795332
95
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/353
Next page
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 35
Opbergen ..................................... 68
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 98
Verlichting .................................. 133
Infotainmentsysteem .................. 143
Klimaatregeling .......................... 195
Rijden en bediening ................... 204
Verzorging van de auto .............. 268
Service en onderhoud ................ 314
Technische gegevens ................ 318
Klantinformatie ........................... 332
Trefwoordenlijst ......................... 344
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken “Service en onder‐
houd” en “Technische gegevens”,
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan. Voor
het onderhoud van auto's op gas
raden wij een erkend Opel-herstelbe‐
drijf aan.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk “Kort en bondig”
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden auto's getoond met het
stuur links. De bediening van
auto's met het stuur rechts is
vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding en productie‐
code vindt u in de paragraaf
"Technische gegevens".
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina’s
worden aangeduid met 3. 3 betekent
“zie pagina”.
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel GmbH
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op c om de portieren en de
bagageruimte te ontgrendelen. Open
de portieren door aan de handgrepen
te trekken. Open de achterklep met
de tiptoets onder de handgreep.
Afstandsbediening 3 20, centrale
vergrendeling 3 21, bagage‐
ruimte 3 24.
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
schuiven om er zeker van te zijn dat
de stoel vergrendeld is.
Stoelpositie 3 37, handmatige
stoelverstelling 3 38, elektrische
stoelverstelling 3 40.
Kort en bondig 7
Hoek van rugleuning
Aan hendel trekken, hellingshoek
instellen en hendel loslaten. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 37, handmatige
stoelverstelling 3 38, elektrische
stoelverstelling 3 40.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelpositie 3 37, handmatige
stoelverstelling 3 38, elektrische
stoelverstelling 3 40.
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog : voorkant omhoog
omlaag : voorkant omlaag
Stoelpositie 3 37, handmatige
stoelverstelling 3 38, elektrische
stoelverstelling 3 40.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 35.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 37, veiligheidsgor‐
dels 3 50, airbagsysteem 3 54.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Handmatig bediende binnenspiegel
met dimfunctie 3 29, binnenspiegel
met automatische dimfunctie 3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Verstel de betreffende
spiegel door kantelen van de vier‐
standenknop.
Bolle buitenspiegels 3 28, elektri‐
sche verstelling 3 28, inklapbare
buitenspiegels 3 28, verwarmde
buitenspiegels 3 29.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 54, contactslot‐
standen 3 205.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Elektrische ruitbediening ....... 31
2Buitenspiegels ...................... 28
3Cruise control ..................... 227
Snelheidsbegrenzer ............ 229
Adaptieve cruise control ..... 231
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 237
4Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht, grootlichtassis‐
tentie .................................. 138
Omgevingsverlichting ......... 142
Parkeerlichten ..................... 139
Knoppen voor Driver
Information Center .............. 120
5Instrumenten ...................... 105
6Driver Information Center .... 120
7Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 99
8Voorruitenwisser, wis-/
wasinstallatie voor,
koplampsproeiers, achter‐
ruitenwisser, wis-/
wasinstallatie achter ........... 100
9Info-Display ........................ 124
10 Centrale vergrendeling ......... 21
Alarmknipperlichten ........... 138
SPORT-modus ................... 226
Tour-modus ........................ 226
Brandstofkeuzeschakelaar . 107
Controlelamp airbag-
deactivering ........................ 114
11 Status-LED alarmsysteem ...26
12 Middelste ventilatieope‐
ningen ................................ 201
13 Zijdelingse ventilatieope‐
ningen ................................. 201
14 Handschoenenkastje ........... 68
15 Verwarming en ventilatie ....195
16 USB-ingang ........................... 10
12 V-aansluiting .................. 103
17 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 220
Automatische
versnellingsbak .................. 216
18 Traction Control-systeem ... 223
Elektronische stabiliteits‐
regeling .............................. 224
Lane Departure Warning ...253
19 Elektrische handrem ........... 221
20 Handbediende handrem ..... 221
21 Parkeerhulpsystemen ......... 243
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 208
22 Contactslot met stuurslot ...205
23 Claxon ................................ 100
Bestuurdersairbag ............... 57
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 270
25 Zekeringenkast .................. 287
Opbergvak ............................ 70
26 Lichtschakelaar .................. 133
Instellen koplampreikwijdte 135
Mistlampen ......................... 139
Mistachterlicht .................... 139
Instrumentenverlichting ...... 140
27 Stuurwiel instellen ................ 99
12 Kort en bondig
Rijverlichting
AUTO : automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Automatische verlichting 3 134.
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>: mistlampen
r: mistachterlicht
Verlichting 3 133.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
grootlicht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Grootlicht 3 134.
Lichtsignaal 3 135.
LED-koplampen 3 137.
Grootlichtassistentie 3 137.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter richting‐
aanwijzer
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 138, parkeer‐
lichten 3 139.
Kort en bondig 13
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 138.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwisser 3 100, wisserblad
vervangen 3 276.
14 Kort en bondig
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 100,
sproeiervloeistof 3 274.
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven : continue werking
schakelaar
onder : onderbroken
werking
middenstand : uit
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de
achterruit gespoten en de ruitenwis‐
ser maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 101.
Kort en bondig 15
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
V indrukken.
Stel de temperatuur in op de hoogste
stand.
Verwarmbare achterruit Ü AAN.
Klimaatregelsysteem 3 195.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in, druk op
de knop op de schakelhendel en
schakel de versnelling in.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 220.
16 Kort en bondig
Automatische versnellingsbak
P: parkeerstand
R: achteruitversnelling
N: vrij (neutraal)
D: automatische modus
M: handgeschakelde modus
<: opschakelen
]: terugschakelen
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer het contact is ingeschakeld
en u het rempedaal intrapt. Druk op
de ontgrendelknop om P of R in te
schakelen.
Automatische versnellingsbak
3 216.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat
3 291, 3 330.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 271.
Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 28,
3 37, 3 51.
Werking van remsysteem (bij
lage snelheid), vooral bij vochtige
remmen.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Trap het koppelings- en rempe‐
daal in.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Kort en bondig 17
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien
en wacht totdat de controle‐
lamp ! dooft.
Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 206.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en bepaalde voorwaarden zijn
vervuld, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Schakel de neutraalstand in.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Een herstart wordt door de naald
aangegeven op de stationaire-
toerentalpositie op de toerenteller.
Stop-startsysteem 3 208.
18 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelamp m oplicht 3 114.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ruiten.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto door e op de
handzender in te drukken.
Activeer het alarmsysteem
3 26.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 270.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 19, auto een
langere tijd stilzetten 3 269.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Sleutels ...................................... 19
Car Pass .................................... 20
Handzender ............................... 20
Opgeslagen instellingen ............ 21
Centrale vergrendeling .............. 21
Automatisch vergrendelen ......... 23
Kindersloten .............................. 24
Portieren ...................................... 24
Bagageruimte ............................ 24
Antidiefstalbeveiliging .................. 25
Vergrendelingssysteem ............. 25
Diefstalalarmsysteem ................ 26
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 28
Bolle vorm ................................. 28
Elektrische verstelling ................ 28
Inklapbare spiegels ................... 28
Verwarmde spiegels .................. 29
Binnenspiegel .............................. 29
Handmatige dimfunctie .............. 29
Automatische dimfunctie ........... 30
Ruiten .......................................... 30
Voorruit ...................................... 30
Handbediende ruiten ................. 31
Elektrisch bediende ruiten ......... 31
Achterruitverwarming ................ 33
Zonnekleppen ............................ 33
Rolschermen ............................. 33
Dak .............................................. 33
Panoramadak ............................ 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 310.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 301.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen knop indrukken.
Om in te klappen eerst knop indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze
autogegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
vergrendelingssysteem
diefstalalarmsysteem
elektrisch bediende ruiten
De afstandsbediening heeft een
bereik van ca. 20 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Bereik wordt overschreden.
Accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het
bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 21.
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en afstands‐
bediening openen. Batterij vervangen
(batterijtype CR 2032), let hierbij op
de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
Sleutel met vaste sleutelbaard
Laat de batterij vervangen door een
werkplaats.
Opgeslagen instellingen
Steeds wanneer het contact wordt
uitgeschakeld, worden de volgende
instellingen automatisch door de
afstandsbediening opgeslagen:
verlichting
Infotainmentsysteem
centrale vergrendeling
Instellingen sportmodus
comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen in het
geheugen van de sleutel van de
afstandsbediening 3 205 worden
automatisch toegepast wanneer het
contact de volgende keer wordt inge‐
schakeld.
Voorwaarde is wel dat Personalisatie
door bestuurder is geactiveerd in de
persoonlijke instellingen van het
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke afstandsbediening die
in gebruik is. De gewijzigde status is
pas beschikbaar nadat de auto is
vergrendeld en ontgrendeld.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt portieren,
bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch
ontgrendeld.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de
portieren word geopend, worden
deze na korte tijd automatisch
opnieuw vergrendeld.
Ontgrendelen
c indrukken.
U kunt uit twee instellingen kiezen:
Om alleen het bestuurderspor‐
tier, de bagageruimte en de tank‐
klep te ontgrendelen, drukt u
eenmaal op c. Om alle portieren
te ontgrendelen, drukt u twee‐
maal op c.
Druk eenmaal op c om alle
portieren, de bagageruimte en de
tankklep te ontgrendelen.
U kunt de instelling wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel. Opgeslagen instel‐
lingen 3 21.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep
Druk op c terwijl het contact is uitge‐
schakeld. De achterklep wordt vrijge‐
geven om te worden ontgrendeld en
geopend door een druk op de tiptoets
onder de handgreep.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Centrale vergrendelingsknoppen
Alle portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Storing in handzendersysteem
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig
ontgrendelen door de sleutel in het
slot te draaien. Schakel het contact in
en druk op c om alle portieren, de
bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen. Als u het contact
inschakelt, wordt het vergrendelings‐
systeem uitgeschakeld.
Vergrendelen
Bestuurdersportier handmatig
vergrendelen door de sleutel in het
slot te draaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig
ontgrendelen door de sleutel in het
slot te draaien. U kunt de overige
portieren openen door tweemaal aan
de binnenste portiergreep te trekken.
U kunt de bagageruimte en de tank‐
klep niet openen. Om het diefstala‐
larmsysteem te deactiveren, het
contact inschakelen 3 26.
Vergrendelen
Vergrendelingsknop van alle portie‐
ren behalve bestuurdersportier
indrukken. Daarna bestuurderspor‐
tier sluiten en van de buitenkant met
de sleutel vergrendelen. Tankklep en
achterklep kunnen niet worden
vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat alle portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
24 Sleutels, portieren en ruiten
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Gebruik een sleutel of een passende
schroevendraaier en draai het kinder‐
slot in het achterportier in de horizon‐
tale stand. Het portier kan niet meer
van binnen worden geopend. Om de
functie te deactiveren, draait u het
kinderslot in de verticale stand.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Druk na het ontgrendelen op de
tiptoets onder de stootlijst van de
achterklep en open de achterklep.
Centrale vergrendeling 3 21.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Druk tijdens het sluiten niet opnieuw
op de tiptoets onder de sierlijst van de
achterklep, om te voorkomen dat de
achterklep weer wordt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 21.
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een
garagedeur, om schade aan de
achterklep te voorkomen. Contro‐
leer altijd het bewegingsgebied
boven en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
knop.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Inschakelen
Druk binnen 5 seconden tweemaal op
e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
interieur en aangrenzende baga‐
geruimte
hellingshoek van de auto, zoals
bij het wegslepen
contact
Inschakelen
Activeert zichzelf 30 seconden
nadat u de auto vergrendelt
(initialisatie van het systeem).
Direct wanneer u na het vergren‐
delen nogmaals op e van de
handzender drukt.
Let op
Wijzigingen in het interieur, zoals het
aanbrengen van stoelhoezen en het
openen van de ruiten of het zonne‐
dak, zijn mogelijk van invloed op de
interieurbewaking.
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en hellingshoek
auto
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u huisdieren in de auto achterlaat,
om te voorkomen dat hoge ultrasone
tonen of bewegingen het alarm acti‐
veren. Schakel ze ook uit wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat.
1. Sluit de achterklep, motorkap en
ruiten.
2. Druk op o. De LED in de knop
brandt maximaal tien minuten.
Sleutels, portieren en ruiten 27
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Het statusbericht verschijnt op het
Driver Information Center.
Status-LED
De status-LED is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led
aan : test, inschakelvertraging
Led
knip‐
pert
snel
: portieren, achterklep of
motorkap niet goed dicht,
eventuele systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
: systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt het diefstalalarmsysteem
gedeactiveerd.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
knop op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
U kunt het alarmsysteem alleen deac‐
tiveren door c in te drukken of door
het contactslot in te schakelen.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geven de alarmknip‐
perlichten dat aan. Ze lichten bij de
volgende keer ontgrendelen van de
auto met de handzender driemaal
kort achtereen op. Bovendien
verschijnt er na inschakeling van het
contact een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 125.
Als de accu van de auto moet worden
ontkoppeld (bijv. voor onderhouds‐
werkzaamheden), moet de alarmsi‐
rene als volgt worden gedeactiveerd:
schakel het contact in en uit en
ontkoppel de accu van de auto binnen
15 seconden.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 21, 3 26.
Controlelamp d 3 118.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Blindehoeksysteem 3 246.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Verstel de betreffende
spiegel door kantelen van de vier‐
standenknop.
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Elektrisch inklappen
Draai de knop naar 0 en duw de knop
daarna omlaag. Beide buitenspiegels
klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaagduwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Automatische dimfunctie
Verblinding ’s nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Warmtewerende voorruit
De warmtewerende voorruit is voor‐
zien van een coating die zonnestra‐
ling reflecteert. Ook datasignalen
zoals die van tolstations kunnen
worden gereflecteerd.
De gemarkeerde gebieden op de
voorruit zijn niet bedekt met de
coating. Apparaten voor elektroni‐
sche gegevensregistratie en tolhef‐
fing dienen in deze gebieden te
worden bevestigd. Anders kunnen er
storingen optreden in de gegevens‐
registratie.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals tolvignetten
of soortgelijke stickers, rondom de
binnenspiegel op de voorruit. Anders
kunnen de detectiezone van de
sensor en het zichtveld van de
camera in de spiegelbehuizing kleiner
worden.
Vervanging van voorruit
Voorzichtig
Als de auto met een vooruitzicht‐
camera voor de bestuurderson‐
dersteuningssystemen uitgevoerd
is, is het zeer belangrijk dat een
eventuele vervanging van de voor‐
ruit precies volgens de specifica‐
ties van Opel plaatsvindt. Anders
werken deze systemen wellicht
niet goed en bestaat het risico van
onverwacht gedrag en/of berich‐
ten van deze systemen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Handbediende ruiten
De portierruiten kunnen met de hand‐
slingers worden geopend of gesloten.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 206.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Knop een stukje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
De toets zover mogelijk indrukken of
uittrekken en loslaten: de ruit gaat
automatisch omhoog of omlaag met
de beveiligingsfunctie geactiveerd. U
stopt de ruit door de schakelaar
nogmaals in dezelfde richting te
bedienen.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten
onmiddellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
vervolgens de schakelaar tot aan de
eerste vergrendeling trekken en vast‐
houden. De ruit gaat omhoog zonder
geactiveerde beveiligingsfunctie. Om
de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk z in om de achterste elektri‐
sche portierruiten te deactiveren; de
led licht op. Druk voor het activeren
nogmaals op z.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
De ruiten zijn met de handzender van
de buitenzijde te openen en sluiten.
Houd c ingedrukt om de ruiten te
openen.
Houd e ingedrukt om de ruiten te slui‐
ten.
Laat de knop los om de ruit te stop‐
pen.
Als de ruiten volledig geopend of
gesloten zijn, lichten de alarmknip‐
perlichten tweemaal op.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 125.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Portieren sluiten.
2. Contact inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog twee
seconden eraan trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Afhankelijk van het motortype wordt
de verwarmbare achterruit automa‐
tisch ingeschakeld bij het reinigen
van de dieselpartikelfilter.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de spiegelkappen
gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Rolschermen
Om het zonlicht op de tweede zitrij te
verminderen, trekt u het scherm aan
de handgreep omhoog en haakt u het
vast aan de bovenkant van de portier‐
opening.
Dak
Panoramadak
Trek aan de schuif om de afdekking
van het panoramadak te openen.
Duw tegen de schuif om het panora‐
madak af te dekken.
Zonnescherm
Het zonnescherm boven de zitplaat‐
sen achter wordt elektrisch bediend.
34 Sleutels, portieren en ruiten
G: openen
H: sluiten
Druk G of H een beetje in: het
zonnescherm gaat omhoog of
omlaag zolang u de schakelaar
bedient.
Druk G of H stevig tot de tweede klik
in en laat deze los: het zonnescherm
gaat automatisch omhoog of omlaag.
Om de beweging te stoppen, drukt u
nogmaals op de schakelaar.
Beveiligingsfunctie
Stuit het zonnescherm tijdens het
automatisch sluiten op een obstakel,
dan stopt het meteen en gaat het
weer open.
Standby-functie
In contactschakelaarstand 1 werkt
het zonnescherm 3 205.
Initialisatie na een
stroomonderbreking
Na het uitvallen van de stroom kan
het zonnescherm wellicht alleen in
beperkte mate worden bediend.
Initialiseer het systeem als volgt:
1. Draai de sleutel in het contact
naar stand 1.
2. Druk tweemaal rustig op G
(openen) tot de eerste aanslag;
het zonnescherm opent iets.
3. Druk onmiddellijk tweemaal rustig
op H (sluiten) tot de eerste
aanslag; het zonnescherm sluit
iets.
Na stap 3 is het zonnescherm in
de initialisatiemodus zonder
veiligheidsfunctie.
4. Druk rustig op G (openen) tot de
eerste aanslag totdat het zonne‐
scherm helemaal open is.
5. Druk rustig op H (sluiten) tot de
eerste aanslag totdat het zonne‐
scherm helemaal dicht is.
Na deze procedure wordt het zonne‐
scherm geïnitialiseerd met geacti‐
veerde veiligheidsfunctie.
Wanneer tijdens het initialiseren
stevig op G of H wordt gedrukt tot de
tweede aanslag, wordt de procedure
geannuleerd.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 35
Actieve hoofdsteunen ................ 36
Voorstoelen .................................. 37
Stoelpositie ................................ 37
Handmatige stoelverstelling ...... 38
Elektrische stoelverstelling ........ 40
Armsteun ................................... 42
Verwarming ............................... 43
Achterbank ................................... 43
Zitplaatsen tweede zitrij ............. 43
Zitplaatsen derde zitrij ............... 48
Veiligheidsgordels ....................... 50
Driepuntsgordel ......................... 51
Airbagsysteem ............................. 54
Frontaal airbagsysteem ............. 57
Zijdelings airbagsysteem ........... 58
Gordijnairbagsysteem ............... 59
Airbag deactiveren .................... 59
Kinderveiligheidssystemen .......... 61
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 64
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Horizontale verstelling
Trek de hoofdsteun naar voor als u
deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt
vast in verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar
achteren door deze geheel naar
voren te trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐
veren indrukken om hoofdsteun te
ontgrendelen en omlaag te schuiven.
Verwijderen
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren bewe‐
gen de voorste gedeelten van de
actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Op deze wijze wordt het hoofd dusda‐
nig gesteund dat het risico van een
whiplash afneemt.
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen
de rugleuning zitten. De afstand
tot de pedalen zo instellen dat de
benen bij het bedienen van de
pedalen licht gebogen zijn. De
passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreed
tussenruimte zitten. Uw dijen
dienen licht op de zitting rusten,
zonder druk uit te oefenen.
Met schouders zo ver mogelijk
tegen de rugleuning zitten. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel, contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek
bedraagt maximaal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel instellen 3 99.
Hoofdsteun instellen 3 35.
Hoogte veiligheidsgordel instel‐
len 3 51.
De instelbare dijbeensteun zo
instellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knie‐
holte ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat
deze de natuurlijke vorm van de
wervelkolom ondersteunt.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Handmatige stoelverstelling
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
schuiven om er zeker van te zijn dat
de stoel vergrendeld is.
Hoek van rugleuning
Aan hendel trekken, hellingshoek
instellen en hendel loslaten. Laat de
rugleuning hoorbaar vastklikken.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog : voorkant omhoog
omlaag : voorkant omlaag
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw
persoonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of
omlaag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of
achteren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor
kinderen. Er kunnen voorwerpen
bekneld raken.
Houd de stoelen tijdens het
verstellen goed in de gaten. Inzit‐
tenden dienen hierover ingelicht te
worden.
Verstelling in de lengterichting
Duw de schakelaar naar voren/
achteren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Voorste gedeelte van schakelaar
omhoog/omlaag zetten.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Hoek van rugleuning
Draai de schakelaar naar voren/
achteren.
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw
persoonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of
omlaag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of
achteren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Overbelasting
Wordt de stoelverstelling elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Armsteun
Basisarmsteun
De armsteun kan naar voren worden
geschoven.
FlexConsole-armsteun
De armsteun kan in de middencon‐
sole worden verplaatst. Trek aan de
hendel om de armsteun te verschui‐
ven.
De armsteunconsole bevat twee
opbergvakken, een opberglade en
een verplaatsbare bekerhouder.
Opbergruimte armsteun 3 71.
De armsteun verwijderen
De FlexConsole-armsteun kan
worden verwijderd.
Druk de bevestigingen naar binnen
en klap het vergrendelmechanisme
achteraan de armsteun in.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Trek aan de hendel aan de voorzijde
van de armsteun en schuif de
armsteun naar achteren uit de
console.
Montage in omgekeerde volgorde.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, ß van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken. De
controlelamp in de toets geeft de
status aan.
Langdurig gebruik van de hoogste
instelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 208.
Achterbank
Zitplaatsen tweede zitrij
9Waarschuwing
Als stoelen of rugleuningen op de
tweede of derde zitrij worden
versteld of ingeklapt, handen en
voeten uit het bewegingsgebied
houden.
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
Basisstoelen
Zitpositie
Elke stoel van de tweede zitrij kan
afzonderlijk naar voren of naar
achteren versteld worden.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten en
stoel laten vastklikken.
De stoelen kunnen in meerdere stan‐
den worden vergrendeld.
Rugleuning voorstoelen
De rugleuning van elke stoel kan
afzonderlijk in drie verschillende stan‐
den worden versteld.
Trek aan de lus, stel de stand in, laat
het bandje weer los en laat de rugleu‐
ning vastklikken.
9Waarschuwing
De verticale positie van de rugleu‐
ning alleen gebruiken om de baga‐
gecapaciteit te verhogen, niet als
stoelpositie.
Bagageruimte, inklappen van de
rugleuningen 3 81.
Instapfunctie
Voor eenvoudig instappen in de stoe‐
len op de derde zitrij, kunnen de twee
buitenste stoelen op de tweede zitrij
worden gekanteld.
Trek aan de ontgrendelingshendel,
klap de rugleuning in en schuif de
stoel naar voren.
Inklappen voor eenvoudig instappen
Plaats eerst de stoel in de gewenste
stand en klap de rugleuning omhoog.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
Lounge-stoelen
Er zijn twee mogelijke toepassingen:
Normale stoelen, alle stoelen kunnen
worden gebruikt en zijn afzonderlijk
instelbaar.
Lounge-stoelen, alleen de buitenste
stoelen kunnen worden gebruikt,
maar kunnen zeer comfortabel
worden ingesteld.
Zitpositie
In de normale stand kunnen de drie
stoelen van de tweede zitrij afzonder‐
lijk in de lengterichting worden
versteld.
Aan handgreep onder de stoel trek‐
ken, stoel verschuiven, handgreep
loslaten en stoel laten vastklikken.
In de lounge-positie kunnen de
buitenste stoelen ook in de breedte
worden versteld, waarbij de middelste
stoel tot armsteun is weggeklapt.
De stoelen kunnen in meerdere stan‐
den worden vergrendeld.
Veranderen van normale stand naar
lounge-stand
Druk de hoofdsteun van de
middelste stoel naar beneden
door op de vergrendeling te druk‐
ken 3 35.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Klap de rugleuning in door aan de
lus te trekken.
Druk op de knoppen links en
rechts bij de middelste hoofd‐
steun en klap de buitenzijden van
de rugleuning neer om deze als
armsteun te gebruiken. Klik de
rugleuningdelen vast in de arms‐
teunstand.
Trek aan de hendels onder beide
buitenste stoelen en schuif de
stoelen naar achteren. De stoe‐
len achterin kunnen in de
zijwaartse richting worden bewo‐
gen. Stoel hoorbaar laten vast‐
klikken.
Dit is de meest comfortabele
zitpositie voor de buitenste stoe‐
len.
Voorzichtig
Wanneer de stoelen in de lounge-
stand staan:
Instapfunctie niet gebruiken
3 43.
Rugleuningen van de buitenste
stoelen niet inklappen.
Rugleuning van de middelste
stoel niet opklappen.
Stoelen in de derde zitrij niet in-
of opklappen 3 48.
Zo kunt u de stoelen beschadigen.
9Waarschuwing
Stoelen alleen in de lounge-stand
zetten als er geen passagiers op
de derde rij zitten.
Verandering van lounge-stand naar
normale stand
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Trek aan de hendels onder beide
buitenste stoelen en schuif de
stoelen naar voren.
Druk op de knoppen links en
rechts bij de middelste hoofd‐
steun en klap de buitenzijden van
de rugleuning terug om deze als
rugsteun te gebruiken.
Middelste rugleuning opklappen.
Positie veranderen door aan het
bandje te trekken.
Voorzichtig
Zorg voordat u de rugleuning van
de middenstoel opklapt, dat de
armleuningen neergeklapt zijn.
Ga na of alle posities goed vastklik‐
ken.
Rugleuning voorstoelen
De rugleuning kan afzonderlijk in drie
verschillende standen worden
versteld.
Trek aan de lus, stel de stand in, laat
het bandje weer los en laat de rugleu‐
ning vastklikken.
9Waarschuwing
De verticale positie van de rugleu‐
ning alleen gebruiken om de baga‐
gecapaciteit te verhogen, niet als
stoelpositie.
Bagageruimte, inklappen van de
rugleuningen 3 81.
Instapfunctie
Voor eenvoudig instappen in de stoe‐
len op de derde zitrij, kunnen de twee
buitenste stoelen op de tweede zitrij
worden gekanteld.
Trek aan de ontgrendelingshendel,
klap de rugleuning in en schuif de
stoel naar voren.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Voorzichtig
Wanneer de stoelen in de lounge-
stand staan:
Instapfunctie niet gebruiken
Niet aan het bandje trekken om
de rugleuning te verstellen.
Zo kunt u de stoelen beschadigen.
Inklappen voor eenvoudig instappen
Plaats eerst de stoel in de gewenste
stand en klap de rugleuning omhoog.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
Zitplaatsen derde zitrij
9Waarschuwing
Als stoelen of rugleuningen op de
tweede of derde zitrij worden
versteld of ingeklapt, handen en
voeten uit het bewegingsgebied
houden.
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
Voorzichtig
Verwijder voor het op- of inklap‐
pen van de stoelen, eventuele
voorwerpen die de zijrails en de
sjorogen kunnen blokkeren.
De sjorogen moeten in de opge‐
borgen positie staan.
De stoelen op de derde zitrij kunnen
als zij niet nodig zijn of voor een
grotere bagageruimte in de vloer van
de auto worden weggeklapt.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
De stoelen op de derde zitrij kunnen
alleen worden gebruikt als stoelen op
de tweede zitrij niet in de lounge-
stand staan.
De stoelen uitklappen
Vouw de beschermingsmat
3 86 op en verwijder de afdek‐
king bagageruimte 3 84.
Berg de slotplaten van de veilig‐
heidsgordel aan weerszijden in
de vakjes aan de gordel op.
Trek de stoel via de bovenste lus
omhoog, klap deze uit en klik vast
in de rechtopstaande positie.
De stoelen in de vloer van de auto
inklappen
Druk de hoofdsteun naar bene‐
den door op de vergrendeling te
drukken 3 35.
Berg de slotplaten van de veilig‐
heidsgordel aan weerszijden in
de vakjes aan de gordel op.
Trek aan de onderste lus en klap
tegelijkertijd de rugleuning naar
voren totdat de stoel in de vloer
van de auto wegklapt.
Plaats de beschermingsmat
3 86 en afdekking bagage‐
ruimte terug 3 84.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij
stevig optrekken of krachtig remmen
geblokkeerd om de inzittenden op
hun stoel te houden. Daarom neemt
het gevaar voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 61.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten
vervangen. Na een aanrijding de
veiligheidsgordels en de gordelspan‐
ners door een werkplaats laten
vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelwaarschuwing
Elke stoel is uitgerust met een gordel‐
verklikker. Voor de voorstoelen is dit
de controlelamp X in de toerenteller
3 113, voor de zitplaatsen achterin
zijn dit de symbolen X of > in het
Driver Information Center 3 120.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels van de voor‐
stoelen worden bij een voldoende
zware frontale botsing of bij een
aanrijding van achteren strakgetrok‐
ken.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de continu brandende
controlelamp v 3 113.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X, > 3 113, 3 120
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling
omhoog of druk op de knop om de
hoogteverstelling uit te schakelen
en omlaag te duwen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordel midden op de
derde zitrij
De middelste zitplaats is uitgerust met
een driepuntsgordel.
Trek de slotplaten met de riem uit de
gordelhouder in het dak.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Verwijder de onderste slotplaat uit de
houder en klik deze in de linkergesp
(1) van de middelste stoel. Trek de
bovenste slotplaat over uw schoot en
schouder (niet verdraaien) en klik
deze in de rechtergesp (2) van de
middelste stoel.
Doe de veiligheidsgordel los door
eerst op de knop op de rechtergesp
(2) te drukken en de bovenste slot‐
plaat weg te halen. Druk daarna op de
knop op de linkergesp (1) en verwij‐
der de onderste slotplaat. De veilig‐
heidsgordel wordt automatisch opge‐
rold.
Duw de bovenste slotplaat in de
houder. Klap de ineen vergrendelde
slotplaten tegen de veiligheidsgordel.
Steek deze in de houder van de veilig‐
heidsgordel en laat hierbij de onder‐
ste slotplaat naar voren wijzen.
Veiligheidsgordels op de derde
zitrij
De stoelen op derde zitrij zijn voorzien
van driepuntsgordels.
Als de gordels niet worden gebruikt
en bij het inklappen van de stoelen,
de slotplaten van de veiligheidsgor‐
dels aan weerszijden in de vakjes op
de gordel plaatsen.
Als de middelste stoel van de tweede
stoelenrij bezet is en de veiligheids‐
gordel is vastgemaakt, dan mogen
54 Stoelen, veiligheidssystemen
alleen personen met een lengte van
max. 150 cm de linkerstoel op de
derde zitrij gebruiken.
Als de middelste veiligheidsgordel is
uitgetrokken, is er aan de achterzijde
een waarschuwingslabel zichtbaar,
om de passagier op de linkerstoel van
de derde zitrij hierover te informeren.
Gebruik van veiligheidsgordels
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het
Stoelen, veiligheidssystemen 55
instrumentenbord, plaatwerk, de
portierafdichtingen, handgrepen en
de stoelen worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 113.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
56 Stoelen, veiligheidssystemen
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Behalve de waarschuwing conform
ECE R94.02 moet een voorwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
omwille van de veiligheid uitsluitend
worden gebruikt volgens de instruc‐
ties en beperkingen in de tabel
3 64.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
U vindt het airbaglabel aan beide
zijden van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 59.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierskant voorin. Deze zijn
te herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet ingeschakeld zijn.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 37.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
Gordijnairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG op de dakstij‐
len.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
Het gordijnairbagsysteem beschermt
de passagiers op de derde zitrij niet.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kindveiligheidssys‐
teem op de voorstoel gebruikt, moet
u het airbagsysteem van de passa‐
gier deactiveren. Het zijairbag- en het
gordijnairbagsysteem, de gordelvoor‐
spanners en alle airbagsystemen van
de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
passagierszijde van het instrumen‐
tenpaneel.
60 Stoelen, veiligheidssystemen
Gebruik de contactsleutel om de posi‐
tie te kiezen:
OFF* (UIT) : airbag van voorpas‐
sagier is gedeacti‐
veerd en gaat niet af
bij een aanrijding.
Controlelamp OFF*
(UIT) brandt voortdu‐
rend in de midden‐
console. U kunt een
kinderzitje aanbren‐
gen in overeenstem‐
ming met de tabel
Inbouwposities
kinderveiligheidssys‐
temen 3 64. Er mag
geen volwassen
persoon op de stoel
van de voorpassagier
vervoerd worden
ONV (AAN) : airbag van voorpas‐
sagier is actief. U
mag geen kindervei‐
ligheidssystemen
aanbrengen
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Als de controlelamp AANV ong.
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende
verandering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 114.
Stoelen, veiligheidssystemen 61
Kinderveiligheidssyste‐
men
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabellen 3 64.
Airbag deactiveren 3 59, airbagstic‐
ker 3 54.
Wij raden een kinderveiligheidssys‐
teem aan dat specifiek voor de auto
is bedoeld. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Zet voor het bevestigen van een
kinderzitje de hoofdsteun in de stand
3 35.
Let bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem op de volgende
gebruiksaanwijzingen en montage‐
voorschriften en houd u bovendien
aan de instructies die bij het kinder‐
veiligheidssysteem werden geleverd.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriem aan de boven‐
kant
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet. Afhankelijk van de maten
van de gebruikte kinderveiligheids‐
systemen kunt u maximaal twee
kinderveiligheidssystemen op de
buitenste zitplaatsen op de tweede rij
en op de zitplaatsen op de derde rij
plaatsen 3 64.
ISOFIX-steunen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX-beugels.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
voor specifieke auto's worden in de
ISOFIX tabel 3 64 aangeduid.
ISOFIX-beugels zijn aangeduid met
een label op de rugleuning.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
Aanbevolen wordt om bij met
ISOFIX-bevestigde kinderveilig‐
heidssystemen op de tweede zitrij, de
betreffende stoel aan de buitenzijde
in de derde stand van achteren te
zetten, ten opzichte van de basis‐
stand van de stoelen. Lounge-stoe‐
len, indien aanwezig, moeten in de
normale stand 3 43 staan.
Een i-size kinderveiligheidssysteem
is een universeel ISOFIX kindervei‐
ligheidssysteem volgens UN-bepa‐
ling nr. 129.
Alle i-size kinderveiligheidssystemen
kunnen worden op alle stoelen
worden geplaatst die geschikt zijn
voor i-size, i-size tabel 3 64.
Er moet een bevestigingsriem aan de
bovenkant of een steunpoot worden
gebruikt, ter aanvulling op de
ISOFIX-beugels.
i-size kinderzitjes en autostoelen met
i-size keurmerk zijn voor zien van het
i-size symbool, zie afbeelding.
Bevestigingsriemogen
Bevestigingsriemogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Maak naast de ISOFIX-beugels ook
de bevestigingsriem aan de boven‐
kant vast aan de desbetreffende
bevestigingsriemogen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 64.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderveiligheidssysteem vast te
maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk
tegen de rijrichting in. Hierdoor wordt
de nog erg zwakke ruggengraat van
het kind bij een ongeval minder
belast.
Stoelen, veiligheidssystemen 63
Geschikt zijn kinderveiligheidssyste‐
men die voldoen aan de geldende
UN ECE-regelgeving. Raadpleeg de
plaatselijke wetgeving en richtlijnen
voor het verplichte gebruik van
kinderveiligheidssystemen.
De volgende kinderveiligheidssyste‐
men worden aanbevolen voor de
volgende gewichtsklassen:
Maxi Cosi Cabriofix voor kinderen tot
13 kg voor groep 0, groep 0+ en Duo
Plus voor kinderen tussen 13 kg en
18 kg in groep I.
Controleer of het te monteren kinder‐
veiligheidssysteem compatibel is met
het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet in gebruik is, het met een
veiligheidsgordel vastzetten of uit de
auto verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
64 Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane opties voor het bevestigen van een kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel
Gewichtsklasse
Op passagiersstoel Op buitenste
zitplaatsen tweede
zitrij
Op middelste
zitplaats
tweede zitrij Op zitplaatsen derde
zitrij
geactiveerde
airbag gedeacti‐
veerde airbag
Groep 0: tot 10 kg XU1,2 U/L3XU/L3
Groep 0+: tot 13 kg XU1,2 U/L3XU/L3
Groep I: 9 tot 18 kg XU1,2 U/L3,4 XU/L3,4
Groep II: 15 tot 25 kg X X U/L3,4 XU/L3,4
Groep III: 22 tot 36 kg X X U/L3,4 XU/L3,4
U : universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
L : geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-
universeel'. Het kinderveiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de
voertuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
X : kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
1: zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2: zo ver als nodig de stoel naar boven brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel aan de kant van de gesp strak zit
3: de betreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4: de betreffende hoofdsteun verstellen of verwijderen, indien nodig
Stoelen, veiligheidssystemen 65
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem met ISOFIX-
beugels
Deze tabel vermeldt alle ISOFIX-kinderveiligheidssystemen
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiers‐
stoel
Op buitenste
zitplaatsen
tweede zitrij
Op middelste
zitplaats tweede
zitrij Op zitplaatsen
derde zitrij
Groep 0: tot 10 kg G
F
E
ISO/L2
ISO/L1
ISO/R1
X
X
X
X
X
IL3
X
X
X
X
X
X
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL3X X
D ISO/R2 X IL3X X
C ISO/R3 X IL3X X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL3,4 X X
C ISO/R3 X IL3,4 X X
B ISO/F2 X IL, IUF3,4 X X
B1 ISO/F2X X IL, IUF3,4 X X
A ISO/F3 X IL, IUF3,4 X X
Groep II: 15 tot 25 kg XIL3,4 X X
Groep III: 22 tot 36 kg XIL3,4 X X
66 Stoelen, veiligheidssystemen
IL : geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. Het ISOFIX-veiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de voer‐
tuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
IUF : geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse
X : geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
1: zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2: zo ver als nodig de stoel naar boven brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te
zorgen dat de gordel aan de kant van de gesp strak zit
3: de betreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4: de betreffende hoofdsteun verstellen of verwijderen, indien nodig
A - ISO//F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO//F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO//F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO//R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg.
D - ISO//R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.
E - ISO//R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een i-Size-kinderveiligheidssysteem met ISOFIX-beugels
Op passagiersstoel Op buitenste
zitplaatsen
tweede zitrij
Op middelste
zitplaats tweede
zitrij Op zitplaatsen
derde zitrij
geactiveerde
airbag gedeacti‐
veerde airbag
i-Size-
kinderveiligheidssystemen X X i - U X X
Stoelen, veiligheidssystemen 67
i - U : geschikt voor 'universele' i-Size voorwaarts of achterwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen
X : stoelpositie niet geschikt voor 'universele' i-Size kinderveiligheidssystemen
68 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 68
Opbergvakken ........................... 68
Handschoenenkastje ................. 68
Bekerhouders ............................ 69
Opbergruimte voor .................... 70
Opbergruimte
portierbekleding ........................ 70
Dakconsole ................................ 70
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 71
Armsteun met opbergruimte ...... 71
Opbergvak middenconsole ........ 72
Draagsysteem achterzijde ......... 72
Bagageruimte .............................. 81
Opbergruimte achter ................. 83
Bagageruimte-afdekking ........... 84
Vloerafdekking bagageruimte .... 86
Rails en haken bagageruimte .... 90
Sjorogen .................................... 91
FlexOrganizer ............................ 91
Veiligheidsnet ............................ 93
Opklapbaar aflegvlak ................. 94
Gevarendriehoek ....................... 95
Verbanddoos ............................. 95
Dakdragersysteem ....................... 96
Dakdrager .................................. 96
Beladingsinformatie ..................... 96
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kan de klep van de
opbergruimte open gaan en
kunnen de inzittenden bij krachtig
remmen, plotseling afslaan of een
ongeval letsel door rondslinge‐
rende voorwerpen oplopen.
Handschoenenkastje
Opbergen 69
Het handschoenenkastje wordt
geopend door aan de hendel te trek‐
ken.
Het handschoenenkastje bevat een
adapter voor de wielborgmoeren.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
Bekerhouder voor
De bekerhouders bevinden zich in de
middenconsole tussen de voorstoe‐
len.
Uitschuifbare bekerhouder in
FlexConsole-armsteun
De bekerhouder kan worden verscho‐
ven langs de geleiderails in de Flex‐
Console-armsteun, of kan volledig
worden verwijderd.
Druk op de hendel voorop de beker‐
houder om deze te verschuiven.
Armsteun 3 42.
Bekerhouder verwijderen
Trek aan de handel voor de beker‐
houder en verwijder deze vertikaal uit
de console.
Montage in omgekeerde volgorde.
Let op
Installeer de bekerhouder in de rich‐
ting zoals wordt getoond in de
afbeelding. Anders zit de bekerhou‐
der mogelijk niet goed vast.
70 Opbergen
Bekerhouder achter
Extra bekerhouders vindt u tussen de
stoelen in de derde zitrij.
Flessenhouder
De opbergvakken in de voor- en
achterportieren zijn ontworpen voor
het vervoeren van flessen.
Opbergruimte voor
Naast het stuurwiel bevindt zich een
opbergvak.
Opbergruimte
portierbekleding
Het zijbekledingspaneel van het voor‐
portier bevat kleine vakjes, bijv. voor
mobiele telefoons.
Dakconsole
Druk op de knop om het opbergvak te
openen.
In dit vak niet meer dan 0,2 kg plaat‐
sen.
Opbergen 71
Opbergvak onder
passagiersstoel
Opbergvak
Onder de passagiersstoel bevindt
zich een opbergvak. Schuif het luikje
open om het vak te openen of te slui‐
ten. Maximale belasting: 1,5 kg.
Stoellade
Druk op de knop in de uitsparing en
trek de lade eruit. Maximale belas‐
ting: 3 kg. Om te sluiten, induwen en
vastklikken.
Armsteun met opbergruimte
Opbergen in FlexConsole-
armsteun
Druk op de knop om het opbergvak in
de armsteun te openen.
Achter de armsteun bevindt zich een
ander opbergvak. Verschuif het
deksel om te openen.
72 Opbergen
Opbergvak middenconsole
Middenconsole
In het opbergvak kunt u kleine voor‐
werpen opbergen.
Verschuif het deksel naar achteren
om te openen.
Achterste console
Aan de achterzijde van de FlexCon‐
sole bevindt zich een opberglade.
Trek uit om te openen.
Voorzichtig
Niet gebruiken voor as of andere
gloeiende dingen.
Draagsysteem achterzijde
Draagsysteem achterzijde voor
vier fietsen
Met het draagsysteem aan de achter‐
zijde (Flex-Fix-systeem) kunnen twee
fietsen worden vastgezet op een
uitschuifbare drager die geïntegreerd
is in de vloer van de auto. Er kunnen
nog twee andere fietsen op een adap‐
ter worden geplaatst. Vervoer van
andere zaken is niet toegestaan.
De maximale belading van het draag‐
systeem achterzijde is 80 kg bij
gebruik van de adapter en 60 kg
zonder adapter. Het maximale
Opbergen 73
gewicht per fiets op het draagsys‐
teem achterzijde is 30 kg. Er kunnen
met andere woorden elektrische fiet‐
sen op het draagsysteem achterzijde
worden gemonteerd. Het maximale
gewicht per fiets op de adapter is
20 kg.
De wielbasis van een fiets mag niet
meer dan 1,15 m zijn. Anders kan de
betreffende fiets niet veilig worden
vastgezet.
Het niet-gebruikte draagsysteem
achterzijde moet in de bodemplaat
worden teruggeschoven.
Op de fietsen mogen zich geen voor‐
werpen bevinden die tijdens het
vervoer los kunnen raken.
Voorzichtig
Bij verlenging van het draagsys‐
teem achterzijde en maximale
belading van de auto geldt een
lagere bodemspeling.
Rijd voorzichtig op steile hellingen,
oprijlanen en over verkeerdrem‐
pels e.d.
Voorzichtig
Neem contact uw fietshandelaar
alvorens fietsen met koolfiberfra‐
mes te bevestigen. De fietsen
kunnen beschadigd raken.
Let op
De achterlichten van de auto worden
gedeactiveerd als de achterlichten
van het draagsysteem achterzijde
worden aangesloten.
Uitschuiven
Open de achterklep.
9Waarschuwing
Het is niet toegestaan zich binnen
het bereik van de achterdrager te
begeven, kans op letsel.
Trek de ontgrendelingshendel
omhoog. Het draagsysteem achter‐
zijde wordt geactiveerd en schuift vlot
uit de achterbumper.
74 Opbergen
Trek het draagsysteem volledig uit
totdat u het vast hoort klikken.
Controleren of het draagsysteem niet
naar binnen kan worden geschoven
zonder opnieuw aan de ontgrende‐
lingshendel te trekken.
9Waarschuwing
Het is alleen toegestaan voorwer‐
pen op het Flex-Fix draagsysteem
te vervoeren, als het systeem op
de juiste manier uitgeschoven is.
Als het Flex-Fix draagsysteem niet
goed uitgeschoven kan worden,
breng dan geen voorwerpen op
het systeem aan en schuif het
weer in. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kentekenplaathouder uitklappen
Til de kentekenplaathouder op en
klap deze naar achteren toe.
Achterlichten uitklappen
Klap beide achterlichten uit.
Vergrendelen draagsysteem
achterzijde
Draai beide spanhefbomen zover
mogelijk opzij.
Anders kan een veilige werking niet
worden gegarandeerd.
Opbergen 75
Wielhouders uitklappen
Klap beide wielhouders uit.
Fietsendrager ineenzetten
Til de drager aan de achterzijde (1) op
en trek hem naar achteren.
Klap de drager omhoog (2).
Duw de drager omlaag (1) en draai de
draaihandgreep (2) naar achteren,
zodat deze ingrijpt.
Eerste fiets bevestigen
1. Pedalen in positie draaien zoals in
de illustratie en de fiets in de voor‐
ste wielhouders plaatsen.
Erop letten dat de fiets in het
midden van de wielhouders staat.
76 Opbergen
2. De korte bevestigingsbeugel aan
het fietsframe bevestigen. De
knop rechtsom vastdraaien.
3. Beide fietswielen met de span‐
banden aan de wielhouders vast‐
maken.
4. Controleer of de fiets goed vast
staat.
Voorzichtig
Zorg dat de ruimte tussen de fiets
en de auto minstens 5 cm is.
Stuurstang zo nodig losdraaien en
opzij zwenken.
Adapter bevestigen
Bij vervoer van meer dan twee fietsen
dient de adapter te worden bevestigd,
voordat de tweede fiets wordt
geplaatst.
1. Adapter zoals in illustratie op het
draagsysteem achterzijde beves‐
tigen.
Opbergen 77
2. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden. Vervolgens de adap‐
ter (2) aan de achterzijde omlaag
halen.
3. Hendel losmaken en controleren
of de adapter goed vastzit.
4. Band aan de adapter onder de
hendel voor het terugklappen van
het draagsysteem achterzijde
door halen. Spanband vastzetten.
Meer fietsen bevestigen
Het bevestigen van de resterende
fietsen verloopt op dezelfde manier
als dat van de eerste fiets. Houd
echter rekening met de volgende
aanvullende stappen:
1. Alvorens de fiets te plaatsen altijd
eventuele wielhouders voor de
volgende fiets uitklappen.
2. Pedalen altijd in de juiste stand
draaien alvorens de fiets te plaat‐
sen.
3. Fietsen om en om op het draag‐
systeem achterzijde plaatsen.
4. Fietsen uitlijnen ten opzichte van
de eerder geplaatste fiets. De
wielnaven van de fietsen mogen
elkaar niet raken.
5. Fietsen plaatsen met bevesti‐
gingsbeugels en spanbanden
zoals beschreven voor de eerste
fiets. Bevestigingsbeugels even‐
wijdig aan elkaar bevestigen.
Lange bevestigingsbeugel
gebruiken om de tweede fiets aan
de houder te bevestigen.
Langere, extra bevestigingsbeu‐
gel gebruiken om de derde fiets
aan de houder te bevestigen.
Korte, extra bevestigingsbeugel
gebruiken om de vierde fiets te
bevestigen. De beugel dient te
worden aangebracht tussen de
frames van de derde en de vierde
fiets.
78 Opbergen
6. Maak ook beide fietswielen van
de vierde fiets met de spanban‐
den aan de wielhouders vast.
Het wordt geadviseerd een waar‐
schuwingsteken op de achterste fiets
aan te brengen om de zichtbaarheid
te verhogen.
Draagsysteem achterzijde naar
achteren klappen
Het draagsysteem achterzijde kan
naar achteren worden geklapt om
toegang te krijgen tot de bagage‐
ruimte.
Zonder bevestigde adapter:
Voor ontgrendeling de hendel (1)
induwen en vasthouden.
De houder (2) naar achteren trek‐
ken om het draagsysteem
achterzijde naar om te klappen.
Met bevestigde adapter:
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het ontgren‐
delen van het draagsysteem
achterzijde, omdat het achterover‐
kantelt. Kans op letsel.
Frame (1) van achterste fiets met
één hand vastpakken en voor
ontgrendeling aan de lus (2) trek‐
ken.
Achterste fiets met beide handen
vastpakken en het draagsysteem
achterzijde naar achteren klap‐
pen.
Ter verbetering van de zichtbaarheid
worden de achterlichten van de auto
geactiveerd, wanneer het draagsys‐
teem achterzijde naar achteren
geklapt is.
Opbergen 79
9Waarschuwing
Bij het naar voren klappen van het
draagsysteem achterzijde erop
letten dat het systeem goed
vergrendelt.
Fietsen verwijderen
Maak de spanbandhouders van de
fietsbanden los.
Knop linksom draaien en de bevesti‐
gingsbeugels verwijderen.
Adapter losmaken
Adapter losmaken alvorens de laatste
fiets van het draagsysteem achter‐
zijde te halen.
1. Wielhouders inklappen.
2. Druksluiting spanband losmaken.
3. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden.
4. Adapter (2) aan de achterzijde
optillen en verwijderen.
Fietsendrager uiteennemen
Bevestigingsbeugels plaatsen zoals
in de illustratie.
Hendel (1) naar voren draaien om de
houder (2) te ontgrendelen en op te
tillen.
80 Opbergen
Houder naar achteren klappen en
vervolgens tot aan de aanslag naar
voren duwen (1).
Houder aan de achterzijde omlaag‐
duwen (2).
Wielhouders inklappen
Beide wielhouders inklappen.
Spanbanden op de juiste manier
opbergen.
Draagsysteem achterzijde
ontgrendelen
Beide spanhefbomen zover mogelijk
naar binnen draaien.
Achterlichten inklappen
Draai beide achterlichten naar
binnen.
Kentekenplaathouder inklappen
Til de kentekenplaathouder op en
klap deze naar voren toe.
Inschuiven draagsysteem achterzijde
Voorzichtig
Let erop dat alle inklapbare onder‐
delen, bijv. de wielhouders en
bevestigingsbeugels, goed
weggeborgen zijn. Anders raakt
het draagsysteem achterzijde
mogelijk beschadigd bij een
poging tot uitschuiven.
Opbergen 81
Ontgrendelingshendel omhoogdu‐
wen en vasthouden. Til het draagsys‐
teem achterzijde iets op en druk het
op de bumper totdat het vastklikt.
De ontgrendelingshendel moet naar
zijn beginstand terugkeren.
9Waarschuwing
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen, als het systeem niet goed kan
worden uitgeschoven.
Bagageruimte
De stoelen op de derde zitrij kunnen
apart in de vloer van de auto worden
ingeklapt. De rugleuningen van de
tweede zitrij kunnen apart naar voren
worden geklapt. Ook de rugleuning
van de passagiersstoel kan worden
neergeklapt.
Er ontstaat een volledig vlakke laad‐
ruimte als alle achterstoelen en
rugleuningen, en de rugleuning van
de passagiersstoel ingeklapt zijn.
Afhankelijk van de belading kunnen
stoelen of rugleuningen afzonderlijk
worden ingeklapt.
Vloerafdekking bagageruimte 3 86.
9Waarschuwing
Als stoelen of rugleuningen
worden versteld of ingeklapt,
handen en voeten uit het bewe‐
gingsgebied houden.
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
Voorzichtig
Verwijder voor het op- of inklap‐
pen van de stoelen, eventuele
voorwerpen die de zijrails en de
sjorogen kunnen blokkeren.
De sjorogen moeten in de opge‐
borgen positie staan.
Het inklappen van de stoelen op
de derde zitrij
Druk de hoofdsteun naar bene‐
den door op de vergrendeling te
drukken 3 35.
82 Opbergen
Berg de slotplaten van de veilig‐
heidsgordel aan weerszijden in
de vakjes aan de gordel op.
Trek aan de onderste lus en klap
tegelijkertijd de rugleuning naar
voren totdat de stoel in de vloer
van de auto wegklapt.
Plaats zo nodig de bescher‐
mingsmat 3 86 en afdekking
bagageruimte 3 84.
De stoelen uitklappen
Trek de stoel via de bovenste lus
omhoog, klap deze uit en klik vast in
de rechtopstaande positie.
Klap de rugleuningen van de
tweede zitrij in
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 84.
Druk de hoofdsteunen naar
beneden door op de vergrende‐
ling 3 35 te drukken.
Zet de voorpassagiersstoel
zodanig dat deze de hoofdsteu‐
nen van de ingeklapte rugleunin‐
gen niet raakt.
Trek aan de lus en klap de
rugleuning naar de zitting.
Opbergen 83
Voorzichtig
De rugleuningen van de buiten‐
ste stoelen niet inklappen als
de stoelen in de lounge-stand
staan 3 43.
Niet aan de ontgrendeling van
de instapfunctie trekken als de
rugleuning is ingeklapt.
Hierdoor zouden de stoelen
schade kunnen oplopen.
Of trek aan de lus en zet de
rugleuning in de verticale stand
voor laaddoeleinden.
9Waarschuwing
De verticale positie van de rugleu‐
ning alleen gebruiken om de baga‐
gecapaciteit te verhogen, niet als
stoelpositie.
Opklappen van de rugleuning
Zet de rugleuning in de verticale
stand. Recht zetten door aan de lus
te trekken.
Ga na of alle posities goed vastklik‐
ken.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Opbergruimte achter
Aan beide zijden van de bagage‐
ruimte bevinden zich opbergplanken.
Om te openen de afdekking van het
zijbekledingspaneel losmaken en
verwijderen.
84 Opbergen
Opbergen in de vloer
Uitvoeringen zonder derde zitrij zijn
voorzien van opbergvakken onder de
vloerbedekking. Til de vloerbedek‐
king op om te openen.
Bagageruimte-afdekking
Geen zware voorwerpen of voorwer‐
pen met scherpe randen op de baga‐
gerolhoes leggen.
Voordat u de afdekking bagageruimte
gebruikt, de slotplaten van de veilig‐
heidsgordel aan weerszijden in de
vakjes op de gordel opbergen.
Sluiten
Bagageruimte-afdekking aan hand‐
greep naar achteren trekken en in de
zijdelingse houders haken.
Opbergen 85
Openen
Bagagerolhoes uit de zijdelingse
houders nemen. Houd de hendel vast
en geleid de bagageruimte-afdekking
totdat deze geheel opgerold is.
Demonteren
Bagageruimte-afdekking openen.
Ontgrendelingshendel omhoogtrek‐
ken en vasthouden. Bagageruimte-
afdekking rechts optillen en uit de
bevestigingen verwijderen.
Opbergen in de bagageruimte
Berg de afdekking bagageruimte,
wanneer deze niet wordt gebruikt, op
in het opbergvak in de vloer van de
auto.
Open de afdekking van het opberg‐
vak voor de achterklep.
Verwijder de bagageruimte-afdek‐
king en draai deze zo dat de ontgren‐
delingshendel naar links wijst.
Plaats de behuizing zo dat de boven‐
kant naar voren wijst en dat het deel
met de hendel omhoog wijst.
Steek de bagageruimte-afdekking in
de opening aan de rechterkant van de
opbergruimte (1) en draai eraan
totdat de hendel vlak op de behuizing
(2) rust.
86 Opbergen
Maak de afdekking bagageruimte in
het opbergvak met het klittenband
vast.
Plaatsen
Bagageruimte-afdekking links in de
uitsparing steken, de ontgrendelings‐
hendel omhoogtrekken en vasthou‐
den, de bagageruimte-afdekking
rechts aanbrengen en vergrendelen.
Vloerafdekking
bagageruimte
Vloerbedekking
Uitvoeringen zonder derde zitrij, zijn
voorzien van opbergvakken onder de
vloerbedekking. Om deze te openen,
de vloerbedekking optillen en rechtop
naar de achterstoelen vouwen.
Beschermingsmat
De beschermingsmat dient als afdek‐
king en bescherming van de bagage‐
ruimte wanneer alle of sommige stoe‐
len/rugleuningen ingeklapt zijn.
Door de mat op of uit te vouwen zijn
er verschillende configuraties moge‐
lijk.
De beschermingsmat is verkrijgbaar
in twee versies:
De standaard beschermingsmat
bedekt het oppervlak tussen de
achterklep en de tweede stoelen‐
rij, wanneer de derde rij volledig
of gedeeltelijk is ingeklapt.
Met de flexibele
beschermingsmat kan de stan‐
daard beschermingsmat via een
rits tweemaal zo groot worden
gemaakt. Hiermee kan de volle‐
dige bagageruimte worden afge‐
dekt, als alle of sommige stoelen
van de tweede en derde zitrij zijn
ingeklapt.
De beschermingsmat is in de lengte
opvouwbaar: in vieren (standaard) of
achten (Flex cover) met een centrale
rits en is in de breedte in vieren
opvouwbaar.
Opbergen 87
Hieronder volgt een beschrijving van
slechts een paar toepassingen van
de matten.
Voor het op- of uitvouwen van de mat,
eerst eventuele voorwerpen bij de
zijrelingen en de sjorogen verwijde‐
ren. De sjorogen moeten in de opge‐
borgen stand staan.
Afdekken van de bagageruimte
tussen de achterklep en de tweede
zitrij
zowel mogelijk via de standaard
beschermingsmat of Flex cover
beschermingsmat, bij de rits in
tweeën gevouwen (dubbele laag).
Mat bevindt zich in vieren gewouwen
achter de rechtop staande stoelen
van de derde zitrij.
Inklappen zitplaatsen derde zitrij.
Vouw de mat zodanig uit dat het
eerste deel bij de rugleuning van
de tweede zitrij omhoog staat.
Bij het inklappen van de rugleu‐
ningen van de tweede zitrij,
vouwt de mat zich automatisch
uit en bedekt de ruimte tussen de
beide zitrijen.
Om een stoel in de derde rij over‐
eind te kunnen brengen, de mat
in de lengterichting eenmaal
vouwen.
Trek de mat iets naar buiten om
de dorpel van de bagageruimte
te beschermen bij het laden van
88 Opbergen
zware voorwerpen. Til het over‐
lappende deel van de mat op,
voordat u de achterklep sluit.
Het afdekken van de bagageruimte
tot de rugleuningen van de
voorstoelen
Alleen mogelijk met Flex cover
beschermingsmat bij de rits in tweeën
gevouwen (dubbele laag).
De mat wordt, zoals eerder beschre‐
ven, uitgevouwen tot de tweede zitrij.
Inklappen rugleuningen tweede
zitrij.
Vouw de bovenste delen van de
dubbele mat uit, zodat de baga‐
geruimte geheel bedekt is. Het
eerste deel van de mat nu bij de
rugleuningen van de voorstoelen
omhoog zetten.
Vouw het overlappende deel
onder de mat, voordat u de
achterklep sluit.
De bagageruimte volledig bedekken
Alleen mogelijk met Flex cover
beschermingsmat bij de rits in tweeën
gevouwen (dubbele laag).
bijv. rugleuning stoel linkerzijde is niet
ingeklapt
De mat wordt, zoals in het eerste deel
is beschreven, uitgevouwen tot de
tweede zitrij.
Klap de te bedekken rugleunin‐
gen in.
Open de rits achter de omhoogst‐
aande rugleuning.
Trek de mat naar buiten tot het
eerste deel plat op de vloer van
de bagageruimte ligt.
Til het deel dat door de rits is
geopend in de lengte op, en vouw
naar het midden.
Opbergen 89
Vouw het bovenste deel van de
dubbele mat over de ingeklapte
rugleuningen.
Vouw het overlappende deel
onder de mat, voordat u de
achterklep sluit.
Ga op dezelfde wijze verder als één
buitenste en de middelste rugleuning
niet ingeklapt zijn.
bijv. alleen de middelste rugleuning is
ingeklapt
De mat wordt, zoals in het eerste deel
is beschreven, uitgevouwen tot de
tweede zitrij.
Klap de af te dekken rugleuning
in.
Open de rits aan beide zijden
achter de linker en rechter
rugleuningen.
Trek de mat naar buiten tot het
eerste deel plat op de vloer van
de bagageruimte ligt.
Til beide delen die door de rits
zijn geopend in de lengte op, en
vouw ze naar het midden.
Vouw dan het kleine bovenste
deel van de dubbele mat over de
middelste rugleuning.
Vouw het overlappende deel
onder de mat, voordat u de
achterklep sluit.
In de volgende illustraties ziet u een
aantal extra voorbeelden.
90 Opbergen
Voorbeeld voor lange smalle voor‐
werpen, bijv. ski's.
Voorbeeld voor bescherming zijkan‐
ten.
Voorbeeld voor het afdekken van
ingeklapte rugleuning op de tweede
zitrij en één ingeklapte stoel op de
derde zitrij.
Rails en haken
bagageruimte
Haak in de gewenste stand in de rails
aanbrengen: daartoe de haak in de
bovenste groef van de rail aanbren‐
gen en in de onderste groef duwen.
Opbergen 91
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
FlexOrganizer
De FlexOrganizer is een flexibel
systeem voor de indeling van de
bagageruimte.
Het systeem bestaat uit:
adapters
nettassen voor de zijwanden
haken
een flexibel scheidingsnet
De onderdelen worden met adapters
of haken in de geleiderails tegen
beide zijwanden gemonteerd.
Adapters in de rails monteren
Handgreep openklappen, adapters in
de bovenste en de onderste groef van
de rail plaatsen en in de gewenste
positie brengen. Voor het blokkeren
van de adapter de handgreep dicht‐
klappen. Voor het verwijderen draait
u de handgreep omlaag en haalt u de
adapter uit de rail.
Variabel afscheidingsnet
Steek de adapters in de gewenste
positie in de rails. Voeg beide stang‐
helften van het net samen.
U monteert het net door de stangen
enigszins samen te drukken en ze in
de juiste openingen in de adapters te
plaatsen.
Om het net te verwijderen drukt u de
stangen samen en verwijdert u ze uit
de adapters.
92 Opbergen
Nettas
Steek de adapters in de gewenste
positie in de rails. De nettas kan aan
de adapters worden bevestigd.
Haken in de rails monteren
Steek de haak in de gewenste positie
eerst in de bovenste groef van de rail
en duw deze daarna in de onderste
groef. Voor het verwijderen trekt u de
haak eerst uit de bovenste groef.
Scheidingsnet voor achterklep
Direct voor de achterklep plaatsen.
Druk voor montage de vier eindstuk‐
ken van de netstangen in door elk
eindstuk naar rechts te draaien.
Plaats het net door de stangen samen
te drukken en ze in de openingen in
het frame van de achterklep te plaat‐
sen. De lange stang moet bovenaan
worden aangebracht.
Netstangen verwijderen door deze
samen te drukken en uit te nemen.
Opbergen 93
Veiligheidsnet
Het veiligheidsnet kan achter de stoe‐
len van de tweede zitrij of achter de
voorstoelen worden gemonteerd.
Het is niet toegestaan om personen
achter het veiligheidsnet te vervoe‐
ren.
Plaatsing achter zitplaatsen
tweede zitrij
Boven de tweede zitrij bevinden
zich aan weerszijden in het
dakframe montageopeningen:
klik de stang aan een zijde vast,
druk de stangen samen en klik
vast aan de andere zijde.
Bevestig de haken van het veilig‐
heidsnet aan de sjorogen aan
beide zijden in de bagageruime.
Beide banden spannen door aan
het losse eind te trekken.
Plaatsing achter de voorstoelen
Boven de voorstoelen bevinden
zich aan weerszijden in het
dakframe montageopeningen:
klik de stang aan een zijde vast in
de opening, druk de stangen
samen en klik vast aan de andere
zijde.
94 Opbergen
Bevestig de haken van het veilig‐
heidsnet aan de sjorogen aan
beide zijden op de vloer voor de
stoelen.
Beide banden spannen door aan
het losse eind te trekken.
Verwijderen
Druk op de knop van de spanner om
de band aan beide zijden los te
maken. Haal de haken uit de ogen.
Haak de stangen van het veiligheids‐
net los van de beugels in het
dakframe. Rol het net op en maak het
vast met een band.
Opbergen
Open de afdekking van het opberg‐
vak in de bodem van de bagage‐
ruimte voor de achterklep.
Berg het veiligheidsnet in het opberg‐
vak op en sluit het deksel.
Opklapbaar aflegvlak
Zitten aan de achterkant van de voor‐
stoelen.
Openen door naar boven te trekken
totdat het vastklikt.
Voor het neerklappen, omlaagdruk‐
ken tot voorbij de weerstand.
Zet geen zware voorwerpen op de
uitklapbare tafeltjes.
Opbergen 95
Gevarendriehoek
Berg de gevarendriehoek op in het
opbergvak in de bodem van de baga‐
geruimte voor de achterklep.
Verbanddoos
Berg de verbanddoos en het reflecte‐
rende vest onder de bestuurdersstoel
op.
Bevestig met de bandjes.
In een andere uitvoering, bevindt de
verbanddoos zich in een opbergvak
onder de bestuurdersstoel. Schuif het
luikje open om het vak te openen of
te sluiten.
96 Opbergen
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Contact
opnemen met uw werkplaats voor
meer informatie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dakdra‐
gersysteem verwijderen wanneer het
niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
Auto's met dakreling
Bevestig de dakdrager bij de gaten,
zoals aangeduid door de pijlen op de
afbeelding.
Model zonder dakreling
Om een dakdragersysteem te beves‐
tigen, de afdekkingen in de dakstrip‐
pen openen. De montage-elementen
volgens instructies in de houder (zie
illustratie) steken.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen
leggen. Controleren of de rugleu‐
ningen naar behoren zijn
vergrendeld. Bij stapelbare voor‐
werpen de zwaarste voorwerpen
onderaan leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 91.
Losse voorwerpen in de laad‐
ruimte vastzetten om glijden
tegen te gaan.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Opbergen 97
Geen voorwerpen op de bagage‐
ruimteafdekking of op het instru‐
mentenpaneel leggen.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 318) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Lading gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐
ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
Toelaatbare dakbelasting is
75 kg voor auto's zonder dakre‐
ling en 100 kg voor auto's met
dakreling. De dakbelasting is de
som van het gewicht van het
dakdragersysteem en de lading.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 99
Stuurwielverstelling ................... 99
Stuurbedieningsknoppen ........... 99
Verwarmd stuurwiel ................... 99
Claxon ..................................... 100
Wis-/wasinstallatie voorruit ...... 100
Wis-/wasinstallatie achterruit ... 101
Buitentemperatuur ................... 102
Klok ......................................... 102
Elektrische aansluitingen ......... 103
Aansteker ................................ 104
Asbakken ................................. 104
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ..................... 105
Instrumentengroep .................. 105
Snelheidsmeter ....................... 105
Kilometerteller ......................... 105
Dagteller .................................. 105
Toerenteller ............................. 106
Brandstofmeter ........................ 106
Brandstofkeuzeschakelaar ...... 107
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ........................................... 109
Service-display ........................ 109
Controlelampen ....................... 110
Richtingaanwijzer .................... 112
Gordelverklikker ...................... 113
Airbag en gordelspanners ....... 113
Airbag-deactivering ................. 114
Laadsysteem ........................... 114
Storingsindicatielamp .............. 114
Rem- en koppelingssysteem ... 114
Pedaal intrappen ..................... 115
Elektrische handrem ................ 115
Storing elektrische handrem .... 115
Antiblokkeersysteem (ABS) ..... 115
Schakelen ................................ 116
Stuurbekrachtiging .................. 116
Afstand tot voorligger .............. 116
Lane Departure Warning ......... 116
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT ............ 116
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem ..116
Traction Control-systeem UIT . 116
Voorverwarming ...................... 117
Roetfilter .................................. 117
AdBlue ..................................... 117
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 117
Motoroliedruk ........................... 117
Te laag brandstofpeil ............... 118
Startbeveiliging ........................ 118
Rijverlichting ............................ 118
Grootlicht ................................. 118
Grootlichtassistentie ................ 118
LED-koplampen ....................... 118
Mistlamp .................................. 118
Mistachterlicht ......................... 118
Cruise control .......................... 119
Adaptieve cruise control .......... 119
Voorligger gedetecteerd .......... 119
Snelheidsbegrenzer ................ 119
Verkeersbordherkenning ......... 119
Portier open ............................. 119
Informatiedisplays ...................... 120
Driver Information Center ........ 120
Info-Display ............................. 124
Boordinformatie ......................... 125
Geluidssignalen ....................... 125
Batterijspanning ....................... 126
Persoonlijke instellingen ............ 126
Telematicaservice ...................... 128
OnStar ..................................... 128
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem,
bepaalde bestuurdersondersteu‐
ningssystemen en een aangesloten
mobiele telefoon bedienen met de
knoppen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 227.
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de led in de toets.
100 Instrumenten en bedieningsorganen
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek aanbevolen zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige
gedeelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 208.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval : draai het stelwiel
omhoog
lang interval : draai het stelwiel
omlaag
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid van de regensensor in te stel‐
len.
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag op de voorruit
en stuurt automatisch de wisfrequen‐
tie en de -snelheid aan.
Na 20 seconden zonder wisactiviteit
gaan de wisserarmen iets omlaag
naar de parkeerstand.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Sproeiervloeistof 3 274
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
bovenste stand : continue werking
onderste stand : onderbroken
werking
middenstand : uit
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt
onmiddellijk aangeduid, een stij‐
gende temperatuur met enige vertra‐
ging.
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
R 4.0 IntelliLink
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Tijd en datum om het
betreffende submenu weer te geven.
Tijdformaat instellen
Selecteer de gewenste tijdnotatie
door op het scherm de toetsen 12 h
of 24 h aan te raken.
Datumformaat instellen
U selecteert de gewenste datumno‐
tatie door op Datumformaat instellen
te drukken en een van de beschik‐
bare opties te kiezen.
Automatisch
Selecteer Automatisch om aan te
geven of de datum en tijd automatisch
of handmatig worden ingesteld.
Selecteer Aan - RDS om de datum en
tijd automatisch in te stellen.
Selecteer Uit - Handbediend om de
datum en tijd handmatig in te stellen.
Als Automatisch op Uit -
Handbediend wordt ingesteld, zijn de
submenu-opties Tijd instellen en
Datum instellen beschikbaar.
Tijd en datum instellen
Selecteer Tijd instellen of Datum
instellen om de tijd en datum in te
stellen.
Raak + en - om de instellingen te
veranderen.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de
voorste console. Klap de afdekking
neer.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Extra 12 volt-aansluitingen bevinden
zich in de achterconsole
en aan de linkerzijde van de bagage‐
ruimte.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 208.
Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐
ste console. Klap de afdekking neer.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker
uittrekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden aangebracht.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot
tegen de eindaanslag wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
De totale geregistreerde afstand
wordt weergegeven in km.
Dagteller
De opgenomen snelheid wordt sinds
de laatste reset weergegeven.
De dagteller telt tot 9999 km en begint
dan weer bij 0.
De auto is uitgevoerd met twee
dagtellerpagina's voor verschillende
tochten.
Selecteer ; door op Menu op de
richtingaanwijzerhendel te drukken.
Draai het stelwiel op de richtingaan‐
wijzerhendel en selecteer ;1
of ;2. Elke dagtellerpagina kan
apart worden teruggesteld door de
toets SET/CLR op de richtingaanwij‐
zerhendel enkele seconden in te
drukken op het betreffende menu.
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of de
hoeveelheid gas (LPG of CNG) in de
tank, afhankelijk van de geselec‐
teerde brandstof.
Het aantal brandende LED's geeft het
peil in de betreffende brandstoftank
aan. 8 LED's betekent dat de brand‐
stoftank vol is.
Tijdens rijden op gas wordt het peil in
de gastank weergegeven.
Melding Te laag brandstofpeil
Nog één LED die wit brandt, geeft aan
dat het brandstofpeil laag is.
Tank als de LED rood wordt en Y geel
oplicht spoedig bij.
Tank als de LED rood wordt en Y geel
knippert onmiddellijk bij.
Brandstoftank nooit leegrijden.
De pijl wijst naar de kant van de auto
waar de tankklep zit.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Tijdens het rijden op gas schakelt het
systeem automatisch over op rijden
op benzine als de gastanks leeg zijn
3 107.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Brandstofkeuzeschakelaar
Rijden op aardgas, CNG
Door Y in te drukken kunt u wisselen
tussen het gebruik van benzine en
aardgas. Wisselen is niet mogelijk bij
zware belading (bijv. krachtig accele‐
reren, rijden met plankgas). De led-
status toont de huidige werkingsmo‐
dus.
1 uit : rijden op aardgas
1 brandt : rijden op benzine
1 knippert : omschakelen is niet
mogelijk, één van de
brandstofsoorten is
leeg
Zodra de aardgastank leeg is, wordt
tot aan het uitschakelen van de
ontsteking automatisch op benzine
overgeschakeld.
Als daarna de aardgastank niet wordt
bijgevuld, moet bij de volgende keer
opnieuw starten handmatig worden
overgeschakeld op benzine als
brandstof. Dit is nodig om schade aan
de katalysator (oververhitting door
onregelmatige brandstoftoevoer) te
voorkomen.
Als de keuzeschakelaar binnen korte
tijd meerdere keren wordt bediend,
treedt er een overschakelblokkering
in werking. De motor blijft rijden op de
eerder geselecteerde brandstof. De
blokkering is actief totdat de ontste‐
king wordt uitgeschakeld.
Bij rijden op benzine rekeningen
houden met een gering verlies van
vermogen en draaimoment. Daarom
rijstijl (bijv. bij inhaalmanoeuvres) en
zware belasting van de auto (bijv.
door een aanhanger) overeenkom‐
stig aanpassen.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelampje Y
oplicht en weer bijtanken. Dit is nodig
om de voor het rijden op benzine
vereiste systeemfunctie en brandstof‐
kwaliteit te handhaven.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Let op
Aardgastanks (type IV) bestaan uit
lichtgewicht vezelversterkte kunst‐
stof.
Na een botsing achter de voorstoe‐
len of bij het rijden over obstakels die
de bodemplaat van de auto raken
moeten de aardgastanks worden
gecontroleerd. Wij adviseren u een
voor onderhoud aan aardgasvoer‐
tuigen erkende Opel Partner.
Brandstof voor rijden op aardgas
3 257.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Rijden op LPG
Als u op LPG drukt, wordt tussen
rijden op benzine en rijden op vloei‐
baar gas geschakeld zodra de
vereiste parameters (koelvloeistof‐
temperatuur, gastemperatuur en
minimaal motortoerental) zijn bereikt.
Er wordt gewoonlijk aan de vereisten
voldaan na ongeveer 60 seconden
(afhankelijk van de buitentempera‐
tuur) en de eerste keer dat het gaspe‐
daal stevig wordt ingetrapt. De status-
LED toont de huidige werkingsmo‐
dus.
1 uit : rijden op benzine
1 knippert : voorwaarden voor
overschakelen op
rijden op LPG contro‐
leren. Licht op als aan
de voorwaarden
voldaan is.
1 brandt : rijden op LPG
1 knippert
5 keer en
dooft
: LPG-tank is leeg of
storing in LPG-
systeem. Er verschijnt
een bericht op het
Driver Information
Center.
Als de brandstoftank leeg is, start de
motor niet.
De geselecteerde brandstofmodus
wordt opgeslagen en bij de volgende
contactcyclus opnieuw geactiveerd
als er aan de voorwaarden voldaan is.
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Bij het automatisch omschakelen van
rijden op benzine op gas of omge‐
keerd werkt de motor wellicht even
niet.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelampje
I oplicht en weer bijtanken. Zo
blijft de brandstofkwaliteit op peil en
rijdt het systeem goed op benzine.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Storingen en oplossingen
Loop de volgende punten na als over‐
schakelen op gas niet mogelijk is:
Is er voldoende LPG aanwezig?
Is er voldoende benzine om te
starten?
Bij extreme temperaturen in combi‐
natie met de gassamenstelling duurt
het wellicht langer voordat het
systeem van benzine op gas over‐
schakelt.
In extreme situaties kan het systeem
ook weer terugschakelen naar
benzine als niet aan de minimumver‐
eisten is voldaan. Als dat het geval is,
kunt u wellicht weer overschakelen
naar rijden op LPG.
Bij alle andere storingen de hulp van
een werkplaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Voorzichtig
Reparaties en bijstellingen mogen
alleen door getrainde specialisten
worden uitgevoerd om de veilig‐
heid en garantie op het LPG-
systeem te handhaven.
LPG heeft een specifieke geur gekre‐
gen om eventuele lekken eenvoudig
te kunnen opsporen.
9Waarschuwing
Als u gas in de auto of in de onmid‐
dellijke omgeving ruikt, schakel
dan onmiddellijk naar benzinemo‐
dus. Niet roken. Geen open vlam‐
men of ontstekingsbronnen.
Start de motor niet als u gas blijft
ruiken. Oorzaak van de storing
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Volg in ondergrondse parkeergara‐
ges de aanwijzingen van de exploi‐
tant en lokale wetgeving op.
Let op
In geval van een ongeluk moeten het
contact en de lichten worden uitge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op LPG
3 257.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Het aantal brandende LED's geeft de
koelvloeistoftemperatuur aan.
maximaal 3
LED's : bedrijfstempera‐
tuur motor nog niet
bereikt
4 tot 6 LED's : normale bedrijfs‐
temperatuur
meer dan 6 leds : temperatuur te
hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit informeert u wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
110 Instrumenten en bedieningsorganen
De resterende levensduur van de olie
wordt weergegeven op het Driver
Information Center 3 120.
Selecteer het menu Boordinforma‐
tie ? door op MENU op de rich‐
tingaanwijzerhendel te drukken.
Draai het stelwiel naar de stand
Resterende levensduur olie.
De resterende levensduur van de olie
wordt aangeduid met een percen‐
tage.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. Het contact moet
ingeschakeld zijn maar de motor
moet niet draaien.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Service-informatie 3 314.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren. Bij het
inschakelen van de ontsteking lichten
de meeste controlelampen korte tijd
op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen : inschakelbevestiging
Blauw : inschakelbevestiging
Wit : inschakelbevestiging
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Controlelampen in de instrumentengroep
112 Instrumenten en bedieningsorganen
Overzicht
ORichtingaanwijzer 3 112
XGordelverklikker 3 113
vAirbags en gordelspanners
3 113
VAirbag deactiveren 3 114
pLaadsysteem 3 114
ZStoringsindicatielamp 3 114
RRem- en koppelingssysteem
3 114
mElektrische handrem 3 115
jStoring elektrische handrem
3 115
-Pedaal intrappen 3 115
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 115
RSchakelen 3 116
EAfstand tot voorligger 3 116
cStuurbekrachtiging 3 116
)Lane Departure Warning 3 116
nElektronische stabiliteitsregeling
UIT 3 116
bElektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem
3 116
kTraction Control-systeem uit
3 116
!Voorverwarmen 3 117
%Roetfilter 3 117
YAdBlue 3 117
wBandenspanningscontrolesys‐
teem 3 117
IMotoroliedruk 3 117
YTe laag brandstofpeil 3 118
dStartbeveiliging 3 118
8Buitenverlichting 3 118
CGrootlicht 3 118
fGrootlichtassistentie 3 118
fLED-koplampen 3 137
>Mistlamp 3 118
rMistachterlicht 3 118
mCruise control 3 119 /Adaptieve
cruise control 3 119
CAdaptieve cruise control 3 119
AVoorligger gedetecteerd 3 119
LSnelheidsbegrenzer 3 119
LVerkeersbordherkenning 3 119
hPortier open 3 119
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd
De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 277, zeke‐
ringen 3 284.
Richtingaanwijzers 3 138.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X voor de stoel van de bestuurder of
de voorpassagier gaat branden of
knippert rood op de instrumenten‐
groep.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 51.
Gordelstatus op de achterbank
X brandt of knippert wit of grijs op het
Driver Information Center, na het star‐
ten van de motor.
Brandt wit
De veiligheidsgordel is losgemaakt.
Brandt grijs
De veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Knippert wit of grijs
Vastgemaakte veiligheidsgordel is
losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 51.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp ca. vier
seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na vier seconden of licht
deze tijdens het rijden op, dan is er
een storing in het airbagsysteem. De
hulp van een werkplaats inroepen. De
airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een
ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 50, 3 54.
114 Instrumenten en bedieningsorganen
Airbag-deactivering
AANV brandt geel.
Brandt ong. 60 seconden na het
inschakelen van het contact. Airbag
voorpassagier is geactiveerd.
UIT* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 59.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde
airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het vloeistofpeil voor de rem en de
koppeling is te laag wanneer de hand‐
matige handrem niet wordt ingescha‐
keld 3 274.
Instrumenten en bedieningsorganen 115
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Licht op wanneer de handmatige
handrem is geactiveerd en het
contact is ingeschakeld 3 221.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te
zetten 3 221
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 208.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor met de sleutel te starten 3 16,
3 206.
Bij sommige versies verschijnt er een
aanwijzing om het koppelingspedaal
in te trappen op het Driver Information
Center 3 125.
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 221.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Schakel de
ontsteking in, trap het rempedaal in
en probeer het systeem te resetten
door de elektrische handrem eerst los
te zetten en daarna aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Storing elektrische handrem
j brandt of knippert geel.
Brandt
Elektrische handrem werkt niet opti‐
maal 3 221.
Knippert
Elektrische handrem staat in de servi‐
cemodus. Stop de auto, trek de elek‐
trische handrem aan en zet deze los
om de rem te resetten.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
116 Instrumenten en bedieningsorganen
Antiblokkeersysteem 3 220.
Schakelen
R met het getal van een hogere
versnelling verschijnt wanneer wordt
aanbevolen om vanwege de brand‐
stofbesparing op te schakelen.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het
systeem. De controlelamp gaat uit
wanneer het systeem is afgekoeld.
Stop/Start-systeem 3 208.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Afstand tot voorligger
E geeft met ingevulde afstandsbal‐
ken de gevoeligheid van de waar‐
schuwingstiming wat betreft de
afstand tot de voorligger voor de fron‐
taanrijdingswaarschuwing aan.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 237.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
n brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem.
Verder rijden is mogelijk. De rijstabili‐
teit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 224, Traction Control-
systeem 3 223.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Instrumenten en bedieningsorganen 117
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 211, Stop-startsysteem
3 208.
AdBlue
Y knippert geel.
Het AdBlue-peil is te laag. Vul AdBlue
spoedig bij om te voorkomen dat de
motor niet start.
AdBlue 3 213.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. Koppelingspedaal bedienen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Contact uitschakelen.
118 Instrumenten en bedieningsorganen
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 271.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt.
Onmiddellijk bijtanken. Tank nooit
leegrijden.
Tanken 3 257.
Katalysator 3 212.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 276.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De
motor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 133.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt wanneer het grootlicht aan is,
tijdens een lichtsignaal 3 134 of
wanneer het grootlicht aan is met
grootlichtassistentie 3 134.
Grootlichtassistentie
f brandt groen.
De grootlichtassistentie is geacti‐
veerd 3 137.
LED-koplampen
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem wordt overgeschakeld op
symmetrisch dimlicht.
Controlelampje f knippert gedurende
ongeveer vier seconden na het
inschakelen van het contact als herin‐
nering voor het symmetrische
dimlicht 3 136.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 139.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 139.
Instrumenten en bedieningsorganen 119
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Cruise control is actief. De ingestelde
snelheid wordt in het Driver Informa‐
tion Center aangegeven.
Cruise control 3 227.
Adaptieve cruise control
m brandt wit of groen.
C brandt op het Driver Information
Centre.
m brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
m brandt groen
Adaptieve cruise control is actief.
Wanneer adaptieve cruise control
aan of actief is, verschijnt C met de
ingestelde snelheid op het Driver
Information Center.
Adaptieve cruise control 3 231.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Brandt groen
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Adaptieve cruise control 3 231, fron‐
taanrijdingswaarschuwing 3 237.
Snelheidsbegrenzer
L brandt op het Driver Information
Center wanneer de snelheidsbegren‐
zer actief is. Ingestelde snelheid
wordt aangegeven naast symbool L.
Snelheidsbegrenzer 3 229.
Verkeersbordherkenning
L geeft gedetecteerde verkeersbor‐
den als controlelampje weer.
Verkeersbordherkenning 3 250.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep is
geopend.
120 Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
De volgende menu's kunnen worden
geselecteerd op het Driver Informa‐
tion Center met de toetsen op de rich‐
tingaanwijzerhendel:
rit-/brandstofinformatie, weerge‐
geven door ;, zie beschrijving
hieronder
boordinformatie, weergegeven
door ?, zie beschrijving hier‐
onder
Eco-informatiemenu, weergege‐
ven door @, zie beschrijving
hieronder
Zo nodig verschijnen de volgende
meldingen:
waarschuwingsmeldingen
3 125
aanduiding versnelling 3 116
aanduiding rijmodus 3 216
waarschuwing bandenspanning
3 293
aanduiding gordelverklikker
3 113
service-informatie 3 109
Sommige functies op het display
verschillen tussen onderweg of in stil‐
stand. Sommige functies zijn alleen
onderweg beschikbaar.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om tussen de menu's
te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Instrumenten en bedieningsorganen 121
Draai aan het stelwiel om een
submenu van het hoofdmenu te
selecteren of om een numerieke
waarde in te stellen.
Druk op SET/CLR om een functie te
selecteren en te bevestigen.
Eventueel verschijnt er boord- en
onderhoudsinformatie op het Driver
Information Center. Bevestig berich‐
ten door op SET/CLR te drukken.
Boordinformatie 3 125.
Informatiemenu dagteller/
brandstof ;
Mogelijke pagina's zijn:
digitale rijsnelheid
dagteller
gemiddeld brandstofverbruik
gemiddelde snelheid
actueel brandstofverbruik
actieradius brandstof
actieradius brandstof, bi-fuelmo‐
tor
brandstofpeil, bi-fuelmotor
timer
Digitale rijsnelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Dagteller
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
De dagteller telt tot 9999 km en begint
dan weer bij 0.
Draai het stelwiel om dagtellerpagina
1 of 2 te selecteren.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
betreffende display actief is.
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en begint
met een standaardwaarde.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
betreffende display actief is.
122 Instrumenten en bedieningsorganen
Bij auto's met bi-fuelmotoren: Het
gemiddelde verbruik wordt aangege‐
ven voor de momenteel geselec‐
teerde modus: LPG, CNG of benzine.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
betreffende display actief is.
Actueel brandstofverbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's met bi-fuelmotoren: Het
huidige verbruik wordt aangegeven
voor de momenteel geselecteerde
modus: LPG, CNG of benzine.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van het
aanwezige tankpeil en het momen‐
tane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display en gaat controlelampje Y
op de brandstofmeter branden.
Wanneer er onmiddellijk moet
worden bijgetankt, verschijnt er een
waarschuwingsbericht dat op het
display blijft staan. Ook knippert
controlelamp Y op de brandstofmeter
3 118.
Actieradius brandstof, bi-fuelmotor
Weergave van de totale actieradius
brandstof bij benadering en voor elke
brandstoftank (LPG of CNG en
benzine). Een te laag brandstofpeil in
een van de tanks wordt aangegeven
door GERING in het betreffende
gedeelte.
Brandstofpeil, bi-fuelmotor
Weergave van het brandstofpeil in
procenten voor de momenteel gese‐
lecteerde modus: LPG, CNG of
benzine.
Timer
Volg voor de bediening de aanwijzin‐
gen op het display.
Boordinformatie ?
Mogelijke pagina's zijn:
eenheid
snelheidswaarschuwing
aanduiding resterende levens‐
duur van de motorolie
bandenspanning
bandbelasting
afstand tot voorligger
verkeersbordherkenning
Instrumenten en bedieningsorganen 123
Eenheid
Druk op SET/CLR terwijl de pagina
wordt weergegeven. Selecteer
Engels (eenheid 1) of metriek
(eenheid 3) door aan het stelwiel te
draaien. Druk op SET/CLR om de
maateenheid in te stellen.
Snelheidswaarschuwing
De snelheidswaarschuwingsfunctie
waarschuwt de bestuurder bij het
overschrijden van een ingestelde
snelheid.
Stel de snelheidswaarschuwing in
door op SET/CLR te drukken terwijl
de pagina wordt weergegeven. Draai
aan het stelwiel om de waarde te
selecteren. Druk op SET/CLR om de
snelheid in te stellen.
Bij het overschrijden van de geselec‐
teerde maximumsnelheid klinkt er
een geluidssignaal. Na het instellen
van de snelheid kan deze functie
worden uitgeschakeld door tijdens
het bekijken van deze pagina op
SET/CLR te drukken.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de levens‐
duur van de olie. Het percentage
staat voor de huidige resterende
levensduur van de olie en geeft aan
wanneer de motorolie en het filter
moeten worden ververst/vervangen
3 109.
Bandenspanning
Onderweg worden de bandenspan‐
ningswaarden van alle wielen op
deze pagina weergegeven 3 293.
Draagvermogen band
De categorie bandenspanning
volgens de huidige bandenspanning
kan worden geselecteerd 3 293.
Afstand tot voorligger
Geeft de afstand tot een rijdende
voorligger weer 3 241. Als de adap‐
tieve cruise control actief is, geeft
deze pagina in plaats daarvan de
ingestelde afstand tot voorligger
weer.
Verkeersbordherkenning
Geeft de waargenomen verkeersbor‐
den tijdens het huidige traject weer
3 250.
Eco-informatiemenu@
Mogelijke pagina's zijn:
zuinigheidstrend
eco-index
grootste verbruikers
124 Instrumenten en bedieningsorganen
Zuinigheidstrend
Toont de ontwikkeling van het gemid‐
delde verbruik over een afstand van
50 km. Gevulde segmenten tonen het
verbruik in stappen van 5 km en tonen
de gevolgen van het terrein of het
rijgedrag voor het brandstofverbruik.
De grafiek kan worden teruggesteld
door op SET/CLR te drukken.
Eco-index
Het huidige brandstofverbruik wordt
weergegeven op een zuinigheids‐
schaal. Pas voor een zuinige rijstijl de
rijstijl zodanig aan dat de gevulde
segmenten binnen de Eco-zone blij‐
ven. Hoe meer segmenten er gevuld
zijn, hoe hoger het brandstofverbruik.
Tegelijkertijd wordt de gemiddelde
verbruikswaarde weergegeven.
Grootste verbruikers
Lijst met grootste momenteel inge‐
schakelde comfortgebruikers
verschijnt in aflopende volgorde. De
mogelijke brandstofbesparing wordt
weergegeven.
Onder bepaalde omstandigheden
activeert de motor de achterruitver‐
warming automatisch om de motor
zwaarder te belasten. In dat geval
wordt de achterruitverwarming
aangeduid als een van de grootste
verbruikers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Info-Display
Het Info-Display bevindt zich in het
instrumentenbord bij de instrumen‐
tengroep.
De auto heeft een 7-inch R 4.0
IntelliLink-display met aanraak‐
schermfunctionaliteit.
Op de Info-Displays kan het volgende
worden aangegeven:
tijd 3 102
buitentemperatuur 3 102
datum 3 102
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
weergave van achteruitkijkca‐
mera 3 248
melding parkeerhulp 3 243
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding Infotainment
systeemberichten
persoonlijke instellingen 3 126
R 4.0 IntelliLink
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Instrumenten en bedieningsorganen 125
Druk op X om het display in te scha‐
kelen.
Druk op ; om de startpagina weer te
geven.
Raak met een vinger het gewenste
pictogram in het scherm aan.
Raak een pictogram aan om die func‐
tie te selecteren.
Raak 9 aan om naar het bovenlig‐
gende menu terug te keren.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Boordinformatie
Berichten worden voornamelijk weer‐
gegeven op het Driver Information
Center (DIC); in sommige gevallen
samen met een waarschuwingszoe‐
mer.
Boord- en onderhoudsberichten
op het Driver Information Center
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te
bevestigen.
Berichten op het Info-Display
Sommige belangrijke berichten
verschijnen ook op het Info-Display.
Sommige berichten verschijnen
slechts gedurende enkele seconden.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een
van de portieren of de achterklep
niet goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer de adaptieve cruise
control automatisch uitschakelt.
126 Instrumenten en bedieningsorganen
Wanneer de afstand tot de voor‐
ligger te klein is.
Wanneer een geprogrammeerde
snelheid of snelheidslimiet wordt
overschreden.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver
Information Center.
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwis‐
sel.
Na het inschakelen van de
achteruitversnelling en het
uittrekken van het achterdrager‐
systeem.
Als het roetfilter de maximale
verzadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde buitenverlich‐
ting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier
geopend is.
Als een voorwaarde voor een
autostart niet is vervuld.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv. de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere hoofdverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de
storing in een werkplaats laten
verhelpen.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen
instellingen 3 21.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
7" IntelliLink-display
Druk op ;, selecteer Instellingen en
vervolgens Auto op het aanraak‐
scherm.
Instrumenten en bedieningsorganen 127
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Auto
Klimaat en luchtkwaliteit
Auto. max. ventilatorsnelheid:
Verandert de aanjagerregeling.
De gewijzigde instelling wordt
actief nadat het contact uit en
opnieuw aan wordt gezet.
Airconditioningmodus: Activeert
of deactiveert de koeling
wanneer het contact wordt inge‐
schakeld of hanteert de laatst
gekozen instelling.
Automatische ontwaseming:
Activeert of deactiveert de auto‐
matische ontwaseming.
Autom. achterruitontwaseming:
De achterruitverwarming wordt
automatisch geactiveerd.
Bots-/detectiesystemen
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Activering kan worden geselec‐
teerd met of zonder de aanhan‐
gerkoppeling bevestigd.
Automatische botsvoorberei‐
ding: Activeert of deactiveert de
automatische remfunctionaliteit
van de auto bij dreigend gevaar
voor een botsing. Het volgende is
een optie: het systeem neemt de
remregeling over, waarschuwt
alleen via geluidssignalen of
wordt geheel gedeactiveerd.
Waarschuwing dode hoek: Acti‐
veert of deactiveert het blinde‐
hoeksysteem.
Comfort en gemak
Volume geluidssignaal: Wijzigt
het volume van geluidssignalen.
Aanpassing door bestuurder:
Activeert of deactiveert persoon‐
lijke instellingen.
Automatisch wissen bij achteruit:
Activeert of deactiveert automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Verlichting
Buitenverlichting bij
ontgrendelen: Activeert of deac‐
tiveert de instapverlichting.
Uitstapverlichting: Activeert of
deactiveert de uitstapverlichting
en wijzigt de duur ervan.
Elektrische portiersloten
Geen vergrendeling bij open
deur: Activeert of deactiveert de
portiervergrendelingsfunctie
wanneer een portier openstaat.
Automatische portiervergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de
automatische portierontgrende‐
lingsfunctie na uitschakeling van
het contact. Activeert of deacti‐
veert de automatische portierver‐
grendelingsfunctie nadat de auto
is weggereden.
128 Instrumenten en bedieningsorganen
Vertraagde deurvergrendeling:
Activeert of deactiveert de
vertraagde portiervergrende‐
lingsfunctie.
Op afstand vergr., ontgr., starten
Op afst. ontgrendelen lamp
feedback: Activeert of deacti‐
veert het alarmknipperlichtsig‐
naal bij het ontgrendelen.
Melding vergrendeling op
afstand: Wijzigt het type terug‐
melding bij het vergrendelen van
de auto.
Portierontgrendeling op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Opn. vergrendelen op afst. vergr.
deuren: Activeert of deactiveert
de automatische hervergrende‐
ling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Telematicaservice
OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en servicehulp met een geïn‐
tegreerde Wi-Fi Hotspot. De OnStar-
service is 24 uur per dag, 7 dagen per
week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten
verkrijgbaar. Neem contact op met
uw werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement,
een werkend elektrisch systeem van
de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur te spreken.
Afhankelijk van de uitrusting in de
auto, zijn de volgende services
beschikbaar:
Noodhulpdiensten en ondersteu‐
ning bij pech onderweg
Wi-Fi Hotspot
Smartphone app
Bediening op afstand, d.w.z.
locatie van de auto, inschakeling
van claxon en lichten, aansturing
van centrale vergrendeling
Hulp bij gestolen voertuig
Voertuigdiagnose
Bestemming downloaden
Let op
Na tien dagen zonder een contact‐
cyclus wordt de OnStar-module van
de auto uitgeschakeld. Functies
waarvoor een dataverbinding vereist
is, zijn na het inschakelen van het
contact weer beschikbaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 129
OnStar knoppen
Let op
Afhankelijk van de uitrusting kunnen
de OnStar knoppen ook in de achter‐
uitkijkspiegel geïntegreerd zijn.
Privacyknop
Houd j ingedrukt tot u een bericht
hoort om het doorgeven van de voer‐
tuiglocatie te activeren of deactive‐
ren.
Druk op j om een oproep met een
adviseur te beantwoorden of beëindi‐
gen.
Druk op j om de Wi-Fi-instellingen te
openen.
Serviceknop
Druk op Z om contact met een advi‐
seur te leggen.
SOS knop
Druk op [ om een noodoproep te
plaatsen naar een speciaal opgeleide
adviseur.
Status-LED
Groen: Het systeem is gereed met
geactiveerd doorgeven van de voer‐
tuiglocatie.
Groen knipperend: Het systeem is
bezig met een oproep.
Rood: Er is een probleem opgetre‐
den.
Uit: Het systeem is gereed met
gedeactiveerd doorgeven van de
voertuiglocatie of het systeem staat in
de stand-bymodus.
Rood/groen knipperend gedurende
een korte periode: Het doorgeven van
de voertuiglocatie is gedeactiveerd.
OnStar-services
Algemene services
Druk als u informatie nodig hebt, bijv.
openingstijden, markante punten en
bestemmingen of als u hulp nodig
hebt bij bijv. pech onderweg, een
lekke band of een lege brandstoftank
op Z om contact met een adviseur te
leggen.
Noodhulpdiensten
Druk in een noodsituatie op [ om een
adviseur te spreken. De adviseur
neemt vervolgens contact op met de
(nood)hulpdiensten en stuurt ze naar
uw locatie.
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er een automatische noodhulp‐
oproep geplaatst. De adviseur wordt
onmiddellijk met uw auto verbonden
en gaat na of er hulp nodig is.
Wi-Fi Hotspot
De Wi-Fi Hotspot van de auto biedt
verbinding met het internet met een
maximale snelheid van 4G/LTE.
130 Instrumenten en bedieningsorganen
Let op
De functionaliteit voor Wi-Fi
hotspots is niet voor alle markten
verkrijgbaar.
Er kunnen maximaal zeven toestellen
worden aangesloten.
Een mobiel toestel met de Wi-Fi
Hotspot verbinden:
1. Druk op j en selecteer vervol‐
gens de WiFi-instellingen in het
Info-Display. De getoonde instel‐
lingen zijn onder andere de naam
van de Wi-Fi Hotspot (SSID), het
wachtwoord en het verbindings‐
type.
2. Start een Wi-Fi-netwerkzoekop‐
dracht via uw mobiele apparaat.
3. Selecteer de hotspot van uw auto
(SSID) wanneer deze wordt
aangegeven.
4. Voer uw wachtwoord in, wanneer
u daarom wordt gevraagd.
Let op
Druk op Z en spreek met een advi‐
seur of log in bij uw account als u de
SSID of het wachtwoord wilt wijzi‐
gen.
U kunt de functie Wi-Fi Hotspot
uitschakelen door op Z te drukken en
een adviseur te spreken.
Smartphone-app
Met de myOpel smartphone app kunt
u bepaalde autofuncties extern bedie‐
nen.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Brandstofpeil, resterende
levensduur motorolie en banden‐
spanning (alleen met het
bandenspanningscontrolesys‐
teem) controleren.
Navigatiebestemming naar het
apparaat sturen als er een inge‐
bouwd navigatiesysteem is.
Auto op een map lokaliseren.
Wi-Fi-instellingen beheren.
Download voor het bedienen van
deze functie de app van App Store®
of Google Play™ Store.
Afstandsbediening
U kunt, indien gewenst, iedere wille‐
keurige telefoon gebruiken om een
adviseur te bellen. Deze kan dan
vanaf zijn locatie specifieke autofunc‐
ties aansturen. U vindt het betref‐
fende OnStar-telefoonnummer op de
landspecifieke website.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Informatie over de voertuigloca‐
tie doorgeven.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Hulp bij gestolen voertuig
Geef als de auto gestolen is de dief‐
stal door aan de autoriteiten en vraag
hulp van de OnStar-service Hulp bij
gestolen voertuig. Neem telefonisch
contact op met een adviseur. U vindt
het betreffende OnStar-telefoonnum‐
mer op de landspecifieke website.
OnStar kan u helpen bij het zoeken
naar en bergen van de auto.
Instrumenten en bedieningsorganen 131
Diefstalalarm
Als het diefstalalarmsysteem is geac‐
tiveerd, wordt er een bericht naar
OnStar gestuurd. U ontvangt hierover
een sms of e-mail.
Startblokkering
OnStar kan met externe signalen het
starten van de auto blokkeren
wanneer het contact is afgezet.
Diagnose op aanvraag
U kunt te allen tijde, bijvoorbeeld als
de auto boordinformatie laat zien, op
Z te drukken om contact op te nemen
met een adviseur. U kunt hem vragen
een realtime diagnose uit te voeren
om de oorzaak van het probleem na
te gaan. Afhankelijk van de resultaten
biedt de adviseur meer ondersteu‐
ning.
Diagnoserapport
De auto stuurt automatisch diagnose‐
gegevens naar OnStar. U en uw
garage ontvangen maandelijks per e-
mail een rapport.
Let op
De werkplaatsmeldingsfunctie kan
in uw account worden uitgescha‐
keld.
Het rapport bevat de status van de
belangrijkste besturingssystemen
van de auto, zoals de motor, trans‐
missie, airbags, ABS, en andere
grote systemen. Ook bevat het infor‐
matie over mogelijke onderhouds‐
punten en de bandenspanning
(alleen als er een bandenspannings‐
controlesysteem is).
U kunt meer details opvragen door op
de link in de e-mail te klikken en u bij
uw account aan te melden.
Bestemming downloaden
Een gewenste bestemming kan
rechtstreeks naar het navigatiesys‐
teem worden gedownload.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en beschrijf de bestemming of het
markante punt.
De adviseur kan elk adres en elke
nuttige plaats opzoeken en deze naar
het ingebouwde navigatiesysteem
verzenden.
OnStar-instellingen
OnStar-PIN
U hebt een viercijferige PIN nodig
voor toegang tot alle OnStar-servi‐
ces. U moet een eigen PIN invoeren
wanneer u voor de eerste keer met
een adviseur belt.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en de PIN te veranderen.
Accountgegevens
Een OnStar-abonnee heeft een
account waar alle gegevens in zijn
opgeslagen. Druk op Z en spreek
met een adviseur of log in bij uw
account als u accountinformatie wilt
veranderen.
Als de OnStar-service voor een
andere auto moet worden gebruikt,
druk dan op Z en vraag of de account
op de nieuwe auto kan worden over‐
gedragen.
Let op
Informeer OnStar onmiddellijk over
de wijzigingen als de auto wordt
afgevoerd, verkocht of anderszins
overgedragen en beëindig de
OnStar-service voor deze auto.
132 Instrumenten en bedieningsorganen
Voertuiglocatie
De voertuiglocatie wordt aan OnStar
doorgegeven wanneer er een service
wordt verzocht of getriggerd. Een
bericht op het Info-Display geeft door
dat deze informatie is verzonden.
Als u het doorgeven van de voertuig‐
locatie wilt activeren of deactiveren,
drukt u op j tot u een audiobericht
hoort.
Het deactiveren wordt aangegeven
door het controlelampje dat korte tijd
rood of groen knippert en iedere keer
wanneer de auto wordt gestart.
Let op
Als het verzenden van de voertuig‐
locatie wordt gedeactiveerd, zijn
sommige diensten niet meer
beschikbaar.
Let op
OnStar wordt in een noodsituatie
altijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-
updates uitvoeren, zonder dat zij u
daarover van tevoren inlichten of om
uw toestemming vragen. Deze upda‐
tes verbeteren of behouden de veilig‐
heid en beveiliging of de werking van
uw voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
Verlichting 133
Verlichting
Rijverlichting .............................. 133
Lichtschakelaar ....................... 133
Automatische verlichting ......... 134
Grootlicht ................................. 134
Grootlichtassistentie ................ 134
Lichtsignaal ............................. 135
Koplampverstelling .................. 135
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 136
Dagrijlicht ................................. 137
LED-koplampen ....................... 137
Alarmknipperlichten ................. 138
Richtingaanwijzers .................. 138
Mistlampen voor ...................... 139
Mistachterlicht ......................... 139
Parkeerlichten ......................... 139
Achteruitrijlichten ..................... 140
Beslagen lampglazen .............. 140
Binnenverlichting ....................... 140
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 140
Leeslampen ............................. 141
Verlichting zonneklep .............. 141
Verlichtingsfuncties .................... 141
Verlichting middenconsole ...... 141
Instapverlichting ...................... 141
Uitstapverlichting ..................... 142
Ontlaadbeveiliging accu .......... 142
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 118.
134 Verlichting
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er afhankelijk van het omge‐
vingslicht automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting.
Dagrijlicht 3 137.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
De koplampen worden ook ingescha‐
keld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Grootlicht
Duw tegen de hendel om van dimlicht
op grootlicht over te schakelen.
Trek aan de hendel om het grootlicht
uit te schakelen.
Grootlichtassistentie 3 137.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht
's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als de hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Verlichting 135
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
De camera of een sensor in de
voorruit de lampen van tegen- of
voorliggers detecteert.
De rijsnelheid daalt tot onder
20 km/u.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp f brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp f 3 118.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het grootlicht uit it, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd
wanneer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Als u aan de hendel trekt, schakelt u
het grootlicht uit.
LED-koplampen 3 137.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
136 Verlichting
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 137.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen
Op de achterkant van elk koplamp‐
huis zit een wit stelelement.
Draai het stelelement op elk lampen‐
glas 1/2 slag met een inbussleutel
maat zes tegen de klok in om de
modus voor stuurwiel rechts in te stel‐
len. Steek daarom de sleutel in de
geleider zoals getoond op de afbeel‐
ding. Of een kruiskopschroeven‐
draaier maat drie kan voor het instel‐
len worden gebruikt.
Draai de stelelementen op beide
koplamphuizen 1/2 slag met de klok
mee om naar de modus voor stuur‐
wiel links terug te stellen.
Auto's met LED-koplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel
naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ongeveer vijf seconden gaat
controlelampje f knipperen en
klinkt er een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 118.
Telkens wanneer u de ontsteking
inschakelt, knippert f ter herinnering
ongeveer vier seconden lang.
Verlichting 137
Volg voor de deactivering dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐
veerd.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Het wordt automatisch ingeschakeld
wanneer de motor draait.
Het systeem schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en koplampen,
afhankelijk van het aanwezige licht.
Automatische verlichting 3 134.
LED-koplampen
Het LED-verlichtingssysteem omvat:
LED-koplampen voor dim- en
grootlicht
bochtverlichting
stadslicht
grootlichtassistentie
achteruitparkeerfunctie
ECO-modus
dynamische automatische
koplampverstelling
LED-koplampen voor dim- en
grootlicht
LED-koplampen voor dim- en groot‐
licht zorgen voor beter zicht onder alle
omstandigheden.
De bediening is hetzelfde als voor
halogeen koplampen.
Lichtschakelaar 3 133, grootlicht
3 134, lichtsignaal 3 135, koplampin‐
stelling in het buitenland 3 136.
Automatische verlichting 3 134.
Bochtverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in de rijrichting verlicht. Wordt
geactiveerd tot een snelheid van
70 km/u.
Stadslicht
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tot ca. 55 km/u. In situaties met
buitenomgevingslicht licht de bocht‐
verlichting aan beide kanten minder
fel op. De lichtverspreiding is breed
en symmetrisch.
Grootlichtassistentie
3 134
Achteruitparkeerfunctie
Als hulp bij het parkeren, gaan beide
afbuigverlichtingen en het achteruit‐
rijlicht branden wanneer de koplam‐
pen zijn ingeschakeld en de achter‐
uitversnelling wordt geselecteerd.
Deze blijven korte tijd branden nadat
u de auto uit de achteruitversnelling
hebt gezet of totdat u sneller dan
7 km/u vooruitrijdt.
138 Verlichting
Ecomodus
Als de auto stopt, bijv. vanwege stop‐
lichten, wordt er een energiebespa‐
ringsmodus voor de koplampen geac‐
tiveerd.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om verblinding van tegenliggers te
voorkomen wordt de koplamphoogte
automatisch aangepast op basis van
informatie over de hellingshoek van
de auto.
Koplampen bij rijden in het
buitenland
3 136.
Storing in LED-koplampsysteem
Wanneer het systeem een storing in
de LED-koplampen detecteert, licht
f op en verschijnt er een waarschu‐
wing op het Driver Information
Center.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter richting‐
aanwijzer
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzer
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken wanneer de hendel voorbij
het weerstandspunt wordt verplaatst.
Het knipperen stopt wanneer het
stuurwiel in tegengestelde richting
wordt gedraaid of wanneer de hendel
met de hand wordt teruggezet in de
neutraalstand.
Verlichting 139
U kunt kortstondig knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De richtingaanwijzers
zullen dan knipperen totdat de hendel
wordt losgelaten.
Druk kort op de hendel zonder het
weerstandspunt te passeren om drie
knippersignalen te geven.
Wanneer er een aanhangwagen is
aangekoppeld, knippert de richting‐
aanwijzer zes keer wanneer u de
hendel indrukt tot u een weerstand
voelt en u de hendel weer loslaat.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
inschakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht is gedeactiveerd
wanneer er een aanhanger of een
stekker op het contact is aangesloten,
bijv. wanneer een fietsdrager is
geplaatst.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Contact uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
140 Verlichting
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w: automatisch in- en
uitschakelen
druk op u: aan
druk op v: uit
Verlichting 141
Achterste binnenverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
interieurverlichting, afhankelijk van
de stand van de wipschakelaar.
Leeslampen
Om in te schakelen s en t in de
voorste en achterste interieurverlich‐
ting indrukken.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De koplampen, achterlichten, kente‐
kenverlichting, instrumentenpaneel‐
verlichting, binnenverlichting en licht‐
strips in deuren en FlexConsole
worden even ingeschakeld wanneer
u de auto met de handzender
ontgrendelt. Deze functie werkt alleen
wanneer als het donker is en helpt u
om de auto te lokaliseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 205 draait.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 126.
142 Verlichting
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
verlichting van sommige schake‐
laars
Driver Information Center
portiervakverlichting
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
lichtbuizen in portieren
kentekenverlichting (grondver‐
lichting)
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Inschakelen
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
en de duur ervan veranderen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Ontlaadbeveiliging accu
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Infotainmentsysteem 143
Infotainmentsystee
m
Inleiding ..................................... 143
Algemene aanwijzingen .......... 143
Antidiefstalfunctie .................... 144
Overzicht
bedieningselementen ............. 145
Gebruik .................................... 148
Basisbediening .......................... 151
Geluidsinstellingen .................. 153
Volume-instellingen ................. 154
Systeeminstellingen ................ 155
Radio ......................................... 158
Gebruik .................................... 158
Zender zoeken ........................ 158
Favorietenlijst .......................... 160
Radio Data System (RDS) ...... 160
Digital Audio Broadcasting ...... 162
Externe apparaten ..................... 163
Algemene informatie ............... 163
Audio afspelen ......................... 165
Afbeeldingen weergeven ......... 167
Films afspelen ......................... 168
Smartphone-applicaties
gebruiken ................................ 169
Navigatie .................................... 171
Algemene aanwijzingen .......... 171
Gebruik .................................... 172
Invoer van de bestemming ...... 176
Begeleiding .............................. 182
Spraakherkenning ..................... 185
Algemene informatie ............... 185
Gebruik .................................... 185
Telefoon ..................................... 186
Algemene aanwijzingen .......... 186
Bluetooth-verbinding ............... 186
Noodoproep ............................. 189
Bediening ................................ 189
Mobiele telefoons en
CB-zendapparatuur ............... 194
Inleiding
Algemene aanwijzingen
Het infotainmentsysteem biedt u
eersteklas infotainment voor in uw
auto.
Met de radiofuncties kunt u maximaal
25 zenders op vijf favorietenpagina's
instellen.
U kunt externe gegevensopslagappa‐
raten als andere audiobronnen op het
Infotainmentsysteem aansluiten; via
kabel of via Bluetooth®.
Het navigatiesysteem met dynami‐
sche viaplanning brengt u veilig naar
uw bestemming en kan, desgewenst,
files of andere knelpunten omzeilen.
Ook is het infotainmentsysteem uitge‐
voerd met een telefoonportal waar‐
mee u uw mobiele telefoon comforta‐
bel in de auto kunt gebruiken.
U kunt ook specifieke smartphone-
apps via het Infotainmentsysteem
bedienen.
Optioneel kunt u het infotainmentsys‐
teem bedienen met de knoppen op
het aanraakscherm of stuurwiel, of
144 Infotainmentsysteem
door middel van spraakherkenning
(indien uw mobiele telefoon dit onder‐
steunt).
Door het goed doordachte design van
de bedieningselementen, het
aanraakscherm en de heldere
displays kunt u het systeem gemak‐
kelijk en intuïtief bedienen.
Let op
Deze handleiding beschrijft alle voor
de diverse Infotainmentsystemen
beschikbare opties en functies.
Bepaalde beschrijvingen, zoals die
voor display- en menufuncties,
gelden vanwege de modelvariant,
landspecifieke uitvoeringen, speci‐
ale uitrusting en toebehoren wellicht
niet voor uw auto.
Belangrijke informatie over de
bediening en de
verkeersveiligheid
9Waarschuwing
Het Infotainmentsysteem moet
worden gebruikt zodat er te allen
tijde veilig met de auto kan worden
gereden. Zet bij twijfel de auto aan
de kant en bedien het Infotain‐
mentsysteem terwijl u stilstaat.
9Waarschuwing
In sommige gebieden zijn eenrich‐
tingsstraten en andere wegen en
inritten (bijv. voetgangerszones)
waar u niet mag inrijden niet op de
kaart aangegeven. In dergelijke
gebieden geeft het infotainment‐
systeem mogelijk een waarschu‐
wing die geaccepteerd moet
worden. Hier moet u in het bijzon‐
der letten op eenrichtingsstraten,
wegen en inritten waar u niet mag
inrijden.
Radio-ontvangst
Tijdens de radio-ontvangst kunnen
gesis, geruis, signaalvervorming of
signaaluitval optreden door:
wijzigingen in de afstand tot de
zender
ontvangst van meerdere signa‐
len tegelijk door reflecties
obstakels
Antidiefstalfunctie
Het Infotainmentsysteem is voorzien
van een elektronisch beveiligingssys‐
teem dat het systeem tegen diefstal
beveiligt.
De beveiliging houdt in dat het Info‐
tainmentsysteem alleen in uw auto
werkt en daarom voor een eventuele
dief waardeloos is.
Infotainmentsysteem 145
Overzicht bedieningselementen
Bedieningspaneel
146 Infotainmentsysteem
1Display / aanraakscherm .... 151
2Beginmenu .......................... 151
Knoppen op het scherm
voor toegang tot:
AUDIO: audiofuncties
GALLERIJ: afbeeldings-
en filmfuncties
TELEFOON: mobiele-
telefoonfuncties
PROJECTIE: telefoonweergave
NAV: BringGo® app
INSTELLINGEN:
systeeminstellingen
OnStar: OnStar Wi-Fi-
instellingen .......................... 148
3Tijd-, datum- en tempera‐
tuuraanduiding .................... 155
4g
Kort indrukken:
telefoonmenu openen ......... 189
of telefoonweergave‐
functie openen (indien
geactiveerd) ........................ 169
Lang indrukken:
spraakherkenning
activeren ............................. 185
5v
Kort indrukken: ga naar de
volgende zender als de
radio actief is ....................... 158
of ga naar het volgende
nummer wanneer externe
apparaten actief zijn ............ 165
Lang indrukken: omhoog
zoeken als de radio actief is 158
of snel vooruit als externe
apparaten actief zijn ............ 165
6m
Kort indrukken: infotain‐
mentsysteem inschakelen
indien uitgeschakeld ........... 148
of systeem onderdrukken
indien ingeschakeld ........... 148
Lang indrukken: infotain‐
mentsysteem uitschakelen . 148
Draaien: volume
aanpassen .......................... 148
7t
Kort indrukken: ga naar de
vorige zender als de radio
actief is ................................ 158
of ga naar het vorige
nummer wanneer externe
apparaten actief zijn ............ 165
Lang indrukken: omlaag
zoeken als de radio actief is 158
of snel achteruit als
externe apparaten actief
zijn ....................................... 165
8;
Kort indrukken: startmenu
openen ................................ 148
Lang indrukken: telefoon‐
weergavefunctie openen
(indien geactiveerd) ............ 169
Infotainmentsysteem 147
Afstandsbediening op stuurwiel
1qw
Kort indrukken: open
OnStar-menu mits geen
telefoon verbonden ............. 148
of neem gesprek aan mits
telefoon verbonden ............. 186
of open telefoonmenu mits
telefoon verbonden ............. 189
of laatste nummer in
oproeplijst bellen wanneer
telefoonmenu wordt
weergegeven ...................... 189
of wisselen tussen
gesprekken als
gesprekken in de wacht
staan ................................... 189
Lang indrukken:
spraakherkenning
activeren ............................. 185
2SRC (bron) .......................... 148
Drukken: selecteren
audiobron ............................ 148
Omhoog/omlaag draaien:
volgende/vorige
voorkeurszender
selecteren als de radio
actief is ................................ 158
of volgende/vorige
nummer/hoofdstuk/
afbeelding selecteren
wanneer externe
apparaten actief zijn ............ 165
of volgende/vorige
nummer in oproeplijst
selecteren als de
telefoonportal actief en de
oproeplijst geopend is ......... 189
Omhoog/omlaag draaien
en vasthouden: snel door
de items in de oproeplijst
bladeren .............................. 189
3 +
Indrukken: harder zetten
4
Indrukken: zachter zetten
5xn
Indrukken: oproep
beëindigen/weigeren ........... 189
of spraakherkenning
uitschakelen ........................ 185
of mutefunctie in-/
uitschakelen ........................ 148
148 Infotainmentsysteem
Gebruik
Bedieningselementen
Het infotainmentsysteem wordt
bediend met behulp van functietoet‐
sen, een aanraakscherm en op het
display weergegeven menu's.
Invoer kan naar keuze plaatsvinden
via:
de centrale bedieningseenheid
op het bedieningspaneel 3 145
het aanraakscherm 3 151
audioknoppen op het stuurwiel
3 145
de spraakherkenning 3 185
Het infotainmentsysteem in- of
uitschakelen
Druk op X. Na het inschakelen wordt
de laatst geselecteerde Infotainment‐
bron actief.
Automatisch uitschakelen
Wanneer u het infotainmentsysteem
met behulp van X hebt ingeschakeld
terwijl het contact is uitgeschakeld,
schakelt het 10 minuten na de laatste
invoer weer automatisch weer uit.
Volume instellen
Draai X. De actuele instelling
verschijnt op het display.
Bij het inschakelen van het infotain‐
mentsysteem wordt automatisch het
laatst geselecteerde volume inge‐
steld, mits dit het maximale inscha‐
kelvolume niet overschrijdt. Voor een
gedetailleerde beschrijving 3 154.
Voor snelheid gecompenseerd
volume
Na inschakeling van het volume met
snelheidscompensatie 3 154 wordt
het volume automatisch zodanig
aangepast dat u geen geluid van het
wegdek of van de rijwind hoort.
Mute
Druk op X om het geluid van het info‐
tainmentsysteem te onderdrukken.
Druk nogmaals op X om de mute‐
functie te beëindigen. Het laatst gese‐
lecteerde volume wordt weer inge‐
steld.
Bedieningsstanden
Druk op ; om het startmenu weer te
geven.
Let op
Voor een gedetailleerde beschrij‐
ving van de werking van het menu
via het aanraakscherm 3 151.
Audio
Selecteer Audio op het scherm om
het hoofdmenu van de laatst geselec‐
teerde audiomodus te openen.
Infotainmentsysteem 149
Selecteer Bron op het scherm om de
interactieve selectiebalk weer te
geven.
Om naar een andere audiomodus te
gaan: druk op een van de opties van
de interactieve selectiebalk.
Voor een gedetailleerde beschrijving
van:
Radiofuncties 3 158
Externe apparaten (USB,
Bluetooth) 3 165
Gallery
Selecteer Gallery om het afbeeldin‐
gen- en filmmenu te openen voor de
opgeslagen bestanden van een
extern apparaat, zoals een USB-
apparaat of smartphone.
Selecteer l of m om het afbeeldin‐
gen- of filmmenu weer te geven.
Selecteer de gewenste afbeelding of
het filmbestand voor weergave op het
display.
Voor een gedetailleerde beschrijving
van:
Afbeeldingsfuncties 3 167
Filmfuncties 3 168
Telefoon
Voordat u de telefoonportal kunt
gebruiken, moet een verbinding tot
stand worden gebracht tussen het
infotainmentsysteem en de mobiele
telefoon.
Voor een gedetailleerde beschrijving
van het opzetten en het tot stand
brengen van een Bluetooth-verbin‐
ding tussen het infotainmentsysteem
en een mobiele telefoon 3 186.
Als de mobiele telefoon is verbonden,
selecteer dan Telefoon om het hoofd‐
menu van de telefoonportal weer te
geven.
150 Infotainmentsysteem
Voor een gedetailleerde beschrijving
van de werking van de mobiele tele‐
foon via het infotainmentsysteem
3 189.
Weergave
Maak verbinding met uw smartphone
om specifieke apps van uw smart‐
phone op het infotainmentsysteem
weer te geven.
Selecteer Weergave om de weerga‐
vefunctie te starten.
Afhankelijk van de smartphone die is
verbonden, verschijnt er een hoofd‐
menu met verschillende apps die u
kunt selecteren.
Voor een gedetailleerde beschrijving
3 169.
Nav
(R 4.0 IntelliLink, indien Weergave
niet beschikbaar is)
Selecteer om de navigatieapplicatie
BringGo te starten Nav.
Voor een gedetailleerde beschrijving
3 169.
Navigatie
(Navi 4.0 IntelliLink)
Druk op ; om het startscherm weer
te geven.
Selecteer Navigatie om de navigatie‐
kaart weer te geven voor het gebied
rondom de huidige locatie.
Voor een gedetailleerde beschrijving
van de navigatiefuncties 3 171.
Instellingen
Selecteer Instellingen om een menu
met de verschillende systeemgerela‐
teerde instellingen te openen, bijvoor‐
beeld om Geluidsterugmelding bij
aanraken te deactiveren.
OnStar
Select OnStar om een menu met de
OnStar Wi-Fi-instellingen te openen.
Zie de Gebruikershandleiding voor
een gedetailleerde beschrijving.
Infotainmentsysteem 151
Basisbediening
Het display van het Infotainmentsys‐
teem heeft een aanraakgevoelig
oppervlak voor rechtstreekse interac‐
tie met de getoonde menubedie‐
ningsorganen.
Voorzichtig
Gebruik geen puntige of harde
voorwerpen zoals balpennen,
potloden en dergelijke voor het
aanraakscherm.
9 schermtoets
Druk bij het navigeren door de menu's
in het betreffende submenu op 9 om
terug te gaan naar het bovenliggende
menu.
Wanneer de schermtoets 9 niet
wordt getoond, bent u op het hoogste
niveau van het desbetreffende menu.
Druk op ; om het startscherm weer
te geven.
Een schermtoets of menuoptie
selecteren of activeren
Druk op een schermtoets of menu‐
optie.
De betreffende systeemfunctie wordt
geactiveerd, er verschijnt een bericht
of een submenu met verdere opties.
Let op
In de volgende hoofdstukken
worden de stappen voor het selec‐
teren en activeren van een scherm‐
toets of een menuoptie via het
aanraakscherm beschreven als
"...selecteer <naam van toets>/
<naam van optie>".
Items in het startmenu
verplaatsen
152 Infotainmentsysteem
Druk op de items die u wilt verplaat‐
sen en houd ze ingedrukt tot de picto‐
grammen rood worden omkaderd.
Verplaats uw vinger naar de gewen‐
ste locatie en laat het element los.
Let op
Oefen een gelijkmatige druk uit en
beweeg uw vinger met een
constante snelheid.
Alle andere opties worden opnieuw
ingedeeld.
Druk op een van de toetsen op het
bedieningspaneel om de bewerkings‐
modus af te sluiten.
Let op
De bewerkingsmodus wordt auto‐
matisch verlaten als er 30 seconden
niets wordt gedaan.
Door lijsten scrollen
Als er meer items zijn dan er op het
scherm kunnen worden weergege‐
ven, dan moet u door de lijst bladeren.
Om door een lijst met menuopties te
bladeren kunt u:
Het scherm op een willekeurige
plek aanraken en dit naar boven
of onder slepen.
Let op
Oefen een gelijkmatige druk uit en
beweeg uw vinger met een
constante snelheid.
Druk op S of R aan de boven- of
onderzijde van de schuifbalk.
Beweeg de schuifbalk omhoog
en omlaag met uw vinger.
Druk op de titel van de lijst om terug
te keren naar het begin.
Let op
In de volgende hoofdstukken
worden de stappen voor het blade‐
ren naar een optie uit de lijst via het
aanraakscherm beschreven als
"...blader naar <naam van optie>".
Door de pagina's bladeren
Infotainmentsysteem 153
Let op
U kunt alleen door pagina's bladeren
als er meerdere pagina's beschik‐
baar zijn.
Om van de ene pagina naar de
andere te bladeren:
Plaats uw vinger op een willekeu‐
rige plek van het scherm en
beweeg hem naar links om naar
de vorige pagina te gaan of naar
rechts om naar de volgende
pagina te gaan.
Let op
Oefen een gelijkmatige druk uit en
beweeg uw vinger met een
constante snelheid.
Druk op q of p op het scherm.
Let op
In volgende hoofdstukken worden
de stappen voor het bladeren door
pagina's via het aanraakscherm
beschreven als "...blader
naar...pagina...".
Snel naar toepassing Audio en
Navigatie gaan
Met behulp van de symbolen k of j
op de bovenste regel van sommige
menu's kunt u rechtstreeks naar een
andere toepassing gaan.
Om rechtstreeks naar het Audio-
menu te gaan, selecteert u k.
Om rechtstreeks naar het Navigatie-
menu te gaan, selecteert u j.
Let op
Het j-symbool is alleen beschik‐
baar als routebegeleiding actief is.
Geluidsinstellingen
In het geluidsinstellingenmenu
kunnen de toonkarakteristieken
worden ingesteld. Het menu is
toegankelijk vanuit elk audiohoofd‐
menu.
Open het geluidsinstellingenmenu
met Menu op de onderste regel van
het betreffende audiohoofdmenu.
Blader zo nodig door de lijst met
menuopties en selecteer Geluidsin‐
stellingen. Het betreffende menu
verschijnt.
154 Infotainmentsysteem
Equalizermodus
Gebruik deze instelling voor een opti‐
maal geluid voor het genre, bijv.
Rock of Klassiek.
Selecteer de gewenste geluidsstijl in
de interactieve selectiebalk onderaan
het scherm. Als u Aangepast kiest,
kunt u de volgende instellingen hand‐
matig aanpassen.
Bass
Met deze instelling kunt u de lage
frequenties van de audiobronnen
versterken of dempen.
Druk op + of - om de instelling aan te
passen.
Midden
Met deze instelling kunt u de midden‐
frequenties van de audiobron verster‐
ken of dempen.
Druk op + of - om de instelling aan te
passen.
Hoge ton.
Met deze instelling kunt u de hoge
frequenties van de audiobronnen
versterken of dempen.
Druk op + of - om de instelling aan te
passen.
Balance en fader instellen
Gebruik de illustratie rechts van het
menu om balance en fader in te stel‐
len.
Druk op het bijbehorende punt in de
afbeelding om het punt in het interieur
te bepalen waar het geluidsniveau
het hoogst is.
Let op
De instellingen voor balance en
fader gelden voor alle audiobron‐
nen. Deze kunnen niet apart voor
elke audiobron worden ingesteld.
Volume-instellingen
Maximaal opstartvolume
aanpassen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Radio, blader door de lijst
en selecteer vervolgens Max.
inschakelvolume. Omwille van de
beveiliging en het comfort is het volu‐
mebereik beperkt.
Raak + of - aan om de instelling aan
te passen of verplaats de schuif op de
volumebalk.
Snelheidsgecompenseerd
volume aanpassen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Radio, blader door de lijst
en selecteer vervolgens Automatisch
volume.
Selecteer een van de opties in de lijst
om de mate van volumeaanpassing
te wijzigen.
Uit: geen harder volume bij een
toenemende snelheid.
Hoog: maximaal hard volume bij een
toenemende snelheid.
Geluidsfeedbackfunctie voor
bediening activeren of
deactiveren
Als de geluidsfeedbackfunctie is
geactiveerd, hoort u een pieptoon als
een schermtoets of menuoptie wordt
bediend.
Infotainmentsysteem 155
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Radio en blader in de lijst
naar Geluidsterugmelding bij
aanraken.
Druk op de schermtoets naast
Geluidsterugmelding bij aanraken om
de functie te activeren of deactiveren.
Volume van verkeersinformatie
Stel het gewenste volume van de
verkeersinformatie in wanneer een
verkeersbericht door het systeem
wordt gegeven. De desbetreffende
instelling wordt dan door het systeem
opgeslagen.
Systeeminstellingen
De onderstaande instellingen hebben
betrekking op het hele systeem. Alle
andere instellingen worden op onder‐
werp in de betreffende hoofdstukken
van deze handleiding beschreven.
Datum- en tijdinstellingen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Tijd en datum om het
betreffende submenu weer te geven.
Tijdformaat instellen
Selecteer de gewenste tijdnotatie
door op het scherm de toetsen 12 h
of 24 h aan te raken.
Datumformaat instellen
U selecteert de gewenste datumno‐
tatie door op Datumformaat instellen
te drukken en een van de beschik‐
bare opties te kiezen.
Automatisch
Selecteer Automatisch om aan te
geven of de datum en tijd automatisch
of handmatig worden ingesteld.
Selecteer Aan - RDS om de datum en
tijd automatisch in te stellen.
Selecteer Uit - Handbediend om de
datum en tijd handmatig in te stellen.
Als Automatisch op Uit -
Handbediend wordt ingesteld, zijn de
submenu-opties Tijd instellen en
Datum instellen beschikbaar.
Tijd en datum instellen
Selecteer Tijd instellen of Datum
instellen om de tijd en datum in te
stellen.
156 Infotainmentsysteem
Raak + en - om de instellingen te
veranderen.
Taalinstellingen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Taal(Language) om het
betreffende menu weer te geven.
Taal voor de menuteksten wijzigen:
druk op de gewenste taal.
Bladerfunctie voor tekst
Als er lange tekst op het scherm
verschijnt, zoals bij titels van
nummers en zendernamen, kan de
tekst continu over het scherm rollen of
kan deze eenmaal over het scherm
rollen en in verkorte vorm worden
weergegeven.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Radio.
Activeer Tekst bladeren als u wilt dat
de tekst continu doorloopt.
Deactiveer de instelling als wilt dat de
tekst bloksgewijs wordt doorlopen.
Display uitzetten
Als u het display niet wilt zien, bijvoor‐
beeld in de nachtelijke uren, kunt u
het display uitzetten.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Blader door de lijst en selecteer
Display uitschakelen. Het display
wordt uitgeschakeld, maar de audio‐
functies blijven actief.
Raak om het display weer in te scha‐
kelen het scherm aan of druk op een
knop.
Fabrieksinstellingen
(R 4.0 IntelliLink)
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Blader door de lijst en selecteer Terug
naar fabrieksinstellingen.
Selecteer Voertuiginstellingen
herstellen om alle persoonlijke instel‐
lingen terug te zetten.
Selecteer Alle privégegevens wissen
om de gekoppelde Bluetooth-appara‐
ten en de opgeslagen contactenlijst
en voicemailnummers te verwijderen.
Selecteer Radio-instellingen
herstellen om de geluids- en volume-
instellingen te resetten, alle favorie‐
ten te verwijderen en de gekozen
beltoon te wissen.
In elk van deze gevallen verschijnt er
een waarschuwing. Selecteer
Doorgaan om de instellingen te reset‐
ten.
Infotainmentsysteem 157
Fabrieksinstellingen
(Navi 4.0 IntelliLink)
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Blader door de lijst en selecteer Terug
naar fabrieksinstellingen.
Auto-instellingen
Selecteer Boordinstellingen
terugzetten om alle persoonlijke
instellingen te herstellen.
Er verschijnt een pop-upvenster.
Bevestig het pop-upbericht.
Telefooninformatie
Selecteer Wis alle telefoongegevens
om de gekoppelde Bluetooth-appara‐
ten en de opgeslagen contactenlijst
en voicemailnummers te verwijderen.
Er verschijnt een pop-upvenster.
Bevestig het pop-upbericht.
Radio-instellingen
Selecteer om de geluids- en volume-
instellingen te resetten en alle favor‐
ieten te verwijderen Radio-
instellingen herstellen.
Er verschijnt een pop-upvenster.
Bevestig het pop-upbericht.
Navigatie-instellingen
Selecteer om alle navigatieparame‐
ters en instellingen van het navigatie‐
systeem te resetten Navigatie-
instellingen herstellen. Er verschijnt
een submenu.
Selecteer afhankelijk van welke set
parameters u wilt resetten Navigatie‐
geschiedenis wissen (recente
bestemmingen), Favorieten voor
navigatie wissen (favorieten) of
Navigatie-opties en -instellingen
resetten (bijv. instellingen voor kaart‐
weergave, gesproken instructies of
routeopties).
Er verschijnt een pop-upvenster.
Bevestig het pop-upbericht.
Systeemversie
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Blader door de lijst en selecteer
Software informatie.
Als een USB-apparaat is aangeslo‐
ten, kunt u de voertuiginformatie op
dit USB-apparaat opslaan.
Selecteer Systeemupdate en vervol‐
gens Voertuiginfo opslaan op USB.
Neem contact op met uw garage voor
een systeemupdate.
Auto-instellingen
De Voertuiginstellingen worden in de
Gebruikershandleiding beschreven.
158 Infotainmentsysteem
Radio
Gebruik
Radio activeren
Druk op ; en selecteer vervolgens
Audio. Het laatst geselecteerde
hoofdmenu audio verschijnt.
Druk op Bron in het radiohoofdmenu
om de interactieve selectiebalk te
openen.
Selecteer het gewenste frequentiebe‐
reik.
De laatst ten gehore gebrachte
zender van het geselecteerde
frequentiebereik wordt ontvangen.
Zender zoeken
Automatisch zender zoeken
Druk kort op t of v op het bedie‐
ningspaneel of op het scherm om
naar de vorige of volgende zender in
het zendergeheugen te gaan.
Handmatig zender zoeken
Druk op t of v op het bedienings‐
paneel. Loslaten wanneer de gewen‐
ste frequentie bijna bereikt is.
De volgende ontvangbare zender
wordt opgezocht en automatisch
afgespeeld.
Let op
Frequentiebereik FM: Als de RDS-
functie is ingeschakeld, wordt er
alleen naar RDS-zenders 3 160
gezocht en als verkeersinformatie
TP is ingeschakeld, wordt er alleen
naar zenders met verkeersinforma‐
tie 3 160 gezocht.
Afstemmen op zender
Druk op B op het scherm. Het
display Direct afstemmen verschijnt.
Infotainmentsysteem 159
Voer de gewenste frequentie in.
Gebruik r om de ingevoerde cijfers
te verwijderen. Druk zo nodig op d of
c om vervolgens de invoer te wijzi‐
gen.
Bevestig de invoer om de zender te
beluisteren.
Zenderlijsten
Druk op Menu in het radiohoofdmenu
om het bijbehorende submenu voor
de specifieke golfband te openen.
Selecteer de specifieke golfband
Zenderlijst. Alle zenders van de
betreffende golfband met ontvangst
in het huidige ontvangstgebied
worden weergegeven.
Selecteer de gewenste zender.
Let op
De momenteel beluisterde radiozen‐
der wordt aangeduid door het
symbool l naast de naam van de
zender.
Categorielijsten
Tal van radiozenders zenden een
PTY-code uit die het uitgezonden
programmatype aangeeft (bijv.
nieuws). Sommige zenders wijzigen
afhankelijk van de inhoud die op dat
moment wordt uitgezonden ook de
PTY-code.
Het Infotainmentsysteem slaat deze
zenders, gesorteerd op programma‐
type, in de desbetreffende categorie‐
lijst op.
Let op
De lijstoptie Categorieën is alleen
beschikbaar voor de FM- en DAB-
golfband.
Selecteer Categorieën om een
programmatype te zoeken dat door
de zenders wordt aangeboden.
Er verschijnt een lijst met momenteel
beschikbare programmatypes.
Selecteer het gewenste programma‐
type. Er verschijnt een lijst met
zenders die een programma van het
geselecteerde type uitzenden.
Selecteer de gewenste zender.
Let op
De momenteel beluisterde radiozen‐
der wordt aangeduid door het
symbool l naast de naam van de
zender.
Zenderlijsten bijwerken
Als de zenders in de golfbereik-speci‐
fieke zenderlijst niet meer kunnen
worden ontvangen, moeten de AM-
en DAB-zenderlijst worden bijge‐
werkt.
Let op
De lijst met FM-zenders wordt auto‐
matisch bijgewerkt.
Druk op Menu in het radiohoofdmenu
en selecteer vervolgens Zenderlijst
bijwerken.
160 Infotainmentsysteem
Let op
Bij het bijwerken van een lijst van
een zender op een specifiek
frequentiebereik wordt de overeen‐
komstige categorielijst ook bijge‐
werkt.
Het toestel zoekt naar zenders en er
verschijnt een bijbehorend bericht.
Na het zoeken verschijnt de betref‐
fende zenderlijst.
Let op
De momenteel beluisterde radiozen‐
der wordt aangeduid door het
symbool l naast de naam van de
zender.
Favorietenlijst
Zenders van alle frequentiebereiken
kunnen handmatig in de favorieten‐
lijsten worden opgeslagen.
Er zijn vijf favorietenlijsten beschik‐
baar, waarin elk vijf zenders kunnen
worden opgeslagen.
Let op
Het huidige station wordt gemar‐
keerd.
Een zender opslaan
Druk indien nodig op < of > om door
de favorietenpagina's te bladeren.
Momenteel actieve radiozender
opslaan onder een voorkeuzetoets op
het scherm: houd de gewenste
schermtoets gedurende enkele
seconden ingedrukt. De bijbehorende
frequentie of zendernaam verschijnt
op de knop op het scherm.
Zenders ophalen
Druk indien nodig op < of > om naar
de gewenste favorietenpagina te
bladeren.
Selecteer op het scherm de voorkeu‐
zeknop waaronder de gewenste radi‐
ozender opgeslagen is.
Het aantal beschikbare
favorietenpagina's instellen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen op het scherm om het
aantal favorietenpagina's vast te stel‐
len waaruit kan worden gekozen.
Selecteer Radio en vervolgens
Favorieten beheren om het betref‐
fende submenu weer te geven.
Activeer of deactiveer de pagina's,
afhankelijk van de favorietenpagina's
die u wilt zien.
Radio Data System (RDS)
Is een dienst voor FM-zenders die
ervoor zorgt dat de gewenste zender
aanzienlijk sneller wordt gevonden en
zonder problemen wordt ontvangen.
Infotainmentsysteem 161
Voordelen van RDS
Op het display verschijnt de
programmanaam van de zender
in plaats van de frequentie.
Tijdens het zoeken naar zenders
stemt het infotainmentsysteem
alleen af op RDS-zenders.
Het infotainmentsysteem stemt
altijd af op de zendfrequentie van
de ingestelde zender met de
beste ontvangst via AF (alterna‐
tieve frequentie).
Afhankelijk van de ontvangen
zender geeft het infotainment‐
systeem radioteksten weer met
bijv. informatie over het actuele
programma.
RDS-configuratie
Druk op Menu op de onderste regel
van het FM-radiohoofdmenu om het
bijbehorende submenu voor de speci‐
fieke golfband te openen.
Blader naar RDS.
Activeer of deactiveer RDS.
Verkeersinformatie
Verkeersinformatiezenders zijn RDS-
zenders die verkeersinformatie
uitzenden. Als verkeersinformatie is
ingeschakeld, wordt de audiobron die
momenteel wordt afgespeeld voor de
duur van het verkeersbericht onder‐
broken.
Verkeersinformatiefunctie activeren
Druk op Menu op de onderste regel
van het FM-radiohoofdmenu om het
bijbehorende submenu voor de speci‐
fieke golfband te openen.
Druk op de schermtoets naast
Verkeersberichten om de functie te
activeren of deactiveren.
Let op
In de zenderlijst verschijnt TP naast
de zenders die verkeersinformatie
verschaffen.
Als de verkeersinformatie geacti‐
veerd is, verschijnt [TP] op de boven‐
ste regel van alle menu's. Als de
actuele zender geen verkeersinfor‐
matiezender is, wordt TP grijs weer‐
gegeven en wordt er automatisch
naar de volgende verkeersinformatie‐
zender gezocht. Zodra er een
verkeersinformatiezender wordt
gevonden, wordt TP gemarkeerd. Als
er geen verkeersinformatiezender
wordt gevonden, blijft TP grijs.
Als er een verkeersbericht op de
betreffende zender wordt uitgezon‐
den, verschijnt er een bericht.
Druk op het scherm of druk op m om
de melding te onderbreken en naar
de laatst geactiveerde functie te
gaan.
Regio-instelling
Soms zenden RDS-zenders regio‐
naal verschillende programma's op
verschillende frequenties uit.
Druk op Menu op de onderste regel
van het FM-radiohoofdmenu om het
bijbehorende submenu voor de speci‐
fieke golfband te openen en naar
Regio te bladeren
Activeer of deactiveer Regio.
Als de regio-instelling geactiveerd is,
worden er zo nodig andere frequen‐
ties met dezelfde regionale program‐
ma's geselecteerd. Is de regio-instel‐
ling uitgeschakeld, worden
162 Infotainmentsysteem
alternatieve frequenties voor de
zenders geselecteerd zonder reke‐
ning te houden met regionale
programma's.
Digital Audio Broadcasting
DAB zendt radiozenders digitaal uit.
DAB-zenders worden aangeduid met
de programmanaam i.p.v. met de
zendfrequentie.
Algemene informatie
Met DAB kunnen verschillende
programma's (diensten) op
dezelfde frequentie worden
uitgezonden.
Naast hoogwaardige diensten
voor digitale audio is DAB ook in
staat om programmagerela‐
teerde gegevens en een veelheid
aan andere dataservices uit te
zenden, inclusief reis - en
verkeersinformatie.
Zolang een bepaalde DAB-
ontvanger een signaal van een
zender op kan vangen (ook al is
het signaal erg zwak), is de
geluidsweergave gewaarborgd.
Bij een slechte ontvangst wordt
het volume automatisch lager
gezet om onaangename gelui‐
den te voorkomen.
Als het DAB-signaal te zwak is
om door de radio te worden
opgevangen, wordt de weergave
geheel onderbroken. Dit
probleem kan worden vermeden
door in het DAB-menu Koppeling
DAB-DAB en/of Koppeling DAB-
FM te activeren (zie onder‐
staand).
Interferentie door zenders op
naburige frequenties (een
verschijnsel dat typisch is voor
AM- en FM-ontvangst) doet zich
bij DAB niet voor.
Als het DAB-signaal door natuur‐
lijke obstakels of door gebouwen
wordt weerkaatst, verbetert dit de
ontvangstkwaliteit van DAB,
terwijl AM- en FM-ontvangst in
die gevallen juist aanmerkelijk
verzwakt.
Na het inschakelen van DAB-
ontvangst blijft de FM-tuner van
het infotainmentsysteem op de
achtergrond actief en zoekt dan
continu naar de FM-zenders met
de beste ontvangst. Als TP
3 160 geactiveerd is, worden er
verkeersberichten doorgegeven
van de FM-zender die de beste
ontvangst heeft. Deactiveer TP
als DAB-ontvangst niet door FM-
verkeersberichten moet worden
onderbroken.
DAB-meldingen
Naast hun muziekprogramma's
zenden veel DAB-zenders ook
diverse categorieën berichten uit. Als
u sommige of alle categorieën acti‐
veert, wordt de momenteel ontvan‐
gen DAB-service bij een bericht uit
deze categorieën onderbroken.
Druk op Menu op de onderste regel
van het actieve DAB-radiohoofdmenu
om het bijbehorende submenu voor
de specifieke golfband te openen.
Blader door de lijst en selecteer DAB-
aankondigingen om een lijst met de
beschikbare categorieën weer te
geven.
Infotainmentsysteem 163
Activeer alle of alleen de gewenste
berichtcategorieën. Er kunnen
verschillende berichtcategorieën
tegelijk worden geselecteerd.
Koppeling DAB-DAB
Als deze functie geactiveerd is, scha‐
kelt het systeem over op dezelfde
service van een ander DAB-ensem‐
ble (indien beschikbaar) als het DAB-
signaal te zwak is om door de radio te
worden opgevangen.
Druk op Menu op de onderste regel
van het actieve DAB-radiohoofdmenu
om het bijbehorende submenu voor
de specifieke golfband te openen.
Blader door de lijst en activeer of
deactiveer Koppeling DAB-DAB.
Koppeling DAB-FM
Als deze functie geactiveerd is, scha‐
kelt het systeem over op eenzelfde
FM-zender van de actieve DAB-
service (indien beschikbaar) als het
DAB-signaal te zwak is om door de
radio te worden opgevangen.
Blader door de lijst en activeer of
deactiveer Koppeling DAB-FM.
L-band
Via deze functie kunt u definiëren
welke DAB-frequentiebereiken door
het infotainmentsysteem moeten
worden ontvangen.
De L-band (normale en satellietradio)
is een andere radiofrequentie die u
daarnaast kunt ontvangen.
Druk op Menu op de onderste regel
van het actieve DAB-radiohoofdmenu
om het bijbehorende submenu voor
de specifieke golfband te openen.
Blader door de lijst en activeer of
deactiveer L-band.
EPG
De elektronische programmagids
verschaft informatie over het huidige
en komende programma van de
desbetreffende DAB-zender.
Druk op Menu op de onderste regel
van het DAB-radiohoofdmenu en
selecteer vervolgens Zenderlijst.
Druk op het pictogram naast de
zender om het programma van de
gewenste zender weer te geven.
Externe apparaten
Algemene informatie
Er zit een USB-poort voor het aanslui‐
ten van externe apparaten op de
middenconsole.
Let op
U moet de USB-poort altijd schoon
en droog houden.
USB-poort
Op de USB-poort kunt u een mp3-
speler, USB-apparaat, SD Card (via
USB-stekker/adapter) of smartphone
aansluiten.
Er kunnen maximaal twee USB-appa‐
raten tegelijk op het infotainmentsys‐
teem aangesloten zijn.
Let op
Voor het verbinden van twee USB-
apparaten hebt u een externe USB-
hub nodig.
Het infotainmentsysteem kan audio‐
bestanden afspelen, afbeeldingsbe‐
standen weergegeven of filmbestan‐
den afspelen vanaf USB-apparaten.
164 Infotainmentsysteem
Na het aansluiten op de USB-poort
werken diverse functies van het
bovenvermelde apparaat via de
knoppen en menu's van het infotain‐
mentsysteem.
Let op
Niet alle aanvullende apparaten
worden ondersteund door het Info‐
tainmentsysteem. In de lijst op onze
website kunt u controleren welke
modellen geschikt zijn.
Een apparaat aansluiten/loskoppelen
Sluit een van bovenstaande appara‐
ten aan op de USB-poort. Gebruik zo
nodig de daartoe bestemde aansluit‐
kabel. De muziekfunctie start auto‐
matisch.
Let op
Bij het verbinden van een niet-lees‐
baar USB-apparaat verschijnt er een
bijbehorende foutmelding en scha‐
kelt het Infotainmentsysteem auto‐
matisch terug naar de vorige functie.
Ontkoppel het USB-apparaat door
een andere functie te selecteren en
dan het USB-apparaat te verwijderen.
Voorzichtig
Koppel het toestel tijdens het
afspelen niet los. Hierdoor kan het
toestel of het Infotainmentsysteem
beschadigd raken.
USB automatisch starten
Standaard verschijnt het USB-audio‐
menu automatisch zodra een USB-
apparaat is aangesloten.
Indien gewenst kunt u deze functie
deactiveren.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen om het instellingenmenu
te openen.
Selecteer Radio, blader naar USB
automatisch starten en druk op de
schermtoets naast de functie.
Druk nogmaals op de schermtoets
om de functie weer te activeren.
Bluetooth
Apparaten die de Bluetooth-muziek‐
profielen A2DP en AVRCP onder‐
steunen kunnen draadloos met het
Infotainmentsysteem worden verbon‐
den. Het infotainmentsysteem kan de
muziekbestanden afspelen die op
deze apparaten staan.
Een apparaat aansluiten
Voor een gedetailleerde beschrijving
van het tot stand brengen van een
Bluetooth-verbinding 3 186.
Bestandsindelingen en mappen
De maximale capaciteit van een door
het infotainmentsysteem onder‐
steund apparaat is
2500 muziekbestanden,
2500 afbeeldingsbestanden,
250 filmbestanden, 2500 mappen en
10 niveaus mappenstructuur. Alleen
apparaten met een formattering in het
FAT16/FAT32-bestandssysteem
worden ondersteund.
Als de audio-metagegevens afbeel‐
dingen bevatten, verschijnen deze
afbeeldingen op het scherm.
Infotainmentsysteem 165
Let op
Sommige bestanden worden
wellicht niet goed afgespeeld. Dit
wordt wellicht veroorzaakt door een
ander opnameformaat of de staat
van het bestand.
Bestanden van online-winkels met
digitaal rechtenbeheer (DRM)
kunnen niet worden afgespeeld.
Het infotainmentsysteem kan de
volgende audio-, afbeeldings- en film‐
bestanden op externe apparaten
afspelen/weergeven.
Audiobestanden
De afspeelbare audiobestandsinde‐
lingen zijn MP3 (MPEG-1 layer 3,
MPEG-2 layer 3), WMA, AAC, AAC+,
ALAC OGG WAF (PCM), AIFF, 3GPP
(alleen audio), Audio Books en
LPCM. iPod® en iPhone® apparaten
spelen ALAC, AIFF, Audio Books en
LPCM af.
Bij het afspelen van een bestand met
ID3 tag-informatie kan het infotain‐
mentsysteem informatie weergeven,
bijv. over de titel van de track en de
artiest.
Afbeeldingsbestanden
De weergeefbare afbeeldingsbe‐
standsindelingen zijn JPG, JPEG,
BMP, PNG en GIF.
JPG-bestanden moeten 64 tot
5000 pixels breed en 64 tot
5000 pixels hoog zijn.
BMP-, PNG- en GIF-bestanden
moeten 64 tot 1024 pixels breed en
64 tot 1024 pixels hoog zijn.
De bestandsgrootte van de afbeeldin‐
gen mag niet meer dan 1MB zijn.
Filmbestanden
De afspeelbare videobestandsinde‐
lingen zijn AVI en MP4.
De maximale resolutie is 1280 x
720 pixels. De herhalingsfrequentie
moet minder dan 30 fps zijn.
De bruikbare codec is H.264/MPEG-4
AVC.
De afspeelbare audio-indelingen zijn
MP3, AC3, AAC en WMA.
De weergeefbare ondertitelingsinde‐
ling is SMI.
Audio afspelen
Muziekfunctie activeren
Als het apparaat nog niet met het info‐
tainmentsysteem verbonden is,
verbind het apparaat dan 3 163.
Doorgaans wordt het desbetreffende
audiohoofdmenu automatisch weer‐
gegeven.
Als het afspelen niet automatisch
wordt gestart, bijvoorbeeld omdat
USB automatisch starten is gedeacti‐
veerd 3 163, moet u de volgende
stappen ondernemen:
Druk op ; en selecteer vervolgens
Audio om het laatst geselecteerde
audiohoofdmenu te openen.
Selecteer Bron in de interactieve
selectiebalk en selecteer vervolgens
de gewenste audiobron om het
desbetreffende audiohoofdmenu te
openen.
Het afspelen van de audiotracks start
automatisch.
166 Infotainmentsysteem
Functietoetsen
Afspelen onderbreken en hervatten
Druk op = om het afspelen te onder‐
breken. De knop op het scherm
verandert in l.
Druk op l om het afspelen te hervat‐
ten.
Volgende of vorige track afspelen
Druk op v om de volgende track af
te spelen.
Raak, zodra de track wordt afge‐
speeld, binnen twee seconden t
aan om terug te gaan naar de vorige
track.
Terug naar het begin van de huidige
track gaan
Raak, wanneer de track wordt afge‐
speeld, na twee seconden t aan.
Snel vooruit en achteruit gaan
Houd t of v ingedrukt. Laat de
toets los om naar de normale afspeel‐
modus terug te keren.
Ook kunt u de schuifbalk die de posi‐
tie van de huidige track aangeeft naar
links of rechts verplaatsen.
Tracks in willekeurige volgorde
afspelen
Druk op n om de tracks in willekeu‐
rige volgorde af te spelen. De
schermtoets verandert in o.
Druk nogmaals op o om de functie
Willekeurige volgorde te deactiveren
en terug te gaan naar de normale
afspeelmodus.
Muziek doorbladeren-functie
Druk op het scherm om het blader‐
scherm weer te geven. U kunt ook
Menu op de onderste regel van het
hoofdscherm Audio selecteren om
het desbetreffende audiomenu weer
te geven, en vervolgens Muziek
doorbladeren selecteren.
Er verschijnen verschillende catego‐
rieën waarin de tracks gesorteerd
zijn, bijv. Playlists, Artiesten of
Albums.
Selecteer de gewenste categorie,
subcategorie (indien beschikbaar) en
kies dan een track.
Selecteer de track om de weergave te
starten.
Infotainmentsysteem 167
Afbeeldingen weergeven
U kunt afbeeldingen van een USB-
apparaat bekijken.
Let op
Uit veiligheidsoverwegingen zijn
bepaalde functies uitgeschakeld
tijdens het rijden.
Afbeeldingsfunctie activeren
Als het apparaat nog niet met het info‐
tainmentsysteem verbonden is,
verbind het apparaat dan 3 163.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Gallery om het mediahoofdmenu te
openen.
Druk op l om het afbeeldingshoofd‐
menu te openen en een lijst met
opgeslagen afbeeldingen op het
USB-apparaat weer te geven. Selec‐
teer de gewenste afbeelding. Als
deze in een map is opgeslagen, moet
u eerst de desbetreffende map selec‐
teren.
Raak het scherm aan om de menu‐
balk te verbergen. Raak het scherm
nogmaals aan om de menubalk weer
te tonen.
Functietoetsen
Modus Volledig scherm
Selecteer x om de afbeelding in de
modus Volledig scherm weer te
geven. Druk op het scherm om de
modus Volledig scherm te verlaten.
Volgende of vorige afbeelding
bekijken
Druk op j of veeg naar links om de
volgende afbeelding te bekijken
Druk op i of veeg naar rechts om de
vorige afbeelding te bekijken.
Een afbeelding draaien
Selecteer v om de afbeelding te
draaien.
Inzoomen op een afbeelding
Druk een of meerdere keren op w om
in te zoomen op een afbeelding of om
terug te keren naar het oorspronke‐
lijke formaat.
Een diavoorstelling bekijken
Selecteer t om de afbeeldingen op
het USB-apparaat als diavoorstelling
te bekijken.
Druk op het scherm om de diavoor‐
stelling te beëindigen.
Menu Afbeeldingen
Selecteer Menu op de onderste regel
van het scherm om het Afbeeldingen‐
menu weer te geven.
168 Infotainmentsysteem
Tijd diavoorstelling
Selecteer Tijd diavoorstelling om een
lijst met mogelijkheden voor het tijds‐
verloop weer te geven. Activeer de
gewenste tijd voor elke afbeelding in
de diavoorstelling.
Klok- en temperatuurweergave
Als u de tijd en de temperatuur in de
modus Volledig scherm wilt zien,
moet u Klok. Temperatuurdisplay
activeren.
Display-instellingen
Selecteer Display-instellingen om
een submenu voor de helderheid en
het contrast te openen.
Druk op + of - om de instellingen aan
te passen.
Films afspelen
U kunt films bekijken vanaf een USB-
apparaat dat op de USB-poort is
aangesloten.
Let op
Voor uw eigen veiligheid werkt de
filmfunctie onderweg niet.
Filmfunctie activeren
Als het apparaat nog niet met het info‐
tainmentsysteem verbonden is,
verbind het apparaat dan 3 163.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Gallery om het mediahoofdmenu te
openen.
Druk op m om het filmhoofdmenu te
openen en een lijst met opgeslagen
afbeeldingen op het USB-apparaat
weer te geven. Selecteer de gewen‐
ste film. Als deze in een map is opge‐
slagen, moet u eerst de desbetref‐
fende map selecteren.
De film wordt afgespeeld.
Functietoetsen
Volledig scherm
Selecteer x om de film in de modus
Volledig scherm af te spelen. Druk op
het scherm om de modus Volledig
scherm te verlaten.
Afspelen onderbreken en hervatten
Druk op = om het afspelen te onder‐
breken. De knop op het scherm
verandert in l.
Druk op l om het afspelen te hervat‐
ten.
Infotainmentsysteem 169
Volgende of vorige track afspelen
Druk op c om het volgende filmbe‐
stand af te spelen.
Druk, zodra de film wordt afgespeeld,
binnen vijf seconden op d om terug
te gaan naar het vorige filmbestand.
Terug naar het begin van de huidige
film gaan
Druk, wanneer de film wordt afge‐
speeld, na vijf seconden op d.
Snel vooruit en achteruit gaan
Houd d of c ingedrukt. Laat de toets
los om naar de normale afspeelmo‐
dus terug te keren.
Filmmenu
Selecteer Menu op de onderste regel
van het scherm om het Menu Film
weer te geven.
Klok- en temperatuurweergave
Als u de tijd en de temperatuur in de
modus Volledig scherm wilt zien,
moet u Klok. Temperatuurdisplay
activeren.
Display-instellingen
Selecteer Display-instellingen om
een submenu voor de helderheid en
het contrast te openen.
Druk op + of - om de instellingen aan
te passen.
Smartphone-applicaties
gebruiken
Telefoonweergave
De smartphone-applicaties Apple
CarPlay™ en Android™ Auto geven
de geselecteerde apps van uw smart‐
phone weer op het Infotainments‐
cherm. U kunt ze bedienen met de
bedieningsorganen van het Infotain‐
mentsysteem.
Controleer bij de fabrikant van het
apparaat of deze functie op uw smart‐
phone kan worden gebruikt en of de
applicatie beschikbaar is in uw land.
De smartphone voorbereiden
Android-telefoon: Download de
Android Auto-app naar uw smart‐
phone vanaf de Google Play™ Store.
iPhone: Controleer of Siri® op uw
smartphone geactiveerd is.
Telefoonweergave activeren in het
instellingenmenu
Druk op ; om het startscherm weer
te geven en selecteer vervolgens
Instellingen.
170 Infotainmentsysteem
Blader door de lijst naar
Apple CarPlay of Android Auto.
Zorg ervoor dat de desbetreffende
applicatie is geactiveerd.
Mobiele telefoon verbinden
Sluit de smartphone aan op de USB-
poort 3 163.
Telefoonweergave starten
Druk op ; en selecteer vervolgens
Weergave om de telefoonweergave‐
functie te starten.
Let op
Als de toepassing door het infotain‐
mentsysteem wordt herkend, kan
het toepassingspictogram wijzigen
in Apple CarPlay of Android Auto.
U kunt ook enkele seconden ; inge‐
drukt houden om de functie te starten.
Het getoonde telefoonweergave‐
scherm is afhankelijk van uw smart‐
phone en de softwareversie.
Teruggaan naar het
infotainmentscherm
Druk op ;.
BringGo
BringGo is een navigatieapp voor het
zoeken naar locaties, kaartweergave
en routebegeleiding.
De app downloaden
Voordat een BringGo met de bedie‐
ningsorganen en menu's van het Info‐
tainmentsysteem kan worden
gebruikt, moet de betreffende appli‐
catie op de smartphone worden geïn‐
stalleerd.
Download de app van App Store® of
Google Play Store.
BringGo activeren in het
instellingenmenu
Druk op ; om het startscherm weer
te geven en selecteer vervolgens
Instellingen.
Blader door de lijst tot BringGo.
Zorg ervoor dat de applicatie is geac‐
tiveerd.
Mobiele telefoon verbinden
Sluit de smartphone aan op de USB-
poort 3 163.
BringGo starten
Druk op ; om de app te starten en
selecteer het pictogram Nav.
Het hoofdmenu van de applicatie
verschijnt op het display van het Info‐
tainmentsysteem.
Raadpleeg voor nadere informatie
over het bedienen van de app de
instructies op de website van de fabri‐
kant.
Infotainmentsysteem 171
Navigatie
Algemene aanwijzingen
Het navigatiesysteem zal u betrouw‐
baar naar uw bestemming leiden.
Bij het berekenen van de route houdt
het systeem rekening met de huidige
verkeerssituatie. Hiervoor ontvangt
het Infotainmentsysteem via RDS-
TMC verkeersberichten in het huidige
ontvangstgebied.
Het navigatiesysteem kan echter
geen rekening houden met de actuele
verkeerssituatie, recentelijk veran‐
derde verkeersregels en plotseling
optredende gevaren of knelpunten
(bijv. wegwerkzaamheden).
Voorzichtig
Het gebruik van het navigatiesys‐
teem vrijwaart de bestuurder niet
van zijn verantwoordelijkheid
correct en oplettend aan het
verkeer deel te nemen. De rele‐
vante verkeersregels moeten
zonder uitzondering in acht
worden genomen. Wanneer de
routebegeleiding tegen de
verkeersregels ingaat, moet u
altijd de verkeersregels volgen.
Werking van het
navigatiesysteem
Het navigatiesysteem gebruikt
sensoren om de positie en beweging
van de auto te bepalen. De afgelegde
afstand wordt bepaald door het
signaal van de snelheidsmeter van de
auto, de draaibewegingen in de boch‐
ten door een sensor. De positie wordt
bepaald door de gps-satellieten
(Global Positioning System).
Door vergelijking van de sensorsig‐
nalen met de digitale kaarten is het
mogelijk om de positie met een nauw‐
keurigheid van ongeveer 10 meter te
bepalen.
Het systeem werkt ook bij een slechte
GPS-ontvangst. Dit kan echter wel de
nauwkeurigheid van de positiebepa‐
ling beïnvloeden.
Na het invoeren van het bestem‐
mingsadres of een nuttige plaats of
POI (dichtstbijzijnde tankstation,
hotel et cetera) wordt de route vanaf
de actuele locatie tot de geselec‐
teerde bestemming berekend.
De routebegeleiding vindt plaats door
spraakmeldingen, een richtingspijl en
een meerkleurig kaartscherm.
Opmerkingen
TMC- verkeersinformatiesysteem en
dynamische routebegeleiding
Het TMC-verkeersinformatiesysteem
ontvangt van de TMC-radiozenders
alle actuele verkeersinformatie. Deze
informatie wordt gebruikt bij het bere‐
kenen van de volledige route. Daarbij
wordt de route zo gepland dat
volgens de vooraf ingestelde criteria
om verkeersproblemen heen wordt
gereden.
Is er een actueel verkeersprobleem
tijdens een actieve routebegeleiding,
vraagt het systeem - afhankelijk van
de vooraf gemaakte instelling - of de
route veranderd moet worden.
De TMC-verkeersinformatie wordt op
het kaartscherm met symbolen weer‐
gegeven of verschijnt als gedetail‐
leerde tekst in het TMC-meldingen‐
menu.
172 Infotainmentsysteem
Om de TMC-verkeersinformatie te
kunnen gebruiken, moet het systeem
TMC-zenders in de relevante regio
ontvangen.
De TMC-stations kunnen in het navi‐
gatiemenu 3 172 worden geselec‐
teerd.
Kaartgegevens
Alle vereiste kaartgegevens zijn in het
Infotainmentsysteem opgeslagen.
Voor updaten van de navigatiekaart‐
gegevens koopt u nieuwe gegevens
bij de Opel Dealer of op onze website
http://opel.navigation.com/. U
ontvangt een USB-apparaat met
daarop de update.
Sluit het USB-apparaat aan op de
USB-poort en volg de instructies op
het scherm. Tijdens de update moet
de auto ingeschakeld zijn.
Let op
Tijdens de update blijft de auto
werken. Als de auto wordt uitge‐
schakeld, kan de update worden
onderbroken. De navigatietoepas‐
sing, Bluetooth en andere externe
apparaten werken niet totdat de
update voltooid is.
Gebruik
Druk op ; om de navigatiekaart weer
te geven en selecteer vervolgens het
pictogram Navigatie.
Routebegeleiding niet actief
De kaart wordt weergegeven.
De huidige locatie wordt aange‐
geven met een cirkel met een pijl
voor de rijrichting.
De naam van de weg/straat
waarop u momenteel rijdt,
verschijnt onderaan het scherm.
Routebegeleiding actief
De kaart wordt weergegeven.
De actieve route wordt aangeven
met een gekleurde lijn.
De rijdende auto wordt gemar‐
keerd met een cirkel met een pijl
voor de rijrichting.
De volgende afslag wordt aange‐
geven op het afzonderlijke veld
op de linkerzijde van het scherm.
De aankomsttijd of reistijd staat
boven de pijl.
De resterende afstand tot de
bestemming staat boven de pijl.
Infotainmentsysteem 173
Kaart manipuleren
Bladeren
Plaats uw vinger op een willekeurige
plek op het scherm en beweeg deze
naar boven, beneden, links of rechts
om de kaart in de gewenste richting
te verschuiven.
De kaart beweegt mee en er wordt
een nieuwe kaartsectie weergege‐
ven.
Selecteer om terug te keren naar de
huidige locatie Centreren aan de
onderkant van het scherm.
Centreren
Druk op de gewenste locatie op het
scherm en houd deze vast. De kaart
wordt rondom deze locatie gecen‐
treerd.
Bij de desbetreffende locatie
verschijnt d in rood en het bijbeho‐
rende adres wordt op een label weer‐
gegeven.
Selecteer om terug te keren naar de
huidige locatie Centreren aan de
onderkant van het scherm.
Zoomen
U zoomt in om een specifieke locatie
op de kaart door twee vingers op het
scherm te zetten en ze uit elkaar te
bewegen.
Gebruik eventueel < op het kaart‐
scherm.
U zoomt uit en geeft een groter
gebied rond de geselecteerde locatie
weer door twee vingers op het
scherm te zetten en ze naar elkaar
toe te bewegen.
Gebruik eventueel ] op het kaart‐
scherm.
Schermtoets Annuleren
Bij actieve routebegeleiding staat er
een schermtoets Annuleren aan de
linkerkant van het scherm.
Selecteer voor annuleren van de
actieve routebegeleidingssessie
Annuleren.
Gedurende enkele seconden
verschijnt er een schermtoets Hervat
rit op het kaartscherm. Selecteer
Hervat rit om de geannuleerde bege‐
leidingssessie opnieuw te starten.
Schermtoets Overzicht
Bij actieve routebegeleiding staat er
een schermtoets Overzicht aan de
linkerkant van het scherm.
Selecteer Overzicht om een overzicht
van de actuele route weer te geven.
De kaart verandert in het gewenste
routeoverzicht.
Selecteer nogmaals Overzicht om
terug te keren naar het normale
scherm.
174 Infotainmentsysteem
f schermtoets
Als routebegeleiding actief is en u op
een snelweg rijdt, staat er nog een
schermtoets f onderaan de kaart.
Selecteer f om een lijst met alle
komende tankstations weer te geven.
Bij het selecteren van een gewenste
uitrit kunt u nuttige plaatsen in het
betreffende gebied opvragen en
routebegeleiding naar sommige van
deze locaties starten 3 176.
x schermtoets
Selecteer in een menu of submenu
x om rechtstreeks terug naar de
kaart te gaan.
Huidige locatie
Selecteer de straatnaam onderaan
het scherm. Er verschijnt informatie
over de huidige locatie.
Selecteer om de huidige locatie op te
slaan als een favoriet Favoriet. Het
pictogram f is gevuld en de locatie is
opgeslagen in de favorietenlijst.
Kaartinstellingen
Kaartweergave
U kunt kiezen uit drie verschillende
kaartweergaven.
Selecteer L op het kaartscherm en
druk steeds weer op de schermtoets
Kaartweergave om tussen de opties
om te schakelen.
Afhankelijk van de eerdere instelling
is de schermtoets voorzien van de
benaming 3D display, 2D display of
2D noorden boven. De kaartweer‐
gave verandert met de schermtoets.
Selecteer de gewenste optie.
Kaartkleuren
Afhankelijk van de hoeveelheid
buitenlicht kan de kleurstelling van
het kaartscherm (lichte kleuren voor
overdag en donkere kleuren voor 's
nachts) worden aangepast.
Infotainmentsysteem 175
Selecteer L op het kaartscherm om
het Opties-menu weer te geven.
Selecteer Navigatie-instellingen en
vervolgens Kleurmodus van kaart.
De standaardinstelling is
Automatisch. Wanneer Automatisch
wordt geactiveerd, past het scherm
zich automatisch aan.
Activeer eventueel Dag (licht) of
Nacht (donker) voor een alleen licht
of alleen donker scherm.
Autozoomfunctie
Als de autozoomfunctie geactiveerd
is (standaardinstelling), verandert het
zoomniveau automatisch bij het
anderen van een afslag bij actieve
routebegeleiding. Op deze manier
hebt u altijd een goed overzicht van
de desbetreffende manoeuvre.
Als de autozoomfunctie gedeacti‐
veerd is, blijft het geselecteerde
zoomniveau hetzelfde gedurende de
gehele routebegeleiding.
Selecteer voor het deactiveren van
de functie L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en raak
vervolgens de schuifbalk naast
Automatisch zoomen aan.
Raak de schermtoets nogmaals aan
om de functie weer te activeren.
Pictogrammen van POI (nuttige
plaatsen) op de kaart
POI's zijn punten van algemeen nut,
bijv. tankstations of restaurants.
Welke POI-categorieën op de kaart
worden weergegeven, kunt u naar
eigen inzicht aanpassen.
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en vervol‐
gens Op kaart tonen.
Activeer de gewenste POI-catego‐
rieën.
Verkeersvoorvallen op de kaart
Verkeersvoorvallen kunnen recht‐
streeks op de kaart worden aangege‐
ven.
Selecteer voor het activeren van de
functie L op de kaart om het Opties-
menu weer te geven. Selecteer
Verkeersinfo op de kaart. De scherm‐
toets verandert in de activeringsmo‐
dus.
Selecteer Verkeersinfo op de kaart
opnieuw om de functie te deactive‐
ren.
Tijdsaanduiding
De tijdsaanduiding tijdens actieve
routebegeleiding kan op twee manie‐
ren worden weergegeven: de reste‐
rende tijd (tot het bereiken van de
bestemming) of de aankomsttijd
(wanneer de bestemming wordt
bereikt).
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en vervol‐
gens Weergave tijd tot bestemming.
Activeer de gewenste optie in het
submenu.
Let op
Tijdens actieve routebegeleiding
kunt u de tijdsaanduiding wijzigen
door simpelweg op het tijdsaandui‐
dingsveld op het scherm te tikken.
176 Infotainmentsysteem
Waarschuwingsvoorkeuren
Indien gewenst kunt u in bepaalde
verkeerszones een extra melding
ontvangen.
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en vervol‐
gens Voorkeur voor
waarschuwingen.
Als Flitser is geactiveerd, wordt u
gewaarschuwd bij het naderen van
een vaste flitscamera.
Let op
Deze functie is alleen beschikbaar
als een dergelijk waarschuwings‐
systeem voldoet aan de geldende
wetgeving van het land waarin u zich
bevindt.
Activeer de gewenste optie.
Gesproken begeleiding
De routebegeleiding kan worden
ondersteund door gesproken instruc‐
ties van het systeem.
Let op
De functie Gesproken navigatie-
instructies wordt niet ondersteund
door alle talen. Als er geen gespro‐
ken instructies beschikbaar zijn,
klinkt er automatisch een toon uit het
systeem om een komende
manoeuvre aan te geven.
Inschakelen
De functie Gesproken begeleiding is
standaard geactiveerd. Selecteer
voor het deactiveren van de functie
L op de kaart om het Opties-menu
weer te geven en raak Spraakbege‐
leiding aan. De schermtoets veran‐
dert.
Selecteer de schermtoets nogmaals
om de functie weer te activeren.
Instellingen gesproken begeleiding
Selecteer om te bepalen welke
systeemmeldingen tijdens actieve
routebegeleiding kunnen assisteren
L op de kaart, Navigatie-instellingen
en vervolgens Spraakbegeleiding.
Als Normale spraakbegeleiding geac‐
tiveerd is, kondigt een stem de
volgende te nemen afslag aan.
Als Alleen signaal geactiveerd is, klin‐
ken er alleen pieptonen bij wijze van
melding.
In het submenu van Aanwijzingen
tijdens een gesprek kunt u de moge‐
lijke gesproken meldingen tijdens een
telefoongesprek instellen.
Activeer de gewenste opties.
Let op
Gesproken begeleidingsinstructies
klinken alleen als Spraakbegelei‐
ding is geactiveerd in het Opties-
menu, zie hierboven.
Informatie
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en vervol‐
gens Over.
U kunt de teksten van de algemene
voorwaarden of de privacyverklaring
van de fabrikant inzien via de betref‐
fende menuopties.
De versie van de navigatiekaart wordt
weergegeven.
Invoer van de bestemming
De navigatietoepassing biedt diverse
opties voor het instellen van een
bestemming met routebegeleiding.
Infotainmentsysteem 177
Bestemmingsinvoer via kaart
U kunt bestemmingen rechtstreeks
vanaf het kaartscherm invoeren.
Persoonlijke adressen op de kaart
U kunt twee adressnelkoppelingen
(bijv. Huis en Werk) van te voren defi‐
niëren om de routebegeleiding naar
deze twee punten gemakkelijk te star‐
ten. U kunt de adressen definiëren in
het instellingenmenu en afzonderlijk
markeren. Daarna kunt u ze recht‐
streeks vanaf de kaart selecteren.
Selecteer om de adressen op te slaan
L op de kaart, Navigatie-instellingen
en vervolgens Mijn Plaatsen instellen.
Selecteer één van de menuopties
(standaard Thuis en Werk). Gebruik
het toetsenbord om de vereiste gege‐
vens in te voeren in het adresveld. Zie
hieronder voor een gedetailleerde
beschrijving van het toetsenbord.
Selecteer om de naam van het
persoonlijke adres te wijzigen c om
het toetsenbord te verbergen en
selecteer een van de opties in de lijst.
Voer eventueel een nieuwe naam in
het eerste invoerveld in.
Tik indien nodig op een van de invoer‐
velden om het toetsenbord opnieuw
weer te geven en selecteer Gereed.
De locatie wordt opgeslagen als snel‐
koppeling.
Selecteer om routebegeleiding naar
een van deze locaties te starten de
schermtoets ═ op de kaart. De twee
bestemmingen worden weergege‐
ven.
Selecteer één van de schermtoetsen.
Het menu Routes wordt weergege‐
ven.
Activeer de gewenste route en selec‐
teer Zoeken om routebegeleiding te
starten.
Bestemming selecteren via kaart
Blader naar het gewenste kaartge‐
deelte. Druk op de gewenste locatie
op het scherm en houd deze vast. De
kaart wordt rondom deze locatie
gecentreerd.
Bij de desbetreffende locatie
verschijnt d in rood en het bijbeho‐
rende adres wordt op een label weer‐
gegeven.
Raak het label aan. Het menu Meer
informatie wordt weergegeven.
Selecteer Zoeken om routebegelei‐
ding te starten.
Invoer via toetsenbord
Selecteer ½ op de kaart om het zoek‐
menu bestemming weer te geven.
178 Infotainmentsysteem
U kunt rechtstreeks een zoekterm,
bijv. adres, POI-categorie of -naam,
vermelding uit het telefoonboek, favo‐
riet, recente bestemming of coördina‐
ten in het invoerveld bovenaan het
zoekmenuscherm invoeren.
Let op
Coördinaten moeten als volgt
worden ingevoerd: breedtegraad,
lengtegraad bijv, "43,3456,
9,432435".
Selecteer eventueel Adres, Speciale
best. of Afrit om een zoeksjabloon te
gebruiken. Raak indien nodig q aan
om door de pagina te bladeren.
Selecteer ?123 om naar het toet‐
senbord met cijfers en symbolen te
gaan. Selecteer ABC op dezelfde
positie op het toetsenbord om weer
naar het toetsenbord met letters te
gaan.
Druk op de betreffende schermtoets
om een letterteken in te voeren. Als u
de toets loslaat, wordt het teken inge‐
voerd.
Houd de lettertekentoets ingedrukt
om gerelateerde letters in een pop-
upmenu te bekijken. Laat deze los en
selecteer vervolgens de gewenste
letter.
Selecteer voor het invoeren van
hoofdletters b en voer het gewenste
letterteken in.
Selecteer k om een teken te verwij‐
deren. Selecteer het kleine x in het
invoerveld om de gehele invoer te
verwijderen.
Zodra er lettertekens worden inge‐
voerd, doet het systeem suggesties
voor zoektermen. Elk volgende letter‐
teken wordt tijdens het vergelijkings‐
proces overwogen.
Selecteer indien gewenst een van de
gesuggereerde zoektermen. Selec‐
teer na het invullen van de invoervel‐
den Zoeken op het toetsenbord. Het
menu Resultaten wordt weergege‐
ven.
Selecteer de gewenste bestemming.
Het menu Meer informatie wordt
weergegeven. Selecteer Zoeken om
routebegeleiding te starten.
Op basis van de ingevoerde letters
maakt het systeem ook een lijst aan
met mogelijke bestemmingen samen‐
gesteld uit vermeldingen in het tele‐
foonboek, POI's, adressen, recente
bestemmingen en favorieten. Raak
Infotainmentsysteem 179
c onderaan het scherm aan om het
toetsenbord te verbergen en naar de
lijst te gaan.
Tik in het invoerveld om het toet‐
senbord opnieuw weer te geven.
Selecteer indien gewenst een
bestemming uit de lijst. Het menu
Meer informatie wordt weergegeven.
Selecteer Zoeken om routebegelei‐
ding te starten.
Lijsten met selecteerbare
bestemmingen
Selecteer om naar de lijsten te gaan
½ op de kaart en raak indien nodig
q aan om door de pagina te bladeren.
Selecteer een van de opties:
Recent: lijst met recent gebruikte
bestemmingen
Favorieten: lijst met als favorie‐
ten opgeslagen bestemmingen
Contacten: lijst met adressen die
zijn opgeslagen in de contacten
op de mobiele telefoon die
momenteel via Bluetooth verbon‐
den is
Blader om een bestemming uit een
van de lijsten te kiezen door de betref‐
fende lijst en selecteer de gewenste
bestemming. Het menu Meer
informatie wordt weergegeven.
Selecteer Zoeken om routebegelei‐
ding te starten.
Recente bestemmingen
De lijst met recente bestemmingen
wordt automatisch gevuld met
bestemmingen die zijn gebruikt bij de
routebegeleiding.
De adressen in de lijst met recente
bestemmingen kunnen worden opge‐
slagen als favorieten. Ga naar de lijst
met recente bestemmingen, selec‐
teer n naast het gewenste adres om
extra functieknoppen weer te geven
en selecteer f. Als het pictogram
gevuld is, is het adres opgeslagen in
de favorietenlijst.
Adressen kunnen uit de lijst met
recente bestemmingen worden
verwijderd. Ga naar de lijst met
recente bestemmingen, selecteer n
naast het gewenste adres en selec‐
teer e om het betreffende adres te
verwijderen.
Favorieten
Favorieten kunnen worden toege‐
voegd wanneer er een pictogram f
naast een adres staat. Wanneer het
sterpictogram gevuld is, wordt het
betreffende adres opgeslagen als
een favoriet.
U kunt de positie van een favoriet in
de lijst wijzigen. Ga naar de favorie‐
tenlijst, selecteer n naast de gewenste
favoriet om extra functieknoppen
weer te geven en selecteer Q of P.
U kunt de naam van een favoriet wijzi‐
gen. Ga naar de favorietenlijst, selec‐
teer n naast de gewenste favoriet om
extra functieknoppen weer te geven
en selecteer o. Er verschijnt een toet‐
senbord. Voer de gewenste naam in
en selecteer vervolgens Gereed.
U kunt favorieten verwijderen. Ga
naar de favorietenlijst, selecteer n
naast de gewenste favoriet om extra
functieknoppen weer te geven en
selecteer f. De favoriet is gedeacti‐
veerd (niet gevulde ster). Als u het
pictogram weer selecteert, wordt de
favoriet opnieuw geactiveerd
(gevulde ster). Bij het verlaten van de
180 Infotainmentsysteem
favorietenlijst terwijl er favorieten
gedeactiveerd zijn, worden deze uit
de lijst verwijderd.
Contacten
U kunt zoeken naar adressen in de
lijst met behulp van het toetsenbord.
Voer de eerste letters in van het
woord (naam of adres) die/dat u wilt
zoeken. Alle vermeldingen met een
woord dat begint met deze letters
worden weergegeven.
Zie hierboven voor een gedetail‐
leerde beschrijving van het toet‐
senbord.
Categorie zoeken
U kunt ook op categorieën naar POI's
zoeken.
Selecteer ½ op de kaart en selecteer
vervolgens Speciale best..
Let op
Stel indien gewenst de locatie
rondom welke u wilt zoeken naar
POI's in via invoer met het toet‐
senbord in het tweede invoerveld
(standaardinstelling: Nabij) en
gebruik dan het categoriezoek‐
menu.
Blader indien vereist naar de gewen‐
ste pagina en selecteer een van de
hoofdcategorieën in het menu.
Afhankelijk van de geselecteerde
categorie kunnen en verschillende
subcategorieën beschikbaar zijn.
Navigeer door de subcategorieën
totdat u de lijst met Resultaten
bereikt.
Selecteer de gewenste POI. Het
Meer informatie-menu verschijnt.
Selecteer Zoeken om routebegelei‐
ding te starten.
Lijst met Resultaten
In de lijst met Resultaten staan
verschillende mogelijke bestemmin‐
gen.
Als routebegeleiding actief is, zijn er
twee verschillende tabbladen
beschikbaar.
Infotainmentsysteem 181
Kies tussen de tabbladen:
Op route: mogelijke bestemmin‐
gen langs de momenteel actieve
route
Bij de bestemming: mogelijke
bestemmingen rondom de
bestemming van de route
U kunt de lijst op twee verschillende
manieren sorteren. Selecteer l
rechtsboven op het scherm en acti‐
veer de gewenste optie.
Als u sorteren op relevantie activeert,
probeert het systeem u de beste over‐
eenkomst met uw zoekterm te geven.
Als u sorteren op afstand activeert,
zet het systeem de bestemmingen op
volgorde van afstand tot uw huidige
locatie.
Menu Meer informatie
Na het selecteren van een bestem‐
ming verschijnt het menu Meer
informatie.
Favorieten opslaan
Activeer om de betreffende bestem‐
ming als een favoriet op te slaan
Favoriet (gevulde ster: favoriet opge‐
slagen, niet gevulde ster: favoriet niet
opgeslagen).
De bestemming is opgeslagen als
een favoriet en kan dan worden bena‐
derd via de favorietenlijst.
Telefoongesprek initiëren
In sommige gevallen, bijv. als er een
POI is geselecteerd, kan er bij de
betreffende bestemming een tele‐
foonnummer staan. Selecteer y om
dit telefoonnummer te bellen.
Route instellen
Als het systeem meer dan één moge‐
lijke route vindt, kunt u kiezen tussen
de gesuggereerde routes.
Selecteer Routes om een lijst met alle
door het systeem gedetecteerde
routes weer te geven. Activeer de
gewenste route en selecteer Zoeken
om routebegeleiding te starten.
Routes met diverse
bestemmingen
Na het starten van routebegeleiding
kunt u bestemmingen toevoegen aan
de actieve route, bijv. om onderweg
een vriend op te halen of om te stop‐
pen bij een tankstation.
182 Infotainmentsysteem
Let op
Er kunnen max. vijf bestemmingen
in één route worden gecombineerd.
Start routebegeleiding naar de
gewenste bestemming.
Selecteer om een andere bestem‐
ming toe te voegen L op de kaart en
selecteer vervolgens Bestemming
toevoegen. Het menu voor bestem‐
ming zoeken wordt weergegeven.
Navigeer naar de gewenste bestem‐
ming. Het menu Meer informatie
wordt weergegeven. Selecteer Via.
Let op
Als u Zoeken selecteert, wordt route‐
begeleiding naar de eerst geselec‐
teerde bestemming gestopt en wordt
routebegeleiding naar de nieuwe
bestemming gestart.
De bestemmingen zijn gerangschikt
in de volgorde waarin ze zijn inge‐
voerd en de laatste bestemming is
degene waarheen u het eerst wordt
geleid. Ter controle of bevestiging
onderweg, verschijnt de naam van de
volgende bestemming boven de
aankomsttijd en afstand.
U kunt de volgorde van de bestem‐
mingen wijzigen 3 182.
Begeleiding
Het navigatiesysteem begeleidt de
route via visuele en gesproken
instructies (spraakbegeleiding).
Visuele instructies
Visuele instructies worden op het
display weergegeven.
Let op
Wanneer routebegeleiding actief is
en u niet in de navigatietoepassing
zit, worden afslagen aangegeven
door pop-upberichten bovenaan het
scherm.
Gesproken begeleiding
Gesproken navigatie-instructies
geven bij het naderen van een krui‐
sing aan welke richting u moet
volgen.
De functie Gesproken instructies acti‐
veren 3 172.
Raak de grote afslagpijl aan de linker‐
kant van het scherm aan om de laat‐
ste gesproken instructie nogmaals te
beluisteren.
Routebegeleiding starten en
annuleren
Selecteer om routebegeleiding te
starten Zoeken in het menu Meer
informatie nadat u een bestemming
hebt geselecteerd 3 176.
Selecteer om routebegeleiding te
annuleren Annuleren aan de linker‐
kant van het scherm 3 172.
Lijst met bestemmingen
De lijst met Bestemmingen bevat alle
bestemmingen op de momenteel
actieve route.
Infotainmentsysteem 183
Raak j op het veld voor tijd en afstand
aan. De Bestemmingen -lijst
verschijnt.
Selecteer als er een telefoonnummer
bij staat y om het te bellen.
Selecteer om de volgorde van de
bestemmingen te wijzigen h op het
veld van de bestemming waarvan de
positie moet worden veranderd. De
volgorde wordt gewijzigd en de gese‐
lecteerde bestemming wordt op de
eerste positie gezet.
Selecteer om een bestemming te
verwijderen uit de route e op het veld
van de betreffende bestemming. De
bestemming wordt verwijderd en de
route wordt opnieuw bepaald.
Lijst met afslagen
De volgende afslag wordt aangege‐
ven op de linkerzijde van het scherm.
Selecteer a onder de aangegeven
afslag om de lijst met afslagen weer
te geven. De lijst met afslagen bevat
alle komende afslagen op de actieve
route.
Blader om een afslag op de kaart
weer te geven door de lijst en raak de
gewenste afslag aan. De kaart springt
naar de desbetreffende locatie op de
kaart.
Selecteer om een traject te vermijden
n naast de betreffende afslag. Er
verschijnt een m-symbool.
Selecteer om de route zonder het
betreffende traject opnieuw te bere‐
kenen m. De route wordt gewijzigd.
Selecteer de eerste afslag in de lijst
om terug te gaan naar het normale
navigatiekaartscherm.
Verkeersinstellingen
Voor wat betreft verkeersvoorvallen
zijn er verschillende opties beschik‐
baar.
Verkeersinformatie
De verkeersinformatie bevat alle door
het systeem waargenomen verkeers‐
voorvallen.
Selecteer om naar de verkeersinfor‐
matie te gaan L op de kaart en
vervolgens Verkeersinformatie. De
lijst verschijnt.
184 Infotainmentsysteem
Kies als routebegeleiding actief is
tussen de tabbladen:
Op route: verkeersvoorvallen
langs de actieve route
In de buurt: verkeersvoorvallen
dicht bij de huidige locatie van de
auto
Verkeersvoorvallen
Blader indien nodig naar het gewen‐
ste verkeersvoorval.
Selecteer om meer informatie weer te
geven het betreffende verkeersvoor‐
val.
Lijstsortering
U kunt de lijst Nabij op twee verschil‐
lende manieren organiseren.
Selecteer om de sorteervolgorde te
wijzigen l in de rechterbovenhoek
van het scherm. Het menu Volgorde
verkeersproblemen wordt weergege‐
ven.
Activeer de gewenste optie.
Verkeerszender
Indien gewenst kunt u de zender voor
verkeersberichten met de verkeersin‐
formatie persoonlijk instellen.
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen en vervol‐
gens Verkeersinformatie bron.
Er verschijnt een lijst met alle momen‐
teel beschikbare verkeerszenders.
Standaard is Automatisch geacti‐
veerd. De zender wordt automatisch
door het systeem aangepast.
Activeer als u de verkeersinformatie
van een specifieke zender wenst de
betreffende zender.
Functie Verkeer vermijden
Wanneer het systeem een route naar
een bestemming bepaalt, houdt het
rekening met verkeersvoorvallen.
Bij actieve routebegeleiding kan de
route worden aangepast aan de hand
van ontvangen verkeersberichten.
Selecteer voor het instellen van de
parameters voor deze wijzigingen L
op de kaart om het Opties-menu weer
te geven. Selecteer Navigatie-
instellingen, Routeopties en vervol‐
gens Auto nieuwe route i.v.m.
verkeer.
Activeer als u het systeem automa‐
tisch aan de hand van nieuwe
verkeersberichten de route wilt laten
aanpassen Automatisch nieuwe
route berekenen.
Activeer als u wilt worden geraad‐
pleegd wanneer er een route wordt
aangepast Altijd vragen.
Activeer als u niet wilt dat routes
worden gewijzigd Nooit.
Route-instellingen
U kunt parameters voor selecteren
van weg en route instellen.
Wegtypes
Indien gewenst, kunt u bepaalde
wegtypes vermijden.
Infotainmentsysteem 185
Selecteer L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Vermijden op route en activeer
de wegtypes waarvan u wilt dat ze
worden vermeden.
Let op
Als routebegeleiding actief is
wanneer u de weginstellingen
wijzigt, wordt de route op basis van
de nieuwe instellingen herberekend.
Routetype
Selecteer voor het instellen van het
routetype L op de kaart om het
Opties-menu weer te geven. Selec‐
teer Navigatie-instellingen,
Routeopties en vervolgens
Routetype.
Activeer de gewenste optie:
Snelste voor de snelste route
Eco-vriendelijk voor een route
voor een milieuvriendelijke rijstijl
Spraakherkenning
Algemene informatie
Via de spraakdoorschakel-toepas‐
sing van het Infotainmentsysteem
hebt u toegang tot de spraakherken‐
ningscommando's op uw smart‐
phone. Raadpleeg de gebruiksaan‐
wijzing van uw smartphone om te
controleren of uw smartphone deze
functie ondersteunt.
Om de spraakdoorschakel-toepas‐
sing te kunnen gebruiken, moet de
smartphone op het infotainmentsys‐
teem zijn aangesloten via een USB-
kabel 3 163 of via Bluetooth 3 186.
Gebruik
Spraakherkenning activeren
Houd g op het bedieningspaneel of
7w op het stuurwiel ingedrukt om een
spraakherkenningssessie te starten.
Er verschijnt een spraakbesturings‐
bericht op het scherm.
Zodra er een pieptoon heeft geklon‐
ken kunt u een commando uitspre‐
ken. Raadpleeg voor informatie over
ondersteunde commando's de
gebruiksaanwijzing van uw smart‐
phone.
Volume van gesproken commando's
aanpassen
Draai aan m op het bedieningspaneel
of druk op + / - rechts op het stuurwiel
om het volume van de gesproken
instructies hoger of lager te zetten.
Spraakherkenning deactiveren
Druk op xn op het stuurwiel. Het
spraakbesturingsbericht verdwijnt en
de spraakherkenningssessie wordt
beëindigd.
186 Infotainmentsysteem
Telefoon
Algemene aanwijzingen
De telefoonportal biedt u de mogelijk‐
heid om via een microfoon en de luid‐
sprekers van de auto telefoonge‐
sprekken te voeren en met het info‐
tainmentsysteem van de auto de
belangrijkste functies van de mobiele
telefoon te bedienen. Om het tele‐
foonportaal te kunnen gebruiken,
moet de mobiele telefoon via Blue‐
tooth met het Infotainmentsysteem
verbonden zijn.
Niet alle functies van de telefoon
worden door elke mobiele telefoon
ondersteund. Welke telefoonfuncties
bruikbaar zijn, hangt af van de desbe‐
treffende mobiele telefoon en van de
netwerkprovider. Verdere informatie
hierover kunt u in de bedieningshand‐
leiding van uw mobiele telefoon
vinden. U kunt hierover ook informa‐
tie vragen bij uw netwerkprovider.
Belangrijke informatie voor de
bediening en de
verkeersveiligheid
9Waarschuwing
Mobiele telefoons hebben invloed
op uw omgeving. Daarom zijn er
veiligheidsvoorschriften en richtlij‐
nen opgesteld. Alvorens gebruik
te maken van de telefoonfunctie
dient u op de hoogte te zijn van de
desbetreffende richtlijnen.
9Waarschuwing
Het gebruik van de telefoon in
handsfree-modus tijdens het
rijden kan gevaarlijk zijn doordat
uw concentratie afneemt tijdens
het telefoneren. Parkeer uw auto
voordat u de telefoon in hands‐
free-modus gebruikt. Volg de
bepalingen van het land waarin u
zich bevindt.
Volg de voorschriften die in
sommige gebieden gelden op en
zet uw mobiele telefoon uit als
mobiel telefoneren verboden is,
als de mobiele telefoon interferen‐
tie veroorzaakt of als er zich
gevaarlijke situaties kunnen voor‐
doen.
Bluetooth
Het telefoonportal is gecertificeerd
door de Bluetooth Special Interest
Group (SIG).
Meer informatie over de specificatie
kunt u op internet op http://www.blue‐
tooth.com vinden.
Bluetooth-verbinding
Bluetooth is een standaard voor het
draadloos verbinden van bijv.
mobiele telefoons, smartphones of
andere apparaten.
Via het menu Bluetooth worden Blue‐
tooth-apparaten met het infotain‐
mentsysteem gekoppeld (uitwisselen
van pincode tussen Bluetooth-appa‐
raat en infotainmentsysteem) en
verbonden.
Infotainmentsysteem 187
Menu Bluetooth
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth om het Blue‐
tooth-menu weer te geven.
Een apparaat koppelen
Opmerkingen
U kunt maximaal tien apparaten
met het systeem koppelen.
Er kan slechts één gekoppeld
apparaat tegelijk met het infotain‐
mentsysteem worden verbon‐
den.
Koppelen is slechts één keer
noodzakelijk, tenzij het apparaat
van de lijst met gekoppelde
apparaten wordt gewist. Als het
apparaat eerder verbonden was,
brengt het infotainmentsysteem
de verbinding automatisch tot
stand.
Door de bediening van Bluetooth
wordt de accu van het apparaat
aanzienlijk belast. Sluit het appa‐
raat daarom aan op een USB-
poort, zodat het wordt opgela‐
den.
Een nieuw apparaat koppelen
1. Activeer de Bluetooth-functie van
het Bluetooth-apparaat. Voor
nadere informatie verwijzen wij u
naar de gebruiksaanwijzing van
het Bluetooth-apparaat.
2. Druk op ; en selecteer vervol‐
gens Instellingen op het infodis‐
play.
Selecteer Bluetooth en dan
Apparaatbeheer om het betref‐
fende menu weer te geven.
Let op
Als er geen telefoon is verbonden, is
het menu Apparaatbeheer ook
toegankelijk via het telefoonmenu:
Druk op ; en selecteer dan
Telefoon.
3. Druk op Apparaat zoeken. Alle
detecteerbare Bluetooth-appara‐
ten in de omgeving verschijnen in
een nieuwe zoekresultatenlijst.
4. Druk op het Bluetooth-apparaat
dat u wilt koppelen.
5. Bevestig de koppelprocedure:
Als SSP (secure simple
pairing) wordt ondersteund:
188 Infotainmentsysteem
Bevestig de berichten op het
infotainmentsysteem en het
Bluetooth-apparaat.
Als SSP (secure simple
pairing) niet wordt onder‐
steund:
Op het infotainmentsysteem:
er verschijnt een Info-bericht
waarin u wordt gevraagd om
een pincode op uw Blue‐
tooth-apparaat in te voeren.
Op het Bluetooth-apparaat:
voer de pincode in en beves‐
tig de ingevoerde gegevens.
6. Het infotainmentsysteem en het
apparaat zijn gekoppeld.
Let op
Na het koppelen van het Bluetooth-
apparaat geeft h naast het Blue‐
tooth-apparaat aan dat de telefoon‐
functie geactiveerd is en geeft y aan
dat de functie Streaming audio via
Bluetooth geactiveerd is.
7. Het telefoonboek wordt automa‐
tisch naar het infotainmentsys‐
teem gedownload. Afhankelijk
van de telefoon moet het Infotain‐
mentsysteem toegang verkrijgen
tot het telefoonboek. Bevestig zo
nodig de berichten op het Blue‐
tooth-apparaat.
Als deze functie niet door het
Bluetooth-apparaat wordt onder‐
steund, verschijnt er een bijbeho‐
rend bericht.
De Bluetooth-pincode wijzigen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth en vervolgens
Gekoppelde PIN-code wijzigen om
het betreffende submenu weer te
geven. Er verschijnt een toetsenblok.
Voer de gewenste viercijferige
pincode in.
Selecteer ⇦ om een ingevoerd
nummer te wissen.
Bevestig dit door Invoeren te selecte‐
ren.
Een gekoppeld apparaat
verbinden
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth en dan
Apparaatbeheer om het betreffende
menu weer te geven.
Selecteer het Bluetooth-apparaat dat
u wenst te koppelen. Het apparaat is
verbonden.
Let op
Het verbonden toestel en de
beschikbare opties worden gemar‐
keerd.
Verbinding van apparaat
verbreken
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth en dan
Apparaatbeheer om het betreffende
menu weer te geven.
Selecteer het momenteel verbonden
Bluetooth-apparaat. Er verschijnt een
bericht dat u moet beantwoorden.
Selecteer Ja om het apparaat los te
koppelen.
Een apparaat wissen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Infotainmentsysteem 189
Selecteer Bluetooth en dan
Apparaatbeheer om het betreffende
menu weer te geven.
Selecteer e naast het Bluetooth-
apparaat. Er verschijnt een bericht
dat u moet beantwoorden.
Selecteer Ja om het apparaat te
wissen.
Apparaatinfo
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth en dan Apparaat‐
informatie om het betreffende menu
weer te geven.
De weergegeven informatie omvat
Apparaatnaam, Adres en Pincode.
Noodoproep
9Waarschuwing
Het tot stand brengen van de
verbinding kan niet onder alle
omstandigheden worden gega‐
randeerd. Daarom is het belangrijk
dat u bij gesprekken van levens‐
belang (bijv. bij het inroepen van
medische hulp) niet alleen op een
mobiele telefoon vertrouwt.
Voor sommige netwerken kan het
noodzakelijk zijn dat er op de juiste
manier een geldige simkaart in de
mobiele telefoon is aangebracht.
9Waarschuwing
Denk eraan dat u met uw mobiele
telefoon kunt bellen en ontvangen
indien u zich in een gebied bevindt
met een voldoende sterk signaal.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen nooddiensten niet op alle
mobiele telefoonnetwerken
worden gebeld; mogelijkerwijs
kunnen deze oproepen niet
gedaan worden wanneer
bepaalde netwerkdiensten en/of
telefoonfuncties actief zijn. U kunt
hierover uw lokale netwerkexploi‐
tant raadplegen.
Het alarmnummer kan per land en
regio variëren. Wij raden u aan het
juiste alarmnummer voor de rele‐
vante regio van tevoren op te
vragen.
Een noodoproep doen
Vorm het noodnummer (bijv. 112).
De telefoonverbinding met de alarm‐
centrale wordt tot stand gebracht.
Antwoord als het dienstdoende
personeel u vragen stelt over het
noodgeval.
9Waarschuwing
Beëindig het gesprek pas als de
alarmcentrale u daarom vraagt.
Bediening
Zodra er een Bluetooth-verbinding
tussen uw mobiele telefoon en het
infotainmentsysteem tot stand is
gebracht, kunt u tal van functies van
uw mobiele telefoon via het infotain‐
mentsysteem bedienen.
190 Infotainmentsysteem
Let op
In de handsfree-modus is bediening
van de mobiele telefoon nog steeds
mogelijk, bijv. een gesprek beant‐
woorden of het volume regelen.
Na het tot stand brengen van een
verbinding tussen de mobiele tele‐
foon en het Infotainmentsysteem
worden er gegevens van de mobiele
telefoon naar het Infotainmentsys‐
teem verstuurd. Afhankelijk van de
mobiele telefoon en de hoeveelheid
over te dragen gegevens kan dit
enige tijd in beslag nemen. Tijdens
deze periode is bediening van de
mobiele telefoon via het infotainment‐
systeem slechts beperkt mogelijk.
Let op
De verschillende functies van de
telefoonportal worden niet door elke
mobiele telefoon ondersteund.
Daarom kan het bereik aan hieron‐
der beschreven functies afwijken.
Hoofdmenu Telefoon
Druk op ; en selecteer vervolgens
TELEFOON om het betreffende
menu weer te geven.
Let op
Het Telefoon hoofdmenu is alleen
beschikbaar als er via Bluetooth een
mobiele telefoon met het infotain‐
mentsysteem verbonden is. Voor
een gedetailleerde beschrijving
3 186.
Veel functies van de mobiele telefoon
kunt u nu bedienen via het hoofd‐
menu van de telefoon (en bijbeho‐
rende submenu's) en via de telefoon‐
specifieke knoppen op het stuurwiel.
Telefoongesprek initiëren
Een telefoonnummer invoeren
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Voer een telefoonnummer in met het
toetsenblok in het telefoonhoofd‐
menu.
Druk op ⇦ of houd deze toets inge‐
drukt om een of meerdere ingevoerde
tekens te wissen.
Druk op v op het scherm of druk op
qw op het stuurwiel om het kiezen te
starten.
Het telefoonboek gebruiken
Let op
Bij het koppelen van een mobiele
telefoon aan het infotainmentsys‐
teem via Bluetooth wordt het tele‐
foonboek van de mobiele telefoon
automatisch gedownload 3 186.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Selecteer Contacten in het telefoon‐
hoofdmenu.
Infotainmentsysteem 191
Let op
Het g-symbool naast een telefoon‐
nummer geeft aan dat het contact is
opgeslagen op de simkaart.
Snelzoeken
1. Selecteer u om een lijst met alle
contactpersonen weer te geven.
2. Blader door de lijst met contact‐
personen.
3. Druk op de contactpersoon die u
wilt bellen. Er verschijnt een menu
met alle telefoonnummers die
voor het geselecteerde contact
zijn opgeslagen.
4. Selecteer het gewenste telefoon‐
nummer om de oproep te starten.
Zoekmenu
Als het telefoonboek veel contactper‐
sonen bevat, kunt u via het zoekmenu
de gewenste contactpersoon zoeken.
Selecteer o in het menu Contacten
om het zoektabblad weer te geven.
De letters zijn alfabetisch gegroe‐
peerd op de schermtoetsen: abc, def,
ghi, jkl, mno, pqrs, tuv en wxyz.
Gebruik ⇦ om een ingevoerde letters
te wissen.
1. Selecteer de knop met de eerste
letter van de contactpersoon
waarnaar u wilt zoeken.
Bijvoorbeeld: Als de contactper‐
soon die u wilt zoeken met een 'g'
begint, selecteert u de knop ghi op
het scherm.
Alle contactpersonen verschijnen
die een van de letters op deze
toets bevatten, in dit geval 'g', 'h'
en 'i'.
2. Selecteer de knop met de tweede
letter van de contactpersoon
waarnaar u wilt zoeken.
3. Blijf meer letters van de contact‐
persoon die u wilt zoeken invoe‐
ren totdat de gewenste contact‐
persoon verschijnt.
4. Druk op de contactpersoon die u
wilt bellen. Er verschijnt een menu
met alle telefoonnummers die
voor het geselecteerde contact
zijn opgeslagen.
5. Selecteer het gewenste telefoon‐
nummer om de oproep te starten.
Het volgende display verschijnt.
192 Infotainmentsysteem
Contactinstellingen
U kunt de contactenlijst op voor- of
achternaam sorteren.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen om het betreffende menu
weer te geven.
Selecteer Bluetooth en vervolgens
Sorteervolgorde. Activeer de gewen‐
ste optie.
Belhistorie gebruiken
Alle ontvangen, uitgaande of gemiste
oproepen worden vastgelegd.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Selecteer Oproephistorie in het tele‐
foonhoofdmenu.
Selecteer q voor uitgaande oproe‐
pen, r voor gemiste oproepen, s
voor binnenkomende oproepen en
p voor alle oproepen. De betreffende
oproeplijst wordt weergegeven.
Selecteer de gewenste vermelding
om de oproep te starten.
Een nummer opnieuw kiezen
Het systeem kan het laatst gekozen
telefoonnummer opnieuw kiezen.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Selecteer v op het scherm of druk op
qw op het stuurwiel.
Snelkiesnummers gebruiken
Snelkiesnummers die op de mobiele
telefoon zijn opgeslagen, kunt u ook
met het toetsenblok van het telefoon‐
hoofdmenu kiezen.
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Houd het desbetreffende getal op het
toetsenblok ingedrukt om de oproep
te starten.
Inkomend telefoongesprek
Een oproep aannemen
Als er bij een inkomende oproep een
audiomodus, bijv. de radio- of USB-
modus, actief is, wordt het geluid van
de audiobron onderdrukt en blijft dit
zo totdat het gesprek wordt beëin‐
digd.
Er verschijnt een melding met het
telefoonnummer of de naam van de
beller (indien beschikbaar).
Infotainmentsysteem 193
Selecteer v in het bericht of druk op
qw op het stuurwiel om de oproep te
beantwoorden.
Een oproep weigeren
Selecteer J in het bericht of druk op
xn op het stuurwiel om de oproep
te weigeren.
Beltoon wijzigen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth en dan Beltonen
om het betreffende menu weer te
geven. Er verschijnt een lijst met alle
gekoppelde apparaten.
Kies het gewenste apparaat. Er wordt
een lijst weergegeven met alle belto‐
nen voor dit apparaat.
Selecteer een van de beltonen.
Functies tijdens het gesprek
Tijdens een telefoongesprek
verschijnt het hoofdmenu op het
display.
Handsfree-modus tijdelijk
deactiveren
Activeer m om het mobiele telefoon‐
gesprek te vervolgen.
Deactiveer m om terug te keren naar
de handsfree-modus.
Microfoon tijdelijk deactiveren
Activeer n om de microfoon uit te
schakelen.
Deactiveer n om de microfoon weer
te activeren.
Telefoongesprek beëindigen
Selecteer J om het gesprek te
beëindigen.
Voicemailbox
U kunt uw voicemailbox via het info‐
tainmentsysteem bedienen.
Voicemailnummer
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
Selecteer Bluetooth. Blader door de
lijst en selecteer Voicemailnummers.
Er verschijnt een lijst met alle gekop‐
pelde apparaten.
Kies de desbetreffende telefoon. Er
verschijnt een toetsenblok.
Voer het voicemailnummer van de
desbetreffende telefoon in.
194 Infotainmentsysteem
Voicemailbox bellen
Druk op ; en selecteer vervolgens
Telefoon.
Selecteer t op het scherm. De
voicemailbox wordt gebeld.
U kunt het voicemailnummer ook met
de telefoontoetsen invoeren.
Mobiele telefoons en
CB-zendapparatuur
Montage- en
gebruiksvoorschriften
Bij de montage en het gebruik van
een mobiele telefoon moeten de
modelspecifieke montagehandlei‐
ding en de gebruiksvoorschriften van
de fabrikant van de telefoon en de
handsfree-carkit in acht genomen
worden. Anders kan de typegoedkeu‐
ring van de auto vervallen (EU-richt‐
lijn 95/54/EG).
Aanbevelingen voor een storingsvrij
gebruik:
Professioneel geïnstalleerde
buitenantenne om het grootst
mogelijke bereik te verkrijgen
Maximaal zendvermogen
10 watt
Installatie van de telefoon op een
daartoe geschikte plek, neem de
relevante opmerking in de
Gebruikershandleiding, hoofd‐
stuk Airbagsysteem, in aanmer‐
king.
Informatie inwinnen over de voor‐
ziene montageposities voor de
buitenantenne of de toestelhouder en
de mogelijkheden tot het gebruik van
toestellen met een zendvermogen
van meer dan 10 watt.
Het gebruik van een handsfree-carkit
zonder buitenantenne voor mobiele
telefoons type GSM 900/1800/1900
en UMTS is alleen toegestaan
wanneer het maximale zendvermo‐
gen van de mobiele telefoon niet
groter is dan 2 watt bij GSM 900 en
niet groter is dan 1 watt bij andere
types.
Uit veiligheidsoverwegingen wordt
telefoneren tijdens het rijden afgera‐
den. Ook bij handsfree telefoneren
kan de aandacht op het verkeer
verslappen.
9Waarschuwing
Gebruik van zendapparatuur en
mobiele telefoons die niet aan de
bovenstaande normen voor
mobiele telefoons voldoen en radi‐
o's is alleen toegestaan met een
buitenantenne op de auto.
Voorzichtig
Mobiele telefoons en zendappara‐
tuur kunnen als de voornoemde
aanwijzingen niet in acht worden
genomen bij gebruik in het interi‐
eur zonder buitenantenne aanlei‐
ding geven tot functiestoringen in
de autoelektronica.
Klimaatregeling 195
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 195
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 195
Airconditioning ......................... 196
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 197
Hulpverwarming ...................... 201
Luchtroosters ............................. 201
Verstelbare luchtroosters ........ 201
Vaste luchtroosters .................. 202
Onderhoud ................................. 203
Luchtinlaat ............................... 203
Pollenfilter ................................ 203
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 203
Service .................................... 203
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtverdeling
luchtdebiet
ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Temperatuur
Rood : warm
Blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
l: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte en voorruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Ontwasemen en ontdooien
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
196 Klimaatregeling
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functies
via het airconditioningssysteem
worden geregeld:
n: koeling
4: luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen ß 3 43,
Verwarmd stuurwiel * 3 99.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde ventilator van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de
buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan
condens vormen en onder de auto op
de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 208.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Klimaatregeling 197
Luchtverdeelschakelaar M
indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Alle ventilatieopeningen openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als l wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op l
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als l wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 208.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de
klimaatregeling kunt u de tempera‐
tuur aan de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor:
temperatuur bestuurderskant
luchtverdeling
luchtdebiet
temperatuur passagierskant
voorin
198 Klimaatregeling
n: koeling
AUTO : automatische modus
4: handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V: ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 33, Stoel‐
verwarming ß 3 43, Verwarmd stuur‐
wiel * 3 99.
Instellingen van de klimaatregeling
verschijnen op het infodisplay. Wijzi‐
gingen in instellingen verschijnen
kortstondig over het momenteel
weergegeven menu heen.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
Druk op AUTO. De LED in de
knop brandt om activering aan te
geven. De luchtverdeling en
ventilatorsnelheid worden auto‐
matisch geregeld.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwa‐
seming. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Stel de voorkeurstemperaturen
voor de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin in met de draai‐
knoppen links en rechts. De
aanbevolen temperatuur is
22 °C.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
veranderen in het menu Instellingen
op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
In de automatische modus worden
alle luchtroosters automatisch
bediend. Daarom moeten de lucht‐
roosters altijd openstaan.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan op een gewenste
waarde tussen 16 °C en 28 °C worden
ingesteld.
Klimaatregeling 199
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop-startsysteem 3 208.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Druk op V. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar
de automatische modus terug te
gaan: AUTO indrukken.
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen in
het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 126.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als l wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op l
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als l wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 208.
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen.
Wanneer u een instelling verandert,
wordt de automatische modus
gedeactiveerd.
200 Klimaatregeling
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop voor
minder of op de bovenste knop voor
meer luchtdebiet. U herkent de aanja‐
gersnelheid aan het aantal segmen‐
ten op het display.
Wanneer u de onderste toets inge‐
drukt houdt: de aanjager en koeling
worden uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets inge‐
drukt houdt: de aanjager draait met
de maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling l, M, K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De LED in de
knop brandt om activering aan te
geven.
l: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte en voorruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt
aangeduid door de led in de toets.
Koeling werkt alleen bij een draai‐
ende motor en ingeschakelde venti‐
lator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt
uitgeschakeld, vereist de klimaatre‐
geling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C. Stop/Start-
systeem 3 208.
Op het display verschijnt ACON
wanneer de koeling aanstaat of
ACOFF wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de koelwerking na het starten
van de motor in- of uitschakelen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Klimaatregeling 201
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
U opent het rooster door het stelwiel
naar B te draaien. Stel de hoeveelheid
lucht bij de roosteruitlaat met het stel‐
wiel af.
202 Klimaatregeling
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
U sluit het rooster door het stelwiel
naar 7 te draaien.
De luchtroosters voor de passagiers
achterin, bevinden zich links en
rechts achter de voorstoelen.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
ventilatieopeningen onder de voorruit
en de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.
Klimaatregeling 203
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐
leren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
Let op
Koelmiddel R-134a bevat gefluori‐
deerde broeikasgassen.
204 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 205
Controle over de auto .............. 205
Sturen ...................................... 205
Starten en bediening ................. 205
Nieuwe auto inrijden ................ 205
Contactslotstanden .................. 205
Vertraagde uitschakeling
stroom .................................... 206
Motor starten ........................... 206
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 207
Stop/Start-systeem .................. 208
Parkeren .................................. 210
Uitlaatgassen ............................. 211
Roetfilter .................................. 211
Katalysator .............................. 212
AdBlue ..................................... 213
Automatische versnellingsbak ...216
Versnellingsbakdisplay ............ 216
Keuzehendel ........................... 217
Handmatige modus ................. 218
Elektronische rijprogramma's ..218
Storing ..................................... 219
Stroomonderbreking ................ 219
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 220
Remmen .................................... 220
Antiblokkeersysteem ............... 220
Handrem .................................. 221
Remassistentie ........................ 223
Hellingrem ............................... 223
Rijregelsystemen ....................... 223
Traction Control ....................... 223
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 224
Interactief rijsysteem ............... 226
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 227
Cruise control .......................... 227
Snelheidsbegrenzer ................ 229
Adaptieve cruise control .......... 231
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing ........................................ 237
Indicatie afstand tot voorligger 241
Actieve noodrem ..................... 242
Parkeerhulp ............................. 243
Blindehoeksysteem ................. 246
Achteruitkijkcamera ................. 248
Verkeersbordherkenning ......... 250
Lane Departure Warning ......... 253
Brandstof ................................... 255
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 255
Brandstof voor dieselmotoren . 256
Brandstof voor het rijden op
aardgas .................................. 257
Brandstof voor rijden op LPG ..257
Tanken .................................... 257
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot ........................... 262
Trekhaak .................................... 263
Algemene informatie ............... 263
Rijgedrag en aanhangertips .... 264
Aanhanger trekken .................. 264
Aanhangerstabilisatie .............. 267
Rijden en bediening 205
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Alle systemen
werken tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 208.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet het vermogen van de
dynamo worden vergroot. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is.
Er verschijnt een bericht op het Driver
Information Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp c 3 116.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Gedurende de inrijperiode kunnen
het brandstof- en motorolieverbruik
hoger zijn en wordt het roetfilter
wellicht vaker geregenereerd.
Autostop wordt mogelijk uitgescha‐
keld om de accu te kunnen laden.
Dieselpartikelfilter 3 211.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:
206 Rijden en bediening
0: contact uit: Sommige functies blij‐
ven actief totdat de sleutel eruit
wordt getrokken of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, mits
het contact van tevoren aan was
1: accessoirestand: Stuurslot
losgezet, sommige elektrische
functies werken, contact is uit
2: contactstand: Contact is aan,
dieselmotor gloeit voor. De
controlelampen branden en de
meeste elektrische functies
werken
3: motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart is
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
9Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen worden gebruikt tot het
bestuurdersportier wordt geopend of
tot tien minuten nadat het contact
werd uitgeschakeld:
elektrisch bediende ruiten
stekkerdozen
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1 om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien en wacht
totdat de controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor met
Rijden en bediening 207
een kort interval totdat de motor
draait, zie Automatische startmotor‐
regeling.
Handgeschakelde versnellingsbak:
tijdens een Autostop kunt u de motor
starten door het koppelingspedaal in
te trappen 3 208.
Automatische versnellingsbak:
tijdens een Autostop kunt u de motor
starten door het rempedaal los te
laten 3 208.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
9Gevaar
Het uitschakelen van de motor
tijdens het rijden kan het verlies
van vermogen voor de rem- of
stuurbekrachtiging veroorzaken.
Hulp- en airbagsystemen zijn
uitgeschakeld. De verlichting en
remlichten gaan uit. Schakel de
motor en het contact tijdens het
rijden alleen uit indien dat in een
noodgeval noodzakelijk is.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor kan zonder bijkomende
verwarmers gestart worden bij
temperaturen tot -25 °C voor diesel‐
motoren en -30 °C voor benzinemo‐
toren. Motorolie met de juiste viscosi‐
teit, de juiste brandstof, uitgevoerd
onderhoud en een voldoende opge‐
laden accu zijn vereist. Bij tempera‐
turen onder -30 °C moet de automa‐
tische versnellingsbak gedurende ca.
vijf minuten worden verwarmd. De
keuzehendel moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak).
Rempedaal niet ingetrapt of
keuzehendel niet in P of N (auto‐
matische versnellingsbak).
Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motor koud is. Deze
beperking is er om het smeersysteem
de motor volledig te laten bescher‐
men.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
208 Rijden en bediening
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is
voldaan.
Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op eco te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Melding
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Na een herstart wordt het stationaire
toerental aangegeven.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
Rijden en bediening 209
Het stop-startsysteem is niet
manueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is opgewarmd.
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is
hoger dan -5 °C.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
De zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details
3 197.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 205.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies
zoals de extra elektrische verwarmer
of de achterruitverwarming uitge‐
schakeld of in een stroombesparings‐
modus gezet. De ventilatorsnelheid
van het aircosysteem wordt vermin‐
derd om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, gaat controlelamp D op het
Driver Information Center uit.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gezet voordat u het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, gaat controlelampje
- branden of wordt het als bericht
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center.
Controlelamp - 3 114.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Auto‐
stop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
210 Rijden en bediening
Het stop-startsysteem is manu‐
eel uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de
bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet
voldoende.
De auto reed minstens stap‐
voets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt hand‐
matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Center.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Bij auto's met een elektrische
handrem, trekt u minimaal
een seconde aan schakelaar
m tot het waarschuwings‐
lampje m constant brandt en
de elektrische handrem is inge‐
schakeld 3 114.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ruiten.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Rijden en bediening 211
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 270.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Roetfilter
Automatische regeneratie
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt in
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten
duren. Doorgaans neemt dit tussen
zeven en twaalf minuten in beslag.
Autostop is niet beschikbaar en het
brandstofverbruik ligt mogelijk hoger.
Enige geur- en rookontwikkeling
tijdens deze procedure is normaal.
Systeem moet worden gereinigd
In bepaalde omstandigheden, zoals
bij korte ritten, kan het systeem zich‐
zelf niet automatisch reinigen.
212 Rijden en bediening
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, wordt dit aangegeven
met het oplichten van % en een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
% licht op samen met een waarschu‐
wingsbericht wanneer het roetfilter
vol is. Start het regeneratieproces zo
spoedig mogelijk.
% knippert samen met een waar‐
schuwingsbericht als het roetfilter de
maximale belading heeft bereikt.
Start het regeneratieproces onmid‐
dellijk om schade aan de motor te
voorkomen.
Zelfregeneratie activeren
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 omw/min. Zo nodig
terugschakelen. De reiniging van het
roetfilter wordt dan gestart.
Het reinigen is bij hoge motortoeren‐
tallen en -belastingen sneller voltooid.
Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond. Blijf rijden
tot de regeneratie is voltooid.
Voorzichtig
Onderbreek indien mogelijk het
regeneratieproces niet. Blijf rijden
totdat het regenereren is voltooid
om noodzakelijk(e) onderhoud of
reparaties door een werkplaats te
voorkomen.
Regeneratie niet mogelijk
Als regeneratie om wat voor redenen
dan ook niet mogelijk is, licht contro‐
lelamp Z op en verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Het motorvermo‐
gen is mogelijk begrensd. Onmiddel‐
lijk de hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 255, 3 323 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de
katalysator en elektronische
onderdelen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Rijden en bediening 213
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het
uitlaatsysteem. De uit de vloeistoffen
vrijkomende ammoniak reageert met
nitreuze gassen (NOx) uit de uitlaat en
zet deze om in stikstof en water.
De naam van deze vloeistof is
AdBlue®. Het is een niet-giftige, niet-
ontvlambare, kleur- en geurloze vloei‐
stof die uit 32% ureum en 68% water
bestaat.
9Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het
lakwerk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage
temperaturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Het karakteristieke AdBlue-verbruik
is zo'n 1,2 liter per 1000 km bij auto's
met motor B16DTH of B16DTJ en
ongeveer twee liter per 1000 km voor
auto's met motor B20DTH. Het
verbruik kan afhankelijk van het rijge‐
drag (bijv. zware belasting of rijden
met een aanhangwagen) hoger zijn.
AdBlue-tank
Bij een restvolume van ongeveer vijf
liter, is er een vloeistofpeilschakelaar.
Waarschuwingsberichten verschij‐
nen alleen onder die drempel. Tank‐
inhoud 3 328.
Peilwaarschuwingen
Afhankelijk van de berekende actie‐
radius van de AdBlue verschijnen er
verschillende berichten op het Driver
Information Center. De berichten en
de beperkingen zijn wettelijk vereist.
De eerste mogelijke waarschuwing is
Actieradius AdBlue: 2400 km.
Deze waarschuwing verschijnt één
keer kort met de berekende actiera‐
dius. Doorrijden is zonder enige
beperkingen mogelijk.
Het volgende waarschuwingsniveau
wordt bereikt bij een actieradius van
minder dan 1750 km. Het bericht met
de huidige actieradius verschijnt altijd
bij het inschakelen van het contact en
moet worden bevestigd 3 120. Tank
AdBlue bij voordat u naar het
volgende waarschuwingsniveau
gaat.
Bij een AdBlue-actieradius van
minder dan 900 km verschijnen de
volgende waarschuwingsberichten
afwisselend en kunnen deze niet
worden weggedrukt.
214 Rijden en bediening
AdBlue laag Nu bijvullen
Herstart motor verhinderd in 900
km.
Ook knippert controlelamp Y continu.
Let op
Bij een hoog AdBlue-verbruik kan
deze waarschuwing zonder de voor‐
afgaande waarschuwingsstadia op
het Driver Information Center
verschijnen.
Het laatste waarschuwingsniveau
wordt bereikt wanneer de AdBlue-
tank leeg is. Opnieuw starten van de
motor is niet mogelijk. De volgende
waarschuwingsberichten verschijnen
afwisselend en kunnen niet worden
weggedrukt:
AdBlue leeg Nu bijvullen
Herstarten motor niet mogelijk.
Ook knippert controlelamp Y continu.
Bij actief voorkomen van een motor‐
start verschijnt het volgende bericht:
Vul AdBlue bij om voertuig te starten.
Tank de AdBlue-tank helemaal vol,
omdat u anders de motor niet kunt
starten.
Waarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen tot
boven een bepaalde waarde stijgt,
worden waarschuwingen weergege‐
ven op het Driver Information Center.
Er worden verzoeken om het uitlaat‐
systeem te laten nakijken en ten
slotte de aankondiging om opnieuw
starten van de motor te voorkomen
weergegeven. Deze beperkingen zijn
wettelijk vereist.
Roep de hulp in van een werkplaats.
AdBlue bijvullen
Voorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor
selectieve katalysatorreductie
beschadigd raken.
Let op
Gebruik wanneer er op een pomp‐
station geen pomp met een vulpis‐
tool voor personenauto's beschik‐
baar is alleen AdBlue-flessen of -
jerrycans met een afgedichte tank‐
adapter om bij te tanken, om terug‐
spatten en morsen te voorkomen en
om ervoor te zorgen dat de dampen
uit de tank worden opgenomen en
niet eruit stromen. AdBlue in flessen
of jerrycans is verkrijgbaar bij veel
pompstations en is te koop bij bijv.
Opel dealers en andere detailhan‐
delaars.
Controleer vóór het bijtanken van
AdBlue de houdbaarheidsdatum
ervan, omdat het maar beperkt
meegaat.
Let op
Het systeem detecteert alleen dat er
AdBlue is bijgetankt als de boven‐
genoemde vloeistofpeilschakelaar
in de tank geactiveerd is.
Als het systeem het bijtanken van
AdBlue niet detecteert:
Rijden en bediening 215
1. Rijd gelijkmatig gedurende
10 minuten en zorg daarbij dat
de rijsnelheid altijd meer dan
20 km/u is.
2. Als het systeem detecteert dat er
AdBlue bijgetankt is, verdwijnen
de actieradiusbeperkingen i.v.m.
AdBlue.
Roep de hulp van een werkplaats in
als het systeem nog steeds niet
detecteert dat er AdBlue bijgetankt
is.
Bij het bijtanken van AdBlue bij
temperaturen van minder dan
-11 °C wordt dit wellicht niet door het
systeem gedetecteerd. Parkeer de
auto in dat geval op een locatie met
een hogere buitentemperatuur
totdat de AdBlue weer vloeibaar
wordt.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Tank de AdBlue-tank helemaal vol.
Doe dit als het waarschuwingsbericht
over het voorkomen van opnieuw
starten van de motor al is versche‐
nen.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulopening voor AdBlue zit achter
de tankklep, rechtsachter op de auto.
De tankklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
1. Sleutel uit contactslot verwijde‐
ren.
2. Sluit alle portieren om ammonia‐
dampen in het interieur te voorko‐
men.
3. Ontgrendel de tankklep door
tegen de klep te duwen 3 257.
4. Schroef de tankdop van de
vulpijp.
5. Open de AdBlue-jerrycan.
6. Sluit een uiteinde van de slang
aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
7. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is of totdat er niets meer uit de
jerrycan stroomt. Dit kan zo'n vijf
minuten duren.
8. Zet de jerrycan op de grond om de
slang te laten leeglopen, wacht 15
seconden.
9. Schroef de slang van de vulpijp.
10. Breng de tankdop aan en schroef
deze rechtsom vast.
216 Rijden en bediening
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan volgens de
lokale milieuregels af. De slang kan
worden hergebruikt na doorspoelen
met water voordat de AdBlue
opdroogt.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Met de hand schakelen is mogelijk in
de handmatige modus M door de
keuzehendel naar + of - 3 218 te
tikken.
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangegeven door D.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Rijden en bediening 217
Keuzehendel
P: parkeerstand, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de
handrem is aangetrokken
R: achteruitversnelling, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaat
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handgeschakelde modus
<: opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]: terugschakelen in handgescha‐
kelde modus
De keuzehendel staat geblokkeerd in
P. U kunt deze alleen bewegen
wanneer het contact aan staat, u de
ontgrendeltoets op de keuzehendel
indrukt en het rempedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P
wanneer u het contact uitschakelt,
dan knippert controlelamp j.
Druk op de ontgrendelknop om P of
R in te schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan alvo‐
rens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas
geven. Gas- en rempedaal nooit
gelijktijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren; zie
handmatige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren
laten maken en snel optrekken voor‐
komen.
218 Rijden en bediening
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links, naar de stand M.
Tik de keuzehendel naar boven + om
op te schakelen.
Tik de keuzehendel naar beneden -
om terug te schakelen.
Wordt bij een te lage snelheid een
hogere versnelling geselecteerd of
een lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een cijfer ernaast
verschijnt wanneer schakelen
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen
verschijnt alleen in de handgescha‐
kelde modus.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
De automatische neutraalscha‐
keling schakelt vanzelf de
neutraalstand in wanneer de auto
wordt stilgezet met een inge‐
schakelde versnelling en de rem
wordt ingetrapt.
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij
hogere toerentallen plaats
(behalve wanneer cruise control
is ingeschakeld). SPORT-modus
3 226.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Bij sneeuw of ijs of een ander
glad oppervlak, kan de bestuur‐
der handmatig de eerste, tweede
of derde versnelling van de elek‐
tronische transmissieregeling
kiezen alvorens weg te trekken.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het
gaspedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental over op een
lagere versnelling.
Rijden en bediening 219
Storing
Bij een storing verschijnt er een
bericht op het Driver Information
Center. Boordinformatie 3 125.
De versnellingsbak schakelt niet
langer automatisch. Verder rijden is
mogelijk door handmatig te schake‐
len.
Alleen de hoogste versnelling is
beschikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de
storing, ook de 2e versnelling
beschikbaar zijn. Schakel alleen
wanneer de auto stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels
gebruiken 3 307.
Is de accu niet de oorzaak van de
storing, ontgrendel dan de keuzehen‐
del.
1. Handrem aantrekken.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de voorkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Duw de ontgrendelingshendel
omlaag en haal de keuzehendel
uit P of N. Als deze standen weer
worden ingeschakeld, zit de
keuzehendel weer vast. Oorzaak
van de stroomonderbreking door
een werkplaats laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
220 Rijden en bediening
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen, drukt
u op het koppelingspedaal en dan op
de ontgrendelknop op de keuzehen‐
del en schakelt u de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 116.
Stop-startsysteem 3 208.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig bedient. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 114.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Rijden en bediening 221
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 115.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
9Waarschuwing
Controleer de handremstatus,
voordat u uit de auto stapt. Contro‐
lelamp R (handbediende hand‐
rem) of m (elektrische handrem)
moet voortdurend branden.
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
222 Rijden en bediening
Om minder kracht te hoeven uitoe‐
fenen bij het aantrekken van de
handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelamp R 3 114.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9Waarschuwing
Trek minimaal een seconde aan
schakelaar m tot het waarschu‐
wingslampje m constant brandt
en de elektrische handrem is inge‐
schakeld 3 115. De elektrische
handrem wordt bij voldoende
kracht automatisch ingeschakeld.
Controleer de status van de elek‐
trische handrem, voordat u uit de
auto stapt. Waarschuwingslampje
m 3 115.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Loszetten
Contact inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: Door het koppe‐
lingspedaal in te trappen en iets te
laten opkomen en het gaspedaal iets
in te trappen zet u de elektrische
handrem automatisch los. Dit is niet
mogelijk als u tegelijkertijd aan de
schakelaar m trekt.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: Door D in te schakelen en
het gaspedaal in te trappen zet u de
elektrische handrem automatisch los.
Dit is niet mogelijk als u tegelijkertijd
aan de schakelaar m trekt.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Werkingstest
Wanneer de auto niet beweegt, kan
de elektrische handrem automatisch
worden ingeschakeld. Dit wordt
gedaan om het systeem te testen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door
controlelamp j en een bericht op het
Driver Information Center. Boordin‐
formatie 3 125.
Rijden en bediening 223
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan vijf
seconden uitgetrokken. Als controle‐
lamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m langer dan
twee seconden ingedrukt. Als contro‐
lelamp m dooft, is de elektrische
handrem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht.
Het werken van de remassistentie
blijkt mogelijk uit het pulseren van het
rempedaal en een grotere weerstand
bij het intrappen van het rempedaal.
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld
bewegen bij het wegrijden op hellin‐
gen.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog gedurende
2 seconden ingeschakeld. De
remmen worden automatisch losge‐
zet zodra de auto optrekt of de vast‐
houdtijd van twee seconden is
verstreken.
De hellingrem is niet actief tijdens een
Autostop.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen beperkt en wordt het wiel
met de meeste slip afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
224 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 116.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen
doorslaan: druk even op b.
Bij het deactiveren van TC verschijnt
er een statusbericht op het Driver
Information Center.
De controlelamp k brandt.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft de ESC actief maar met een
hogere regeldrempelwaarde.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er
een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen
doorslaan.
Rijden en bediening 225
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 116.
Uitschakelen
U kunt ESC en TC deactiveren:
houd b gedurende minimaal
vijf seconden ingedrukt: ESC en
TC worden beide gedeactiveerd:
k en n lichten op en er verschij‐
nen statusberichten op het Driver
Information Center.
Druk alleen voor deactiveren van
het Traction Control-systeem
even op de toets b: TC werkt niet
maar ESC blijft werken, k licht
op. Bij het deactiveren van TC
verschijnt er een statusbericht op
het Driver Information Center.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Als het TC-systeem eerder uitge‐
schakeld was, worden zowel TC als
ESC opnieuw geactiveerd. k en n
doven wanneer TC en ESC opnieuw
worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
226 Rijden en bediening
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op SPORT,
de led brandt.
TOUR-modus: druk op TOUR, de
led brandt.
Normale modus: SPORT of
TOUR wordt niet ingedrukt; er
brandt geen led.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC)
Gaspedaalbediening
Stuurinrichting
Automatische versnellingsbak
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl.
Normale modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of Normaal hebt
geselecteerd, detecteert en analy‐
seert de Drive Mode Control (DMC)
continu het daadwerkelijke rijgedrag,
de reacties van de bestuurder en de
actieve dynamische toestand van de
Rijden en bediening 227
auto. De DMC-regeleenheid zal zo
nodig automatisch de instellingen van
de geselecteerde rijmodus verande‐
ren, of in geval van sterke variaties de
rijmodus veranderen zolang deze
variaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de Normale
modus geselecteerd, maar detecteert
de DMC sportief rijgedrag, dan veran‐
dert de DMC diverse instellingen van
de Normale modus in sportieve instel‐
lingen. Wanneer u erg sportief rijdt,
selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld de TOUR-modus
geselecteerd terwijl u op een bochtige
weg rijdt en plotseling hard moet
remmen, dan detecteert de DMC de
dynamische toestand van de auto en
worden de instellingen van de wiel‐
ophanging in de SPORT-modus
gezet om de auto te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
in de instellingen weer in de rijmodus
die u oorspronkelijk had geselec‐
teerd.
Persoonlijke instellingen in de
Sport-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op
SPORT drukt.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen op het Info-Display.
Info-Display 3 124.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid
van de auto opslaan en aanhouden.
Bij het op- en afrijden van hellingen
zijn afwijkingen van de opgeslagen
snelheid mogelijk.
228 Rijden en bediening
Om veiligheidsredenen kan de cruise
control pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal werd
bediend. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 119.
Inschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
Activering
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
Cruise control blijft tijdens het scha‐
kelen geactiveerd.
Versnellen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meerdere malen kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Vertragen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meerdere malen kort naar
SET/-: de snelheid neemt continu of
in kleine stappen af.
Rijden en bediening 229
Uitschakelen
Druk op y, de controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
De cruise control wordt gedeacti‐
veerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid met meer dan
25 km/u onder de ingestelde
snelheid daalt.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem of
elektronische stabiliteitsregeling
is actief.
Handrem is ingeschakeld.
Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt
de cruise control gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid
gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid hoger dan 30 km/u. De
opgeslagen snelheid wordt nu over‐
genomen.
Uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan
25 km/u tot maximaal 200 km/h.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Activering
Druk op L. Symbool Llicht op het
Driver Information Center.
230 Rijden en bediening
Als de cruise control of adaptieve
cruise control eerder geactiveerd
was, wordt deze uitgeschakeld als de
snelheidsbegrenzer wordt geacti‐
veerd en de controlelamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen. L en de
maximumsnelheid verschijnen op het
Driver Information Center.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐
heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de
auto is niet meer begrensd.
De maximumsnelheid verschijnt
tussen haakjes. Ook verschijnt een
bijbehorend bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren wordt
de snelheidsbegrenzer ook gedeacti‐
veerd en de opgeslagen snelheid
gewist.
Rijden en bediening 231
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd maar de snelheidsli‐
miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐
begrenzer.
Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control is een verbe‐
tering van de traditionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een
bepaalde afstand tot de voorligger.
Adaptieve cruise control verlaagt
automatisch de snelheid van de auto
als deze een langzamer rijdende auto
nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand
aangepast aan die van de voorligger.
De rijsnelheid neemt toe of af met die
van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De
cruise control kan beperkt remmen,
met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden opslaan en aanhouden die
hoger zijn dan ong. 50 km/u en remt
automatisch af tot de snelheid van
een langzamer rijdende voorligger,
tot een minimumsnelheid van
30 km/u.
De adaptieve cruise control gebruikt
een radarsensor voor de detectie van
voorliggers. Als er zich geen voertuig
voor u bevindt, zal de adaptieve
cruise control zich als een traditionele
cruise control gedragen.
Om veiligheidsredenen kan het
systeem pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal is inge‐
trapt na het inschakelen van het
contact. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De adaptieve cruise control is voor‐
namelijk bedoeld voor gebruik op
lange rechte wegen, zoals snelwegen
of provinciale wegen met een regel‐
matige verkeersstroom. Het systeem
niet inschakelen als het aanhouden
van een constante snelheid onver‐
standig is.
Controlelamp A 3 119, m 3 119.
9Waarschuwing
Bij het rijden met de adaptieve
cruise control dient de bestuurder
altijd zijn of haar volledige
aandacht bij het verkeer te
houden. De bestuurder behoudt
de volledige controle over de auto
omdat rempedaal, gaspedaal en
de onderbrekingsschakelaar voor‐
rang hebben op de adaptieve
cruise control.
232 Rijden en bediening
Inschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise
control te activeren. De controlelamp
m brandt wit. Ook verschijnt C op het
Driver Information Center.
Activeren door het instellen van
de snelheid
De adaptieve cruise controle kan
worden geactiveerd bij snelheden
tussen de 50 km/u en 180 km/u.
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-: de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m brandt groen.
Het symbool voor de adaptieve cruise
control C, de instelling voor afstand
tot voorligger en de ingestelde snel‐
heid worden weergegeven op het
Driver Information Center.
U kunt het gaspedaal loslaten. Adap‐
tieve cruise control blijft tijdens het
schakelen geactiveerd.
Ingestelde snelheid overschrijden
Het blijft altijd mogelijk om de inge‐
stelde snelheid te overschrijden door
het gaspedaal in te trappen. Als het
gaspedaal wordt losgelaten, keert het
systeem terug naar de gewenste
afstand als er een voorligger is die
langzamer rijdt. Is dit niet het geval,
dan keert het systeem terug naar de
opgeslagen snelheid.
Na activering van het systeem
vertraagt of remt de adaptieve cruise
control als er een voorligger wordt
aangetroffen met een lagere snelheid
of als de afstand tot de voorligger
korter is dan gewenst.
9Waarschuwing
Als de bestuurder de snelheid
opvoert, deactiveert het systeem
het automatisch remmen. Dit
wordt aangegeven als een pop-
upwaarschuwing op het Driver
Information Center.
Versnellen
Houd, terwijl de adaptieve cruise
control geactiveerd is, het stelwiel
naar RES/+ gedraaid: de snelheid
neemt continu in grote stappen toe, of
draai het meerdere malen kort naar
RES/+: de snelheid neemt in kleine
stappen toe.
Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel harder rijdt
dan de gewenste snelheid, bijv. nadat
het gaspedaal is ingetrapt, dan kan
de huidige snelheid worden opgesla‐
gen en aangehouden door het stel‐
wiel naar SET/- te draaien.
Rijden en bediening 233
Vertragen
Houd, terwijl de adaptieve cruise
control geactiveerd is, het stelwiel
naar SET/- gedraaid: de snelheid
neemt continu in grote stappen af, of
draai het meerdere malen kort naar
SET/-: de snelheid neemt in kleine
stappen af.
Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel langzamer
rijdt dan de gewenste snelheid, bijv.
vanwege een langzame voorligger,
dan kan de huidige snelheid worden
opgeslagen en aangehouden door
het stelwiel naar SET/- te draaien.
Opgeslagen snelheid hervatten
Als het systeem ingeschakeld, maar
niet geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ draaien bij een snelheid hoger
dan 50 km/u om de opgeslagen snel‐
heid te hervatten.
De opgeslagen snelheid verschijnt
tussen haakjes wanneer het systeem
wordt ingeschakeld maar niet actief
is.
Afstand tot voorligger instellen
Als de adaptieve cruise control een
voorligger met een lagere snelheid
constateert, zal deze de rijsnelheid
aanpassen om de geselecteerde
afstand tot de voorligger te behou‐
den.
De afstand tot de voorligger kan op
kort, gemiddeld en ver worden inge‐
steld.
Druk op E, de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op E om de
afstand tot de voorligger te wijzigen.
De instelling verschijnt ook op het
Driver Information Center.
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de
afstandsbalken op de adaptieve
cruise control-pagina.
Let op: de instelling voor afstand tot
voorligger wordt gedeeld met de
gevoeligheid van het alarm van de
frontaanrijdingswaarschuwing.
Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐
lecteerd, wordt de bestuurder sneller
gewaarschuwd voor een mogelijke
aanrijding, ook als de adaptieve
cruise control niet geactiveerd of
ingeschakeld is.
234 Rijden en bediening
9Waarschuwing
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden. Indien de situatie zulks
vereist, moet de afstand tot voor‐
ligger worden aangepast of het
systeem worden uitgeschakeld.
Detectie van voorligger
Het controlelampje voorligger gede‐
tecteerd A verschijnt wanneer het
systeem een voorligger heeft gede‐
tecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 237.
Als dit symbool niet of kort verschijnt,
reageert adaptieve cruise control niet
op voorliggers.
Uitschakelen
De bestuurder deactiveert de adap‐
tieve cruise control door:
y in te drukken.
Te remmen.
Het koppelingspedaal langer dan
vier seconden ingedrukt te
houden.
De keuzehendel van de automa‐
tische versnellingsbak op N
wordt gezet.
Het systeem wordt ook automatisch
gedeactiveerd als:
De auto tot meer dan 190 km/u
optrekt of tot minder dan
45 km/u vertraagt.
Het Traction Control-systeem
werkt.
De elektronische stabiliteitsrege‐
ling werkt.
Er gedurende een aantal minuten
geen ander verkeer of object
langs de weg wordt aangetroffen.
In dit geval zijn er geen radar‐
echo's en kan de sensor melden
dat deze vervuild is.
De actieve noodrem in werking
treedt.
Rijden op steile hellingen.
De radarsensor vervuild is door
ijs of waterfilm.
Er een storing wordt geconsta‐
teerd in de radar, motor of het
remsysteem.
Wanneer adaptieve cruise control
wordt gedeactiveerd, verandert
controlelamp m van groen in wit en
verschijnt er een pop-upbericht op het
Driver Information Center.
De opgeslagen snelheid wordt
aangehouden tussen haakjes op het
Driver Information Center staat. Het
systeem wordt gedeactiveerd, maar
niet uitgeschakeld.
Rijden en bediening 235
9Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de
bestuurder de controle over het
remmen en gas geven overne‐
men.
Uitschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise
control te deactiveren. Controlelam‐
pen m en C op het Driver Information
Center doven. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door het uitschakelen van het
contact, wordt ook de adaptieve
cruise control uitgeschakeld en wordt
de opgeslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder
Let op met de adaptieve cruise
control in bochten of op heuvel‐
achtige wegen, het systeem kan
contact met de voorligger verlie‐
zen en heeft de tijd nodig om
deze opnieuw te detecteren.
Gebruik het systeem niet op
gladde wegen omdat het snelle
veranderingen in de tractie (door‐
slaan) van de banden kan
veroorzaken, waardoor u de
macht over het stuur zou kunnen
verliezen.
Gebruik de adaptieve cruise
control niet bij regen, sneeuw of
modder, omdat de radarsensor
door waterfilm, stof, ijs of sneeuw
bedekt kan worden. Hierdoor
neemt het zicht af of is er hele‐
maal geen zicht meer. Bij een
vervuilde sensor, de sensoraf‐
dekking reinigen.
Systeembeperkingen
Het automatische remsysteem
kan niet krachtig remmen en de
remkracht kan onvoldoende zijn
om een aanrijding te voorkomen.
Na aan plotselinge rijstrookwis‐
sel, heeft het systeem enige tijd
nodig om de volgende voorligger
te detecteren. Als er dus een
nieuwe voorligger wordt gecon‐
stateerd, kan het systeem de
snelheid verhogen in plaats van
te remmen.
De adaptieve cruise control
negeert tegemoetkomend
verkeer.
De adaptieve cruise control remt
niet voor voetgangers, dieren,
zeer langzaam rijdende of
gestopte voertuigen.
Gebruik de adaptieve cruise
control niet bij het trekken van
een aanhanger.
Bochten
De adaptieve cruise control berekent
aan de hand van de centrifugale
kracht een voorspelde koers. Deze
voorspelde koers neemt de kenmer‐
ken van de huidige bocht in aanmer‐
king, maar kan geen veranderingen
236 Rijden en bediening
incalculeren. Het systeem kan de
huidige voorligger verliezen of zich op
een voertuig in een andere rijstrook
richten. Dit kan gebeuren tijdens het
inzetten of uitrijden van een bocht of
als de bocht scherper of minder
scherp wordt. Als het systeem geen
voorligger meer constateert, dooft de
controlelamp A.
Als de centrifugale kracht in een
bocht te groot is, zal het systeem de
rijsnelheid enigszins verlagen. Dit
remniveau is niet ontworpen om te
voorkomen dat de auto uit de bocht
vliegt. De bestuurder is verantwoor‐
delijk voor het verlagen van de snel‐
heid bij het ingaan van een bocht en
in het algemeen voor het aanpassen
van de snelheid aan het wegtype en
de geldende maximumsnelheid.
Snelwegen
Pas op snelwegen de ingestelde
snelheid aan de omstandigheden en
het weer aan. Bedenk altijd dat de
adaptieve cruise control een beperkt
zichtbereik, een beperkte remkracht
en een bepaalde reactietijd heeft
waarin wordt geverifieerd of een voer‐
tuig zich al dan voor u bevindt. De
adaptieve cruise control is mogelijk
niet in staat om de auto tijdig af te
remmen om aanrijdingen te vermij‐
den met veel langzamer rijdende
voorliggers of na een rijstrookwissel.
Dit geldt met name bij hoge snelhe‐
den of als het zicht door de weersom‐
standigheden beperkt is.
Bij het oprijden of verlaten van een
snelweg kan de adaptieve cruise
control de voorligger uit het zicht
verliezen en naar de instelde snelheid
accelereren. Verlaag daarom de snel‐
heid voor het oprijden of verlaten van
de snelweg.
Koersveranderingen
Als een ander voertuig voor u invoegt,
zal de adaptieve cruise control dit
voertuig pas incalculeren op het
moment dat deze zich volledig op uw
pad bevindt. Wees alert en gereed
om te remmen als sneller remmen
noodzakelijk is.
Bij heuvels en aanhangers
De systeemprestaties onder heuvel‐
achtige omstandigheden of bij het
trekken van een aanhanger hangen
af van de rijsnelheid, de belading, de
verkeersomstandigheden en het
hellingspercentage. In heuvelachtige
Rijden en bediening 237
omstandigheden worden voorliggers
mogelijk niet gedetecteerd. Op steile
hellingen moet u mogelijk gas bijge‐
ven om de rijsnelheid te behouden.
Bij het naar beneden rijden, met
name met aanhanger, kan het nodig
zijn om te remmen om uw snelheid te
behouden of te verlagen.
Let op: door te remmen deactiveert u
het systeem. Het is niet aanbevolen
om bij het trekken van een aanhanger
op steile hellingen de adaptieve
cruise control te gebruiken.
Radareenheid
De radareenheid bevindt zich achter
de radiateurgrille onder het merkpla‐
tje.
9Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de
fabricage zorgvuldig uitgelijnd. Na
een frontale aanrijding het
systeem daarom niet gebruiken.
De voorbumper kan nog intact
lijken, maar de sensor die erachter
ligt, kan verschoven zijn en onjuist
reageren. Na een aanrijding een
werkplaats raadplegen om de
positie van de adaptieve cruise
control sensor te controleren en
corrigeren.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen op het Info-Display.
Info-Display 3 124.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Als de adaptieve cruise control door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting) niet werkt, of als er een
permanente systeemfout is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 125.
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Een voorligger wordt aangegeven
door een controlelamp A.
238 Rijden en bediening
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een waarschuwing in het
Driver Information Centre.
De frontaanrijdingswaarschuwing
moet echter wel in het menu Persoon‐
lijke instellingen 3 126 geactiveerd
zijn, en niet met V gedeactiveerd zijn
(afhankelijk van het systeem; zie hier‐
onder).
Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, zijn er twee varianten van de
frontaanrijdingswaarschuwing:
Frontaanrijdingswaarschuwing
op radarbasis
op auto's met een adaptieve
cruise control 3 231.
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
op auto's met traditionele cruise
control 3 227.
Frontaanrijdingswaarschuwing
op radarbasis
Het systeem gebruikt de radarsensor
achter de radiateurgrille om voertui‐
gen te vinden die zich op een afstand
van max. 150 m direct voor u bevin‐
den.
Inschakelen
Frontaanrijdingswaarschuwing werkt
automatisch bij snelheden boven
wandelsnelheid, als de instelling
Voorbereiding aanrijding niet uitge‐
schakeld is in het menu Persoonlijke
instellingen 3 126.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden
ingesteld.
Druk op E; de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op E om de
gevoeligheid van het systeem te wijzi‐
gen. De instelling wordt ook getoond
op de bovenste regel van het Driver
Information Center.
Rijden en bediening 239
Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met
de afstand tot voorligger van de adap‐
tieve cruise control. Door de gevoe‐
ligheid van de waarschuwing te wijzi‐
gen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.
De bestuurder alarmeren
Het groene controlelampje voor 'voor‐
ligger gedetecteerd' A licht groen op
in de instrumentengroep wanneer het
systeem een voorligger heeft waar‐
genomen.
Voorzichtig
De kleur van dit waarschuwings‐
lampje komt niet overeen met
plaatselijke verkeerswetten met
betrekking tot uw afstand tot de
voorligger. De bestuurder is te
allen tijde volledig verantwoorde‐
lijk voor het op een veilige afstand
volgen van de voorligger, volgens
de betreffende verkeersregels, het
weer en de toestand van de weg.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er
een botsing driegt, verschijnt het
botsingswaarschuwingssymbool op
het Driver Information Center en klinkt
er een waarschuwingssignaal. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt het camerasysteem in de
voorruit om voertuigen te vinden die
zich op een afstand van ong. 60 m
direct voor u bevinden.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden
boven 40 km/u, als deze niet is
gedeactiveerd via V; zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden
ingesteld.
240 Rijden en bediening
Druk op V; de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op V om de
gevoeligheid van het systeem te wijzi‐
gen.
De bestuurder alarmeren
Het groene controlelampje voor 'voor‐
ligger gedetecteerd' A licht groen op
in de instrumentengroep wanneer het
systeem een voorligger heeft waar‐
genomen.
Voorzichtig
De kleur van dit waarschuwings‐
lampje komt niet overeen met
plaatselijke verkeerswetten met
betrekking tot uw afstand tot de
voorligger. De bestuurder is te
allen tijde volledig verantwoorde‐
lijk voor het op een veilige afstand
volgen van de voorligger, volgens
de betreffende verkeersregels, het
weer en de toestand van de weg.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er
een botsing driegt, verschijnt het
botsingswaarschuwingssymbool op
het Driver Information Center en klinkt
er een waarschuwingssignaal. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeacti‐
veerd. Druk op V totdat Botswaar‐
schuwing voor uit op het Driver Infor‐
mation Center verschijnt.
Algemene informatie voor beide
uitvoeringen van frontaanrijdings‐
waarschuwing
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
Rijden en bediening 241
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
op bochtige wegen
als het zicht door weersomstan‐
digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw
wanneer de sensor geblokkeerd
is door sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil, schade aan de voorruit of
slechter werkt door vreemde
voorwerpen, bijv. stickers
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. Afhankelijk van de uitrus‐
ting van de auto, gebruikt het systeem
de radar achter de radiateurgrille of
de camera in de voorruit om de
afstand tot een voertuig in de baan
voor u te bepalen. Hij is actief bij snel‐
heden boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Center 3 120. Druk
op MENU op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatiemenu
voertuig ? te selecteren en draai
aan het stelwiel om de volgende
afstandsindicatiepagina te kiezen.
De minimale weer te geven afstand
is 0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: .- s.
242 Rijden en bediening
Als de adaptieve cruise control actief
is, geeft deze pagina de instelling van
de waarschuwingsgevoeligheid in
plaats van de ingestelde afstand tot
de voorligger weer. 3 231.
Actieve noodrem
De actieve noodrem kan helpen om
de schade en letsel door aanrijdingen
met voorliggers of obstakels te beper‐
ken, indien een aanrijding door
remmen of sturen niet langer kan
worden vermeden. Voordat de
actieve noodrem activeert, geeft de
frontaanrijdingswaarschuwing een
waarschuwing 3 237.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
Actieve noodrem werkt automatisch
bij snelheden boven wandelsnelheid,
als de instelling Voorbereiding
aanrijding niet uitgeschakeld is in het
menu Persoonlijke instellingen
3 126.
Het systeem omvat:
Anticiperend remsysteem
Automatisch noodstopsysteem
Anticiperend
remassistentiesysteem
9Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
De functie is puur ondersteunend
van aard. De bestuurder moet,
afhankelijk van de rij-omstandig‐
heden, zelf het rempedaal bedie‐
nen.
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorligger
met een zodanige snelheid dat een
aanrijding waarschijnlijk is, zet het
anticiperend remsysteem een lichte
remactie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem
Na het voorbereiden van de remmen
en net voor het moment van aanrij‐
ding past deze functie automatisch
beperkte remactie toe om de snelheid
te verlagen.
Anticiperend
remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsys‐
teem, verhoogt het anticiperende
Rijden en bediening 243
remassistentiesysteem de gevoelig‐
heid van de remassistentie. Een
lichte aanraking van het rempedaal
leidt dan onmiddellijk tot sterk afrem‐
men. Deze functie helpt de bestuur‐
der om sneller en harder te remmen
vóór de mogelijke aanrijding.
9Waarschuwing
De actieve noodrem is niet ontwor‐
pen voor sterk autonoom remmen
of het automatisch vermijden van
botsingen. Het is ontworpen om
de voertuigsnelheid voorafgaand
aan een aanrijding te verlagen.
Het systeem reageert mogelijk
niet op stilstaande auto's, voet‐
gangers en dieren. Na een plotse‐
linge verandering van rijstrook,
heeft het systeem enige tijd nodig
om de nieuwe voorligger te detec‐
teren.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen en sturen om
aanrijdingen te voorkomen. Het
systeem is ontworpen voor een
situatie waarin alle inzittenden hun
veiligheidsgordels dragen.
Systeembeperkingen
De actieve noodrem werkt beperkt of
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door een
waterfilm, stof, ijs, of sneeuw bedekt
kan zijn. Bij een vervuilde sensor, de
sensorafdekking reinigen.
In zeldzame gevallen kan de actieve
noodrem kort automatisch remmen in
situaties waarin dat onnodig lijkt te
zijn, bijvoorbeeld als er verkeersbor‐
den in een bocht staan of door auto's
die zich in een andere rijstrook bevin‐
den. Dit behoort bij de normale
werking van het systeem, de auto
behoeft geen onderhoud. Trap het
gaspedaal stevig in om het automa‐
tisch remmen op te heffen.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
In geval een systeem onderhoud of
reparatie nodig heeft, ziet u een
melding op het Driver Information
Center.
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
in het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 125.
Parkeerhulp
Parkeerhulp voor-achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
244 Rijden en bediening
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en obstakels
voor en achter de auto. Deze infor‐
meert en waarschuwt de bestuurder
met geluidssignalen en een aandui‐
ding op het display.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels klinkt via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto klinkt
het via de achterluidsprekers.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Het systeem wordt ook automatisch
geactiveerd bij een snelheid van
maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als r binnen een ontstekingscyclus
wordt uitgeschakeld, wordt de voor‐
ste parkeerhulp gedeactiveerd. Als
de snelheid eerder meer dan 25 km/
u was, wordt de parkeerhulp opnieuw
geactiveerd wanneer de snelheid tot
onder 11 km/h daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto.
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de betreffende zijde van de auto
akoestische waarschuwingssignalen.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter en voor de auto weergegeven
door veranderende afstandslijnen op
het Driver Information Center 3 120
of, afhankelijk van de versie, op het
Info-Display 3 124.
Rijden en bediening 245
Obstakels achter de auto worden
tegelijkertijd akoestisch en visueel
aangeduid.
Obstakels voor de auto worden eerst
visueel aangeduid. Bij afstanden van
minder dan 80 cm gaat ook een
akoestisch signaal af.
De afstandsmelding kan worden
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is bevestigd, wordt de afstand
weer aangegeven.
Uitschakelen
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid boven 11 km/u.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Wanneer het systeem wordt handma‐
tig gedeactiveerd, dooft de LED in de
toets en verschijnt Parkeerhulp uit op
het Driver Information Center.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor/achter
weer geactiveerd als r wordt inge‐
drukt of als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Het complete systeem kan handmatig
worden gedeactiveerd in het menu
Persoonlijke instellingen op het
Info-Display en blijft gedeactiveerd
tijdens de contactcyclus of tot het
opnieuw activeren in het menu
Persoonlijke instellingen. Persoon‐
lijke instellingen 3 126.
Wijzig bij het gebruik van de trekhaak
de configuratie-instellingen in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Info-Display. Persoonlijke instellin‐
gen 3 126.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, verschijnt een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 125.
246 Rijden en bediening
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het
mogelijk dat de sensor een niet-
bestaand object (echostoring)
herkent.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van
een bepaalde snelheid wordt de
parkeerhulp achter bij het uitschui‐
ven van het draagsysteem achter‐
zijde gedeactiveerd.
Bij het eerst inschakelen van de
achteruitversnelling detecteert de
parkeerhulp het draagsysteem
achterzijde en klinkt er een zoemer.
Druk kort op r om de parkeerhulp
te deactiveren.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
Rijden en bediening 247
9Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
voetgangers, fietsers of dieren
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van
rijstrook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel mogelijk niet op.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als
normaal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren op het Info-Display, Persoon‐
lijke instellingen 3 126.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de
achterbumper en strekken zich ong.
drie meter naar achteren en naar de
zijkanten uit. De zone ligt tussen
ongeveer een halve meter en
twee meter hoog, vanaf de grond.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen, zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
248 Rijden en bediening
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het
systeem geen signaal afgeeft, bij
natte weersomstandigheden zal dit
vaker optreden.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige
regenval. Instructies voor reinigen
3 310.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente
storing.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld verschijnt op het
Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera is gemonteerd in de
achterklephendel.
Rijden en bediening 249
Vanwege de hoge positie van de
camera is, bij wijze van leidraad voor
de positie, de achterbumper op het
display zichtbaar.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van een meter die op de
afbeelding zijn geprojecteerd om de
afstand tot de getoonde objecten te
kunnen bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de parkeerhulp
zijn geconstateerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met de
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer een bepaalde voorwaartse
snelheid wordt overschreden of als
de achteruitversnelling gedurende
ca. 15 seconden niet is ingeschakeld.
De achteruitkijkcamera kan handma‐
tig worden gedeactiveerd in het menu
met Persoonlijke instellingen op het
Info-Display. Selecteer de relevante
instelling in Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Deactivering van geleidelijnen en
waarschuwingssymbolen
7'' R 4.0 IntelliLink: u kunt de visuele
geleidingsstrepen en waarschu‐
wingssymbolen activeren of deactive‐
ren met de aanraaktoetsen in het
onderste deel van het display.
Info-Display 3 124.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste
regel van het Info-Display.
250 Rijden en bediening
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
In een donkere omgeving.
Wanneer de zon of de straal van
koplampen rechtstreeks op de
lens van de camera valt.
Als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Wanneer de achterklep niet goed
gesloten is.
Wanneer de auto een aanrijding
aan de achterzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze op het
Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend
zijn:
Borden met snelheidsbeperkingen en
verboden in te halen
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Verkeersborden
begin en einde van:
stadsregio's (landspecifiek)
snelwegen
rijkswegen
woonerven
Onderborden
aanvullingen op verkeersborden
aanhanger trekken verboden
beperkingen voor trekkers
bij natheid
bij ijs
richtingspijlen
Borden maximumsnelheid worden
getoond in het Driver Information
Center, tot het volgende bord maxi‐
mumsnelheid of einde maximumsnel‐
heid of als er gedurende een
bepaalde periode geen ander bord
wordt geconstateerd.
In het display zijn combinaties van
meerdere borden mogelijk.
Rijden en bediening 251
Een uitroepteken in een kader duidt
erop dat er een bijkomend verkeers‐
bord is gedetecteerd dat niet duidelijk
door het systeem wordt herkend.
Het systeem werkt zonder prestatie‐
verlies tot een snelheid van maximaal
200 km/u, afhankelijk van de verlich‐
ting. ’s Nachts is het systeem actief tot
een snelheid van 160 km/u.
Displayweergave
Informatie over de op dit moment
geldige verkeersborden is beschik‐
baar op de betreffende pagina in het
Driver Information Center.
Bovendien wordt de huidige geldige
snelheid permanent op de onderste
regel van het Driver Information
Center aangegeven. Als er een snel‐
heidslimiet met add-on beschikbaar
is, staat het symbool + in dit gebied.
Kies ? via MENU en selecteer
Verkeersbordherkenning met het
stelwiel op de richtingaanwijzerhen‐
del 3 120.
Wanneer u een andere pagina op het
menu Driver Information Center hebt
gekozen en u daarna weer de pagina
met de verkeersbordherkenning
kiest, wordt het laatst herkende
verkeersbord getoond.
Waarschuwingsfunctie
U kunt de waarschuwingsfunctie acti‐
veren en deactiveren in het instellin‐
genmenu van de pagina met
verkeersbordherkenning.
Wanneer de functie is geactiveerd en
de pagina met verkeersbordherken‐
ning wordt niet getoond, worden de
net waargenomen snelheidslimiet en
'niet inhalen'-borden weergegeven
als waarschuwingen in het Driver
Information Center.
252 Rijden en bediening
Druk wanneer de pagina met de
verkeersbordherkenning wordt
getoond, op SET/CLR op de richting‐
aanwijzer.
Selecteer Waarschuw. AAN of
Waarschuw. UIT met het stelwiel en
druk op SET/CLR.
De pop-upwaarschuwing wordt onge‐
veer acht seconden lang weergege‐
ven op het Driver Information Center.
Systeem terugstellen
De inhoud van het verkeersbordge‐
heugen kan in het menu Instellingen
van de pagina Verkeersbordherken‐
ning worden gewist door
Terugstellen te selecteren en te
bevestigen door SET/CLR op de rich‐
tingaanwijzerhendel langere tijd in te
drukken.
U kunt ook SET/CLR drie seconden
indrukken om de inhoud van de
pagina te wissen.
Na een reset hoort u een geluidssig‐
naal en het volgende "Standaard‐
bord" wordt weergegeven totdat het
volgende verkeersbord wordt gede‐
tecteerd.
In sommige gevallen wordt verkeers‐
bordherkenning automatisch door het
systeem gewist.
Wissen van verkeersborden
Er zijn verschillende scenario's waar‐
bij de op dit moment getoond
verkeersborden worden gewist. Na
het wissen verschijnt het "Standaard‐
bord" op het Driver Information
Center.
Rijden en bediening 253
Redenen voor het wissen van
verkeersborden:
Een vooraf ingestelde afstand
werd gereden of een vooraf inge‐
stelde periode is verlopen
(verschillend per verkeersbord)
Er wordt een bocht genomen
De snelheid daalt tot onder 52
km/u (bebouwde kom waargeno‐
men)
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed als:
Het deel van de voorruit waar de
frontcamera zich bevindt, is niet
schoon of er zijn bijvoorbeeld
stickers geplakt.
Verkeersborden geheel of
gedeeltelijk bedekt zijn of lastig
waarneembaar zijn.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen.
De verkeersborden incorrect
gemonteerd of beschadigd zijn.
Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake
de verkeerstekens (Wiener
Übereinkommen über
Straßenverkehrszeichen).
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de
bestuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze
rijstijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem houdt via een frontcamera
de belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde
verandering van rijstrook zijn:
Geen bediening van de richting‐
aanwijzers.
Geen bediening van het rempe‐
daal.
Geen bediening van het gaspe‐
daal of snelheidsverhoging.
Geen actieve stuurbeweging.
Wanneer de bestuurder actief is,
waarschuwt het systeem niet.
254 Rijden en bediening
Inschakelen
U activeert het Lane Departure
Warning-systeem door ) in te druk‐
ken. De brandende led in de knop
geeft aan dat het systeem is inge‐
schakeld. Wanneer de controle‐
lamp ) in de instrumentengroep
groen brandt, is het systeem klaar
voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook
herkent, dan wordt de controle‐
lamp ) geel en knippert deze. Tege‐
lijkertijd hoort u een geluidssignaal.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd
door ) in te drukken; de led in de toets
gaat uit.
Bij snelheden lager dan 56 km/u
werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-
systeem werkt mogelijkerwijs niet
goed wanneer:
De voorruit niet schoon is.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, zoals harde
regen, sneeuw, direct zonlicht of
schaduwen.
Het systeem kan niet werken als geen
rijbaanmarkering wordt gedetec‐
teerd.
Rijden en bediening 255
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik alleen loodvrije brandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN 228 of gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of gelijkwaar‐
dig kan leiden tot afzettingen of
motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 323. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankklep heeft altijd prioriteit.
Brandstofadditieven buiten
Europa
Brandstof moet reinigende additieven
bevatten die voorkomen dat de motor
en het brandstofsysteem aankoeken.
Met schone verstuivers en inlaatklep‐
pen werkt de emissieregeling goed.
Sommige brandstoffen bevatten niet
voldoende additieven om de verstui‐
vers en de inlaatkleppen schoon te
houden.
Vul ter compensatie van dit zelfreini‐
gende vermogen bij elke keer olie
verversen of om de 15.000 km, wat
het eerst van toepassing is Fuel
System Treatment PLUS in de brand‐
stoftank bij. Dit is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
In sommige steden zijn brandstoffen
met oxygenaten zoals ethers en etha‐
nol en brandstof van vernieuwde
samenstelling verkrijgbaar. Als deze
brandstoffen voldoen aan de boven‐
genoemde specificatie, kunnen ze
worden gebruikt. Echter, E85 (85%
ethanol) en andere brandstoffen met
meer dan 15% ethanol mogen alleen
worden gebruikt in FlexFuel-voertui‐
gen.
256 Rijden en bediening
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof die
methanol bevat. Deze kan corro‐
sie op metalen onderdelen in het
brandstofsysteem en ook schade
aan kunststof en rubberen onder‐
delen veroorzaken. Deze schade
wordt niet gedekt door de garantie
op de auto.
Sommige brandstoffen, met name
brandstoffen met een hoog octaan‐
getal, kunnen een octaanverhogend
additief met de naam methylcyclo‐
pentadienylmangaantricarbonyl
(MMT) bevatten. Gebruik geen
brandstof of brandstofadditieven met
MMT omdat daardoor mogelijk de
bougies minder lang meegaan en de
emissieregeling minder goed werkt.
De storingsindicatielamp Z licht
mogelijk op 3 114. Roep als dit
gebeurt de hulp van een werkplaats
in.
Brandstof voor
dieselmotoren
Gebruik alleen dieselbrandstof die
voldoet aan EN 590 en die een
zwavelgehalte van max. 10 ppm
heeft.
Er mogen brandstoffen met max. 7%
biodiesel (conform EN 14214)
worden gebruikt (bijv. met de naam
B7).
Bij reizen buiten de Europese Unie
kunt u incidenteel euro-dieselbrand‐
stof met een zwavelgehalte van
minder dan 50 ppm gebruiken.
Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of
motorschade en kan van invloed
zijn op de garantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies. Het is niet
toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Rijden bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐
liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
Rijden en bediening 257
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
Brandstof voor het rijden op
aardgas
Aardgas wordt ook wel CNG
(Compressed Natural Gas)
genoemd.
Gebruik aardgas met een methaan‐
gehalte van ongeveer 78 - 99%.
L-gas (laag) heeft ongeveer
78 - 87% en H-gas (hoog) heeft onge‐
veer 87 - 99%. Eventueel kunt u, mits
chemisch voorbereid en ontzwaveld,
ook biogas met hetzelfde methaan‐
gehalte gebruiken.
Alleen aardgas of biogas gebruiken
dat voldoet aan DIN 51624.
Geen vloeibaar gas of LPG-autogas
gebruiken.
Brandstof voor rijden op
LPG
Vloeibaar gas is bekend als LPG
(Liquefied Petroleum Gas) of onder
de Franse benaming GPL (Gaz de
Pétrole Liquéfié). LPG wordt ook wel
Autogas genoemd.
LPG bestaat voornamelijk uit propaan
en butaan. Het octaangetal ligt tussen
105 en 115, afhankelijk van de
propaanverhouding. LPG wordt als
vloeistof opgeslagen bij een druk van
ongeveer vijf tot tien bar.
Het kookpunt hangt af van de druk en
mengverhouding. Bij omgevingsdruk
ligt dit tussen -42 °C (pure propaan)
en -0,5 °C (pure butaan).
Voorzichtig
Het systeem werkt bij een omge‐
vingstemperatuur van ong. -8 °C
tot 100 °C.
De volledige werking van het LPG-
systeem kan alleen worden gegaran‐
deerd met vloeibaar gas dat aan de
minimale eisen van DIN EN 589
voldoet.
Tanken
258 Rijden en bediening
9Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken. Schakel mobiele tele‐
foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
Benzine en diesel tanken
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Rijden en bediening 259
Klepje sluiten en vastklikken.
Auto's met beveiliging tegen onjuiste
brandstof
9Waarschuwing
Probeer de klep van de vulpijp bij
auto's met beveiliging tegen
onjuiste brandstof niet met de
hand te openen.
Als u dat toch doet, kunnen uw
vingers bekneld raken.
Auto's met selectieve katalysatorre‐
ductie zijn uitgevoerd met een bevei‐
liging tegen onjuiste brandstof.
Door de beveiliging tegen onjuiste
brandstof kan de klep van de vulpijp
alleen worden geopend door een
vulpistool voor dieselbrandstof of een
trechter voor noodbijtanken.
Draai de tankdop langzaam linksom.
Bij het tanken de dop in de steun op
de tankklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met iets kracht erin.
Tank in een noodsituatie bij vanuit
een jerrycan. Gebruik een trechter
om het kapje van de vulopening te
openen.
De trechter bevindt zich in het rech‐
teropbergvak in de bagageruimte.
Plaats de trechter recht op de vulpijp
en druk deze met iets kracht erin.
Gebruik de trechter om dieselbrand‐
stof bij te tanken.
Doe de trechter na het bijtanken in de
plastic zak en plaats deze in het
opbergvak.
Systeem voor selectieve katalysator‐
reductie 3 213.
Aardgas tanken
De tankklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
260 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Tank alleen met een maximale
uitgangsdruk van 250 bar bij. Tank
alleen bij op tankstations met
temperatuurcompensatie.
Het tanken van aardgas helemaal
voltooien, d.w.z. de vulopening
ontluchten.
De capaciteit van de aardgastanks is
afhankelijk van de buitentempera‐
tuur, de afleverdruk en het type tank‐
installatie. Inhouden 3 328.
Klepje sluiten en vastklikken.
Benamingen van "aardgasauto's" in
het buitenland:
Duits Erdgasfahrzeuge
Engels NGVs = Natural Gas Vehi‐
cles
Frans Véhicules au gaz naturel -
of - Véhicules GNV
Italiaans Metano auto
Benamingen van "aardgas" in het
buitenland:
Duits Erdgas
Engels CNG = Compressed
Natural Gas
Frans GNV = Gaz Naturel (pour)
Véhicules - of -
CGN = carburantgaz
naturel
Italiaans Metano (per auto)
LPG tanken
Bij het tanken de gebruiks- en veilig‐
heidsvoorschriften van het tanksta‐
tion in acht nemen.
De vulklep voor LPG bevindt zich
achter de tankdop.
Schroef de tankdop van de vulpijp.
Schroef de vereiste adapter handvast
op de vulpijp.
Rijden en bediening 261
ACME-adapter: Schroef de moer van
het vulmondstuk op de adapter. Druk
de vergrendelhefboom op het
vulmondstuk omlaag.
DISH-vulpijp: Plaats het vulmondstuk
in de adapter. Druk de vergrendelhef‐
boom op het vulmondstuk omlaag.
Bajonetvulpijp: Plaats het vulmond‐
stuk op de adapter en draai deze een
kwartslag rechts- of linksom. Trek de
vergrendelhefboom van het vulmond‐
stuk geheel omhoog.
EURO-vulpijp: Druk het vulmondstuk
op de adapter totdat het vastklikt.
Druk op de knop van de pomp voor
vloeibaar gas. Het vulsysteem stopt
of begint langzaam te lopen wanneer
80 % van het tankvolume is bereikt
(maximaal vulpeil).
Laat de knop op het vulsysteem los
om het bijtanken te stoppen. Ontgren‐
del de vergrendelhefboom en verwij‐
der het vulmondstuk. Een kleine
hoeveelheid vloeibaar gas kan
ontsnappen.
Verwijder de adapter en leg deze in
de auto.
Breng de tankdop aan, opdat er geen
vreemde voorwerpen in de vulope‐
ning en het systeem komen.
9Waarschuwing
Vanwege het ontwerp van het
systeem is het ontsnappen van
vloeibaar gas na het vrijgeven van
de vergrendelingshendel onver‐
mijdelijk. Niet inademen.
9Waarschuwing
Omwille van de veiligheid mag de
LPG-tank maar tot 80% worden
gevuld.
De combiklep op de LPG-tank
beperkt de vulhoeveelheid automa‐
tisch. Bij meer bijtanken raden wij aan
de auto niet in de zon te zetten totdat
het overschot verbruikt is.
Vuladapter
Aangezien vulsystemen niet gestan‐
daardiseerd zijn, hebt u verschillende
adapters nodig. Deze zijn verkrijg‐
baar bij Opel Partners en Opel
Service Partners.
ACME-adapter: België, Duitsland,
Ierland, Luxemburg, Zwitserland
262 Rijden en bediening
Bajonetadapter: Nederland, Noorwe‐
gen, Spanje, Verenigd Koninkrijk
EURO-adapter: Spanje
DISH-adapter: Oostenrijk, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsje‐
chische Republiek, Denemarken,
Estland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Italië, Letland, Litouwen,
Macedonië, Polen, Portugal, Roeme‐
nië, Servië, Slowakije, Slovenië,
Zweden, Zwitserland, Turkije,
Oekraïne
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto’s met een dieselmotor
hebben een speciale tankdop.
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot
Benzine- en dieselmotoren
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van de Opel Zafira ligt binnen
een bereik van 9,2 tot 4,5 l/100 km.
De CO2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 182 tot
119 g/km.
Raadpleeg voor de waarden die
specifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de
andere nationale autopapieren.
Aardgasmotoren
Het gasverbruik (gecombineerd) van
het model Opel Zafira 4,7 kg/100 km.
De CO2-emissiewaarde (gecombi‐
neerd) is 129 g/km.
Raadpleeg voor de waarden die
specifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de
andere nationale autopapieren.
Rijden en bediening 263
Algemene informatie
Het officiële brandstofverbruik en de
specifieke cijfers voor de CO2-emis‐
sie zoals vermeld zijn conform het
EU-basismodel met standaarduitrus‐
ting.
De gegevens inzake brandstofver‐
bruik en CO2-emissie worden
bepaald conform de richtlijn
R (EG) nr. 715/2007 (in de meest
recente redactie), met het oog op het
rijklaar voertuiggewicht, zoals vastge‐
legd in de richtlijn.
De cijfers dienen uitsluitend ter verge‐
lijking van de diverse modelvarianten
en bieden geen garantie voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
specifiek model. De vermelde cijfers
voor het verbruik en de CO2-emissie
kunnen door accessoires iets hoger
uitvallen. Het brandstofverbruik hangt
bovendien af van de persoonlijke
rijstijl, de staat van het wegdek en de
verkeersomstandigheden.
Aardgas
De brandstofverbruikswaarden
werden verkregen bij gebruik van de
referentiebrandstof G20 (methaange‐
halte 99 - 100 mol%) onder de voor‐
geschreven rijomstandigheden. Bij
het rijden op aardgas met een lager
methaangehalte kan het brandstofge‐
bruik van de aangegeven waarden
afwijken.
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen een trekhaak gebruiken die
voor uw auto is goedgekeurd. Voor
auto's die op aardgas rijden is speci‐
ale sleepapparatuur nodig.
Het inbouwen van een trekhaak door
een werkplaats laten uitvoeren. Zo
nodig wijzigingen in de auto aanbren‐
gen, zoals in het koelsysteem, de
hitteschilden of andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht constateert geen
individueel uitgevallen lampen. Bij
bijv. 4 x 5 W wordt er pas uitval gecon‐
stateerd als alleen een lamp van
5 W of geen lampen aan blijven.
Bij het monteren van een trekhaak
kan de opening voor het sleepoog
worden afgedekt. In dat geval de trek‐
haakstang gebruiken voor het slepen.
De trekhaakstang na gebruik altijd in
de auto bewaren.
264 Rijden en bediening
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1300 kg trekt, is het uiterst raadzaam
een stabilisator te gebruiken wanneer
u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 330.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot max.
12%.
De toelaatbare aanhangerbelasting
geldt voor de vermelde hellingshoek
en op zeeniveau. Omdat het motor‐
vermogen bij toenemende hoogte
door de lagere luchtdichtheid daalt en
het klimvermogen daardoor afneemt,
moet het maximaal toelaatbare trein‐
gewicht voor elke 1000 meter hoog‐
tetoename met 10% worden vermin‐
derd. Bij het rijden op wegen met een
gering hellingspercentage (minder
dan 8%, bijv. snelwegen) hoeft het
maximaal toelaatbare treingewicht
niet te worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 318
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld.
Let op
Motoren B16DTH, B16DTJ,
B20DTH en B20DTJ: Afhankelijk
van de uitrusting kan de maximaal
toegelaten kogeldruk 75 kg of
60 kg zijn.
Rijden en bediening 265
Altijd de maximale kogeldruk nastre‐
ven, vooral bij zware aanhangers.
Nooit rijden met een kogeldruk lager
dan 25 kg.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 60 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 60 kg worden overschreden.
Wordt de toelaatbare achterasbelas‐
ting overschreden, dan geldt een
maximumsnelheid van 100 km/u.
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De kogelstang is in de rechterwand
van de bagageruimte opgeborgen.
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en
omlaagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
266 Rijden en bediening
Spanstand kogelstang controleren
Het rode merkteken op de draai‐
knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
De opening tussen de draaiknop
en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
Ontgrendel de kogelstang door
de sleutel naar stand c te
draaien.
Draaiknop uittrekken en zover
mogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de trek‐
haakopening steken en stevig
omhoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch
terug in de uitgangspositie en rust
zonder speling tegen de kogelstang.
9Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje
dichtdrukken.
Rijden en bediening 267
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
Het groene merkteken op de
draaiknop moet naar het groene
merkteken op de kogelstang
gericht zijn.
Tussen de draaiknop en de
kogelstang mag geen speling
zitten.
De kogelstang moet stevig in de
trekhaakopening vergrendeld
zijn.
De kogelstang moet zijn en de
sleutel moet verwijderd zijn.
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is
alleen toegestaan bij een correct
gemonteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Open de beschermende klep en draai
de sleutel naar stand c om de kogel‐
stang te ontgrendelen.
Draaiknop uittrekken en zover moge‐
lijk rechtsom draaien. Kogelstang
naar onderen toe lostrekken.
Afsluitplug in de trekhaakopening
aanbrengen. Stekkerdoos inklappen.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd
totdat de slingerbeweging stopt.
Wanneer het systeem actief is, moet
u het stuurwiel zo stil mogelijk
houden.
Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van de elektronische stabili‐
teitsregeling 3 224.
268 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 269
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 269
Auto stallen .............................. 269
Verwerking van sloopauto ....... 270
Controle van de auto ................. 270
Werkzaamheden uitvoeren ..... 270
Motorkap ................................. 270
Motorolie .................................. 271
Koelvloeistof ............................ 272
Stuurbekrachtigingsvloeistof ...273
Sproeiervloeistof ...................... 274
Remmen .................................. 274
Remvloeistof ............................ 274
Accu ........................................ 274
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten ............................... 276
Wisserblad vervangen ............. 276
Gloeilamp vervangen ................. 277
Halogeenkoplampen ............... 277
LED-koplampen ....................... 279
Mistlampen .............................. 279
Achterlichten ............................ 280
Zijrichtingaanwijzers ................ 283
Kentekenverlichting ................. 283
Binnenverlichting ..................... 284
Instrumentenverlichting ........... 284
Elektrisch systeem ..................... 284
Zekeringen .............................. 284
Zekeringenkast in motorruimte 286
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 287
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 289
Boordgereedschap .................... 290
Gereedschap ........................... 290
Velgen en banden ..................... 291
Winterbanden .......................... 291
Aanduidingen op banden ........ 291
Bandenspanning ..................... 291
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 293
Profieldiepte ............................ 296
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 297
Wieldoppen ............................. 297
Sneeuwkettingen ..................... 297
Bandenreparatieset ................. 298
Wiel verwisselen ...................... 301
Reservewiel ............................. 304
Starthulp gebruiken ................... 307
Trekken ...................................... 308
Auto slepen ............................. 308
Andere auto slepen ................. 309
Verzorging van uiterlijk .............. 310
Verzorging exterieur ................ 310
Verzorging interieur ................. 313
Verzorging van de auto 269
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik
te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen bestuurdersondersteunings‐
systemen, het brandstofverbruik, de
CO2-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoet
aan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank volledig vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
bijv. het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
270 Verzorging van de auto
Aangezien AdBlue maximaal
twee jaar meegaat, moet eventu‐
eel te oude vloeistof worden
ververst. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verwerking van sloopauto
Eventueel wettelijk verplichte infor‐
matie over autodemontagebedrijven
en de recycling van sloopauto's vindt
u op onze website. Laat dit werk
uitsluitend over aan een erkend auto‐
demontagebedrijf.
Auto's op gas moeten worden afge‐
voerd door een speciaal daartoe
bevoegd bedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een extreem hoge spanning. Niet
aanraken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Verzorging van de auto 271
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
De motorkap wordt automatisch
omhoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Contro‐
leer of de gebruikte olie de juiste
specificatie heeft. Aanbevolen olie en
smeermiddelen 3 315.
Het maximale motorolieverbruik is 0,6
liter per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐
roliepeil af.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken
gebruikt.
272 Verzorging van de auto
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Het wordt geadviseerd dezelfde soort
olie te nemen als voor de laatste olie‐
verversing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Bij sommige motoren is een trechter
nodig om de motorolie bij te vullen.
De trechter bevindt zich in het rechter
opbergvak in de bagageruimte.
Gebruik de trechter om de motorolie
via de opening bij te vullen.
Doe de trechter na het bijtanken in de
plastic zak en plaats deze in het
opbergvak.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 328.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C. In koude streken
met zeer lage temperaturen biedt de
af-fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. -37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 315.
Verzorging van de auto 273
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een goedgekeurde geconcen‐
treerde koelvloeistof met schoon
kraanwater; verhouding 1:1. Gebruik
schoon kraanwater als er geen
geconcentreerde koelvloeistof voor‐
handen is. Dop goed vastdraaien.
Motor B16DTH: Zet na het starten
van de motor de verwarming gedu‐
rende ongeveer vijf minuten op de
hoogste stand en de ventilatorsnel‐
heid op de eerste stand. Zo ontsnapt
de lucht in het koelsysteem.
Koelvloeistofgehalte door een werk‐
plaats laten controleren en oorzaak
van het koelvloeistofverlies laten
verhelpen.
Stuurbekrachtigingsvloei‐
stof
Voorzichtig
Zeer kleine hoeveelheden vuil‐
deeltjes kunnen schade aan de
stuurinrichtingssysteem veroorza‐
ken, waardoor het niet meer goed
werkt. Voorkom dat vuildeeltjes in
contact komen met de vloeistof‐
zijde van de reservoirdop/peilstok
of dat ze in het reservoir terecht‐
komen.
Het stuurbekrachtigingsvloeistofpeil
hoeft in de regel niet te worden
gecontroleerd. Als er bij het sturen
een ongewoon geluid klinkt of als de
stuurbekrachtiging vreemd reageert,
roep dan de hulp van een werkplaats
in.
274 Verzorging van de auto
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid goedge‐
keurde sproeiervloeistof bijvullen die
antivries bevat.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of een plotselinge
daling van de temperatuur.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 315.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zodanig is dat de
accu voldoende wordt opgeladen. Bij
korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Verzorging van de auto 275
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Ontlaadbeveiliging accu 3 142.
De accu ontkoppelen
Als de accu van de auto moet worden
losgekoppeld (bijv. voor onderhouds‐
werkzaamheden), moet u de alarmsi‐
rene als volgt deactiveren: schakel
het contact in en uit en koppel de accu
van de auto binnen 15 seconden los.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 208.
Accu opladen
9Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 307.
Waarschuwingssticker
276 Verzorging van de auto
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet
roken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen
aanleiding geven tot blindheid of
letsel.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
blindheid of ernstige brandwon‐
den kan veroorzaken.
Zie de gebruikershandleiding
voor meer informatie.
Er kan explosief gas aanwezig
zijn in de buurt van de accu.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Het contact driemaal
15 seconden per keer aanzetten.
Motor vervolgens maximaal
40 seconden starten. Herhaal deze
procedure na minstens vijf seconden.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij
omhoog blijft staan, druk op de knop
om het wisserblad los te maken en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Wisserblad achterruit
Til de ruitenwisser op. Maak het
wisserblad los zoals getoond in de
illustratie en verwijder het.
Verzorging van de auto 277
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Halogeenkoplampen met aparte
gloeilampen voor dimlicht en groot‐
licht. Zijmarkeringslicht en dagrijlicht
zijn uitgevoerd met LED's en kunnen
niet worden vervangen.
Buitenste lamp dimlicht (1).
Binnenste lamp grootlicht (2).
Richtingaanwijzer vooraan (3)
278 Verzorging van de auto
Dimlicht (1)
1. Draai kap naar links en verwijder
deze.
2. De lamphouder naar links
losdraaien. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Haal de lamp uit de stekker door
deze eruit te trekken.
4. Vervang de lamp en sluit deze
aan op de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
lipjes in de uitsparingen van het
reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Grootlicht (2)
1. Draai kap naar links en verwijder
deze.
Verzorging van de auto 279
2. Lamphouder met gloeilamp uit het
reflectorhuis nemen.
3. Haal de lamp uit de stekker door
deze eruit te trekken.
4. Vervang de lamp en sluit deze
aan op de stekker.
5. Steek en druk de lampfitting in het
reflectorhuis door het lipje op zijn
plaats te zetten.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Richtingaanwijzers vooraan (3)
1. Lampfitting linksom losdraaien.
Lampfitting uit het reflectorhuis
nemen.
2. Haal de gloeilamp uit de fitting
door deze naar links te draaien en
te trekken.
3. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
het reflectorhuis vast.
LED-koplampen
Koplampen voor groot- en dimlicht,
zijmarkeringslicht, dagrijlicht en rich‐
tingaanwijzers zijn uitgevoerd met
LED's en kunnen niet worden vervan‐
gen.
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Mistlampen
De gloeilampen zijn van onder de
auto bereikbaar.
280 Verzorging van de auto
1. Draai de buitenste schroeven van
de kap eruit, zoals weergegeven
in de illustratie.
2. Draai de kap weg.
Draai de lampfitting naar links en
verwijder deze uit het reflector‐
huis.
3. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
4. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
5. Plaats de lampfitting in het reflec‐
torhuis, draai deze rechtsom en
zet deze vast.
6. Monteer de kap met de schroe‐
ven.
Achterlichten
1. Draai de schroefkap weg.
2. Verwijder de met pijlen gemar‐
keerde schroeven.
Verzorging van de auto 281
3. Haal de lamp voorzichtig uit de
borgpennen en verwijder deze.
4. Haal de stekker van de lichtmo‐
dule los.
5. Vervang de lamp door de lampfit‐
ting te draaien.
Richtingaanwijzer (1)
Achterlichten (2)
Remlicht (3)
Achterlichten met led in achter- en
remlicht
Alleen de lamp van de richting‐
aanwijzer (1) kan worden vervan‐
gen.
Vervang de lamp door de lampfit‐
ting te draaien.
6. Sluit de stekker op de lichtmodule
aan.
7. Plaats de lichtmodule op de borg‐
pennen en monteer de lichtmo‐
dule met de schroeven.
8. Druk de afdekking vast.
Achterlichten (4) in de achterklep
1. Open de achterklep en verwijder
de afdekking.
282 Verzorging van de auto
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
3. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
4. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
6. Afdekking aanbrengen.
Mistachterlicht
De gloeilampen zijn van onder de
auto bereikbaar.
1. Draai de lampfitting naar links en
verwijder deze uit het reflector‐
huis.
2. Haal de gloeilamp uit de fitting
door deze naar links te draaien.
3. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor, draai naar rechts vast.
Lampcontrole
Schakel de ontsteking in en kijk of alle
lampen werken.
Verzorging van de auto 283
Zijrichtingaanwijzers
Demonteer voor het vervangen van
de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los. Haal de afdekking weg.
284 Verzorging van de auto
2. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
3. Lamp vervangen en in de fitting
plaatsen.
4. Afdekking in de behuizing druk‐
ken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
linksvoor in de motorruimte
bij auto's met het stuur links, in
het interieur achter het opberg‐
vak, of bij auto's met het stuur
rechts, achter het handschoe‐
nenkastje
achter een deksel aan de linker‐
kant van de bagageruimte
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Verzorging van de auto 285
Er zitten verschillende soorten zeke‐
ringen in de auto.
Afhankelijk van het type zekering is
een doorgebrande zekering herken‐
baar aan de gesmolten draad. Zeke‐
ring pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op de zekering steken en de
zekering lostrekken.
286 Verzorging van de auto
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr. Stroomkring
1Motorregelmodule
2Lambdasonde
3Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem
4Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem
5
6Buitenspiegelverwarming/dief‐
stalalarmsysteem
7Ventilatorregeling/motorregel‐
module/transmissieregelmodule
8Lambdasonde/motorkoeling
9Achterruitsensor
10 Accusensor
11 Ontgrendeling achterklep
12 Adaptief rijlicht (AFL)/automati‐
sche verlichting
13 ABS
14 Achterruitwisser
15 Motorregelmodule
16 Startmotor
Verzorging van de auto 287
Nr. Stroomkring
17 Transmissieregelmodule
18 Verwarmbare achterruit
19 Elektrische ruitbediening voorin
20 Elektrische ruitbediening
achterin
21 Relais- en zekeringhouder
achter
22 Grootlicht links (halogeen)
23
24 Koplamp rechts (LED)
25 Koplamp links (LED)
26 Mistlampen
27 Verwarming dieselbrandstof
28 Stop-startsysteem
29 Elektrische handrem
30 ABS
31 Adaptieve cruise control
32 Airbag
33 Adaptief rijlicht (AFL)/automati‐
sche verlichting
34 Uitlaatgasrecirculatie
Nr. Stroomkring
35 Buitenspiegel/regensensor
36 Verwarming en ventilatie
37 Magneetklep koolstofreservoir
38 Vacuümpomp
39 Centrale regelmodule
40 Voorruitsproeier/achterruits‐
proeier
41 Grootlicht rechts (halogeen)
42 Koelventilator
43 Voorruitwissers
44 Voorruitwissers
45 Koelventilator
46
47 Claxon
48 Koelventilator
49 Brandstofpomp
50 Koplamphoogteregeling/adap‐
tief rijlicht (AFL)
51 Ventilatieklep
52 Hulpverwarming/dieselmotor
Nr. Stroomkring
53 Transmissieregelmodule/motor‐
regelmodule
54 Vacuümpomp/instrumenten‐
groep/verwarming ventilatie/
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kunnen
er storingen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
288 Verzorging van de auto
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het
opbergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar
links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de
zekeringenkast achter een deksel in
het handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, open daarna
de afdekking en klap die omlaag.
Nr. Stroomkring
1Cruise control/snelheidsbe‐
grenzer/adaptieve cruise
control/stuurbedienings‐
knoppen
2Rijverlichting/carrosserieregel‐
module
3Rijverlichting/carrosserieregel‐
module
4Infotainmentsysteem
5Infotainmentsysteem/instru‐
ment
612 V-aansluiting/aansteker
Nr. Stroomkring
712 V-aansluiting
8Dimlicht links/carrosserieregel‐
module
9Dimlicht rechts/carrosseriere‐
gelmodule/airbagmodule
10 Portiersloten/carrosserieregel‐
module
11 Aanjager
12
13
14 Diagnosestekker
15 Airbag
16 12 V-aansluiting
17 Airconditioningssysteem
18 Logistiek
19 Carrosserieregelmodule
20 Carrosserieregelmodule
21 Instrumentengroep/diefstala‐
larmsysteem
22 Contactsensor
23 Carrosserieregelmodule
Verzorging van de auto 289
Nr. Stroomkring
24 Carrosserieregelmodule
25
26
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de
bagageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Indien voorzien van bandenreparatie‐
set, gehele box verwijderen.
Toewijzingen van de zekeringen
290 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
1
2Aanhangeraansluiting
3Park Pilot
4Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
5
6
7Elektrisch verstelbare stoel
8
9Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
10 Stikstofoxidesensor
11 Aanhangermodule/aanhanger‐
aansluiting
12 Aanhangermodule
13 Aanhangeraansluiting
14
15
16 Binnenspiegel/achteruitkijkca‐
mera
17 12 V-aansluiting
Nr. Stroomkring
18
19 Stuurwielverwarming
20 Zonnescherm
21 Verwarmde voorstoelen
22
23
24 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
25
26
27
28
29
30
31
32 Actief dempingssysteem/Lane
Departure Warning
Boordgereedschap
Gereedschap
Sommige gereedschappen, het
sleepoog en (alleen bij voertuigen
met reservewiel) de krik bevinden
zich in de opbergruimte achter in de
vloer van de bagageruimte.
Open de afdekking vóór de achter‐
klep.
Verzorging van de auto 291
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 330.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 : bandbreedte in mm
60 : hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R: type koordlagen: Radiaal
RF : type: RunFlat
16 : velgdiameter in inch
95 : kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kg
H: kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: Maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 325.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
292 Verzorging van de auto
Bandenspanning 3 330.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker of rechter voorportier‐
opening vermeldt de originele
bandenmaat en de bijbehorende
bandenspanningswaarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 323.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 330.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en
selecteer de betreffende instelling op
de pagina Draagvermogen band op
het Driver Information Center, 3 120.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
Verzorging van de auto 293
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center.
Selecteer het menu met de knoppen
op de richtingaanwijzerhendel.
Selecteer de pagina
Bandenspanning onder
Informatiemenu voertuig ?3 120.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden
samen met het betreffende wiel
aangegeven in een bericht op het
Driver Information Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
294 Verzorging van de auto
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 117.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 330.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op het
Driver Information Center bij te
werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 125.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor:
vervang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 330 en selecteer de betreffende
instelling in het menu Bandbelasting
op het Driver Information Center
3 120. Deze instelling is de referen‐
tiewaarde voor waarschuwingen over
de bandenspanning.
Het menu Bandbelasting verschijnt
als de auto stilstaat en de handrem
aangetrokken is. Bij auto's met auto‐
matische versnellingsbak moet de
keuzehendel op P staan.
Verzorging van de auto 295
Selecteer de pagina Bandbelasting
onder Informatiemenu voertuig ?
op het Driver Information Center
3 120.
Selecteer:
Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor
onderhoud. U hebt twee minuten voor
het koppelen van de positie van het
eerste wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de positie van alle vier
de wielen. Bij het overschrijden van
deze tijd stopt het koppelen en moet
u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de
bandenspanningssensoren is als
volgt:
1. Handrem aantrekken.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische
versnellingsbak: zet de keuze‐
hendel in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraalstand.
4. Druk op MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig ? op het Driver Infor‐
mation Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het
bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
296 Verzorging van de auto
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon klinkt twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de
linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel
tegen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de banden‐
spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de
sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel
rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9. De claxon
klinkt twee keer ter aanduiding dat
de sensoridentificatiecode aan de
linkerachterband is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de bandenspanningssen‐
soren afgesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus
volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 120.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de
banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.
Verzorging van de auto 297
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie
hiervan is met markeringen op de
zijkant van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig
omwisselen met de achterbanden.
De draairichting van de wielen moet
dezelfde blijven.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te
vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Laat na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning vervangen.
3 293
9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de
auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik
van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
298 Verzorging van de auto
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
10 mm buiten het loopvlak en de
binnenkant van de band uitsteken.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan bij banden met de maten
215/60 R16 en 225/50 R17.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet
toegestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling of P
inschakelen.
De bandenreparatieset zit links in de
bagageruimte achter een deksel.
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de
compressor.
Verzorging van de auto 299
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles
afdichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
7. Schroef de vulslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de
compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. zes bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
De bandenspanningswaarde
begint daarna weer te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen tien minuten
worden bereikt. Bandenspanning
3 330. Schakel de compressor uit
300 Verzorging van de auto
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen tien
minuten bereikt, verwijder dan de
bandenreparatieset. De auto één
wielomwenteling verrijden. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en zet de vulprocedure tien minu‐
ten lang door. Wordt de voorge‐
schreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Laat eventueel de te hoge
bandenspanning af via de knop
boven op de manometer.
Laat de compressor niet langer
dan tien minuten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten,
zodat het afdichtmiddel zich
gelijkmatig in de band kan
verspreiden. Stop na ca. 10 km
(uiterlijk na tien minuten) en
controleer de bandenspanning.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer
gebruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
Verzorging van de auto 301
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
minimaal 30 minuten lang uitscha‐
kelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van zeven bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
De bijgeleverde adapters kunnen
worden gebruikt om andere voor‐
werpen, bijv. voetballen, luchtbed‐
den, opblaasbare bootjes enz., op te
pompen. Ze bevinden zich aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 298.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en
slipvrije ondergrond parkeren.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling
of P inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 304.
Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te verwisselen bij banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en de
draad met een schone doek
voordat u het wiel plaatst.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren. Legt bij lichtmetalen wielen
een zachte doek onder de schroe‐
vendraaier. Wieldop verwijderen.
Boordgereedschap 3 290.
302 Verzorging van de auto
2. Klap de wielsleutel uit, zet deze
stevig op de wielmoer en draai
elke moer een halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter op
de moerkop voordat u de wiel‐
sleutel erop zet. De adapter ligt in
het handschoenenkastje.
3. Bij sommige uitvoeringen is het
kriksteunpunt afgedekt. Trek dit
zijwaarts weg.
4. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
5. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat
losschieten onmogelijk is.
Verzorging van de auto 303
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel
totdat het wiel van de grond komt.
6. Draai de wielmoeren los.
7. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 304
8. Draai de wielmoeren erop.
9. Laat de auto zakken en verwijder
de krik.
10. Plaats de wielsleutel, let er hierbij
op dat deze stevig vastzit en haal
de wielmoeren kruislings aan. Het
aanhaalmoment bedraagt
140 Nm.
11. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
12. Afdekking kriksteunpunt terug‐
plaatsen.
13. Berg het vervangen wiel 3 304,
het autogereedschap 3 290 en de
adapter voor het vergrendelen
van de wielmoeren 3 68 op.
14. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk
laten vervangen of repareren.
Kriksteunpunt voor hefplatform
De positie van de achterste arm van
het hefplatform centraal onder de
uitsparing van de dorpel.
304 Verzorging van de auto
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de
auto.
Reservewiel
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de
andere wielen kan het wiel worden
beschouwd als een tijdelijk reserve‐
wiel en gelden de betreffende maxi‐
mumsnelheden, zelfs als dit niet door
een label wordt aangegeven. Raad‐
pleeg een werkplaats voor informatie
over de geldende maximumsnelheid.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel bevindt zich in een
houder onder de vloerplaat.
1. Opbergvak voor boordgereed‐
schap in de bagageruimte openen
3 290.
2. Verwijder beide doppen boven de
zeskantige bouten.
3. Plaats de wielsleutel op één
zeskantbout en draai hem naar
links tot u weerstand voelt.
4. Doe hetzelfde met de andere
zeskantige bout.
5. Til de reservewielhouder op en
haakt beide vergrendelingen los.
6. Laat de reservewielhouder
zakken.
7. Veiligheidskabel losmaken.
Verzorging van de auto 305
8. Houder volledig laten zakken en
reservewiel verwijderen.
9. Wiel verwisselen.
Het beschadigde wiel moet in de
bagageruimte worden vastge‐
maakt, zie onderstaand.
10. Til de lege houder voor het reser‐
vewiel op en haak de veiligheids‐
kabel in.
11. Til de reservewielhouder verder
op en haak beide vergrendelingen
vast. De open zijden van de
vergrendelingen moeten naar
voren gericht zijn.
12. Sluit de lege reservewielhouder
door beide zeskantbouten met de
wielsleutel rechtsom te draaien.
13. Breng de doppen boven de
zeskantige bouten aan.
14. Berg de wielsleutel en de krik op
in het opbergvak voor de achter‐
klep.
15. Sluit de afdekking van het opberg‐
vak.
Let er bij het terugplaatsen van het
reservewiel in de reservewielhouder
op dat het ventiel van het wiel boven
de uitsparing in de wielhouder is
geplaatst.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
De reservewielhouder is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
die van het reservewiel.
Een beschadigd wiel anders dan het
reservewiel in de bagageruimte plaat‐
sen en vastmaken met een band.
Boordgereedschap 3 290.
De stoelen van de derde zitrij neer‐
klappen 3 81.
1. Plaats het wiel dicht tegen de
linkerzijde van de bagageruimte.
2. Plaats de lus van de band door het
voorste sjoroog aan de linker‐
zijde.
3. Plaats de haak van de riem door
de lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.
306 Verzorging van de auto
4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het linker sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze
met de gesp.
9Gevaar
Rijd na het opslaan van een
beschadigd reservewiel in de
bagageruimte altijd met opge‐
klapte en vastgeklikte achterbank‐
rugleuningen.
9Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐
ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of
een botsing kunnen inzittenden
door voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krik en gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de
bagageruimte wordt geplaatst,
moet altijd met de band worden
vastgezet.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐
tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een
volwaardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 297.
Reservewiel met
draairichtingsgebonden band
Monteer draairichtingsgebonden
banden indien mogelijk zo dat ze in de
rijrichting afrollen. De draairichting is
herkenbaar aan een symbool (bijv.
een pijl) op de zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk
vervangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Verzorging van de auto 307
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Hulpstartaccu met dezelfde
spanning (12 V) gebruiken. De
capaciteit (Ah) mag niet veel
minder zijn dan die van de ontla‐
den accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij
dieselmotoren 25 mm2) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van de
auto loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Ook de auto’s mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnel‐
lingsbak in neutrale stand, auto‐
matische versnellingsbak in
stand P.
Open de beschermdop over de
pluspool in de motorruimte en op
de booster accu.
308 Verzorging van de auto
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ontla‐
den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Sluit het andere uiteinde van de
zwarte kabel aan op een massa‐
punt in de motorruimte.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na vijf minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van één minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. drie minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv.
koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Kap aan onderkant losmaken en naar
onderen toe verwijderen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 290.
Verzorging van de auto 309
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslot
op te heffen en remlichten, claxon en
voorruitwisser te kunnen bedienen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
De handrem loszetten.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: De auto moet voorwaarts
worden gesleept, niet sneller dan
80 km/u en niet verder dan 100 km. In
alle andere gevallen en bij een
defecte versnellingsbak de vooras
optakelen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Breng de onderkant van de afdekking
aan en duw de afdekking dicht.
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste rand van de
afdekking. Maak de afdekking los
door de schroevendraaier voorzichtig
omlaag te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 290.
310 Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Klik de dop in de onderkant vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Verzorging van de auto 311
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. Ijskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
312 Verzorging van de auto
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
enz.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
LPG-systeem
9Gevaar
Vloeibaar gas is zwaarder dan
lucht en kan zich op lage punten
verzamelen.
Wees voorzichtig wanneer u in
een werkkuil aan het chassis
werkt.
Voor lakwerk en bij gebruik van een
droogcabine bij een temperatuur
boven 60 °C moet de LPG-tank
worden verwijderd.
Breng geen wijzigingen in het LPG-
systeem aan.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Draagsysteem achterzijde
Reinig het draagsysteem achterzijde
minstens één keer per jaar met een
stoomspuit of een hogedrukreiniger.
Als u het draagsysteem achteraan
niet regelmatig gebruikt, dient u het
toch af en toe te gebruiken, en dit
vooral in de winter.
Ventilatieklep
Reinig het afschermsysteem in de
voorbumper om een goede werking
te behouden.
Verzorging van de auto 313
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays
alleen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
314 Service en onderhoud
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 314
Service-informatie ................... 314
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 315
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 315
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Neem voor het gedetailleerde, bijge‐
werkte onderhoudsschema contact
op met uw werkplaats.
Service-display 3 109.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd
worden, of na 1 jaar, wat het eerst
voorkomt, tenzij anders vermeld op
het service-display.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
De Europese service-intervallen
gelden voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Monaco, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, San Marino,
Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Service-display 3 109.
Internationale service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd
worden, of na 1 jaar, wat het eerst
voorkomt, tenzij anders vermeld op
het service-display.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
Service en onderhoud 315
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
De internationale service-intervallen
zijn geldig in de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden
opgesteld.
Service-display 3 109.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De
datum en afgelezen kilometerstand
worden bevestigd met stempel en
handtekening van de uitvoerende
werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij
verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Service-display 3 109.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
316 Service en onderhoud
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse
temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. Als
deze niet verkrijgbaar is, gebruikt u
motoroliën van een van de andere
vermelde kwaliteiten. Aanbevelingen
voor benzinemotoren zijn ook geldig
voor motoren met de brandstoffen
Compressed Natural Gas (CNG),
Liquified Petroleum Gas (LPG) en
Ethanol (E85).
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 320.
Motorolie bijvullen
Voorzichtig
Verwijder gemorste olie met een
doek en doe deze op de juiste
wijze weg.
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliekwaliteit en
-viscositeit.
Gebruik van motoroliën voor alle
benzinemotoren met alleen ACEA-
kwaliteit is verboden, aangezien dit
onder bepaalde omstandigheden
motorschade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 320.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Viscositeitswaarden motorolie
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt aangeduid met
twee getallen, bijv. SAE 5W-30. Het
eerste getal, gevolgd door een W,
duidt de lage temperatuurviscositeit
aan en het tweede getal de hoge
temperatuurviscositeit.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 320.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hogere omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐
vloeistof/antivries (LLC) op basis van
organisch zuur, die voor de auto is
goedgekeurd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
-28 °C. In noordelijke landen met
extreem lage temperaturen biedt de
af fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. -37 °C.
Deze concentratie dient het gehele
jaar in stand te worden gehouden.
Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
Service en onderhoud 317
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
AdBlue
Gebruik AdBlue alleen voor het terug‐
brengen van het aandeel stikstof‐
oxide in de uitstoot van uitlaatgassen
3 213.
318 Technische gegevens
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 318
Voertuigidentificatienummer .... 318
Typeplaatje .............................. 318
Motor-ID .................................. 319
Autogegevens ............................ 320
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 320
Motorgegevens ........................ 323
Prestaties ................................ 325
Voertuiggewicht ....................... 326
Afmetingen auto ...................... 327
Inhouden ................................. 328
Bandenspanningswaarden ...... 330
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer kan
op het typeplaatje staan en is boven‐
dien in de bodemplaat onder de vloer‐
bedekking, onder een afdekking
geslagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn
geperst, zichtbaar door de voorruit, of
in de motorruimte op het rechter
carrosseriepaneel.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
Technische gegevens 319
Gegevens op het typeplaatje:
1: fabrikant
2: nummer typegoedkeuring
3: voertuigidentificatienummer
4: toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
5: toegelaten totaal treingewicht
in kg
6: maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7: maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8: gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare
totaalgewicht verminderd met de
voorasbelasting.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 323.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
320 Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 314
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B14NET
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos1 Gen2
dexos2
Alle motoren behalve B14NET: Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, mag u tussen de verversingsbeurten
niet één keer max. één liter motorolie van ACEA C3-kwaliteit gebruiken.
Viscositeitswaarden motorolie
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 314
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
lager dan –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens 321
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 314
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B14NET
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos1 Gen2
dexos2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 314
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B14NET
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B4
ACEA C3
322 Technische gegevens
Viscositeitswaarden motorolie
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 314
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
lager dan –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot –20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar we adviseren oliën van dexos kwaliteit te gebruiken.
Technische gegevens 323
Motorgegevens
Motoraanduiding B14NEL B14NET B14NET B16XNT B16SHLB16SHT
Verkoopaanduiding 1.4 1.4 1.4 LPG 1.6 CNG 1.61.6
Productiecode B14NET B14NET B14NET B16XNT B16SHTB16SHT
Cilinderinhoud [cm3]1364 1364 1364 1598 15981598
Motorvermogen [kW] 88 103 103 110 125147
bij 1/min 4200-6000 4900-6000 4900 5000 4750-60005500
Koppel [Nm] 200 200 200 210 260280
bij 1/min 1850-4200 1850-4900 1850-4900 2300 1650-45001650-5000
Brandstofsoort Benzine Benzine Vloeibaar petroleumgas/
benzine Aardgas/benzine BenzineBenzine
Octaangetal RON2)
aanbevolen 95 95 95 95 9898
mogelijk 98 98 98 98 9595
mogelijk 91 91 91 91 9191
Bijkomende brandstofsoort Vloeibaar gas (LPG) Aardgas (CNG)
2) Eventuele andere informatie op een label op de tankklep heeft altijd prioriteit boven de motorspecifieke vereisten.
324 Technische gegevens
Motoraanduiding B16DTJ B16DTH B20DTJ B20DTH
Verkoopaanduiding 1.6 Turbo 1.6 Turbo 2.0 Turbo 2.0 Turbo
Productiecode B16DTH B16DTH B20DTH B20DTH
Cilinderinhoud [cm3]1598 1598 1956 1956
Motorvermogen [kW] 88 99 96 125
bij 1/min 4000 3500-4000 3750 4000
Koppel [Nm] 320 320 300 400
bij 1/min 2000 2000 1500-2750 1750–2500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel
Technische gegevens 325
Prestaties
Motor B14NEL B14NET
B14NET
LPG
B16XNT
CNG B16SHL B16SHT
Topsnelheid3) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
met Stop/Start-systeem
190
192
200
202
195
200
220
Automatische versnellingsbak 197 208
3) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra
uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Motor B16DTJ B16DTH B20DTJ B20DTH
Topsnelheid3) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
met Stop/Start-systeem
186
191
208
208
Automatische versnellingsbak 190 205
3) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra
uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
326 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
5-zitter/7-zitter
[kg]
B14NEL 1613/1640
B14NET 1613/1640 1613/1640
B14NET LPG 1664/1691
B16XNT CNG 1701/1728
B16SHL 1701/1728
B16SHT 1664/1691
B16DTJ 1701/1728
B16DTH 1701/1728
B20DTJ 1788/1815
B20DTH 1733/1760 1788/1815
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 96.
Technische gegevens 327
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4666
Breedte met ingeklapte buitenspiegels [mm] 1928
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2100
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1620 - 1710
Lengte van bodem bagageruimte bij ingeklapte derde zitrij [mm] 1094
Lengte van bagageruimte bij ingeklapte tweede en derde zitrijen [mm] 1842
Breedte bagageruimte [mm] 1057
Hoogte bagageruimte [mm] 840
Wielbasis [mm] 2760
Diameter draaicirkel [m] 11,9
328 Technische gegevens
Inhouden
Motorolie
Motor B14NEL B14NET,
B14NET LPG
B16XNT CNG B16SHL,
B16SHT
inclusief filter [l] 4,0 4,0 4,5 5,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0
Motor B16DTJ,
B16DTH
B20DTJ B20DTH
inclusief filter [l] 5,0 5,25 5,25
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Benzine/diesel, tankinhoud [I] 58
Aardgas CNG, tankinhoud [kg] of [l]
Benzine, tankinhoud [I]
25 kg4) of 144 l
14
Vloeibaar gas LPG, tankinhoud [I] 60
4) Bij 20 MPa/200 bar/2900 psi en 15 °C.
Technische gegevens 329
AdBlue-tank
AdBlue, tankinhoud [I] 7,5
330 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B14NEL,
B14NET
215/60 R16, 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/50 R17,
235/45 R18,
235/40 R19
B14NET LPG 225/50 R17, 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
235/45 R18,
235/40 R19
B16XNT CNG 225/50 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 230/2,3
(33) 280/2,8
(41)
B16SHL,
B16SHT
225/50 R17, 260/2,6 (38) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 270/2,7
(39) 320/3,2
(46)
235/45 R18,
235/40 R19
Technische gegevens 331
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B16DTJ,
B16DTH
215/60 R16, 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41)
5) 280/2,8 (41)
5) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
225/50 R17,
235/45 R18,
235/40 R19
B20DTJ,
B20DTH
225/50 R17, 260/2,6 (38) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 280/2,8
(41) 320/3,2
(46)
235/45 R18,
235/40 R19
Alle Compact reservewiel
125/70 R17
420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
5) In combinatie met banden met een ultralage rolweerstand: 300/3,0 (43).
332 Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 332
Conformiteitsverklaring ............ 332
REACH .................................... 337
Reparatie ongevalschade ........ 337
Erkenning van software ........... 337
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 341
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 341
Event Data Recorders (EDR) ..341
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 342
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Deze auto is uitgevoerd met syste‐
men die radiogolven uitzenden en/of
ontvangen conform
Richtlijn 1999/5/EC of 2014/53/EU.
De fabrikanten van de onderstaande
systemen verklaren dat deze conform
Richtlijn 1999/5/EU of 2014/53/EU
zijn. De volledige tekst van de EU-
conformiteitsverklaring vindt u op het
volgende webadres: www.opel.com/
conformity
Importeur is
Opel / Vauxhall, Bahnhofsplatz,
65423 Ruesselsheim am Main,
Germany.
Infotainmentsysteem R 4.0 / Navi 4.0
LGE
LG Electronics European Shared
Service Center B.V., Krijgsman 1,
1186 DM Amstelveen, The Nether‐
lands
Bedrijfsfre‐
quentie (MHz) Maximum
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2402.0 - 2480.0 4
2400.0 - 2483.5 13
5725.0 - 5850.0 13
2400.0 - 2483.5 4
DAB+ module
Panasonic Automotive & Industrial
Systems Europe GmbH, Robert-
Bosch-Straße 27-29, 63225 Langen,
Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Laird antenne
Laird
8100 Industrial Park Drive, Grand
Blanc, MI, 48439 USA
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Kathrain antenne
Kathrein Automotive GmbH
Klantinformatie 333
Roemerring 1, 31137 Hildesheim,
Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
OnStar-module
LGE
LG Electronics European Shared
Service Center B.V., Krijgsman 1,
1186 DM Amstelveen, The Nether‐
lands
Bedrijfsfre‐
quentie (MHz) Maximum
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2402 - 2480 4
2412 - 2462 18
880 - 915 33
1710 - 1785 24
1850 - 1910 24
1920 - 1980 24
2500 - 2570 23
Frontradareenheid
Delphi
Delphiplatz 1, 42119 Wuppertal,
Germany
Bedrijfsfrequentie: 76 - 77 GHz
Maximum uitgangsvermogen: 55
EIRP dBm
Startbeveiliging
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, 93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie: 125 kHz
Maximum uitgangsvermogen:
5,1 dBuA/m op 10 m
Ontvanger handzender
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, 93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie 433,92 MHz
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender handzender
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, 93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie 433,92 MHz
Maximum uitgangsvermogen: -5,7
dBm
Bandenspanningssensoren
Schrader Electronics Ltd.
11 Technology Park, Belfast Road,
Antrim BT41 1QS, Northern Ireland,
United Kingdom
Bedrijfsfrequentie 433,92 MHz
Maximum uitgangsvermogen:
10 dBm
Ontvanger bediening op afstand
parkeerverwarming
Webasto Thermo & Comfort SE
Friedrichshafener Str. 9, 82205 D-
Gilching, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender bediening op afstand
parkeerverwarming
Webasto Thermo & Comfort SE
Friedrichshafener Str. 9, 82205 D-
Gilching, Germany
Bedrijfsfrequentie: 869 MHz
Maximum uitgangsvermogen:
14 dBm
334 Klantinformatie
Radarsystemen
Landspecifieke conformiteitsverkla‐
ringen voor radarsystemen staan op
de volgende pagina:
Klantinformatie 335
336 Klantinformatie
Krik
Klantinformatie 337
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij deze verklaren wij dat het product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13348505, 13504504
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 : krikken
GM 14337 : standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 : voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 : standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 : kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische
documentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
REACH
Registration, Evaluation, Authorisa‐
tion and Restriction of Chemicals
(REACH) is een EU-verordening ter
verbetering van de bescherming van
de volksgezondheid en het milieu
tegen de risico's die mogelijk uitgaan
van chemische stoffen. Ga naar
www.opel.com/reach voor meer infor‐
matie over en inzage in de Artikel 33-
communicatie.
Reparatie ongevalschade
Lakdikte
Afhankelijk van productietechnieken
kan de dikte van de laklaag variëren
tussen 50 en 400 µm.
Een verschil in de lakdikte is daarom
geen aanwijzing voor een reparatie
na een ongeval.
Erkenning van software
Bepaalde OnStar-componenten
bevatten software van libcurl en unzip
en andere software van derden. Hier‐
onder vindt u de kennisgevingen en
licenties m.b.t. libcurl en unzip. Ga
voor andere software van derden
naar http://www.lg.com/global/
support/opensource/index.
U vindt de vertaalde tekst onder de
originele tekst.
libcurl
Copyright and permission notice
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
All rights reserved.
338 Klantinformatie
Permission to use, copy, modify, and
distribute this software for any
purpose with or without fee is hereby
granted, provided that the above
copyright notice and this permission
notice appear in all copies.
The software is provided "as is",
without warranty of any kind, express
or implied, including but not limited to
the warranties of merchantability,
fitness for a particular purpose and
noninfringement of third party rights.
In no event shall the authors or copy‐
right holders be liable for any claim,
damages or other liability, whether in
an action of contract, tort or other‐
wise, arising from, out of or in connec‐
tion with the software or the use or
other dealings in the software.
Except as contained in this notice, the
name of a copyright holder shall not
be used in advertising or otherwise to
promote the sale, use or other
dealings in this Software without prior
written authorization of the copyright
holder.
unzip
This is version 2005-Feb-10 of the
Info-ZIP copyright and license. The
definitive version of this document
should be available at ftp://ftp.info-
zip.org/pub/infozip/license.html inde‐
finitely.
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP. All
rights reserved.
For the purposes of this copyright and
license, “Info-ZIP” is defined as the
following set of individuals:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
This software is provided “as is,”
without warranty of any kind, express
or implied. In no event shall Info-ZIP
or its contributors be held liable for
any direct, indirect, incidental, special
or consequential damages arising out
of the use of or inability to use this
software.
Permission is granted to anyone to
use this software for any purpose,
including commercial applications,
and to alter it and redistribute it freely,
subject to the following restrictions:
1. Redistributions of source code
must retain the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions.
2. Redistributions in binary form
(compiled executables) must
reproduce the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions in documen‐
tation and/or other materials
provided with the distribution. The
sole exception to this condition is
redistribution of a standard
UnZipSFX binary (including
SFXWiz) as part of a self-extrac‐
ting archive; that is permitted
Klantinformatie 339
without inclusion of this license,
as long as the normal SFX banner
has not been removed from the
binary or disabled.
3. Altered versions--including, but
not limited to, ports to new opera‐
ting systems, existing ports with
new graphical interfaces, and
dynamic, shared, or static library
versions--must be plainly marked
as such and must not be misre‐
presented as being the original
source. Such altered versions
also must not be misrepresented
as being Info-ZIP releases--inclu‐
ding, but not limited to, labeling of
the altered versions with the
names “Info-ZIP” (or any variation
thereof, including, but not limited
to, different capitalizations),
“Pocket UnZip,” “WiZ” or “MacZip”
without the explicit permission of
Info-ZIP. Such altered versions
are further prohibited from misre‐
presentative use of the Zip-Bugs
or Info-ZIP e-mail addresses or of
the Info-ZIP URL(s).
4. Info-ZIP retains the right to use
the names “Info-ZIP,” “Zip,”
“UnZip,” “UnZipSFX,” “WiZ,”
“Pocket UnZip,” “Pocket Zip,” and
“MacZip” for its own source and
binary releases.
libcurl
Auteursrecht en toestemming
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
Alle rechten voorbehouden.
Hierbij wordt toestemming verleend
om deze software voor enig doel, al
dan niet tegen een vergoeding, te
gebruiken, te wijzigen en te distribu‐
eren, op voorwaarde dat boven‐
staande vermelding van het auteurs‐
recht in alle exemplaren is opgeno‐
men.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet, inclusief
maar niet beperkt tot de garanties
m.b.t. verhandelbaarheid, geschikt‐
heid voor een bepaald doel en geen
inbreuk op rechten van derden. De
auteurs of de houders van het
auteursrecht zijn in geen geval
aansprakelijk voor een claim, scha‐
declaim of andere aanspraken inzake
een verbintenis, onrechtmatige daad
of anderszins als gevolg van of in
verband met de software of het
gebruik of andere aspecten in de soft‐
ware.
Behalve zoals vastgesteld in deze
voorwaarden zal de naam van een
auteursrechthebbende niet in adver‐
tenties of op andere manieren
worden gebruikt om de verkoop, het
gebruik of andere handelingen in
deze Software te bevorderen, zonder
voorafgaande schriftelijke toestem‐
ming van de copyrighthouder.
unzip
Dit is versie 2005-Feb-10 van de Info-
ZIP copyright- en licentievoorwaar‐
den. De definitieve versie van dit
document treft u voor onbepaalde tijd
aan op ftp://ftp.info-zip.org/pub/info‐
zip/license.html
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP.
Alle rechten voorbehouden.
Voor de toepassing van deze
auteursrecht- en licentievoorwaarden
wordt "Info-ZIP" gedefinieerd als de
volgende groep individuen:
340 Klantinformatie
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet. Info-ZIP en
zijn medewerkers zullen in geen
geval aansprakelijk worden gesteld
voor enige directe, indirecte, inciden‐
tele of speciale schade of gevolg‐
schade, voortkomend uit het gebruik
van deze software of het niet in staat
zijn om deze software te gebruiken.
Aan iedereen wordt toestemming
verleend om deze software voor enig
doel te gebruiken, inclusief commer‐
ciële toepassingen, en om het te wijzi‐
gen en gratis te distribueren, behou‐
dens de volgende beperkingen:
1. Bij verspreiding van de broncode
moeten bovenstaande copyright‐
verklaring, definitie, disclaimer en
deze lijst met voorwaarden steeds
worden opgenomen.
2. Bij herdistributie in binaire vorm
(gecompileerde uitvoerbare
bestanden) moet de boven‐
staande copyrightverklaring, defi‐
nitie, disclaimer en deze lijst met
voorwaarden worden opgenomen
in de documentatie en/of in
andere materialen die worden
meegeleverd. De enige uitzonde‐
ring op deze voorwaarde is
herdistributie van een standaard
binair bestand UnZipSFX (inclu‐
sief SFXWiz), als onderdeel van
een zelfuitpakkend archiefbe‐
stand; dit is toegestaan zonder
opname van deze licentie, op
voorwaarde dat de normale SFX-
banner niet uit het binaire bestand
is verwijderd of dat deze uitge‐
schakeld.
3. Gewijzigde versies, met inbegrip
van maar niet beperkt tot poorten
naar nieuwe besturingssystemen,
bestaande poorten met nieuwe
grafische interfaces en dynami‐
sche, gedeelde of statische
versies van bibliotheken, moeten
duidelijk als zodanig herkenbaar
zijn en mogen niet verkeerd
worden geïnterpreteerd als zijnde
de originele bron. Dergelijke
gewijzigde versies mogen niet
verkeerd worden geïnterpreteerd
als informatie-ZIP-versies, met
inbegrip van maar niet beperkt tot
het labelen van de gewijzigde
versie met de naam "info-ZIP" (of
een variant daarvan, inclusief
maar niet beperkt tot verschil‐
lende uitvoeringen van de hoofd‐
letters en kleine letters), "Pocket
UnZip", "WiZ" of "MacZip", zonder
de uitdrukkelijke toestemming van
Info-ZIP. In dergelijke gewijzigde
versies is het daarnaast verboden
om een onjuiste voorstelling van
zaken te geven als gevolg van het
Klantinformatie 341
gebruik van de e-mailadressen
van Zip-Bugs of Info-ZIP of de
URL('s) van Info-ZIP.
4. Info-ZIP behoudt het recht om de
namen “Info-ZIP,” “Zip,” “UnZip,”
“UnZipSFX,” “WiZ,” “Pocket
UnZip,” “Pocket Zip” en “MacZip”
te gebruiken voor zijn eigen bron‐
versies en binaire versies.
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store® en iTunes Store® zijn
gedeponeerde handelsmerken van
Apple Inc.
iPhone®, iPod®, iPod touch®, iPod
nano®, iPad® en Siri® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van Apple
Inc.
Aupeo! GmbH
AUPEO® is een gedeponeerd
handelsmerk van Aupeo! GmbH.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth® is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
DivX, LLC
DivX® en DivX Certified® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van DivX,
LLC.
EnGIS Technologies, Inc.
BringGo® is een gedeponeerd
handelsmerk van EnGIS Technolo‐
gies, Inc.
Google Inc.
Android™ en Google Play™ Store
zijn handelsmerken van Google Inc.
Stitcher Inc.
Stitcher™ is een handelsmerk van
Stitcher, Inc.
Verband der Automobilindustrie e.V.
AdBlue® is een gedeponeerd
handelsmerk van de VDA.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Gegevensopslagmodules in de
auto
Een groot aantal elektronische
componenten van uw auto bevat
gegevensopslagmodules die tijdelijk
of permanent technische gegevens
over de staat van de auto, voorvallen
en fouten opslaan. In het algemeen
documenteert deze technische infor‐
matie de staat van onderdelen,
modules, systemen of de omgeving.
bedrijfsomstandigheden van
systeemcomponenten (bijv.
vulniveaus)
statusberichten van de auto en
de componenten ervan (bijv.
aantal wielomwentelingen / rota‐
tiesnelheid, afremming, dwars‐
acceleratie)
storingen en defecten in belang‐
rijke systeemcomponenten
342 Klantinformatie
reacties van de auto in bepaalde
rijsituaties (bijv. afgaan van
airbag, activering van stabiliteits‐
regeling)
omgevingsomstandigheden
(bijv. temperatuur)
Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐
nisch en helpen bij het identificeren
en corrigeren van fouten en het opti‐
maliseren van boordfuncties.
Bewegingsprofielen die op afgelegde
routes duiden, kunnen niet met deze
gegevens worden aangemaakt.
Als diensten worden gebruikt (bijv.
reparaties, serviceprocessen, garan‐
tiegevallen, kwaliteitsborging)
kunnen medewerkers van het servi‐
cenetwerk (met inbegrip van de fabri‐
kant) deze technische informatie
lezen in de gebeurtenis- en foutgege‐
vensopslagmodules waarbij speciale
diagnostische apparaten worden
gebruikt. Raadpleeg desgewenst
deze werkplaatsen voor meer infor‐
matie. Na het corrigeren van een fout
worden de gegevens gewist uit de
foutopslagmodule of worden ze cons‐
tant overschreven.
Bij het gebruik van deze auto kunnen
er zich situaties voordoen waarin
deze technische gegevens in
verband met andere informatie (o.a.
ongevalmelding, schade aan de auto,
getuigenverklaringen) met een
persoon kunnen worden geassoci‐
eerd - mogelijk met behulp van een
expert.
Extra functies die contractueel zijn
overeengekomen met de klant (bijv.
locatie van auto in noodgevallen)
maken de overdracht van bepaalde
autogegevens uit de auto mogelijk.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het
ontstekingssysteem. Het wordt ook
samen gebruikt met apparaten zoals
handzenders voor het vergrendelen/
ontgrendelen van de deuren en star‐
ten en zenders in de auto voor het
openen van garagedeuren. RFID-
technologie in Opel-voertuigen
gebruikt geen persoonlijke informatie,
houdt ze niet bij of koppelt deze niet
aan andere Opel-systemen die
persoonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie 343
344
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 315, 320
Aanduidingen op banden .......... 291
Aanhangerstabilisatie ................ 267
Aanhanger trekken .................... 264
Aansteker .................................. 104
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 269
Accu ........................................... 274
Achterlichten .............................. 280
Achterruitverwarming ................... 33
Achteruitkijkcamera ................... 248
Achteruitrijlichten ....................... 140
Actieve hoofdsteunen................... 36
Actieve noodrem......................... 242
Activeren van het
navigatiesysteem.................... 172
Adaptieve cruise control..... 119, 231
AdBlue........................ 117, 213, 315
Afbeeldingen weergeven............ 167
Afbeeldingsbestanden................ 163
Afbeelding via USB activeren..... 167
Afmetingen auto ........................ 327
Afslagverlichting......................... 137
Afstand tot voorligger................. 116
Airbag deactiveren ....................... 59
Airbag-deactivering .................... 114
Airbag en gordelspanners ......... 113
Airbaglabel.................................... 54
Airbagsysteem ............................. 54
Airconditioning ........................... 196
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 203
Alarmknipperlichten ................... 138
Algemene aanwijzingen..... 143,
171, 186
Algemene informatie..163, 185, 263
Bluetooth................................. 163
DAB......................................... 162
Infotainmentsysteem............... 143
Navigatie................................. 171
Smartphone-applicaties.......... 163
Telefoon.................................. 186
USB......................................... 163
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 205
Andere auto slepen ................... 309
Antiblokkeersysteem ................. 220
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 115
Antidiefstalfunctie ...................... 144
Armsteun...................................... 42
Armsteun met opbergruimte ........ 71
Asbakken ................................... 104
Audio afspelen............................ 165
Audiobedieningsknoppen aan
stuurwiel.................................. 145
Audiobestanden......................... 163
Audio via USB activeren............. 165
Autogegevens............................ 320
345
Automatische dimfunctie ............. 30
Automatische verlichting ............ 134
Automatische versnellingsbak ... 216
Automatisch vergrendelen ........... 23
Automatisch volume................... 154
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 308
Auto stallen................................. 269
Autostop..................................... 208
B
Bagageruimte ........................ 24, 81
Bagageruimte-afdekking ............. 84
Bandenreparatieset ................... 298
Bandenspanning ....................... 291
Bandenspanningscontrolesys‐
teem................................ 117, 293
Bandenspanningswaarden ........ 330
Basisbediening........................... 151
Batterijspanning ......................... 126
Bediening.................................... 189
Externe apparaten.................. 163
Menu....................................... 151
Navigatiesysteem.................... 172
Radio....................................... 158
Telefoon.................................. 189
Bedieningselementen
Infotainmentsysteem............... 145
Stuurwiel................................. 145
Bedieningsorganen...................... 99
Bedieningspaneel Infotainment..145
Begeleiding ................................ 182
Beginmenu................................. 151
Bekerhouders .............................. 69
Bekleding.................................... 313
Bel
Beltoon.................................... 189
Functies tijdens het gesprek...189
Inkomend gesprek.................. 189
Telefoongesprek initiëren........ 189
Beladingsinformatie ..................... 96
Beltoon
Beltoon wijzigen...................... 189
Beltoonvolume........................ 154
Beslagen lampglazen ................ 140
Bestandsindelingen
Afbeeldingsbestanden............ 163
Audiobestanden...................... 163
Filmbestanden......................... 163
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 227
Beveiliging van de auto................ 25
Binnenspiegels............................. 29
Binnenverlichting ............... 140, 284
Blindehoeksysteem.................... 246
BlueInjection............................... 213
Bluetooth
Algemene informatie............... 163
Apparaat aansluiten................ 163
Bluetooth-verbinding............... 186
Koppelen................................. 186
Menu Streaming audio via
Bluetooth................................. 165
Telefoon.................................. 189
Bluetooth-verbinding.................. 186
Bolle vorm .................................... 28
Boordgereedschap..................... 290
Boordinformatie ......................... 125
Brandstof.................................... 255
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 107
Brandstofmeter .......................... 106
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 262
Brandstof voor benzinemotoren 255
Brandstof voor dieselmotoren ...256
Brandstof voor het rijden op
aardgas .................................. 257
Brandstof voor rijden op LPG..... 257
BringGo...................................... 169
Buitenspiegels.............................. 28
Buitentemperatuur ..................... 102
Buitenverlichting......................... 133
C
Car Pass ...................................... 20
Centrale vergrendeling ................ 21
Claxon ................................. 13, 100
CNG.................................... 107, 257
Code........................................... 125
Conformiteitsverklaring............... 332
Contacten................................... 176
346
Contactslotstanden .................... 205
Controlelampen.................. 105, 110
Controle over de auto ................ 205
Controles.................................... 270
Cruise control .................... 119, 227
D
DAB............................................ 162
Dagrijlicht ................................... 137
Dagteller .................................... 105
Dak............................................... 33
Dakbelasting................................. 96
Dakconsole .................................. 70
Dakdrager .................................... 96
DEF............................................ 213
Diefstalalarmsysteem .................. 26
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 276
Dieseluitlaatvloeistof................... 213
Digital Audio Broadcasting......... 162
Dimlicht of grootlicht................... 133
Display-instellingen............ 167, 168
Draagsysteem achterzijde............ 72
Driepuntsgordel ........................... 51
Driver Information Center........... 120
E
Elektrisch bediende ruiten ........... 31
Elektrische aansluitingen ........... 103
Elektrische handrem........... 115, 221
Elektrische stoelverstelling .......... 40
Elektrische verstelling .................. 28
Elektrisch systeem...................... 284
Elektronische rijprogramma's .... 218
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem... 116
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 224
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............. 116
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 197
Erkenning van software.............. 337
Event Data Recorders (EDR)..... 341
F
Favoriete lijsten
Zenders ophalen..................... 160
Zenders opslaan..................... 160
Favorieten................................... 176
Favorietenlijst............................. 160
Fietsendrager............................... 72
Filmbestanden............................ 163
Films afspelen............................ 168
Film via USB activeren............... 168
Flex-Fix-systeem.......................... 72
FlexOrganizer .............................. 91
Frontaal airbagsysteem ............... 57
Frontaanrijdingswaarschuwing... 237
G
Gebruik............... 148, 158, 172, 185
Bluetooth................................. 163
Menu....................................... 151
Navigatiesysteem.................... 172
Radio....................................... 158
Telefoon.................................. 189
USB......................................... 163
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..341
Geluidsinstellingen..................... 153
Geluidssignalen ......................... 125
Gereedschap ............................. 290
Gesproken begeleiding.............. 172
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 95
Gloeilamp vervangen ................ 277
Gordelverklikker ......................... 113
Gordijnairbagsysteem .................. 59
Grootlicht ........................... 118, 134
Grootlichtassistentie........... 118, 134
H
Halogeenkoplampen ................. 277
Handbediende ruiten ................... 31
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 220
Handmatige dimfunctie ................ 29
Handmatige modus ................... 218
347
Handmatige stoelverstelling......... 38
Handrem............................. 220, 221
Handschoenenkastje ................... 68
Handzender ................................. 20
Hellingrem ................................. 223
Hoofdsteunen .............................. 35
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 201
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 64
Indicatie afstand tot voorligger...241
Info-Display................................. 124
Info-Displays............................... 120
Infotainmentsysteem
inschakelen............................. 148
Inhouden ................................... 328
Inklapbare spiegels ..................... 28
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 141
Instrumentengroep .................... 105
Instrumentenverlichting ............. 284
Intellitext..................................... 162
Interactief rijsysteem................... 226
Interieurverlichting...................... 140
Invoer van de bestemming ........ 176
K
Kaarten....................................... 172
Katalysator ................................. 212
Kentekenverlichting ................... 283
Keuzehendel ............................. 217
Kilometerteller ............................ 105
Kindersloten ................................. 24
Kinderveiligheids-systemen.......... 61
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 195
Klok............................................. 102
Koelvloeistof .............................. 272
Koelvloeistof en antivries............ 315
Koelvloeistoftemperatuurmeter . 109
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 136
Koplampverstelling .................... 135
Koppelen.................................... 186
L
Laadsysteem ............................. 114
Lane Departure Warning.... 116, 253
LED-koplampen.......... 118, 137, 279
Leeslampen ............................... 141
Lekke band................................. 301
Lichtschakelaar .......................... 133
Lichtsignaal ................................ 135
LPG............................ 107, 257, 320
Luchtinlaat ................................. 203
Luchtroosters.............................. 201
Lijst met afslagen........................ 182
M
Maximaal opstartvolume............. 154
Menubediening........................... 151
Meters......................................... 105
Mistachterlicht .................... 118, 139
Mistlamp .................................... 118
Mistlampen ................................ 279
Mistlampen voor ........................ 139
Mobiele telefoons en
CB-zendapparatuur................. 194
Motorgegevens .......................... 323
Motor-ID...................................... 319
Motorkap .................................... 270
Motorolie .................... 271, 315, 320
Motoroliedruk ............................. 117
Motor starten ............................. 206
Mute............................................ 148
N
Navigatie
Bestemmingsinvoer................. 176
Contacten................................ 176
Favorieten............................... 176
Huidige locatie........................ 172
Kaart manipuleren................... 172
Kaartupdate............................ 171
Kaartvenster............................ 172
Lijst met afslagen.................... 182
Recente bestemmingen.......... 176
Routebegeleiding.................... 182
348
TMC-zenders.................. 171, 182
Verkeersincidenten................. 182
Nieuwe auto inrijden .................. 205
Noodoproep................................ 189
Nuttige plaatsen......................... 176
O
Obstakeldetectiesystemen......... 243
Olie, motor.................. 271, 315, 320
OnStar........................................ 128
Ontlaadbeveiliging accu ............ 142
Opbergruimte................................ 68
Opbergruimte achter..................... 83
Opbergruimte portierbekleding..... 70
Opbergruimte voor........................ 70
Opbergvakken.............................. 68
Opbergvak middenconsole .......... 72
Opbergvak onder passagiersstoel 71
Opgeslagen instellingen............... 21
Opklapbaar aflegvlak ................... 94
Oproepenhistorie........................ 189
Overzicht bedieningselementen. 145
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panoramadak .............................. 33
Parkeerhulp ............................... 243
Parkeerlichten ............................ 139
Parkeren .............................. 18, 210
Park pilot met ultrasoonsensoren 243
Partikelfilter................................. 211
Pech........................................... 308
Pedaal intrappen........................ 115
Persoonlijke instellingen ............ 126
Pollenfilter .................................. 203
Portieren....................................... 24
Portier open ............................... 119
Prestaties ................................... 325
Profieldiepte ............................... 296
Q
Quickheat................................... 201
R
Radio
Afstemmen op zender............. 158
DAB configureren.................... 162
DAB-berichten......................... 162
Digital audio broadcasting
(DAB)...................................... 162
Favoriete lijsten....................... 160
Frequentiebereik selecteren...158
Gebruik.................................... 158
Inschakelen............................. 158
Intellitext.................................. 162
Radio Data System (RDS)...... 160
RDS configureren.................... 160
Regio-instelling........................ 160
Regionaal................................ 160
Zender zoeken........................ 158
Zenders ophalen..................... 160
Zenders opslaan..................... 160
Radio activeren........................... 158
Radio Data System (RDS) ......... 160
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 342
Rails en haken bagageruimte ...... 90
RDS............................................ 160
REACH....................................... 337
Regelbare
instrumentenverlichting........... 140
Regio-instelling........................... 160
Regionaal................................... 160
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 341
Remassistentie .......................... 223
Rem- en koppelingssysteem ..... 114
Rem- en koppelingsvloeistof...... 315
Remmen ............................ 220, 274
Remvloeistof .............................. 274
Reparatie ongevalschade........... 337
Reservewiel ............................... 304
Richtingaanwijzer ...................... 112
Richtingaanwijzers ..................... 138
Roetfilter............................. 117, 211
Rolschermen ............................... 33
Routebegeleiding....................... 182
Ruiten........................................... 30
Rijgedrag en aanhangertips ...... 264
Rijregelsysteem.......................... 223
Rijverlichting ........................ 12, 118
349
S
Schakelen................................... 116
Selectie van frequentiebereik..... 158
Selectieve katalysatorreductie.... 213
Service ............................... 203, 314
Service-display .......................... 109
Service-informatie ...................... 314
Sjorogen ...................................... 91
Slepen................................ 263, 308
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten............................. 19
Smartphone................................ 163
Telefoonweergave.................. 169
Smartphone-applicaties
gebruiken................................ 169
Sneeuwkettingen ....................... 297
Snelheidsbegrenzer........... 119, 229
Snelheidsmeter .......................... 105
Snelkiesnummers....................... 189
Spiegelverstelling .......................... 8
Spraakherkenning...................... 185
Sproeiervloeistof ........................ 274
Startbeveiliging .................... 28, 118
Starten en bedienen................... 205
Starthulp gebruiken ................... 307
Stemherkenning......................... 185
Stoelpositie .................................. 37
Stoelverstelling .............................. 6
Stoelverwarming........................... 43
Stop/Start-systeem..................... 208
Storing ....................................... 219
Storing elektrische handrem....... 115
Storingsindicatielamp ................ 114
Streaming audio via Bluetooth
activeren.................................. 165
Stroomonderbreking .................. 219
Sturen......................................... 205
Stuurbedieningsknoppen ............. 99
Stuurbekrachtiging..................... 116
Stuurbekrachtigingsvloeistof...... 273
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 99
Symbolen ....................................... 4
Systeeminstellingen.................... 155
T
Tanken ....................................... 257
Te laag brandstofpeil ................. 118
Telefoon
Algemene informatie............... 186
Beltoon selecteren.................. 189
Bluetooth................................. 186
Bluetooth-verbinding............... 186
Een nummer invoeren............. 189
Functies tijdens het gesprek...189
Hoofdmenu Telefoon.............. 189
Inkomend gesprek.................. 189
Noodoproepen........................ 189
Oproepenhistorie.................... 189
Snelkiesnummer..................... 189
Telefoonboek.......................... 189
Telefoon activeren...................... 189
Telefoonboek.............................. 189
Telefoonweergave...................... 169
TMC-zenders.............................. 171
Toerenteller ............................... 106
Traction Control ......................... 223
Traction Control-systeem UIT..... 116
trechter....................................... 257
Trekhaak............................. 263, 265
Trekstang.................................... 263
Typeplaatje ................................ 318
U
Uitlaatgassen ............................. 211
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 207
Uitstapverlichting ....................... 142
USB
Afbeeldingenmenu USB.......... 167
Algemene informatie............... 163
Apparaat aansluiten................ 163
Audiomenu USB..................... 165
Filmmenu USB........................ 168
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 297
Vaste luchtroosters .................... 202
Veiligheidsgordel ........................... 8
350
Veiligheidsgordels ....................... 50
Veiligheidsnet .............................. 93
Velgen en banden ..................... 291
Ventilatie..................................... 195
Verbanddoos ............................... 95
Vergrendelingssysteem ............... 25
Verkeersbordherkenning.... 119, 250
Verkeersincidenten..................... 182
Verlichting middenconsole ........ 141
Verlichtingsfuncties..................... 141
Verlichting zonneklep ................ 141
Versnellingsbak ........................... 15
Versnellingsbakdisplay .............. 216
Verstelbare luchtroosters ........... 201
Vertraagde uitschakeling stroom 206
Verwarmde spiegels .................... 29
Verwarmd stuurwiel ..................... 99
Verwarming ................................. 43
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 195
Verwerking van sloopauto ......... 270
Verzorging.................................. 310
Verzorging exterieur .................. 310
Verzorging interieur ................... 313
Vloerafdekking bagageruimte ...... 86
Voertuiggewicht ......................... 326
Voertuigidentificatienummer ...... 318
Voertuigkrik................................. 290
Volume
Automatisch volume................ 154
Beltoonvolume........................ 154
Maximaal opstartvolume......... 154
Stiltefunctie.............................. 148
Volume aanraakpiep............... 154
Volume instellen...................... 148
Volume TP.............................. 154
Volumebegrenzing bij hoge
temperaturen........................... 148
Voor snelheid
gecompenseerd volume.......... 154
Volume aanraakpiep.................. 154
Volume-instellingen.................... 154
Volume TP.................................. 154
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorligger gedetecteerd............. 119
Voorruit......................................... 30
Voorstoelen.................................. 37
Voorverwarming ........................ 117
W
Waarschuwingslampen.............. 105
Werkzaamheden uitvoeren ....... 270
Wieldoppen ................................ 297
Wiel verwisselen ........................ 301
Winterbanden ............................ 291
Wis-/wasinstallatie ....................... 13
Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 101
Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 100
Wisserblad vervangen ............... 276
Z
Zekeringen ................................. 284
Zekeringenkast in bagageruimte 289
Zekeringenkast in motorruimte ..286
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 287
Zenders ophalen........................ 160
Zenders opslaan......................... 160
Zender zoeken............................ 158
Zitplaatsen derde zitrij ................. 48
Zitplaatsen tweede zitrij ............... 43
Zitrijen achterin............................. 43
Zonnekleppen .............................. 33
Zijdelings airbagsysteem ............. 58
Zijmarkeringslichten.................... 133
Zijrichtingaanwijzers .................. 283
www.opel.com
Copyright by ADAM OPEL GmbH, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel GmbH voorbehouden.
Uitgave: augustus 2017, ADAM OPEL GmbH, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OZACOLSE1708-NL*
ID-OZACOLSE1708-nl
95


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Opel Zafira 2018 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Opel Zafira 2018 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 10.32 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Opel Zafira 2018

Opel Zafira 2018 User Manual - German - 365 pages

Opel Zafira 2018 User Manual - French - 373 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info