uw Autoradio / Bluetooth-systeem is
ingeschakeld en dit menu is geselecteerd,
kunnen de functies van de radio, de CD-speler
of de MP3-speler (USB-/Jack-aansluiting)
worden geactiveerd of gedeactiveerd.
Raadpleeg voor meer informatie over de functie
Multimedia het gedeelte Autoradio / Bluetooth
van het hoofdstuk "Audio en telematica".
Menu "Multimedia"
Menu
"Boordcomputer"
1
31
Controle tijdens het rijden
301_nl_Chap01_controle-de-marche_ed01-2016
Menu "Bluetooth
verbinding"
Als uw Autoradio / Bluetooth-systeem is
ingeschakeld en dit menu is geselecteerd, kunt
u een extern Bluetooth apparaat (telefoon,
mediaspeler) verbinden of loskoppen en de
wijze van verbinding bepalen (handsfree set,
afspelen audiobestanden).
Raadpleeg voor meer informatie over de
Bluetooth verbinding het gedeelte Autoradio /
Bluetooth van het hoofdstuk "Audio en
telematica".
Als dit menu is geselecteerd, kunnen de
volgende functies worden geselecteerd:
- "Parameters van de auto",
- "Taalkeuze",
- "Configuratie van het display".
Menu "Persoonlijke
instellingen -
configuratie"
Parameters van de auto instellen
Via dit menu kunnen verschillende systemen
van de auto geactiveerd of uitgeschakeld
worden:
- "Hulp bij het rijden",
- "Verlichting tijdens het rijden",
- "Comfortverlichting".
32
Controle tijdens het rijden
In verband met de veiligheid mag de
bestuurder de instellingen aan het
multifunctionele display alleen bij
stilstaande auto verrichten.
Taalkeuze
Als dit menu is geselecteerd, kan de taal van
de weergave van het display, volgens een
vastgestelde lijst, worden gewijzigd.
Conguratie display
Als dit menu is geselecteerd, kunnen de
volgende parameters worden geselecteerd:
- "Kiezen van eenheden",
- "Instellen datum en tijd",
- "Parameters weergave",
- "Lichtsterkte".
33
2
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
U kunt om de auto te ontgrendelen of vergrendelen de centrale vergrendeling bedienen met de sleutel in het portierslot of met de afstandsbediening.
De sleutel met afstandsbediening dient tevens voor de lokalisering en het starten van de auto en maakt deel uit van de diefstalbeveiliging.
Sleutel met afstandsbediening
Uitklappen / inklappen van
de sleutel
Openen van de auto
Ontgrendelen met de sleutel
FDraai de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier richting de voorzijde
van de auto om deze te ontgrendelen.
Ontgrendelen met de
afstandsbediening
FDruk op het geopende hangslot
om de auto te ontgrendelen.
Het ontgrendelen wordt bevestigd
door het gedurende ongeveer
2 seconden snel knipperen van de
richtingaanwijzers.
FDruk op deze knop om de sleutel uit of in te
klappen.
Ontgrendelen en het op een kier
zetten van de achterklep
FHoud deze knop langer dan
een seconde ingedrukt om de
achterklep te ontgrendelen. Deze
wordt op een kleine kier gezet.
Bij deze handeling wordt eerst de
auto ontgrendeld.
34
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Als één van de portieren of de
achterklep geopend is, werkt de
centrale vergrendeling niet; de auto
wordt vergrendeld en meteen weer
ontgrendeld, hetgeen gepaard gaat met
een speciaal geluid.
Als de auto is vergrendeld en per
ongeluk wordt ontgrendeld zonder
dat binnen 30 seconden een van
de portieren of de achterklep wordt
geopend, wordt de auto automatisch
weer vergrendeld.
Vergrendeling met de
afstandsbediening
FDruk op het gesloten hangslot
om de auto te vergrendelen.
Sluiten van de auto
Het vergrendelen wordt bevestigd door het
gedurende ongeveer 2 seconden branden van
de richtingaanwijzers.
Vergrendeling met de sleutel
FDraai de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier naar de achterzijde van
de auto om deze te vergrendelen.
Met deze functie kunt u uw auto op afstand
lokaliseren, wat vooral praktisch is bij weinig licht.
De auto dient hiervoor wel vergrendeld te zijn.
Lokaliseren van de auto
FDruk op het gesloten hangslot op
de afstandsbediening.
Hierna zullen gedurende enkele seconden
de plafonniers gaan branden en de
richtingaanwijzers gaan knipperen.
Controleer of de portieren en de
achterklep goed zijn gesloten.
35
2
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Raadpleeg zo snel mogelijk het
PEUGEOT-netwerk als de storing niet
is verholpen.
Als de batterij van de afstandsbediening
leeg is, wordt u gewaarschuwd door dit
verklikkerlampje, een geluidssignaal en
een melding op het display.
Batterij vervangen
FVerwijder de lege batterij.
FPlaats een nieuwe batterij in de juiste
richting in de houder.
FDruk het deksel op de afstandbediening
vast.
Bij een storing in de afstandsbediening kan
de auto niet meer met de afstandsbediening
ontgrendeld, vergrendeld en gelokaliseerd
worden.
FOntgrendel of vergrendel de auto eerst met
de sleutel in het slot.
FSynchroniseer vervolgens de
afstandsbediening.
Storing in de
afstandsbediening
Synchroniseren
FZet het contact af en neem de sleutel uit
het contactslot.
FDruk direct daarna gedurende enkele
seconden op het vergrendelknopje
(gesloten hangslot) van de
afstandsbediening.
FZet de sleutel in de stand 2 (Contact).
FZet het contact af en verwijder de sleutel
uit het contactslot.
De afstandsbediening werkt nu weer.
Batterij ref.: CR2032/3 V.
FWip het deksel met een kleine
schroevendraaier bij het oog.
FVerwijder het deksel.
36
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Sleutels verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto, uw legitimatiebewijs en indien mogelijk de sticker
met de sleutelcode naar het PEUGEOT-netwerk.
Het PEUGEOT-netwerk kan de speciale code van de sleutel en de transponder opzoeken
en voor nieuwe sleutels zorgen.
Afstandsbediening
De radiografische afstandsbediening is een systeem met een groot bereik. Het is raadzaam om niet met
de knop van de afstandsbediening te spelen, om te voorkomen dat de portieren per ongeluk ontgrendeld
worden.
Druk nooit op de knoppen van uw afstandsbediening buiten het bereik en het zicht van uw auto. De
afstandsbediening kan dan onbruikbaar worden en moet in dat geval opnieuw worden gesynchroniseerd.
Geen enkele afstandsbediening kan functioneren als de sleutel in het contactslot zit, zelfs als het contact
uitstaat, behalve voor het synchroniseren.
Vergrendelen van de auto
Het rijden met vergrendelde portieren kan in geval van nood de toegang tot het interieur
belemmeren.
Laat uit veiligheidsoverwegingen geen kinderen alleen achter in de auto.
Neem in alle gevallen de sleutel mee als u de auto verlaat.
Diefstalbeveiliging
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering; dit kan tot storingen leiden.
Bij het aanschaffen van een gebruikte auto
Laat door het PEUGEOT-netwerk controleren of alle in uw bezit zijnde sleutels met uw auto zijn gelinkt, zodat u
er zeker van kunt zijn dat deze sleutels de enige zijn waarmee uw auto ontgrendeld en gestart kan worden.
Gooi de lege batterijen van de
afstandsbediening niet weg: ze bevatten
metalen die schadelijk zijn voor het milieu.
Lever lege batterijen in bij een speciaal
verzamelpunt.
37
2
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Dit systeem beveiligt uw auto tegen inbraak en
diefstal en bestaat uit een omtrekbeveiliging en
een automatische beveiliging.
Alarm
Omtrekbeveiliging
Dit systeem houdt de te openen
carrosseriedelen van de auto in de gaten.
Het alarm gaat af als iemand een portier, de
achterklep of de motorkap probeert te openen.
Automatische
beveiligingsfunctie
Dit systeem treedt in werking als iemand
probeert het alarm te saboteren.
Het alarm gaat af als iemand probeert
de accu, de bedieningseenheid of de
kabels van de sirene uit te schakelen of
te beschadigen.
Vergrendelen van de auto met
inschakelen van het alarm
Inschakelen
FZet het contact af en verlaat de auto.
FDruk op de vergrendelknop van
de afstandsbediening.
De omtrekbeveiliging wordt 5 seconden nadat
de vergrendelknop van de afstandsbediening is
ingedrukt, geactiveerd.
Indien een portier of de achterklep niet goed is
gesloten, wordt de auto niet vergrendeld, maar
wordt het alarm wel ingeschakeld.
FDruk op de ontgrendelknop van
de afstandsbediening.
Uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld; het
verklikkerlampje gaat uit.
Het alarm wordt geactiveerd: een
verklikkerlampje op de rij schakelaars
links van het stuurwiel zal één keer
per seconde knipperen.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
alvorens wijzigingen aan het
alarmsysteem aan te brengen.
38
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Afgaan van het alarm
Vergrendelen van de auto zonder
het alarm in te schakelen
FVergrendel de auto met de sleutel.
Storing afstandsbediening
Om de alarmsystemen uit te schakelen:
FOntgrendel de auto met de sleutel.
FOpen het portier; het alarm gaat af.
FZet het contact aan; het alarm stopt.
Storing
Als het alarm afgaat, treedt de sirene in
werking en knipperen de richtingaanwijzers
gedurende dertig seconden.
Als bij het aanzetten van het contact het
verklikkerlampje blijft branden, duidt dit op een
storing in het systeem.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Als het verklikkerlampje snel knippert
bij het ontgrendelen van de auto met
de afstandsbediening, is het alarm
tijdens uw afwezigheid afgegaan. Het
lampje stopt met knipperen als het
contact wordt aangezet.
39
2
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Portieren
Van buitenaf
FOntgrendel de auto met de
afstandsbediening of de sleutel en trek aan
de portiergreep.
Openen
Van binnenuit
FTrek aan de binnenportiergreep van
een portier; de auto wordt dan volledig
ontgrendeld.
- bij draaiende motor gaat dit
lampje branden in combinatie
met een melding die enkele
seconden op het multifunctionele
display verschijnt,
- tijdens het rijden (snelheid hoger dan
10 km/h) gaat dit lampje branden in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding die gedurende enkele seconden
op het multifunctionele display verschijnt.
Sluiten
Als een portier niet goed is gesloten:
Noodbediening
Hiermee kunt u de portieren mechanisch
vergrendelen en ontgrendelen in het geval van
een storing in de centrale vergrendeling of van
de accu.
Bestuurdersportier
Steek de sleutel in het slot om het portier te
vergrendelen of ontgrendelen.
Overige portieren
FControleer bij de achterportieren of de
kinderbeveiliging is uitgeschakeld.
FVerwijder met de sleutel het zwarte
afdekkapje op de zijkant van het portier.
FSteek de sleutel zonder te forceren in de
opening en duw vervolgens, zonder te
draaien, de nok het portier in.
FVerwijder de sleutel en plaats het
afdekkapje terug.
40
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Achterklep
Openen
Ontgrendelen en op een kier zetten van de
achterklep met de afstandsbediening
FDruk minimaal een seconde
op de centrale knop van de
afstandsbediening.
De achterklep gaat een klein stukje
open.
Op een kier zetten van de
achterklep van binnenuit
Openen van de achterklep
FTil de achterklep op tot deze maximaal
geopend is.
FTrek de achterklep omlaag met behulp
van één van de handgrepen aan de
binnenzijde.
Sluiten
Elektrisch bedienbare achterklep geopend
-
bij draaiende motor gaat het
verklikkerlampje branden in combinatie
met een melding op het multifunctionele
display gedurende enkele seconden,
- tijdens het rijden (snelheid hoger dan
10 km/h) gaat het verklikkerlampje branden
in combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het multifunctionele display
gedurende enkele seconden.
FDruk op de knop voor het openen van
de achterklep, links op het dashboard
(elektrisch bedienbare achterklep).
of
Mechanische achterklep
geopend
Er gaat geen lampje branden als de achterklep
niet goed is gesloten.
U moet dit zelf controleren.
Als de achterklep niet goed is gesloten:
FTrek de hendel aan de onderzijde van het
bestuurdersportier omhoog (mechanische
achterklep).
De achterklep gaat een klein stukje open.
41
2
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Vergrendelen / ontgrendelen van binnenuit
FDruk op de knop.
De portieren en de bagageruimte worden ver-
of ontgrendeld.
Automatische centrale
vergrendeling van de portieren
De portieren kunnen tijdens het rijden
automatisch worden vergrendeld (bij een
snelheid hoger dan 10 km/h).
Om deze functie in of uit te schakelen
(standaard is deze ingeschakeld):
Fdruk op de knop tot een geluidssignaal
klinkt en/of een melding op het display
wordt weergegeven.
Vergrendeling van buitenaf
Als de auto van buitenaf is vergrendeld,
is de knop buiten werking.
FTrek de portierhandgreep aan de
binnenzijde naar u toe om de auto
te ontgrendelen.
Als één van de portieren is geopend of
niet goed is gesloten, werkt de centrale
vergrendeling niet.
Het rijden met vergrendelde portieren
kan bij een noodgeval de toegang tot de
auto voor de hulpdiensten belemmeren.
Noodbediening
Ontgrendelen
FKlap de achterbank naar voren om bij het
slot in de bagageruimte te komen.
FSteek een kleine schroevendraaier in de
opening A van het slot om de achterklep te
ontgrendelen.
Hiermee kan bij een lege accu of een eventuele
storing in de centrale vergrendeling de
achterklep mechanisch ontgrendeld worden.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
als uw auto niet is voorzien van een
neerklapbare achterbank.
42
Toegang tot de auto
301_nl_Chap02_ouvertures_ed01-2016
Ruitbediening
Elektrisch bedienbaar
Handmatige bediening
De schakelaars van de ruitbediening
kunnen na het afzetten van het contact
nog gedurende ongeveer 45 seconden
of totdat een van de voorportieren
geopend wordt, worden bediend. Als
u gedurende deze 45 seconden een
portier opent terwijl de ruitbediening
actief is, zal de ruit stoppen. Pas na het
opnieuw aanzetten van het contact kunt
u de ruit opnieuw bedienen.
Neem bij het verlaten van de auto, zelfs
voor een korte periode, altijd de sleutel
uit het contact.
Wanneer tijdens het bedienen van de
ruit iets tussen de ruit en de sponning
bekneld raakt, moet de ruit weer
worden geopend. Druk daarvoor op de
desbetreffende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de ruit aan
passagierszijde bedient, moet deze
ervan verzekerd zijn dat niets het
correcte sluiten van de ruit verhindert.
De bestuurder moet ervan verzekerd
zijn dat de passagiers op de juiste
manier gebruik maken van de
elektrische ruitbediening.
Zorg er met name voor dat kinderen
zich tijdens het bedienen van de ruit
niet kunnen bezeren.
1.Ruitbediening links voor.
2.Ruitbediening rechts voor.
3.Ruitbediening rechts achter.
4.Ruitbediening links achter.
5.Blokkering elektrisch bedienbare ruiten
achter.
Duw op of trek aan de schakelaar om de ruit
te openen of sluiten. De ruit stopt zodra de
schakelaar wordt losgelaten.
Draai aan de ruitslinger op het portierpaneel.
Blokkering van de ruitbediening
achter
Druk, voor de veiligheid van uw kinderen, op
de schakelaar 5 om de ruitbediening achter,
ongeacht de stand van de ruiten, te blokkeren.
Als het lampje brandt, is de ruitbediening
geblokkeerd. Als het lampje is gedoofd, is de
ruitbediening niet geblokkeerd.
Uitvoering met ruitbediening voor
Uitvoering met ruitbediening voor en achter
43
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Voorstoelen
FTil de beugel op en schuif de stoel in de
gewenste stand.
FTrek de hendel omhoog of duw deze
omlaag tot de gewenste stand bereikt is.
FDuw de handgreep naar achteren.
Verstelling in lengterichtingHoogteverstelling (uitsluitend
bestuurdersstoel)
Rugleuningverstelling
Voer het verstellen van de bestuurdersstoel uit veiligheidsoverwegingen uitsluitend uit bij stilstaande auto.
Zorg er bij het verstellen van de stoel naar achteren voor dat het schuiven van de stoel niet
wordt verhinderd door personen of hinderlijke voorwerpen op de vloer achter de stoel om te
voorkomen dat de stoel wordt geblokkeerd. Onderbreek het schuiven van de stoel meteen
als dit het geval is.
44
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
FTrek de hoofdsteun omhoog om hem hoger
te zetten.
FDruk op de pal A en trek de hoofdsteun
omhoog om hem te verwijderen.
FSteek om de hoofdsteun terug te zetten
de pennen van de hoofdsteun recht in
de openingen van de rugleuning tot de
hoofdsteun op zijn plaats blijft.
FDruk gelijktijdig op de pal A en op de
hoofdsteun om deze lager te zetten.
Voor de veiligheid is het frame van de
hoofdsteun gekarteld om te voorkomen
dat de hoofdsteun zakt in het geval van
een aanrijding.
De juiste stand van de hoofdsteun is
als de bovenzijde van de hoofdsteun
zich ter hoogte van de bovenzijde
van het hoofd bevindt.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen zijn
verwijderd. De hoofdsteunen moeten
zijn geplaatst en correct zijn afgesteld.
Hoogteverstelling
hoofdsteun
Druk op de schakelaar.
De temperatuur wordt automatisch geregeld.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
verwarming uit te schakelen.
Schakelaar
stoelverwarming
45
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Achterbank
FSchuif de desbetreffende voorstoel indien
nodig naar voren.
FHoud de desbetreffende veiligheidsgordel
tegen de rugleuning en maak deze vast.
FZet de rugleuning 2 rechtop en vergrendel
deze.
FMaak de veiligheidsgordel los en plaats
deze naast de rugleuning.
Let erop dat bij het terugplaatsen van
de rugleuning van de achterbank de
veiligheidsgordels niet klem komen te zitten.
Controleer of de teruggeplaatste
rugleuning correct vergrendeld is.
FTrek aan de riem 1 om de rugleuning 2 te
ontgrendelen.
FKlap de rugleuning 2 op de zitting.
Neerklappen van de rugleuning
Afhankelijk van de uitvoering kan uw auto zijn voorzien van een vaste achterbank. Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats voor meer informatie over het uitnemen en plaatsen van deze bank.
U kunt het linkerdeel (2/3) en/of het rechterdeel (1/3) van de rugleuning van de achterbank neerklappen om de bagageruimte te vergroten. De zitting bestaat uit één deel en kan niet opgeklapt worden.
Terugplaatsen van de rugleuning
46
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Spiegels
De verstelbare buitenspiegels zorgen voor
het benodigde zicht naar achteren bij een
inhaalmanoeuvre of het parkeren van de
auto. De buitenspiegels kunnen ook worden
ingeklapt voor het parkeren in een smalle
straat.
Buitenspiegels
De waargenomen objecten in de
buitenspiegels lijken verder af dan ze in
werkelijkheid zijn.
Hiermee moet rekening worden
gehouden om de afstand ten opzichte van
achteropkomend verkeer goed in te schatten.
Ontwaseming - ontdooiingVerstellenVerstellen
Handmatig verstelbare buitenspiegels
Inklappen
FTijdens het parkeren kunt u de spiegels
handmatig inklappen.
Uitklappen
FKlap voordat u de motor start de spiegels
uit.
Elektrisch verstelbare buitenspiegels
FBeweeg de hendel in de vier richtingen
om de spiegel in de gewenste stand te
verstellen.
FZet de knop A naar links of rechts om de
desbetreffende spiegel te selecteren.
FDuw de knop in de 4 richtingen om de
spiegel af te stellen.
FZet de knop weer in het midden.
Deze functie kunt u inschakelen door
bij draaiende motor op de toets van
de achterruitverwarming te drukken.
Raadpleeg voor meer informatie
over de ontwaseming en ontdooiing
van de achterruit de desbetreffende
rubriek.
Stel om veiligheidsredenen de
buitenspiegels goed af om de "dode
hoek" zo klein mogelijk te maken.
47
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Handmatig inklappen
U kunt de buitenspiegels handmatig inklappen
(parkeren, smalle garage, ...).
FKantel de spiegel naar de auto.
De binnenspiegel is voorzien van een
antiverblindingsstand waardoor de spiegel
donkerder wordt en de bestuurder minder
hinder ondervindt van bijvoorbeeld de zon
en van de koplampen van achteropkomend
verkeer.
Binnenspiegel
Binnenspiegel met handbediende dag-/nachtstand
Verstellen
FStel de spiegel af als deze in de dagstand
staat.
Dag-/nachtstand
FTrek aan het hendeltje om de spiegel in de
nachtstand te zetten.
FDuw het hendeltje naar voren om de
spiegel terug te zetten in de dagstand.
48
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Stuurwielverstelling
FZorg dat de auto stilstaat en duw
de hendel omlaag om het stuurwiel te
ontgrendelen.
FVerstel het stuurwiel in hoogte voor een
optimale zithouding.
FTrek aan de hendel om het stuurwiel te
vergrendelen.
Voer deze handelingen om
veiligheidsredenen uitsluitend uit bij
stilstaande auto.
49
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Ventilatie
Luchtgeleiding
De lucht kan afhankelijk van de instellingen van
de bestuurder via verschillende circuits worden
toegevoerd:
- rechtstreekse toevoer naar het interieur
(toevoer van buitenlucht),
- toevoer via het verwarmingscircuit,
- toevoer via het circuit van de
airconditioning.
Bedieningspaneel
Het systeem wordt bediend via het
bedieningspaneel A van de middenconsole.
1.Uitstroomopeningen voor het ontdooien of
ontwasemen van de voorruit.
2.Uitstroomopeningen voor het ontdooien of
ontwasemen van de zijruiten.
3.Afsluitbare en verstelbare
zijventilatieroosters.
4.Afsluitbare en verstelbare middelste
ventilatieroosters.
5.Uitstroomopeningen beenruimte
voorpassagiers.
6.Uitstroomopeningen beenruimte
achterpassagiers.
Luchtverdeling
Luchttoevoer
De lucht in het interieur, die overigens wordt
gefilterd, wordt van buitenaf toegevoerd via het
luchtrooster onder de voorruit, of is lucht die in
het interieur wordt gerecirculeerd.
50
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Neem voor een optimale werking van de verwarming, ventilatie en airconditioning de
volgende gebruiksadviezen in acht:
FLet erop dat voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar het interieur de
uitstroomopening onder de voorruit, de verschillende luchtkanalen, ventilatieroosters
en overige uitstroomopeningen alsmede de ventilatieopening in de bagageruimte vrij
blijven.
FZet de airconditioning minstens één tot twee keer per maand vijf tot tien minuten aan
om het systeem in perfecte staat te houden.
FControleer regelmatig de staat van het interieurfilter en laat de filterelementen periodiek
vervangen.
FLaat de airconditioning regelmatig controleren zoals voorgeschreven in het garantie- en
onderhoudsboekje om het systeem in perfecte staat te houden.
FGebruik de airconditioning niet als deze niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken van een aanhanger op een steile helling bij
een hoge buitentemperatuur) kan de airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld voor een
optimale trekkracht van de motor.
Gebruiksadviezen voor de verwarming, ventilatie en airconditioning
Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het
interieur hoog is opgelopen, zet dan de
ruiten enige tijd open.
Zorg ervoor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat
de lucht in het interieur goed ververst
wordt.
Het airconditioningssysteem is chloorvrij
en is niet schadelijk voor de ozonlaag.
Condensvorming in de airconditioning
kan ertoe leiden dat zich een klein
plasje water onder de auto vormt. Dit is
een normaal verschijnsel.
51
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
1. Temperatuurregeling
FDraai de knop van blauw
(koel) naar rood (warm) om de
temperatuur naar behoefte in te
stellen.
Dit systeem werkt alleen als de motor draait.
2. Luchtopbrengstregeling
FDraai de knop in één van de
vier standen om de gewenste
luchtopbrengst te verkrijgen.
Wanneer de knop van de
luchtopbrengstregeling in de
stand 0 staat (uitschakeling van het
systeem), wordt het thermische comfort
niet meer geregeld. Er blijft door de
rijwind echter nog wel een kleine
luchtstroom gehandhaafd.
Handbediende airconditioning
(zonder display)
Verwarming / ventilatie
Dit systeem werkt uitsluitend bij draaiende motor.
52
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
3. Luchtverdeling
Voorruit en zijruiten.
Voorruit, zijruiten en beenruimte.
Beenruimte.
Middelste ventilatieroosters,
zijventilatieroosters en beenruimte.
De luchtstroom kan worden
gevarieerd door de knop in een
middenstand te zetten of door de
ventilatieroosters te sluiten.
FVerplaats de knop weer naar
rechts in de stand "Toevoer van
buitenlucht".
FVerplaats de knop naar links in
de stand "Luchtrecirculatie".
5. Airconditioning aan/uit
Het systeem stelt u in staat:
-
de temperatuur in het interieur 's zomers te verlagen,
- in de winter bij temperaturen boven 3°C
beslagen ruiten snel te ontwasemen.
Aan
FDruk op de toets 5: het desbetreffende
lampje gaat branden.
Uit
FDruk nogmaals op de toets 5: het
desbetreffende lampje gaat uit.
Door het uitschakelen van de airconditioning
kan hinder ontstaan (vocht, beslaan van ruiten).
De airconditioning kan tijdens alle
seizoenen effectief gebruikt worden,
mits de ruiten zijn gesloten.
De airconditioning werkt niet als de
aanjagerknop 2 in de stand "0" staat.
Om de toevoer van koele lucht te versnellen kunt
u gedurende enkele ogenblikken de recirculatie
van de interieurlucht inschakelen. Schakel
daarna weer over op de toevoer van buitenlucht.
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters.
4. Toevoer van buitenlucht/
luchtrecirculatie
De recirculatiestand dient om de luchttoevoer
af te sluiten bij stank en stofoverlast.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van
buitenlucht weer in om te voorkomen dat de
luchtkwaliteit in het interieur achteruitgaat en
de ruiten beslaan.
53
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Elektronische airconditioning (met display)
Dit systeem werkt uitsluitend bij draaiende motor.
1. Toevoer van buitenlucht/
luchtrecirculatie
De recirculatiestand dient om de luchttoevoer
af te sluiten bij stank en stofoverlast.
2. Temperatuurregeling
FDruk op de toetsen "5" (rood
voor warm) en "6" (blauw voor
koud) om de temperatuur naar
behoefte in te stellen.
Er verschijnen of verdwijnen
geleidelijk temperatuurbalkjes op het
display van de airconditioning.
Schakel deze stand, zodra dit mogelijk is, weer
uit om te voorkomen dat de luchtkwaliteit in het
interieur achteruitgaat en de ruiten beslaan.
FDruk op deze toets om de toevoer van
buitenlucht uit te schakelen en de lucht
in het interieur te laten recirculeren.
Het lampje op het display van de
airconditioning gaat branden.
FDruk nogmaals op de toets om
de toevoer van buitenlucht weer
in te schakelen. Het lampje op
het display van de airconditioning
gaat uit.
3.
Ontdooiing - ontwaseming vóór
Zie de desbetreffende rubriek.
54
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
4. Aan / Uit airconditioning
FDruk op de toets "A/C", het
verklikkerlampje op het display
van de airconditioning gaat
branden.
Uitschakelen
Met deze toets wordt de lucht in het
interieur snel gekoeld.
5. Airconditioning: toets A/C
MAX
Aan
FDruk op de toets "A/C MAX", het
verklikkerlampje op het display van de
airconditioning gaat branden.
FDruk opnieuw op de toets "A/C", het
verklikkerlampje op het display van de
airconditioning gaat uit.
Als de airconditioning wordt uitgeschakeld,
wordt het thermische comfort niet meer
geregeld (vocht, beslagen ruiten).
Inschakelen
Uit
FDruk opnieuw op de toets "A/C MAX",
het verklikkerlampje op het display van de
airconditioning gaat uit.
6. Luchtverdeling
FDruk herhaaldelijk op de toets
om de luchtstroom te verdelen
naar:
- de voorruit en de zijruiten
(ontwasemen of ontdooien),
- de voorruit, de zijruiten en de
ventilatieroosters,
- de voorruit, de zijruiten,
de ventilatieroosters en de
beenruimte,
- de voorruit, de zijruiten en de
beenruimte,
- de beenruimte,
- de ventilatieroosters en de
beenruimte,
- de ventilatieroosters.
55
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
7. Luchtopbrengstregeling
FDruk op de toets "Grote
propeller" om de luchtopbrengst
te verhogen.
FDruk op de toets "Kleine
propeller" om de luchtopbrengst
te verlagen.
Uitschakelen van het systeem
FDruk op de toets "Kleine propeller"
van de luchtopbrengstregeling totdat
alle balkjes op het display van de
airconditioning zijn verdwenen.
Hiermee worden alle functies van de
airconditioning uitgeschakeld.
De temperatuur wordt niet meer geregeld, maar
er blijft een kleine luchtstroom gehandhaafd.
Druk op de toets "Grote propeller" van de
luchtopbrengstregeling om het systeem weer in
te schakelen.
Er verschijnen geleidelijk balkjes van de
luchtopbrengst.
Rijd niet te lang met een uitgeschakeld
airconditioningssysteem (kans op
beslaan van de ruiten en vermindering
van de luchtkwaliteit).
De balkjes van de luchtopbrengst verdwijnen
geleidelijk.
56
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Ontwasemen - Ontdooien voorzijde
Deze opdruk op het bedieningspaneel geeft aan in welke stand de knoppen moeten
staan om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen of te ontdooien.
Met verwarmings-/
ventilatiesysteem
Met handbediende
airconditioning (zonder
display)
Met elektronische
airconditioning (met
display)
FZet de knoppen van de luchttemperatuur
en de aanjagersnelheid in de met de
desbetreffende opdruk weergegeven
stand.
FZet de knop van de luchttoevoer in de
stand "Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven).
FZet de knop van de luchtverdeling in de
stand "Voorruit".
FDruk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat
branden.
FDruk nogmaals op deze toets om
de airconditioning uit te zetten.
Het lampje van de toets gaat uit.
FZet de knoppen van de luchttemperatuur
en de aanjagersnelheid in de met de
desbetreffende opdruk weergegeven
stand.
FZet de knop van de luchttoevoer in de
stand "Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven).
FZet de knop van de luchtverdeling in de
stand "Voorruit".
FSchakel de airconditioning in door de
desbetreffende toets in te drukken; de
bijbehorende knop gaat branden.
57
3
Comfor t
301_nl_Chap03_confort_ed01-2016
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming kan worden ingeschakeld met de toets op het bedieningspaneel
van de verwarming/ventilatie of de airconditioning.
AAN
De achterruitverwarming werkt uitsluitend bij
draaiende motor.
FDruk op deze toets om de achterruit
en de buitenspiegels (afhankelijk van
de uitvoering) te ontwasemen. Het
controlelampje van de toets gaat branden.
UIT
De achterruitverwarming wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen.
FU kunt de achterruitverwarming ook eerder
uitschakelen door nogmaals op de toets te
drukken. Het controlelampje van de toets
gaat uit.
FSchakel, zodra de omstandigheden
het toelaten, de achterruit- en
buitenspiegelverwarming uit (volgens
uitvoering), omdat een geringer
stroomverbruik leidt tot een verlaging van
het brandstofverbruik.
Verwarming onderzijde
voorruit*
Bij koud weer zal, bij het inschakelen van de
achterruitverwarming, ook de onderzijde van
de voorruit worden verwarmd om er voor te
zorgen dat de ruitenwissers niet door sneeuw
of ijs op de voorruit vastgeplakt blijven.
Deze functie is actief zodra de
buitentemperatuur lager is dan 0°C.
* Afhankelijk van het land van verkoop.
58
Indelingen
301_nl_Chap04_amenagements_ed01-2016
Indeling van het
interieur
1.Zonneklep
2.Dashboardkastje
(zie de volgende bladzijde voor meer
informatie)
3.Portiervakken
4.Open opbergvak
5.Asbak / Bekerhouder
6.USB-/Jack-aansluiting
Aansteker /12V-aansluiting
Zie de volgende bladzijde voor meer
informatie.
7.Middenarmsteun met opbergvak
of
Asbak / Bekerhouder / Flessenhouder
59
4
Indelingen
301_nl_Chap04_amenagements_ed01-2016
DashboardkastjeZonneklep
De zonneklep kan zowel omlaag als naar opzij
worden geklapt.
De zonneklep aan passagierszijde is voorzien
van een afdekbare make-upspiegel en een
tickethouder.
In het dashboardkastje kunnen een fles
mineraalwater, de boorddocumentatie enz.
worden opgeborgen.
Afhankelijk van de uitvoering, is het
dashboardkastje voorzien van een deksel.
Indien dit het geval is:
FTrek de handgreep omhoog om het
dashboardkastje te openen.
De schakelaar voor het uitschakelen van de
airbag aan passagierszijde A bevindt zich in
het dashboardkastje.
60
Indelingen
301_nl_Chap04_amenagements_ed01-2016
USB-/Jack-aansluiting
Deze aansluitmodule "AUX", die bestaat uit
een JACK-aansluiting en een USB-poort,
bevindt zich op de middenconsole.
Hierop kunt u draagbare apparatuur aansluiten,
zoals een iPod
®
of een USB-stick.
Dankzij de aansluitmodule kunt u de
audiobestanden op uw draagbare apparatuur
beluisteren via de luidsprekers van uw
audiosysteem.
U kunt deze bestanden beheren met
het bedieningspaneel van de autoradio
en ze weergeven op het display van het
instrumentenpaneel.
Tijdens het gebruik van de USB-poort kan de
draagbare apparatuur automatisch worden opgeladen.
Tijdens het opladen wordt een melding weergegeven
als het stroomverbruik van het externe apparaat groter
is dan de door de auto geleverde stroomsterkte.
Armsteun vóór
Voor het comfort en als opbergmogelijkheid
voor de bestuurder en voorpassagier.
Opbergvakken
FToegang tot het afgesloten opbergvak: til
de handgreep op om het deksel op te tillen.
FToegang tot het open opbergvak onder de
armsteun: klap de armsteun in zijn geheel
naar achteren.
Aansteker / 12V-aansluiting
FDruk wanneer u de aansteker wilt gebruiken,
deze in en wacht enkele seconden tot de
aansteker uit zichzelf naar buiten springt.
FVerwijder de aansteker en sluit een geschikte
adapter aan als u een 12V-accessoire
(maximaal vermogen: 120 W) wilt aansluiten.
U kunt bijvoorbeeld een telefoonlader of een
flessenwarmer op deze aansluiting aansluiten.
Plaats na het gebruik direct de aansteker terug.
Raadpleeg voor meer informatie over
het gebruik van deze uitrusting de
rubriek "Audio en telematica".
Het aansluiten van elektrische
apparatuur die niet door PEUGEOT is
goedgekeurd, zoals een lader met USB-
aansluitingen, kan leiden tot storingen
in de werking van de elektrische
componenten van de auto, zoals een
slechte radio-ontvangst of storingen in
de weergave van de displays.
61
4
Indelingen
301_nl_Chap04_amenagements_ed01-2016
Voorzieningen bagageruimte
1.Verlichting bagageruimte
2.Opbergkist
(zie de volgende bladzijde voor meer
informatie)
62
Indelingen
301_nl_Chap04_amenagements_ed01-2016
Opbergkist
FTil de vloerplaat van de bagageruimte op
om bij de opbergkist te komen.
Hierin vindt u verschillende ruimtes voor het
opbergen van een lampenset, een EHBO-
trommel, twee gevarendriehoeken enz.
De kist bevat ook het boordgereedschap, de
bandenreparatieset...
63
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Rijd nooit met aangetrokken handrem -
Kans op oververhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Parkeer uw auto niet en zet uw auto
niet met draaiende motor stil op een
plaats waar brandbaar materiaal (droog
gras, afgevallen blad, ...) in contact kan
komen met het warme uitlaatsysteem -
Kans op brand!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de handrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of
in de stand N of P, afhankelijk van het
type versnellingsbak.
Rijadviezen
Houd u altijd aan de verkeersregels en let
onder alle omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
- kijk of het water niet meer dan 15 cm
diep is, houd daarbij rekening met golven
die door andere weggebruikers kunnen
worden veroorzaakt,
- schakel het Stop & Start-systeem uit,
- rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet
sneller dan 10 km/h,
- zet de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Belangrijk!
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen.
64
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Starten - afzetten van de motor
Het contactslot heeft 3 standen:
- stand 1 (Stop): sleutel in het contactslot
steken en uit het contactslot verwijderen,
stuurslot vergrendeld,
- stand 2 (Contact): stuurslot ontgrendeld,
aanzetten van het contact, voorgloeien
dieselmotor, draaien van de motor,
- stand 3 (Starten).
Contactslot
In deze stand werkt de elektrische uitrusting
van de auto en kan externe apparatuur worden
opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt,
schakelt het systeem over op de eco-mode:
de elektrische voeding wordt automatisch
uitgeschakeld zodat de accu voldoende
opgeladen blijft.
Stand Contact
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die over
een specifieke code beschikt. Om te kunnen
starten, moet bij het aanzetten van het contact
de code van de sleutel worden herkend door de
startblokkering.
Deze elektronische startblokkering blokkeert
het motormanagementsysteem zodra het
contact wordt afgezet en voorkomt zo het
starten van de motor bij een inbraak.
Bij een storing in het systeem
wordt u gewaarschuwd door
dit verklikkerlampje in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het display.
De auto kan dan niet gestart worden.
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-
netwerk.
Bewaar de sticker die u bij de aflevering
van uw auto samen met de sleutels is
overhandigd zorgvuldig op een plaats
buiten de auto.
Hang geen zware voorwerpen aan de
sleutel: dit kan namelijk storingen aan
het contactslot veroorzaken.
65
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
In bepaalde gevallen is veel kracht
nodig bij het draaien aan het stuurwiel
(bijvoorbeeld als de wielen niet rechtuit
staan).
Starten van de motor
FAuto's met een benzinemotor: activeer de
startmotor door de sleutel in de stand 3 te
houden tot de motor is aangeslagen. Geef
hierbij geen gas. Laat de sleutel los zodra
de motor draait.
FAuto's met een dieselmotor: draai de
sleutel in de stand 2 (aanzetten van het
contact) om de motor te laten voorgloeien.
Handrem aangetrokken, versnellingsbak in de
neutraalstand of selectiehendel in de stand N
of P:
Ftrap het koppelingspedaal volledig in
(handgeschakelde versnellingsbak),
of
Ftrap het rempedaal volledig in (elektronisch
gestuurde versnellingsbak of automatische
transmissie),
Fsteek de sleutel in het contactslot; het
systeem herkent de code,
Fontgrendel het stuurslot door tegelijkertijd
aan het stuurwiel en aan de contactsleutel te
draaien.
Wacht tot dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel dooft en activeer
vervolgens de startmotor door de
sleutel in de stand 3 te houden tot de
motor is aangeslagen. Geef hierbij
geen gas. Laat de sleutel los zodra
de motor draait.
Als de motor niet direct start, zet dan
het contact af. Wacht even alvorens
opnieuw te starten. Als de motor ook
na een aantal pogingen niet aanslaat,
probeer dan niet langer de motor te
starten: de startmotor en de motor
zouden beschadigd kunnen raken.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Onder winterse omstandigheden blijft
het verklikkerlampje langer branden.
Als de motor warm is, gaat het
verklikkerlampje niet branden.
Laat de motor nooit draaien in een
onvoldoende geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren
stoten gevaarlijke gassen, zoals
koolmonoxide, uit. Kans op vergiftiging
met dodelijke afloop.
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager
dan -23°C) de motor gedurende
4 minuten stationair draaien alvorens
weg te rijden. Deze handelswijze komt
de goede werking en de duurzaamheid
van de mechanische onderdelen van
de auto, motor en versnellingsbak ten
goede.
Laat de motor bij gematigde
temperaturen niet stationair
warmdraaien, maar rijd zo snel mogelijk
weg zonder de motor veel toeren te
laten draaien.
66
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Zet nooit het contact af voordat de
auto volledig tot stilstand is gekomen.
Als de motor wordt afgezet, worden
ook de rembekrachtiging en de
stuurbekrachtiging uitgeschakeld: u zou
dan de controle over de auto kunnen
verliezen.
Raadpleeg voor meer informatie
de rubriek "Praktische informatie",
paragraaf "Eco-mode".
Als u de auto verlaat, neem dan de
sleutel mee en vergrendel de auto.
Zet de voorwielen in de rechtuitstand
alvorens de motor af te zetten. Dit
vergemakkelijkt het ontgrendelen van
het stuurslot.
Afzetten van de motor
FControleer of de handrem correct is
aangetrokken, met name als de auto op
een helling staat.
FBreng de auto tot stilstand.
FDraai, terwijl de motor stationair draait, de
sleutel in de stand 1.
FVerwijder de sleutel uit het contactslot.
FDraai om het stuurslot te vergrendelen aan
het stuurwiel tot het blokkeert.
Eco-mode
Na het afzetten van de motor (stand 1-Stop)
kunt u nog gedurende maximaal dertig minuten
gebruikmaken van een aantal functies,
zoals het audio- en telematicasysteem, de
ruitenwissers, het dimlicht en de plafonniers.
Sleutel vergeten
Als de sleutel nog in het contactslot zit
en in de stand 1 (Stop) staat, wordt bij
het openen van het bestuurdersportier
een waarschuwingsmelding
weergegeven in combinatie met een
geluidssignaal.
Als de sleutel onbedoeld in de
stand 2 (Contact) van het contactslot
blijft staan, zal het contact na een uur
automatisch worden afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact)
om het contact weer aan te zetten.
67
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Parkeerrem
Aantrekken
FTrek de hefboom van de parkeerrem aan
om uw auto stil te zetten.
Vrijzetten
FTrek de hefboom van de parkeerrem licht
omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw
de hefboom geheel omlaag.
Draai bij het parkeren van de auto op
een helling de wielen vast tegen het
trottoir, trek de parkeerrem aan, schakel
een versnelling in en zet het contact uit.
Als tijdens het rijden dit
verklikkerlampje en het
verklikkerlampje STOP branden in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding op het display, geeft dit aan dat de
parkeerrem nog (iets) is aangetrokken.
68
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Schakel de achteruitversnelling alleen
in als de auto stilstaat en de motor
stationair draait.
Voor uw veiligheid en om het starten
van de motor te vergemakkelijken:
- zet de versnellingshendel altijd in
de neutraalstand,
- trap het koppelingspedaal in.
Handgeschakelde versnellingsbak
FTrap het koppelingspedaal volledig in.
FVerplaats de versnellingshendel helemaal
naar rechts en vervolgens naar achteren.
Inschakelen van de
achteruitversnelling
69
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Selectiehendel
Elektronisch gestuurde versnellingsbak
Weergave op het instrumentenpaneel
Standen van de selectiehendel
N. Neutral (neutraalstand).
R. Reverse (achteruitversnelling).
1 2 3 4 5. Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen.
AUTO. Verschijnt bij de selectie van de
automatische stand en verdwijnt weer als
de handmatige stand wordt geselecteerd.
R. Achteruit
FTrap het rempedaal in en beweeg de
selectiehendel naar voren om deze stand
te selecteren.
N. Neutraal
FTrap het rempedaal in en selecteer deze
stand om de motor te kunnen starten.
A. Automatisch
FBeweeg de selectiehendel naar achteren
om deze stand te selecteren.
M + / -.Handmatig sequentieel schakelen.
FBeweeg de selectiehendel naar achteren
en vervolgens naar links om deze stand te
selecteren en:
- beweeg de selectiehendel kort naar voren
om op te schakelen,
- of beweeg de selectiehendel kort naar
achteren om terug te schakelen.
Bij de elektronische gestuurde versnellingsbak
met vijf versnellingen kunt u kiezen tussen
automatische bediening en handmatig
schakelen.
Deze versnellingsbak heeft twee
gebruiksmogelijkheden:
- een automatische stand om automatisch
te schakelen, zonder tussenkomst van de
bestuurder,
- een handmatige stand om zelf sequentieel
te schakelen met behulp van de
selectiehendel.
FTrap het rempedaalin als dit
pictogram knippert (bijv.: starten
van de motor).
70
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
De aanduiding N wordt weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Houd bij het starten van de motor altijd
het rempedaal ingetrapt.
De auto gaat meteen rijden (raadpleeg
de paragraaf "Kruipfunctie").
FSelecteer de automatische stand (stand A),
de handmatige stand (stand M) of de
achteruitversnelling (stand R).
De aanduidingen AUTO en 1, 1
of R worden weergegeven op het
instrumentenpaneel.
FZet de parkeerrem vrij.
FLaat geleidelijk het rempedaal los.
Starten van de auto
FSelecteer de stand N.
FHoud het rempedaal volledig ingetrapt.
FStart de motor.
Trap niet gelijktijdig het rempedaal
en het gaspedaal in. Dit veroorzaakt
voortijdige slijtage van de koppeling.
De kruipfunctie kan tijdelijk niet
beschikbaar zijn als de koppeling te
warm is geworden of als de helling te
steil is.
Laat bij draaiende motor nooit kinderen
alleen achter in de auto.
FGeef gas.
Werking van de kruipfunctie
Door deze functie is de auto wendbaarder bij
lage snelheden (inparkeren, files, ...).
Nadat u de selectiehendel in de stand A, M
of R hebt gezet, begint de auto zodra u het
rempedaal loslaat traag te rijden, waarbij de
motor stationair draait.
Als de motor niet aanslaat:
- Wanneer de aanduiding N knippert
op het instrumentenpaneel, zet de
selectiehendel dan in de stand A en
vervolgens in de stand N.
- Wanneer de melding "Voet op het
rempedaal" wordt weergegeven,
trap het rempedaal dan steviger in.
71
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Automatische stand
Op het instrumentenpaneel
verschijnen de aanduiding AUTO en
de ingeschakelde versnelling.
Handbediende stand
De ingeschakelde versnellingen
verschijnen achtereenvolgend op het
instrumentenpaneel.
De versnellingsbak werkt dan automatisch,
zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De
versnellingsbak kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de
volgende parameters:
- een zo laag mogelijk brandstofverbruik,
- de rijstijl,
- het profiel van de weg,
- de belading van de auto.
Trap voor een maximale acceleratie,
bijvoorbeeld om een andere auto in te halen,
het gaspedaal diep in, tot voorbij het zware
punt.
Het schakelen naar een andere versnelling
gebeurt alleen als de snelheid van de auto en
het motortoerental dit toestaan.
Het is niet nodig om uw voet van het gaspedaal
te nemen om te kunnen schakelen.
Bij het remmen of het snelheid minderen
schakelt de versnellingsbak automatisch terug,
zodat de juiste versnelling is ingeschakeld op
het moment dat u weer gas geeft.
Wanneer u het gaspedaal diep intrapt, wordt er
geen hogere versnelling ingeschakeld zonder
dat u de selectiehendel bedient (behalve als
het toerental dicht bij het maximumtoerental
ligt).
Selecteer de neutraalstand N nooit
tijdens het rijden.
U kunt op elk moment een andere
rijstand selecteren door de
selectiehendel te verplaatsen van de
stand A naar de stand M of andersom.
Selecteer de neutraalstand N nooit
tijdens het rijden.
U kunt op elk moment een andere
rijstand selecteren door de
selectiehendel te verplaatsen van de
stand A naar de stand M of andersom.
FSelecteer de stand A.FSelecteer de stand M.
Achteruitversnelling
U kunt de achteruitversnelling alleen
inschakelen als de auto stilstaat en u het
rempedaal ingetrapt houdt.
FSelecteer de stand R.
Wanneer u bij een lage snelheid de
achteruitversnelling selecteert, knippert de
aanduiding N en wordt de versnellingsbak
automatisch in de neutraalstand gezet.
Zet om de achteruitversnelling in te schakelen
de selectiehendel terug in de stand N en
vervolgens in de stand R.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
klinkt een geluidssignaal.
72
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Op het instrumentenpaneel
verschijnen de aanduidingen AUTO
en -.
FSelecteer de stand N.
FTrap het rempedaal in.
FWacht ongeveer 30 seconden tot de
aanduiding N of een ingeschakelde
versnelling op het instrumentenpaneel
verschijnt.
FBeweeg de selectiehendel naar de stand A
en vervolgens naar de stand N.
FStart, terwijl u het rempedaal nog steeds
ingetrapt houdt, de motor.
De versnellingsbak werkt nu weer naar
behoren.
Resetten
Nadat de accu losgekoppeld is geweest, moet
u de versnellingsbak resetten.
FZet het contact aan.
Controleer voordat u werkzaamheden
onder de motorkap uitvoert of de
selectiehendel in de stand N staat en of
de parkeerrem is aangetrokken.
In uitzonderlijke gevallen kan het
voorkomen dat de versnellingsbak
automatisch gereset moet worden: in
dat geval kan de auto niet meer rijden of
schakelt de versnellingsbak niet meer.
Op het instrumentenpaneel
verschijnen de aanduidingen
AUTO en -.
U dient bij het parkeren echter altijd de
parkeerrem aan te trekken.
Wanneer de auto stilstaat met
draaiende motor, dient u altijd de
selectiehendel in de stand N te zetten.
Voordat u de motor afzet, kunt u:
- de stand N selecteren om de versnellingsbak
in de neutraalstand te zetten,
of
- de versnellingsbak in de ingeschakelde
versnelling laten staan. In dat geval kan de
auto niet worden verplaatst.
Volg de hierboven beschreven
procedure.
Parkeren van de auto
Als bij aangezet contact dit
verklikkerlampje gaat branden
en de aanduiding AUTO gaat knipperen in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding op het multifunctionele display, duidt
dit op een storing in de versnellingsbak.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Storing
73
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Bij de automatische transmissie met vier
versnellingen kunt u kiezen uit automatisch
schakelen, aangevuld met de programma's
Sport en Sneeuw, en handmatig schakelen.
De transmissie heeft dus twee
gebruiksmogelijkheden:
- automatisch schakelen: het schakelen
wordt elektronisch aangestuurd door de
transmissie, waarbij u kunt kiezen voor
het programma Sport voor een meer
dynamische rijstijl of het programma
Sneeuw om het rijden op een ondergrond
met weinig grip te vergemakkelijken,
- handmatig schakelen: deze stand maakt
het zelf schakelen met de selectiehendel
mogelijk.
Automatische transmissie
1.Knop selectiehendel.
2. Toets "S"(sport).
3. Toets "T"(sneeuw).
Schakelpatroon
Standen van de
selectiehendel
P. Parkeerstand.
- Stilzetten van de auto, met of zonder
aangetrokken handrem.
- Starten van de motor.
R. Achteruitversnelling.
- Achteruitrijden, stilstaande auto, stationair
toerental.
N. Neutraalstand.
- Stilzetten van de auto, met aangetrokken
handrem.
- Starten van de motor.
D.Automatische werking.
M + / -.
Zelf schakelen tussen de vier versnellingen.
FBeweeg de selectiehendel kort naar voren
om één versnelling op te schakelen.
of
FBeweeg de selectiehendel kort naar
achteren om één versnelling terug te
schakelen.
Weergave op het instrumentenpaneel
Wanneer u de selectiehendel door het schakelpatroon
beweegt, verschijnt het desbetreffende pictogram op
het instrumentenpaneel.
P.Parking (parkeerstand)
R.Reverse (achteruitversnelling)
N.Neutral (neutraalstand)
D.Drive (automatisch schakelen)
S. Programma Sport
T. Programma Sneeuw
1 2 3 4. Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen
-.Ongeldige waarde bij handmatig schakelen
Intrappen van het rempedaal
FAls dit pictogram op het
instrumentenpaneel verschijnt,
trap dan het rempedaal in
(bijv.: starten van de motor).
74
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
FTrek de handrem aan.
FSelecteer de stand P of N.
FStart de motor.
Als niet aan de bovenstaande voorwaarden
wordt voldaan, klinkt een geluidssignaal in
combinatie met een waarschuwingsmelding.
FTrap bij draaiende motor het rempedaal in.
FZet de handrem vrij.
FSelecteer de stand R, D of M.
FLaat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
Wegrijden
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R,
D of M is geselecteerd, zet de auto zich
zelfs al in beweging als het gaspedaal
niet is ingetrapt.
Laat bij draaiende motor daarom geen
kinderen alleen in de auto achter.
Trek de handrem aan en
selecteer de stand P indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Als tijdens het rijden per ongeluk de
stand N wordt geselecteerd, laat het
motortoerental dan zakken tot stationair
toerental, zet de selectiehendel in de
stand D en trap het gaspedaal weer in.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand N als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand P of R als de auto niet volledig
stilstaat.
Automatisch
schakelprogramma
FSelecteer de stand D om automatisch
te laten schakelen tussen de vier
versnellingen.
De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand, zonder dat u zelf hoeft te schakelen.
De transmissie kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de rijstijl,
het profiel van de weg en de belading van de
auto.
Voor een maximale acceleratie zonder de stand
van de selectiehendel te wijzigen, moet het
gaspedaal volledig worden ingetrapt (kickdown).
De transmissie schakelt automatisch terug of
handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat
de motor het maximumtoerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie
automatisch terug om sterker op de motor af te
remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
transmissie niet naar een hogere versnelling als
u het gaspedaal plotseling loslaat.
Laat bij temperaturen onder -23°C de
motor gedurende vier minuten stationair
draaien. Dit is belangrijk voor de goede
werking en de levensduur van de motor
en transmissie.
75
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Handmatig schakelen
FSelecteer de stand M om sequentieel te
schakelen tussen de vier versnellingen.
FDuw de selectiehendel naar het symbool +
om één versnelling op te schakelen.
FTrek de selectiehendel naar het symbool -
om één versnelling terug te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling
kan alleen als de snelheid van de auto en
het toerental van de motor dit toestaan,
anders wordt er tijdelijk overgegaan op de
automatische bediening.
D en verschijnen achtereenvolgens
de ingeschakelde versnellingen.
Als het motortoerental te laag of te hoog is,
knippert de geselecteerde versnelling enkele
seconden en vervolgens wordt de werkelijk
ingeschakelde versnelling weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D (rijden in de
automatische stand) naar de stand M (rijden in
de handbediende stand) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
transmissie automatisch de stand M1.
De programma's Sport en Sneeuw kunnen
niet worden ingeschakeld in de handbediende
stand.
Programma's Sport en Sneeuw
Programma Sport "S"
FDruk op de toets "S" als de motor is
gestart.
Het schakelprogramma maakt dan automatisch
een dynamische rijstijl mogelijk.
S Op het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding.
Programma Sneeuw "T"
FDruk op de toets "T" als de motor is
gestart.
De transmissie past zich aan voor het rijden op
gladde wegen.
Het schakelprogramma zorgt ervoor dat u
gemakkelijker kunt rijden op een ondergrond
met weinig grip.
T wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Terugkeren naar
het automatische
standaardprogramma
FOm terug te keren naar het auto-
adaptieve stand kunt u het programma
Sport of Sneeuw op elk gewenst moment
uitschakelen door opnieuw op de
desbetreffende toets te drukken.
Deze twee specifieke programma's vullen de
automatische werking aan onder bijzondere
rijomstandigheden.
76
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Onjuiste waarde bij handmatige
bediening
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
Parkeren van de auto
Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N bewegen om
de neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de handrem aan om de
auto stil te zetten.
Storing
geluidssignaal en een waarschuwingsmelding
op het display, duidt dit op een storing in de
transmissie.
In dit geval werkt de transmissie met een
noodprogramma en blijft de 3e versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok
voelen bij het selecteren van R vanuit de
stand P, of R vanuit de stand N. Dit beschadigt
de transmissie niet.
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van
de geldende snelheidslimiet).
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De automatische transmissie kan
beschadigd raken:
- als u gelijktijdig het gas- en het
rempedaal intrapt,
- als u, wanneer de accu geen
stroom levert, de selectiehendel
geforceerd in de stand P of een
andere stand zet.
Als u langere tijd stilstaat met draaiende
motor (files...), kunt u, om brandstof
te besparen, de selectiehendel in
de stand N zetten en de handrem
aantrekken.
Als de selectiehendel niet in de
stand P staat, verschijnt bij het
openen van het bestuurdersportier
of na ongeveer 45 seconden een
waarschuwingsmelding op het display.
FZet de selectiehendel in de stand P;
de melding verdwijnt.
Rijd stapvoets wanneer u op een
ondergelopen weg rijdt of een beek
doorkruist.
Als bij aangezet contact
dit verklikkerlampje gaat
branden in combinatie met een
77
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Automatische transmissie (EAT6)
Bij deze automatische transmissie met zes
versnellingen kunt u kiezen uit automatisch
schakelen, aangevuld met de programma's
Sport en Sneeuw, en handmatig schakelen.
De transmissie heeft dus twee
gebruiksmogelijkheden:
- automatisch schakelen: het schakelen
wordt elektronisch aangestuurd door de
transmissie. Het programma Sport maakt
een dynamischere rijstijl mogelijk en het
programma Sneeuw verbetert de grip op
gladde wegen,
- handmatig schakelen: deze stand maakt
het zelf schakelen met de selectiehendel
mogelijk.
P. Parkeerstand.
- Stilzetten van de auto, met of zonder
aangetrokken parkeerrem.
- Starten van de motor.
R. Achteruitversnelling.
- Achteruitrijden, stilstaande auto, stationair
toerental.
N. Neutraalstand.
- Stilzetten van de auto, met aangetrokken
parkeerrem.
- Starten van de motor.
D.Automatische werking.
M + / -. Zelf schakelen tussen de zes
versnellingen.
FBeweeg de selectiehendel kort naar voren
om op te schakelen.
of
FBeweeg de selectiehendel kort naar
achteren om terug te schakelen.
Standen van de
selectiehendel
Wanneer u met de selectiehendel een stand
inschakelt, verschijnt het desbetreffende
pictogram op het instrumentenpaneel.
P.Parking (parkeerstand)
R.Reverse (achteruitversnelling)
N.Neutral (neutraalstand)
D.Drive (automatisch schakelen)
S. Programma Sport.
T. Programma Sneeuw.
1 2 3 4 5 6. Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen
-.Ongeldige waarde bij handmatig schakelen
Weergave op het instrumentenpaneel
Intrappen van het rempedaal
FAls dit pictogram op het
instrumentenpaneel verschijnt,
trap dan het rempedaal in
(bijv.: starten van de motor).
Bediening van de
transmissie
1. Selectiehendel.
2.Toets "S" (Sport).
3.Toets "T" (Sneeuw).
78
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R,
D of M is geselecteerd, zet de auto zich
zelfs al in beweging als het gaspedaal
niet is ingetrapt.
Laat bij draaiende motor daarom geen
kinderen alleen in de auto achter.
Trek de parkeerrem aan en
selecteer de stand P indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Als tijdens het rijden per ongeluk de
stand N wordt geselecteerd, laat het
motortoerental dan zakken tot stationair
toerental en zet de selectiehendel in de
stand D alvorens het gaspedaal weer in te
trappen.
Laat bij temperaturen onder -23°C de motor
gedurende vier minuten stationair draaien.
Dit is belangrijk voor de goede werking en
de levensduur van de motor en transmissie.
Wegrijden
FTrek de parkeerrem aan.
FSelecteer de stand P of N.
FStart de motor.
Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan,
klinkt een geluidssignaal in combinatie met een
waarschuwingsmelding.
FTrap bij draaiende motor het rempedaal in.
FZet de parkeerrem vrij.
FSelecteer de stand R, D of M.
FLaat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
79
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Zet de selectiehendel nooit in de
stand N als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand P of R als de auto niet volledig
stilstaat.
Automatisch
schakelprogramma
Achteruitversnelling
Als bij aangezet contact de
achteruitversnelling R wordt ingeschakeld,
wordt automatisch de parkeerhulp achter
geactiveerd.
Zie voor meer informatie de rubriek
"Parkeerhulp achter".
Kruipfunctie (rijden zonder gas
te geven)
Dankzij deze functionaliteit kan soepeler
worden gereden met lage snelheid
(parkeermanoeuvres, file rijden enz.).
Als de motor stationair draait, de parkeerrem is
vrijgezet en de stand D, M of R is geselecteerd,
komt de auto in beweging zodra u het
rempedaal loslaat (zonder dat u gas hoeft te
geven).
FSelecteer de stand D om automatisch
te laten schakelen tussen de zes
versnellingen.
De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand, zonder dat u zelf hoeft te schakelen.
De transmissie kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de rijstijl,
het profiel van de weg en de belading van de
auto.
Voor een maximale acceleratie zonder de stand
van de selectiehendel te wijzigen, moet het
gaspedaal volledig worden ingetrapt (kickdown).
De transmissie schakelt automatisch terug of
handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat
de motor het maximumtoerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie
automatisch terug om sterker op de motor af te
remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
transmissie niet naar een hogere versnelling als
u het gaspedaal plotseling loslaat.
Deze twee specifieke programma's vormen een
aanvulling op de automatische werking van de transmissie
en zijn bedoeld voor speciale gebruiksomstandigheden.
Programma's Sport en Sneeuw
Programma Sport "S"
FDruk op de toets "S" als de motor is
gestart.
Het schakelprogramma maakt automatisch een
dynamischere rijstijl mogelijk.
Programma Sneeuw T
FDruk op de toets "T" als de motor is
gestart.
De transmissie past zich aan voor het rijden op
gladde wegen.
Dit programma vergemakkelijkt het wegrijden
en verbetert de tractie op wegen met weinig
grip.
Om terug te keren naar de auto-adaptieve stand
kunt u het geselecteerde programma op elk
gewenst moment uitschakelen door opnieuw op
de desbetreffende toets te drukken.
Op het instrumentenpaneel
wordt "S" weergegeven.
Op het instrumentenpaneel
wordt "T" weergegeven.
80
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
De automatische transmissie kan
beschadigd raken:
- als u gelijktijdig het gas- en het
rempedaal intrapt,
- als u, wanneer de accu geen
stroom levert, de selectiehendel
geforceerd in de stand P of een
andere stand zet.
Als de selectiehendel niet in de
stand P staat, verschijnt bij het
openen van het bestuurdersportier
of na ongeveer 45 seconden een
waarschuwingsmelding op het display.
FZet de selectiehendel in de stand P;
de melding verdwijnt.
Rijd stapvoets wanneer u op een
ondergelopen weg rijdt of een beek
doorkruist.
Als u langere tijd stilstaat met draaiende
motor (files...), kunt u, om brandstof
te besparen, de selectiehendel in
de stand N zetten en de parkeerrem
aantrekken.
Handmatig schakelen
Onjuiste waarde bij handmatige
bediening
Parkeren van de auto
Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N bewegen om
de neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om
de auto stil te zetten.
Storing
FSelecteer de stand M om sequentieel te
schakelen tussen de zes versnellingen.
FBeweeg de selectiehendel naar het symbool +
om één versnelling op te schakelen.
FBeweeg de selectiehendel naar het symbool -
om één versnelling terug te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling
kan alleen als de snelheid van de auto en
het toerental van de motor dit toestaan,
anders wordt er tijdelijk overgegaan op de
automatische bediening.
D en verschijnen achtereenvolgens
de ingeschakelde versnellingen.
Als het motortoerental te laag of te hoog is,
knippert de geselecteerde versnelling enkele
seconden en vervolgens wordt de werkelijk
ingeschakelde versnelling weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D (rijden in de
automatische stand) naar de stand M (rijden in
de handbediende stand) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt,
wordt automatisch de eerste versnelling
ingeschakeld.
Als bij aangezet contact dit
verklikkerlampje gaat branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingsmelding op het display, duidt dit op
een storing in de transmissie.
In dit geval werkt de transmissie met een
noodprogramma en blijft de 3
e
versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok voelen
bij het selecteren van R vanuit de stand P, of R vanuit
de stand N. Dit beschadigt de transmissie niet.
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van de
geldende snelheidslimiet).
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
De programma's Sport en Sneeuw zijn
niet beschikbaar in de handbediende
stand.
81
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Opschakelindicator
Dit systeem adviseert de bestuurder op te schakelen om het brandstofverbruik te verminderen.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak wordt naast de pijl ook de
geadviseerde versnelling weergegeven.
Bij een elektronisch gestuurde of automatische
versnellingsbak is dit systeem uitsluitend actief
in de handgeschakelde stand.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto, ...) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen
nodig, accelereren, remmen, ...) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
- de eerste versnelling in te schakelen,
- de achteruitversnelling in te
schakelen,
- terug te schakelen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen op te
schakelen. U kunt deze aanwijzingen opvolgen
zonder de tussenliggende versnellingen in te
hoeven schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te
schakelen. De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd af van de
situatie op de weg, de verkeersdrukte en
de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve
altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan
niet opvolgen van een schakeladvies van het
systeem.
De functie kan niet worden uitgeschakeld.
Voorbeeld:
- U rijdt in de derde versnelling.
- U trapt het gaspedaal in.
- Het systeem kan u in dit geval adviseren
een hogere versnelling in te schakelen.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op
het instrumentenpaneel weergegeven.
82
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Stop & Start-systeem
Werking
Overgang naar de STOP-stand
Het controlelampje "ECO" op het
instrumentenpaneel gaat branden en de
motor wordt in de STOP-stand gezet:
- als u, bij een elektronisch gestuurde
5-versnellingsbak, bij stilstaande auto het
rempedaal intrapt of de selectiehendel in
de stand N zet.
Een teller telt de duur van de momenten dat de
motor afgezet is, op. Elke keer als u het contact
opnieuw aanzet, wordt deze teller op 0 gezet.
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop&Start-systeem is perfect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
Tank nooit als de motor door het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand is
gezet. Zet in dat geval altijd het contact
af en neem de sleutel uit het contactslot.
Het systeem werkt de eerste
10 seconden na het inschakelen van de
achteruitversnelling niet.
Als de motor door het systeem in de
STOP-stand wordt gezet, blijven alle
andere componenten zoals de remmen
en de stuurbekrachtiging normaal
functioneren.
83
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Overgang naar de START-standBijzonderheden: automatisch
activeren van de START-stand
Het controlelampje "ECO" gaat uit en de
motor wordt automatisch gestart bij een
elektronisch gestuurde versnellingsbak:
- met de selectiehendel in de stand A of M,
wanneer u het rempedaal loslaat,
- met de selectiehendel in de stand N en het
rempedaal niet ingetrapt, wanneer u de
selectiehendel in de stand A of M zet,
- of wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt.
Uit veiligheids- of comfortoverwegingen kan de
START-stand automatisch worden geactiveerd
als:
- het bestuurderportier wordt geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
- de snelheid van de auto hoger is dan
3 km/h bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak,
- er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling
airconditioning...).
Het controlelampje "ECO" knippert
een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Dat onder deze omstandigheden de START-
stand wordt geactiveerd, is volkomen
normaal.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- het bestuurderportier geopend is,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder
losgemaakt is,
- de klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
- de voorruitontwaseming is ingeschakeld,
- er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur...).
Het controlelampje "ECO" knippert
een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
84
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Bij een storing in het systeem gaat het
verklikkerlampje in de schakelaar "ECO OFF"
enkele ogenblikken knipperen en vervolgens
permanent branden.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan het zijn dat de motor niet meer wil
aanslaan of direct afslaat. Alle lampjes op het
instrumentenpaneel gaan dan branden. Zet in
dat geval het contact af en start de auto dan met
behulp van de sleutel.
Storingen
Voor het Stop & Start-systeem is een
specifieke 12V-accu nodig.
Werkzaamheden aan dit type accu
mogen uitsluitend door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats worden uitgevoerd.
Zie voor meer informatie over de
12V-accu de desbetreffende rubriek.
Druk op deze knop om het systeem uit te
schakelen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van het verklikkerlampje van de knop
en de weergave van een melding.
Druk nogmaals op deze knop om het systeem
weer in te schakelen.
Het verklikkerlampje van de knop dooft en er
wordt een melding weergegeven.
Uitschakelen / Handmatig
inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in de auto op peil te houden,
kan het nuttig zijn het Stop & Start-systeem uit te
schakelen.
Als het contact aanstaat, kan het systeem op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als de motor zich op dat moment in de STOP-
stand bevindt, wordt hij direct gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld bij het aanzetten van het contact.
Openen van de motorkap
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop &
Start-systeem altijd uit alvorens werkzaamheden
onder de motorkap uit te voeren om
verwondingen als gevolg van het automatisch
inschakelen van de START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg voor meer adviezen over
met name het rijden op overstroomde
wegen de desbetreffende rubriek.
85
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto de
door de bestuurder ingestelde maximumsnelheid
overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt, heeft
het dieper intrappen van het gaspedaal geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30 km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal tot voorbij het zware punt
in te trappen, kan de ingestelde snelheid
tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de wagensnelheid onder
de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
De bediening van de snelheidsbegrenzer is
ondergebracht in de hendel A.
1.Knop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde
snelheid
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
Stuurkolomschakelaars
De informatie van de snelheidsbegrenzer
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
5.Snelheidsbegrenzer AAN/UIT
6.Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7.Ingestelde snelheid
Weergave op het display
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het
afzetten van het contact opgeslagen in het
geheugen.
86
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
FDraai de knop 1 in de stand "LIMIT":
de snelheidsbegrenzer is geselecteerd,
maar nog niet ingeschakeld (PAUSE).
Er kan een snelheid worden ingesteld
zonder de begrenzer in te schakelen.
ProgrammerenUitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
FDraai de knop 1 in de stand "0": de
selectie van de snelheidsbegrenzer wordt
ongedaan gemaakt. Op het display wordt
weer de kilometerteller weergegeven.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed is
bevestigd,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
FStel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te drukken (bijv.:
90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snelheid
niet verhoogd. Als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot
voorbij het zware punt, wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld,
gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen en klinkt een
geluidssignaal.
Het knipperen van de ingestelde snelheid en de weergave van
het geluidssignaal stoppen automatisch als het gaspedaal wordt
losgelaten.
FWeer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op
de toets 4.
FInschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4.
FUitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de
toets 4: het uitschakelen wordt bevestigd op het display (PAUSE).
87
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar geschiedt
handmatig waarbij de ingestelde snelheid minimaal 40 km/h
dient te bedragen en:
-
de vierde versnelling moet zijn ingeschakeld bij een
handgeschakelde versnellingsbak,
-
de tweede versnelling moet zijn ingeschakeld bij rijden
in de handmatige stand bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of automatische transmissie,
-
bij een elektronisch gestuurde versnellingsbak moet
stand A zijn geselecteerd en bij een automatische
transmissie moet stand D zijn geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, door activering van de
dynamische stabiliteitsregeling.
Door het gaspedaal in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde
snelheden gewist. Om weer terug te keren naar de
ingestelde snelheid is het voldoende het gaspedaal los
te laten.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet de
bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen.
De bediening van de snelheidsregelaar is
ondergebracht in de hendel A.
1.
Knop voor het selecteren van de snelheidsregelaar
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid
3.
Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsregelaar
Stuurkolomschakelaars
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
5.Snelheidsregelaar AAN/UIT
6.Snelheidsregelaar geselecteerd
7.Ingestelde snelheid
Weergave op het display
88
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
FDraai de knop 1 in de stand "CRUISE":
de snelheidsregelaar is geselecteerd,
maar nog niet ingeschakeld (PAUSE).
Programmeren
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Om te voorkomen dat de werking van
de pedalen wordt geblokkeerd:
- controleer of de mat goed is
bevestigd,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
In het geval van een storing in de snelheidsregelaar wordt
de ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes
op het display. Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Uitschakelen van de snelheidsregelaar
F
Draai de knop 1 in de stand "0": de selectie van de snelheidsregelaar wordt
ongedaan gemaakt. Op het display wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als de
snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid.
FStel de snelheid in door de
wagensnelheid op het gewenste niveau
te brengen en vervolgens op de toets 2
of 3 te drukken (bijv.: 110 km/h).
FUitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4: het
uitschakelen wordt bevestigd op het display (PAUSE).
FWeer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op de
toets 4.
89
5
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden door dode hoeken in het detectiebereik
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich
vlak bij de auto bevinden.
Parkeerhulp achter
Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven.
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
Grasche weergave
De grafische weergave is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het scherm worden blokken
weergegeven die het pictogram van de auto
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
90
Rijden
301_nl_Chap05_conduite_ed01-2016
Controleer bij slecht weer of in winterse
omstandigheden of de sensoren
soms bedekt zijn met modder, ijs
of sneeuw. Bij het inschakelen van
de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.).
Als er een storing optreedt,
gaat bij het inschakelen van
de achteruitversnelling dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
branden en/of wordt er een bericht op het
display weergegeven, in combinatie met een
geluidssignaal (korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Storing
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's
voorzien van een door PEUGEOT
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).
Uitschakelen/activeren
parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden geactiveerd
of uitgeschakeld via het configuratiemenu
van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Raadpleeg voor meer informatie over de
toegang tot het menu van de parkeerhulp
het gedeelte "Persoonlijke instellingen -
Configuratie" van het display in het hoofdstuk
"Controles tijdens het rijden".
91
6
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Lichtschakelaar
Met de lichtschakelaar kunt u de verlichting van de auto selecteren en inschakelen.
Hoofdverlichting
De lichtschakelaar heeft verschillende standen
om de zichtbaarheid van de auto en het zicht
van de bestuurder aan te passen aan de
omstandigheden:
- parkeerlicht: om gezien te worden,
- dimlicht: voor een optimaal zicht zonder
medeweggebruikers te verblinden,
- grootlicht: voor een optimaal zicht
op wegen waar het omgevingslicht
onvoldoende is.
Aanvullende verlichting
Uw auto is voorzien van aanvullende verlichting
voor specifieke rijomstandigheden:
- mistachterlicht,
- mistlampen vóór.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.
92
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Ring voor de selectie van de
stand van de hoofdverlichting
Draai aan de ring om het symbool van de gewenste
stand tegenover het merkteken te zetten.
Lichten uit (afgezet contact) /
dagrijverlichting (draaiende motor).
Alleen parkeerlicht.
Dimlicht of grootlicht.
Grootlichtschakelaar
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een lichtsignaal geven door de hendel naar u
toe te trekken.
Verklikkerlampje
Een verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
93
6
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Ring voor de selectie van de mistverlichting
De mistverlichting werkt in combinatie met het dimlicht en het grootlicht.
Mistlampen vóór en
mistachterlicht
Als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld,
blijven de mistverlichting en de parkeerlichten
branden.
FDraai de ring naar achteren om de
mistverlichting uit te schakelen.
De parkeerlichten worden dan ook
uitgeschakeld.
Verdraai de ring:
Féén stand naar voren om de mistlampen
vóór in te schakelen,
Ftwee standen naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen,
Féén stand naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen,
Ftwee standen naar achteren om de
mistlampen vóór uit te schakelen.
Uitsluitend één
mistachterlicht
FDraai de ring naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen.
FDraai de ring naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen.
94
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Bij helder of regenachtig weer,
zowel overdag als 's nachts, zijn de
mistlampen vóór en het mistachterlicht
verblindend voor medeweggebruikers
en daarom niet toegestaan. Gebruik de
mistlampen vóór en het mistachterlicht
uitsluitend bij mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden
dient u de mistlampen vóór en het
dimlicht handmatig in te schakelen,
omdat de lichtsensor voldoende licht
kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen uit te zetten
zodra ze niet meer nodig zijn.
Inschakelen van de
verlichting na het afzetten
van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te
activeren terwijl de verlichting uit is, de
ring in de stand "0" en vervolgens in de
stand van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt een geluidssignaal om aan te geven
dat de verlichting nog brandt.
De verlichting, met uitzondering van
het parkeerlicht, wordt na maximaal
30 minuten automatisch uitgeschakeld
om het ontladen van de accu te
voorkomen.
Uitschakelen van de
verlichting bij het afzetten
van het contact
Bij het afzetten van het contact gaat alle
verlichting onmiddellijk uit, behalve het
dimlicht als de automatische follow me
home-verlichting is geactiveerd.
95
6
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Deze functie zorgt ervoor dat na het afzetten
van het contact de dimlichten nog even blijven
branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken.
Handbediende follow me
home-verlichting
Inschakelen
FGeef bij afgezet contact een "lichtsignaal"
met de lichtschakelaar.
FGeef nogmaals een "lichtsignaal" om de
functie uit te schakelen.
Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt de
handbediende follow me home-verlichting na
een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Dagrijverlichting*
Als de lichtschakelaar in de stand "0" staat,
gaat de dagrijverlichting automatisch branden
bij het starten van de auto.
* Afhankelijk van het land van verkoop.
De dagrijverlichting gaat uit als het
parkeerlicht, dimlicht of grootlicht
wordt ingeschakeld.
Deze functie kan niet worden
uitgeschakeld.
96
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Koplampen verstellen
Verstel de koplampen afhankelijk van de belading van uw auto om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen.
Het verstellen kan worden uitgevoerd met de bediening:
- onder de motorkap,
- linksonder het stuurwiel (volgens uitvoering).
Stand "0": basisinstelling.
01 of 2 personen op de voorstoelen.
-5 personen.
15 personen + maximaal toegestane
belading in de bagageruimte.
-Bestuurder + maximaal toegestane
belading in de bagageruimte.
Als u de andere standen gebruikt, bestaat de
kans dat de lichtbundel van de koplampen
minder ver schijnt.
Motorruimte
FOpen de motorkap voor toegang tot de
bediening (één per lichtunit).
FDraai aan de bediening om de hoogte van
de koplampen af te stellen.
Reizen naar het buitenland
De dimlichten van uw auto zijn zo
ontworpen dat de afstelling niet
gewijzigd hoeft te worden als u de auto
gaat gebruiken in een land waarin het
verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt.
Links van het stuurwiel
97
6
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Ruitenwisserschakelaar
Handmatige functies
De bestuurder schakelt de ruitenwissers
handmatig in.
Ruitenwissers vóór
Selectiehendel wissnelheid: zet de hendel in de
gewenste stand.
Hoge snelheid (hevige neerslag).
Normale snelheid (matige regenval).
Interval (wissnelheid aangepast aan
de wagensnelheid).
Uit.
Eén keer wissen (duw de hendel
even omlaag).
Ruitensproeiers voor
Trek de hendel naar u toe: de ruitensproeiers
treden in werking en na enige tijd worden ook
de ruitenwissers ingeschakeld.
De ruitensproeiers kunnen niet worden
afgesteld. Raak ze niet aan (kans op
schade).
98
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Speciale stand van de
ruitenwissers voor
Deze stand maakt het mogelijk de
ruitenwissers los te zetten van de voorruit.
In deze stand kunnen de ruitenwisserbladen
worden gereinigd of de ruitenwissers worden
vervangen. In de winter kan deze stand tevens
worden gebruikt om de ruitenwissers los te zetten
van de voorruit.
Om een goede werking van de
ruitenwissers te behouden adviseren wij u:
- voorzichtig met de ruitenwissers
om te gaan,
- de ruitenwissers regelmatig te
reinigen met zeepsop,
- de ruitenwissers niet te gebruiken
om een stuk karton tegen de
voorruit te houden,
- de ruitenwissers te vervangen
zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
FAls de ruitenwisserschakelaar binnen een
minuut nadat het contact is afgezet wordt
bediend, worden de ruitenwissers in de
verticale stand gezet.
FZet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de
ruitenwissers na de werkzaamheden weer
in de ruststand te zetten.
99
6
Zicht
301_nl_Chap06_visibilite_ed01-2016
Plafonniers
In deze stand gaat de
interieurverlichting geleidelijk
branden:
- als de auto wordt ontgrendeld,
- als de sleutel uit het contact wordt verwijderd,
- als een portier wordt geopend,
- als op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de
auto te lokaliseren.
De interieurverlichting gaat geleidelijk uit:
- als de auto wordt vergrendeld,
- als het contact wordt aangezet,
- 30 seconden na het sluiten van het laatste
portier.
Permanent uit.
Permanent aan.
FDruk bij aangezet contact op de
desbetreffende schakelaar.
A.Plafonniers
B.Kaartleeslampjes
Als de interieurverlichting permanent is
ingeschakeld, blijft deze gedurende een
bepaalde tijd branden, afhankelijk van
de situatie:
- bij afgezet contact: ongeveer
10 minuten,
- in de eco-modus: ongeveer 30 seconden,
- bij draaiende motor: onbeperkt.
Kaartleeslampjes voorPlafonniers voor en achter
100
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Richtingaanwijzers
FLinks: duw de hendel helemaal omlaag, tot
voorbij de weerstand.
FRechts: duw de hendel helemaal omhoog,
tot voorbij de weerstand.
Drie keer knipperen
FBeweeg de schakelaar kort omhoog
of omlaag, zonder deze door de
weerstand te drukken. De desbetreffende
richtingaanwijzers zullen drie keer
knipperen.
Alarmknipperlichten
Automatisch inschakelen
van de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de
alarmknipperlichten, afhankelijk van de mate
van remvertraging, automatisch ingeschakeld.
Zodra er weer gas wordt gegeven gaan de
alarmknipperlichten uit.
FU kunt de alarmknipperlichten echter ook
uitschakelen door de knop in te drukken.
FDruk deze knop in: de richtingaanwijzers
knipperen tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.
Claxon
FDruk op het middelste gedeelte van het
stuurwiel.
Systeem om uw medeweggebruikers met een
geluidssignaal te waarschuwen voor direct
gevaar.
Lichtsignaal van de richtingaanwijzers om het
overige verkeer te waarschuwen in het geval
van file, pech, slepen of een ongeval.
101
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het
weggedrag en de remweg van de auto en
veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit).
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
identificatie van de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil
of er is minder dan 10 km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden
(bij warme banden) moet de
bandenspanning ten opzichte van de
op de sticker vermelde spanning met
0,3 bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt bovendien
een hoger brandstofverbruik.
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
102
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met
de bandenspanningen is.
Het waarschuwingssysteem voor
te lage bandenspanning is alleen
betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Een te lage bandenspanning is niet
altijd aan de band te zien. Een visuele
controle is dus niet voldoende.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.
Waarschuwing te lage bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
lampje blijft branden in combinatie
met een geluidssignaal en een
melding.
FVerminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
FStop zodra dit mogelijk is op een veilige
plaats.
FControleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld. Rijd
voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
FGebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(volgens uitvoering).
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
103
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Het resetten van het systeem moet gebeuren bij afgezet contact en stilstaande auto:
- via het configuratiemenu van de auto bij auto's met display,
- met de knop in het dashboardkastje bij auto's zonder display.
Monochroom display C
FDruk op de toets "7" of "8" om de
categorie "Rijhulpsysteem", te selecteren
en bevestig uw keuze door op de middelste
toets te drukken.
FDruk op de toets "7" of "8" om
"Bandenspanning" en vervolgens "Reset"
te selecteren en bevestig uw keuzes door
op de middelste toets te drukken.
Het resetten wordt bevestigd door een
melding.
FDruk op de toets MENU om het algemene
menu te openen.
FDruk op de toets "7" of "8" om het
menu "Persoonlijke instellingen -
configuratie", te selecteren en bevestig
uw keuze door op de middelste toets te
drukken.
FDruk op de toets "7" of "8" om het
menu "Configuratie auto instellen", te
selecteren en bevestig uw keuze door op
de middelste toets te drukken.
104
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Auto's zonder display
FOpen het dashboardkastje.
FHoud deze knop enige tijd ingedrukt.
Een geluidssignaal met een lage toon geeft aan
dat het systeem is gereset.
Een geluidssignaal met een hoge toon geeft
aan dat het systeem niet is gereset.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.
Storing
Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt alleen betrouwbaar als bij het
resetten van het systeem de vier
banden de correcte spanning hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset
te worden na het aanbrengen of
verwijderen van sneeuwkettingen.
Controleer na werkzaamheden aan
het systeem altijd de spanning van
de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Service, wijst dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
105
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Uw auto is voorzien van drie systemen die u
helpen om de auto in een noodsituatie veilig tot
stilstand te brengen:
- het antiblokkeersysteem (ABS),
- de elektronische remdrukregelaar (EBD),
- Brake Assist System (BAS).
Hulpsystemen bij het remmen
Antiblokkeersysteem
(ABS) en elektronische
remdrukregelaar
Deze systemen zorgen tijdens het remmen
voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid
van uw auto, vooral op een slecht of glad
wegdek.
Inschakelen
Het antiblokkeersysteem treedt automatisch
in werking zodra een van de wielen dreigt te
blokkeren.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, is dat
merkbaar aan het trillen van het rempedaal; dit
is de normale werking.
Storing
Brake Assist System (BAS)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
Trap het rempedaal bij een noodstop
zeer krachtig in en laat het pedaal
niet los.
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het
niet los.
Zorg er bij vervanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat er wielen
worden gemonteerd die aan de
voorschriften van de constructeur voldoen.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op
het display, duidt dit op een storing in het
antiblokkeersysteem. Door deze storing zou u
tijdens het remmen de controle over uw auto
kunnen verliezen.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met de
controlelampjes STOP en ABS, een
geluidssignaal en een melding op het display,
duidt dit op een storing in de elektronische
remdrukregelaar. Door deze storing zou u
tijdens het remmen de controle over uw auto
kunnen verliezen.
Stop op een veilige plaats.
Raadpleeg in beide gevallen het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal sneller wordt ingetrapt dan een
bepaalde grenswaarde.
Het systeem zorgt er dan voor dat de benodigde
bedieningskracht minder wordt en dat de
effectiviteit van het remmen wordt vergroot.
Als de auto rijdt met stilstaande motor is
de rembekrachtiging uitgeschakeld.
106
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Antislipregeling
(ASR) en elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
De antislipregeling verbetert de tractie van de
wielen om doorslippen te voorkomen, door in
te grijpen op de remmen van de aangedreven
wielen en op het motorkoppel.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma grijpt
in via de remmen van één of meer wielen en
via het motorkoppel om de auto (binnen de
grenzen van de natuurkundige wetmatigheden)
weer in de juiste koers te brengen.
In dat geval gaat dit controlelampje
op het instrumentenpaneel
knipperen.
Het ASR / ESP verhoogt de veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag
echter nooit risico's nemen of te hard
rijden.
Deze systemen kunnen alleen goed
werken als de voorschriften van de
constructeur op het gebied van wielen
(banden en velgen), onderdelen
van het remsysteem, elektronische
componenten en montageprocedures
worden opgevolgd en de
werkzaamheden door het PEUGEOT.
Laat de systemen na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Storing
Als dit lampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display is
er sprake van een storing in deze
systemen.
Opnieuw inschakelen:
Deze systemen worden weer automatisch
ingeschakeld als het contact wordt afgezet of
vanaf 50 km/h.
FDruk nogmaals op de knop om de
systemen handmatig weer in te schakelen.
Het lampje van de knop gaat uit.
Als het symbool op het instrumentenpaneel
verdwijnt, betekent dit dat het ASR en het ESP
weer ingeschakeld is.
Uitschakelen
In uitzonderlijke omstandigheden (wanneer de
auto vastzit in modder, sneeuw, zand, ...) kan
het nuttig zijn het ASR / ESP uit te schakelen,
zodat de wielen kunnen spinnen en weer grip
kunnen krijgen.
Stabiliteitscontrolesystemen
Inschakelen
De systemen worden automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
De systemen worden geactiveerd zodra de wielen
te weinig grip hebben of de koers van de auto afwijkt
van de door de bestuurder gewenste richting.
De weergave van dit symbool op het
instrumentenpaneel geeft aan dat het
ASR en het ESP is uitgeschakeld.
FDruk op deze knop aan de onderzijde
van het dashboard (bestuurderszijde)
tot het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel verschijnt.
Het lampje van de knop gaat branden.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het ASR / ESP
te laten controleren.
Als de auto rijdt met stilstaande motor,
is de stuurbekrachtiging uitgeschakeld.
107
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
Omdoen
FTrek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
FControleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
FDruk op de rode knop van de
gordelsluiting.
FHoud de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en passagier
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen
van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam van
de inzittenden getrokken wordt en bevordert
daarmee de veiligheid.
Als het contact wordt aangezet, gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden om aan te geven dat de bestuurder zijn
gordel niet heeft vastgemaakt.
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
losgemaakt / niet vastgemaakt
Als de wagensnelheid hoger is dan 20 km/h,
knippert het waarschuwingslampje gedurende
2 minuten in combinatie met een steeds sterker
wordend geluidssignaal. Na deze 2 minuten
blijft het waarschuwingslampje branden zolang
de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt.
Dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat ook branden als de
bestuurder en/of de voorpassagier zijn gordel
tijdens de rit losmaakt.
108
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Veiligheidsgordels
achter
De zitplaatsen links- en rechtsachter zijn
voorzien van een driepuntsveiligheidsgordel
met oprolautomaat.
Afhankelijk van de uitvoering is de middelste
zitplaats voorzien van een twee- of
driepuntsveiligheidsgordel met of zonder
oprolautomaat.
Omdoen
FTrek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
FControleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
FDruk op de rode knop van de
gordelsluiting.
FHoud de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
109
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder
te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan
en vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Draai de gespen van de veiligheidsgordels
niet om; de gordels zijn dan niet voldoende
effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die ervoor zorgt dat de lengte
van de gordel automatisch wordt aangepast
aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
gordel wordt automatisch opgerold als deze
niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat de
riem weer een stukje wordt opgerold.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner dan
1,50 m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
- moet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder
dat de gordel gedraaid raakt,
- mag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
- mag er om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, die tevens voor de garantie zorgt en
de werkzaamheden volgens de voorschriften
uitvoert.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op
de juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Bij aanrijdingen
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags afgaan.
Het activeren van de gordelspanners gaat
gepaard met wat onschadelijke rook en een
knal, als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje van
de airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Adviezen
110
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan
de registratiezones voor een aanrijding worden
blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af en zorgen ervoor dat de
inzittenden van de auto beter worden
beschermd. Direct na de aanrijding ontsnapt
het gas snel uit de airbags, zodat het zicht
niet wordt belemmerd en de inzittenden de
auto eventueel kunnen verlaten,
- bij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags mogelijk niet
in werking. In deze situaties zorgen de
veiligheidsgordels voor uw bescherming.
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen.
Het activeren van een airbag gaat
gepaard met wat rook en geluid,
als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan van een
airbag wordt geproduceerd, kan het
gehoor gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
Registratiezones voor een aanrijding
A.Impactzone vóór.
B.Impactzone opzij.
Airbags vóór
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze is
uitgeschakeld, bij een ernstige frontale aanrijding
binnen (een gedeelte van) de impactzone vóór (A),
in de lengterichting van de auto en vanaf de
voorzijde richting de achterzijde van de auto, die
zich op een horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd.
De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuurwiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
111
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Uitschakelen
Dit waarschuwingslampje brandt op
het instrumentenpaneel bij aangezet
contact en zolang de airbag is
uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van uw kind
altijd de airbag vóór aan passagierszijde
uit als u een kinderzitje "met de rug in
de rijrichting" op de voorpassagiersstoel
monteert. Zo niet, dan kan het kind
(levensgevaarlijk) gewond raken als de
airbag wordt geactiveerd.
Opnieuw inschakelen
Alleen de airbag aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld:
F Steek, bij afgezet contact, de sleutel in de
schakelaar voor uitschakelen van de airbag
aan passagierszijde.
FDraai de schakelaar in de stand "OFF".
FHoud de schakelaar in deze stand en
verwijder de sleutel.
Als u het kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" hebt verwijderd, zet dan met
afgezet contact de schakelaar weer op "ON"
om de airbag opnieuw in te schakelen en zo de
veiligheid van uw passagier te garanderen.
Storing
Als dit lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden,
neem dan altijd contact op met
het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om
het systeem te laten controleren.
De kans bestaat dat de airbags bij
een ernstige aanrijding niet worden
geactiveerd.
112
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Zijairbags
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende zijde
opgeblazen bij een ernstige zijdelingse aanrijding
binnen (een gedeelte van) de impactzone opzij (B),
loodrecht op de lengteas van de auto en vanaf de
buitenzijde richting de binnenzijde van de auto.
De zijairbag zorgt ervoor dat het bovenlichaam
en het hoofd van de inzittenden voorin worden
beschermd.
De zijairbags dragen bij aan de bescherming
van de bestuurder en de voorpassagier door
de kans op letsel bij een ernstige zijdelingse
aanrijding te verkleinen.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde.
Detectiezones voor een
aanrijding
A.Impactzone vóór.
B.Impactzone opzij.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, neem dan altijd contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren. De kans
bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Storing
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij
over de kop slaan, kan het zijn dat de
airbag niet wordt geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding wordt de airbag niet
geactiveerd.
113
7
Veiligheid
301_nl_Chap07_securite_ed01-2016
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de airbag
en de inzittenden (kinderen, huisdieren,
objecten...) en bevestig niets in de buurt van
de airbags of in het gebied waar de airbags
afgaan. Dit kan de inzittende bij het afgaan van
de airbag verwonden.
Verander niets aan de oorspronkelijke
uitvoering van uw auto, voer met name geen
wijzigingen door aan de onderdelen in de
directe nabijheid van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto
de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen
uitsluitend door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan op
letsel of lichte brandwonden aan het hoofd,
de borst of de armen als de airbag wordt
geactiveerd. De airbag wordt namelijk zeer
snel opgeblazen (binnen enkele milliseconden)
en loopt vervolgens even snel leeg, waarbij
de warme gassen via de daarvoor bestemde
openingen naar buiten stromen.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor
goedgekeurde stoelhoezen, die in
combinatie met actieve zijairbags gebruikt
kunnen worden. Voor informatie over de
stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot het PEUGEOT-
netwerk.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de accessoires.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de
stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van
de airbags kunnen leiden tot verwondingen
aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het
portierpaneel zitten.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten
in de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op
het stuurwiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags letsel
veroorzaken.
Adviezen
Houd u aan de onderstaande veiligheidsvoorschriften voor een maximale effectiviteit van de airbags:
114
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Algemene informatie met betrekking tot kinderzitjes
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
- conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 1,50 m in gehomologeerde, aan
het lichaamsgewicht aangepaste
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen
te worden vervoerd*,
- de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind is volgens de statistieken
een plaats op de achterbank van uw
auto,
- kinderen tot 9 kg moeten zowel voor-
als achterin met de rug in de rijrichting
worden vervoerd.
PEUGEOTbeveelt u aan kinderen op
de buitenste achterzitplaatsen van
uw auto te vervoeren:
- met de rug in de rijrichting tot 3 jaar,
- met het gezicht in de rijrichting
vanaf 3 jaar.
Hoewel PEUGEOT bij het ontwerp van uw auto veel aandacht heeft besteed aan
veiligheidsvoorzieningen voor uw kinderen, is hun veiligheid natuurlijk ook afhankelijk van uzelf.
* De regelgeving met betrekking tot het vervoer
van kinderen zijn per land verschillend.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
115
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Kinderzitje achterin
"Rug in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar
voren en zet de rugleuning van de voorstoel
rechtop, zodat het kinderzitje de voorstoel niet
raakt.
"Gezicht in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met het gezicht
in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel
naar voren en zet de rugleuning van de
voorstoel rechtop, zodat de benen van het kind
de voorstoel niet raken.
Controleer of de veiligheidsgordel goed
strak staat. Controleer bij kinderzitjes
met een standaard of deze goed op de
vloer steunt.
116
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Kinderzitje op de passagiersstoel voor*
"Met de rug in de rijrichting"
"Met het gezicht in de rijrichting"
Passagiersstoel in de middelste stand van
de verstelling in lengterichting.
Controleer of de veiligheidsgordel goed
strak staat.
Controleer bij kinderzitjes met een
steun of deze goed op de vloer rust.
Verstel indien nodig de passagiersstoel.
Wanneer een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de passagiersstoel voor wordt
geplaatst, moet de stoel in de middelste stand
van de verstelling in lengterichting worden
geschoven en moet de rugleuning rechtop
worden gezet.
De airbag vóór aan passagierszijde moet
zijn uitgeschakeld. Gebeurt dit niet, dan
kan het kind bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
Wanneer een kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting op de passagiersstoel voor wordt
geplaatst, moet de stoel in de middelste stand
van de verstelling in lengterichting worden
geschoven, moet de rugleuning rechtop
worden gezet en mag de airbag vóór aan
passagierszijde niet worden uitgeschakeld.
* Raadpleeg de wetgeving in uw land voordat u
een kinderzitje op deze plaats bevestigt.
117
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Airbag aan passagierszijde OFF
Uitschakelen van de airbag vóór aan passagierszijde
Vanaf 22 kg (vanaf ongeveer 6 jaar): gebruik alleen de zitverhoging.
L5
"RÖMER KIDFIX"
Kan aan de ISOFIX-verankeringen van de auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de veiligheidsgordel.
PEUGEOT levert een reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een driepunts
veiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt:
121
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Bevestiging kinderzitjes met
veiligheidsgordel
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Plaats
Minder dan 13 kg
(Categorie 0 (b) en 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(Categorie 1)
Van 1 tot ongeveer 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(Categorie 2)
Van 3 tot ongeveer 6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(Categorie 3)
Van 6 tot ongeveer 10 jaar
Passagiersstoel vóór, zonder
hoogteverstelling (c) (e)
UUUU
Buitenste zitplaatsen achter (d)UUUU
Middelste zitplaats achterXXXX
(a)Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle auto's bevestigd kan worden met behulp van de
veiligheidsgordel.
(b)Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg. Reiswiegen en autobedjes mogen niet op de
passagiersplaats voorin worden vervoerd.
(c)Raadpleeg de huidige wetgeving in uw land alvorens een kinderzitje op deze plaats te bevestigen.
(d)Als u een kinderzitje met de rug of met het gezicht in de rijrichting op de zitplaats achter
bevestigt, schuif dan de voorstoel naar voren en zet vervolgens de rugleuning rechtop om
voldoende ruimte over te laten voor het kinderzitje en de benen van het kind.
(e)Als een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de voorpassagiersstoel is bevestigd, moet de
airbag aan passagierszijde zijn uitgeschakeld. Het kind kan anders bij het activeren van de
airbaglevensgevaarlijkgewond raken. Als een kinderzitje met het gezicht in de rijrichting op
de voorpassagiersstoel is bevestigd, moet de airbag aan passagierszijde ingeschakeld blijven.
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een veiligheidsgordel, van een
universeel gehomologeerd kinderzitje (a), gerangschikt naar het gewicht van het kind en de plaats in de auto:
Verwijder de hoofdsteun en berg
hem op alvorens een kinderzitje met
een rugleuning te bevestigen op een
passagiersstoel. Plaats de hoofdsteun
terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
U:
Zitplaats geschikt voor de bevestiging van een
universeel gehomologeerd kinderzitje met een
veiligheidsgordel, zowel voor het vervoeren met de
rug in de rijrichting als met het gezicht in de rijrichting.
X:
Zitplaats die niet geschikt is voor het plaatsen van een
kinderzitje uit de aangegeven gewichtscategorie.
122
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar bij
een aanrijding.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
- het kinderzitje "met de rug in de
rijrichting",
- de voeten van het kind in het kinderzitje
"met het gezicht in de rijrichting".
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en zet
de rugleuning ervan, indien nodig, rechter op.
Adviezen
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
- nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn
en de auto in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voorkomen
dat de portieren en de portierruiten achter
per ongeluk geopend worden.
Zorg er voor dat de portierruiten achter niet
verder dan voor 1/3 deel geopend worden.
Plaats zonneschermen om uw jonge
kinderen tegen de zon te beschermen.
Zorg er voor een optimale bevestiging
van het kinderzitje "met het gezicht in de
rijrichting" voor dat de rugleuning van het
zitje zo dicht mogelijk tegen de rugleuning
van de stoel van de auto aan zit of er zelfs
tegenaan drukt.
Verwijder de hoofdsteun alvorens een
kinderzitje met een rugleuning te plaatsen op
een passagiersstoel.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto
vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Kinderen voorin
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen op de passagiersstoel
vóór is per land verschillend. Raadpleeg de
in uw land geldende regelgeving.
Schakel de airbag vóór aan passagierszijde
uit zodra een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorpassagiersstoel wordt
geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van
het kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
PEUGEOT beveelt aan een stoelverhoger
met rugleuning te gebruiken voorzien
van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
123
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Uw auto voldoet aan de nieuwste ISOFIX-normen.
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn
uitgerust met de voorgeschreven ISOFIX-
bevestigingen:
ISOFIX-bevestigingen
- twee bevestigingsringen A, die zich tussen
de rugleuning en de zitting van de zitplaats
bevinden, aangegeven met een merkteken,
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
-
haal de riem van het kinderzitje naar de
achterzijde van de rugleuning van de stoel en
zorg ervoor dat de riem goed in het midden ligt,
-
open het afdekkapje van de TOP TETHER,
-
maak de haak van de bovenste riem vast aan de
ring B,
-
trek de bovenste riem strak.
Volg nauwkeurig de
montagevoorschriften in de handleiding
die bij het kinderzitje is geleverd.
Raadpleeg het schema voor meer informatie
over de mogelijkheden van het plaatsen van
ISOFIX-kinderzitjes in uw auto.
-
één bevestigingsring B onder een afdekkapje boven
aan de achterzijde van de rugleuning, TOP TETHER
genoemd, voor de bevestiging van de bovenste riem.
De plaats hiervan wordt aangegeven met een merkteken.
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
Aan de TOP TETHER kan de bovenste riem
van een kinderzitje (indien aanwezig) worden
vastgemaakt. Dit systeem beperkt het naar
voren kantelen van het kinderzitje bij een
frontale aanrijding.
De ISOFIX-bevestigingen zorgen voor een
veilige, degelijke en snelle montage van het
kinderzitje in uw auto.
De ISOFIX-kinderzitjes beschikken over
twee sloten die eenvoudig aan de twee
bevestigingsringen A kunnen worden verankerd.
Sommige kinderzitjes zijn bovendien voorzien
van een bovenste bevestigingsriem die kan
worden vastgemaakt aan de bevestigingsring B.
Als u een kinderzitje op de buitenste
zitplaats rechts achter monteert, beweeg de
veiligheidsgordel van de middelste zitplaats
achter dan eerst naar het midden van de auto,
zodat de gordel na het monteren van het zitje
nog probleemloos kan worden gebruikt.
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is
de bescherming van het kind bij een
aanrijding niet meer gewaarborgd.
124
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
ISOFIX-kinderzitjes aanbevolen door PEUGEOT en
gehomologeerd voor uw auto
Volg bij het plaatsen van de kinderzitjes de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
"RÖMER Baby-Safe Plus" met basis "Baby-Safe Plus ISOFIX" (lengtecategorie: E)
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
Dit zitje dient te worden geplaatst met de rug in de rijrichting met behulp van een ISOFIX-basis, die
wordt bevestigd aan de ringen A.
De basis is voorzien van een in hoogte verstelbare steun die op de vloer van de auto rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het zitje zonder
basis met de driepuntsgordel op de zitplaats van de auto bevestigd.
125
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
"RÖMER Duo Plus ISOFIX" (lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Dit zitje wordt uitsluitend met het gezicht in de rijrichting geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en, met de bovenste riem, aan de ring B, de Top Tether.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-bevestigingspunten.
In dat geval moet het zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de stoel van de auto worden bevestigd.
Stel de voorstoel zo af dat de voeten van het kind de rugleuning niet kunnen raken.
Volg bij het plaatsen van de kinderzitjes de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
126
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
"Baby P2C Midi" met ISOFIX-basis (lengtecategorie: D, C, A, B, B1)
Groep 1: 9 tot 18 kg
Dit zitje dient te worden geplaatst met de rug in de rijrichting met behulp van een ISOFIX-basis, die
wordt bevestigd aan de ringen A.
De basis is voorzien van een in hoogte verstelbare steun die op de vloer van de auto rust.
Dit zitje kan ook met het gezicht in de rijrichting worden geplaatst.
Dit zitje kan niet worden bevestigd met een veiligheidsgordel.
We adviseren u het zitje voor kinderen tot 3 jaar met de rug in de rijrichting te plaatsen.
Volg bij het plaatsen van de kinderzitjes de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
FAIR G 0/1 S met RWF A of FWF A ISOFIX-basis
(gewichtsklasse C voor de versie "met de rug in de rijrichting", gewichtsklasse A voor de versie "met het gezicht in de rijrichting")
Groep 0+ en 1: van de geboorte tot 18 kg
Wordt "met de rug in de rijrichting" voor kinderen met een gewicht tot 18 kg en "met het gezicht in de
rijrichting" voor kinderen met een gewicht tussen 13 en 18 kg geplaatst met behulp van een ISOFIX-
basis dat aan de ogen A wordt bevestigd.
Gebruik "met de rug in de rijrichting" de ISOFIX-basis type A(RWF) en "met het gezicht in
de rijrichting" de ISOFIX-basis type A(FWF).
Er zijn 6 verschillende standen mogelijk.
Dit kinderzitje kan ook "met het gezicht in de rijrichting" worden bevestigd op zitplaatsen die niet zijn
voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Het is in dat geval verplicht het kinderzitje met de normale driepuntsveiligheidsgordel op de zitplaats
van de auto te bevestigen.
127
8
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Overzicht bevestiging
ISOFIX-kinderzitjes
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een plaats in de
auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een letter
(A t/m G).
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg (groep 0)
Tot 13 kg (groep 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg (groep 1)
Van ca. 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeBabyligstoeltje*"rug in de rijrichting"
"rug in de
rijrichting"
"gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
ISOFIX-kinderzitjes universeel en semi-
universeel geschikt voor bevestiging op de
buitenste zitplaatsen achter
XIL-SUIL-SU
IUF
IL-SU
IUF:
zitplaats geschikt voor de bevestiging van een universeel gehomologeerd ISOFIX-kinderzitje voor het vervoer met het "gezicht in de rijrichting" en een bovenste riem.
IL-SU: zitplaats geschikt voor de bevestiging van een semi-universeel gehomologeerd ISOFIX-kinderzitje:
- voor vervoer met de "rug in de rijrichting" voorzien van een bovenste riem of een steun,
- voor vervoer met het "gezicht in de rijrichting" voorzien van een steun.
Raadpleeg de paragraaf "ISOFIX-bevestigingen" voor meer informatie over de bevestiging van de bovenste riem.
X: plaats niet geschikt voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje uit de aangegeven gewichtsgroep.
* Op de voorpassagiersstoel kan geen babyligstoeltje of reisbedje worden bevestigd.
128
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
301_nl_Chap08_securite-enfants_ed01-2016
Mechanisch
kinderslot
Vergrendelen
FDraai de rode knop een kwart omwenteling
met de contactsleutel:
- naar rechts voor het linker achterportier,
- naar links voor het rechter achterportier.
Ontgrendelen
FDraai de rode knop een kwart omwenteling
met de contactsleutel:
- naar links voor het linker achterportier,
- naar rechts voor het rechter
achterportier.
Beide achterportieren zijn voorzien van een kinderslot
om het openen van binnenuit te verhinderen.
De knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren.
129
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Minimumbrandstofniveau
Als het minimumbrandstofniveau
is bereikt, gaat dit
waarschuwingslampje branden.
Tijdens het openen van de tankdop
kan een geluid van aangezogen lucht
hoorbaar zijn. Dit wordt veroorzaakt
door de onderdruk die ontstaat door de
afdichting van het brandstofcircuit. Dit
geluid is normaal.
Brandstoftank
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 50 liter.
Op een label aan de binnenzijde van de vulklep staat
de voorgeschreven soort brandstof voor uw auto
aangegeven, afhankelijk van de motoruitvoering.
Als er minder dan 5 liter brandstof getankt wordt,
wordt deze stijging van het brandstofniveau niet
weergegeven op de brandstofmeter.
Tanken
FOpen de vuldop door deze een kwart
omwenteling linksom te draaien.
FVerwijder de vuldop en plaats deze op de
steun (aan de klep).
FVul de brandstoftank. Laat het vulpistool
maximaal drie keer afslaan, aangezien er
anders storingen kunnen optreden.
FPlaats de vuldop terug en sluit deze door
de dop een kwart omwenteling rechtsom te
draaien.
FDruk de klep van de tankdop dicht.
Openen
FTrek aan de hendel.
Als dit lampje gaat branden, zit er nog
ongeveer 5 liter brandstof in de tank.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen
dat u zonder brandstof komt te staan.
Raadpleeg het hoofdstuk "Controles" indien u
strandt met een lege brandstoftank (Diesel).
130
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Werking
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst,
wordt dit tegengehouden door een klep,
waardoor het vergrendeld blijft en er dus niet
getankt kan worden.
Probeer in dat geval niet toch te tanken
maar kies een dieseltankpistool.
Tankbeveiliging (diesel)*
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine te
tanken. Hiermee wordt schade aan motoren, ontstaan door het tanken van de verkeerde brandstof, voorkomen.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd, is zichtbaar zodra u de brandstoftankdop verwijdert.
Het vullen van de brandstoftank met
behulp van een jerrycan is wel mogelijk.
Houd de tuit van de jerrycan recht,
druk deze niet tegen de klep van de
tankbeveiliging en giet voorzichtig om
ervoor te zorgen dat de brandstof netjes
in de vulopening stroomt.
Reizen naar het buitenland
Omdat de tankpistolen voor het tanken
van Diesel per land kunnen verschillen,
kan de aanwezigheid van een
tankbeveiliging op de auto er toe leiden
dat tanken niet mogelijk is.
Wij adviseren u daarom voordat u naar
het buitenland afreist bij het PEUGEOT-
netwerk te informeren of uw auto
geschikt is om in het desbetreffende
land te kunnen tanken.
Indien u per vergissing de verkeerde
brandstof voor uw auto tankt, moet
de tank beslist worden afgetapt
voordat de motor kan worden
gestart.
Brandstofafsluiter
Voor uw veiligheid wordt bij een aanrijding de
brandstoftoevoer door de brandstof-afsluiter
onderbroken.
* Volgens land van verkoop.
131
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Brandstof voor
benzinemotoren
Auto's met benzinemotoren kunnen rijden
op biobrandstoffen van het type E10 (deze
bevatten 10% ethanol) die voldoen aan de
Europese richtlijnen EN 228 en EN 15376.
Brandstoffen van het type E85 (deze bevatten
tot 85% ethanol) zijn uitsluitend geschikt voor
auto's die speciaal bestemd zijn voor dit type
brandstof (BioFlex-auto's). De kwaliteit van de
ethanol moet voldoen aan de Europese richtlijn
EN 15293.
Brandstof voor
dieselmotoren
De dieselmotoren zijn geschikt voor
biobrandstoffen die aan de huidige en
toekomstige Europese richtlijnen voldoen en
die aan de pomp getankt kunnen worden:
- Diesel die voldoet aan de richtlijn EN590
gemengd met biobrandstof die voldoet aan
de richtlijn EN14214,
- Diesel die voldoet aan de richtlijn EN16734
gemengd met biobrandstof die voldoet aan
de richtlijn EN14214 (met een gehalte aan
methyl-estervetzuren van 0 tot 10%),
- Paraffinehoudende diesel die voldoet
aan de richtlijn EN15940 gemengd met
biobrandstof die voldoet aan de richtlijn
EN14214 (met een gehalte aan methyl-
estervetzuren van 0 tot 7%).
De brandstof B20 of B30 die voldoet aan
de richtlijn EN16709 is ook geschikt voor
de dieselmotor van uw auto. Maar als deze
brandstof, ook al is het slechts incidenteel,
wordt gebruikt, moeten de bijzondere
onderhoudsvoorschriften (voor "Zware
rijomstandigheden") strikt worden nageleefd.
Raadpleeg voor meer informatie het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof
(zuivere of verdunde plantaardige of dierlijke
olie, stookolie...) is nadrukkelijk verboden
(kans op schade aan de motor en het
brandstofcircuit).
Alleen het gebruik van dieseladditieven die
voldoen aan de norm B715000 is toegestaan.
132
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Bij auto's met HDi-motor is het in het geval van
een lege brandstoftank noodzakelijk om het
brandstofsysteem te ontluchten: raadpleeg de
afbeelding van de motorruimte in de rubriek
"Dieselmotor".
Als de tank van uw auto is voorzien van
een tankbeveiliging, raadpleeg dan de
desbetreffende rubriek.
Brandstoftank leeg (diesel)
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpoging en herhaal
de procedure.
HDi 92-motor
FVul de brandstoftank met minimaal 5 liter
diesel.
FOpen de motorkap.
FBedien de handopvoerpomp totdat er
weerstand wordt gevoeld (de eerste keer
indrukken kan zwaar zijn).
FBedien de startmotor tot de motor aanslaat
(als de motor niet gelijk aanslaat, wacht
dan ongeveer 15 seconden en start de
motor opnieuw).
FAls de motor na meerdere pogingen niet
aanslaat, bedien dan de handopvoerpomp
en vervolgens de startmotor opnieuw.
FSluit de motorkap.
BlueHDi-motor
FVul de brandstoftank met minimaal 5 liter
diesel.
FZet het contact aan (zonder de motor te
starten).
FWacht ongeveer 6 seconden en zet het
contact af.
FHerhaal de handelingen 10 keer.
FBedien de startmotor om de motor te
starten.
133
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Additief AdBlue
®
en SCR-systeem
voor BlueHDi-dieselmotoren
Om het milieu zo min mogelijk te belasten en
om aan de nieuwe Euro 6-norm te voldoen,
heeft PEUGEOT ervoor gekozen zijn auto's
met dieselmotor te voorzien van een systeem
waarbij het roetfilter (FAP) wordt gecombineerd
met een SCR-systeem (Selective Catalytic
Reduction) voor de behandeling van de
uitlaatgassen zonder dat de prestaties
veranderen of het brandstofverbruik toeneemt.
SCR-systeem
Met behulp van het additief AdBlue
®
, dat
ureum bevat, zet een katalysator tot 85% van
de stikstofoxides (NOx) om in stikstof en
water, stoffen die onschadelijk zijn voor de
gezondheid en het milieu.
Het additief AdBlue
®
bevindt zich in een
specifiek reservoir onder de bagageruimte,
aan de achterzijde van de auto. Het reservoir
heeft een inhoud van 17 liter, goed voor een
actieradius van ongeveer 20.000 km voordat
een waarschuwingssysteem u meldt dat u
met de resterende hoeveelheid additief nog
maximaal 2400 km kunt rijden.
Om ervoor te zorgen dat het SCR-systeem
goed blijft werken, wordt bij elke periodieke
onderhoudscontrole aan uw auto in het
PEUGEOT-netwerk of bij een gekwalificeerde
werkplaats het reservoir van het additief
AdBlue
®
bijgevuld.
Als u verwacht tussen twee periodieke
onderhoudscontroles meer dan 20.000 km te
rijden, raden wij u aan het reservoir tussentijds
te laten bijvullen door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Als het AdBlue
®
-reservoir leeg is, zorgt
een wettelijk verplicht systeem ervoor
dat de motor niet opnieuw kan worden
gestart.
Als het SCR-systeem niet goed werkt,
stoot uw auto te veel schadelijke stoffen
uit, waardoor hij niet meer aan de
Euro 6-emissienorm voldoet.
Neem bij een storing in het SCR-
systeem zo snel mogelijk contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats: na 1100 km
wordt een systeem geactiveerd dat
het opnieuw starten van de motor
blokkeert.
134
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Actieradiusindicatoren
Zodra de reservevoorraad van het AdBlue
®
-
reservoir is aangesproken of een storing in het
SCR-systeem is gesignaleerd, verschijnt bij
het aanzetten van het contact een indicator die
aangeeft hoeveel kilometer u nog ongeveer
kunt rijden voordat het opnieuw starten van de
motor automatisch wordt geblokkeerd.
Als gelijktijdig een storing wordt gesignaleerd
en het AdBlue
®
-niveau laag is, wordt de laagste
actieradius weergegeven.
Als de motor mogelijk niet opnieuw kan worden gestart door een te laag AdBlue
®
-niveau
Actieradius groter dan 2400 km
Als het contact wordt aangezet, wordt er geen
informatie over de actieradius weergegeven op
het instrumentenpaneel.
Actieradius tussen 600 en 2400 km
Zodra het contact wordt aangezet, gaat het
verklikkerlampje UREA branden in combinatie
met een geluidssignaal en de tijdelijk op het
instrumentenpaneel weergegeven melding
"NO START IN" en een afstand die aangeeft
hoeveel kilometer of mijl u nog kunt rijden met
de resterende hoeveelheid additief voordat
het starten van de motor wordt geblokkeerd -
(bijv.: "NO START IN 1500 km" betekent dat
na 1500 km het starten van de motor wordt
geblokkeerd).
Tijdens het rijden wordt deze melding elke
300 km weergegeven zolang er geen additief
is bijgevuld.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om het
additief AdBlue
®
te laten bijvullen.
U kunt het bijvullen ook zelf uitvoeren.
Raadpleeg voor meer informatie over
het bijvullen van het additief AdBlue
®
, de
desbetreffende rubriek.
Het wettelijk verplichte
startblokkeringssysteem wordt
automatisch geactiveerd zodra het
AdBlue
®
-reservoir leeg is.
135
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Storing in verband met een te laag AdBlue
®
-niveau
Als het contact wordt aangezet, gaat het
verklikkerlampje SERVICE branden en knippert
het verklikkerlampje UREA in combinatie
met een geluidssignaal en de tijdelijk op het
instrumentenpaneel weergegeven melding "NO
START IN" en de afstand 0 km of mijl - ("NO
START IN 0 km" betekent dat het starten van
de motor is geblokkeerd).
Het AdBlue
®
-reservoir is leeg: het wettelijk
verplichte startblokkeringssysteem voorkomt
dat de motor opnieuw wordt gestart.
Actieradius tussen 0 en 600 km
Zodra het contact wordt aangezet, gaat het
verklikkerlampje SERVICE branden en knippert
het verklikkerlampje UREA in combinatie
met een geluidssignaal en de tijdelijk op het
instrumentenpaneel weergegeven melding "NO
START IN" en een afstand die aangeeft hoeveel
kilometer of mijl u nog kunt rijden met de resterende
hoeveelheid additief voordat het starten van de
motor wordt geblokkeerd - (bijv.: "NO START IN
300 km" betekent dat na 300 km het starten van de
motor wordt geblokkeerd).
Tijdens het rijden wordt deze melding elke
30 seconden weergegeven zolang er geen additief
is bijgevuld.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het additief
AdBlue
®
te laten bijvullen.
U kunt het bijvullen ook zelf uitvoeren.
Als niet op tijd additief wordt bijgevuld, kan de motor
niet meer worden gestart.
Raadpleeg voor meer informatie over het bijvullen
van het additief AdBlue
®
, de desbetreffende rubriek.
Om de motor weer opnieuw te kunnen
starten, raden wij u aan contact op te
nemen met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om de
benodigde hoeveelheid additief te laten
bijvullen. Als u zelf additief bijvult, moet
het reservoir met minimaal 3,8 liter
AdBlue
®
worden gevuld.
Raadpleeg voor meer informatie over
het bijvullen van het additief AdBlue
®
,
de desbetreffende rubriek.
136
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Starten geblokkeerd
Elke keer dat het contact wordt aangezet, gaan de
verklikkerlampjes SERVICE en zelfdiagnose motor
branden en knippert het verklikkerlampje UREA in
combinatie met een geluidssignaal en de tijdelijk op het
instrumentenpaneel weergegeven melding "NO START
IN" en de afstand 0 km of mijl - ("NO START IN 0 km"
betekent dat het starten van de motor is geblokkeerd).
Om de motor weer te kunnen starten, is het
noodzakelijk dat u contact opneemt met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
U hebt de limiet van de geautoriseerde rijfase
overschreden: het startblokkerringssysteem
voorkomt dat de motor opnieuw wordt gestart.
Als een storing in het SCR-systeem wordt gedetecteerd
Als een storing wordt gedetecteerd
De verklikkerlampjes UREA, SERVICE en
zelfdiagnose motor gaan branden in combinatie
met een geluidssignaal en de melding "Storing
emissieregeling".
De waarschuwing wordt tijdens het rijden
gegeven als de storing voor de eerste keer
wordt gedetecteerd en vervolgens steeds bij
het aanzetten van het contact zolang de storing
niet is verholpen.
Tijdens de geautoriseerde rijfase
(tussen 1100 km en 0 km)
Als een storing in het SCR-systeem is bevestigd
(nadat 50 km is gereden terwijl de melding van de
storing permanent wordt weergegeven), gaan de
verklikkerlampjes SERVICE en zelfdiagnose motor
branden en knippert het verklikkerlampje UREA in
combinatie met een geluidssignaal en de tijdelijk op het
instrumentenpaneel weergegeven melding "NO START
IN" en een afstand die aangeeft hoeveel kilometer of mijl
u nog met de resterende hoeveelheid additief kunt rijden
voordat het starten van de motor wordt geblokkeerd -
(bijv.: "NO START IN 600 km" betekent dat na 600 km
het starten van de motor wordt geblokkeerd).
Er wordt automatisch een startblokkeringssysteem geactiveerd als meer dan 1100 km is gereden nadat een storing in het SCR-systeem is
bevestigd. Laat het systeem zo snel mogelijk controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
In het geval van een tijdelijke storing
verdwijnt de waarschuwing tijdens
de volgende rit na controle van de
zelfdiagnose van het SCR-systeem.
Tijdens het rijden wordt deze melding elke 30 seconden
weergegeven zolang de storing in het SCR-systeem niet
is verholpen.
De waarschuwing wordt opnieuw weergegeven zodra het
contact wordt aangezet.
Neem zo snel mogelijk contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als u dit niet doet, kan de motor niet meer worden gestart.
137
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Bevriezing van het additief AdBlue
®
Het additief AdBlue
®
bevriest bij
temperaturen lager dan ongeveer -11°C.
Het SCR-systeem is voorzien van een
voorverwarmingssysteem voor het
AdBlue
®
-reservoir waardoor u ook
in zeer koude omstandigheden kunt
blijven rijden.
Bijvullen van het additief AdBlue
®
Gebruiksvoorschriften
Gebruik uitsluitend additief AdBlue
®
dat aan de
norm ISO 22241 voldoet.
De verpakking in flacons met een
antidruppelsysteem vergemakkelijkt het
bijvullen. De flacons met een inhoud van
1,89 liter (1/2 gallon) zijn verkrijgbaar bij het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bewaar AdBlue
®
buiten het bereik van
kinderen, in de originele flacon.
Als het AdBlue
®
niet in de originele
flacon wordt bewaard, verliest het zijn
zuiverheid.
Verdun het additief nooit met water.
Giet nooit additief in de brandstoftank.
Vul nooit AdBlue
®
bij vanuit een
vulsysteem dat is bedoeld voor
vrachtwagens.
Het AdBlue
®
-reservoir moet bij elke periodieke
onderhoudscontrole worden gevuld door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Vanwege de inhoud van het reservoir kan
het echter noodzakelijk zijn om het reservoir
tussentijds bij te vullen, zeker als u hier door
een waarschuwing (verklikkerlampjes en
melding) op wordt geattendeerd.
Dit kunt u laten uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als u zelf het reservoir wilt bijvullen, lees dan
eerst aandachtig de volgende waarschuwingen.
Het additief AdBlue
®
is een oplossing op
ureumbasis. Deze vloeistof is onontvlambaar,
kleurloos en geurloos (indien koel bewaard).
Als het additief in contact komt met de huid,
moet u de huid wassen met kraanwater en met
zeep. Als additief in de ogen komt, spoel de
ogen dan onmiddellijk en grondig gedurende
ten minste 15 minuten met kraanwater of met
een oogspoelmiddel. Raadpleeg een arts bij
een branderig gevoel of blijvende irritatie.
Als additief AdBlue wordt ingeslikt, spoel
de mond dan met schoon water en drink
vervolgens een ruime hoeveelheid water.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld
bij een hoge omgevingstemperatuur) kan het
risico van het vrijkomen van ammoniakdampen
niet worden uitgesloten: adem deze niet in.
Deze ammoniakdampen werken irriterend op
de slijmvliezen (ogen, neus en keel).
138
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Voorschriften voor opslagProcedure voor bijvullen
FZet het contact af en verwijder de sleutel.
FToegang tot het AdBlue
®
-reservoir: open
het kofferdeksel, til de vloerplaat op en
verwijder hem, en verwijder vervolgens de
opbergkist met het gereedschap.
FMaak de plastic dop los.
FSteek uw vingers in de opening en draai
de blauwe dop een zesde omwenteling
linksom.
FTrek de dop om hem te verwijderen
voorzichtig omhoog, zonder hem los te
laten.
Bewaar de flacons AdBlue
®
niet in uw
auto.
Controleer voor het bijvullen of de auto op een
vlakke en horizontale ondergrond staat.
Controleer 's winters of de
omgevingstemperatuur van de auto hoger
is dan -11°C. Als het kouder is, bevriest het
AdBlue
®
waardoor u het niet in het reservoir
kunt gieten. Laat uw auto enkele uren op een
warmere plaats staan en vul vervolgens het
reservoir bij.
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan
ongeveer -11°C en verliest zijn kwaliteit bij
temperaturen vanaf 25°C. Het is raadzaam
de flacons koel en buiten direct zonlicht te
bewaren.
Onder deze omstandigheden is het additief ten
minste één jaar houdbaar.
Additief dat bevroren is geweest, kan
weer worden gebruikt nadat het bij
kamertemperatuur volledig is ontdooid.
139
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FPak een flacon AdBlue
®
. Controleer de
houdbaarheidsdatum en lees vervolgens
aandachtig de gebruiksaanwijzing op het
etiket voordat u de inhoud van de flacon in
het AdBlue
®
-reservoir van uw auto giet.
FVeeg nadat u de flacon leeg hebt gegoten
met behulp van een vochtige doek
eventuele vloeistofsporen van de rand van
de vulopening van het reservoir.
FBreng de blauwe dop aan op de vulopening
van het reservoir en draai de dop een
zesde omwenteling rechtsom tot hij stuit.
FBreng de plastic dop aan door hem op de
opening vast te klikken.
FPlaats de opbergkist met het gereedschap
terug.
FPlaats de vloerplaat van de bagageruimte
terug en sluit het kofferdeksel.
Belangrijk: als het AdBlue
®
-
reservoir van uw auto helemaal leeg
is - dit wordt aangegeven door de
waarschuwingsmeldingen en u kunt in
dat geval de motor niet meer opnieuw
starten - moet u het reservoir vullen met
minimaal 3,8 liter additief (twee flacons
van 1,89 liter).
Spoel gemorst additief onmiddellijk weg
met koud water of veeg het weg met een
vochtige doek.
Als het additief is gekristalliseerd, verwijder
het dan met een spons en warm water.
Belangrijk: als u additief hebt bijgevuld
nadat het reservoir leeg is geraakt,
dient u ongeveer 5 minuten te wachten
voordat u het contact weer aanzet,
zonder het bestuurdersportier te
openen, de auto te ontgrendelen en de
sleutel in het contactslot te steken.
Zet vervolgens het contact aan en start
na 10 seconden wachten de motor.
Voer de lege AdBlue
®
-flacons niet als
huisvuil af, maar deponeer ze in de
daartoe bestemde containers of breng
de flacons naar uw verkooppunt.
140
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
1.12V-compressor, met geïntegreerde
manometer.
2.Flacon met afdichtmiddel, met
geïntegreerde slang.
3.Sticker met snelheidslimiet.
Samenstelling van de set
De sticker met snelheidslimiet moet in
het interieur, in het gezichtsveld van
de bestuurder, worden geplakt om u
te herinneren aan het feit dat de band
tijdelijk is gerepareerd.
Deze set bevindt zich in de opbergkist onder de
vloerplaat van de bagageruimte.
De bandenreparatieset bestaat uit een
compressor en een flacon met afdichtmiddel.
Hiermee kunt u de band tijdelijk repareren,
zodat u de dichtstbijzijnde garage kunt
bereiken.
Met deze reparatieset kunnen de meeste lekke
banden worden gerepareerd, als het lek zich in
het loopvlak of de hiel van de band bevindt.
Bandenreparatieset
Toegang tot de set
De elektrische installatie van de auto
biedt de mogelijkheid een compressor
aan te sluiten en te gebruiken voor de
duur die nodig is om een gerepareerde
lekke band op spanning te brengen.
Rijd na het repareren van een band met
de bandenreparatieset niet sneller dan
80 km/h.
141
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Reparatiemethode
FZet het contact af.
FPlak de sticker met de snelheidslimiet in
het interieur van de auto.
FRol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
FSluit de slang van de compressor aan op
de flacon met afdichtmiddel.
FKeer de flacon met afdichtmiddel om en
bevestig deze aan de desbetreffende
uitsparing van de compressor.
Verwijder niet het voorwerp dat de
lekkage heeft veroorzaakt uit de band.
FHaal het dopje van het ventiel van de lekke
band en bewaar het op een schone plaats.
FSluit de slang van de flacon met
afdichtmiddel aan op het ventiel van de
lekke band en zet hem stevig vast.
142
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FControleer of de schakelaar van de
compressor in de stand "O" staat.
FRol de elektrische kabel, die onder de
compressor is opgeborgen, volledig uit.
FSluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting van de auto.
FZet het contact aan.
Als na vijf tot zeven minuten de
gewenste bandenspanning niet is
bereikt, is de band niet te repareren met
de bandenreparatieset; neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder
te helpen.
Let op: het afdichtmiddel is schadelijk
bij inname en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van
kinderen.
De uiterste gebruiksdatum van het
middel is op de flacon vermeld.
Gooi de flacon na gebruik niet weg,
maar lever deze in bij het PEUGEOT-
netwerk of een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats een nieuwe flacon met
afdichtmiddel te kopen.
FSchakel de compressor in door de
schakelaar in de stand "I" te zetten tot de
bandenspanning is opgelopen tot 2,0 bar.
Het afdichtmiddel wordt onder druk in de
band gespoten; maak de slang niet los van
het ventiel tijdens deze handeling (kans op
spatten).
143
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
U kunt de compressor, zonder inspuiting
van het afdichtmiddel, ook gebruiken om de
bandenspanning te controleren of de banden
op spanning te brengen.
FControleer of de schakelaar van de
compressor in de stand "O" staat.
FRol de elektrische kabel, die onder de
compressor is opgeborgen, volledig uit.
FSluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting van de auto.
FZet het contact aan.
FZet de schakelaar in de stand "O".
FVerwijder de set.
FMaak direct een rit van ongeveer vijf
kilometer met matige snelheid (tussen 20
en 60 km/h), zodat het afdichtmiddel het
lek kan dichten.
FZet de auto stil en controleer de reparatie
en de bandenspanning met de set.
Controle / aanpassen bandenspanning
FVerwijder het dopje van het ventiel van de
band en bewaar het op een schone plaats.
FRol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
FSluit de slang aan op het ventiel en zet
hem stevig vast.
144
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FSchakel de compressor in door de
schakelaar in de stand "I" te zetten en
breng de band op de spanning die is
aangegeven op de bandenspanningssticker
van de auto.
Om de bandenspanning te verlagen:
druk op de zwarte knop op de slang van
de compressor, bij de aansluiting op het
ventiel.
FZet, zodra de gewenste spanning is
bereikt, de schakelaar in de stand "O".
FVerwijder de set en berg deze op.
Als de spanning van een of meer
banden is aangepast, moet het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gereset.
Zie de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
Bandenspanningscontrolesysteem
Het verklikkerlampje voor te lage
bandenspanning zal na het repareren
van een wiel blijven branden tot het
systeem is gereset.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
145
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Reservewiel
Het gereedschap bevindt zich onder de
vloerplaat.
van de bagageruimte:
Fopen het kofferdeksel,
Ftil de vloerplaat op en verwijder hem,
Fverwijder de opbergkist met het
gereedschap.
Toegang tot het gereedschap
Beschikbaar gereedschap
In het geval van een lekke of beschadigde band kunt u het wiel met het bij de auto geleverde gereedschap verwisselen volgens de onderstaande procedure.
Dit gereedschap is specifiek voor uw auto en kan,
afhankelijk van de uitvoering van uw auto, verschillen.
Gebruik het niet voor andere doeleinden dan
hieronder beschreven.
1.
Wielsleutel.
Hiermee kan de wieldop worden verwijderd en
kunnen de wielbouten worden losgedraaid.
2
.Krik met geïntegreerde slinger.
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
3.
Gereedschap voor het verwijderen van
sierdoppen van wielbouten.
Hiermee kunnen bij lichtmetalen velgen de
sierdoppen van de wielbouten worden verwijderd.
4.
Sleepoog.
Zie voor meer informatie over het slepen de
desbetreffende rubriek.
De krik mag uitsluitend worden gebruikt
voor het verwisselen van een wiel met
een beschadigde band.
De krik is onderhoudsvrij.
De krik voldoet aan de Europese
regelgeving zoals deze is vastgelegd in
de Richtlijn 2006/42/EG over machines.
146
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Het reservewiel bevindt zich onder de
vloerplaat van de bagageruimte.
Afhankelijk van de motoruitvoering is de auto
voorzien van een volwaardig reservewiel of een
noodreservewiel (BlueHDi 100).
Toegang tot het reservewiel
Verwijderen van het wiel
FMaak de opbergkist met het gereedschap
los uit de klemmen (volwaardig
reservewiel).
FDraai de centrale moer los.
FVerwijder het bevestigingssysteem (moer
en bout).
FTil het reservewiel aan de achterzijde op
en trek het naar u toe.
FVerwijder het wiel uit de bagageruimte.
147
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Terugplaatsen van het wiel
FLeg het wiel in de reservewielbak.
FDraai de moer op de bout een aantal
omwentelingen los.
FPlaats het bevestigingssysteem (moer en
bout) op het midden van het wiel.
FDraai de centrale moer vast tot deze klikt
en het reservewiel goed vastzit.
Als er geen wiel in de reservewielbak
ligt, kan het bevestigingssysteem (moer
en bout) niet teruggeplaatst worden.
FBevestig de opbergkist met het
gereedschap (volwaardig reservewiel).
148
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Demonteren van het wiel
Stilzetten van de auto
Zet de auto op een plaats waar het
verkeer niet gehinderd wordt en zorg
ervoor dat de auto op een horizontale,
stabiele en stroeve ondergrond staat.
Trek de parkeerrem aan, zet het contact
af en schakel de eerste versnelling* in om
de wielen te blokkeren.
Controleer of het verklikkerlampje van de
parkeerrem op het instrumentenpaneel
brandt.
Controleer of de inzittenden de auto
hebben verlaten en zich op een veilige
plaats bevinden.
Zorg ervoor dat de krik goed op één van
de daarvoor bestemde plaatsen wordt
gezet.
Als de krik verkeerd wordt gebruikt, wordt
de auto niet voldoende ondersteund en
kan deze vallen.
Ga nooit onder een auto liggen die alleen
op de krik steunt; gebruik een bok.
Procedure
Gebruik geen andere krik dan de door
de fabrikant geleverde krik.
* Stand R van de elektronisch gestuurde
versnellingsbak of stand P van de
automatische transmissie.
Wiel met wieldop
Verwijder bij het demonteren van het
wiel eerst de wieldop met de wielsleutel
1 door bij de opening voor het ventiel
aan de wieldop te trekken.
Bevestig na het monteren van het
wiel de wieldop: plaats eerst de wieldop
zo dat de uitsparing zich ter hoogte van
het ventiel bevindt en druk vervolgens
met de palm van de hand op de gehele
omtrek van de wieldop.
FVerwijder alle sierdoppen van de wielbouten
met het gereedschap 3 (lichtmetalen velgen).
FDraai de wielbouten een omwenteling los
met alleen de wielsleutel 1.
149
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FPlaats het voetstuk van de krik 2 op
de grond, loodrecht onder één van de
twee steunpunten aan de voorzijde A of
achterzijde B. Gebruik het steunpunt dat
zich het dichtste bij het te verwisselen wiel
bevindt.
FDraai de krik 2 uit tot de kop van de krik het gebruikte steunpunt A of B raakt; de kop van de
krik moet goed in het middelste deel van het steunpunt A of B steken.
FKrik de auto op tot er voldoende ruimte tussen het wiel en de grond is om het (niet lekke)
reservewiel te monteren.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Als de ondergrond glad of zacht is, kan de krik
wegglijden of wegzakken - Kans op letsel!
Plaats de krik uitsluitend onder de steunpunten A of B onder de auto en zorg ervoor dat de
kop van de krik goed tegen het midden van het steunpunt drukt. Zo niet, dan kan de auto
beschadigd raken en/of kan de krik wegzakken - Kans op letsel!
150
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FVerwijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
FVerwijder het wiel.
Monteren van het wiel
Bevestiging van het
reservewiel
Indien uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen is het normaal dat
bij het monteren van het reservewiel de
ringen van de bouten de velg niet raken.
Als de bouten volledig zijn aangedraaid,
zorgt het conische draagvlak van de
bouten voor de bevestiging van het
reservewiel.
Na het verwisselen van het wiel
Rijd met een noodreservewiel niet
sneller dan 80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het
aanhaalmoment van de wielbouten en
de bandenspanning van het reservewiel
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren en verwissel hem met het
reservewiel.
Opbergen van het wiel met
de beschadigde band
Het wiel met de beschadigde band kan onder de
vloer van de bagageruimte worden opgeborgen, in
de bak van het volwaardige reservewiel.
Verwijder bij het opbergen van een lichtmetalen
velg eerst de naafdop om het bevestigingssysteem
(moer en bout) te kunnen plaatsen.
Als de auto is voorzien van een noodreservewiel,
kan de velg met de beschadigde band
niet onder de vloer van de bagageruimte
worden opgeborgen. Het wiel moet dan in de
bagageruimte worden opgeborgen; gebruik
een hoes om de bagageruimtebekleding te
beschermen.
151
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
FLaat de krik zakken.
FVouw de krik 2 op en verwijder hem.
FDraai de wielbouten uitsluitend vast met de
wielsleutel 1.
FBevestig de sierdoppen op de wielbouten
(lichtmetalen velgen).
FBerg het gereedschap op in de kist.
Procedure
FPlaats het wiel op de naaf.
FDraai de wielbouten met de hand vast.
FDraai de wielbouten enigszins vast met
alleen de wielsleutel 1.
152
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag van de
auto.
Montagetips
FAls u onderweg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
FTrek de handrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
FMonteer de sneeuwkettingen, volg daarbij
de aanwijzingen van de fabrikant.
FRijd langzaam weg en rijd een klein stukje
met een snelheid van maximaal 50 km/h.
FZet de auto stil en controleer of de
kettingen correct gespannen zijn.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto:
Maat van de af
fabriek gemonteerde
banden
Maximale afmeting
van de schakels
185/65 R15
9 mm
195/55 R16
Neem voor meer informatie over
sneeuwkettingen contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek
het monteren van de sneeuwkettingen
te oefenen; doe dit op een vlakke en
droge ondergrond.
Rijd niet met sneeuwkettingen op een
sneeuwvrij gemaakte weg om schade
aan de banden en het wegdek te
voorkomen. Als uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen, controleer dan of
de ketting en de bevestigingen de velg
niet raken.
Houd u altijd aan de ter plekke
geldende regelgeving over het gebruik
van sneeuwkettingen en de maximaal
toegestane snelheid.
Uitsluitend de voorwielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Een noodreservewiel mag niet worden
voorzien van een sneeuwketting.
153
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Een lamp vervangen
Verlichting vóór
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
Freinig de koplampen nooit met
een droge of schurende doek en
gebruik geen oplosmiddelen,
Fgebruik een spons met zeepwater
of een pH-neutraal product,
Fwanneer u met een
hogedrukreiniger hardnekkig vuil
probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op
de koplampen, de achterlichten
en de randen ervan gericht, om
beschadiging van de vernislaag en
de afdichtrubbers te voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet de
verlichting minstens enkele minuten
uitgeschakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
FRaak de lamp niet met de vingers
aan, maar gebruik een niet-
pluizende doek.
In verband met het behoud van de kwaliteit
van de koplampen mogen uitsluitend anti-
UV-lampen worden gebruikt.
Vervang een kapotte lamp altijd
door een nieuwe lamp met dezelfde
specificaties.
1.Richtingaanwijzers (PY21W
amberkleurig).
2.Grootlicht (H1-55W).
3.Dimlicht (H7-55W).
4.Dagrijverlichting / Parkeerlicht
(W21/5W).
of
Parkeerlicht (W5W).
5.Mistlampen (H11-55W).
154
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
De amberkleurige lampen, zoals die
van de richtingaanwijzers, moeten
worden vervangen door lampen met
dezelfde kleur en specificaties.
Sluit bij het monteren uiterst zorgvuldig
de beschermkap om ervoor te zorgen
dat de lampunit goed wordt afgedicht.
Wanneer het controlelampje van de
richtingaanwijzer (rechts of links) met
een hogere frequentie dan normaal
knippert, duidt dit op een defecte lamp
aan de desbetreffende zijde.
Lamp van richtingaanwijzer
vervangen
FDraai de lamphouder een achtste
omwenteling linksom en verwijder hem.
FVerwijder de lamp en vervang hem.
Verricht voor het monteren van de lamp deze
handelingen in de omgekeerde volgorde.
Lampen grootlicht vervangen
FTrek aan de borglip om de beschermkap te
verwijderen.
FNeem de stekker van de lamp los.
FDuw de veer opzij om de lamp te kunnen
verwijderen.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
155
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Lampen dimlicht vervangen
FTrek aan de borglip om de beschermkap te
verwijderen.
FTil de stekker van de lamp op en neem
deze los.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Lampen dagrijverlichting /
parkeerlicht of parkeerlicht
vervangen
FTrek aan de lamphouder terwijl u aan beide
kanten op de beide borglippen drukt.
FVerwijder de lamp en vervang deze.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
156
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Mistlampen
vóór vervangen
FVia de opening onder de voorbumper kunt
u de mistlampen vóór bereiken.
Draai, indien nodig, de afdekkap helemaal
los en verwijder deze vervolgens.
FDraai de lamphouder een kwartslag
linksom en verwijder deze.
FNeem de stekker van de lamp los.
FVerwijder de lamp en vervang deze.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Voor vragen over het vervangen
van deze lampen kunt u terecht
bij het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Zijknipperlichten vervangen
FSteek ter hoogte van het midden van het
zijknipperlicht een schroevendraaier tussen
het zijknipperlicht en de carrosserie.
FWip het zijknipperlicht met de
schroevendraaier los.
FNeem de stekker van het zijknipperlicht los.
FVervang de zijknipperlichtunit.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Een nieuwe zijknipperlichtunit is
verkrijgbaar bij het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
157
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Lampen vervangen
Deze lampen kunnen van binnenuit de bagageruimte worden vervangen:
Procedure voor het gebruik van een hulpaccu voor het starten van de motor met behulp van startkabels en voor het laden van een lege accu.
De accu bevindt zich in de motorruimte.
Toegang tot de accu:
Fopen de motorkap via hendel in het
interieur en gebruik vervolgens de
veiligheidshaak aan de buitenzijde,
Fbevestig de motorkapsteun,
Fverwijder de kunststof afdekkap voor
toegang tot de pluspool (+).
Toegang tot de accuAlgemeen
12V-loodaccu
Bescherm uw ogen en gezicht voordat
u handelingen aan de accu uitvoert.
Voer ingrepen aan de accu uitsluitend
uit in een goed geventileerde ruimte, ver
van open vuur of vonken veroorzakende
bronnen, om elk risico van brand- of
explosiegevaar uit te sluiten.
Was uw handen als de werkzaamheden
beëindigd zijn.
Accu's bevatten giftige stoffen zoals
zwavelzuur en lood.
Ze moeten worden verwerkt conform
de regelgeving en mogen in geen geval
met het huishoudelijke afval worden
weggegooid.
Breng de gebruikte batterijen en accu's
naar een speciaal inzamelpunt.
Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12V-loodaccu.
Deze accu mag uitsluitend worden
vervangen door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Probeer een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak of
automatische transmissie nooit aan te
duwen of slepen om de motor te starten.
De minpool (-) van de accu is niet bereikbaar,
daarom is er een afzonderlijk massapunt
aangebracht op de motorsteun.
165
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Starten van de motor met
een hulpaccu en startkabels
FStart de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze gedurende enkele
minuten draaien.
FStel de startmotor in werking van de auto
met de lege accu en laat de motor draaien.
Als de motor niet direct start, zet dan het
contact af en wacht even alvorens een
nieuwe poging te doen.
Start de motor nooit door een acculader
aan te sluiten.
Gebruik nooit een startbooster van 24 V
of hoger.
Controleer eerst of de nominale
spanning van de hulpaccu 12 V
bedraagt en of de capaciteit van de
hulpaccu minimaal gelijk is aan die van
de ontladen accu.
De twee auto's mogen elkaar niet raken.
Schakel alle stroomverbruikers
(autoradio, ruitenwissers,
verlichting enz.) van beide auto's uit.
Zorg ervoor dat de startkabels zich
niet in de buurt van bewegende delen
van de motor (ventilateur, riem enz.)
bevinden.
Koppel de pluspool (+) van de accu niet
los terwijl de motor draait.
Als de accu van uw auto ontladen is, kan
de motor worden gestart met een hulpaccu
(externe accu of een accu van een andere
auto) en startkabels of een startbooster.
FBeweeg, indien uw auto hiermee is
uitgerust, het kunststof kapje van de
pluspool (+) omhoog.
FSluit de rode kabel aan op de pluspool (+)
van de ontladen accu A (bij het gebogen
metalen gedeelte) en vervolgens op de
pluspool (+) van de hulpaccu B of de
startbooster.
FSluit de groene of zwarte kabel aan op
de minpool (-) van de hulpaccu B of de
startbooster (of op het massapunt van de
auto met de hulpaccu).
FSluit het andere uiteinde van de groene of
zwarte kabel aan op het massapunt C van
de auto met de lege accu.
FWacht tot de motor stationair draait en
neem dan de kabels in omgekeerde
volgorde los.
FBreng, indien uw auto hiermee is uitgerust,
het kunststof kapje aan op de pluspool (+).
FLaat de motor minimaal 30 minuten
draaien, rijdend of stilstaand, om het
laadniveau van de accu op een correct peil
te krijgen.
Een aantal functies, waaronder
het Stop & Start-systeem, is niet
beschikbaar als de laadtoestand van de
accu onvoldoende is.
166
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
12V-accu opladen met een
acculader
Voor een optimale levensduur van de accu
is het noodzakelijk om het laadniveau van de
accu op een voldoende peil te houden.
In sommige gevallen kan het dan ook nodig zijn
om de accu op te laden:
- als u voornamelijk korte ritten maakt,
- voordat de auto meerdere weken niet wordt
gebruikt.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Probeer niet een bevroren accu op te
laden. Risico van explosie!
Als de accu bevroren is geweest, laat
deze dan door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats
controleren op beschadigingen van de
inwendige delen en op scheuren in de
behuizing (kans op lekkage van giftig
en corrosief zuur).
Als u zelf de accu van uw auto gaat
opladen, gebruik dan uitsluitend een
lader die geschikt is voor loodaccu's en
die een nominale spanning van 12 V
heeft.
Als deze sticker is aangebracht, mag
uitsluitend een 12V-lader worden
gebruikt. Anders kan de elektrische
uitrusting van het Stop & Start-systeem
ernstig beschadigd raken.
Volg de door de fabrikant van de lader
geleverde instructies.
Sluit de kabels nooit aan op de verkeerde polen.
De accu hoeft niet te worden
losgekoppeld.
FZet het contact uit.
FSchakel alle stroomverbruikers (autoradio,
verlichting, ruitenwissers enz.) uit.
FSchakel om gevaarlijke vonken te
voorkomen de lader B uit alvorens de
kabels op de accu aan te sluiten.
FControleer of de kabels van de lader in
goede staat zijn.
FBeweeg het kunststof kapje van de
pluspool omhoog (indien aanwezig).
FSluit de kabels van de lader B als volgt
aan:
- de rode pluskabel (+) op de pluspool (+)
van de accu A,
- de zwarte minkabel (-) op het
massapunt C van de auto.
FSchakel na het laden de lader B uit
alvorens de kabels los te maken van de
accu A.
167
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
De (+) klem loskoppelen
FTrek de hendel A zo ver mogelijk omhoog
om de accupoolklem B te ontgrendelen.
Weer aansluiten van de (+) klem
FPlaats de geopende accupoolklem B op de
pluspool (+) van de accu.
FDruk verticaal op de accupoolklem om
deze goed tegen de accu aan te drukken.
FZet de accupoolklem vast door de hendel A
omlaag te bewegen.
Forceer de hendel niet door erop te
duwen, aangezien de accupoolklem
niet kan worden vergrendeld als deze
niet correct is geplaatst; herhaal de
procedure.
Loskoppelen van de accu
Als u de auto gedurende langere tijd niet gaat
gebruiken, koppel dan de 12V-accu los. Op
deze manier blijft het laadniveau van de accu
voldoende om de motor weer te starten.
Voer de volgende handelingen uit alvorens de
accu los te koppelen:
Fsluit alle te openen carrosseriedelen
(portieren, kofferdeksel, ruiten),
Fschakel alle stroomverbruikers (autoradio,
ruitenwissers, verlichting enz.) uit,
Fzet het contact uit en wacht vier minuten.
U hoeft slechts de klem van de pluspool (+) los
te nemen.
Na het weer aansluiten van de
accukabels
Zet na het weer aansluiten van de accu het
contact aan en wacht 1 minuut alvorens de
motor te starten, zodat de elektronische
systemen geïnitialiseerd kunnen worden.
Mochten er zich na deze handeling kleine
storingen blijven voordoen, raadpleeg dan het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor het
zelf opnieuw initialiseren van de elektronische
systemen zoals:
- de sleutel met afstandsbediening,
- de datum en de tijd,
- de voorkeuzezenders.
Accupoolklem met snelsluiting
Tijdens de rit die volgt op het de eerste
keer starten van de motor, werkt het
Stop & Start-systeem mogelijk niet.
In dat geval werkt de functie pas
weer als de auto gedurende een
bepaalde periode, die afhankelijk is
van de omgevingstemperatuur en de
laadtoestand van de accu (maximaal
8 uur), niet is gebruikt.
168
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
De eco-mode bepaalt de maximale
gebruiksduur van een aantal functies om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een
aantal elektrische functies zoals het audio-
en telematicasysteem, de ruitenwissers,
dimlichten, plafonniers, ... nog in totaal
maximaal 30 minuten gebruiken.
Eco-mode
Inschakelen van de eco-mode
Als deze tijd is verstreken, geeft een melding
op het display aan dat de eco-mode is
ingeschakeld en worden de actieve functies in
de ruststand gezet.
Als u op het moment dat de eco-mode wordt
ingeschakeld aan het telefoneren bent, kan het
gesprek nog gedurende ongeveer 10 minuten
worden voortgezet via de handsfree set van uw
autoradio.
Uitschakelen van de eco-
mode
De functies worden automatisch weer
ingeschakeld als de motor gestart wordt.
FStart om de functies direct weer te kunnen
gebruiken de motor en laat deze minstens
5 minuten draaien.
Als de accu ontladen is, kan de
motor niet gestart worden (zie de
desbetreffende paragraaf).
Spaarfase
De spaarfase stuurt de elektrische functies van
de auto aan om het ontladen van de accu te
voorkomen.
Tijdens het rijden kunnen in verband met de
laadtoestand van de accu enkele functies
(airconditioning, achterruitverwarming, ...)
tijdelijk worden uitgeschakeld.
Deze functies worden automatisch
ingeschakeld zodra de laadtoestand van de
accu dit toelaat.
169
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Wisserbladen vervangen
Voordat u een wisserblad
demonteert
FBedien de ruitenwisserschakelaar binnen
één minuut na het afzetten van het contact
om de ruitenwissers naar het midden van
de voorruit te verplaatsen.
Demonteren
FTil de desbetreffende ruitenwisserarm op.
FMaak het wisserblad los en verwijder het.
Monteren
FBreng het nieuwe wisserblad aan en klik
het vast.
FZet de ruitenwisserarm voorzichtig terug.
Na het monteren van een
wisserblad vóór
FZet het contact aan.
FBedien nogmaals de
ruitenwisserschakelaar om de
ruitenwissers in de ruststand te zetten.
170
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Slepen van de auto
Toegang tot het gereedschap
Het sleepoog bevindt zich onder de vloerplaat
van de bagageruimte:
Fopen het kofferdeksel,
Ftil de vloerplaat op en verwijder deze,
Fneem het sleepoog uit de houder.
Algemene aanwijzingen
Volg de huidige wetgeving in uw land op.
Controleer of het gewicht van de trekkende auto hoger is dan van de auto die wordt gesleept.
Er moet iemand achter het stuur van de gesleepte auto blijven zitten. Deze persoon moet
beschikken over een geldig rijbewijs.
Gebruik bij het slepen met 4 wielen op de grond altijd een goedgekeurde sleepstang;
touwen en riemen zijn verboden.
De bestuurder van de slepende auto moet voorzichtig wegrijden.
Bij het slepen van de auto met stilstaande motor zijn de rem- en stuurbekrachtiging
uitgeschakeld.
Laat uw auto in de volgende gevallen slepen door een professioneel bergingsbedrijf:
- als de auto is gestrand op de autosnelweg,
- bij auto's met vierwielaandrijving,
- als het niet mogelijk is de versnellingsbak in de neutraalstand te zetten, het stuurslot te
ontgrendelen of de handrem los te zetten,
- bij takelen met slechts twee wielen op de grond,
- bij het ontbreken van een goedgekeurde sleepstang...
U kunt de auto laten slepen door een andere auto.
171
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Slepen van uw autoSlepen van een
andere auto
FMaak het klepje in de voorbumper los door
op het linker gedeelte van het klepje te
drukken.
FDraai het sleepoog vast tot de aanslag.
FBevestig de sleepstang.
Zet de versnellingsbak in de
neutraalstand (stand N bij auto's met een
elektronisch gestuurde versnellingsbak of
een automatische transmissie).
Als dit voorschrift niet wordt opgevolgd,
kunnen bepaalde onderdelen
(remsysteem, aandrijving, ...) beschadigd
raken en werkt de rembekrachtiger na het
starten van de motor mogelijk niet meer.
FOntgrendel de stuurinrichting door
de sleutel in het contact één stand te
verdraaien en zet de parkeerrem vrij.
FSchakel de alarmknipperlichten van beide
auto's in.
FRijd voorzichtig weg en houd zowel
de snelheid als het af te leggen traject
beperkt.
Deze manier van slepen is strikt
verboden (kans op beschadiging van
uw auto).
172
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Trekken van een aanhanger
Wij raden u aan gebruik te maken van
een speciaal door PEUGEOT geteste
en goedgekeurde trekhaak inclusief
bedrading en deze door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats te laten monteren.
Als de trekhaak wordt gemonteerd door
een bedrijf dat niet tot het PEUGEOT-
netwerk behoort, moet de montage
altijd volgens de voorschriften van de
fabrikant worden uitgevoerd.
Uw auto is hoofdzakelijk bedoeld voor het
vervoer van personen en bagage, maar is
tevens geschikt voor het trekken van een
aanhanger.
Het rijden met een aanhanger heeft
veel invloed op het rijgedrag van de
auto en vergt daarom extra aandacht
van de bestuurder.
173
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Adviezen
Gewichtsverdeling
FVerdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
houd u aan de toegestane kogeldruk.
Door een geringere luchtdichtheid nemen
de prestaties van de motor af als men op
grotere hoogte boven de zeespiegel komt.
Trek boven de 1000 m 10% van het maximale
aanhangergewicht af en herhaal dit voor elke
volgende 1000 m.
Zijwind
FHoud er rekening mee dat de
zijwindgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
FPas uw snelheid aan om het toerental te
beperken.
Het maximale aanhangergewicht is
afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Let in elk geval goed op de aanwijzing van de
koelvloeistoftemperatuurmeter.
FAls het waarschuwingslampje
van de koelvloeistoftemperatuur
gaat branden in combinatie met
het waarschuwingslampje STOP,
stop dan zo snel mogelijk en zet
de motor af.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de
remweg.
Bij een lange afdaling is het, om te voorkomen
dat de remmen oververhit raken, raadzaam om
op de motor af te remmen.
Banden
FControleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
FControleer de verlichting van de
aanhanger.
Raadpleeg de rubriek "Technische gegevens"
voor de gewichten en aanhangergewichten die
voor uw auto van toepassing zijn.
De parkeerhulp wordt automatisch
uitgeschakeld als bij het aankoppelen
van een aanhanger een originele
PEUGEOT-trekhaak wordt gebruikt.
174
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Sneeuwscherm(en)*
Afneembaar scherm dat op het onderste gedeelte van de voorbumper wordt geplaatst om een opeenhoping van sneeuw bij de koelventilator van de radiateur te voorkomen.
Afhankelijk van de uitvoering is uw auto voorzien van één of twee schermen.
Plaatsen
FBreng het desbetreffende scherm aan op
het onderste gedeelte of op het gedeelte
linksboven van de voorbumper.
FZet het scherm vast door de
bevestigingsclips op de omtrek één voor
één aan te drukken.
Verwijderen
FWip met een schroevendraaier de
bevestigingsclips één voor één los.
* Afhankelijk van het land van verkoop.
Vergeet niet het sneeuwscherm (of de
sneeuwschermen) te verwijderen bij:
-
een buitentemperatuur hoger dan 10°C,
- het trekken van een aanhanger,
- een wagensnelheid hoger dan
120 km/h.
175
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Accessoires
Een ruime keuze aan accessoires en originele onderdelen wordt u aangeboden door het
PEUGEOT-netwerk.
Deze accessoires en onderdelen zijn volledig aangepast aan uw auto, zijn voorzien van een
artikelnummer en beschikken over de garantie van PEUGEOT.
"Comfort":
windgeleiders, zonneschermen opzij en
zonnescherm voor de achterruit, rokersset,
uitneembare parfumeur, bagagestoppers,
kledinghanger, armsteun, thermobox,
leeslamp, snelheidsregelaar, opbergruimte in
de bagageruimte, parkeerhulp voor en achter,
deksel voor het dashboardkastje, ...
"Transportmiddelen":
trekhaken, trekhaakbedradingen, allesdragers,
fietsendrager voor bevestiging op de trekhaak,
fietsendrager voor bevestiging op de
allesdragers, skidrager, dakkoffers, ...
"Veiligheid":
wielbouten met slot, kinderzitjes,
verbandtrommel, gevarendriehoek,
veiligheidsvest, sneeuwkettingen,
sneeuwsokken, mistlampenset,
brandblusser, ...
De trekhaak moet door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats worden gemonteerd.
Onderhoudstips
In het garantie- en onderhoudsboekje van
uw auto vindt u de algemene adviezen met
betrekking tot het onderhouden van uw auto.
"Styling":
pookknoppen, handgreep van de
handremhendel, achterspoiler, lichtmetalen
velgen, sierdelen voor de mistlampen,
verchroomde buitenspiegelkappen, aluminium
voetsteun, verchroomde uitlaatsierstukken,
stickers, dorpelbeschermers, badge "Ligne S",
naafdoppen, voorspoiler, ...
176
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
* Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt en goed is bevestigd,
- leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
"Bescherming":
matten* (velours of rubber), stoelhoezen,
alarmsysteem, spatlappen voor en achter, bak
in de bagageruimte, mat voor de bagageruimte,
zijstootlijsten, stootlijsten voor de bumpers,
transparante dorpelbescherming voor de
bagageruimte, beschermplaat onder de
motor, ...
Het monteren van elektrische apparatuur
of accessoires die niet onder een
artikelnummer in het assortiment van
PEUGEOT voorkomen, kan leiden tot
storingen in het elektronisch systeem van
uw auto en een verhoogd stroomverbruik
veroorzaken.
Houd hier rekening mee en neem contact
op met een vertegenwoordiger van het merk
PEUGEOT om u te laten informeren over
het assortiment uitrustingen en accessoires
voorzien van een artikelnummer.
Installeren van
radiocommunicatiezenders
Voordat u radiozenders met
buitenantenne als uitrusting
achteraf monteert, kunt u bij het
PEUGEOT-netwerk de technische
gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne,
specifieke installatievoorschriften)
van de voor montage geschikte
zenders opvragen, conform de
Richtlijn Elektromagnetische
Compatibiliteit (2004/104/EG).
Afhankelijk van de lokale wetgeving
kan de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser,
een verbandtrommel, spatlappen aan
de achterzijde van de auto.
U kunt bij het PEUGEOT-netwerk ook
terecht voor het aanschaffen van producten
voor reiniging, onderhoud (interieur en
exterieur), waaronder de ecologische
producten uit het gamma "TECHNATURE",
en bijvullen (ruitensproeiervloeistof, ...),
lakstiften en spuitbussen met de kleur
die exact overeenkomt met die van uw
auto en navulpatronen (flacon voor
bandenreparatieset...), ...
"Multimedia":
autoradio's, portable en semi-geïntegreerde
navigatiesystemen, vaste en portable
handsfree sets, luidsprekers en bedrading,
230V-aansluiting, houder multimediasysteem
achter, telefoonhouder, ...
177
9
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Matten
De matten zijn uitneembaar en beschermen de vloerbedekking van de auto.
Gebruik, wanneer u een nieuwe mat
bevestigt aan bestuurderszijde, uitsluitend de
bevestigingen uit het bijgeleverde zakje.
De overige matten worden gewoon op de
vloerbedekking gelegd.
BevestigenVerwijderenTerugplaatsen
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen;
het gebruik van deze bevestigingen
is verplicht.
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Bij gebruik van niet door PEUGEOT
goedgekeurde matten kan de bediening
van de pedalen worden gehinderd en kan
de werking van de snelheidsregelaar/-
begrenzer negatief worden beïnvloed.
Verwijderen van de mat aan de
bestuurderszijde:
Fzet de stoel in de achterste stand,
Fmaak de bevestigingen los,
Fverwijder vervolgens de mat.
Terugplaatsen van de mat aan de
bestuurderszijde:
Fleg de mat goed op zijn plaats,
Fdruk de bevestigingen vast,
Fcontroleer of de mat goed vastzit.
178
Praktische informatie
301_nl_Chap09_info-pratiques_ed01-2016
Allesdragers
Uit veiligheidsoverwegingen en om te
voorkomen dat het dak beschadigd raakt, moet
u voor uw auto geschikte allesdragers met een
onderdeelnummer van het merk gebruiken.
Bevestig de allesdragers uitsluitend op de vier
verankeringspunten op het dakframe. Deze
punten zijn niet zichtbaar als de portieren zijn
gesloten.
De bevestigingen van de allesdragers zijn
voorzien van een tapeind dat in de opening van
het verankeringspunt moet worden gestoken.
Houd u aan de montagevoorschriften en
de gebruiksvoorwaarden die zijn vermeld
in de handleiding die met de allesdragers is
meegeleverd.
Maximaal toegestane daklast op de
allesdragers: 75 kg.
Pas bij een belading hoger dan 40 cm
de rijsnelheid aan de rijomstandigheden
aan om schade aan de allesdragers en
de bevestigingspunten op het dak te
voorkomen.
Raadpleeg de wetgeving van uw land
met betrekking tot het vervoeren van
voorwerpen die langer zijn dan de auto.
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
PEUGEOT & TOTAL
EEN SAMENWERKING IN HET TEKEN
VAN PRESTATIES!
Sinds 2015 neemt PEUGEOT weer officieel deel
aan rallyraids, een van de zwaarste vormen van
autosport ter wereld. Voor optimale prestaties in deze
monsterrally's voorzien de equipes van PEUGEOT Sport
hun PEUGEOT 2008 DKR van TOTAL QUARTZ, een
hoogwaardig smeermiddel dat onder de meest extreme
omstandigheden de motor optimaal beschermt.
TOTAL QUARTZ beschermt uw motor tegen de tand
des tijds.
ADVISEERT
TOTAL QUARTZ Ineo First is een uiterst hoogwaardig
smeermiddel dat door de R&D-teams van PEUGEOT en
Total gezamenlijk is ontwikkeld. De innovatieve technologie
van deze speciaal voor PEUGEOT-motoren ontwikkelde
motorolie draagt in belangrijke mate bij tot het terugdringen
van de CO
2
-uitstoot en beschermt de motor effectief tegen
vervuiling.
180
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Motorkap
Sluiten
FHaal de motorkapsteun uit de uitsparing.
FBevestig de motorkapsteun in de houder.
F
Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat deze
aan het einde van de slag in het slot vallen.
FTrek aan de motorkap om te controleren of
deze goed is vergrendeld.
FNeem de motorkapsteun uit de houder.
FBevestig de motorkapsteun in de uitsparing
om de motorkap geopend te houden.
Open de motorkap niet als het stormt.
Wees voorzichtig bij het losmaken
van de veiligheidshaak en de
motorkapsteun als de motor warm is
(kans op brandwonden).
Openen
FDuw de veiligheidshaak naar links en til de
motorkap op.
FTrek de hendel aan de onderzijde van het
dashboard naar u toe.
In verband met de aanwezigheid van
elektrische uitrustingen in de motorruimte
wordt geadviseerd om blootstelling aan
water (regen, wassen, ...) te beperken.
181
10
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Benzinemotoren
1.Reservoir ruitensproeiervloeistof.
2.Reservoir koelvloeistof.
3. Luchtfilter.
4.Reservoir remvloeistof.
5. Accu
6. Zekeringkast.
7. Oliepeilstok.
8.Motorolie (bij)vullen.
Gebruik nooit een hogedrukreiniger
voor het reinigen van de motorruimte in
verband met de kans op beschadiging
van het elektrisch systeem.
182
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Gebruik nooit een hogedrukreiniger
voor het reinigen van de motorruimte in
verband met de kans op beschadiging
van het elektrisch systeem.
Dieselmotor
1.Reservoir ruitensproeiervloeistof.
2.Reservoir koelvloeistof.
3. Luchtfilter.
4.Reservoir remvloeistof.
5. Accu
6. Zekeringkast.
7. Oliepeilstok.
8.Motorolie (bij)vullen.
9. Handopvoerpomp.
183
10
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Niveaus controleren
Motorolieniveau
Het motorolieniveau kan handmatig
worden gecontroleerd met de
oliepeilstok onder de motorkap.
Raadpleeg hiervoor de rubriek Onder
de motorkap.
Controle met de peilstok
Als u ziet dat het oliepeil boven het
merkteken A of onder het merkteken B ligt,
start de motor dan niet.
Let bij werkzaamheden onder de motorkap goed op, want bepaalde delen van de motor kunnen zeer heet zijn (kans op brandwonden) en de
motorventilateur kan ieder moment aanslaan (zelfs bij afgezet contact).
Controleer deze niveaus regelmatig en respecteer de voorwaarden zoals vermeld in het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het desbetreffende circuit controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Het is normaal dat u tussen twee
onderhoudsbeurten door olie moet
bijvullen. PEUGEOT adviseert u om elke
5000 km het olieniveau te controleren
en, indien nodig, olie bij te vullen.
Om een betrouwbare meting te garanderen
moet de auto op een vlakke ondergrond staan
en moet de motor ten minste 30 minuten niet
hebben gedraaid.
- Als het oliepeil
boven het merkteken
MAXI ligt (kans op
motorschade), neem
dan contact op met het
PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde
werkplaats.
- Als het oliepeil lager is
dan het merkteken MINI,
vul dan altijd motorolie
bij.
Raadpleeg de rubriek Onder de motorkap voor
de locatie van de peilstok in de motorruimte
van uw auto.
FTrek aan het gekleurde uiteinde om de
oliepeilstok volledig uit de schacht te
trekken.
FVeeg de peilstok af met een schone, niet
pluizende doek.
FSteek de oliepeilstok weer volledig in de
schacht en trek hem er weer uit om het
oliepeil te controleren: het oliepeil is correct
als het tussen de merktekens A en B ligt.
184
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Het remvloeistofniveau dient zich
zo dicht mogelijk bij het merkteken
"MAXI" te bevinden. Controleer indien
dit niet het geval is of de remblokken
van uw auto zijn versleten.
Remvloeistofniveau
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsschema van
de fabrikant voor het voorgeschreven
verversingsinterval.
Type remvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
remvloeistof.
Motorolie bijvullen
Eigenschappen van de olie
Gebruik de door de fabrikant aanbevolen
motorolie voor uw auto en motoruitvoering.
Raadpleeg de rubriek Onder de motorkap om
te zien waar de olievuldop zich bevindt in de
motorruimte van uw auto.
FDraai de dop van de vulopening.
FGiet de olie voorzichtig in de opening om
morsen op motoronderdelen te voorkomen
(dit kan brand veroorzaken).
FWacht enkele minuten en controleer
vervolgens nogmaals het oliepeil met de
peilstok.
FVul indien nodig nog olie bij.
FDraai nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd de dop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de
schacht.
Olie verversen
Raadpleeg het onderhoudsschema van de
fabrikant voor het verversingsinterval voor uw
auto.
Gebruik om een verminderde betrouwbaarheid
van de motor en de emissieregeling te
voorkomen, nooit additieven in de motorolie.
185
10
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Koelvloeistofniveau
Het koelvloeistofniveau dient zich zo dicht
mogelijk bij het merkteken "MAXI" te
bevinden, maar mag beslist niet hoger zijn.
Wacht bovendien alvorens werkzaamheden
aan het koelsysteem uit te voeren ten minste
1 uur nadat de motor gedraaid heeft, omdat het
koelsysteem onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen de dop
eerst 2 omwentelingen los om de druk te laten
dalen. Verwijder, als de druk eenmaal gedaald
is, de dop en vul koelvloeistof bij.
Aftappen van het systeem
Deze koelvloeistof hoeft niet ververst te
worden.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van
de koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
De koelventilator kan ook nog gaan draaien
nadat de motor is afgezet: houd daarom
voorwerpen en kleding uit de buurt van de
ventilator.
Type vloeistof
Voor een optimale reiniging en om het
bevriezen van de sproeiers te voorkomen,
wordt het (bij)vullen van het reservoir met water
afgeraden.
Gebruik onder winterse omstandigheden
vloeistof op ethanol- of methanolbasis.
Niveau ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit
nodig is.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Niveau brandstofadditief
(diesel met roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt aangegeven
door het verklikkerlampje Service in combinatie
met een geluidssignaal en een melding op het
display (volgens uitvoering).
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn
bijtend en schadelijk voor de gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in het water
of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de daarvoor
bestemde containers bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Afgewerkte producten
186
Onderhoud
301_nl_Chap10_verications_ed01-2016
Controles
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig te
controleren of de accupoolklemmen goed vastzitten
(bij uitvoeringen zonder snelsluiting voor de
accupoolklemmen) en of de aansluitingen schoon zijn.
Roetfilter (diesel)
Als het roetfilter vervuild is,
wordt u hierop geattendeerd
door het permanent branden van dit lampje in
combinatie met een waarschuwingsmelding op
het display (volgens uitvoering).
Ga om het roetfilter te regenereren, zodra de
omstandigheden het toelaten, met een snelheid
van minimaal 60 km/h rijden tot het lampje
dooft.
Als het lampje blijft branden is het minimum
brandstofadditiefniveau bereikt: raadpleeg de
paragraaf "Niveau brandstofadditief".
Bij een nieuwe auto kunt u de
eerste paar keer dat het roetfilter
geregenereerd wordt een brandlucht
ruiken; dit is volkomen normaal.
Als langdurig met zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan bij gasgeven
soms rook uit de uitlaat waargenomen
worden. Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevolgen voor
het milieu.
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, het onderhoudsschema van de fabrikant dat betrekking heeft op de motoruitvoering van uw auto voor het controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Het gewicht rijklaar staat gelijk aan het ledig gewicht + bestuurder (75 kg).
**
Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de belading van de auto wordt verminderd.
Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het opgegeven aanhangergewicht dient
voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet (in Nederland wettelijk 90 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buitentemperatuur meer dan 37°C bedraagt,
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het opgegeven aanhangergewicht dient
voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet (in Nederland wettelijk 90 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buitentemperatuur meer dan 37°C bedraagt,
moet het treingewicht worden verminderd.
*
Het gewicht rijklaar staat gelijk aan het ledig gewicht + bestuurder (75 kg).
**
Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de belading van de auto wordt verminderd.
Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
MotorHDi 92BlueHDi 100
VersnellingsbakHandgeschakeld (5 versnellingen)
Handgeschakeld (5 versnellingen)
Type Variant Uitvoering: DD...9HJC9HP0BHY6
Ledig gewicht10901090
Gewicht rijklaar*11651165
Maximaal technisch toegestane massa totaal154915481585
Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.
Product:
Forumrules
To achieve meaningful questions, we apply the following rules:
First, read the manual;
Check if your question has been asked previously;
Try to ask your question as clearly as possible;
Did you already try to solve the problem? Please mention this;
Is your problem solved by a visitor then let him/her know in this forum;
To give a response to a question or answer, do not use this form but click on the button 'reply to this question';
Your question will be posted here and emailed to our subscribers. Therefore, avoid filling in personal details.
Register
Register getting emails for Peugeot 301 - 2016 at:
new questions and answers
new manuals
You will receive an email to register for one or both of the options.
Get your user manual by e-mail
Enter your email address to receive the manual of Peugeot 301 - 2016 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.
The manual is 6,99 mb in size.
You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.
The manual is sent by email. Check your email
If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.
The email address you have provided is not correct.
Please check the email address and correct it.
Your question is posted on this page
Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.