795605
15
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/261
Next page
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Sleutels, portieren en ruiten ........... 6
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 24
Opbergen ..................................... 45
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 52
Verlichting .................................... 85
Klimaatregeling ............................ 94
Rijden en bediening ................... 104
Verzorging van de auto .............. 192
Service en onderhoud ................ 232
Technische gegevens ................ 237
Klantinformatie ........................... 245
Trefwoordenlijst ......................... 254
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Raadpleeg de onderdelen "Service
en onderhoud", "Technische gege‐
vens", het typeplaatje en de nationale
registratiedocumenten van de auto.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Sommige functies werken alleen
wanneer het contact ingeschakeld is,
bij een lopende verbrandingsmotor of
wanneer de elektromotor gereed is.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's
getoond. De bediening van
rechtsgestuurde auto's is verge‐
lijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding en productie‐
code vindt u in de paragraaf
"Technische gegevens".
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Uw Opel-team
Inleiding 5
6 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten .............................. 6
Sleutels ........................................ 6
Handzender ................................. 7
Elektronisch sleutelsysteem ........ 8
Centrale vergrendeling ................ 9
Automatisch vergrendelen ......... 14
Kindersloten .............................. 14
Portieren ...................................... 15
Bagageruimte ............................ 15
Antidiefstalbeveiliging .................. 16
Vergrendelingssysteem ............. 16
Diefstalalarmsysteem ................ 16
Startbeveiliging .......................... 18
Buitenspiegels ............................. 18
Bolle vorm ................................. 18
Elektrische verstelling ................ 18
Inklapbare spiegels ................... 19
Verwarmde spiegels .................. 19
Binnenspiegel .............................. 20
Binnenspiegels .......................... 20
Handmatige dimfunctie .............. 20
Automatische dimfunctie ........... 20
Ruiten .......................................... 21
Voorruit ...................................... 21
Elektrisch bediende ruiten ......... 21
Achterruitverwarming ................ 22
Zonnekleppen ............................ 23
Rolschermen ............................. 23
Dak .............................................. 23
Panoramadak ............................ 23
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat vermeld op
een verwijderbaar etiket.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 228.
Centrale vergrendeling 3 9.
Motor starten 3 108.
Handzender 3 7.
Elektronische sleutel 3 8.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 220.
Sleutels, portieren en ruiten 7
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Handzender
Voor het bedienen van de volgende
functies via de toetsen op de hand‐
zender:
centrale vergrendeling 3 9
vergrendelingssysteem 3 16
diefstalalarmsysteem 3 16
achterklep ontgrendelen en
openen
elektrisch bediende ruiten
3 21
buitenspiegels in-/uitklappen
3 19
autozoekverlichting 3 93
wegverlichting 3 93
De handzender heeft een bereik van
maximaal 100 meter, maar dat kan
veel meer zijn door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Batterij in handzender vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
systeem niet meer goed werkt of het
bereik ervan afneemt.
Bij een ontladen accu brandt C op
de instrumentengroep en verschijnt
er een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center.
Driver Information Center 3 81.
8 Sleutels, portieren en ruiten
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
1. Haal de achterafdekking van de
afstandsbediening.
2. Verwijder de lege batterij.
3. Vervang de batterij door een
batterij van hetzelfde type. Let op
de installatiepositie.
4. Klik de achterafdekking op zijn
plaats.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het
gevolg zijn van het volgende:
Storing in de handzender.
De accuspanning is te laag.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Handmatig ontgrendelen 3 9.
Elektronisch sleutelsysteem
Hier kunt u, afhankelijk van de versie,
de volgende functies sleutelloos
bedienen:
centrale vergrendeling 3 9
contact inschakelen en motor
starten 3 108
U hoeft alleen de elektronische sleu‐
tel bij zich te dragen.
De elektronische sleutel bevat ook de
functionaliteit van de handzender
3 7.
Sleutels, portieren en ruiten 9
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Batterij elektronische sleutel
vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
systeem niet meer goed werkt of het
bereik ervan afneemt.
Bij een ontladen accu brandt C op
de instrumentengroep en verschijnt
er een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center.
Driver Information Center 3 81.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
1. Verwijder het deksel.
2. Verwijder de lege batterij.
3. Vervang de batterij door een
batterij van hetzelfde type. Let op
de installatiepositie.
4. Plaats het deksel.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet kan
worden vergrendeld of ontgrendeld of
als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken
hebben:
Storing in elektronische sleutel.
De elektronische sleutel is buiten
ontvangstbereik.
De accuspanning is te laag.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Om de storing te verhelpen, de positie
van de elektronische sleutel verande‐
ren.
Handmatig ontgrendelen 3 9.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankvul‐
klep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
10 Sleutels, portieren en ruiten
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch
ontgrendeld.
Werking van handzender
Ontgrendelen
a indrukken.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de
portieren word geopend, worden
deze na korte tijd automatisch
opnieuw vergrendeld. Een voor‐
waarde is dat de instelling is geacti‐
veerd in de persoonlijke instellingen
3 82.
De ontgrendelmodus kan worden
ingesteld in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display. U
kunt uit twee instellingen kiezen:
Alle portieren, de achterklep en
de tankvulklep zijn met één druk
op a te ontgrendelen.
Alleen het bestuurdersportier en
de tankvulklep zijn met één druk
op a te ontgrendelen. Om alle
portieren, de achterklep en de
tankvulklep te ontgrendelen,
drukt u tweemaal op a.
Kies de relevante instelling in
Persoonlijke instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 82.
Achterklep ontgrendelen
Druk op ? om alleen de achter‐
klep te ontgrendelen.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep 3 15.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankvul‐
klep sluiten.
b indrukken.
Bij een niet goed gesloten auto werkt
de centrale vergrendeling niet.
Bevestiging
De werking van de centrale vergren‐
deling wordt bevestigd door de alarm‐
knipperlichten. Een voorwaarde is dat
de instelling in de persoonlijke instel‐
lingen 3 82 is geactiveerd.
Sleutels, portieren en ruiten 11
Werking elektronisch
sleutelsysteem
Dit systeem biedt de mogelijkheid om
de auto automatisch eenvoudig te
vergrendelen en te ontgrendelen door
detectie van de elektronische sleutel.
De elektronische sleutel moet zich
buiten de auto bevinden.
Let op
Als de auto niet goed gesloten is of
de elektronische sleutel nog in de
auto ligt, kan de auto niet worden
vergrendeld. Als de auto is uitgerust
met een diefstalalarmsysteem, klinkt
er na enkele seconden een geluids‐
signaal.
Let op
De elektronische sleutel werkt
mogelijk niet als deze in de buurt van
elektronische apparaten zoals
mobiele telefoons of laptops wordt
gelegd.
Zone 1: inschakelen van instap‐
verlichting
Zone 2: automatisch vergrende‐
len bij uitstappen
Zone 3: automatisch ontgrende‐
len bij naderen van de auto
Let op
Na een korte tijd na automatische
ontgrendeling wordt de auto weer
vergrendeld als er geen portier is
geopend.
Als het contact gedurende meer dan
negen dagen uitgeschakeld is of als
de accu van de auto niet voldoende
opgeladen is, wordt de automatische
functie uitgeschakeld. Raak de
sensor op de portiergreep van het
bestuurdersportier aan om de auto te
ontgrendelen of druk op de achter‐
klepknop.
Ontgrendelen
De ontgrendelmodus kan worden
ingesteld in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display. U
kunt uit twee instellingen kiezen:
Alleen het bestuurdersportier en
de tankvulklep worden ontgren‐
deld.
Alle portieren, de achterklep en
de tankvulklep worden ontgren‐
deld.
Persoonlijke instellingen 3 82.
12 Sleutels, portieren en ruiten
Bediening met toetsen op de
elektronische sleutel
De centrale vergrendeling kan ook
worden bediend met de toetsen op de
elektronische sleutel.
Druk op a om te ontgrendelen.
Druk op b om te vergrendelen.
Druk ? om alleen de achterklep te
ontgrendelen.
Werking van handzender 3 9.
Bevestiging
De werking van de centrale vergren‐
deling wordt bevestigd door de alarm‐
knipperlichten. Een voorwaarde is dat
de instelling in de persoonlijke instel‐
lingen 3 82 is geactiveerd.
Slimme toegang
Met die functie kan een smartphone
als elektronische sleutel worden
gebruikt. De auto wordt bediend via
een app.
Bevestig bij het naderen van de auto
het bericht op de smartphone om de
auto te openen.
Centrale vergrendelingstoets
Alle portieren, de achterklep en de
tankvulklep zijn vanuit de passagiers‐
ruimte te vergrendelen of ontgrende‐
len.
Druk op b om te vergrendelen. Het
led-lampje in de toets brandt.
Druk nogmaals op b om te ontgren‐
delen. Het led-lampje in de toets
dooft.
Bediening met de sleutel bij een
storing in de centrale
vergrendeling
Bij een storing, bijvoorbeeld omdat de
accu of de batterij van de handzen‐
der / elektronische sleutel leeg is,
kunt u het voorportier met de mecha‐
nische sleutel vergrendelen en
ontgrendelen.
Sleutels, portieren en ruiten 13
Handmatig ontgrendelen
Elektronische sleutel: druk op de pal
om de geïntegreerde sleutel te voor‐
schijn te halen.
U ontgrendelt het voorportier hand‐
matig door de sleutel in de slotcilinder
te steken en te draaien.
De andere portieren kunnen worden
geopend door aan de binnenhand‐
greep te trekken. De bagageruimte
en de tankvulklep worden mogelijk
niet ontgrendeld.
Als u het contact aanzet, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Handmatig vergrendelen
U vergrendelt het voorportier hand‐
matig door de sleutel in de slotcilinder
te steken en te draaien.
Verwijder om de andere portieren te
vergrendelen de zwarte afdekking
met behulp van een sleutel.
Steek de sleutel voorzichtig erin en
beweeg deze naar de binnenkant van
het portier zonder de sleutel te
verdraaien.
Trek daarna de sleutel eruit en breng
de zwarte afdekking weer aan.
De tankvulklep en de achterklep
worden mogelijk niet vergrendeld.
14 Sleutels, portieren en ruiten
Automatisch vergrendelen
Automatisch vergrendelen na
wegrijden
Dit systeem biedt de mogelijkheid om
de portieren en de achterklep auto‐
matisch te vergrendelen zodra de
snelheid van de auto is opgelopen tot
boven een bepaalde waarde.
Als een van de portieren of de achter‐
klep openstaat, vindt geen automati‐
sche centrale vergrendeling plaats.
Dit wordt kenbaar gemaakt door het
geluid van opnieuw ontgrendelende
sloten, het oplichten van P op de
instrumentengroep, de weergave van
een geluidssignaal en het verschijnen
van een waarschuwingsbericht.
Deze functies is op ieder gewenst
moment te activeren of te deactive‐
ren. Druk, bij ingeschakeld contact,
op b totdat een akoestisch signaal
klinkt en het bijbehorende bericht
verschijnt.
De stand van het systeem wordt bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen opgeslagen.
Automatische hervergrendeling
na ontgrendeling
Deze functie vergrendelt automatisch
alle portieren, de bagageruimte en de
tankvulklep kort nadat u deze met de
handzender of elektronische sleutel
heeft ontgrendeld, vooropgesteld dat
er geen portier openstaat.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Mechanische kindersloten
Sleutels, portieren en ruiten 15
Draai het rode kinderslot op het
achterportier met een sleutel in de
horizontale stand naar binnen. Het
portier kan niet meer van binnen
worden geopend.
Om de functie te deactiveren, draait u
het kinderslot in de verticale stand.
Elektrische kindersloten
Op afstand bediend systeem dat
voorkomt dat de achterportieren via
de binnenportiergrepen te openen de
achterste zijruiten te bedienen zijn.
Inschakelen
Druk op >. De led in de knop gaat
branden en er verschijnt een bevesti‐
gingsbericht. Deze led blijft branden
totdat het kinderslot weer wordt uitge‐
schakeld.
Druk afhankelijk van de versie op g.
Uitschakelen
Toets > nogmaals indrukken. De led
in de knop dooft en er verschijnt een
bevestigingsbericht.
Druk afhankelijk van de versie
opnieuw op g.
Elektrisch bediende ruiten 3 21.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Druk na het ontgrendelen op de
achterklepknop onder het merke‐
mbleem en open de achterklep.
16 Sleutels, portieren en ruiten
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Duw niet op het touchpad tijdens het
sluiten, omdat de achterklep dan
weer wordt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 9.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
toets.
Inschakelen
Druk binnen 5 seconden tweemaal op
b van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
interieur en aangrenzende baga‐
geruimte
hellingshoek van de auto, zoals
bij het wegslepen
ontsteking
Sleutels, portieren en ruiten 17
Activering
Alle portieren, de achterklep en de
motorkap moeten zijn gesloten en de
elektronische sleutel mag niet in de
auto blijven.
Het systeem gaat 45 seconden na het
vergrendelen van de auto werken.
Als een portier, de achterklep of de
motorkap niet goed dichtstaat, wordt
de auto niet vergrendeld. Het diefstal‐
alarmsysteem wordt echter na
45 seconden automatisch ingescha‐
keld.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en hellingshoek
auto
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u huisdieren in de auto achterlaat,
om te voorkomen dat hoge ultrasone
tonen of bewegingen het alarm acti‐
veren. Schakel deze ook uit wanneer
de auto op een veerboot of een trein
staat.
1. Sluit de achterklep, motorkap,
ruiten.
2. Schakel het contact uit en druk
binnen 10 seconden op ! totdat
het led-lampje in de toets ! gaat
branden.
3. Stap uit en sluit de portieren.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Melding
Het led-lampje in de toets ! knip‐
pert, als het diefstalalarmsysteem
geactiveerd is. De alarmknipperlich‐
ten gaan enkele seconden knipperen.
Uitschakelen
Bij ontgrendelen van de auto met de
handzender door op a te drukken of
met de elektronische sleutel wordt het
diefstalalarmsysteem uitgeschakeld.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
door het voorportier te ontgrendelen
met de sleutel of met de centrale-
vergrendelingstoets in het interieur.
De alarmknipperlichten gaan enkele
seconden knipperen.
18 Sleutels, portieren en ruiten
Alarm
Bij activering klinkt de alarmsirene en
gaan de alarmknipperlichten tegelij‐
kertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
U kunt het diefstalalarm uitschakelen
door op a te drukken of het contact in
te schakelen.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geeft het led-lampje in
de toets ! dat aan. De led gaat bij
de volgende keer ontgrendelen van
de auto snel knipperen.
Wacht na hernieuwde aansluiting van
de accu (bijv. na onderhoudswerk‐
zaamheden) 10 minuten alvorens de
motor opnieuw te starten.
Storing
Als het led-lampje in de toets ! bij
inschakeling van het contact continu
gaat branden, moet u de hulp van een
werkplaats inroepen.
Auto vergrendelen zonder het
diefstalalarm te activeren
Vergrendel de auto door het voorpor‐
tier met de geïntegreerde sleutel te
vergrendelen.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch
geactiveerd.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. De auto na het verla‐
ten altijd vergrendelen 3 9.
Schakel het diefstalalarmsysteem in
3 16.
Noodbediening van de elektronische
sleutel 3 106.
Buitenspiegels
Bolle vorm
Door de vorm van de spiegel lijken
voorwerpen kleiner dan ze zijn, waar‐
door afstanden moeilijker zijn in te
schatten.
Dodehoekhulp 3 18
Elektrische verstelling
Kies de desbetreffende buitenspiegel
door C naar links of naar rechts te
duwen.
Beweeg daarna de knop om de spie‐
gel te verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Zet C naar de middelste stand.
Trek C naar achteren. Beide buiten‐
spiegels worden ingeklapt.
Trek C nogmaals naar achteren.
Beide buitenspiegels nemen hun
uitgangspositie weer in.
Als een elektrisch ingeklapte spiegel
met de hand wordt uitgeklapt, wordt
bij naar achteren trekken van C
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen f indrukken.
De verwarming wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Achterruitverwarming 3 22.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel
Binnenspiegels
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Ruiten
Voorruit
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals bijvoorbeeld
tolvignetten, rondom de binnenspie‐
gel op de voorruit. Anders kunnen de
detectiezone van de sensor en het
zichtveld van de camera in de spie‐
gelbehuizing beperkt worden.
Vervanging van voorruit
Voorzichtig
Als de auto met een vooruitzicht‐
camera voor de bestuurderson‐
dersteuningssystemen uitgevoerd
is, is het zeer belangrijk dat een
eventuele vervanging van de voor‐
ruit precies volgens de specifica‐
ties van Opel plaatsvindt. Anders
werken deze systemen wellicht
niet goed en bestaat het risico van
onverwacht gedrag en / of berich‐
ten van deze systemen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Desbetreffende ruit openen of sluiten
door op schakelaar te drukken of
eraan te trekken.
Knop een stukje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Knop zover mogelijk indrukken of
uittrekken en loslaten: ruit gaat auto‐
matisch omhoog of omlaag met geac‐
tiveerde beveiligingsfunctie. U stopt
de ruit door de schakelaar nogmaals
in dezelfde richting te bedienen.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten op weerstand, dan stopt het
sluiten onmiddellijk en beweegt de
ruit weer omlaag.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk g in om de achterste elektri‐
sche portierruiten te deactiveren; het
led-lampje licht op. Druk voor het acti‐
veren nogmaals op g.
Afhankelijk van de versie ook bedie‐
ning van elektrische kindersloten
3 14.
Ruiten van de buitenzijde sluiten
De ruiten zijn met de handzender van
de buitenzijde te sluiten.
Houd b ingedrukt om de ruiten te slui‐
ten.
Laat de knop los om de ruit te stop‐
pen.
Als de ruiten volledig gesloten zijn,
lichten de alarmknipperlichten twee‐
maal op.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 81.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Portieren sluiten.
2. Schakel de ontsteking in.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit helemaal geopend is en blijf er
nog 2 seconden aan trekken.
4. Duw tegen de schakelaar totdat
de ruit helemaal gesloten is en blijf
er nog 2 seconden tegen duwen.
5. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Samen met de buitenspiegelverwar‐
ming in te schakelen door het indruk‐
ken van f.
De verwarming wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Afhankelijk van de klimaatregeling zit
f mogelijk op een andere plek.
Buitenspiegelverwarming 3 19.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de
zonnekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Rolschermen
Om de zonnestraling op de achter‐
bank te verminderen, trekt u het
scherm aan de handgreep omhoog
en haakt u het vast aan de bovenkant
van de portieropening.
Dak
Panoramadak
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt met de hand
bediend.
Schuif de zonneklep in de gewenste
stand.
24 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 24
Voorstoelen .................................. 25
Stoelpositie ................................ 25
Handmatige stoelverstelling ...... 26
Elektrische stoelverstelling ........ 27
Armsteun ................................... 28
Verwarming ............................... 28
Massage .................................... 29
Veiligheidsgordels ....................... 29
Driepuntsgordel ......................... 30
Airbagsysteem ............................. 32
Frontaal airbagsysteem ............. 35
Zijdelings airbagsysteem ........... 36
Gordijnairbagsysteem ............... 36
Airbag deactiveren .................... 37
Kinderveiligheidssystemen .......... 38
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 41
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Hoogteverstelling
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐
veren indrukken om hoofdsteun te
ontgrendelen en omlaag te schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen 25
Hoofdsteunen van achterbank
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐
veren indrukken om hoofdsteun te
ontgrendelen en omlaag te schuiven.
Demonteren
Druk de pal in en trek de desbetref‐
fende hoofdsteun omhoog eruit.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar
de rugleuning schuiven. De
afstand tot de pedalen zo instel‐
len dat de benen bij het intrappen
van de pedalen licht gebogen
zijn. De passagiersstoel voorin
zover mogelijk naar achteren
schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
26 Stoelen, veiligheidssystemen
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek
bedraagt maximaal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel verstellen 3 56.
Hoofdsteun instellen 3 24.
Lendensteun zo instellen dat
deze de natuurlijke vorm van de
wervelkolom ondersteunt.
Handmatige stoelverstelling
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Hoek van rugleuning
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelen, veiligheidssystemen 27
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor
kinderen. Er kunnen voorwerpen
bekneld raken.
Houd de stoelen tijdens het
verstellen goed in de gaten. Inzit‐
tenden dienen hierover ingelicht te
worden.
Verstelling in de lengterichting
Duw de schakelaar naar voren /
achteren.
Hoek van rugleuning
Draai de schakelaar naar voren /
achteren.
28 Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoogte en -hoek
Duw de schakelaar omhoog / omlaag.
Lendensteun
Druk op * of '.
*: meer lendensteun
': minder lendensteun
Armsteun
De armsteun kan naar voren worden
geschoven. Trek aan de hendel om
de armsteun te verschuiven. Onder
de armsteun zit een opbergruimte.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, " van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken.
Het controlelampje in de toets geeft
de status aan.
Langdurig gebruik van de hoogste
instelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
Stop/Start-systeem 3 109.
Stoelen, veiligheidssystemen 29
Massage
U schakelt de rugmassagefunctie in
door op K te drukken. De led in de
knop brandt om aan te geven dat acti‐
vering heeft plaatsgevonden.
De massagefunctie werkt gedurende
één uur. Hierbij masseert het systeem
in zes cycli met tussentijdse onder‐
brekingen.
U schakelt de massagefunctie uit
door nogmaals op K te drukken. De
led gaat uit.
Stop/Start-systeem 3 109.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij
stevig optrekken of krachtig remmen
geblokkeerd om de inzittenden op
hun stoel te houden. Daarom neemt
het gevaar voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk.
Kinderveiligheidssysteem 3 38.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten
vervangen. Na een aanrijding de
veiligheidsgordels en de gordelspan‐
ners door een werkplaats laten
vervangen.
30 Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
Elke stoel is voorzien van een gordel‐
verklikker, aangeduid met een contro‐
lelampje a op de plafondconsole,
voor elke stoel één 3 70.
Gordelkrachtbegrenzers
De kracht die inwerkt op de carrosse‐
rie wordt beperkt doordat de gordels
tijdens een botsing geleidelijk worden
ontspannen.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels van de voor‐
stoelen en de veiligheidsgordels van
de beide buitenste achterstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing, of een aanrijding van
achteren of tegen de zijkant strakge‐
trokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan het voortdurend bran‐
dende controlelampje d 3 70.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Controleer of de gordel onderweg
strak tegen het lichaam zit.
Stoelen, veiligheidssystemen 31
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker a 3 70.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van veiligheidsgordels
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
32 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 70.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
Stoelen, veiligheidssystemen 33
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr ALDRI brukes på et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
34 Stoelen, veiligheidssystemen
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
Stoelen, veiligheidssystemen 35
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Behalve de waarschuwing conform
ECE R94.02 moet een voorwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
omwille van de veiligheid uitsluitend
worden gebruikt volgens de instruc‐
ties en beperkingen in de tabel
3 41.
U vindt het airbaglabel aan beide
zijden van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 37.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. Deze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 25.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit
airbags in de rugleuningen van de
beide voorstoelen. Ze zijn te herken‐
nen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG op de dakstij‐
len.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Het passagiersairbagsysteem vóór
moet voor een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel worden
gedeactiveerd volgens de instructies
in de tabel 3 41. Het zijairbag- en
het gordijnairbagsysteem, de gordel‐
voorspanners en alle airbagsystemen
van de bestuurder blijven actief.
Het airbagsysteem van de passagier
voorin kan worden gedeactiveerd met
een sleutel in de schakelaar in het
handschoenenkastje.
Gebruik de contactsleutel om de posi‐
tie te kiezen:
OFF*: airbag voor de voorpassa‐
gier is gedeactiveerd en
wordt niet opgeblazen bij
een botsing, controlelampje
OFF* brandt continu op de
middenconsole.
ONÓ: airbag van voorpassagier is
actief.
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een
kinderveiligheidssystemen,
volgens de instructies en beper‐
kingen in de tabel 3 41.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Als het controlelampje Ó ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Als het controlelampje * oplicht na
het inschakelen van het contact,
wordt het airbagsysteem voor de
voorpassagier gedeactiveerd. Het
blijft aan terwijl de airbag gedeacti‐
veerd is.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Raadpleeg onmiddellijk een werk‐
plaats indien geen van beide contro‐
lelampjes brandt.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl het contact is uitgescha‐
keld.
Status blijft actief tot de volgende
verandering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 71.
Kinderveiligheidssyste‐
men
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabellen 3 41.
Airbag deactiveren 3 37.
Airbaglabel 3 32.
Wij raden een kinderveiligheidssys‐
teem aan dat specifiek voor de auto
is bedoeld. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Verstel alvorens een kinderzitje te
bevestigen de hoofdsteun 3 24.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriem aan de boven‐
kant
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet. Na bevestiging van het
kinderzitje moet de veiligheidsgordel
worden omgedaan 3 41.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
ISOFIX-steunen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX beugels.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
voor specifieke auto's worden in de
ISOFIX tabel 3 41 aangeduid.
ISOFIX-beugels zijn aangeduid met
een etiket op de rugleuning. Trek voor
toegang tot de ISOFIX-beugels eerst
aan de rits.
Een i-Size kinderveiligheidssysteem
is een universeel ISOFIX kindervei‐
ligheidssysteem volgens UN-bepa‐
ling nr. 129.
Alle i-Size kinderveiligheidssystemen
kunnen worden op alle stoelen
worden geplaatst die geschikt zijn
voor i-Size, i-Size tabel 3 41.
Er moet een bevestigingsriem aan de
bovenkant of een steunpoot ter
aanvulling op de ISOFIX-beugels
worden gebruikt.
i-Size kinderzitjes en autostoelen met
i-Size keurmerk zijn voor zien van het
i-Size symbool, zie afbeelding.
Bevestigingsriemogen
Bevestigingsriemogen worden
aangeduid met het symbool t van
een kinderzitje.
Maak naast de ISOFIX-beugels ook
de bevestigingsriem aan de boven‐
kant vast aan de desbetreffende
bevestigingsriemogen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 41.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Hierdoor
wordt de nog erg zwakke ruggengraat
van het kind bij een ongeval minder
belast.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Geschikt zijn kinderveiligheidssyste‐
men die voldoen aan de geldende
UN ECE-regelgeving. Raadpleeg de
plaatselijke wetgeving en richtlijnen
voor het verplichte gebruik van
kinderveiligheidssystemen.
De volgende kinderveiligheidssyste‐
men worden aanbevolen voor de
volgende gewichtsklassen:
Groep 0, Groep 0+:
Maxi Cosi Cabriofix met of
zonder ISOFIX ondergedeelte
voor kinderen tot 13 kg
Groep I: Duo Plus met ISOFIX en
bevestigingsriem aan de boven‐
kant voor kinderen van 9 kg tot
18 kg
Groep II, Groep III: Kidfix XP met
of zonder ISOFIX voor kinderen
van 15 kg tot 36 kg
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane opties voor het bevestigen van een kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel
Gewichtsklasse
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin Op middelste zitplaats
achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde
airbag
Groep 0: tot 10 kg XU/L1,2 U/L3U/L3
Groep 0+: tot 13 kg XU/L1,2 U/L3U/L3
Groep I: 9 tot 18 kg XU/L1,2 U/L3,4 U/L3,4
Groep II: 15 tot 25 kg U/L1,2 XU/L3,4 U/L3,4
Groep III: 22 tot 36 kg U/L1,2 XU/L3,4 U/L3,4
U : universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
L : geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de categorieën 'autospecifiek', 'beperkt' of 'semi-
universeel'. Het kinderveiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de
voertuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
X : kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
1: zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen om te
verzekeren dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2: zo ver als nodig de stoelhoogte omhoog brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen om
te verzekeren dat de gordel strak zit aan de slotzijde
3: de desbetreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4: de desbetreffende hoofdsteun verstellen of verwijderen, indien nodig
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem met ISOFIX-
beugels
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging
Op passagiersstoel Op buitenste
zitplaatsen
achterin
Op middelste
zitplaats
achterin
geactiveerde
airbag gedeacti‐
veerde airbag
Groep 0: tot 10 kg G ISO/L2 X X X X
F ISO/L1 X X X X
E ISO/R1 X IL IL1X
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL IL1X
D ISO/R2 X IL IL1X
C ISO/R3 X IL IL1X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL IL1,2 X
C ISO/R3 X IL IL1,2 X
B ISO/F2 X IL IL, IUF1,2 X
B1 ISO/F2X X IL IL, IUF1,2 X
A ISO/F3 X IL IL, IUF1,2 X
Groep II: 15 tot 25 kg IL X IL1,2 X
Groep III: 22 tot 36 kg IL X IL1,2 X
Stoelen, veiligheidssystemen 43
IL : geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. Het ISOFIX-veiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de voer‐
tuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
IUF : geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse
X : geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
1: de desbetreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
2: de desbetreffende hoofdsteun verstellen of verwijderen, indien nodig
ISOFIX maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
F- ISO/L1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem, links (babyzitje)
G - ISO/L2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem, rechts (babyzitje)
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een i-Size-kinderveiligheidssysteem met ISOFIX-beugels
Op passagiersstoel
Op buitenste
zitplaatsen achterin Op middelste
zitplaats achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde
airbag
i-Size-
kinderveiligheidssystemen X i - U i - U X
44 Stoelen, veiligheidssystemen
i - U : geschikt voor 'universele' i-Size voorwaarts of achterwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen
X : stoelpositie niet geschikt voor 'universele' i-Size kinderveiligheidssystemen
Opbergen 45
Opbergen
Opbergruimten ............................. 45
Opbergvakken ........................... 45
Handschoenenkastje ................. 45
Bekerhouders ............................ 45
Opbergruimte
portierbekleding ........................ 46
Opbergvak middenconsole ........ 46
Bagageruimte .............................. 47
Bagageruimte-afdekking ........... 48
Vloerafdekking bagageruimte .... 49
Sjorogen .................................... 49
Dakdragersysteem ....................... 49
Dakdrager .................................. 49
Beladingsinformatie ..................... 50
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kan de klep van de
opbergruimte open gaan en
kunnen de inzittenden bij krachtig
remmen, plotseling afslaan of een
ongeval letsel door rondslinge‐
rende voorwerpen oplopen.
Handschoenenkastje
Open het handschoenenkastje door
aan de hendel te trekken.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
46 Opbergen
Afhankelijk van de versie zitten er
mogelijk nog meer bekerhouders in
de middenconsole.
Opbergruimte
portierbekleding
Er bevindt zich een opbergvak in de
voor- en achterportierpanelen.
Opbergvak middenconsole
Druk op de toets en klap de armsteun
omhoog. Onder de armsteun zit een
opbergruimte.
Opbergen 47
In de middenconsole zit een opberg‐
ruimte. Bagageruimte
De rugleuning van de achterbank
bestaat uit een 2/3 en een 1/3 deel.
Beide delen kunnen apart worden
neergeklapt om de bagageruimte te
vergroten.
Voer zo nodig onderstaande stappen
uit voordat u de achterbank neerklapt:
Verplaats zo nodig de voorstoe‐
len naar voren.
Bagagerolhoes bagageruimte
verwijderen 3 48.
Duw de hoofdsteunen omlaag
door de pal in te drukken en inge‐
drukt te houden 3 24.
Achterste rugleuningen neer-/
opklappen
Controleer of de veiligheidsgor‐
dels niet in de gordelsloten zitten,
zodat de rugleuningen kunnen
worden verplaatst.
Trek aan één kant of beide
buitenste kanten aan de ontgren‐
delingshendel en klap de rugleu‐
ningen neer op de zitting.
U klapt de rugleuningen weer
omhoog door deze zo ver
rechtop te zetten dat ze hoorbaar
vastklikken. Zorg dat de gordels
goed zitten en blijf uit de buurt
van de opklapzone.
48 Opbergen
De rugleuningen zijn goed
vergrendeld wanneer de rode
merktekens dicht bij de ontgren‐
delingshendels niet meer zicht‐
baar zijn.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de rugleuningen
stevig op hun plaats vergrendeld
zijn alvorens te gaan rijden. Het
nalaten hiervan kan lichamelijk
letsel of schade aan de bagage of
de auto tot gevolg hebben bij
krachtig remmen of een botsing.
Bij te snel opklappen van de rugleu‐
ning kan de veiligheidsgordel van de
middelste zitplaats geblokkeerd zijn.
Ontgrendel het oprolmechanisme
door de veiligheidsgordel in te steken
of door deze ongeveer 20 mm naar
buiten te trekken en vervolgens los te
laten.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
Afdekking verwijderen
Maak de ophangkoorden los van de
achterklep.
Opbergen 49
Til de afdekking vooraan op en druk
deze achteraan omhoog.
Verwijder het deksel.
De afdekking plaatsen
Steek de hoedenplank in de zijgelei‐
ders en klap deze omlaag. Bevestig
de spanbanden aan de achterklep.
Vloerafdekking
bagageruimte
De afdekking laadruimte kan worden
opgetild en verwijderd. Gebruik de
opening om de vloerbedekking achter
omhoog te brengen en deze te verwij‐
deren.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Neem
contact op met uw werkplaats voor
meer informatie.
Open alle portieren.
De bevestigingspunten zitten aan
weerskanten in de portieropeningen.
Zet de dakdrager volgens de
montage-instructies vast.
50 Opbergen
Dakdrager wegnemen als deze niet
wordt gebruikt. Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen
leggen. Controleer of de rugleu‐
ningen naar behoren zijn
vergrendeld. Bij stapelbare voor‐
werpen de zwaarste voorwerpen
onderop leggen.
Voorkom dat losse voorwerpen
gaan schuiven door ze met
banden vast te zetten aan de
sjorogen 3 49.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Niets op de hoedenplank of op
het instrumentenpaneel leggen
en de sensor boven op het instru‐
mentenpaneel niet afdekken.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hendel en de bewegingsvrijheid
van de bestuurder niet belemme‐
ren. Geen losse voorwerpen in
het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 237) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
Opbergen 51
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Verdeel de lading gelijkmatig en
zet deze goed vast met spanban‐
den. Stem de bandenspanning
en rijsnelheid af op de beladings‐
toestand. Controleer de span‐
banden regelmatig en span ze
nodig bij.
Rijd niet sneller dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 70 kg.
Laad niet hoger dan 40 cm. De
dakbelasting is de som van het
gewicht van het dakdragersys‐
teem en de lading.
52 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Overzicht instrumentenpaneel ..... 54
Bedieningsorganen ...................... 56
Stuurwielverstelling ................... 56
Stuurbedieningsknoppen ........... 56
Verwarmd stuurwiel ................... 56
Claxon ....................................... 57
Waarschuwing voetgangersvei‐
ligheid ....................................... 57
Wis- en wasinstallatie voorruit ... 57
Wis- en wasinstallatie
achterruit .................................. 59
Buitentemperatuur ..................... 59
Klok ........................................... 60
Elektrische aansluitingen ........... 60
Inductief opladen ....................... 61
Aansteker .................................. 62
Asbakken ................................... 62
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 63
Instrumentengroep .................... 63
Snelheidsmeter ......................... 64
Kilometerteller ........................... 64
Dagteller .................................... 65
Toerenteller ............................... 66
Brandstofmeter .......................... 66
Accumeter ................................. 66
Energiemeter ............................. 67
Actieradius totaal ....................... 67
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 68
Peilsensor motorolie .................. 68
Service-display .......................... 68
Controlelampen ......................... 69
Richtingaanwijzers .................... 70
Gordelverklikker ........................ 70
Airbag en gordelspanners ......... 70
Airbag-deactivering ................... 71
Laadsysteem ............................. 71
Storingsindicatielamp ................ 71
Service-indicatie ........................ 71
Schakel motor uit ....................... 71
Systeemcontrole ........................ 72
Rem- en koppelingssysteem ..... 72
Handrem .................................... 72
Elektrische handrem .................. 72
Elektrische handrem defect ....... 72
Automatische bediening van
elektrische handrem uit ............ 72
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 73
Schakelen .................................. 73
Lane keep assist ....................... 73
Geavanceerde Lane Keep
Assist ........................................ 73
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem .... 73
Koelvloeistoftemperatuur ........... 74
Voorverwarming ........................ 74
Uitlaatfilter ................................. 74
AdBlue ....................................... 74
Drukverliesdetectiesysteem ...... 75
Motoroliedruk ............................. 75
Te laag brandstofpeil ................. 75
Oplaadkabel aangesloten .......... 75
Voertuig gereed ......................... 75
Motorvermogen verminderd ...... 76
Autostop .................................... 76
Rijverlichting .............................. 76
Dimlicht ...................................... 76
Groot licht .................................. 76
Grootlichtassistentie .................. 76
Mistlampen voor ........................ 76
Mistachterlicht ........................... 76
Regensensor ............................. 76
Storing waarschuwing voetgan‐
gersveiligheid ........................... 76
Actief noodstopsysteem ............ 76
Portier open ............................... 77
Displays ....................................... 77
Driver Information Center .......... 77
Info-Display ............................... 79
Boordinformatie ........................... 81
Geluidssignalen ......................... 81
Instrumenten en bedieningsorganen 53
Persoonlijke instellingen .............. 82
Telematicaservices ...................... 83
Opel Connect ............................ 83
54 Instrumenten en bedieningsorganen
Overzicht instrumentenpaneel
Instrumenten en bedieningsorganen 55
1Elektrische ruitbediening ....... 21
2Buitenspiegels ...................... 18
3Zijdelingse ventilatieope‐
ningen ................................. 102
4Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dim-/grootlicht .... 90
Parkeerlichten ....................... 91
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 77
5Cruisecontrol ...................... 131
Adaptieve cruisecontrol ...... 136
Snelheidsbegrenzer ............ 134
Verwarmd stuurwiel .............. 56
6Instrumenten ......................... 64
Driver Information Centre ...... 77
7Bedieningselementen van
infotainment
8Wis-/wasinstallatie
voorruit, wis-/
wasinstallatie achter ............. 57
9Aan/Uit-knop ....................... 106
10 Centrale vergrendeling .......... 9
11 Middelste luchtroosters ...... 102
12 Bedieningselementen
voor display .......................... 79
13 Status-led alarmsysteem ..... 16
14 Info-Display .......................... 79
15 Alarmknipperlichten ............. 90
16 Handschoenenkastje ........... 45
17 Verwarming en ventilatie ..... 95
18 USB-laadpoort ..................... 60
19 Elektrische aansluiting .......... 60
20 Parkeerhulp /
Geavanceerde
parkeerhulp ........................ 149
Lane Keep Assist ................ 172
Stop/Start-systeem ............. 109
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction Control 129
21 Handgeschakelde
versnellingsbak .................. 123
Automatische
versnellingsbak .................. 119
22 Handbediende handrem .... 125
Elektrische handrem .......... 125
23 Contactslot .......................... 105
24 Stuurwiel verstellen .............. 56
25 Claxon .................................. 57
26 Zekeringhouder .................. 209
27 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 196
28 Lichtschakelaar .................... 85
Koplampverstelling ............... 87
Mistlampen /
mistachterlichten .................. 90
Instrumentenverlichting ........ 92
56 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt bepaalde bestuurdersonder‐
steuningssystemen, het Infotain‐
mentsysteem en een aangesloten
mobiele telefoon bedienen met de
knoppen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainmentsysteem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 131.
Verwarmd stuurwiel
Druk op Z om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
Stop/Start-systeem 3 109.
Instrumenten en bedieningsorganen 57
Claxon
Druk op d.
Waarschuwing voetgan‐
gersveiligheid
Het geluid van de waarschuwing
voetgangersveiligheid klinkt om voet‐
gangers te waarschuwen voor de
auto. Deze is actief tot 30 km/u.
Wis- en wasinstallatie
voorruit
Voorruitwissers met verstelbaar
wisinterval
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalschakeling
OFF : uit
1x : één slag
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Om de intervalwisfunctie te activeren
de volgende keer dat u het contact
inschakelt, moet u de hendel omlaag
in de stand OFF duwen en terughalen
naar INT.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen.
58 Instrumenten en bedieningsorganen
Voorruitwisser met regensensor
HI : snel
LO : langzaam
AUTO : automatische wisfunctie
met regensensor
OFF : uit
1x : één slag
In de stand AUTO registreert de
regensensor de hoeveelheid neer‐
slag op de voorruit en stuurt automa‐
tisch de wissnelheid van de voorrui‐
twisser aan. Als het contact gedu‐
rende meer dan één minuut uit is,
wordt de automatische wisfunctie
gedeactiveerd. Om de automatische
wisfunctie te activeren de volgende
keer dat u het contact inschakelt,
moet u de hendel omlaag in de stand
OFF duwen en terughalen naar
AUTO.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Aan stelwiel draaien om de gevoelig‐
heid in te stellen.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Controlelamp y 3 57.
Voorruitsproeiers
Instrumenten en bedieningsorganen 59
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
een paar slagen.
Sproeiervloeistof 3 198.
Wis- en wasinstallatie
achterruit
Achterruitwisser
OFF : uit
INT : onderbroken werking
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
In- of uitschakeling van deze functie
kunt u wijzigen in met menu Persoon‐
lijke instellingen 3 82.
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de
achterruit gespoten en de ruitenwis‐
ser maakt een paar slagen.
Sproeiervloeistof 3 198.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt
onmiddellijk aangeduid, een stij‐
gende temperatuur met enige vertra‐
ging.
De afbeelding laat een voorbeeld
zien.
Als de buitentemperatuur tot een
bepaalde waarde daalt, verschijnt er
een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center.
60 Instrumenten en bedieningsorganen
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden weergegeven
op het Info-Display.
Het instellen van de datum en de tijd
staat beschreven in de handleiding
Infotainment.
Info-Display 3 79.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12V-aansluiting in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan 120 W.
De stroomaansluitingen worden
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Sluit geen accessoires aan die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop/Start-systeem 3 109.
USB-poorten
Er bevindt zich een USB-poort in de
middenconsole.
Instrumenten en bedieningsorganen 61
Afhankelijk van de versie zit er moge‐
lijk een USB-poort naast het Info-
Display.
Er zit mogelijk nog meer USB-poorten
in de console achter.
De sleuf onder de USB-poorten aan
de achterkant van de opbergbak is
bedoeld voor bevestigen van een
extra bekerhouder.
De USB-poorten zijn bestemd voor
het opladen van externe apparaten
en maken gegevensuitwisseling met
het Infotainmentsysteem mogelijk.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Let op
Houd de aansluitingen altijd schoon
en droog.
Inductief opladen
9Waarschuwing
Inductief opladen kan de werking
van geïmplanteerde pacemakers
of andere medische apparaten
nadelig kunnen beïnvloeden.
Raadpleeg vóór gebruik van een
inductieve oplader zo nodig een
arts.
9Waarschuwing
Neem vóór het opladen van een
mobiel apparaat alle metalen
voorwerpen van de oplader,
omdat deze voorwerpen zeer heet
kunnen worden.
Voor het opladen van een toestel
moet het contact ingeschakeld zijn.
Een mobiel toestel opladen:
1. Haal alle voorwerpen van de opla‐
der.
2. Leg de mobiele telefoon met het
display omhoog op de oplaad‐
zone. Let op: leg het mobiele
apparaat niet op de positioneer‐
hulpmiddelen boven en onder de
oplaadzone.
Met Qi compatibele mobiele toestel‐
len kunnen inductief worden opgela‐
den.
Voor het inductief opladen van
bepaalde mobiele telefoons is moge‐
lijk een slede met een geïntegreerde
spoel of een aansluiting vereist.
62 Instrumenten en bedieningsorganen
Een beschermcover voor de mobiele
telefoon kan het inductief opladen
bemoeilijken.
Draai de mobiele telefoon als deze
niet goed oplaadt 180° en leg deze
weer op de oplader.
Status-LED
De led geeft de huidige oplaadstatus
aan.
Brandt groen
Het mobiele apparaat wordt opgela‐
den.
Knippert geel
Het mobiele apparaat ligt niet goed op
de oplaadzone of er is een onbekend
voorwerp in de oplaadzone waarge‐
nomen.
Brandt geel
Er is een probleem met de accu van
het mobiele apparaat of er is een
storing in de inductieve oplader waar‐
genomen.
Raadpleeg een werkplaats als het
probleem aanhoudt.
Aansteker
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Een verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden geplaatst.
Instrumenten en bedieningsorganen 63
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Afhankelijk van de uitvoering zijn er
twee instrumentengroepen verkrijg‐
baar:
Midlevel
Uplevel
Instrumentengroep Midlevel
Instrumentengroep Uplevel
Overzicht
1Richtingaanwijzers 3 70
aGordelverklikker 3 70
dAirbags en gordelspanners
3 70
gAirbag deactiveren 3 71
SLaadsysteem 3 71
WStoringsindicatielamp
3 71
CLaat auto spoedig nakijken
3 71
+Schakel motor uit 3 71
XSysteemcontrole 3 72
hRem- en koppelingssys‐
teem 3 72
j, Elektrische parkeerrem
3 72
oAutomatische bediening
van elektrische handrem uit
3 72
kStoring elektrische
parkeerrem 3 72
iAntiblokkeersysteem
(ABS) 3 73
YSchakelen 3 73
LLane Keep Assist 3 73
OGeavanceerde Lane Keep
Assist 3 73
JElektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem 3 73
VKoelvloeistoftemperatuur
te hoog 3 74
zVoorverwarmen 3 74
64 Instrumenten en bedieningsorganen
tUitlaatfilter 3 74
uAdBlue 3 74
qSpanningsverliesdetectie
3 75
TMotoroliedruk 3 75
rTe laag brandstofpeil
3 75
nAutostop 3 76
FBuitenverlichting 3 76
DDimlicht 3 76
AGroot licht 3 76
BGrootlichtassistentie
3 76
GMistlampen voor 3 76
HMistachterlicht 3 76
yRegensensor 3 76
mActief noodstopsysteem
3 76
PPortier open 3 77
iLaat auto spoedig nakijken
3 71
jOplaadkabel aangesloten
3 75
READY Auto gereed 3 75
MBeperkt motorvermogen
3 76
KStoring waarschuwing
voetgangersveilig‐
heid3 76
NAccumeter 3 66
LTotale actieradius auto
3 67
Snelheidsmeter
Midlevel
Uplevel
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
De totale geregistreerde afstand
wordt weergegeven in km.
Instrumenten en bedieningsorganen 65
Midlevel
Uplevel
Dagteller
Midlevel
Uplevel
De geregistreerde afstand sinds de
laatste nulstelling verschijnt op het
Driver Information Center.
Er zijn twee dagtellerpagina's te
kiezen in het menu dagteller- /
verbruiksinformation voor verschil‐
lende ritten.
De dagteller gaat tot 9.999 km.
Druk gedurende 2 seconden op
SET / CLR om de dagteller terug te
zetten.
Driver Information Center 3 77.
66 Instrumenten en bedieningsorganen
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Een rode markering geeft het begin
van de waarschuwingszone voor een
te hoog toerental aan. Bij dieselmoto‐
ren begint de waarschuwingszone bij
5000 omwentelingen per minuut. Bij
benzinemotoren begint de waarschu‐
wingszone bij 6500 omwentelingen
per minuut.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Controlelampje 2 brandt als het
brandstofpeil laag is.
Brandstoftank nooit leegrijden.
De bijgetankte hoeveelheid is moge‐
lijk minder dan de gespecificeerde
tankinhoud, omdat er nog brandstof
in de tank zit.
Accumeter
Midlevel
Instrumenten en bedieningsorganen 67
Uplevel
De accumeter geeft de oplaadstatus
van de hoogspanningsaccu aan.
Energiemeter
Midlevel
Uplevel
De energiemeter geeft de huidige
energiesituatie van de auto aan.
Opladen : De accu wordt opgela‐
den met energie uit het
remmen of decelereren
van de auto
Zuinigste
route : In alle rijmodi is energie
optimaal beschikbaar
Aan/uit : Voor rijden met een
sportieve rijstijl waarbij
de prestaties centraal
staan
Actieradius totaal
Geeft het totale bereik weer dat met
de auto kan worden gereden.
68 Instrumenten en bedieningsorganen
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
50 : motor nog niet op bedrijfstem‐
peratuur
90 : normale bedrijfstemperatuur
130 : koelvloeistoftemperatuur te
hoog
Controlelampje 2 gaat branden als
de koelvloeistoftemperatuur te hoog
is. Zet de motor onmiddellijk uit.
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Peilsensor motorolie
Volgens de service-informatie
verschijnt het motoroliepeil op het
Driver Information Center gedurende
enkele seconden na het inschakelen
van het contact.
Een correct motoroliepeil wordt
aangegeven via een melding.
Als het oliepeil laag is, knippert T
en verschijnt er een melding, in
combinatie met het lampje C. Meet
het motoroliepeil met behulp van de
peilstaaf en vul zo nodig motorolie bij.
Motorolie 3 196.
Een meetfout wordt aangegeven via
een melding. Meet het motoroliepeil
handmatig met behulp van de peil‐
staaf.
Service-display
Het servicesysteem geeft aan
wanneer verversing/vervanging van
de motorolie en het oliefilter vereist is
of als de auto toe is aan een service‐
beurt. Afhankelijk van de rijomstan‐
digheden, kan het vereiste verver‐
sings-/vervangingsinterval van de
motorolie en het oliefilter aanzienlijk
variëren.
Service-informatie 3 232.
Het bericht voor geplande service
blijft bij inschakeling van het contact
enkele seconden op het Driver Infor‐
mation Center staan.
Als er de komende 3000 km of meer
geen onderhoud vereist is, verschijnt
er geen service-informatie op het
display.
Als er binnen de komende 3000 km
onderhoud vereist is, verschijnt de
resterende afstand tot de volgende
beurt, de afgelegde afstand sinds de
laatste beurt of de resterende tijd tot
de volgende beurt gedurende enkele
seconden. Als geheugensteuntje licht
het symbool C even op.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Als er binnen 1000 km onderhoud
vereist is, verschijnt de resterende
afstand tot de volgende beurt, de
afgelegde afstand sinds de laatste
beurt of de resterende tijd tot de
volgende beurt gedurende enkele
seconden. Als geheugensteuntje licht
C continu op.
Achterstallige service wordt aange‐
duid met een bericht op het Driver
Information Center dat de overschre‐
den afstand aangeeft. C knippert
eerst en blijft vervolgens continu
branden totdat de service is verricht.
Service-interval resetten
Na iedere servicebeurt moet de
service-indicator voor de beste
werking worden gereset. Het wordt
geadviseerd daarvoor de hulp van
een werkplaats in te roepen.
Doe het volgende, als u de service
zelf verricht:
schakel het contact uit
houd SET / CLR ingedrukt
schakel het contact in, de
afstandsaanduiding telt af
laat wanneer het display =0
aangeeft SET / CLR los
Het symbool C verdwijnt.
Service-informatie oproepen
De status van de service-informatie
kan te allen tijde worden opgevraagd
via het Info-Display. Druk op
Controleren in het menu Boordinstel‐
lingen. De service-informatie blijft
enkele seconden op het display
staan.
Info-Display 3 79.
Service-informatie 3 232.
Controlelampen
De beschreven controlelampjes zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de positie van de
controlelampjes verschillen. Bij het
inschakelen van de ontsteking lichten
de meeste controlelampjes korte tijd
op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampjes:
Rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen : inschakelbevestiging
Blauw : inschakelbevestiging
Wit : inschakelbevestiging
Grijs : systeem tijdelijk onderbro‐
ken, er is ten minste één
systeembeperking gedetec‐
teerd
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 63.
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzers
1 brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Vervangen van lampen 3 202.
Richtingaanwijzers 3 90.
Gordelverklikker
Gordelverklikker voor alle stoelen
a brandt of knippert rood op de
instrumentengroep samen met de
aanduiding op de dakconsole voor
elke veiligheidsgordel.
Bij het inschakelen van het
contact verschijnen a op de
instrumentengroep en het
symbool voor de betreffende
stoel op de dakconsole, als de
veiligheidsgordel van een
bezette stoel niet is omgedaan.
Na het wegrijden knipperen
enige tijd lang a op de instru‐
mentengroep en het symbool
voor de desbetreffende stoel op
de dakconsole en klinkt er een
geluidssignaal. Na een stukje
rijden brandt a continu totdat de
veiligheidsgordel van de betref‐
fende stoel is omgedaan of een
passagier de veiligheidsgordel
heeft losgemaakt.
Veiligheidsgordels 3 29.
Airbag en gordelspanners
d brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp enkele secon‐
den. Brandt deze niet, dooft deze niet
na enkele seconden of licht deze
onderweg op, dan is er een storing in
het airbagsysteem. Roep de hulp in
van een werkplaats. De airbags en
gordelspanners gaan mogelijkerwijs
niet af tijdens een ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van d.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners 3 29.
Airbagsysteem 3 32.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Airbag-deactivering
HON brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.
gOFF brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd.
Airbag deactiveren 3 37.
Laadsysteem
S brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
Roep de hulp in van een werkplaats.
Storingsindicatielamp
W brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie
C / i brandt geel.
C
Brandt korte tijd als het contact wordt
ingeschakeld.
Kan samen met andere controlelamp‐
jes en een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center branden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
i
Brandt permanent wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
Er is een storing in de elektromotor of
de hoogspanningsaccu gedetec‐
teerd.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Schakel motor uit
+ brandt rood.
Brandt korte tijd als het contact wordt
ingeschakeld.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt samen met andere controle‐
lampjes, in combinatie met een
akoestisch waarschuwingssignaal en
een bericht op het Driver Information
Center.
Schakel de motor onmiddellijk uit en
raadpleeg een werkplaats.
Systeemcontrole
X brandt geel of rood.
Brandt geel
Er is een geringe motorstoring gede‐
tecteerd.
Brandt rood
Er is een ernstige motorstoring gede‐
tecteerd.
Stop de motor zo spoedig mogelijk en
roep de hulp van een werkplaats in.
Rem- en
koppelingssysteem
h brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Remvloeistof 3 199.
Handrem
j brandt rood.
Licht op wanneer de handrem wordt
aangetrokken en het contact wordt
ingeschakeld 3 125.
Elektrische handrem
j brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 125.
Knippert
De elektrische parkeerrem wordt niet
automatisch aangetrokken. Het
aantrekken of loszetten werkt niet.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Elektrische handrem defect
k brandt geel.
Brandt
Storing in de elektrische parkeerrem
3 125.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Automatische bediening
van elektrische handrem uit
o brandt geel.
Brandt
Automatische bediening is geacti‐
veerd of werkt niet. In geval van een
storing licht o samen met andere
Instrumenten en bedieningsorganen 73
controlelampen op of gaat deze
vergezeld van een bijbehorend
bericht op het Driver Information
Center.
Activeer de automatische bediening
opnieuw of laat het probleem verhel‐
pen door een garage in geval van een
storing.
Automatische bediening 3 125.
Antiblokkeersysteem (ABS)
i brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als het controlelampje na enkele
seconden niet dooft of als tijdens de
rit gaat branden, dan zit er een storing
in het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 125.
Schakelen
Y met het getal van een hogere
versnelling verschijnt wanneer wordt
aanbevolen om vanwege de brand‐
stofbesparing op te schakelen.
Bij auto's met automatische versnel‐
lingsbak is het systeem alleen actief
in de handgeschakelde modus.
Handgeschakelde modus 3 121.
Lane keep assist
L brandt of knippert geel.
Brandt geel
Het systeem is uitgeschakeld of er is
een storing gedetecteerd.
Knippert geel
Het systeem corrigeert het onbedoeld
wisselen van rijstrook.
Lane Keep Assist 3 172.
Geavanceerde Lane Keep
Assist
O brandt grijs, groen of geel.
Brandt grijs
Het systeem is tijdelijk onderbroken.
Er is ten minste één systeembeper‐
king gedetecteerd.
Brandt groen
Het systeem is actief en is gebruiks‐
klaar.
Brandt geel
Er is een storing in het systeem.
Geavanceerde Lane Keep Assist
3 174.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
J brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem.
Verder rijden is mogelijk. De rijstabili‐
teit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Na opnieuw aansluiten van de accu
(bijv. na onderhoudswerkzaamhe‐
den) licht J gedurende enkele
seconden op. Na deze periode gaat
J uit. Dit is een normaal verschijnsel,
de auto hoeft niet te worden nageke‐
ken.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling en
Traction Control-systeem 3 129.
Koelvloeistoftemperatuur
2 brandt rood.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten.
Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil meteen controleren
3 198.
Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg,
dan de hulp van een werkplaats
inroepen.
Voorverwarming
z brandt geel.
Het voorverwarmen van de dieselmo‐
tor is geactiveerd. Wordt alleen bij
lage buitentemperaturen ingescha‐
keld. Start de motor wanneer het
controlelampje dooft.
Motor starten 3 108.
Uitlaatfilter
t brandt geel.
Het uitlaatfilter moet worden gerei‐
nigd.
Blijf rijden totdat het controlelampje
dooft.
Brandt tijdelijk
Uitlaatfilter begint verzadigd te raken.
Start het reinigingsproces zo spoedig
mogelijk door te gaan rijden op een
snelheid van minstens 60 km/h.
Brandt continu
Aanduiding voor een gering additie‐
fpeil. Roep de hulp in van een werk‐
plaats.
Uitlaatfilter 3 113.
AdBlue
u knippert of brandt geel.
Brandt geel
De resterende actieradius ligt tussen
800 km en 2400 km.
Knippert geel
De resterende actieradius ligt tussen
0 en 800 km.
Het AdBlue-peil is te laag. Vul AdBlue
spoedig bij om te voorkomen dat de
motor niet start. Er kan maximaal
13 l AdBlue worden bijgevuld.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
AdBlue 3 114.
Drukverliesdetectiesysteem
q brandt of knippert geel.
Brandt
Bandenspanningsverlies bij een of
meer wielen. Meteen stoppen en
bandenspanning controleren.
Knippert
Storing in het systeem. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Drukverliesdetectiesysteem 3 214.
Motoroliedruk
T brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering kan worden onder‐
broken. Hierdoor kan de motor
beschadigd raken/kunnen de
wielen blokkeren.
1. Neutraalstand selecteren.
2. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
3. Contact uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Laat de auto met de motor uitgescha‐
keld naar een werkplaats slepen.
Te laag brandstofpeil
2 brandt geel.
Peil in brandstoftank is te laag.
Tanken 3 188.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 201.
Oplaadkabel aangesloten
j brandt rood.
De autostekker van de oplaadkabel is
nog aangesloten op de oplaadaan‐
sluiting. De auto kan niet worden
gestart.
Ontkoppel de autostekker van de
oplaadaansluiting en sluit de klep van
de oplaadaansluiting.
Voertuig gereed
READY brandt groen. Er kan met de
auto worden gereden.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Motorvermogen verminderd
M brandt geel.
Het oplaadniveau van de hoogspan‐
ningsaccu is te laag. Er is slechts
verminderd motorvermogen beschik‐
baar.
Autostop
n brandt of knippert groen.
Brandt groen
De motor is een Autostop.
Knippert groen
Autostop is tijdelijk niet beschikbaar
of de Autostop-modus wordt automa‐
tisch opgeroepen.
Stop/Start-systeem 3 109.
Rijverlichting
F brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 85.
Dimlicht
D brandt groen.
Brandt bij ingeschakeld groot licht.
Groot licht
A brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld groot licht of
bij lichtsignaal 3 86.
Grootlichtassistentie
B brandt groen.
De grootlichtassistentie is geacti‐
veerd 3 88.
Mistlampen voor
G brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 90.
Mistachterlicht
H brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 91.
Regensensor
y brandt groen.
Brandt bij inschakeling van de regen‐
sensorstand van de ruitenwisserhen‐
del.
Voorruitenwissers en -sproeiers
3 57.
Storing waarschuwing voet‐
gangersveiligheid
K brandt geel.
De waarschuwing voetgangersveilig‐
heid werkt niet.
Actief noodstopsysteem
m brandt of knippert geel.
Brandt
Het systeem is gedeactiveerd of er is
een fout gedetecteerd.
Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Controleer de reden van deactivering
3 143 en roep bij een systeemfout de
hulp van een werkplaats in.
Let op
m brandt ook als de veiligheidsgor‐
del van de inzittenden voorin niet zijn
omgedaan. In dat geval werkt de
actieve noodrem niet.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld en
remt de auto automatisch af.
Actieve noodrem 3 143.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 146.
Voetgangersbescherming vóór
3 148.
Portier open
P brandt rood.
Een portier of de achterklep staat
open.
Displays
Driver Information Center
Het Driver Information Center is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Op het Driver Information Center
verschijnen:
kilometerteller en dagteller
digitale snelheidsaanduiding
menu rit- / verbruiksinformatie
schakelindicatie
service-informatie
boord- en waarschuwingsinfor‐
matie
bestuurdersondersteuningsbe‐
richten
pop-upberichten
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu’s en functies
met de knoppen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Draai aan het stelwiel om een pagina
van het menu rit-/verbruiksinformatie
te kiezen.
Druk op SET / CLR om een functie te
bevestigen of resetten.
Eventueel verschijnt er boord- en
onderhoudsinformatie op het Driver
Information Center. Blader door
berichten door aan het stelwiel te
draaien. Bevestig berichten door op
SET / CLR te drukken.
Boordinformatie 3 81.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Menu rit-/verbruiksinformatie
Midlevel
Uplevel
U hebt de keuze uit verschillende
pagina's met diverse informatie.
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren.
Informatiepagina:
Actieradius brandstof
De actieradius wordt berekend op
basis van het huidige brandstofpeil en
het momentane verbruik. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil laag is,
verschijnt er een bericht op het
display en gaat de controlelamp 2 op
de brandstofmeter branden 3 75.
Actueel brandstofverbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Pagina dagteller 1:
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en begint
met een standaardwaarde.
Afgelegde afstand
Geeft de actuele afstand aan voor
dagteller 1 sinds de reset.
De waarden voor pagina dagteller 1
zijn te resetten door enkele seconden
op SET / CLR te drukken.
Pagina dagteller 2:
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en begint
met een standaardwaarde.
Afgelegde afstand
Geeft de actuele afstand aan voor
dagteller 2 sinds de reset.
De waarden voor pagina dagteller 2
zijn te resetten door enkele seconden
op SET / CLR te drukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Pagina digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Teller autostop-tijd
Een teller houdt de autostop-tijd bij
tijdens een rit. Bij inschakeling van
het contact wordt de teller op nul
gezet.
Kompaspagina
Geeft de geografische rijrichting aan.
Lege pagina
Er verschijnt geen rit- / verbruiksinfor‐
matie.
Info-Display
Het Info-Display zit in het instrumen‐
tenpaneel bij de instrumentengroep.
Op het Info-Display kan het volgende
worden aangegeven:
tijd 3 60
buitentemperatuur 3 59
datum 3 60
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
achteruitkijkcamera 3 168
panoramazichtsysteem 3 169
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding Infotainment
auto- en systeemberichten
3 81
persoonlijke instellingen 3 82
actieradius AdBlue 3 114
Radio (Infotainment-systeem)
Druk op ) om het display in te scha‐
kelen.
Raak : aan om de systeeminstellin‐
gen (eenheden, taal, tijd en datum) te
selecteren.
Raak _ aan om de boordinstellingen
of rijfuncties te selecteren.
Bevestig een gewenste functie of
selectie door erop te tikken.
Raak 3 op het display aan om
terug te gaan naar de vorige pagina.
Multimedia / Multimedia Navi /
Multimedia Navi Pro
De afbeeldingen tonen verschillende
uitvoeringen van het Infotainmentsys‐
teem.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Menu's en instellingen selecteren
Het display werkt op drie manieren:
via knoppen naast het display
door bediening van het aanraak‐
scherm
via spraakherkenning
Gebruik knoppen en aanraakscherm
Druk op ) om het display in te scha‐
kelen.
Druk op : om de systeeminstellin‐
gen (eenheden, taal, tijd en datum) te
kiezen.
Druk op _ om de auto-instellingen of
rijfuncties te kiezen.
Tik met een vinger op het/de gewen‐
ste displaypictogram of functie van
het menu.
Bevestig een gewenste functie of
selectie door erop te tikken.
Raak 3 of & op het display aan
om een menu af te sluiten zonder een
instelling te wijzigen.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Spraakherkenning
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor de beschrijving.
Doorstroming
Dit menu geeft de huidige energie‐
stroom binnen het elektrisch systeem
weer.
1. Druk op m.
2. Selecteer Stroom.
Verschillende kleuren geven de ener‐
giestroom aan.
groen: elektromotor actief
blauw: energie regenereren
Gemiddeld verbruik
Dit menu geeft het gemiddelde
stroomverbruik tijdens de huidige trip
weer.
groen: verbruikte stroom
blauw: teruggewonnen stroom uit
het remmen en decelereren van
de auto gebruikt om de accu op
te laden
Instrumenten en bedieningsorganen 81
De huidige trip wordt onderverdeeld
in tijdfasen. Voor elke tijdfase wordt
het gemiddelde brandstofverbruik
weergegeven. De tijdfasen kunnen
worden gewijzigd.
1. Druk op m.
2. Selecteer Statistieken.
3. Druk op + en - om de tijdfasen te
wijzigen.
Persoonlijke instellingen 3 82.
Boordinformatie
Meldingen worden weergegeven op
het Driver Information Center, in
sommige gevallen samen met een
geluidssignaal.
Druk op SET / CLR om een bericht te
bevestigen.
Boord- en onderhoudsinformatie
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
in deze teksten.
Berichten op het Info-Display
Sommige belangrijke berichten
kunnen tevens op het Info-Display
worden weergegeven. Sommige
berichten verschijnen slechts enkele
seconden als pop-up.
Geluidssignalen
Het waarschuwingssignaal voor
veiligheidsgordels die niet zijn omge‐
daan, heeft voorrang boven alle
andere geluidssignalen.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
In de volgende gevallen klinkt er een
geluidssignaal
een veiligheidsgordel is niet
omgedaan
een van de portieren of de
achterklep is niet goed gesloten
een bepaalde snelheid wordt met
aangetrokken handrem overge‐
schreden
cruise control schakelt automa‐
tisch uit
82 Instrumenten en bedieningsorganen
een geprogrammeerde snelheid
of maximumsnelheid wordt over‐
schreden
er verschijnt een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center
de elektronische sleutel bevindt
zich niet in het interieur
de parkeerhulp detecteert een
obstakel
de auto wisselt onbedoeld van
rijstrook
handen van het stuur wordt
herkend
het uitlaatfilter bereikt de maxi‐
male verzadigingsgraad
Als er diverse waarschuwingen tege‐
lijkertijd verschijnen, klinkt er slechts
één waarschuwingssignaal
Bij het parkeren van de auto en /
of het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier
geopend is.
Als niet voldaan is aan een van
de voorwaarden voor het herstar‐
ten van de motor.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto naar
wens afstemmen door de instellingen
in het Info-Display aan te passen.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Radio (Infotainment-systeem)
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Raak _ aan om naar het menu
Persoonlijke instellingen te gaan.
Parkeer-, verlichtings-, comfort- en
veiligheidsinstellingen zijn aanpas‐
baar.
Multimedia / Multimedia Navi /
Multimedia Navi Pro
De afbeeldingen tonen verschillende
uitvoeringen van het Infotainmentsys‐
teem.
Raak _ aan om naar het menu
Persoonlijke instellingen te gaan.
Parkeer-, verlichtings-, comfort- en
veiligheidsinstellingen zijn aanpas‐
baar.
Telematicaservices
Opel Connect
Opel Connect bevat meerdere
aangesloten services die via de app,
online of in de auto toegankelijk zijn.
Let op
Opel Connect is niet op alle markten
verkrijgbaar. Neem contact op met
uw werkplaats voor meer informatie.
Let op
Pas na registratie en juiste active‐
ring werkt Opel Connect volledig.
Aangesloten services kunnen live
navigatie omvatten, zoals online
verkeersinformatie en status van de
auto en informatie zoals onderhouds‐
waarschuwingen.
In de auto toegankelijke services
kunnen ook noodoproep en pechmel‐
dingsoproep omvatten. Deze functies
worden automatisch geactiveerd. De
Algemene Voorwaarden zijn van
toepassing.
Noodoproepfunctie en pechmel‐
dingsfunctie werken via de knoppen
in de dakconsole.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Status-LED in de dakconsole
Brandt groen en rood en dooft na
korte tijd wanneer het contact wordt
ingeschakeld: het systeem werkt
goed.
Brandt rood: storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert rood: reserveaccu moet
worden vervangen. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Noodoproep
Via de noodoproepfunctie wordt u
doorverbonden met de dichtstbij‐
zijnde meldkamer (PSAP). Er wordt
een minimale hoeveelheid gegevens
naar de meldkamer verzonden, waar‐
onder auto- en locatiegegevens.
Let op
Een noodoproep doen is wellicht
niet mogelijk in gebieden met onvol‐
doende netwerkdekking of als
gevolg van schade aan hardware
tijdens een ongeluk.
Druk in een noodsituatie gedurende
meer dan 2 seconden op de rode
SOS-toets. De LED knippert groen
om aan te geven dat er verbinding
met de dichtstbijzijnde meldkamer
wordt gemaakt. De led brandt onon‐
derbroken zo lang als de oproep
actief is.
Als u de SOS-knop onmiddellijk voor
de tweede keer indrukt, beëindigt u
de oproep. De led dooft.
Automatische botsingsmelding
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd wordt er een
automatische noodoproep gedaan en
wordt er een automatische botsings‐
melding verzonden naar de dichtstbij‐
zijnde meldkamer.
Pechmeldingsoproep
Als u langer dan 2 seconden op de
toets . drukt, wordt u doorverbon‐
den met een pechhulpmedewerker.
Raadpleeg het Service- en garantie‐
boekje voor informatie over de
dekking van en de geleverde dien‐
sten van de pechhulp.
Privacy-instellingen
Privacy-instellingen van
Opel Connect kunnen worden gecon‐
figureerd in uw auto. Hiermee bepaalt
u welke gegevens worden verzon‐
den, bijv. als er een pechmeldingsop‐
roep wordt geactiveerd.Een en ander
is niet van invloed op de noodoproep‐
functie.
Afhankelijk van de versie kunt u de
privacy-instellingen veranderen door
tegelijkertijd op . en SOS in de
dakconsole te drukken of via het
menu Systeeminstellingen op het
Info-Display.
Verlichting 85
Verlichting
Rijverlichting ................................ 85
Lichtschakelaar ......................... 85
Automatische verlichting ........... 86
Grootlicht ................................... 86
Grootlichtassistentie .................. 86
Lichtsignaal ............................... 87
Koplampverstelling .................... 87
Koplampinstelling in het
buitenland ................................. 88
Dagrijlicht ................................... 88
LED-koplampen ......................... 88
Alarmknipperlichten ................... 90
Richtingaanwijzers .................... 90
Mistlampen voor ........................ 90
Mistachterlicht ........................... 91
Parkeerlichten ........................... 91
Achteruitrijlichten ....................... 91
Beslagen lampglazen ................ 91
Binnenverlichting ......................... 92
Regelbare
instrumentenverlichting ........... 92
Leeslampen ............................... 92
Verlichting zonneklep ................ 92
Verlichtingsfuncties ...................... 93
Instapverlichting ........................ 93
Uitstapverlichting ....................... 93
Autozoekverlichting ................... 93
Wegverlichting ........................... 93
Ontlaadbeveiliging accu ............ 93
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of groot licht
Controlelampje 8 3 76.
86 Verlichting
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht / groot licht en de zijmar‐
keringslichten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld, wordt er automatisch
gewisseld tussen dagrijlicht en auto‐
matische verlichting afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het wissersysteem.
Dagrijlicht 3 88.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Bovendien worden de koplampen
ingeschakeld als de ruitenwissers
enkele slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Grootlicht
Ertegen duwen om van dimlicht op
grootlicht over te schakelen.
Nogmaals duwen om het grootlicht uit
te schakelen.
Grootlichtassistentie
Het systeem schakelt over van
dimlicht op grootlicht en vice versa
om verblinding te voorkomen. De
grootlichtassistentie blijft geactiveerd
en schakelt het groot licht aan en uit
afhankelijk van de situatie. De laatste
instelling van de grootlichtassistentie
blijft gehandhaafd wanneer het
contact weer wordt ingeschakeld.
Verblindingsvrij grootlicht voor
matrix-led-koplampen 3 88.
Activering
U kunt de grootlichtassistentie
inschakelen via het menu Boordin‐
stellingen op het Info-Display.
Info-Display 3 79.
Het grootlicht wordt automatisch
ingeschakeld in donkere omgevingen
bij een snelheid van meer dan
Verlichting 87
45 km/u. Het grootlicht wordt uitge‐
schakeld bij een snelheid van minder
dan 35 km/u, maar de grootlichtassis‐
tentie blijft geactiveerd.
Het groene controlelampje B
brandt ononderbroken wanneer de
grootlichtassistentie actief is; het
blauwe A brandt bij ingeschakeld
groot licht.
Controlelampje B 3 76, A 3 76.
De grootlichtassistentie schakelt
automatisch op dimlicht over
wanneer:
In stadsverkeer wordt gereden.
Camera detecteert dichte mist.
Het mistachterlicht is ingescha‐
keld.
Tegemoetkomende voertuigen
of voorliggers worden waargeno‐
men door de camera.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het groot licht weer in.
Uitschakelen
U kunt het systeem uitschakelen via
het menu Boordinstellingen op het
Info-Display.
Info-Display 3 79.
Lichtsignaal
Eraan trekken om het knippersignaal
te activeren.
Koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwieltje
in X de gewenste stand.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
88 Verlichting
Koplampinstelling in het
buitenland
Bij ritten in landen waar het verkeer
aan de andere kant van de weg rijdt
hoeven de koplampen niet te worden
afgesteld.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Het systeem schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en dimlicht, afhan‐
kelijk van het lichtomstandigheden.
Automatische verlichting 3 86.
LED-koplampen
Het matrix-led-koplampensysteem
omvat twee koplampen met verschil‐
lende led's, waarmee de functies van
het adaptieve rijlicht kunnen worden
aangestuurd.
De lichtverdeling en -intensiteit
worden getriggerd op basis van de
lichtomstandigheden, het wegdek en
de rijsituatie. De auto past de koplam‐
pen automatisch aan de situatie aan
voor een optimale lichtverdeling voor
de bestuurder.
De functies van het adaptieve rijlicht
en de matrix-led-koplampen kunnen
vanuit het menu Persoonlijke instel‐
lingen worden gedeactiveerd en
geactiveerd.
Persoonlijke instellingen 3 82.
Info-Display 3 79.
De verblindingsvrije grootlichtfunctie
van de matrix-led-koplampen is
alleen beschikbaar met de lichtscha‐
kelaar in de stand AUTO.
Verlichting landelijke gebieden
Deze wordt automatisch geactiveerd
bij een snelheid boven 50 km/u
wanneer er in een landelijk gebied
wordt gereden. De verlichting van de
weg en de berm wordt aangepast.
Tegemoetkomend verkeer en voorlig‐
gers worden niet verblind.
Stadslicht
Dit wordt automatisch geactiveerd bij
een snelheid tot ca. 50 km/u. De licht‐
verspreiding is breed en symme‐
trisch.
Bochtlicht
Geactiveerd bij snelheden tot 40 km/
h tijdens het afslaan. De verlichting
bestaat uit speciale led-lampen die in
de rijrichting schijnen. De led-lampen
Verlichting 89
worden geactiveerd afhankelijk van
de stuurhoek of de activering van de
richtingaanwijzers.
Bochtverlichting
Er gaan, afhankelijk van de stuurhoek
en de snelheid, extra leds branden
die de verlichting van bochten verbe‐
teren. Deze functie wordt geactiveerd
bij snelheden van 40 km/h tot
70 km/h.
Verblindingsvrij grootlicht
9Waarschuwing
Het verblindingsvrije grootlicht
verblindt mogelijk andere wegge‐
bruikers bij het rijden in landen
waar het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt, bijv.
wanneer de auto is ontworpen
voor linksrijdend verkeer en deze
in een land met rechtsrijdend
verkeer rijdt.
Schakel het verblindingsvrije
grootlicht in bovengenoemde situ‐
aties uit!
Het systeem zorgt voor verblindings‐
vrij grootlicht bij het rijden in een
donkere omgeving.
Elke led-lamp aan de rechter- of
linkerkant kan afhankelijk van de
verkeerssituatie worden in- of uitge‐
schakeld. Dit geeft de beste lichtver‐
deling zonder dat andere weggebrui‐
kers worden verblind.
Verblindingsvrij grootlicht wordt auto‐
matisch ingeschakeld bij een snel‐
heid boven 50 km/u. Het wordt uitge‐
schakeld bij een snelheid onder
35 km/u, maar het systeem blijft
actief.
Snelwegmodus
Gaat automatisch werken bij een
snelheid hoger dan 105 km/h. De
verlichting wordt aangepast aan de
hogere snelheid op snelwegen. Als er
geen tegenliggers zijn, wordt het zicht
aan de kant van de eigen auto
vergroot. Wanneer u achter andere
auto's aanrijdt of ze inhaalt, hebben
de bestuurders ervan minder last van
verblinding.
Storing in led-koplampsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het led-koplichtsysteem opmerkt,
selecteert het een voorkeuze-instel‐
ling om te voorkomen dat tegenlig‐
gers worden verblind. Er komt een
waarschuwing in het Driver Informa‐
tion Center.
90 Verlichting
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen c indrukken.
Bij noodremmanoeuvres worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld, afhankelijk van de
vertraging. De alarmknipperlichten
worden automatisch uitgeschakeld
zodra u weer accelereert.
Richtingaanwijzers
omhoog : richtingaanwijzer rechts
omlaag : richtingaanwijzer rechts
Bij het verplaatsen van de rich‐
tingaanwijzerhendel voelt u een
weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel tot voorbij het weer‐
standspunt wordt verplaatst. Het
knipperen stopt wanneer het stuur‐
wiel in tegengestelde richting wordt
gedraaid of wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel met de hand wordt
teruggezet in de neutraalstand.
Na 20 seconden neemt het volume
van het geluidssignaal toe als de
snelheid hoger dan 80 km/u is.
U kunt kortstondig knipperen door de
richtingaanwijzerhendel net voor het
weerstandspunt vast te houden. De
richtingaanwijzers zullen dan knippe‐
ren totdat de richtingaanwijzerhendel
wordt losgelaten.
Druk kort op de richtingaanwijzerhen‐
del zonder het weerstandspunt te
passeren om drie knippersignalen te
geven.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Verlichting 91
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Om in te schakelen H indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden de koplampen automa‐
tisch ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht is gedeactiveerd
wanneer er een aanhanger of een
stekker is aangesloten op het contact,
bijv. wanneer een fietsdrager is
geplaatst.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Contact uitschakelen.
2. De hendel volledig omhoog
(parkeerlichten rechts) of omlaag
zetten (parkeerlichten links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en het bijbehorende controlelampje
van de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt vanzelf. Om dit te bespoe‐
digen kunt u de koplampen inschake‐
len.
92 Verlichting
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel F en houd
dit vast totdat de gewenste licht‐
sterkte is bereikt.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
;: automatisch in- en
uitschakelen
druk op §: aan
druk op 2: uit
Leeslampen
Om in te schakelen z indrukken.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichting 93
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
Een of meer van de volgende verlich‐
tingsfuncties worden korte tijd inge‐
schakeld door de auto te ontgrende‐
len met de handzender:
dimlicht of groot licht
grondverlichting
binnenverlichting
Hoeveel verlichtingsfuncties er
worden ingeschakeld hangt af van de
omgevingsverlichting.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra het contactslot wordt
ingeschakeld.
Wegrijden 3 105.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 82.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
verlichting van sommige schake‐
laars
Driver Information Centre
portiervakverlichting
Uitstapverlichting
De volgende verlichtingsfuncties
worden ingeschakeld wanneer het
contact wordt uitgeschakeld:
dimlicht of groot licht
binnenverlichting
verlichting middenconsole
Worden automatisch uitgeschakeld
na een vertraging. Deze functie werkt
alleen wanneer het donker is.
Autozoekverlichting
Met deze functie kunt u de auto
zoeken, bijv. bij weinig licht met
behulp van de bediening op afstand.
De koplampen gaan branden en de
richtingaanwijzers knipperen gedu‐
rende 10 seconden.
Druk op de bediening op afstand op
b.
Wegverlichting
Met de wegverlichting kunt u de posi‐
tieverlichting, het dimlicht en de
kentekenverlichting met behulp van
de bediening op afstand inschakelen.
Druk op de afstandsbediening op
D om de wegverlichting in te scha‐
kelen.
Druk nogmaals op D om de wegver‐
lichting uit te schakelen.
Ontlaadbeveiliging accu
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
94 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ................. 94
Verwarmings- en
ventilatiesysteem ...................... 94
Airconditioning ........................... 95
Elektronisch
klimaatregelsysteem ................. 97
Hulpverwarming ...................... 101
Luchtroosters ............................. 102
Verstelbare luchtroosters ........ 102
Vaste luchtroosters .................. 102
Onderhoud ................................. 103
Luchtinlaat ............................... 103
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 103
Service .................................... 103
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur :
luchtverdeling w, > en y
luchtopbrengst E
ontwasemen en ontdooien $
achterruit- en buitenspiegelver‐
warming f
Achterruitverwarming f 3 22.
Verwarmbare buitenspiegels f 3 19.
Temperatuur
Temperatuur aanpassen door :
op de gewenste temperatuur te
draaien.
rode zone : warmer
blauwe zone : kouder
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
w: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
>: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
y: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Pas de luchtopbrengst aan door Z op
de gewenste snelheid te draaien.
rechtsom : versnellen
linksom : vertragen
Klimaatregeling 95
Ontwasemen en ontdooien
Druk op $: de lucht wordt in de
richting van de voorruit geleid.
Draaiknop voor tempera‐
tuur : in hoogste stand
zetten.
Aanjagersnelheid E op hoogste
stand zetten,
Achterruitverwarming f inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
temperatuur :
luchtverdeling w, x en y
luchtopbrengst E
ontwasemen en ontdooien $
koeling A/C
luchtrecirculatie n
achterruit- en buitenspiegelver‐
warming f
stoelverwarming "
Achterruitverwarming 3 22.
Buitenspiegelverwarming 3 19.
Verwarmde stoelen 3 28.
Sommige aanpassingen van de
instellingen verschijnen korte tijd op
het Info-Display. Het led-lampje in de
desbetreffende knop geeft de geacti‐
veerde functie aan.
Temperatuur
Temperatuur aanpassen door :
op de gewenste temperatuur te
draaien.
rode zone : warmer
blauwe zone : kouder
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
w: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
x: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
y: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
96 Klimaatregeling
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door E op de
gewenste snelheid te draaien.
rechtsom : versnellen
linksom : vertragen
Koeling A/C
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden. Koeling werkt alleen
bij een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de
buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan
condens vormen en onder de auto op
de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop/Start-systeem 3 109.
Luchtrecirculatiesysteem
Luchtrecirculatiemodus met n
inschakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden.
Luchtrecirculatiemodus weer met
n uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
w uitzetten.
Klimaatregeling 97
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling A/C inschakelen.
Druk op n voor luchtrecircula‐
tiesysteem aan.
Druk op x voor luchtverdeling.
Zet de draaiknop voor de tempe‐
ratuur : in de laagste stand.
Aanjagersnelheid E op hoogste
stand zetten.
Alle ventilatieopeningen openen.
Achterruitverwarming 3 22.
Buitenspiegelverwarming 3 19.
Verwarmde stoelen 3 28.
Ruiten ontwasemen en
verwarmen
Druk op $: de lucht wordt in de
richting van de voorruit geleid.
Draaiknop voor tempera‐
tuur : in hoogste stand
zetten.
Schakel, indien nodig, de A/C in.
Achterruitverwarming f inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als à wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op à
wordt gedrukt.
Als à wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop/Start-systeem 3 109.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur :
met MENU gaat u naar het menu
Klimaatinstelling op het
Info-Display
luchtopbrengst E
automatische modus AUTO
koeling A/C
handmatig bediende luchtrecir‐
culatie n
ontwasemen en ontdooien $
98 Klimaatregeling
achterruit- en buitenspiegelver‐
warming f
stoelverwarming "
Achterruitverwarming 3 22.
Buitenspiegelverwarming 3 19.
Verwarmde stoelen 3 28.
In de automatische modus worden
temperatuur, ventilatorsnelheid en
luchtverdeling automatisch geregeld.
Het led-lampje in de desbetreffende
knop geeft de geactiveerde functie
aan.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Menu Instellingen klimaatregeling
Druk op MENU om handmatig de
volgende klimaatregelingsfuncties in
te stellen:
luchtverdeling w, x en y
luchtopbrengst E
temperatuur :
koeling A/C
automatische modus AUTO
Het menu Klimaatinstelling verschijnt
ook op het Info-Display.
Info-Display 3 79.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden
automatisch geregeld.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
De airconditioning moet zijn
geactiveerd voor optimale
koeling en ontwaseming. Druk op
A/C om de airconditioning in te
schakelen. Het led-lampje in de
toets geeft aan dat het systeem
geactiveerd is.
Stel de voorkeuzetemperatuur in
met behulp van de linker- of rech‐
terdraairing. De aanbevolen
temperatuur is 22 °C.
Klimaatregeling 99
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van de klimaat‐
regeling aanpassen door de volgende
functies te activeren:
Luchtdebiet E
Pas de opbrengst aan door de draai‐
ring naar de gewenste snelheid te
draaien. Draai de knop linksom om de
opbrengst te verlagen of rechtsom
om de opbrengst te verhogen. De
ventilatorsnelheid is ook aan te
passen in het menu Klimaatinstellin‐
gen. Druk op MENU om naar het
menu te gaan.
Draai de draairing zo ver mogelijk
linksom: de ventilator en de koeling
worden uitgeschakeld.
Om de automatische modus opnieuw
in te schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling w, x, y
Druk op MENU om naar het menu te
gaan.
Aanraken op het Info-Display:
w: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
x: naar hoofdzone en zitplaatsen
achterin via verstelbare lucht‐
roosters
y: naar voetenruimte voor en
achter en voorruit
Druk om de automatische luchtverde‐
ling opnieuw in te schakelen op
AUTO.
Temperatuur selecteren :
Stel de voorkeurstemperatuur in op
de gewenste waarde met behulp van
de linker- en rechterdraairing.
De aanbevolen temperatuur is 22 °C.
De temperatuur verschijnt op het
display en in het menu Klimaatinstel‐
lingen.
100 Klimaatregeling
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling
A/C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 109.
Airconditioning A/C
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden. Koeling werkt alleen
bij een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator van de klimaatrege‐
ling.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een
bepaalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie n
Luchtrecirculatiemodus met n
inschakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op n te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
Klimaatregeling 101
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
w uitzetten.
Ruiten ontwasemen en verwarmen $
Druk op $. De led in de knop
brandt om aan te geven dat acti‐
vering heeft plaatsgevonden.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Indien nodig, de airco inschake‐
len met een druk op A/C.
Achterruitverwarming f inscha‐
kelen.
Om weer naar de vorige modus
te gaan: $ weer indrukken. Om
de automatische modus opnieuw
in te schakelen: AUTO indruk‐
ken.
Let op
Als à wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op à
wordt gedrukt.
Als à wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop/Start-systeem 3 109.
Elektronische klimaatregeling
deactiveren
De koel-, ventilatie- en automatische
modus kunnen worden uitgeschakeld
door een van de draairingen linksom
te draaien.
Activering door inschakeling van de
ventilator of door het indrukken van
AUTO.
Achterruitverwarming 3 22.
Buitenspiegelverwarming 3 19.
Verwarmde stoelen 3 28.
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
102 Klimaatregeling
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Middelste luchtroosters in
dashboard
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Kantel om het rooster te sluiten de
lamellen naar binnen.
Buitenste luchtroosters in
dashboard
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Kantel om het rooster te sluiten de
lamellen naar buiten.
Wanneer de koeling ingeschakeld is,
moeten er minstens twee luchtroos‐
ters openstaan.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Klimaatregeling 103
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐
leren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
104 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 105
Controle over de auto .............. 105
Sturen ...................................... 105
Noodgevallen .......................... 105
Starten en bediening ................. 105
Nieuwe auto inrijden ................ 105
Contactslotstanden .................. 105
Aan/Uit-knop ............................ 106
Motor starten ........................... 108
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 109
Stop/Start-systeem .................. 109
Parkeren .................................. 112
Uitlaatgassen ............................. 113
Uitlaatfilter ............................... 113
Katalysator .............................. 114
AdBlue ..................................... 114
Elektrische aandrijving ............... 117
Bediening ................................ 117
Automatische versnellingsbak ...119
Versnellingsbakdisplay ............ 119
Schakelen ................................ 120
Handmatige modus ................. 121
Elektronische rijprogramma's ..122
Storing ..................................... 122
Stroomonderbreking ................ 122
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 123
Rijsystemen ............................... 124
Rijmodi .................................... 124
Remmen .................................... 125
Antiblokkeersysteem ............... 125
Handrem .................................. 125
Remassistentie ........................ 128
Hellingrem ............................... 128
Regeneratief remmen .............. 128
Rijregelsystemen ....................... 129
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem ..129
Sportmodus ............................. 130
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 131
Cruise control .......................... 131
Snelheidsbegrenzer ................ 134
Adaptieve cruise control .......... 136
Actieve noodrem ..................... 143
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing ........................................ 146
Voetgangersbescherming
vóór ........................................ 148
Parkeerhulp ............................. 149
Geavanceerde parkeerhulp ..... 153
Automatische parkeerhulp ....... 158
Blindehoeksysteem ................. 165
Achteruitkijkcamera ................. 168
Panoramazichtsysteem ........... 169
Verkeersbordherkenning ......... 172
Lane keep assist ..................... 172
Geavanceerde Lane Keep
Assist ...................................... 158
Vermoeidheidsdetectie ............ 177
Opladen ..................................... 179
Oplaadmethoden ..................... 179
Programmeerbaar laden ......... 182
Oplaadstatus ........................... 184
Oplaadkabel ............................ 184
Brandstof ................................... 187
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 187
Brandstof voor dieselmotoren . 187
Tanken .................................... 188
Trekhaak .................................... 190
Algemene informatie ............... 190
Rijgedrag en aanhangertips .... 190
Aanhanger trekken .................. 190
Rijden en bediening 105
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop.
Stop/Start-systeem 3 109.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Noodgevallen
9Waarschuwing
Schade aan de hoogspannings‐
accu of het hoogspanningssys‐
teem kan gevaar voor een elektri‐
sche schok, oververhitting of
brand inhouden. Als de auto
beschadigd is geraakt tijdens een
middelzware tot zware botsing,
overstroming, brand of anders‐
zins, laat de auto dan zo spoedig
mogelijk nakijken in een werk‐
plaats. De auto dient tot aan de
inspectie buiten gestald te worden
op minstens 7,5 m afstand van
brandbare constructies of anders‐
zins.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn.
Ook wordt het uitlaatfilter mogelijk
vaker geregenereerd.
Uitlaatfilter 3 113.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:
106 Rijden en bediening
0: blokkeerstand: sommige functies
blijven actief totdat de sleutel
wordt uitgenomen of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, op
voorwaarde dat het contact van
tevoren aan was
1: accessoirestand: contact inge‐
schakeld, dieselmotor wordt
voorverwarmd, controlelampjes
branden en de meeste elektri‐
sche functie zijn te gebruiken
2: startstand: laat de sleutel los
nadat de motor is aangeslagen
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
9Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Aan/Uit-knop
De elektronische sleutel of het appa‐
raat voor slimme toegang moet in de
auto aanwezig zijn.
Motor starten
Trap op het koppelingspedaal (hand‐
geschakelde versnellingsbak),
bedien het rempedaal en druk op
Start/Stop.
Contactslot in ingeschakelde stand
zonder de motor te starten
Druk op Start/Stop zonder het koppe‐
lings- of rempedaal te bedienen. De
controlelampjes branden en de
meeste elektrische functies werken.
Motor af en contact uit
Druk in elke modus kort op
Start/Stop of wanneer de motor draait
en de auto stilstaat. Sommige func‐
ties blijven actief tot het bestuurders‐
portier wordt geopend, mits het
contact van tevoren aan was.
Uitschakelen in noodsituatie tijdens
het rijden
Druk 5 seconden lang op Start/Stop
3 108. Het stuurslot is actief, zodra
de auto stilstaat.
Rijden en bediening 107
Stuurslot
Het stuurslot werkt automatisch
wanneer:
de auto stilstaat.
het contact uitgeschakeld is.
Hef het stuurslot op door het bestuur‐
dersportier te openen en de sluiten en
zet het contact in de accessoiremo‐
dus of start de motor rechtstreeks.
9Waarschuwing
Bij een lege accu is wegslepen, op
gang slepen of gebruik van hulp‐
startkabels niet toegestaan,
omdat het stuurslot dan niet kan
worden ontgrendeld.
Slimme toegang
Deze functie maakt het starten van de
auto via een mobiel apparaat moge‐
lijk. De auto wordt bediend via een
app.
Na het instappen en het bevestigen
van een bericht zijn er 10 seconden
om de auto te starten.
Leg wanneer er geen bericht
verschijnt de smartphone op de daar‐
voor bedoelde zone.
Bediening bij storing
Als de elektronische sleutel niet werkt
of de batterij van de elektronische
sleutel bijna leeg is, verschijnt er
mogelijk een melding op het Driver
Information Center.
Houd de elektronische sleutel tegen
de markering op de stuurkolombekle‐
ding zoals afgebeeld.
Schakel bij auto's met handgescha‐
kelde versnellingsbak de neutraal‐
stand in, trap het koppelingspedaal
en het rempedaal in en druk op
Start/Stop.
Zet bij auto's met automatische
versnellingsbak de keuzehendel in de
stand P trap het rempedaal in en druk
op Start/Stop.
Deze mogelijkheid is alleen bestemd
voor noodgevallen. Vervang de batte‐
rij van de elektronische sleutel zo
spoedig mogelijk 3 8.
Zie voor het ontgrendelen of vergren‐
delen van de portieren Storing in
handzendermodule of elektronisch
sleutelsysteem 3 9.
108 Rijden en bediening
Motor starten
Auto's met contactschakelaar
Draai de sleutel naar stand 1 om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap het koppelings- en rempedaal in.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotoren: wacht tot het contro‐
lelampje z dooft.
Draai de sleutel even in de stand 2 en
laat deze na het starten van de motor
los.
Handgeschakelde versnellingsbak:
tijdens een Autostop kunt u de motor
starten door het koppelingspedaal in
te trappen 3 109.
Automatische versnellingsbak:
tijdens een Autostop kunt u de motor
starten door het rempedaal los te
laten 3 109.
Auto's met Aan/Uit-knop
Handgeschakelde versnellings‐
bak: schakel de neutraalstand in,
trap het koppelings- en rempe‐
daal in.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Toets Start/Stop indrukken.
Laat de toets los nadat de motor
gestart is. Een dieselmotor start
nadat het controlelampje z
voor voorverwarming is gedoofd.
Voordat u de motor weer start of
uitschakelt terwijl de auto stil‐
staat, drukt u nog een keer kort
op Start/Stop.
Om de motor te starten tijdens een
Autostop:
Handgeschakelde versnellings‐
bak: tijdens een Autostop kunt u
de motor starten door het koppe‐
lingspedaal in te trappen 3 109.
Automatische versnellingsbak:
tijdens een Autostop kunt u de
motor starten door het rempedaal
los te laten 3 109.
Rijden en bediening 109
Uitschakelen in noodsituatie
tijdens het rijden
Als u de motor in een noodsituatie
tijdens het rijden moet uitschakelen,
kunt u 5 seconden op Start/Stop druk‐
ken.
9Gevaar
Het uitschakelen van de motor
tijdens het rijden kan het verlies
van vermogen voor de rem- of
stuurbekrachtiging veroorzaken.
Hulp- en airbagsystemen zijn
uitgeschakeld. De verlichting en
remlichten gaan uit. Schakel de
motor en het contact tijdens het
rijden alleen uit indien dat in een
noodgeval noodzakelijk is.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C moet de automatische versnel‐
lingsbak gedurende ca. 5 minuten
worden verwarmd. De keuzehendel
moet in stand P staan.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een
verkeerslicht of in een file.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
110 Rijden en bediening
Het systeem is klaar voor gebruik,
wanneer het led-lampje in de toets D
niet brandt. Druk om een gedeacti‐
veerd systeem te activeren op D.
Als het Stop/Start-systeem tijdelijk
niet beschikbaar is en de knop D
wordt ingedrukt, knippert de led in de
knop.
Uitschakelen
Schakel het Stop/Start-systeem
handmatig uit door op D te drukken.
De uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop oplicht.
Autostop
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
U activeert een Autostop als volgt:
Zet de keuzehendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Auto’s met een automatische versnel‐
lingsbak
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Het stop-startsysteem wordt uitge‐
schakeld op steile hellingen.
Melding
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelampje n.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarmings- en remfunctie behou‐
den.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
Het stop-startsysteem is niet
manueel uitgeschakeld.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is niet
te laag of te hoog.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Rijden en bediening 111
Het remvacuüm is voldoende.
De zelfreinigende functie van het
uitlaatfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Let op
Na vervanging of hernieuwde
aansluiting van de accu kan Auto‐
stop meerdere uren lang niet moge‐
lijk zijn.
Bepaalde instellingen van het
klimaatregelsysteem kunnen een
Autostop verhinderen.
Klimaatregeling 3 95.
Onmiddellijk na ritten op hogere snel‐
heden is mogelijk geen Autostop
mogelijk.
Nieuwe auto inrijden 3 105.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden meer‐
dere elektrische functies, zoals de
extra elektrische verwarmer of de
achterruitverwarming, uitgeschakeld
of in een stroomspaarmodus gezet.
De ventilatorsnelheid van het airco‐
systeem wordt verminderd om stroom
te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal in zonder
het rempedaal in te trappen om de
motor opnieuw te starten.
Auto’s met een automatische
versnellingsbak
De motor wordt in de volgende situ‐
aties opnieuw gestart:
rempedaal losgelaten met de
keuzehendel in de stand D of M
rempedaal losgelaten of keuze‐
hendel in de stand N wanneer de
keuzehendel in de stand D of M
wordt gezet
keuzehendel in de stand R gezet
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
Stop/Start-systeem manueel
uitgeschakeld
veiligheidsgordel van bestuurder
losgemaakt en bestuurderspor‐
tier geopend
112 Rijden en bediening
motortemperatuur te laag
oplaadniveau van accu onder
een bepaald niveau
remvacuüm onvoldoende
auto rijdt minstens stapvoets
aircosysteem vereist starten van
de motor
airco handmatig ingeschakeld
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
Trek altijd de parkeerrem aan.
Als de auto op een horizontaal
vlak staat of op een oplopende
helling, schakel dan de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel in stand P. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, schakel dan de
achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ruiten.
Zet de motor af.
Trek de sleutel uit het contact‐
slot of schakel bij auto's met
een aan/uit-knop het contact
uit. Stuurwiel verdraaien totdat
het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 195.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als de
auto binnen een bepaalde tijd tot stil‐
stand komt.
Rijden en bediening 113
In landen waar de temperatuur
extreem laag kan zijn, kan het nood‐
zakelijk zijn de handrem bij het parke‐
ren van de auto niet aan te trekken.
Parkeer de auto in dat geval altijd op
een effen ondergrond.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Uitlaatfilter
Automatische regeneratie
Het uitlaatfilter verwijdert roetdeeltjes
uit de uitlaatgassen.
Als t of C tijdelijk gaat branden in
combinatie met een melding op het
Driver Information Center, begint het
uitlaatfilter verzadigd te raken.
Regenereer zodra de verkeersom‐
standigheden dat toelaten het roetfil‐
ter door op een snelheid van
minstens 60 km/h te rijden totdat het
controlelampje dooft.
Let op
Bij een nieuwe auto gaan de eerste
regeneraties van het uitlaatfilter
mogelijk gepaard met een brande‐
rige geur, wat normaal is. Na lang‐
durig gebruik van de auto op zeer
lage snelheden of bij een stationair
draaiende motor kan er tijdens het
optrekken waterdamp uit de uitlaat
druppelen. Dit heeft geen negatieve
invloed op het rijgedrag van de auto
of op het milieu.
Regeneratie niet mogelijk
Als t of C blijft branden in combi‐
natie met een geluidssignaal of een
visueel bericht, betekent dit dat het
AdBlue-peil voor het uitlaatfilter te
laag is.
114 Rijden en bediening
Vul het reservoir dan onmiddellijk bij.
Roep de hulp in van een werkplaats.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 187, 3 241 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de
katalysator en elektronische
onderdelen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het
uitlaatsysteem. De uit de vloeistoffen
vrijkomende ammoniak reageert met
nitreuze gassen (NOx) uit de uitlaat en
zet deze om in stikstof en water.
De naam van deze vloeistof is
AdBlue®. Het is een niet-giftige, niet-
ontvlambare, kleur- en geurloze vloei‐
stof die uit 32% ureum en 68% water
bestaat.
9Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het
lakwerk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage
temperaturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Rijden en bediening 115
Let op
Bevroren en weer vloeibaar gewor‐
den AdBlue is zonder kwaliteitsver‐
liezen bruikbaar.
Het karakteristieke AdBlue-verbruik
is zo'n 0,85 l per 1000 km, maar kan
afhankelijk van het rijgedrag (bijv.
zware belading of ritten met een
aanhangwagen) hoger zijn.
Peilwaarschuwingen
Afhankelijk van de berekende actie‐
radius van de AdBlue verschijnen er
verschillende berichten op het Driver
Information Center. De berichten en
de beperkingen zijn wettelijk vereist.
1. Het eerste waarschuwingsniveau
wordt bereikt wanneer de
geschatte actieradius voor
AdBlue tussen 2400 km en
800 km ligt.
Bij inschakelen van het contact,
verschijnt deze waarschuwing
even met de berekende actiera‐
dius. Daarbij licht controlelampje
u op en klinkt er een geluidssig‐
naal. Doorrijden is zonder enige
beperkingen mogelijk.
2. Het volgende waarschuwingsni‐
veau wordt bereikt wanneer de
geschatte actieradius voor
AdBlue minder dan 800 km is. Het
bericht met de huidige actieradius
verschijnt altijd bij het inschakelen
van het contact. Daarbij knippert
controlelampje u en klinkt er een
geluidssignaal. Tank AdBlue bij
voordat u naar het volgende waar‐
schuwingsniveau gaat.
3. Het volgende waarschuwingsni‐
veau wordt bereikt bij een actiera‐
dius van minder dan 100 km. Het
bericht met de huidige actieradius
verschijnt altijd bij het inschakelen
van het contact. Daarbij knippert
controlelampje u en klinkt er een
geluidssignaal. Vul zo spoedig
mogelijk AdBlue bij voordat het
AdBlue-reservoir geheel leeg is.
Anders kan de motor niet opnieuw
worden gestart.
4. Het laatste waarschuwingsniveau
wordt bereikt wanneer de AdBlue-
tank leeg is. Opnieuw starten van
de motor is niet mogelijk.
Er verschijnt een bericht op het
Driver Information Center. Daarbij
knippert controlelampje u en
klinkt er een geluidssignaal.
Vul de AdBlue-tank zoveel dat er
minstens 5 l in zit, omdat u anders
de motor niet kunt starten.
Waarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Bij een storing in de emissieregeling
verschijnen er verschillende berich‐
ten op het Driver Information Center.
De berichten en de beperkingen zijn
wettelijk vereist. De waarschuwings‐
berichten verschijnen in combinatie
met de controlelampjes u, C en
W. Ook klinkt er een geluidssignaal.
Volg de instructies van de waarschu‐
wingsberichten op. Roep als starten
wordt voorkomen de hulp van een
werkplaats in.
116 Rijden en bediening
AdBlue bijvullen
Voorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor
selectieve katalysatorreductie
beschadigd raken.
Let op
Gebruik wanneer er op een pomp‐
station geen pomp met een vulpis‐
tool voor personenauto's beschik‐
baar is alleen AdBlue-flessen of -
jerrycans met een afgedichte tank‐
adapter om bij te tanken, om terug‐
spatten en morsen te voorkomen en
om ervoor te zorgen dat de dampen
uit de tank worden opgenomen en
niet eruit stromen. AdBlue in flessen
of jerrycans is verkrijgbaar bij veel
pompstations en is te koop bij bijv.
Opel dealers en andere detailhan‐
delaars.
Controleer vóór het bijtanken van
AdBlue de houdbaarheidsdatum
ervan, omdat het maar beperkt
meegaat.
Let op
Vul de AdBlue-tank zoveel dat er
minstens 5 l in zit om ervoor te
zorgen dat het nieuwe AdBlue-peil
wordt geregistreerd.
Als het systeem het bijtanken van
AdBlue niet detecteert:
1. Rijd gelijkmatig gedurende
10 min. en zorg daarbij dat de
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h.
2. Als het systeem detecteert dat er
AdBlue bijgetankt is, verdwijnen
de actieradiuswaarschuwingen
of -beperkingen i.v.m. AdBlue.
Roep de hulp van een werkplaats in
als het systeem nog steeds niet
detecteert dat er AdBlue bijgetankt
is.
Bij het bijtanken van AdBlue bij
temperaturen van minder dan
-11 °C wordt dit wellicht niet door het
systeem gedetecteerd. Parkeer de
auto in dat geval op een locatie met
een hogere buitentemperatuur
totdat de AdBlue weer vloeibaar
wordt.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Tank de AdBlue-tank helemaal vol.
Doe dit als het waarschuwingsbericht
over het voorkomen van opnieuw
starten van de motor al is versche‐
nen.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep.
De tankvulklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
1. Schakel de ontsteking uit.
2. Sluit alle portieren om ammonia‐
dampen in het interieur te voorko‐
men.
3. Ontgrendel de tankvulklep door
tegen de klep te duwen 3 188.
Rijden en bediening 117
4. Schroef de beschermdop los van
de vulpijphals.
5. Open de AdBlue-jerrycan.
6. Sluit een uiteinde van de slang
aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
7. Til de jerrycan op tot deze leeg is
of totdat er niets meer uit de jerry‐
can stroomt.
8. Zet de jerrycan op de grond om de
slang te laten leeglopen, wacht
15 seconden.
9. Schroef de slang van de vulpijp.
10. Breng de tankdop aan en schroef
deze rechtsom vast.
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan volgens de
lokale milieuregels af. De slang kan
worden hergebruikt na doorspoelen
met water voordat de AdBlue
opdroogt.
Elektrische aandrijving
Bediening
De auto heeft een elektrische aandrij‐
ving met 1 versnelling. De keuzehen‐
del zit op de middenconsole tussen
de stoelen.
P: parkeerstand, wielen zijn geblok‐
keerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat
R: achteruitversnelling, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaat
N: neutrale stand
D: rijmodus, lage recuperatie
B: regeneratief remmen
118 Rijden en bediening
De keuzehendel start altijd vanuit het
midden. De ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op de instrumenten‐
groep. Wanneer de keuzehendel
wordt losgelaten, gaat hij terug naar
de middenstand.
P: in deze stand worden de voorwie‐
len vergrendeld. Dit is de aanbevolen
stand voor het starten van het aandrij‐
vingssysteem omdat de auto niet
gemakkelijk kan bewegen.
9Waarschuwing
Uitstappen is gevaarlijk als de
keuzehendel niet goed op P staat
en de handrem niet stevig aange‐
trokken is. De auto kan in bewe‐
ging komen.
Stap niet uit als het aandrijvings‐
systeem nog werkt, de auto kan
plotseling in beweging komen. U
of anderen kunt/kunnen letsel
oplopen. Trek altijd de handrem
aan en zet de keuzehendel in de
stand P om te voorkomen dat de
auto in beweging komt, zelfs als u
op een effen ondergrond staat.
De knop UNLOCK voorkomt dat er
per ongeluk uit P wordt geschakeld.
Er kan pas worden geschakeld als de
auto is gestart, het rempedaal is inge‐
trapt en de ontgrendelknop is inge‐
drukt.
Wanneer de auto tot stilstand is geko‐
men, drukt u op START/STOP om de
auto uit te schakelen. De elektrische
aandrijving schakelt automatisch
over op P.
De auto schakelt niet over op P als hij
te snel rijdt. Stop de auto en schakel
over naar P.
Druk op de knop P op de keuzehendel
om naar P over te schakelen.
Vanuit P schakelen:
1. Trap het rempedaal in en druk op
de knop UNLOCK.
2. Schakel over naar de gewenste
versnelling.
R: gebruik deze versnelling om
achteruit te rijden.
Vanuit en naar R schakelen:
1. Breng de auto tot stilstand.
2. U schakelt R in door op de
ontgrendelingsknop te drukken en
de keuzehendel naar voren te
zetten.
U schakelt vanuit R weg door de
gewenste versnelling te selecte‐
ren.
Voorzichtig
Bij overschakelen naar R terwijl u
vooruit rijdt, kan de elektrische
aandrijving beschadigd raken.
Schakel alleen over naar R als de
auto stilstaat.
N: in deze stand brengt het aandrij‐
vingssysteem geen koppel over op de
wielen. Alleen met D kunt u het
aandrijvingssysteem opnieuw starten
wanneer de auto al in beweging is.
Het is niet de bedoeling dat de auto
langere tijd in de stand N blijft staan.
Hij schakelt automatisch over op P.
D: deze stand is voor regulier rijden.
Rijden en bediening 119
Voorzichtig
Als de auto langzaam lijkt te acce‐
lereren of niet reageert wanneer u
sneller wilt rijden, rijd dan niet
verder. De elektrische aandrijving
kan beschadigd zijn. Neem zo
snel mogelijk contact op met een
werkplaats.
Let op
Rijd bij een glad wegdek in de stand
D voor verbeterde rijomstandighe‐
den en wegligging.
B: in deze stand rijdt de auto langza‐
mer zonder dat de remmen worden
gebruikt. Gebruik B bij afdalen op
steile heuvels, in diepe sneeuw, in
modder of bij veelvuldig stoppen en
optrekken.
Regeneratief remmen 3 128.
Voorzichtig
Bij doorslaan van de wielen of het
bergop "vasthouden" van de auto
met alleen het gaspedaal kan de
elektrische aandrijving bescha‐
digd raken. Laat de banden niet
doorslaan als u vast zit. Houd de
auto bij het stoppen bergop alleen
met de rem op zijn plaats.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handgeschakelde modus 3 121.
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangegeven door D.
120 Rijden en bediening
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Schakelen
Er zijn twee verschillende automati‐
sche versnellingsbakken met 6 of 8
versnellingen leverbaar, met elk een
verschillend type keuzehendel.
Automatische zesversnellingsbak
Automatische achtversnellingsbak
Verplaats de keuzehendel of druk op
de betreffende knoppen.
P: parkeerstand, de voorwielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de
parkeerrem is aangetrokken
R: achteruitversnelling, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaat
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handgeschakelde modus
De keuzehendel is vergrendeld in
stand P. Controleer vóór het ontgren‐
delen of het contact aan is. Trap het
rempedaal in, druk zo nodig op
UNLOCK en zet de keuzehendel in
de gewenste modus.
De motor kan alleen worden gestart
met de keuzehendel in P of N.
Wanneer de stand N is geselecteerd,
trapt u de rem in of schakelt u de
parkeerrem in alvorens te starten.
Rem voordat u de achteruitversnel‐
ling inschakelt volledig af. Trap het
rempedaal in, druk zo nodig op
UNLOCK en zet de keuzehendel in
R.
Tijdens het schakelen geen gas
geven. Gas- en rempedaal nooit
gelijktijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren.
Handgeschakelde modus 3 121.
Rijden en bediening 121
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren
laten maken en snel optrekken voor‐
komen.
Parkeren
Trek de handrem aan en druk op P.
Handmatige modus
De handgeschakelde modus M kan
vanuit stand D in elke rijsituatie en bij
elke snelheid worden geactiveerd.
De ingeschakelde versnelling
verschijnt op de instrumentengroep.
Wordt bij een te lage snelheid een
hogere versnelling geselecteerd of
een lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Automatische zesversnellingsbak
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links, naar de stand M.
Duw de schakelhendel naar voren
naar de + om op te schakelen naar
een hogere versnelling.
Duw de schakelhendel naar achteren
naar de - om terug te schakelen naar
een lagere versnelling.
Automatische
achtversnellingsbak
Toets M indrukken.
Trek aan de stuurwielpeddels om
handmatig te schakelen.
Trek aan de rechter paddle + om op
te schakelen.
Trek aan de linker paddle - om terug
te schakelen.
Door meerdere keren te trekken kunt
u versnellingen overslaan.
122 Rijden en bediening
Aanduiding versnelling
Het symbool Y of Z met een cijfer
ernaast verschijnt wanneer schake‐
len omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen
verschijnt alleen in de handgescha‐
kelde modus.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurprogramma
brengt de katalysator na een koude
start snel op temperatuur door het
motortoerental te verhogen.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmomen‐
ten automatisch aan.
Bij sneeuw of ijs of een ander glad
oppervlak, kan de bestuurder hand‐
matig de eerste, tweede of derde
versnelling van de elektronische
transmissieregeling kiezen alvorens
weg te trekken.
Kickdown
Bij intrappen van het gaspedaal voor‐
bij het kick-downpunt accelereert de
auto ongeacht de geselecteerde
rijmodus maximaal. De versnellings‐
bak schakelt afhankelijk van het
motortoerental naar een lagere
versnelling.
Storing
Bij een storing licht C op en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 81.
De elektronische versnellingsbakre‐
geling staat alleen de derde versnel‐
ling toe. De versnellingsbak schakelt
niet langer automatisch.
Niet sneller rijden dan 100 km/h.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald.
Auto slepen 3 226.
Bij een lege accu hulpstartkabels
gebruiken 3 225.
Roep als de accu niet de oorzaak van
de storing is de hulp van een werk‐
plaats in.
Rijden en bediening 123
Handgeschakelde
versnellingsbak
Trap om de achteruitversnelling in te
schakelen bij een 5-traps versnel‐
lingsbak op het koppelingspedaal en
haal de schakelhendel naar rechts en
naar achteren.
Trap om de achteruitversnelling in te
schakelen bij een 6-traps versnel‐
lingsbak op het koppelingspedaal,
haal de ring onder de schakelhendel
omhoog en haal de hendel helemaal
naar links en naar voren.
Als de versnelling niet wordt inge‐
schakeld, zet dan de keuzehendel in
de neutrale stand, laat de koppeling
opkomen en trap opnieuw op het
koppelingspedaal. Schakel vervol‐
gens opnieuw.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Wanneer het systeem gedurende een
bepaalde tijd koppelingsslip waar‐
neemt, wordt het motorvermogen
verlaagd. Er komt een waarschuwing
in het Driver Information Center. Laat
de koppeling los.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 73.
Stop/Start-systeem 3 109.
124 Rijden en bediening
Rijsystemen
Rijmodi
De volgende rijmodi zijn selecteer‐
baar:
Normale modus
SPORT-modus
Eco-modus
Elke rijmodus komt overeen met een
andere boordinstelling.
Gebruik de afgebeelde wipschake‐
laar om de betreffende rijmodus te
selecteren.
Normale modus
De instellingen in deze modus
worden standaard ingesteld. Elke
keer dat u het contact inschakelt,
wordt deze modus geselecteerd.
Elektrische auto: Voor een optimale
actieradius wordt het vermogen van
de elektromotor verminderd.
SPORT-modus
De instellingen in deze modus laten
dynamischer rijden toe. U kunt de
rijdynamiekparameters bekijken op
het Driver Information Center.
Elektrische auto: In deze modus is het
vermogen van de elektromotor maxi‐
maal.
Eco-modus
Vermindert het brandstofverbruik
door optimaliseren van de werking
van de verwarming en airco en,
afhankelijk van de versie, het gaspe‐
daal, de automatische versnellings‐
bak en de schakelindicator.
Tijdens het uitrollen van de auto loopt
de motor stationair met minder
remmen op de motor.
Elektrische auto: Voor een optimale
actieradius wordt het vermogen van
de elektromotor verminderd en wordt
de verwarming uitgeschakeld.
Rijden en bediening 125
Remmen
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Bij noodremmanoeuvres worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de
vertraging. De alarmknipperlichten
worden automatisch uitgeschakeld
zodra u weer accelereert.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelampje i 3 73.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Handrem
9Waarschuwing
Controleer de handremstatus,
voordat u uit de auto stapt. Contro‐
lelamp j brandt voortdurend
wanneer de elektrische handrem
aangetrokken is.
Handbediende handrem
126 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Om minder kracht te hoeven uitoe‐
fenen bij het aantrekken van de
handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelampje h 3 72.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9Waarschuwing
Trek minimaal 1 seconde aan
schakelaar m tot het waarschu‐
wingslampje m constant brandt
en de elektrische handrem is
aangetrokken 3 72. De elektrische
handrem wordt bij voldoende
kracht automatisch ingeschakeld.
Controleer de status van de elek‐
trische handrem, voordat u uit de
auto stapt.
Waarschuwingslampje m 3 72.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische parkeerrem
niet te vaak met een stilstaande
motor, om te voorkomen dat de accu
leegraakt.
Loszetten
Schakel de ontsteking in. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar j.
Wegrijfunctie
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: Door het koppe‐
lingspedaal in te trappen en iets te
laten opkomen en het gaspedaal iets
in te trappen zet u de elektrische
handrem automatisch los. Dit is
alleen mogelijk als gekozen is voor
Rijden en bediening 127
automatische activering van de elek‐
trische parkeerrem. Het is niet moge‐
lijk wanneer u tegelijkertijd aan scha‐
kelaar j trekt.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak: Door R, D of M in te scha‐
kelen en het gaspedaal in te trappen
schakelt u de elektrische handrem
automatisch uit. Dit is alleen mogelijk
als gekozen is voor automatische
activering van de elektrische parkeer‐
rem. Het is niet mogelijk wanneer u
tegelijkertijd aan schakelaar j trekt.
Remmen tijdens het rijden
Wanneer u tijdens het rijden aan de
schakelaar j blijft trekken, zal de
elektrische parkeerrem de auto
afremmen. Zodra u de schakelaar
j loslaat, stopt het remmen.
Het antiblokkeersysteem en de elek‐
tronische stabiliteitsregeling stabilise‐
ren de auto wanneer u aan de scha‐
kelaar j blijft trekken. Als een
storing in de elektrische parkeerrem
optreedt, verschijnt er een waarschu‐
wingsmelding op het Driver Informa‐
tion Center. Als het antiblokkeersys‐
teem en de elektronische stabiliteits‐
regeling defect raken, gaat een van
de controlelampjes i of J branden
op de instrumentengroep of gaan
beide lampjes branden. In het gege‐
ven geval is stabiliteit alleen mogelijk
door aan de schakelaar j te blijven
trekken en erop te drukken totdat de
auto is geïmmobiliseerd.
Automatische bediening
Automatische bediening houdt ook in
automatisch aantrekken en loszetten
van de elektrische parkeerrem.
De elektrische parkeerrem kan ook
handmatig worden aangetrokken of
losgezet met de schakelaar j.
Automatisch aantrekken:
De elektrische parkeerrem wordt
automatisch aangetrokken
wanneer het voertuig stilstaat en
het contact wordt uitgeschakeld.
j brandt op de instrumenten‐
groep en er verschijnt een
melding op het display om het
aantrekken te bevestigen.
Automatisch loszetten:
Na vertrek wordt de parkeerrem
automatisch uitgeschakeld.
j dooft op de instrumenten‐
groep en er verschijnt een
melding op het display om het
loszetten te bevestigen.
Als het voertuig uitgerust is met een
automatische versnellingsbak en de
rem niet automatisch wordt losgezet,
controleer dan of de voorportieren
goed dicht zijn.
Automatische bediening deactiveren
1. Start de motor.
2. Als de parkeerrem losgezet is,
trek de parkeerrem dan aan door
aan de schakelaar j te trekken.
3. Haal uw voet van het rempedaal.
4. Druk minimaal 10 seconden en
maximaal 15 seconden op de
schakelaar j.
5. Laat de schakelaar j los.
6. Houd het rempedaal ingetrapt.
7. Trek gedurende 2 seconden aan
de schakelaar j.
128 Rijden en bediening
Het uitschakelen van de automati‐
sche bediening van de elektrische
parkeerrem wordt bevestigd door o
dat brandt op de instrumentengroep
3 72. De elektrische parkeerrem kan
alleen handmatig worden aangetrok‐
ken en losgezet.
Om de automatische bediening weer
in te schakelen moet u bovenstaande
stappen herhalen.
Werkingstest
Wanneer de auto niet beweegt, kan
de elektrische parkeerrem automa‐
tisch worden ingeschakeld. Dit wordt
gedaan om het systeem te testen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
parkeerrem wordt aangeduid door
controlelampje k en een bericht op
het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 81.
Controlelamp j knippert: elektri‐
sche handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Knippert
de lamp continu, zet de elektrische
handrem dan los en probeer deze
weer aan te trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht.
Het werken van de remassistentie
blijkt mogelijk uit het pulseren van het
rempedaal en een grotere weerstand
bij het intrappen van het rempedaal.
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewenste bewe‐
gingen tegen te gaan bij het wegrijden
op een helling.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog 2 seconden lang
ingeschakeld. De remmen worden
automatisch losgezet zodra de auto
weer optrekt.
Regeneratief remmen
Regeneratief remmen genereert
elektrische energie als gevolg van
remmen op de motor om de hoog‐
spanningsaccu op te laden. Het rege‐
neratief vermogen kan beperkt zijn
wanneer de hoogspanningsaccu
volledig is opgeladen.
Als de keuzehendel op B staat, wordt
er energie opgewekt wanneer het
gaspedaal wordt losgelaten.
B kan alleen worden geactiveerd als
de keuzehendel op D staat.
U schakelt B in door de keuzehendel
vanuit D naar achteren te drukken.
Rijden en bediening 129
U schakelt B uit door de keuzehendel
opnieuw vanuit D naar achteren te
drukken.
Elektrische aandrijving 3 117.
Rijregelsystemen
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
De elektronische stabiliteitsregeling
verbetert indien nodig de rijstabiliteit
ongeacht de staat van het wegdek of
de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur / overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
De elektronische stabiliteitsregeling
werkt in combinatie met het Traction
Control-systeem. Het voorkomt dat
de aangedreven wielen doorslaan.
Het Traction Control-systeem is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling.
Het Traction Control-systeem
verhoogt indien nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De elektronische stabiliteitsregeling
en het Traction Control-systeem
werken na elke motorstart zodra het
controlelampje J dooft.
Wanneer de elektronische stabiliteits‐
regeling of het Traction Control-
systeem werkt, knippert J.
In sommige situaties, bijv. na het
loskoppelen van de accu, licht het
controlelampje J wellicht gedurende
enkele seconden op en verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. Dit wordt mogelijk veroor‐
zaakt door het terugzetten van de
stuuruitslaghoeksensor.
130 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 73.
Uitschakelen
Het Traction Control-systeem kan
worden uitgeschakeld op het Info-
Display.
Info-Display 3 79.
Het uitschakelen wordt bevestigd
door een bericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De elektronische stabiliteitsregeling
en het Traction Control-systeem
worden elke keer dat het contact
wordt ingeschakeld of bij een snel‐
heid van meer dan 50 km/u weer
geactiveerd. Weer activeren is ook
mogelijk via het Info-Display.
K dooft wanneer de elektronische
stabiliteitsregeling en het Traction
Control-systeem weer worden geac‐
tiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje J ononderbroken op,
verschijnt er een bericht in het Driver
Information Center en klinkt er een
geluidssignaal. Het systeem is buiten
werking.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Sportmodus
De Sport-modus past de instellingen
van sommige autosystemen aan voor
een sportievere rijstijl:
De motor reageert sneller op
wijzigingen van het gaspedaal.
De stuurbekrachtiging werkt
sportiever.
Activering
Druk bij een draaiende motor op
SPORT.
De led in de knop brandt wanneer de
Sport-modus actief is.
Rijden en bediening 131
Uitschakelen
Druk kort op SPORT. De led in de
knop dooft wanneer de Sport-modus
wordt uitgeschakeld.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan 40 km/u opslaan en
aanhouden. Daarbij moet bij
sommige handgeschakelde versnel‐
lingsbakken minstens de derde
versnelling ingeschakeld zijn. Bij een
automatische versnellingsbak moet
de stand D of de tweede of een
hogere versnelling in de stand M
geselecteerd zijn.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
Het systeem hanteert de ingestelde
snelheid als rijsnelheid, zonder acht
te geven op de stand van het gaspe‐
daal.
U kunt de ingestelde snelheid tijdelijk
overschrijden door stevig op het
gaspedaal te trappen.
De status en de ingestelde snelheid
staan op het Driver Information
Center.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
132 Rijden en bediening
Systeem inschakelen
v indrukken.
Het symbool v en een bericht
verschijnen op het Driver Information
Center. Het systeem is nog steeds
niet actief.
Functie activeren
Zelf een snelheid instellen
Trek op tot de gewenste snelheid en
duw het kartelwiel even kort naar
SET/-. De huidige snelheid wordt
opgeslagen en gehandhaafd. U kunt
het gaspedaal loslaten.
De ingestelde snelheid is vervolgens
te wijzigen door het kartelwiel naar
RES/+ te verplaatsen om de snelheid
te verhogen of naar SET/- om de snel‐
heid te verlagen. Duw het stelwiel
herhaalde malen kort in een bepaalde
stand om de snelheid in kleine stapjes
te wijzigen of houd het stelwiel in een
bepaalde stand vast om de snelheid
in grote stappen te wijzigen.
De ingestelde snelheid verschijnt op
het Driver Information Center.
Rijden en bediening 133
Snelheid van snelheidslimietdetectie
overnemen
De intelligente snelheidsadaptatie
informeert u wanneer de snelheidsli‐
mietdetectie een snelheidslimiet
heeft gedetecteerd. De gedetec‐
teerde snelheidslimiet kan worden
gebruikt als een nieuwe waarde voor
de cruisecontrol.
Met behulp van de camera boven aan
de voorruit detecteert en leest dit
systeem de snelheidslimiet en de
borden einde maximumsnelheid.
Met actieve cruise control verschijnt
de gedetecteerde maximumsnelheid
op het Driver Information Center en
MEM gaat branden als het verschil
tussen ingestelde snelheid en maxi‐
mumsnelheid meer dan 9 km/u is.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
nieuwe snelheidsinstelling te bevesti‐
gen en op te slaan.
Deze snelheid geldt als de nieuwe
waarde voor de cruisecontrol.
De functie kan worden gedeactiveerd
of geactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 82.
Ingestelde snelheid overschrijden
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
Functie deactiveren
Druk op i, de cruisecontrol staat in
de pauzemodus en er verschijnt een
bericht. U rijdt in de auto zonder crui‐
secontrol.
De cruisecontrol wordt gedeacti‐
veerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft voor
later hervatten van de snelheid in het
geheugen.
De cruise control wordt automatisch
gedeactiveerd in de volgende situ‐
aties:
Het rempedaal wordt bediend.
De rijsnelheid is lager dan
40 km/u.
Het Traction Control-systeem of
de elektronische stabiliteitsrege‐
ling is actief.
De keuzehendel staat in de stand
N (automatische versnellings‐
bak) of de eerste of tweede
versnelling (bij sommige handge‐
schakelde versnellingsbakken) is
ingeschakeld.
Onmiddellijk na het intrappen van
het koppelingspedaal of enkele
seconden na het intrappen van
het koppelingspedaal (afhanke‐
lijk van de handgeschakelde
versnellingsbak).
Opgeslagen snelheid hervatten
Duw het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid hoger dan 40 km/u. De
opgeslagen snelheid wordt hervat.
Systeem uitschakelen
Druk op v, de cruisecontrolmodus
wordt gedeactiveerd en de cruisecon‐
trolaanduiding op het Driver Informa‐
tion Center dooft.
134 Rijden en bediening
Bij het indrukken van 5 om de snel‐
heidsbegrenzer uit te schakelen
wordt u de cruisecontrol gedeacti‐
veerd.
Bij het uitschakelen van het contact
gaat een geprogrammeerde snelheid
verloren.
Storing
Bij een storing in de cruisecontrol
wordt de ingestelde snelheid gewist,
waarbij de streepjes gaan knipperen.
De snelheidslimietdetectie werkt
mogelijk niet goed, als de verkeers‐
borden niet voldoen aan het Verdrag
van Wenen inzake verkeersborden
en verkeerstekens.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
30 km/u.
U kunt accelereren tot de ingestelde
snelheid. Bij het afrijden van hellingen
zijn afwijkingen van de snelheidsli‐
miet mogelijk.
U kunt de ingestelde snelheid tijdelijk
overschrijden door stevig op het
gaspedaal te trappen.
De actuele snelheid en de ingestelde
snelheidslimiet staan op het Driver
Information Center.
Systeem inschakelen
5 indrukken.
5 en een bericht verschijnen op het
Driver Information Center. Het
systeem is nog steeds niet actief.
Functie activeren
Zelf een snelheid instellen
U kunt de gewenste maximumsnel‐
heid instellen door het kartelwiel naar
RES/+ te duwen om de snelheid te
verhogen of naar SET/- om de snel‐
heid te verlagen. Duw het stelwiel
herhaalde malen kort in een bepaalde
stand om de snelheid in kleine stapjes
te wijzigen of houd het stelwiel in een
bepaalde stand vast om de snelheid
in grote stappen te wijzigen.
Rijden en bediening 135
De ingestelde snelheid verschijnt op
het Driver Information Center.
Druk op i om de snelheidsbegren‐
zer te activeren.
Snelheid van snelheidslimietdetectie
overnemen
De intelligente snelheidsadaptatie
informeert u wanneer de snelheidsli‐
mietdetectie een snelheidslimiet
heeft gedetecteerd. De gedetec‐
teerde snelheidslimiet kan worden
gebruikt als een nieuwe waarde voor
de snelheidsbegrenzer.
Met behulp van de camera boven aan
de voorruit detecteert en leest dit
systeem de snelheidslimiet en de
borden einde maximumsnelheid.
Als de snelheidsbegrenzer actief is,
verschijnt de gedetecteerde maxi‐
mumsnelheid op het Driver Informa‐
tion Center en MEM gaat branden als
het verschil tussen ingestelde snel‐
heid en maximumsnelheid meer dan
9 km/u is.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
voorgestelde snelheidslimiet op te
slaan.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
nieuwe snelheidsinstelling te bevesti‐
gen en op te slaan.
Deze snelheid geldt als de nieuwe
waarde voor de snelheidsbegrenzer.
De functie kan worden geactiveerd of
gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 82.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
tegen de aanslag. In dat geval knip‐
pert de ingestelde snelheid.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Functie deactiveren
Druk op i, de snelheidsbegrenzer
staat in de pauzemodus en er
verschijnt een bericht. De snelheids‐
begrenzer van de auto is niet actief.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft voor later hervatten van de snel‐
heid in het geheugen.
136 Rijden en bediening
Snelheidslimiet hervatten
Druk op i, de opgeslagen snel‐
heidslimiet wordt hervat.
Systeem uitschakelen
Druk op 5, de snelheidsbegrenzer‐
modus wordt gedeactiveerd en de
snelheidslimietaanduiding op het
Driver Information Center dooft.
Bij het indrukken van v ter activering
van de cruisecontrol wordt de snel‐
heidsbegrenzer uitgeschakeld.
De ingestelde snelheid blijft bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen liggen.
Storing
Bij een storing in de snelheidsbegren‐
zer wordt de ingestelde snelheid
gewist, waarbij de streepjes gaan
knipperen.
De snelheidslimietdetectie werkt
mogelijk niet goed, als de verkeers‐
borden niet voldoen aan het Verdrag
van Wenen inzake verkeersborden
en verkeerstekens.
Adaptieve cruise control
De adaptieve cruise control is een
verbetering van de cruise control en
biedt als aanvullende functie het
aanhouden van een bepaalde volgaf‐
stand tot een voorligger.
Deze gebruikt radar en camerasen‐
soren voor de detectie van voorlig‐
gers. Als er zich geen voertuig voor u
bevindt, zal de adaptieve cruise
control zich als een conventionele
cruise control gedragen.
De adaptieve cruisecontrol verlaagt
automatisch de rijsnelheid wanneer u
een langzamer rijdende auto nadert.
Vervolgens wordt de rijsnelheid op de
geselecteerde volgafstand aange‐
past aan die van de voorligger. De
rijsnelheid neemt toe of af met die van
de voorligger, maar zal de ingestelde
snelheid niet overschrijden. De crui‐
secontrol kan beperkt remmen, met
geactiveerde remlichten.
Als de voorligger accelereert of van
rijstrook wisselt, laat de adaptieve
cruisecontrol u weer snel naar de
ingestelde snelheid accelereren. Als
de bestuurder de richtingaanwijzers
bedient om een langzamer rijdend
voertuig in te halen, laat de adaptieve
cruisecontrol uw auto tijdelijk accele‐
reren in de richting van dit voertuig om
te helpen bij het inhalen ervan. De
ingestelde snelheid wordt echter
nooit overschreden.
Bij een handgeschakelde versnel‐
lingsbak kan de adaptieve cruisecon‐
trol een snelheid van meer dan
40 km/h instellen. Als de voorligger te
langzaam rijdt en de gekozen volgaf‐
stand niet meer te handhaven is,
klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center. Het bericht advi‐
seert de bestuurder om de controle
over te nemen van de auto. Bij auto's
met een automatische versnellings‐
bak kan het systeem de auto tot stil‐
stand afremmen.
Rijden en bediening 137
9Waarschuwing
Bij het rijden met de adaptieve
cruisecontrol dient de bestuurder
altijd zijn of haar volledige
aandacht bij het verkeer te
houden. De bestuurder behoudt
de volledige controle over de auto
omdat rempedaal, gaspedaal en
de knop Ñ voorrang hebben op de
adaptieve cruisecontrol.
Systeem inschakelen
w indrukken.
w verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center. Het systeem is nog
steeds niet actief.
Functie activeren
Zelf een snelheid instellen
De adaptieve cruise control moet
handmatig worden ingeschakeld bij
een snelheid tussen 40 km/u en
180 km/u. Bij auto's met een automa‐
tische versnellingsbak moet de auto‐
matische keuzehendel in de stand D
of M staan.
Trek op tot de gewenste snelheid en
duw het kartelwiel naar SET/-. De
huidige snelheid wordt opgeslagen
en gehandhaafd.
De ingestelde snelheid verschijnt op
het Driver Information Center.
De ingestelde snelheid is vervolgens
te wijzigen door het kartelwiel naar
RES/+ te verplaatsen om de snelheid
te verhogen of naar SET/- om de snel‐
heid te verlagen. Duw het stelwiel
herhaalde malen kort in een bepaalde
stand om de snelheid in kleine stapjes
te wijzigen of houd het stelwiel in een
bepaalde stand vast om de snelheid
in grote stappen te wijzigen.
138 Rijden en bediening
Wanneer de adaptieve cruisecontrol
werkt, wordt het Stop/Start-systeem
automatisch uitgeschakeld.
Snelheid van snelheidslimietdetectie
overnemen
De intelligente snelheidsadaptatie
informeert u wanneer de snelheidsli‐
mietdetectie een snelheidslimiet
heeft gedetecteerd. De gedetec‐
teerde maximumsnelheid is te gebrui‐
ken als nieuwe snelheidsinstelling
voor de adaptieve cruisecontrol.
Met behulp van de camera boven aan
de voorruit detecteert en leest dit
systeem de snelheidslimiet en de
borden einde maximumsnelheid.
Als de adaptieve cruise control actief
is, verschijnt de gedetecteerde maxi‐
mumsnelheid op het Driver Informa‐
tion Center en MEM gaat branden als
het verschil tussen ingestelde snel‐
heid en maximumsnelheid meer dan
9 km/u is.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
Druk op MEM op het stuurwiel om de
nieuwe snelheidsinstelling te bevesti‐
gen en op te slaan.
Deze maximumsnelheid is daarmee
de nieuwe snelheidsinstelling voor de
adaptieve cruisecontrol.
De functie kan worden geactiveerd of
gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 82.
Ingestelde snelheid overschrijden
Het blijft altijd mogelijk om harder dan
de ingestelde snelheid te rijden door
het gaspedaal in te trappen. Na het
loslaten van het gaspedaal hervat de
auto de opgeslagen snelheid. Als een
voorligger langzamer rijdt dan de
opgeslagen snelheid, wordt de volg‐
afstand hervat die de bestuurder
heeft ingesteld.
Bij het overschrijden van de inge‐
stelde snelheid verdwijnt de weerge‐
geven snelheidsinstelling en
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt.
9Waarschuwing
Als de bestuurder de snelheid
opvoert, deactiveert het systeem
het automatisch remmen. Dit
wordt aangegeven als een pop-
upwaarschuwing op het Driver
Information Center.
Opgeslagen snelheid hervatten
Duw het kartelwiel naar RES/+ bij een
rijsnelheid hoger dan 40 km/h. De
adaptieve cruisecontrol wordt geacti‐
veerd en hanteert de ingestelde snel‐
heid.
Adaptieve cruisecontrol bij auto’s
met een automatische
versnellingsbak
Bij auto's met een automatische
versnellingsbak maakt de adaptieve
cruise control het mogelijk om de
gekozen volgafstand tot een
remmende voorligger aan te houden
totdat de auto helemaal stilstaat.
Als het systeem uw auto achter een
voorligger tot stilstand heeft gebracht,
maakt de snelheidsinstelling plaats
voor een groen controlelampje ..
Dit lampje geeft aan dat de auto auto‐
matisch staande wordt gehouden.
Rijden en bediening 139
Wanneer de voorligger binnen enkele
seconden wegrijdt en de verkeersom‐
standigheden weer wegrijden van de
auto toestaan, wordt de actieve
cruise control daarna automatisch
hervat.
Als de stilstaande voorligger langere
tijd heeft gestopt en weer begint te
rijden, zal het groene controle‐
lampje . knipperen en klinkt er een
geluidssignaal om u eraan te herin‐
neren om het verkeer te controleren
voordat u weer wegrijdt.
Trap wanneer de voorligger wegrijdt
het gaspedaal in of druk op i om de
adaptieve cruise control te hervatten.
Bij een stop van meer dan 5 minuten
of als het bestuurdersportier wordt
geopend en de veiligheidsgordel van
de bestuurder wordt losgemaakt, dan
wordt de elektrische parkeerrem
automatisch geactiveerd om de auto
staande te houden. Controlelamp
j lichten op. Trap om de elektrische
handrem los te zetten het gaspedaal
in.
Elektrische parkeerrem 3 125.
9Waarschuwing
Wanneer het systeem wordt
gedeactiveerd of geannuleerd,
zorgt het systeem er niet langer
voor dat de auto stil blijft staan,
waardoor de auto kan gaan rijden.
Houd er altijd rekening mee dat u
zelf op de rem moet trappen om
ervoor te zorgen dat de auto blijft
stilstaan.
Verlaat de auto niet wanneer deze
staande wordt gehouden door de
adaptieve cruise control. Zet de
keuzehendel altijd in de parkeer‐
stand P en schakel het contact uit
voordat u de auto verlaat.
Afstand tot voorligger instellen
Als de adaptieve cruisecontrol een
voorligger met een lagere snelheid
constateert, zal deze de rijsnelheid
aanpassen om de geselecteerde
afstand tot de voorligger te behou‐
den.
De volgafstand is in te stellen op: kort
(1 balkje), normaal (2 balkjes) of lang
(3 balkjes).
Als de motor draait en de adaptieve
cruise control ingeschakeld (grijs) of
actief (groen) is, kunt u de instelling
voor de volgafstand aanpassen:
Druk op V; de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center.
Druk opnieuw op V om de volgaf‐
stand te wijzigen: De nieuwe instel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center.
De geselecteerde volgafstand wordt
aangegeven via gevulde balkjes op
het adaptieve cruisecontrolscherm.
9Waarschuwing
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden. Indien de situatie zulks
vereist, moet de afstand tot voor‐
ligger worden aangepast of het
systeem worden uitgeschakeld.
140 Rijden en bediening
Detectie van voorligger
Als het systeem een voertuig in de
rijrichting detecteert, verandert het
symbool voor de adaptieve cruise‐
control op het Driver Information
Center van - in w.
Functie deactiveren
Druk op i, de adaptieve cruisecon‐
trol staat in de pauzemodus en er
verschijnt een bericht. U rijdt in de
auto zonder adaptieve cruisecontrol.
De adaptieve cruisecontrol is gedeac‐
tiveerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor later gebruik.
De adaptieve cruise control wordt
automatisch gedeactiveerd in de
volgende situaties:
Het rempedaal wordt bediend.
De auto accelereert tot een snel‐
heid van meer dan 180 km/u
(handgeschakelde en automati‐
sche versnellingsbak) of remt af
tot een snelheid van minder dan
40 km/u(handgeschakelde
versnellingsbak).
De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
Het Traction Control-systeem of
de elektronische stabiliteitsrege‐
ling is gedeactiveerd of actief.
De keuzehendel van de automa‐
tische versnellingsbak staat noch
in stand D noch in stand M.
Er is een storing gedetecteerd in
de elektronische stabiliteitsrege‐
ling of het radarsysteem.
Onmiddellijk na het intrappen van
het koppelingspedaal of enkele
seconden na het intrappen van
het koppelingspedaal (afhanke‐
lijk van de handgeschakelde
versnellingsbak).
Systeem uitschakelen
Druk op w, de adaptieve cruisecon‐
trolmodus wordt gedeactiveerd en de
aanduiding voor adaptieve cruisecon‐
trol op het Driver Information Center
dooft.
Bij het indrukken van 5 om de snel‐
heidsbegrenzer in te schakelen wordt
de adaptieve cruisecontrol gedeacti‐
veerd.
Het uitschakelen van het contact wist
de opgeslagen snelheidsinstelling.
Aandacht van de bestuurder
Gebruik de adaptieve cruisecon‐
trol met beleid in bochten of op
heuvelachtige wegen, het
systeem kan contact met de
voorligger verliezen en heeft tijd
nodig om deze opnieuw te detec‐
teren.
Gebruik het systeem niet op
gladde wegen omdat het snelle
veranderingen in de tractie (door‐
slaan) van de banden kan
veroorzaken, waardoor u de
macht over het stuur zou kunnen
verliezen.
Rijden en bediening 141
Gebruik de adaptieve cruisecon‐
trol niet in de regen, sneeuw of
modder, omdat de radarsensor
door waterfilm, stof, ijs of sneeuw
bedekt kan worden. Het zicht
wordt dan geheel of gedeeltelijk
onderdrukt. Bij een vervuilde
sensor, de sensorafdekking reini‐
gen.
Gebruik het systeem niet
wanneer u met het reservewiel
rijdt.
Systeembeperkingen
9Waarschuwing
De automatische remkracht van
het systeem volstaat niet voor
krachtig remmen en de remwer‐
king is mogelijk onvoldoende om
een botsing te vermijden.
Na aan plotselinge rijstrookwis‐
sel, heeft het systeem enige tijd
nodig om de volgende voorligger
te detecteren. Als dus een
nieuwe voorligger wordt gedetec‐
teerd, kan het systeem de snel‐
heid verhogen in plaats van te
remmen.
De adaptieve cruisecontrol
negeert tegenliggers.
De adaptieve cruisecontrol houdt
voor het remmen en wegrijden
geen rekening met voetgangers
en dieren.
De adaptieve cruisecontrol houdt
alleen bij een lage snelheid reke‐
ning met gestopte voertuigen.
Gebruik de adaptieve cruisecon‐
trol niet bij het trekken van een
aanhanger.
Gebruik adaptieve cruisecontrol
niet op wegen met een hellings‐
percentage van meer dan 10%.
Aangezien het detectiegebied van de
radar nogal smal is, detecteert het
systeem het volgende mogelijk niet:
minder brede voertuigen, bijv.
motorfietsen, scooters
voertuigen die niet in het midden
van de rijstrook rijden
voertuigen die afslaan
voertuigen die ineens langs de
kant van de weg gaan staan
Bochten
De adaptieve cruisecontrol berekent
aan de hand van de centrifugale
kracht een voorspelde koers. Deze
voorspelde koers neemt de kenmer‐
ken van de huidige bocht in aanmer‐
king, maar kan geen veranderingen
incalculeren. Het systeem kan de
huidige voorligger verliezen of zich op
een voertuig in een andere rijstrook
richten. Dit kan gebeuren tijdens het
inzetten of uitrijden van een bocht of
als de bocht scherper of minder
scherp wordt. Als het systeem geen
voorligger meer detecteert, dooft w.
142 Rijden en bediening
Als de centrifugale kracht in een
bocht te groot is, zal het systeem de
rijsnelheid enigszins verlagen. Deze
remactie is niet ontworpen om te
voorkomen dat de auto uit de bocht
vliegt. De bestuurder is verantwoor‐
delijk voor het verlagen van de snel‐
heid bij het ingaan van een bocht en
in het algemeen voor het aanpassen
van de snelheid aan het wegtype en
de geldende maximumsnelheid.
Snelwegen
Op snelwegen moet u de ingestelde
snelheid aanpassen aan de omstan‐
digheden en het weer. Bedenk altijd
dat de adaptieve cruisecontrol een
beperkt zichtbereik, een beperkte
remkracht en een bepaalde reactietijd
heeft waarin wordt geverifieerd of een
voertuig zich al dan niet voor u
bevindt. De adaptieve cruisecontrol is
mogelijk niet in staat om de auto tijdig
af te remmen, om aanrijdingen te
vermijden met veel langzamer
rijdende voorliggers of na een rijst‐
rookwissel. Dit geldt in het bijzonder
bij hoge snelheden of als het zicht
door de weersomstandigheden
beperkt is.
Bij het oprijden of verlaten van een
snelweg kan de adaptieve cruisecon‐
trol de voorligger uit het zicht verlie‐
zen en naar de instelde snelheid
accelereren. Verlaag daarom de snel‐
heid voor het oprijden of verlaten van
de snelweg.
Koersveranderingen
Als een ander voertuig voor u invoegt,
zal de adaptieve cruisecontrol dit
voertuig pas incalculeren op het
moment dat deze zich volledig op uw
pad bevindt. Wees alert en gereed
om te remmen als sneller remmen
noodzakelijk is.
Aandachtspunten in heuvelachtig
gebied
9Waarschuwing
Gebruik de adaptieve cruise
control niet op steile en heuvel‐
achtige wegen.
De systeemprestaties in heuvelach‐
tige gebieden hangen af van de
rijsnelheid, de belading, de verkeers‐
omstandigheden en het hellingsper‐
centage. In heuvelachtige gebieden
worden voorliggers mogelijk niet
gedetecteerd. Op steile hellingen
moet u mogelijk gas bijgeven om de
rijsnelheid te behouden. Bij het naar
beneden rijden kan het nodig zijn om
te remmen om uw snelheid te behou‐
den of te verlagen.
Let erop dat u door te remmen het
systeem deactiveert.
Rijden en bediening 143
Radareenheid
De radarmodule zit in het midden van
de voorbumper.
9Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de
productie zorgvuldig uitgelijnd.
Gebruik het systeem daarom niet
na een frontale botsing. De voor‐
bumper kan intact lijken, maar de
sensor die erachter ligt, kan
verschoven zijn en verkeerd
reageren. Bezoek na een ongeluk
een werkplaats om de stand van
de radarmodule te controleren en
te corrigeren.
9Waarschuwing
Gebruik geen kentekenplaatsteun
op de voorbumper, zodat de
radarmodule goed kan werken.
Storing
Bij een storing in de adaptieve crui‐
secontrol wordt u gewaarschuwd
door het oplichten van een waarschu‐
wingslampje en een bericht op het
instrumentenpaneel en er klinkt een
geluidssignaal.
De adaptieve cruisecontrol werkt
mogelijk niet goed, als de verkeers‐
borden niet voldoen aan het Verdrag
van Wenen inzake verkeersborden
en verkeerstekens.
Laat het systeem nakijken door een
dealer of een erkende werkplaats.
Gebruik het systeem om veiligheids‐
redenen niet als de remlichten defect
zijn. Gebruik het systeem niet als de
voorbumper beschadigd is.
Actieve noodrem
De actieve noodrem kan helpen om
de schade en letsel door aanrijdingen
met voorliggers of voetgangers te
beperken, wanneer de bestuurder
niet actief handelt door zelf te
remmen of uit te wijken. Voordat de
actieve noodrem activeert, geeft de
frontaanrijdingswaarschuwing een
waarschuwing.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 146.
Voetgangersbescherming vóór
3 148.
U kunt de actieve noodrem deactive‐
ren in de persoonlijke instellingen
3 82. Bij deactivering gaat m bran‐
den op de instrumentengroep en er
verschijnt een waarschuwingsbericht
in het Driver Information Center. Bij
de volgende keer inschakelen van het
contact wordt het systeem geacti‐
veerd.
144 Rijden en bediening
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. camerasensor,
radarsensor, remdruk, rijsnelheid) om
de waarschijnlijkheid van een frontale
aanrijding te berekenen.
9Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
Het is alleen bedoeld als aanvul‐
ling om de rijsnelheid vóór een
botsing te verlagen.
Het systeem reageert mogelijk
niet op dieren. Na een plotselinge
verandering van rijstrook, heeft
het systeem enige tijd nodig om de
nieuwe voorligger te detecteren.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen.
9Waarschuwing
Gebruik geen kentekenplaatsteun
op de voorbumper, zodat de
radarmodule goed kan werken.
Werking
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐
tie en de gedetecteerde voorwerpen
zijn er diverse bedrijfssnelheden.
Bij auto's die alleen zijn uitgerust met
een frontcamera werkt de actieve
noodrem bij snelheden tussen
5 km/u en 80 km/u wanneer er een
voertuig is gedetecteerd.
Bij auto's die zijn uitgerust met radar‐
sensor en frontcamera werkt de
actieve noodrem bij snelheden
tussen 5 km/u en 140 km/u wanneer
er een voertuig is gedetecteerd.
De actieve noodrem werkt alleen
wanneer de veiligheidsgordels van de
inzittenden voorin zijn omgedaan.
Het systeem omvat:
anticiperend remsysteem
automatisch noodstopsysteem
slimme remassistentie
frontaanrijdingswaarschuwing
voetgangersbescherming vóór
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorligger of
een voetganger met een zodanige
snelheid dat een aanrijding waar‐
schijnlijk is, zet het anticiperend
remsysteem een lichte remactie in.
Dit verkort de responstijd, wanneer
remmen vereist is.
Automatisch noodstopsysteem
Na activering van het anticiperend
remsysteem en net voor het moment
van aanrijding oefent deze functie
automatisch een beperkte remkracht
uit om de snelheid te verlagen of een
botsing te voorkomen.
Als het actieve noodstopsysteem
werkt, knippert m op de instrumen‐
tengroep.
De noodstop is alleen mogelijk bij
detectie van een voorligger of voet‐
ganger vóór de auto.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 146.
Rijden en bediening 145
Voetgangersbescherming vóór
3 148.
Bij een snelheid lager dan 30 km/u
kan de actieve noodrem de auto
volledig tot stilstand brengen. Bij snel‐
heden hoger dan 30 km/u verlaagt de
actieve noodrem de snelheid. Het is
echter zaak dat u het rempedaal
bedient.
Het automatische noodstopsysteem
remt de auto mogelijk tot stilstand af
om een mogelijke botsing te helpen
voorkomen.
Automatische versnellingsbak:
Als de auto volledig tot stilstand
komt, blijft het systeem nog zo'n
twee seconden automatisch
remmen. Houd het rempedaal
ingetrapt om te voorkomen dat
de auto weer gaat rijden.
Handgeschakelde versnellings‐
bak: Als de auto volledig tot stil‐
stand komt, kan de motor
afslaan.
De werking van de functie is mogelijk
voelbaar door een lichte trilling in het
rempedaal.
9Waarschuwing
Het automatisch noodstopsys‐
teem is een noodfunctie ter voor‐
bereiding op een botsing en is niet
ontworpen om botsingen te voor‐
komen. Vertrouw voor het afrem‐
men van de auto niet op het
systeem. Het automatische nood‐
stopsysteem remt niet buiten het
actieve snelheidsbereik en
reageert alleen op gedetecteerde
voertuigen en voetgangers.
Slimme remassistentie
De slimme remassistentie zorgt voor
een verhoogde remwerking wanneer
het rempedaal snel wordt bediend.
De remwerking hangt af van de snel‐
heid en de afstand ten opzichte van
een voorligger/tegenligger.
Iets trillen van het rempedaal of
bewegen van het pedaal is hierbij
normaal en het rempedaal moet zo
nodig ingetrapt blijven. Intelligente
remassistentie wordt pas automa‐
tisch uitgeschakeld wanneer het
rempedaal wordt losgelaten.
9Waarschuwing
Door de slimme remassistentie
kan de auto in bepaalde situaties
krachtiger remmen dan op dat
moment strikt noodzakelijk is.
Hierbij kunt u de verkeersstroom
belemmeren. Haal in dat geval uw
voet van het rempedaal en rem
vervolgens in gepaste mate af.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 146.
Voetgangersbescherming vóór
3 148.
Systeembeperkingen
In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in
situaties waarin dat onnodig lijkt te
zijn, bijvoorbeeld in parkeergarages,
vanwege diverse soorten obstakels,
zoals verkeersborden of voertuigen
op een andere rijstrook. Dit behoort
bij de normale werking van het
systeem, de auto behoeft geen
onderhoud. Trap om automatisch
146 Rijden en bediening
remmen te negeren het gaspedaal
stevig in als de situatie en de
omgeving dat toelaten.
In de volgende situaties zijn de pres‐
taties van de actieve noodrem moge‐
lijk beperkt:
bij ritten op bochtige of heuvel‐
achtige wegen
bij detectie van voertuigen met
een aanhanger, trekkers,
modderige voertuigen, enz.
bij detectie van een voertuig,
wanneer het zicht door weersom‐
standigheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw
bij nachtelijke ritten
de sensor in de voorruit of de
radarmodule achter de voorbum‐
per is afgedekt door sneeuw, ijs,
sneeuwbrij, modder, vuil enz.
de voorruit is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
de bumper is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. kentekenplaatsteun
Houd onderweg altijd uw aandacht bij
het verkeer en wees altijd paraat om
handelend op te treden door bij drei‐
gende botsingen op de rem te trap‐
pen en / of de auto weg te sturen.
In de volgende gevallen adviseren we
u om het systeem te deactiveren in
het menu Persoonlijke instellingen:
bij het trekken van een aanhan‐
ger of caravan
bij het vervoer van lange voor‐
werpen op een imperiaal of
dakdrager
wanneer de auto wordt gesleept
met een draaiende motor
wanneer de auto is uitgerust met
sneeuwkettingen
wanneer een reservewiel is
gemonteerd dat kleiner is dan de
overige wielen
alvorens een automatische
wasstraat binnen te rijden met
een draaiende motor
alvorens de auto op een rollen‐
bank te plaatsen in een werk‐
plaats
als de voorruit beschadigd is in
de buurt van de camera
als de voorbumper beschadigd is
als de remlichten niet werken
Storing
Als het systeem moet worden nage‐
keken, verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 81.
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Rijden en bediening 147
De frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt de frontcamera in de voorruit
en afhankelijk van de voertuigconfi‐
guratie een radarmodule achter de
voorbumper om een directe voorlig‐
ger te kunnen detecteren.
Als een directe voorligger te snel
nadert, klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center.
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
9Waarschuwing
Gebruik geen kentekenplaatsteun
op de voorbumper, zodat de
radarmodule goed kan werken.
Activering
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐
tie en de gedetecteerde voorwerpen
zijn er diverse bedrijfssnelheden.
Bij auto's die alleen zijn uitgerust met
een frontcamera werkt de frontaanrij‐
dingswaarschuwing bij snelheden
tussen 5 km/u en 80 km/u wanneer er
een voertuig is gedetecteerd.
Bij auto's die zijn uitgerust met radar‐
sensor en frontcamera werkt de fron‐
taanrijdingswaarschuwing bij snelhe‐
den tussen 5 km/u en 140 km/u
wanneer er een voertuig is gedetec‐
teerd.
De bestuurder alarmeren
De bestuurder wordt gewaarschuwd
aan de hand van het volgende:
Het symbool , en een waar‐
schuwingsbericht verschijnen op
het Driver Information Center
wanneer de volgafstand te klein
wordt.
Het symbool , en een waar‐
schuwingsbericht verschijnen op
het Driver Information Center en
er klinkt een geluidssignaal
wanneer er een botsing dreigt en
de bestuurder onmiddellijk moet
ingrijpen.
148 Rijden en bediening
De gevoeligheid van het systeem
instellen
In het menu Persoonlijke instellingen
kunnen drie waarschuwingsgevoelig‐
heden voor de actieve noodrem
worden geselecteerd 3 82.
De gekozen instelling wordt in het
geheugen opgeslagen wanneer het
contact is uitgeschakeld. De timing
van de waarschuwingen varieert op
basis van de geselecteerde waar‐
schuwingsinstelling en de rijsnelheid.
Houd bij het selecteren van de timing
van de waarschuwingen rekening
met de verkeerssituatie en de weers‐
omstandigheden.
Uitschakelen
Het systeem is alleen uit te schakelen
door activering van het actieve nood‐
stopsysteem in de persoonlijke instel‐
lingen 3 82. Bij de volgende keer
inschakelen van het contact wordt het
systeem geactiveerd.
Systeembeperkingen
De frontaanrijdingswaarschuwing is
bedoeld om te waarschuwen voor
voertuigen, maar kan ook op andere
obstakels reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
bij ritten op bochtige of heuvel‐
achtige wegen
bij nachtelijke ritten
bij een beperkt zicht door weers‐
omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
de sensor in de voorruit of de
radarmodule achter de voorbum‐
per is afgedekt door sneeuw, ijs,
sneeuwbrij, modder, vuil enz.
de voorruit is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
de bumper is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. kentekenplaatsteun
Voetgangersbescherming
vóór
Voetgangersbescherming vóór voor‐
komt of vermindert mogelijk letsel
voetgangers bij een frontale aanrij‐
ding in een vooruitversnelling.
Het systeem gebruikt de frontcamera
in de voorruit en afhankelijk van de
voertuigconfiguratie een radarmo‐
dule in de voorbumper om een voet‐
ganger direct ervoor te kunnen detec‐
teren.
Rijden en bediening 149
9Waarschuwing
Gebruik geen kentekenplaatsteun
op de voorbumper, zodat de
radarmodule goed kan werken.
De voetgangersbescherming vóór
kan in een vooruitversnelling bij snel‐
heden tussen 5 km/u en 60 km/u voet‐
gangers detecteren en ervoor waar‐
schuwen. Ook kan de voetgangers‐
bescherming vóór een krachtiger
remwerking bewerkstelligen of de
auto automatisch doen afremmen.
Bij 's nachts rijden werkt het systeem
beperkt.
9Gevaar
Het remsysteem voor voetgan‐
gers vóór geeft geen waarschu‐
wing en remt de auto niet automa‐
tisch af, tenzij het een voetganger
detecteert.
Het systeem beschermt mogelijk
niet voetgangers, waaronder
kinderen, wanneer de voetganger
zich niet direct vóór de auto
bevindt, niet geheel zichtbaar is,
niet rechtop staat of onderdeel van
een groep is.
Het systeem is alleen uit te schakelen
door activering van het actieve nood‐
stopsysteem in de persoonlijke instel‐
lingen 3 82. Bij de volgende keer
inschakelen van het contact wordt het
systeem geactiveerd.
Waarschuwing voetganger vóór
Bij te snel naderen van een gedetec‐
teerde voetganger verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Er klinkt een
geluidssignaal.
Bij de waarschuwing voetganger vóór
werkt de cruisecontrol of de adap‐
tieve cruisecontrol mogelijk niet.
Systeembeperkingen
In de volgende gevallen detecteert de
voetgangersbescherming vóór
mogelijk geen voetganger vóór de
auto of werkt de sensor mogelijk maar
beperkt:
de rijsnelheid ligt buiten het
bereik van 5 km/u tot 80 km/u in
een vooruitversnelling
bij ritten op bochtige of heuvel‐
achtige wegen
bij rijden in het donker
bij een beperkt zicht door weers‐
omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
de sensor in de voorruit of de
radarmodule achter de voorbum‐
per is afgedekt door sneeuw, ijs,
sneeuwbrij, modder, vuil enz.
de voorruit is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
de voorbumper is beschadigd of
bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. kentekenplaatsteun
Parkeerhulp
Algemene informatie
Wanneer er een aanhanger of fiets‐
drager op de trekhaak is gemonteerd,
wordt de parkeerhulp gedeactiveerd.
150 Rijden en bediening
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
Parkeerhulp achter
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen en berichten
op het display tegen mogelijk gevaar‐
lijke obstakels achter de auto terwijl
de achteruitversnelling ingeschakeld
is.
Het systeem gebruikt ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Activering
Het systeem is klaar voor gebruik,
wanneer het led-lampje in de
parkeerhulpknop e niet brandt. De
stand van het systeem wordt bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen opgeslagen.
Na het activeren is de parkeerhulp
achter klaar voor gebruik wanneer de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld.
Melding
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de desbetreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Rijden en bediening 151
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter de auto weergegeven door
veranderlijke afstandslijnen op het
Info-Display 3 79. Wanneer u het
obstakel erg dicht bent genaderd,
verschijnt het gevarensymbool +.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch uitge‐
schakeld bij inschakeling van de
achteruitversnelling. Druk op e om
het systeem handmatig uit te schake‐
len. Het led-lampje in de knop gaat
branden, wanneer het systeem
gedeactiveerd is. Als het systeem
handmatig uitgeschakeld is, wordt het
bij de volgende keer inschakelen van
het contact niet automatisch opnieuw
ingeschakeld.
Parkeerhulp voor-achter
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto.
Deze informeert en waarschuwt de
bestuurder met geluidssignalen en
een aanduiding op het display.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Het systeem gebruikt ultrasone
parkeersensoren in de voor- en
achterbumper.
Activering
Wanneer bij een rijsnelheid lager dan
10 km/h een obstakel voor de auto
wordt gedetecteerd, wordt naast de
parkeerhulp ook de parkeerhulp voor
geactiveerd.
152 Rijden en bediening
Het systeem is klaar voor gebruik,
wanneer het led-lampje in de
parkeerhulpknop e niet brandt. De
stand van het systeem wordt bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen opgeslagen.
Melding
Het systeem waarschuwt u met
akoestische signalen voor obstakels
vóór of achter de auto.
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de desbetreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
voor en achter de auto weergegeven
door veranderlijke afstandslijnen op
het Info-Display 3 79.
Als de auto langer dan 3 seconden in
een vooruitversnelling stopt, als de
automatische versnellingsbak in de
stand P staat of als er geen andere
obstakels worden gedetecteerd, klin‐
ken er geen geluidssignalen.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch uitge‐
schakeld wanneer de rijsnelheid
hoger dan 10 km/h is, door het
aantrekken van de elektrische
parkeerrem of door het indrukken van
de parkeerhulptoets e.
Na handmatig uitschakelen van het
systeem brandt het led-lampje in de
toets.
Als het systeem handmatig uitge‐
schakeld is, wordt het bij de volgende
keer inschakelen van het contact niet
automatisch opnieuw ingeschakeld.
Systeembeperkingen
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, gaat C op de instrumen‐
tengroep branden. Er verschijnt een
bericht op het Driver Information
Center en er klinkt een geluidssig‐
naal.
Rijden en bediening 153
Let op
Zorg dat de kentekenplaat voor
goed is gemonteerd, verticaal en
horizontaal gecentreerd is en dat de
sensoren goed op hun plaats zitten.
Als de kentekenplaat is verborgen of
bij gebruik van een kentekenplaat‐
steun werkt de parkeerhulp minder
goed.
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Geavanceerde parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
tijdens het passeren of het parkeer‐
vak groot genoeg is, de functie bere‐
kent het traject en stuurt de auto auto‐
matisch tijdens het inparkeren.
Geavanceerde parkeerhulp biedt
hulp bij de volgende handelingen:
inparkeren bij fileparkeren
inparkeren bij haaks parkeren
uitparkeren bij fileparkeren
154 Rijden en bediening
De bestuurder hoeft alleen op te trek‐
ken, te remmen en te schakelen, het
sturen gebeurt automatisch. U kunt
het sturen altijd overnemen door het
stuurwiel beet te pakken.
U moet mogelijk meerdere keren
voor- en achteruitrijden.
Instructies verschijnen op het Info-
Display 3 79.
De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor/
achter.
Het systeem heeft zes ultrasoon
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Inparkeren bij fileparkeren
Inschakelen
Verlaag de rijsnelheid tot onder
30 km/h.
Activeer om een parkeervak te
zoeken het systeem op het Info-
Display 3 79.
Selecteer het menu voor fileparkeren.
Kies met de richtingaanwijzers de
kant van de weg waar u wenst te
parkeren.
De afstand tussen uw auto en de rij
geparkeerde auto's bedraagt zo'n
0,5 tot 1,5 m.
Het systeem detecteert geen vakken
die te klein of veel te groot zijn voor
uw auto.
Wanneer er een vrij vak is gevonden,
wordt dit op het Info-Display aange‐
geven in combinatie met een eerste
geluidssignaal. Rijd langzaam voor‐
uit. Stop de auto wanneer het tweede
akoestische signaal klinkt, schakel de
achteruitversnelling in, laat het stuur‐
wiel los en begin langzaam te rijden.
Er verschijnt visuele feedback op het
Info-Display.
Rijden en bediening 155
Rijd voor- en achteruit en let daarbij
op de waarschuwingen van de
parkeerhulp totdat de manoeuvre is
afgerond.
Inparkeren bij haaks parkeren
Inschakelen
Verlaag de rijsnelheid tot onder
30 km/h.
Activeer om een parkeervak te
zoeken het systeem op het Info-
Display 3 79.
Selecteer het menu voor haaks
parkeren.
Kies met de richtingaanwijzers de
kant van de weg waar u wenst te
parkeren.
De afstand tussen uw auto en de rij
geparkeerde auto's bedraagt zo'n
0,5 tot 1,5 m.
Wanneer er meerdere parkeervakken
naast elkaar worden gevonden, wordt
de auto naar het laatste vak gestuurd.
Wanneer er een vrij vak is gevonden,
wordt dit op het Info-Display aange‐
geven in combinatie met een geluids‐
signaal. Stop de auto, schakel de
achteruitversnelling in en rijd op een
snelheid tot 7 km/h.
Rijd voor- en achteruit volgens de
instructies en let daarbij op de waar‐
schuwingen van de parkeerhulp en
de geluidssignalen totdat de hande‐
ling is afgerond.
Het systeem wordt tijdens een
parkeermanoeuvre automatisch
gedeactiveerd, wanneer de achter‐
kant van de auto een obstakel tot op
minder dan 50 cm is genaderd.
Uitparkeren bij fileparkeren
Inschakelen
Activeer om uit te parkeren bij filepar‐
keren het systeem op het Info-Display
3 79.
156 Rijden en bediening
Selecteer het menu voor uitparkeren
bij fileparkeren.
Kies met de richtingaanwijzers de
kant van de weg waar u wenst uit te
parkeren.
Schakel de achteruitversnelling of
een versnelling voorruit in, laat het
stuurwiel los en rijd op een snelheid
tot 5 km/h.
Rijd voor- en achteruit en let daarbij
op de waarschuwingen van de
parkeerhulp totdat de manoeuvre is
afgerond.
De manoeuvre is voltooid wanneer de
voorwielen van de auto de parkeer‐
plek hebben verlaten.
Controleer na deactivering of u de
auto weer onder controle hebt.
Displayweergave
De instructies op het display tonen:
algemene tips en waarschu‐
wingsberichten
het verzoek om te stoppen
wanneer een parkeerplek is
gevonden
de richting waarin u rijdt om in te
parkeren
het verzoek tot inschakelen van
de achteruit- of eerste versnelling
het verzoek tot stoppen of tot
langzaam rijden
het goed inparkeren, aangege‐
ven door een pop-upsymbool en
een geluidssignaal
het annuleren van een inparkeer‐
manoeuvre
Uitschakelen
De actuele parkeermanoeuvre is te
annuleren via de knop om terug te
keren naar het voorgaande scherm
van het Info-Display. Om het systeem
helemaal uit te schakelen moet u op
e in de middenconsole drukken.
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd:
bij uitschakeling van het contact
bij het uitvallen van de motor
als u niet binnen 5 minuten na
selectie van een bepaalde
parkeermanoeuvre aan de
manoeuvre begint
bij langdurige stilstand van de
auto tijdens een manoeuvre
bij activeren van de richtingaan‐
wijzer aan de andere kant van die
van de manoeuvre
als de elektronische stabiliteits‐
regeling wordt getriggerd
als de rijsnelheid de aangegeven
limiet overschrijdt
wanneer de bestuurder de stuur‐
wielbeweging afbreekt
na tien manoeuvres bij in- of
uitparkeren bij fileparkeren of na
zeven manoeuvres bij haaks
inparkeren
Rijden en bediening 157
door het openen van het bestuur‐
dersportier
als een van de voorwielen in
contact komt met een obstakel
nadat het inparkeren is gelukt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het systeem zichzelf
deactiveert tijdens het inparkeren,
geeft het display dit aan. Ook klinkt er
een geluidssignaal.
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd bij aansluiting van een
aanhanger, fietsdrager etc. op het
elektrische systeem van de auto.
Neem contact op met de dealer om
het systeem voor langere tijd uit te
schakelen.
Storing
Bij een storing verschijnt er een
bericht op het Colour-Info-Display en
klinkt er een geluidssignaal.
Bij een storing in de stuurbekrachti‐
ging licht C op en verschijnt er een
bericht op het Driver Information
Center.
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐
sche valse waarschuwingen kunnen
voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat
voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
158 Rijden en bediening
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐
plek herkennen. Na het inschakelen
van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Automatische parkeerhulp
9Waarschuwing
Bij gebruik van de automatische
parkeerhulp is altijd de volledige
aandacht van de bestuurder
vereist.
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
automatische parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
9Waarschuwing
De automatische parkeerhulp
werkt wellicht niet in de volgende
situaties:
Naast een onverharde berm
(greppel) of kade of op de rand
van een daling.
Bij een glad wegdek, bijv.
vanwege regen, ijs of sneeuw.
Als een band niet op spanning
is.
Als een van de bumpers
beschadigd is.
Als een van de camera's niet
werkt.
Als de remlichten niet werken.
Bij vervoeren van een object
dat buiten de auto uitsteekt
(ladder op de dakdragers, fiets‐
drager op de achterklep, enz.).
Met een niet-goedgekeurde
kogel van de kogelkoppeling.
Met gemonteerde sneeuwket‐
tingen.
Bij het rijden met een klein of
"ruimtebesparend" reserve‐
wiel.
Wanneer de gemonteerde
wielen een andere maat dan de
originele hebben.
Na het wijzigen van een of
beide bumpers (met meer
bescherming).
Als de sensoren niet goed zijn
overgespoten.
Wanneer er sensoren worden
gebruikt die niet zijn goedge‐
keurd voor de auto.
Let op
Bij het loslaten van de knop S bij het
inparkeren wordt de auto automa‐
tisch afgeremd.
Rijden en bediening 159
De automatische parkeerhulp meet
tijdens het passeren of het parkeer‐
vak groot genoeg is, de functie bere‐
kent het traject en bestuurt de auto
automatisch tijdens het inparkeren.
Automatische parkeerhulp biedt hulp
bij de volgende handelingen:
inparkeren bij fileparkeren
inparkeren bij haaks parkeren
uitparkeren bij fileparkeren
Het systeem regelt het sturen, de
richting, het accelereren en remmen.
Instructies verschijnen op het Info-
Display 3 79.
De automatische parkeerhulp kan
alleen bij vooruitrijden worden geac‐
tiveerd.
Automatische parkeerhulp werkt altijd
samen met de parkeerhulp voor-
achter en het panoramazichtsys‐
teem.
Het systeem heeft zes ultrasoon
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Inparkeren bij fileparkeren
Activering
Verlaag de rijsnelheid tot onder
30 km/h.
Druk op S of activeer het systeem via
het Info-Display.
Info-Display 3 79.
Selecteer het menu voor fileparkeren.
S brandt op de instrumentengroep
om aan te geven dat het systeem
geactiveerd is.
De afstand tussen uw auto en de rij
geparkeerde auto's bedraagt zo'n
0,5 tot 1,5 m.
Het systeem detecteert geen vakken
die te klein of veel te groot zijn voor
uw auto.
160 Rijden en bediening
Wanneer er een vrij vak is gevonden,
wordt dit op het Info-Display aange‐
geven in combinatie met een eerste
geluidssignaal.
Rijd langzaam vooruit. Stop wanneer
het tweede geluidssignaal klinkt de
auto. Zodra de auto tot stilstand is
gekomen, verschijnt er een lijst met
instructies op het Info-Display.
Volg al deze instructies op om het
automatisch inparkeren in gang te
zetten.
A bevestigt de goede uitvoering van
de betreffende instructie.
Zodra de bestuurder alle instructies
heeft opgevolgd, kan het systeem het
inparkeren in gang zetten.
Houd daarom S ingedrukt terwijl u
het rempedaal intrapt.
Zodra het systeem gereed is om in te
parkeren, verschijnt het panorama‐
zichtsysteem op het Info-Display.
Laat het rempedaal voorzichtig los
terwijl u S bij het inparkeren steeds
ingedrukt houdt.
Het systeem neemt de auto automa‐
tisch over. Neem de waarschuwingen
van de parkeerhulp ter harte totdat
het einde van het inparkeren wordt
aangegeven.
Inparkeren bij haaks parkeren
Activering
Verlaag de rijsnelheid tot onder
30 km/h.
Rijden en bediening 161
Druk op S of activeer het systeem via
het Info-Display.
Info-Display 3 79.
Selecteer het menu voor haaks
parkeren. S brandt op de instrumen‐
tengroep om aan te geven dat het
systeem geactiveerd is.
De afstand tussen uw auto en de rij
geparkeerde auto's bedraagt zo'n
0,5 tot 1,5 m.
Het systeem detecteert geen vakken
die te klein of veel te groot zijn voor
uw auto.
Wanneer er een vrij vak is gevonden,
wordt dit op het Info-Display aange‐
geven in combinatie met een eerste
geluidssignaal.
Rijd langzaam vooruit. Stop wanneer
het tweede geluidssignaal klinkt de
auto. Zodra de auto tot stilstand is
gekomen, verschijnt er een lijst met
instructies op het Info-Display.
Volg al deze instructies op om het
automatisch inparkeren in gang te
zetten.
A bevestigt de goede uitvoering van
de betreffende instructie.
Zodra de bestuurder alle instructies
heeft opgevolgd, kan het systeem het
inparkeren in gang zetten.
162 Rijden en bediening
Houd daarom S ingedrukt terwijl u
het rempedaal intrapt.
Zodra het systeem gereed is om in te
parkeren, verschijnt het panorama‐
zichtsysteem op het Info-Display.
Laat het rempedaal voorzichtig los
terwijl u S bij het inparkeren steeds
ingedrukt houdt.
Het systeem neemt de auto automa‐
tisch over. Neem de waarschuwingen
van de parkeerhulp ter harte totdat
het einde van het inparkeren wordt
aangegeven.
Uitparkeren bij fileparkeren
Activering
Druk op S of activeer het systeem via
het Info-Display.
Info-Display 3 79.
Selecteer de uitrijzijde in het menu.
S brandt op de instrumentengroep
om aan te geven dat het systeem
geactiveerd is.
Er verschijnt een lijst met instructies
op het Info-Display.
Volg al deze instructies op om het
automatisch inparkeren in gang te
zetten.
A bevestigt de goede uitvoering van
de betreffende instructie.
Zodra de bestuurder alle instructies
heeft opgevolgd, kan het systeem het
inparkeren in gang zetten.
Rijden en bediening 163
Houd daarom S ingedrukt terwijl u
het rempedaal intrapt.
Zodra het systeem gereed is om in te
parkeren, verschijnt het panorama‐
zichtsysteem op het Info-Display en
klinkt er een geluidssignaal.
Laat het rempedaal voorzichtig los
terwijl u S bij het inparkeren steeds
ingedrukt houdt.
Het systeem neemt de auto automa‐
tisch over. Neem de waarschuwingen
van de parkeerhulp ter harte totdat
het einde van het inparkeren wordt
aangegeven.
Displayweergave
De instructies op het display tonen:
algemene tips en waarschu‐
wingsberichten
het verzoek om te stoppen
wanneer er een parkeerplek is
gevonden
het verzoek om vooruit te rijden
wanneer er een parkeerplek is
gevonden
een lijst met instructies voor de
bestuurder
het verzoek om het rempedaal in
te trappen terwijl u S ingedrukt
houdt
de richting waarin u rijdt om in te
parkeren
het met succes voltooien van de
aangegeven parkeermanoeuvre
het annuleren van een inparkeer‐
manoeuvre
Manoeuvre tijdelijk onderbreken/
hervatten
De huidige parkeerhulpmanoeuvre
kan te allen tijde door het systeem of
door de bestuurder worden onderbro‐
ken.
Het systeem wordt onderbroken
wanneer:
de knop S wordt losgelaten
het rempedaal wordt ingetrapt
de bestuurder de stuurwielbewe‐
ging afbreekt
een van de voorwielen in contact
komt met een obstakel
de keuzehendel uit N of P wordt
geschakeld
De onderbreking van de manoeuvre
wordt weergegeven op het display.
Ook klinkt er een geluidssignaal
164 Rijden en bediening
Na het oplossen van het betreffende
probleem kan de manoeuvre worden
hervat.
Uitschakelen
Het systeem wordt uitgeschakeld
wanneer:
de bestuurder gedurende 30
seconden na waarneming van
uitstel van de manoeuvre niets
doet
de keuzehendel in de stand P
wordt gezet
de veiligheidsgordel van de
bestuurder is losgemaakt
een portier of de achterklep is
geopend.
de richtingaanwijzer aan de
tegenovergelegen kant van de
manoeuvre is geactiveerd
een wiel van de auto een stoep of
een laag obstakel raakt
de elektronische stabiliteitsrege‐
ling wordt geactiveerd
de motor afslaat
het contact uitgeschakeld is
er meer dan tien manoeuvres bij
in- of uitparkeren bij fileparkeren
of zeven manoeuvres bij haaks
inparkeren nodig zijn
er tijdens de manoeuvre een
systeemdefect is gedetecteerd.
het inparkeren is voltooid.
Uitschakelen door de bestuurder of
door het systeem tijdens het inparke‐
ren wordt aangegeven op het display.
S dooft op de instrumentengroep en
er klinkt een geluidssignaal.
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd bij aansluiting van een
aanhanger, fietsdrager etc. op het
elektrische systeem van de auto.
Neem contact op met de dealer om
het systeem voor langere tijd uit te
schakelen.
Storing
Bij een storing knippert S op de knop
op de instrumentengroep, verschijnt
er een bericht op het Info-Display en
klinkt er een geluidssignaal.
Bij een storing in de stuurbekrachti‐
ging licht C op en verschijnt er een
bericht op het Driver Information
Center.
Roep de hulp in van een werkplaats.
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Rijden en bediening 165
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐
sche valse waarschuwingen kunnen
voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat
voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten. Gebruik geen kente‐
kenplaatsteun!
De automatische parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐
plek herkennen. Kijk goed of de
voorgestelde parkeerplek inderdaad
beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Blindehoeksysteem
Het dodehoeksysteem helpt bij het
voorkomen van botsingen als gevolg
van onbedoeld verlaten van de
rijstrook wanneer er een object
binnen een bepaalde dode hoek
wordt waargenomen.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
Het dodehoeksysteem maakt gebruik
van sommige sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide
zijden van de auto.
9Waarschuwing
Het dodehoeksysteem is slechts
een rijstrookwisselhulp en
vervangt niet het kijken door de
bestuurder.
Het dodehoeksysteem detecteert
geen:
166 Rijden en bediening
Voertuigen buiten de dode
hoeken die mogelijk snel nade‐
ren.
Voetgangers of dieren.
Niet bewegende obstakels,
bijv. stilstaande voertuigen,
straatverlichting, verkeersbor‐
den, enz.
Onvoorzichtigheid bij het wisselen
van rijstrook kan schade aan de
auto, letsel of de dood tor gevolg
hebben. Kijk altijd in de buiten‐
spiegels en de achteruitkijkspie‐
gel, kijk over uw schouder en
gebruik de richtingaanwijzer voor‐
dat u van rijstrook wisselt.
Activering
U kunt het systeem inschakelen via
het menu Boordinstellingen op het
Info-Display.
Info-Display 3 79.
Werking
Wanneer het systeem tijdens het
vooruitrijden een voertuig in een dode
hoek detecteert, gaat een led-lampje
in de desbetreffende buitenspiegel
branden.
De led licht meteen op wanneer uw
auto wordt ingehaald.
Wanneer uw auto zelf langzaam
inhaalt, gaat de led met vertraging
branden.
Gebruiksvoorwaarden
Voor een juiste werking moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan:
alle voertuigen rijden in dezelfde
richting en in aangrenzende rijst‐
roken
afhankelijk van de configuratie
van de auto ligt de snelheid van
uw auto tussen 12 of 33 en
140 km/u
u haalt in met een relatief snel‐
heidsverschil kleiner dan
10 km/h
u wordt ingehaald door een
ander voertuig met een relatief
snelheidsverschil kleiner dan
25 km/h
de verkeersstroom is normaal
u rijdt op een weggedeelte met
geen of weinig bochten
er hangt geen aanhangwagen
achter de auto
Rijden en bediening 167
de sensoren zijn niet bedekt met
modder, ijs of sneeuw
de waarschuwingszones in de
portierspiegels of de detectiezo‐
nes op voor- en achterbumper
zijn niet bedekt met stickers of
andere voorwerpen
Er wordt niet gewaarschuwd in de
volgende situaties:
als obstakels niet bewegen, bijv.
geparkeerde voertuigen,
verkeersdrempels, straatverlich‐
ting, verkeersborden
bij voertuigen die in tegenge‐
stelde richting rijden
bij ritten op slingerende wegen of
in scherpe bochten
u haalt een zeer lang voertuig,
bijv. een vrachtwagen, bus, in of
wordt erdoor ingehaald en dit
voertuig wordt niet alleen opge‐
merkt door de dodehoekdetectie,
maar is tevens zichtbaar in het
gebied voor de auto
in zeer druk verkeer: gedetec‐
teerde voertuigen voor en achter
uw auto worden ten onrechte
geïnterpreteerd als een vracht‐
wagen of een stilstaand obstakel
wanneer u op te hoge snelheid
inhaalt
Uitschakelen
U kunt het systeem inschakelen via
het menu Boordinstellingen op het
Info-Display.
Info-Display 3 79.
De stand van het systeem wordt bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen opgeslagen.
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd bij aansluiting van een
aanhanger op het elektrische
systeem van de auto.
Bij slecht weer, zoals zware regenval,
kan het systeem onterecht reageren.
Storing
Bij een storing gaat C op het instru‐
mentenpaneel branden en verschijnt
er een bericht op het display. Neem
contact op met een dealer of een
erkende werkplaats voor een controle
van het systeem.
Actieve dodehoekdetectie
Naast het reguliere dodehoekdetectie
corrigeert de actieve dodehoekdetec‐
tie het traject van de auto door het
stuurwiel rustig terug in de rijstrook te
draaien wanneer er een object binnen
een bepaalde dode hoek wordt gede‐
tecteerd. Het systeem is alleen actief
als het dodehoeksysteem en lane
keep assist geactiveerd zijn.
Lane Keep Assist 3 172.
Het dodehoeksysteem werkt bij een
rijsnelheid tussen 65 en 140 km/u.
Werking
Bij een poging tot sturen in de richting
van het gedetecteerde voertuig voelt
de bestuurder dat het stuurwiel naar
de tegenovergestelde kant draait.
168 Rijden en bediening
Draai het stuurwiel in dezelfde rich‐
ting mee als het systeem niet
voldoende stuurt.
Het systeem grijpt zelfs als de rich‐
tingaanwijzers zijn ingeschakeld in.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld verschijnt op het
Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐
kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt geacti‐
veerd wanneer de achteruitversnel‐
ling wordt ingeschakeld.
Werking
De camera is gemonteerd in de
achterbumper boven de kenteken‐
plaat.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Hulplijnen
De eerste horizontale lijn ligt op een
afstand van zo'n 30 cm van de rand
van de achterbumper. De bovenste
horizontale lijnen staan voor afstan‐
den van zo'n 1 en 2 m.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer:
er een elektrisch aangesloten
aanhangwagen, fietsdrager enz
worden getrokken.
er een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de
achteruitversnelling gedurende 7
seconden niet wordt ingescha‐
keld
u het pictogram q in de linker
bovenhoek van het aanraak‐
scherm aanraakt
Rijden en bediening 169
Systeembeperkingen
Voorzichtig
Voor een optimale werking van het
systeem is het belangrijk om de
cameralens tussen de kenteken‐
plaatverlichting op de achterklep
schoon te houden. Spoel de
lenzen met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Reinig de lenzen niet met een
stoomcleaner of hogedrukreini‐
ger.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
de omgeving donker is
de zon of de straal van koplam‐
pen rechtstreeks op de lenzen
van de camera valt
bij een beperkt zicht door weers‐
omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
cameralenzen zijn bedekt met
sneeuw, ijs, sneeuwbrij, modder,
vuil. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af
de auto een elektrisch aangeslo‐
ten aanhangwagen, fietsendra‐
ger enz. trekt
de auto een aanrijding aan de
achterzijde heeft gehad
extreme temperatuurwisselingen
Panoramazichtsysteem
Met dit systeem ziet u de omgeving
van de auto op het Info-Display als
een afbeelding van bijna 180°, als het
ware van boven af.
Het systeem gebruikt:
achtercamera, in de achterbum‐
per
ultrasone parkeersensoren in de
achterbumper
Het scherm van het Info-Display is in
tweeën gesplitst. Rechts staat een
bovenaanzicht van de auto en links
een achteraanzicht. De parkeersen‐
soren vormen een aanvulling op het
panoramische bovenaanzicht van de
auto.
Activering
Het panoramazichtsysteem wordt
geactiveerd als de achteruitversnel‐
ling wordt ingeschakeld.
Werking
Links op het display kunt u de
verschillende weergaven kiezen.
Wijzig het soort weergave te allen
170 Rijden en bediening
tijde tijdens een manoeuvre door het
aanraakveld onderin het display aan
te raken en een weergave uit het
weergaveselectiemenu te selecteren:
Standaardweergave
Auto-modus
Ingezoomde weergave
180°-weergave
Bij het kiezen van een bepaalde
weergave wordt het display onmid‐
dellijk bijgewerkt.
Auto-modus is standaard geacti‐
veerd. In deze modus kiest het
systeem op basis van de informatie
van de parkeersensoren de beste
weergave, de standaardweergave of
ingezoomde weergave.
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact niet in
het geheugen staan.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt
weergegeven op het scherm. De
verticale lijnen geven de breedte van
de auto aan met de spiegels uitge‐
klapt. De lijnen buigen met het stuur‐
wiel mee.
De eerste horizontale lijn ligt op een
afstand van zo'n 30 cm van de rand
van de achterbumper. De bovenste
horizontale lijnen staan voor afstan‐
den van zo'n 1 en 2 m.
Deze weergave is beschikbaar in de
Auto-modus of in het menu voor
Weergavekeuze.
Auto-modus
Deze modus is standaard geacti‐
veerd. Als de auto tijdens een
parkeermanoeuvre een obstakel
nadert, wordt op basis van informatie
van de parkeersensoren in de achter-
of de voorbumper automatisch over‐
geschakeld van een achteraanzicht
of een vooraanzicht naar een boven‐
aanzicht.
Ingezoomde weergave
De camera registreert de omgeving
van de auto tijdens het parkeren om
een bovenaanzicht van de achter- of
voorzijde van de auto en het omrin‐
gende gebied te creëren.Zo kunt u de
Rijden en bediening 171
auto langs obstakels in de buurt
manoeuvreren. Deze weergave is
beschikbaar in de auto-modus of in
het menu voor Weergavekeuze.
180°-weergave
De 180°-weergave maakt het uitpar‐
keren gemakkelijker, omdat u nade‐
rende voertuigen, voetgangers en
fietsers kunt zien. Het wordt afgera‐
den deze weergave te hanteren voor
een complete parkeermanoeuvre. De
weergave bestaat uit drie gebieden:
link 1, midden 2 en rechts 3. De weer‐
gave is alleen te kiezen in het menu
voor weergavekeuze.
Uitschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt
gedeactiveerd wanneer:
er een elektrisch aangesloten
aanhangwagen, fietsdrager enz
worden getrokken.
er een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de
achteruitversnelling gedurende 7
seconden niet wordt ingescha‐
keld
u het pictogram q in de linker
bovenhoek van het aanraak‐
scherm aanraakt
Algemene informatie
9Waarschuwing
Het panoramazichtsysteem kan
nooit het zicht van de bestuurder
vervangen. Het brengt geen
kinderen, voetgangers, fietsers,
kruisend verkeer, dieren of even‐
tuele andere obstakels buiten het
zicht van de camera, zoals onder
de bumper of onder de auto, in
beeld.
Gebruik niet alleen het panorama‐
zichtsysteem om te rijden of te
parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Weergegeven beelden zijn moge‐
lijk verder weg of dichterbij dan ze
lijken. De weergegeven zone is
beperkt en obstakels dicht bij een
van de randen van de bumper of
onder de bumper worden niet op
het scherm weergegeven.
Systeembeperkingen
Voorzichtig
Voor een optimale werking van het
systeem is het belangrijk om de
cameralens tussen de kenteken‐
plaatverlichting op de achterklep
schoon te houden. Spoel de
lenzen met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Reinig de lenzen niet met een
stoomcleaner of hogedrukreini‐
ger.
172 Rijden en bediening
Het panoramazichtsysteem werkt
mogelijkerwijs niet goed wanneer:
de omgeving donker is
de zon of de straal van koplam‐
pen rechtstreeks op de lenzen
van de camera valt
bij een beperkt zicht door weers‐
omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
cameralenzen zijn bedekt met
sneeuw, ijs, sneeuwbrij, modder,
vuil. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af
de auto een elektrisch aangeslo‐
ten aanhangwagen, fietsendra‐
ger enz. trekt
de auto een aanrijding aan de
achterzijde heeft gehad
extreme temperatuurwisselingen
Verkeersbordherkenning
De verkeersbordherkenning is een
uitbreiding van de maximumsnel‐
heidsherkenning voor de snelheids‐
begrenzer, de cruise control en de
adaptieve cruise control.
Het systeem herkent de verkeersbor‐
den boven en toont deze op het Driver
Information Center.
9Waarschuwing
Het werkelijke verkeersbord heeft
altijd prioriteit boven het verkeers‐
bord dat op het Driver Information
Center verschijnt.
Als u een straat met een inrijverbod
inrijdt, verschijnen het inrijverbods‐
bord en een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center. Als
het systeem een van de andere
verkeersborden waarneemt,
verschijnt het betreffende verkeers‐
bord op het Driver Information
Center.
Snelheidsbegrenzer 3 134.
Cruise control 3 131.
Adaptieve cruise control 3 136.
Lane keep assist
Lane keep assist ondersteunt de
bestuurder bij het voorkomen dat de
rijstrook onbedoeld wordt verlaten.
De frontcamera observeert bermen,
evenals de rijstrookmarkeringen
waartussen de auto rijdt. Als de auto
een berm of een rijstrookmarkering
nadert, wordt het stuurwiel licht
verdraaid zodat de auto weer binnen
de rijstrook komt. De bestuurder voelt
dan dat het stuurwiel draait. Draai het
stuurwiel in dezelfde richting als het
systeem niet voldoende stuurt. Draai
het stuurwiel rustig in de tegenover‐
gestelde richting als u van rijstrook
wilt wisselen.
Wanneer het systeem stuurt om de
rijrichting van de auto te corrigeren,
knippert L geel op de instrumen‐
tengroep.
Het systeem detecteert geen onbe‐
doeld verlaten van de rijstrook
wanneer de richtingaanwijzers
worden bediend en gedurende
enkele seconden na het uitschakelen
van de richtingaanwijzers.
Rijden en bediening 173
Als het systeem waarneemt dat het
stuurwiel niet voortdurend wordt vast‐
gehouden, onderbreekt het de corri‐
gerende beweging. Een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center en een geluidssignaal
waarschuwen wanneer er onmiddel‐
lijke actie van de bestuurder vereist
is.
Als de auto is uitgerust met actieve
dodehoekdetectie, wordt de onder‐
breking van de rijstrookcorrectie
mogelijk geannuleerd.
Dodehoeksysteem 3 165.
Let op
Het systeem kan worden uitgescha‐
keld als het wegen waarneemt die te
smal, te breed of te kronkelig zijn.
Aan de volgende voorwaarden moet
zijn voldaan:
de rijsnelheid moet tussen
65 km/h en 180 km/h liggen
de bestuurder moet het stuurwiel
vasthouden
de richtingaanwijzers zijn niet
ingeschakeld
de elektronische stabiliteitsrege‐
ling is geactiveerd maar werkt op
dat moment niet
de auto is niet aangesloten op
een aanhanger of een fietsdrager
normaal rijgedrag (het systeem
detecteert een sportieve rijstijl,
d.w.z. bediening van het rempe‐
daal of het gaspedaal)
wegen met goede rijstrookmar‐
keringen
er is geen reservewiel gemon‐
teerd
de auto maakt geen scherpe
bocht
Activering
Als het systeem is geactiveerd,
brandt het led-lampje in de toets j
niet. Druk om een gedeactiveerd
systeem te activeren op j.
Uitschakelen
Om het systeem te deactiveren moet
u j ingedrukt houden. Deactivering
van het systeem wordt bevestigd
door de brandende led in de knop en
geel oplichten van L op de instru‐
mentengroep.
174 Rijden en bediening
Storing
Bij een storing verschijnen L en
C op het instrumentenpaneel in
combinatie met een displaybericht en
een geluidssignaal. Roep de hulp in
van een werkplaats.
Systeembeperkingen
De werking van het systeem kan
worden beïnvloed door:
een vuile of beslagen voorruit of
als de voorruit is bedekt met
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
voorliggers vlakbij
overhellende wegen
bochtige of heuvelachtige wegen
bermen
plotselinge veranderingen in de
lichtsterkte
ongunstige weersomstandighe‐
den, zoals zware regen- of
sneeuwval
wijzigingen aan de auto, bijv.
banden
Schakel het systeem uit als het wordt
verstoord door teersporen, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke rijstrookmarkeringen, wegwerk‐
zaamheden of andere onregelmatig‐
heden in het wegdek.
9Waarschuwing
Let altijd op de weg en houd de
auto op de juiste plaats op de
rijstrook. Doet u dit niet, dan kan
dit leiden tot schade aan de auto,
of letsel of de dood.
Lane Keep Assist stuurt de auto
niet continu.
Het systeem houdt de auto niet
noodzakelijkerwijs op de rijstrook.
Het hoeft ook geen waarschuwing
te geven, zelf als worden er rijst‐
rookmarkeringen waargenomen.
De stuurbekrachtiging van de
Lane Keep Assist is mogelijk
ontoereikend om te voorkomen
dat de rijstrook wordt verlaten.
Het systeem neemt door invloe‐
den van buitenaf zoals de staat
van de weg, het type wegdek, het
weer mogelijk niet waar dat u de
handen niet aan het stuurwiel
houdt. De bestuurder is volledig
verantwoordelijk voor het bestu‐
ren van de auto en moet onderweg
de handen altijd op het stuurwiel
houden.
Als u het systeem gebruikt terwijl
u een aanhanger trekt of op een
gladde weg rijdt, dan kunt u de
controle over de auto verliezen en
een ongeluk krijgen. Schakel het
systeem uit.
Geavanceerde Lane Keep
Assist
9Waarschuwing
Het systeem helpt de bestuurder
bij het sturen, accelereren en
remmen binnen de grenzen van
de wetten der natuurkunde en de
capaciteiten van de auto.
Sommige weginfrastructuur of
voertuigen op de weg worden
mogelijk niet goed waargenomen
of slecht geïnterpreteerd door de
Rijden en bediening 175
camera en de radar, wat kan
leiden tot een onverwachte veran‐
dering van de richting, het uitblij‐
ven van een stuuringreep en/of
onterecht accelereren of remmen.
De geavanceerde Lane Keep Assist
is een verbetering van de Lane Keep
Assist.
Het geactiveerde systeem neemt de
rijstrookmarkeringen met behulp van
de camera bovenaan de voorruit
waar. Het stuurt de auto binnen de
waargenomen rijstrook. De bestuur‐
der voelt dat het stuurwiel draait.
Zo wordt de auto steeds op de
rijstrook gehouden. Dit is niet per defi‐
nitie het midden van de rijstrook.
Als de auto op de rand van de rijstrook
rijdt, corrigeert het systeem de rijrich‐
ting soepel naar het midden van de
huidige rijstrook als er een bepaalde
snelheid is overschreden. De
bestuurder voelt ook nu dat het stuur‐
wiel draait.
Wanneer de auto door het systeem
wordt bestuurd, brandt O groen op de
instrumentengroep.
Echter, de bestuurder kan de bestu‐
ring van de auto te allen tijde weer in
eigen hand nemen. Daarom moet de
bestuurder soms met extra kracht aan
het stuurwiel draaien.
Als het systeem waarneemt dat de
bestuurder het stuur niet stevig
genoeg vasthoudt, activeert het een
reeks geleidelijk oplopende waar‐
schuwingen. Als de onderbreking te
lang duurt, wordt het systeem
gedeactiveerd. O dooft op de instru‐
mentengroep. De bestuurder moet
het systeem weer opnieuw activeren.
De geavanceerde Lane Keep Assist
werkt alleen in combinatie met de
adaptieve cruise control.
Adaptieve cruise control 3 136.
Vereiste voorwaarden
De adaptieve cruise control moet
geactiveerd zijn.
De bestuurder moet het stuurwiel
vasthouden.
De richtingaanwijzers zijn niet
ingeschakeld.
De elektronische stabiliteitsrege‐
ling is geactiveerd en werkt niet.
De auto is niet aangesloten op
een aanhanger of een fietsdra‐
ger.
Normaal rijgedrag vereist (het
systeem detecteert een sportieve
rijstijl, d.w.z. intrappen van het
rempedaal of het gaspedaal).
176 Rijden en bediening
De rijstrookmarkeringen moeten
goed zichtbaar zijn.
Er is geen reservewiel gemon‐
teerd.
De auto maakt geen scherpe
bocht.
Activering
Druk op C om het systeem in te
schakelen. De led gaat branden en
O licht groen op de instrumenten‐
groep op om aan te geven dat het
systeem geactiveerd is.
Uitschakelen
Druk op C om het systeem uit te
schakelen. De led in de knop en O op
het instrumentenpaneel doven om
aan te geven dat het systeem uitge‐
schakeld is.
Systeem tijdelijk onderbreken/
opschorten
De geavanceerde Lane Keep Assist
wordt in de volgende situaties moge‐
lijk tijdelijk onderbroken of opge‐
schort:
De elektronische stabiliteitsrege‐
ling is actief of is uitgeschakeld.
Ten minste een van de rijstrook‐
markeringen wordt gedurende
enkele seconden niet door het
systeem waargenomen. Het
systeem wordt weer ingescha‐
keld zodra de bedrijfsomstandig‐
heden weer de juiste zijn.
De richtingaanwijzers zijn inge‐
schakeld.
Buiten de rijstrook rijden.
De bestuurder houdt het stuur‐
wiel te stevig vast of draait er te
dynamisch aan.
Het rempedaal of het gaspedaal
wordt ingetrapt.
De adaptieve cruisecontrol wordt
tijdelijk onderbroken.
Storing
Bij een storing verschijnen O en
C op het instrumentenpaneel in
combinatie met een displaybericht en
een geluidssignaal. Roep de hulp in
van een werkplaats.
Systeembeperkingen
De werking van het systeem kan
worden beïnvloed door:
een vuile of beslagen voorruit of
als de voorruit is bedekt met
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
voorliggers vlakbij
overhellende wegen
bochtige of heuvelachtige wegen
bermen
Rijden en bediening 177
plotselinge veranderingen in de
lichtsterkte
ongunstige weersomstandighe‐
den, zoals zware regen- of
sneeuwval
wijzigingen aan de auto, bijv.
banden
Wellicht verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht wanneer de auto op een
effen wegdek langdurig rechtuit rijdt,
zelfs als de bestuurder het stuurwiel
goed vasthoudt.
Schakel het systeem uit als het wordt
verstoord door teersporen, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke rijstrookmarkeringen, wegwerk‐
zaamheden of andere onregelmatig‐
heden in het wegdek.
9Waarschuwing
Let altijd op de weg en houd de
auto op de juiste plaats op de
rijstrook. Doet u dit niet, dan kan
dit leiden tot schade aan de auto,
of letsel of de dood.
Het systeem houdt de auto niet
noodzakelijkerwijs op de rijstrook.
Het hoeft ook geen waarschuwing
te geven, zelf als worden er rijst‐
rookmarkeringen waargenomen.
De stuurbekrachtiging van de
geavanceerde Lane Keep Assist
is mogelijk ontoereikend om te
voorkomen dat de rijstrook wordt
verlaten.
Het systeem neemt door invloe‐
den van buitenaf (staat van de
weg, type wegdek, het weer enz.)
wellicht niet waar dat u de handen
van het stuurwiel hebt. De
bestuurder is volledig verantwoor‐
delijk voor het besturen van de
auto en moet onderweg de
handen altijd op het stuurwiel
houden.
Als u het systeem gebruikt terwijl
u een aanhanger trekt of op een
gladde weg rijdt, dan kunt u de
controle over de auto verliezen en
een ongeluk krijgen. Schakel het
systeem uit.
Vermoeidheidsdetectie
Het vermoeidheidsdetectiesysteem
bewaakt de reistijd en de waakzaam‐
heid van de bestuurder. Het systeem
bewaakt de waakzaamheid van de
bestuurder door de trajectvariaties
van de auto te vergelijken met de rijst‐
rookmarkeringen.
Het systeem omvat een reistijdwaar‐
schuwing in combinatie met een
bestuurdersvermoeidheidsdetectie.
9Waarschuwing
Het systeem vormt geen excuus
voor de bestuurder om niet alert te
blijven. Het wordt geadviseerd om
bij de eerste tekenen van
vermoeidheid of eens in de 2 uur
even te pauzeren. Ga niet rijden
wanneer u moe bent.
Activeren of deactiveren
Het systeem is te activeren of te deac‐
tiveren in de Persoonlijke instellingen
3 82.
178 Rijden en bediening
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen staan.
Rijtijdwaarschuwing
U krijgt het waarschuwingssymbool
Y op het Driver Information Center te
zien in combinatie met een geluids‐
signaal, als u 2 uur lang non-stop op
een snelheid hoger dan 65 km/h hebt
gereden. De waarschuwing wordt
ieder uur herhaald totdat de auto stil‐
staat, ongeacht hoe de rijsnelheid
zich verder ontwikkelt.
De tellerfunctie voor de rijtijdwaar‐
schuwing wordt gereset, wanneer het
contact enkele minuten uitgestaan
heeft.
Vermoeidheidsdetectie
Het systeem bewaakt het alertheids‐
niveau van de bestuurder bij snelhe‐
den boven 65 km/u. Een camera
bovenaan de voorruit detecteert
trajectvariaties ten opzichte van de
rijstrookmarkeringen.
Als het traject een bepaalde mate van
vermoeidheid of onoplettendheid van
de bestuurder doet vermoeden, acti‐
veert het systeem het eerste waar‐
schuwingsniveau. De bestuurder
ontvangt een bericht en er klinkt een
geluidssignaal.
Na drie waarschuwingen op het
eerste niveau activeert het systeem
een nieuwe waarschuwing met een
bericht en een doordringender
geluidssignaal.
In bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde wind) geeft het
systeem ongeacht het alertheidsni‐
veau van de bestuurder mogelijk
waarschuwingen af.
De vermoeidheidsdetectie wordt
opnieuw geïnitialiseerd als het
contact enkele minuten uitgescha‐
keld is geweest of als de snelheid
enkele minuten lager dan 65 km/u is.
Systeembeperkingen
In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk niet goed of hele‐
maal niet:
slecht zicht als gevolg van onvol‐
doende verlichting van het
wegdek, sneeuwval, zware
regenval, dichte mist enz.
verblinding door koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
weerkaatsingen op een vochtig
wegdek, uitrijden van een tunnel,
afwisselend schaduw en licht
enz.
voorruitgedeelte vóór de camera
bedekt met vuil, sneeuw, stickers
enz.
geen rijstrookmarkeringen gede‐
tecteerd of meerdere rijstrook‐
markeringen door wegwerk‐
zaamheden
voorliggers vlakbij
slingerende wegen of smalle
wegen
Rijden en bediening 179
Opladen
Oplaadmethoden
Er zijn verschillende manieren om de
hoogspanningsaccu van de auto op
te laden.
Opladen via wallboxes
Een wallbox is een oplaadmodules
voor particuliere huishoudens. Deze
heeft een oplaadkabel die op de
oplaadaansluiting van de auto moet
worden aangesloten. Sommige wall‐
boxes hebben geen oplaadkabel. In
dat geval is er een losse oplaadkabel
nodig die zowel op de wallbox als op
de oplaadaansluiting van de auto
moet worden aangesloten.
De oplaadtijd is zo'n 5 uur met een
oplaadcapaciteit van 11 kW en 15 uur
met een oplaadcapaciteit van 3,7 kW.
Opladen bij oplaadpalen
Oplaadpalen kunnen wisselstroom
(AC) of gelijkstroom (DC) leveren. De
oplaadtijd kan afhankelijk van de
oplaadpaal variëren, DC-oplaadpa‐
len werken het snelst. Voor het opla‐
den van de accu van de auto moet de
oplaadkabel van de oplaadpaal
worden aangesloten op de oplaa‐
daansluiting van de auto.
AC-oplaadpaal: De oplaadtijd is
zo'n 5 uur met een oplaadcapa‐
citeit van 11 kW en 7,5 uur met
een oplaadcapaciteit van 7,4 kW.
DC-oplaadpaal: Bij een oplaad‐
capaciteit van 100 kW kan de
accu in ongeveer 0,5 uur tot zo'n
80% van de capaciteit worden
opgeladen.
Opladen via een
huishoudstopcontact
De hoogspanningsaccu van de auto
kan worden opgeladen via een huis‐
houdstopcontact. Sluit de oplaadka‐
bel aan op de oplaadaansluiting van
de auto en het huishoudstopcontact.
De oplaadtijd is zo'n 30 uur met een
oplaadcapaciteit van 1,8 kW.
180 Rijden en bediening
Opladen
9Waarschuwing
Personen met een pacemaker
moeten een arts raadplegen voor
mogelijke voorzorgsmaatregelen.
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.
Opladen via een
huishoudstopcontact
Opladen starten
9Waarschuwing
Gebruik alleen een huishoudstop‐
contact dat goed is geaard en
beveiligd met een 30 mA verschil‐
schakelaar.
Gebruik alleen een huishoudstop‐
contact dat is beveiligd met een
circuitonderbreker die is aange‐
past aan de stroomsterkte van het
elektrische circuit.
Laat de te gebruiken elektrische
installatie controleren door een
erkende elektricien. De installatie
moet voldoen aan landelijke
normen en geschikt zijn voor de
auto.
Laat bij gebruik van een specifiek
huishoudstopcontact dit door een
erkend elektricien installeren.
Zorg dat het stopcontact, de stek‐
ker en de kabel niet het gewicht
van de regeleenheid ondersteu‐
nen.
9Waarschuwing
Verricht tijdens het opladen geen
werkzaamheden in de motor‐
ruimte.
Het opladen van een lege hoogspan‐
ningsaccu via een huishoudstopcon‐
tact duurt zo'n 30 uur.
Onder de achterste vloerafdekking in
de bagageruimte ligt een draagbare
oplaadkabel voor het opladen van de
hoogspanningsaccu van de auto.
1. Schakel over naar P en schakel
de auto uit.
2. Druk op de klep van de oplaa‐
daansluiting om deze te ontgren‐
delen.
Rijden en bediening 181
3. Haal de oplaadkabel uit de baga‐
geruimte.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het
huishoudstopcontact.
Controleer de status van de
oplaadkabel.
Oplaadkabel 3 184.
5. Sluit de autostekker van de
oplaadkabel aan op de oplaa‐
daansluiting van de auto.
Oplaadstatus 3 184.
Het begin van het opladen wordt
aangegeven door het groen knippe‐
ren van het statuslampje op de oplaa‐
daansluiting en op de regeleenheid
van de oplaadkabel.
Zodra er wordt opgeladen, wordt de
autostekker in de oplaadaansluiting
vergrendeld en kan tijdens het opla‐
den niet worden ontkoppeld. Het
lampje - brandt.
182 Rijden en bediening
Opladen stoppen
9Waarschuwing
Na afloop van het opladen:
Controleer of de klep van de
oplaadaansluiting gesloten is.
Ontkoppel altijd de oplaadka‐
bel van het huishoudstopcon‐
tact.
Voorkom dat er vloeistoffen
binnendringen in de oplaa‐
daansluiting van de auto, de
autostekker van de oplaadka‐
bel en het huishoudstopcon‐
tact.
De accu is volledig opgeladen als het
statuslampje op de oplaadaansluiting
ononderbroken groen brandt.
1. Ontgrendel de auto voordat u de
autostekker uit de oplaadaanslui‐
ting ontgrendelt.
Als de auto al is ontgrendeld,
vergrendelt u de auto en ontgren‐
delt u deze weer.
2. Ontkoppel de autostekker binnen
30 seconden na het ontgrendelen
van de oplaadaansluiting.
3. Sluit de klep van de oplaadaan‐
sluiting door stevig op het midden
ervan te drukken, opdat deze
goed vergrendelt.
4. Ontkoppel de oplaadkabel van
het huishoudstopcontact.
Opladen via wallboxes en
openbare oplaadstations
Volg bij het opladen via een wallbox/
openbaar oplaadstation de instructies
voor het gebruik van de wallbox/het
openbare oplaadstation op.
Bij het opladen via een DC-oplaad‐
paal moet u een afdekking van de
oplaadaansluiting halen voordat u de
autokabel op de oplaadaansluiting
aansluit.
Oplaadmethoden 3 179.
Programmeerbaar laden
Standaard begint het opladen zodra
de autostekker van de oplaadkabel in
de oplaadaansluiting van de auto
wordt gestoken. Het is ook mogelijk
om het opladen in te plannen met
behulp van het Info-Display.
Rijden en bediening 183
1. Druk op m.
2. Selecteer Laden.
3. / indrukken.
4. Voer een begintijd voor het opla‐
den in.
5. Druk op OK.
6. Sluit de auto aan.
7. Druk binnen 1 minuut op b om
programmeerbaar opladen in te
schakelen.
Het lampje brandt blauw om aan te
geven dat programmeerbaar opladen
actief is.
Opladen 3 180.
184 Rijden en bediening
Oplaadstatus
Als de auto op het stopcontact aange‐
sloten is en het contact uitgeschakeld
is, geeft de lamp oplaadstatus het
volgende aan:
Brandt wit: welkomstverlichting
bij openen van de klep van de
oplaadaansluiting
Brandt groen: opladen voltooid
Knippert groen: er wordt opgela‐
den
Brandt rood: oplaadstoring
Brandt blauw: programmeerbaar
opladen actief
Tijdsgestuurde oplading 3 182.
Er is een oplaadstoring als de auto op
het stopcontact is aangesloten en de
lamp oplaadstatus uit is.
Er bevinden zich andere lampen
oplaadstatus op de regeleenheid van
de oplaadkabel.
Oplaadkabel 3 184.
Oplaadkabel
9Waarschuwing
Lees alle veiligheidswaarschuwin‐
gen en instructies alvorens dit
product te gebruiken. Als deze
waarschuwingen en instructies
niet worden opgevolgd, kan dit
leiden tot een elektrische schok,
brand en/of ernstig letsel.
Laat kinderen nooit zonder
toezicht in de buurt van de auto
terwijl deze wordt opgeladen en
laat kinderen nooit met de oplaad‐
kabel spelen.
Als de geleverde plug niet in de
contactdoos past, wijzig deze
stekker dan niet. Vraag een
erkende elektrische de contact‐
doos te controleren.
Steek geen vingers in de elektri‐
sche aansluiting van de auto.
9Gevaar
Er is een kans op elektrische
schokken met mogelijk letsel of de
dood als gevolg.
Gebruik de oplaadkabel niet als er
een deel van de oplaadkabel
beschadigd is.
De klep van de oplaadkabel niet
openen of verwijderen.
Onderhoud alleen door geschoold
personeel. Sluit de oplaadkabel
met onbeschadigde kabels op een
goed geaard stopcontact aan.
Rijden en bediening 185
Onder de achterste vloerafdekking in
de bagageruimte ligt een draagbare
oplaadkabel voor het opladen van de
hoogspanningsaccu van de auto. De
oplaadkabel past in het huishoud‐
stopcontact in het betreffende land.
Deze omvat een regeleenheid met
lampjes voor de oplaadstatus.
Controleer als de auto in het buiten‐
land moet worden gebruikt of de stek‐
ker van de oplaadkabel in de plaatse‐
lijke stroomaansluitingen past. Roep
als er een andere oplaadkabel nodig
is de hulp van een werkplaats in.
Oplaadmethoden 3 179.
Opladen 3 180.
Belangrijke informatie over het
opladen van de auto met een
draagbaar oplaadapparaat
Het opladen van een elektrisch
voertuig kan het elektrische
systeem van een gebouw meer
belasten dan bij een gewoon
huishoudelijk apparaat.
Laat het elektrische systeem
(wandcontactdoos, bekabeling,
aansluitingen en beveiligingen)
voordat u de auto op een wand‐
contactdoos aansluit door een
deskundige monteur inspecteren
en controleren op geschiktheid
voor zwaar gebruik bij een conti‐
nue belasting van 10 A.
Bij normaal gebruik en mettertijd
kunnen stopcontacten versleten
of beschadigd raken. In dat geval
zijn ze niet geschikt voor het
opladen van een elektrisch voer‐
tuig.
Controleer de contactdoos/de
stekker tijdens het opladen en
stop met het gebruik ervan als de
contactdoos/de stekker heet is
en laat het stopcontact door een
deskundige monteur nakijken.
Sluit een voertuig in de open
lucht aan op een stopcontact dat
bij gebruik weersbestendig is.
Ontlast de oplaadkabel voor zo
min mogelijk druk op het stop‐
contact / de stekker.
9Waarschuwing
Oneigenlijk gebruik van draagbare
oplaadkabels kan brand, elektri‐
sche schokken of brandwonden
en daardoor materiële schade,
ernstig letsel of de dood veroorza‐
ken.
Gebruik geen verlengkabels,
stekkerblokken, splitters,
massa-adapters, randaardebe‐
veiligingen of soortgelijke
apparaten.
Gebruik geen stopcontact dat
versleten of beschadigd is of
een exemplaar waarbij de stek‐
ker niet stevig zit.
186 Rijden en bediening
Dompel de oplaadkabel niet
onder in een vloeistof.
Gebruik geen stopcontact
zonder een goede massaver‐
binding.
Gebruik geen stopcontact op
een circuit met andere elektri‐
sche verbruikers.
1. Autostekker
2. Statusindicators
3. Stekker voor stopcontact
Lampen status oplaadkabel
Na het aansluiten van de oplaadkabel
verricht deze een snelle zelftest en
lichten alle statuslampjes voor even
op. Controleer de status:
! Power
Brandt groen: Opladen is voltooid
of in stand-by.
7 Charge
Brandt groen: Oplaadkabel is
aangesloten op de auto en het
huishoudstopcontact. Er wordt
niet opgeladen, bijv. de accu is
vol.
Knippert groen: Hoogspannings‐
accu is niet volledig opgeladen.
De accu wordt opgeladen of
programmeerbaar opladen is
actief.
+ Fault
Brandt rood: Storing.
De oplaadkabel is defect. Roep
de hulp in van een werkplaats.
Controleer als er geen statuslampje
gaat branden de circuitonderbreker
van de contactdoos:
Neem als de circuitonderbreker
kapot is contact op met een
erkende elektricien.
Als de circuitonderbreker niet
kapot is, is de oplaadkabel moge‐
lijk defect. Gebruik de oplaadka‐
bel niet en roep de hulp van een
werkplaats in.
Rijden en bediening 187
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 241. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankvulklep heeft altijd prioriteit. In
sommige landen moet mogelijk een
bepaalde brandstofkwaliteit (zoals
brandstof met een bepaald octaange‐
tal) worden gebruikt voor de juiste
werking van de motor.
Brandstof voor
dieselmotoren
De dieselmotoren zijn compatibel met
biobrandstoffen die voldoen aan de
huidige en komende Europese
normen en verkrijgbaar zijn op tank‐
stations:
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN590 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 7% vetzuurmethylester).
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN16734 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 10% Fatty Acid Methyl Ester).
188 Rijden en bediening
Paraffinediesel die voldoet aan de
norm EN15940 gemengd met een
biodiesel die voldoet aan de norm
EN14214 (met tot 7% Fatty Acid
Methyl Ester).
De dieselmotor kan op de brandstof‐
soort B20 of B30 die voldoet aan de
norm EN16709 rijden. Bij gebruik van
een dergelijke brandstofkwaliteit, ook
kortstondig, is het zaak om de speci‐
ale onderhoudsinstructies onder
"Zware omstandigheden" nauwgezet
op te volgen.
Neem voor meer informatie contact
op met een dealer of een erkende
werkplaats.
Voorzichtig
Het gebruik van andere soorten
(bio-)brandstoffen (pure of
verdunde plantaardige of dierlijke
oliën, stookolie etc.) is streng
verboden (vanwege het gevaar
voor schade aan motor en brand‐
stofsysteem).
Let op
De enige toegestane diesel-additie‐
ven zijn additieven die voldoen aan
de norm B715000.
Rijden bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij extreem lage temperaturen onder
-20 °C kan dieselbrandstof met een
kwaliteit voor zeer lage temperaturen
worden gebruikt. Gebruik deze
brandstofkwaliteit bij voorkeur niet in
warme of tropische klimaten, omdat
hierdoor de motor kan afslaan of
slecht start en het brandstofinspuit‐
systeem schade kan oplopen.
Tanken
9Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Rijden en bediening 189
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de
tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankvulklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankvulklep door tegen
de klep te duwen.
Benzine en diesel tanken
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Hang tijdens het tanken de tankdop
aan de haak aan de binnenzijde van
de tankvulklep.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met enige kracht naar
binnen.
Schakel om te tanken het vulpistool
in.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Klepje sluiten en vastklikken.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen.
Auto's met een dieselmotor hebben
een speciale tankdop.
190 Rijden en bediening
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd.
Het achteraf monteren van een trek‐
haak door een werkplaats laten
uitvoeren. Zo nodig wijzigingen in de
auto aanbrengen, zoals in het koel‐
systeem, de hitteschilden of andere
uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht kan geen uitval
van een afzonderlijke lamp detecte‐
ren. Bij bijv. vier lampen van elk 5 W
wordt er pas uitval geconstateerd,
wanneer slechts één lamp van 5 W
aan blijft of geen van de lampen.
Aanhangers met led-verlichting zijn
niet geschikt voor de kabelboom van
deze trekhaak.
Bij het monteren van een trekhaak
wordt mogelijk de opening voor het
sleepoog afgedekt. Als dat het geval
is, gebruik dan de kogelstang om te
slepen. Bewaar de kogelstang altijd in
de auto zodat u deze waar nodig bij
de hand hebt.
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Rijd niet sneller dan 80 km/u bij het
trekken van een aanhanger. Een
maximumsnelheid van 100 km/u is
alleen mogelijk als een trillingsdem‐
per wordt gebruikt en het toegestane
maximale aanhangergewicht niet
boven het leeggewicht van het voer‐
tuig komt.
Gebruik van een trillingsdemper
wordt sterk aanbevolen bij aanhan‐
gers met een geringe rijstabiliteit en
caravans.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 244.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot max.
12%.
De toelaatbare aanhangerbelasting
geldt voor de vermelde hellingshoek
en op zeeniveau. Omdat het motor‐
vermogen bij toenemende hoogte
door de ijlere lucht daalt en het klim‐
vermogen daardoor afneemt, moet
het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht voor iedere 1000 m aan hoogte
met 10% worden verminderd. Bij het
Rijden en bediening 191
rijden op wegen met een gering
hellingspercentage (minder dan 8%,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te
worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 237
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(55 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld.
Streef altijd de maximale verticale
kogeldruk na, vooral bij zware
aanhangers. Rijd nooit met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
worden verhoogd met 60 kg, maar het
toelaatbare totaalgewicht mag niet
worden overschreden. Wordt de
toelaatbare achterasbelasting over‐
schreden, dan geldt een maximum‐
snelheid van 100 km/u.
192 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 193
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 193
Auto stallen .............................. 193
Verwerking van sloopauto ....... 194
Controle van de auto ................. 195
Werkzaamheden uitvoeren ..... 195
Motorkap ................................. 196
Motorolie .................................. 196
Koelvloeistof ............................ 198
Sproeiervloeistof ...................... 198
Remmen .................................. 199
Remvloeistof ............................ 199
Accu ........................................ 199
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten ............................... 201
Wisserblad vervangen ............. 201
Gloeilamp vervangen ................. 202
Halogeenkoplampen ............... 202
LED-koplampen ....................... 204
Mistlampen voor ...................... 204
Richtingaanwijzers voor .......... 204
Achterlichten ............................ 205
Kentekenverlichting ................. 207
Binnenverlichting ..................... 207
Elektrisch systeem ..................... 207
Zekeringen .............................. 207
Zekeringenkast in motorruimte 208
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 209
Boordgereedschap .................... 212
Gereedschap ........................... 212
Velgen en banden ..................... 212
Winterbanden .......................... 212
Aanduidingen op banden ........ 213
Bandenspanning ..................... 213
Drukverliesdetectiesysteem ....214
Profieldiepte ............................ 215
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 216
Wieldoppen ............................. 216
Sneeuwkettingen ..................... 216
Bandenreparatieset ................. 217
Wiel verwisselen ...................... 220
Reservewiel ............................. 221
Starthulp gebruiken ................... 225
Trekken ...................................... 226
Auto slepen ............................. 226
Andere auto slepen ................. 228
Verzorging van uiterlijk .............. 228
Verzorging exterieur ................ 228
Verzorging interieur ................. 230
Vloermatten ............................. 231
Verzorging van de auto 193
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te
maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen bestuurdersondersteunings‐
systemen, het brandstofverbruik, de
CO2-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoet
aan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Langdurig stallen (elektrische
auto)
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
194 Verzorging van de auto
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Maximaal vier weken
Sluit de oplaadkabel aan.
Vier weken tot twaalf maanden
Ontlaad de hoogspanningsaccu
totdat er 30 procent op de actie‐
radiusindicator van de accu
(accusymbool) op de instrumen‐
tengroep resteert.
Sluit de oplaadkabel niet aan.
Stal de auto altijd op een locatie
met temperaturen tussen -10 °C
en 30 °C.
Bij het stallen van de auto bij
extreme temperaturen kan de
hoogspanningsaccu beschadigd
raken.
Ontkoppel de zwarte minkabel (-)
van de 12 V auto-accu en sluit en
druppellader aan op de accupo‐
len of laat de 12 V-accukabels
aangesloten en de druppellader
van de pluspool (+) en de
minpool (-) in de motorruimte.
Controleer om de drie maanden
de oplaadstatus van de accu.
Laad de accu als de oplaadstatus
minder dan 30 procent is tot 30
procent op.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Initialiseer de
elektrisch bediende ruiten 3 21.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Weer in gebruik nemen
(elektrische auto)
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Initialiseer de
elektrisch bediende ruiten 3 21.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website, als dat
conform de wet vereist is. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Verzorging van de auto 195
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een extreem hoge spanning. Niet
aanraken.
9Gevaar
Elektrische of hybride versies:
Probeer nooit zelf onderhouds‐
werkzaamheden aan hoogspan‐
ningscomponenten te verrichten.
U kunt letsel oplopen en de auto
kan beschadigd raken. Laat deze
hoogspanningscomponenten
uitsluitend door geschoolde
onderhoudsmonteurs met de
juiste kennis en gereedschappen
onderhouden en repareren. Bloot‐
stelling aan hoogspanning kan
elektrische schokken, brandwon‐
den en zelfs de dood tot gevolg
hebben. Laat de hoogspannings‐
componenten in de auto uitslui‐
tend door specifiek opgeleide
monteurs onderhouden.
Hoogspanningscomponenten zijn
voorzien van labels. U mag deze
componenten niet uitbouwen,
openen, uiteen nemen of modifi‐
ceren. Hoogspanningskabels of -
bedrading heeft een oranje
mantel. U mag hoogspanningska‐
bels of -bedrading niet doormeten,
manipuleren, doorknippen of
modificeren.
9Waarschuwing
Elektrische of hybride versies:
Voer de motorruimtecontroles
alleen uit wanneer de auto is uitge‐
schakeld.
De koelventilator kan ook starten
als de auto is uitgeschakeld.
196 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Elektrische of hybride versies:
Zelfs geringe hoeveelheden vuil in
de vloeistoffen kunnen schade
aan boordsystemen veroorzaken.
Voorkom vervuiling van vloeistof‐
fen, reservoirdoppen of peilsta‐
ven.
Motorkap
Openen
Open het bestuurdersportier.
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat het
vanaf een lage hoogte (20-25 cm) in
het slot vallen. Controleer of de
motorkap vergrendeld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte motorolie
de juiste specificatie heeft.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 235.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Verzorging van de auto 197
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
5 min. uitgeschakeld zijn geweest.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken
gebruikt.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐
roliepeil af.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, vul dan
motorolie bij.
Het wordt geadviseerd dezelfde soort
olie te nemen als voor de laatste olie‐
verversing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Tap of zuig overmatig bijgevulde
olie af. Start als het oliepeil boven
maximaal is de auto niet en neem
contact op met een werkplaats.
Inhouden 3 242.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
198 Verzorging van de auto
Koelvloeistof
De fabrieksmatig bijgevulde koel‐
vloeistof biedt vorstbescherming tot
ca. –37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 235.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven het merkteken
MIN staan. Bijvullen als het peil te
laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1 : 1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water bijvullen, vermengd
met een passende hoeveelheid goed‐
gekeurde sproeiervloeistof die anti‐
vries bevat.
Verzorging van de auto 199
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of een plotselinge
daling van de temperatuur.
Sproeiervloeistof 3 235.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Roep de hulp in van een werkplaats
als het vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 235.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en
loskoppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 93.
200 Verzorging van de auto
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
Laat de accu van de auto vervangen
door een werkplaats.
Stop/Start-systeem 3 109.
Accu opladen
9Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 225.
Ontlaadbeveiliging
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Wanneer de auto rijdt, deactiveert de
stroomverbruiksreductie bepaalde
functies zoals de airconditioning, de
achterruitverwarming, de stuurwiel‐
verwarming et cetera.
De gedeactiveerde functies worden
zodra de omstandigheden dat toela‐
ten automatisch weer ingeschakeld.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet het vermogen van de
dynamo worden vergroot. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is.
Er verschijnt een bericht op het Driver
Information Center.
Elektrische aansluiting
De stroomaansluitingen worden
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
Geen vonken of open vlammen
en niet roken.
Bescherm de ogen altijd. Explo‐
sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
Verzorging van de auto 201
De accu bevat zwavelzuur dat
aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
Zie de Gebruikershandleiding
voor meer informatie.
Explosief gas kan in de buurt van
de accu aanwezig zijn.
Stroomspaarmodus
In deze modus deactiveert u elektri‐
sche verbruikers om overmatige
belasting van de voertuigaccu te
voorkomen. Deze verbruikers, zoals
het Infotainmentsysteem, de voorrui‐
tenwissers, de dimlichten, de instap‐
verlichting enz. kunnen in totaal maxi‐
maal ongeveer 40 minuten na het
uitschakelen van het contact worden
gebruikt.
Overschakelen op de
stroomspaarmodus
Bij het activeren van de stroomspaar‐
modus verschijnt er een melding op
het Driver Information Center.
Een actief telefoongesprek met de
optie handsfree wordt nog zo'n
10 minuten aangehouden.
Stroomspaarmodus deactiveren
Bij het opnieuw starten van de motor
wordt de stroomspaarmodus automa‐
tisch gedeactiveerd. Laat de motor
draaien om het systeem voldoende
op te laden:
gedurende minder dan
10 minuten om de verbruikers
ongeveer 5 minuten te gebruiken
gedurende meer dan
10 minuten om de verbruikers
maximaal 30 minuten te gebrui‐
ken
Verwarmingsfuncties
Let op
Bij een te hoge elektrische belasting
werken specifieke verwarmings‐
functies, zoals de stoelverwarming
of de stuurverwarming, mogelijk
even niet. Na enkele minuten
werken ze dan weer wel.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Tank ten minste vijf liter
diesel. Schakel het contact gedu‐
rende ongeveer 60 seconden in en
weer uit. Laat de motor ronddraaien.
Als de motor niet start, dit proces
enkele malen herhalen. Slaat de
motor dan niet aan, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Wisserblad vervangen
Voorruit
202 Verzorging van de auto
Contact uitschakelen.
Bedien binnen één minuut na uitscha‐
keling van het contact de ruitenwis‐
serhendel om de wisserbladen verti‐
caal op de voorruit te plaatsen.
Til de ruitenwisserarm op tot hij
omhoog blijft staan, druk op de knop
om het wisserblad los te maken en
verwijder het.
Maak het nieuwe ruitenwisserblad
vast aan de ruitenwisserarm en druk
het in tot het vastklikt.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Om de wisserarmen terug te zetten in
de oorspronkelijke stand, het contact
inschakelen en de wisserhendel
bedienen.
Achterruit
Til de wisserarm van de ruit. Haak het
wisserblad los zoals afgebeeld en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek aan de ruitenwisserarm
vast en druk tot het vastklikt.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Gloeilamp vervangen
Controleer vóór het vervangen van
een lamp of alle rijverlichting en
binnenverlichting en het contact
uitgeschakeld zijn.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Halogeenkoplampen met aparte
gloeilampen voor dimlicht en groot
licht / dagrijlicht.
Verzorging van de auto 203
Buitenste lamp dimlicht (1).
Binnenste lamp grootlicht / dagrijlicht
(2).
Dimlicht (1)
1. Verwijder de beschermkap door
eraan te trekken.
2. Lampfitting uit het reflectorhuis
nemen.
3. Maak de gloeilamp los uit de
lampfitting en vervang de lamp.
4. Plaats de lampfitting in het reflec‐
torhuis.
5. Breng de beschermkap aan.
Grootlicht / dagrijlicht (2)
1. Verwijder de beschermkap door
eraan te trekken.
204 Verzorging van de auto
2. Draai de lampfitting linksom los uit
de reflector.
3. Plaats de nieuwe lampfitting in het
reflectorhuis.
4. Breng de beschermkap aan.
LED-koplampen
Koplampen voor groot licht en
dimlicht, dagrijlicht en richtingaanwij‐
zers zijn uitgevoerd met led's en
kunnen niet worden vervangen.
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Mistlampen voor
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Richtingaanwijzers voor
Buitenste gloeilamp richtingaanwijzer
(1).
1. Verwijder de beschermkap door
eraan te trekken.
2. Lampfitting uit het reflectorhuis
nemen.
Verzorging van de auto 205
3. Maak de gloeilamp los uit de
lampfitting en vervang de lamp.
4. Plaats de lampfitting in het reflec‐
torhuis.
5. Breng de beschermkap aan.
Achterlichten
Led-achterlichten
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Lichtmodule in de carrosserie
1. Open de achterklep en neem de
toegangsklep aan de betreffende
zijde weg.
2. Draai de lampbevestigingsmoer
los met behulp van een pijpsleutel
of dop.
Leg om te voorkomen dat de moer
in de spatbordbekleding valt eerst
een doek eronder.
3. Schroef de lampbevestigings‐
moer met de hand los en verwijder
deze.
4. Trek de achterlichtmodule voor‐
zichtig uit de uitsparing en verwij‐
der deze.
5. Maak de kabel los van de houder.
206 Verzorging van de auto
6. Druk op de vijf borgnokken en
verwijder de lamphouder uit het
lamphuis.
7. Verwijder de lampen en vervang
deze.
Achterlicht/remlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
Achteruitrijlicht (3)
8. Plaats de lamphouder in de licht‐
module. Sluit de stekker op de
lichtmodule aan. Breng de lamp‐
module in de uitsparing aan en
haal de lampbevestigingsmoer
vanuit de binnenkant aan. Beves‐
tig de kap.
Mistachterlicht
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit het reflector‐
huis.
2. Druk de lamp iets omlaag, draai
deze linksom en neem deze uit de
fitting.
3. Plaats een nieuwe lamp door
deze rechtsom in de fitting te
draaien.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
Derde remlicht
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Verzorging van de auto 207
Lampcontrole
Schakel het contact in en kijk of alle
lampen werken.
Kentekenverlichting
Laat lichten bij eventuele storingen
door een werkplaats vervangen.
Binnenverlichting
Laat de volgende lampjes vervangen
in een werkplaats:
interieurverlichting, leeslampjes
bagageruimteverlichting
instrumentenverlichting
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
De drie zekeringenkasten zitten in:
motorruimte
instrumentenpaneel
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Voorzichtig
Vervang de zekering niet totdat de
oorzaak van de storing is verhol‐
pen.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
Er zit mogelijk een zekeringtrekker in
de afdekking van de linkerkant van
het instrumentenpaneel. De trekker
heeft twee zijden; elke zijde is
bestemd voor een bepaald type zeke‐
ringen.
Plaats de zekeringtrekker op de zeke‐
ring en verwijder de zekering.
208 Verzorging van de auto
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Maak het deksel los en verwijder het.
Nadat u de defecte zekering hebt
vervangen, sluit u het deksel van het
zekeringenkastje en vergrendelt u
het.
Wanneer u het deksel van de zeke‐
ringenkast niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Niet-elektrische auto's
Nr. Stroomkring
1Verwarming en ventilatie
2Remsysteem
3Zekeringenkast (rechterzijde
van het instrumentenpaneel)
Nr. Stroomkring
4Remsysteem
5Carrosserieregelmodule
6Koelventilator
7Carrosserieregelmodule
8Motorregelmodule / brandstof‐
pomp
9NOx-sensor / water in diesel-
sensor
10 Motorregelmodule
11 Motorregelmodule
12 Diagnosestekker
13 Carrosserieregelmodule
14 Accusensor
15 Regelmodule aanhanger
16 Koplamp rechts
17 Motorregelmodule / NOx-sensor
18 Grootlicht rechts
19 Grootlicht links
20 Motorregelmodule / brandstof‐
pomp / dieselverwarming
21 Startmotor
Verzorging van de auto 209
Nr. Stroomkring
22 Automatische versnellingsbak
25 Zekeringhouder (aanhanger)
27 Carrosserieregelmodule
28 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
29 Voorruitwissers
31 Verwarming en ventilatie
32 Stuurwiel
Elektrische auto's
Nr. Stroomkring
1Verwarming en ventilatie
2Remsysteem
3Zekeringenkast (rechterzijde
van het instrumentenpaneel)
4Remsysteem
6Koelventilator
7Carrosserieregelmodule
8Klep klimaatregeling
9Boordregeleenheid elektrische
auto
Nr. Stroomkring
10 Boordregeleenheid elektrische
auto (aircocompressor)
11 Boordregeleenheid elektrische
auto
12 Diagnosestekker
13 Carrosserieregelmodule /
klimaatregelsysteem
15 E-service-stekker
16 Koplamp rechts
18 Grootlicht rechts
19 Grootlicht links
20 Boordregeleenheid elektrische
auto
22 Relais motorruimte
23 AC/DC-omvormer / DC/DC-
omvormer
25 Koppeling hoogspanningsaccu
26 Motorregeleenheid (elektro‐
motor en omzetter)
27 Carrosserieregelmodule
29 Voorruitwissers
30 Carrosserieregelmodule
Nr. Stroomkring
31 Carrosserieregelmodule
32 Stuurwiel
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Zekeringenkast aan de linkerzijde
van het instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit de
zekeringhouder achter een afdekking
in het instrumentenpaneel. Klik de
afdekking aan de onderkant los en
verwijder deze.
210 Verzorging van de auto
Niet-elektrische auto's
Nr. Stroomkring
1Radar / binnenspiegel
3Inductief opladen
4Claxon
5Voorruitsproeiers
6Voorruitsproeiers
7USB
8Achterruitenwisser
10 Centrale vergrendeling
11 Centrale vergrendeling
12 Diagnosestekkermodule
Nr. Stroomkring
13 Verwarming en ventilatie
14 Alarm / Opel Connect
17 Instrumentengroep
21 Aan/Uit-knop / vergrendelings‐
systeem
22 Regensensor / lichtsensor /
camera
23 Gordelverklikker
24 Infotainment / parkeerhulp /
achteruitkijkcamera
25 Airbag
27 Diefstalalarmsysteem
29 Infotainment
31 Aansteker / 12V-aansluiting
32 Verwarmd stuurwiel
33 Klimaatregelsysteem / automati‐
sche versnellingsbak
34 Parkeerhulp / verstelling buiten‐
spiegels
Elektrische auto's
Nr. Stroomkring
1Radar / binnenspiegel
3Inductief opladen
4Claxon
5Voorruitsproeiers
6Voorruitsproeiers
7USB
8Achterruitenwisser
10 Centrale vergrendeling
11 Centrale vergrendeling
12 Diagnosestekkermodule
13 Regelmodule airco / radiocon‐
sole
14 Alarm / Opel Connect
15 Elektronische schakelmodule /
koplampregeleenheid
16 Laagspanningsnetwerkscheider
17 Instrumentengroep
18 Voorbehouden voor naderhand
in te bouwen uitrusting
Verzorging van de auto 211
Nr. Stroomkring
19 Knop op stuurkolom / stuurbe‐
dieningsknoppen
21 Aan/Uit-knop
22 Regensensor / lichtsensor /
camera
23 Gordelverklikker
24 Infotainment / parkeerhulp /
achteruitkijkcamera
25 Airbag
27 Diefstalalarmsysteem
29 Infotainment
31 Aansteker / 12V-aansluiting
32 Verwarmd stuurwiel
33 Koplamp rechts
34 Parkeerhulp / verstelling buiten‐
spiegels
Zekeringenkast aan de
rechterzijde van het
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit de
zekeringenkast achter een afdekking
in het handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje en verwijder het
deksel. Verwijder de steun.
Nr. Stroomkring
1Achterruitverwarming
2Buitenspiegelverwarming
3Elektrisch bediende ruiten voor
4Verstelling buitenspiegels /
inklapbare spiegels
5Elektrisch bediende ruiten
achter
8Zekeringenkast (rechterzijde
van het instrumentenpaneel)
10 Verwarmde voorstoelen
11 Stoelmassagefunctie
212 Verzorging van de auto
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met reservewiel
Bagageruimte openen.
De gereedschappen liggen in de
gereedschapstas:
Krik (1)
Wielsleutel (2)
Sleepoog (3)
Wieldopverwijderaar (4)
Stopblok (5)
Adapter voor de wielslotmoeren
(6)
Auto's zonder reservewiel
Het sleepoog ligt in een bak onder de
vloerplaat in de bagageruimte.
Bandenreparatieset 3 217.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en
moeten daarom op alle wielen
worden gemonteerd.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 244.
Verzorging van de auto 213
Aanduidingen op banden
Bijv. 225/55 R 18 98 V
225 : bandbreedte in mm
55 : hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R: type koordlagen: Radiaal
RF : type: RunFlat
18 : velgdiameter in inch
98 : kengetal voor draagvermogen,
98 komt bijv. overeen met
750 kg
V: kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: Maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden
moeten zo worden gemonteerd dat
ze in de juiste richting draaien. De
juiste draairichting is herkenbaar aan
een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een drukverliesdetec‐
tiesysteem.
Bandenspanning 3 244.
Het informatie-etiket bandenspan‐
ning op het portierframe rechts
vermeldt de originele bandenmaat en
de bijbehorende bandenspannings‐
waarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 241.
2. Bepaal de desbetreffende band.
214 Verzorging van de auto
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 244.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
Drukverliesdetectiesysteem
De spanningsverliesdetectie contro‐
leert voortdurend de rotatiesnelheid
van alle vier de wielen en waarschuwt
voor een lage bandenspanning
tijdens het rijden. Dit wordt bereikt
door de afrolomtrek van de band te
vergelijken met referentiewaarden en
andere signalen.
Als een band aan spanning verliest,
gaat het controlelampje w branden in
combinatie met een waarschuwings‐
bericht op het Driver Information
Center.
Controlelamp w 3 75.
Verlaag in dat geval de rijsnelheid en
vermijd scherpe bochten en krachtige
remmanoeuvres. Stop zo spoedig
mogelijk om de bandenspanning te
controleren.
Initialiseer het systeem na aanpas‐
sing van de bandenspanning om het
controlelampje te laten doven en het
systeem opnieuw in te schakelen.
Neem contact op met een werkplaats,
als het storingsbericht niet van het
display verdwijnt. Het systeem werkt
niet, wanneer ABS of ESC een
storing vertoont of wanneer u een
reservewiel gebruikt. Controleer na
terugplaatsing van het wiel de koude
bandenspanning en initialiseer het
systeem.
Verzorging van de auto 215
Voorzichtig
De spanningsverliesdetectie
waarschuwt alleen bij een te lage
bandenspanning en is geen
vervanging voor regulier onder‐
houd van de banden door de
bestuurder.
Systeem initialiseren
Na aanpassing van de bandenspan‐
ning of het verwisselen van een
wielen moet u het systeem opnieuw
initialiseren zodat het de nieuwe afro‐
lomtrek kan inleren:
1. Zorg er altijd voor dat alle vier de
banden de juiste bandenspanning
hebben 3 244.
2. Trek de handrem aan.
3. Initialiseer het systeem via het
Info-Display 3 79.
4. Na het resetten verschijnt een
pop-upmelding.
Na initialisatie vindt tijdens het rijden
automatisch kalibratie plaats van de
nieuwe bandenspanningswaarden.
Na enige tijd rijden slaat het systeem
de nieuwe waarden op.
Controleer altijd de koude banden‐
spanning.
Het systeem moet opnieuw worden
geïnitialiseerd, wanneer:
De bandenspanning is gewijzigd
De belading is gewijzigd
De wielen zijn verwisseld of
vervangen
Het systeem waarschuwt niet meteen
bij een klapband of een snelle vorm
van spanningsverlies. Dit komt door‐
dat de vereiste berekeningen enige
tijd vergen.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de
banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig
omwisselen met de achterbanden.
De draairichting van de wielen moet
dezelfde blijven.
216 Verzorging van de auto
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te
vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moet mogelijk het
bandenspanningsverliesdetectiesys‐
teem opnieuw worden geprogram‐
meerd en moeten er eventueel
andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Drukverliesdetectiesysteem 3 214.
Laat de sticker met de bandenspan‐
ningswaarden vervangen.
9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de
auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik
van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend op
de voorwielen toegestaan.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
9 mm buiten het loopvlak en de
binnenkant van de band uit steken.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaten 185/65R15 en
195/55R16.
Verzorging van de auto 217
Compact reservewiel
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden
verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij een lekke band:
Schakel de parkeerrem in en schakel
de eerste versnelling, achteruitver‐
snelling of stand P in.
De bandenreparatieset zit de baga‐
geruimte onder de vloerplaat.
1. Verwijder de fles met afdichtmid‐
del en de compressor.
2. Neem de sticker met de snel‐
heidslimiet van de fles met
afdichtmiddel en plak deze in het
zicht van de bestuurder.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de
compressor.
218 Verzorging van de auto
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles
afdichtmiddel.
5. Plaats de fles met afdichtmiddel in
de steun op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
7. Schroef de vulslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting 3 60.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de
compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max.
600 kPa (6 bar) aan wanneer de
fles met afdichtmiddel wordt
geleegd (ongeveer 30 seconden).
Daarna daalt de druk weer.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. De band wordt
vervolgens opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten
worden bereikt.
Bandenspanning 3 244.
Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen
10 minuten bereikt, verwijder dan
de bandenreparatieset. Verrijd de
auto één wielomwenteling. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en vervolg het vulproces
10 minuten lang. Wordt de voor‐
geschreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Verzorging van de auto 219
Laat een teveel aan lucht
ontsnappen via de knop op de
luchtslang.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Neem de fles met afdichtmiddel
uit de steun. Schroef de vulslang
vast op de vrije aansluiting van de
fles met afdichtmiddel. Hierdoor
wordt voorkomen dat er afdicht‐
middel uit de fles stroomt. Berg de
bandenreparatieset in de bagage‐
ruimte op.
15. Verwijder vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek.
16. Zet de rit onmiddellijk voort, zodat
het afdichtmiddel zich gelijkmatig
in de band kan verspreiden. Rijd
met een snelheid tussen 20 km/u
en 60 km/u. Na ca. 5 km rijden
maar uiterlijk na 10 minuten stop‐
pen en de bandenspanning
controleren. Schroef de lucht‐
slang van de compressor recht‐
streeks op bandventiel. Vul de
band zoals eerder beschreven.
Laat een teveel aan lucht
ontsnappen via de knop op de
luchtslang.
Als de bandenspanning niet tot
onder 200 kPa (2 bar) is gedaald,
moet u de bandenspanning op de
juiste waarde 3 244 instellen.
Maak anders geen gebruik van de
auto. Roep de hulp in van een
werkplaats.
Herhaal de controleprocedure na
nog eens 10 km rijden, maximaal
10 minuten om na te gaan dat er
geen bandenspanningsverlies
meer optreedt.
Bij een bandenspanning lager
dan 200 kPa (2 bar) dient u de
auto niet meer te gebruiken. Roep
de hulp in van een werkplaats.
17. Berg de bandenreparatieset in de
bagageruimte op.
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, moet
u deze minimaal 30 min. lang
uitschakelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van
700 kPa (7 bar).
220 Verzorging van de auto
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Vervang de gebruikte fles met
afdichtmiddel. Voer de fles af
volgens de geldende wettelijke voor‐
schriften.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
Wiel verwisselen
Tref de onderstaande voorbereidin‐
gen en volg de instructies op:
Parkeer de auto op een vlakke,
stevige en slipvrije ondergrond.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Zet zo nodig een stopblok onder
het wiel schuin tegenover het te
vervangen wiel.
Schakel de parkeerrem in en
schakel de eerste versnelling,
achteruitversnelling of stand P in.
Leg bij een zachte ondergrond,
een stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik.
Verwijder vóór het opkrikken van
de auto altijd eventuele zware
voorwerpen uit de auto.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Kruip nooit onder een opgekrikte
auto.
Start de opgekrikte auto niet.
Reinig de wielbouten voordat u
ze vastdraait.
9Waarschuwing
Smeer de wielbouten niet.
Aanhaalmomenten
Voorzichtig
Let er bij een auto met lichtmeta‐
len wielen op dat u de wielbouten
minstens vijf slagen aanhaalt.
Het aanhaalmoment voor aluminium
wielen is 115 Nm.
Het aanhaalmoment voor stalen
velgen is:
100 Nm voor 15" stalen velgen
115 Nm voor 16" stalen velgen
Gebruik de juiste wielbouten voor de
desbetreffende wielen.
Kriksteunpunten
De getoonde kriksteunpunten gelden
bij het gebruik van opnamearmen en
kriks voor het vervangen van winter-/
zomerbanden.
Stand van de achterste arm van het
hefplatform midden onder het desbe‐
treffende krikpunt op de auto.
Verzorging van de auto 221
Stand van de voorste arm van het
hefplatform midden onder het desbe‐
treffende krikpunt op de auto.
Reservewiel
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt. In
dit geval geldt er een toegestane
maximumsnelheid, ook al wordt dit
niet op een label op het reservewiel
aangegeven.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat.
Verwijderen:
1. Open de vloerplaat 3 49.
2. Het compacte reservewiel zit vast
met een vleugelmoer. Draai de
moer los en verwijder het reser‐
vewiel.
3. Wanneer er na het verwisselen
van een wiel geen wiel in de reser‐
vewielkuip wordt geplaatst, haal
dan de vleugelmoer aan en sluit
de vloerafdekking.
4. Leg, nadat het normale wiel weer
is teruggeplaatst, het compacte
reservewiel met de buitenkant
omhoog in de kuip en zet het vast
met de vleugelmoer.
Slechts één compact reservewiel
monteren. De toegestane maximum‐
snelheid op het label op het tijdelijke
reservewiel geldt alleen voor de
bandenmaat af fabriek.
222 Verzorging van de auto
Reservewiel monteren
Tref de onderstaande voorbereidin‐
gen en volg de instructies op:
Parkeer de auto op een vlakke,
stevige en slipvrije ondergrond.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Zet zo nodig een stopblok onder
het wiel schuin tegenover het te
vervangen wiel.
Schakel de parkeerrem in en
schakel de eerste versnelling,
achteruitversnelling of stand P in.
Reservewiel verwijderen.
Vervang nooit meerdere wielen
tegelijkertijd.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te wisselen bij bandenpech
en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
De krik is onderhoudsvrij.
Leg bij een zachte ondergrond,
een stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik.
Verwijder vóór het opkrikken van
de auto altijd eventuele zware
voorwerpen uit de auto.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Kruip nooit onder een opgekrikte
auto.
Start de opgekrikte auto niet.
Reinig de wielbouten voordat u
ze vastdraait.
9Waarschuwing
Smeer de wielbouten niet.
9Waarschuwing
Zorg ervoor dat u altijd de juiste
wielbouten gebruiken bij het
verwisselen van de wielen. Bij
montage van het reservewiel kunt
u ook de bouten voor lichtmetalen
wielen gebruiken.
Let erop dat het reservewiel vast‐
zit door de conische vlakken van
de bouten bij gebruik van de wiel‐
bouten voor lichtmetalen velgen.
In het gegeven geval maken de
ringen geen contact met het
reservewiel.
1. Maak de wielboutkappen los met
de wieldopverwijderaar.
Boordgereedschap 3 212.
Stalen velgen met dop: Verwijder
de wieldop.
Verzorging van de auto 223
2. Plaats de wielsleutel en draai elke
wielbout een halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter op
de moerkop voordat u de wiel‐
sleutel erop zet. De adapter ligt in
de gereedschapstas 3 212.
3. Zorg ervoor dat de krik correct
onder het juiste kriksteunpunt
staat.
4. Krik van tevoren op de vereiste
hoogte instellen. Hem vervolgens
dusdanig onder het kriksteunpunt
zetten dat deze niet kan wegglij‐
den.
Let erop dat de rand van de
carrosserie in de inkeping in de
krik valt.
224 Verzorging van de auto
Plaats de krik goed en draai aan
de wielsleutel totdat het wiel van
de ondergrond loskomt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Verwissel het wiel.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto zakken en verwijder
de krik.
9. Plaats de wielsleutel, let er hierbij
op dat deze stevig vastzit en haal
de wielbouten kruislings aan.
Aanhaalmoment voor 15" is
100 Nm en voor 16" is 115 Nm.
Let er bij een auto met lichtmeta‐
len wielen op dat de wielbouten
ook te gebruiken zijn voor het
stalen reservewiel. De conische
vlakken van de wielbouten zorgen
er in het gegeven geval voor dat
het reservewiel vastzit.
10. Auto's met wieldop: Wieldop voor
het aanbrengen zo verdraaien dat
de ventielopening over het band‐
ventiel valt.
Breng de wielmoerdoppen aan.
11. Berg het vervangen wiel, het auto‐
gereedschap en de adapter voor
het vergrendelen van de wielmoe‐
ren 3 212 op.
12. Controleer de bandenspanning
en het aanhaalmoment van de
wielmoeren van het gemonteerde
wiel zo spoedig mogelijk.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
Het beschadigde volwaardige wiel
kan in de reservewielbak worden
opgeborgen. Zet het wiel als volgt
vast:
1. Verwijder de wieldop met het
merkembleem door vanaf de
binnenkant te drukken.
2. Plaats het wiel met de buitenkant
naar onderen in de wielkuip.
3. Zet het beschadigde wiel vast met
de vleugelmoer.
4. De vloerplaat kan, afhankelijk van
de bandenmaat, op het uitste‐
kende wiel worden geplaatst.
Verzorging van de auto 225
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
Voorzichtig
Gebruik een elektrisch voertuig
nooit als starthulp voor een ander
voertuig.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met
dezelfde spanning (12 V). De
capaciteit van de hulpstartaccu
(Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij
dieselmotoren 25 mm2) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van de
auto loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Ook de auto's mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Schakel de parkeerrem in,
versnellingsbak in neutrale
stand, automatische versnel‐
lingsbak in stand P.
226 Verzorging van de auto
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ontla‐
den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Sluit het andere uiteinde van de
zwarte kabel aan op een massa‐
punt in de motorruimte.
Leg de kabels zo dat ze niet door de
draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. Start de motor van het stroom
leverende voertuig.
2. Start na 5 minuten de andere
motor. Laat startpogingen niet
langer dan 15 seconden duren
met tussenpozen van 1 minuut.
3. Laat beide motoren met aange‐
sloten kabels ca. 3 minuten stati‐
onair draaien.
4. Schakel de benodigde elektrische
verbruikers, bijv.koplampen,
achterruitverwarming, in.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Verwijder de dop.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 212.
Verzorging van de auto 227
Schroef het sleepoog naar binnen en
draai het tot aan de aanslag in hori‐
zontale stand vast.
Bevestig de sleepstang aan het
sleepoog.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslot
op te heffen en remlichten, claxon en
voorruitwisser te kunnen bedienen.
Voorzichtig
Deactiveer de bestuurdersonder‐
steuningssystemen zoals de
actieve noodrem 3 143, omdat de
auto anders automatisch kan
remmen tijdens het slepen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
Schakel de parkeerrem uit.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Luchtrecirculatiesysteem inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat er geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
Vervoer bij het slepen van een elek‐
trische auto of een auto met een auto‐
matische versnellingsbak de auto op
een platform of sleep deze met de
voorwielen opgetild.
Roep de hulp in van een werkplaats.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Steek de kap met de flens in de
uitsparing en druk de kap vast.
228 Verzorging van de auto
Andere auto slepen
Verwijder de dop.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 212.
Schroef het sleepoog naar binnen en
draai het tot aan de aanslag in hori‐
zontale stand vast.
Gebruik het sjoroog onder aan de
achterkant van de auto nooit als
sleepoog.
Bevestig de sleepkabel beter is een
sleepstang – aan het sleepoog.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Steek de kap met de bovenste flens
in de uitsparing en druk de kap vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Een ontdooimiddel alleen in drin‐
gende gevallen gebruiken, omdat het
ontvettend werkt en de werking van
de sloten belemmert. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Verzorging van de auto 229
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en wisserbladen
Schakel de wissers vóór het werken
in hun bereik uit.
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen. Zorg dat u ook
achtergebleven was, insecten en
dergelijke van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
230 Verzorging van de auto
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze / rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
De instrumentengroep en de displays
alleen met een vochtige doek reini‐
gen. Gebruik zo nodig water en milde
zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Verzorging van de auto 231
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
Vloermatten
9Waarschuwing
Als een vloermat niet de goede
afmetingen heeft of niet goed is
gelegd, kan deze het gaspedaal
en/of het rempedaal in de weg
zitten. Dit kan onbedoeld accele‐
reren van de auto en/of een
langere remweg en daardoor een
botsing en letsel veroorzaken.
Hanteer de volgende richtlijnen voor
een goed gebruik van de vloermatten.
De origineel meegeleverde vloer‐
matten zijn ontworpen voor uw
auto. Als de vloermatten moeten
worden vervangen, adviseren we
gecertificeerde vloermatten aan
te schaffen. Controleer altijd of
de vloermatten niet in de weg van
de pedalen liggen.
Gebruik de vloermaat met de
juiste zijde omhoog. Keer deze
niet.
Leg niets op de vloermat aan
bestuurderszijde.
Gebruik aan bestuurderszijde
alleen een enkele vloermat.
Vloermatten leggen en
wegnemen
De vloermat aan bestuurderszijde ligt
op zijn plaats met twee borgingen.
Leg de vloermat als volgt:
1. Zet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren.
2. Laat de sleuven in de mat samen‐
vallen met de borgingen, zie
afbeelding.
3. Duw de mat op de vloer.
Demonteren
1. Zet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren.
2. Neem de mat weg.
232 Service en onderhoud
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 232
Service-informatie ................... 232
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 235
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 235
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, frequent stoppen en
optrekken zoals bij taxi's en politie‐
voertuigen, ritten met een aanhanger,
ritten in de bergen, ritten op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, ritten op grote hoogte en grote
temperatuurschommelingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval dat op
het service-display verschijnt worden
verricht. Raadpleeg een werkplaats
voor aangepaste onderhoudssche‐
ma's.
Servicedisplay 3 68.
Service en onderhoud 233
Onderhoudsintervallen
Motortype EB2FA
EB2ADTD
EB2ADTS DV5RD Elektrische auto
Landengroep 1 20.000 km / 1 jaar 20.000 km / 1 jaar 30.000 km / 1 jaar1) 25.000 km / 2 jaar
Landengroep 2 20.000 km / 1 jaar 15.000 km / 1 jaar 30.000 km / 1 jaar1)
Landengroep 3 20.000 km / 1 jaar 15.000 km / 1 jaar 15.000 km / 1 jaar
Landengroep 4 15.000 km / 1 jaar 15.000 km / 1 jaar 15.000 km / 1 jaar
Landengroep 5 10.000 km / 1 jaar 10.000 km / 1 jaar 10.000 km / 1 jaar
1) Tenzij anders aangegeven op het service-display.
Landengroep 1:
Andorra, Oostenrijk, België, Cyprus, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, IJsland, Republiek Ierland,
Italië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Monaco, Nederland, Noorwegen, Portugal, San Marino, Spanje, Zweden, Zwit‐
serland, Verenigd Koninkrijk.
Landengroep 2:
Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Noord-Macedonië, Polen, Roemenië,
Slowakije, Slovenië, Tsjechische Republiek.
Landengroep 3:
Albanië, Montenegro, Servië.
Landengroep 4:
Israël, Zuid-Afrika, Turkije, Lesotho, Swaziland.
Landengroep 5:
Alle andere landen die niet zijn vermeld in de vorige landengroepen.
234 Service en onderhoud
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregistreerd op de daarvoor bestemde plaatsen in het service- en garantieboekje. De datum
en afgelezen kilometerstand worden bevestigd met stempel en handtekening van de uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het service- en garantieboekje correct wordt ingevuld, omdat een sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of goodwill en tevens een pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service en onderhoud 235
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik uitsluitend producten die aan
de aanbevolen specificaties voldoen.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van de kwaliteit en de viscositeit. Bij
de keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse tempera‐
turen.
Selecteer de juiste motorolie op basis
van de kwaliteit en de minimale
omgevingstemperatuur 3 239.
Motorolie bijvullen
Voorzichtig
Verwijder gemorste olie met een
doek en doe deze op de juiste
wijze weg.
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliecriteria
kwaliteit en viscositeit.
Gebruik van motoroliën voor alle
benzinemotoren met alleen ACEA-
kwaliteit is verboden, aangezien dit
onder bepaalde omstandigheden
motorschade kan veroorzaken.
Selecteer de juiste motorolie op basis
van de kwaliteit en de minimale
omgevingstemperatuur 3 239.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 239.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik alleen voor de auto goedge‐
keurde Lobrid anti-vries. Roep de
hulp in van een werkplaats.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siewering en vorstbescherming tot
een temperatuur van ca. -28 °C. In
236 Service en onderhoud
koude regio's met extreem lage
temperaturen biedt de af fabriek
bijgevulde koelvloeistof vorstbe‐
scherming tot ca. -37 °C. Deze
concentratie dient het gehele jaar in
stand te worden gehouden. Extra
koelvloeistofadditieven die bedoeld
zijn om extra corrosiebestendigheid
te bieden of om kleine lekken te dich‐
ten kunnen functiestoringen veroor‐
zaken. Aansprakelijkheid voor even‐
tuele gevolgen van het gebruik van
extra koelvloeistofadditieven wordt
niet aanvaard.
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. Roep de hulp in van een
werkplaats.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
AdBlue
Gebruik AdBlue alleen voor het terug‐
brengen van het aandeel stikstof‐
oxide in de uitstoot van uitlaatgassen
3 114.
Technische gegevens 237
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 237
Voertuigidentificatienummer .... 237
Typeplaatje .............................. 237
Motor-ID .................................. 238
Autogegevens ............................ 239
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 239
Motorgegevens ........................ 241
Afmetingen auto ...................... 242
Inhouden ................................. 242
Bandenspanningswaarden ...... 244
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn
geperst, zichtbaar door de voorruit, of
in de motorruimte op het rechter
carrosseriepaneel.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
238 Technische gegevens
Gegevens op het typeplaatje:
1: fabrikant
2: typegoedkeuringsnummer
3: voertuigidentificatienummer
4: toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
5: toegelaten totaal treingewicht
in kg
6: maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7: maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8: gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Het leeggewicht van de auto hangt af
van de specificatie van de auto, zoals
extra uitrusting en accessoires.
Raadpleeg de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 241.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Technische gegevens 239
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Vereiste motoroliekwaliteit
Landengroepen 3 232
Landen in de landengroepen 1 t/m 3
EB2FA
EB2ADT
EB2ADTD
EB2ADTS
EP6FADTXD
DV5RC
DV5RD
DV5RE
EP6FDTM
EB2DT
EC5F
DW10FC
DV6D
DV6FD
DV6FE
Originele Opel motorolie B71 2010 / B71 2312 B71 2312
Motor EC5F: B71 2290, B71 2296 of B71 300 mogen ook worden gebruikt.
Landen behorend tot landengroep 4
alle motoren
Originele Opel motorolie B71 2302 / B71 2297
Motor EC5F: B71 2296 of B71 300 mogen ook worden gebruikt.
240 Technische gegevens
Landen behorend tot landengroep 5
alle motoren
Originele Opel motorolie B71 2297
Motorolieviscositeitswaarden
B71 2010 B71 2312 B71 2302 B71 2297
Motorolieviscositeitswaarde SAE 0W-20 SAE 0W-30 SAE 0W-30 SAE 5W-30
Technische gegevens 241
Motorgegevens
Motoraanduiding EB2FA EB2ADTD EB2ADTS DV5RD Elektrische auto
Verkoopaanduiding 1.2 1.2 T 1.2 T 1.5 D
Cilinderinhoud [cm3]1199 1199 1199 1499
Motorvermogen [kW] 55 74 96 75 100
bij 1/min 5750 5500 5500 3500
Koppel [Nm] 118 205 230 250 260
bij 1/min 2750 1750 1750 1750
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Diesel
Octaangetal RON1)2)
aanbevolen 95 95 95
mogelijk 98 98 98
mogelijk 91 91 91
Bijkomende brandstofsoort
1) Eventuele andere informatie op een label op de tankvulklep heeft altijd prioriteit boven de motorspecifieke vereisten.
2) In sommige landen moet mogelijk een bepaalde brandstofkwaliteit (zoals brandstof met een bepaald octaangetal) worden gebruikt
voor de juiste werking van de motor.
242 Technische gegevens
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4060
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1745
Breedte met twee buitenspiegels ingeklapt [mm] 1791
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 1960
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1432
Lengte vloer bagageruimte [mm] 680
Lengte bagageruimte met tweede zitrij neergeklapt [mm] 1385
Breedte van bagageruimte tussen wielkuipen [mm] 1018
Breedte van bagageruimte bij hoogte veiligheidsgordel [mm] 833
Wielbasis [mm] 2538
Diameter draaicirkel [m] 10,32
Inhouden
Motorolie
Motor EB2FA EB2ADTD EB2ADTS DV5RD
inclusief filter [l] 3,25 3,5 3,5 4,0
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,5
Technische gegevens 243
Brandstoftank
Benzine, tankinhoud [I] 44
Diesel, tankinhoud [l] 41
AdBlue-tank
AdBlue, tankinhoud [I] 13
244 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Auto met max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
EB2FA 185/65 R15,
195/55 R16,
205/45 R17
195/55 R16
220/2,2 (32) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42)
EB2ADTD,
EB2ADTS
DV5RD
195/55 R16,
205/45 R17
220/2,2 (32) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42)
Elektrische auto 195/55 R16,
205/45 R17
250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 300/3,0 (45)
Alle Compact reservewiel 115/70 R15 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60)
Klantinformatie 245
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 245
Conformiteitsverklaring ............ 245
REACH .................................... 247
Software-update ...................... 247
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 248
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 248
Event Data Recorders (EDR) ..248
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 252
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radioapparatuur
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven versturen en/of ontvangen
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
fabrikanten van de onderstaande
systemen verklaren conformiteit
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
volledige tekst van de EU-conformi‐
teitsverklaring voor elk systeem is
beschikbaar gesteld op het volgende
internetadres: www.opel.com/confor‐
mity.
Importeur is
Opel / Vauxhall, Bahnhofsplatz,
65423 Ruesselsheim am Main,
Germany.
Infotainmentsysteem Multimedia
Navi Pro / Multimedia Navi
Continental Automotive Czech Repu‐
blic s.r.o
Prumyslová 1851, 250 01 Brandys
nad Labem, Czech Republic
Zendfre‐
quentie (MHz) Maximaal
uitgangsver‐
mogen (dBm)
BT 2402,0 -
2480,0 4,1
Wi-Fi 2412,0 -
2462,0 16,7
Infotainmentsysteem / radio
Hangsheng France Front Office
Coeur Défense, 110 Espl. du Général
de Gaulle, Parijs, 9231 la Défense,
Frankrijk
Bedrijfsfrequentie:
2402,0 – 2480,0 MHz
Maximaal uitgangsvermogen: 4 dBm
Infotainmentsysteem Multimedia
Robert Bosch Car Multimedia GmbH
Robert-Bosch-Strasse 200, 31139
Hildesheim, Germany
Bedrijfsfrequentie:
2400,0 – 2483,5 MHz
Maximaal uitgangsvermogen: 4 dBm
Draadloze oplader
Continental Automotive GmbH
246 Klantinformatie
Siemensstrasse 12, 93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie: 90,0 – 119,0 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
39,24dBµA/m @ 3 m
Antennemodule
Hirschmann Car Communication
GmbH
Stuttgarter Strasse 45-51, 72654
Neckartenzlingen, Germany
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
ASK Industrie SpA
C.P. 110 c/o U.P. RE2, 42121 Reggio
Emilia, Italië
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
Fiamm France - RCA Spa
12 rue Augustin Fresnel, 78420
Aubergenville, Frankrijk
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender elektronische sleutel
Valeo Comfort and Driving Assis‐
tance
76, rue Auguste Perret 94046 Créteil
- CEDEX France
Bedrijfsfrequentie:
433,05 – 434,79 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
10 dBm
Ontvanger elektronische sleutel
Valeo Comfort and Driving Assis‐
tance
76, rue Auguste Perret 94046 Créteil
- CEDEX France
Bedrijfsfrequentie: 125 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
-7,3 dBm
Zender handzender
Huf Hülsbeck & Fürst GmbH & Co.
KG
Steeger Str. 17, 42551 Velbert,
Germany
Bedrijfsfrequentie:
433,05 – 434,79 MHz
Maximaal vermogen: -14 dBm
Ontvanger handzender
Aptiv Services France SAS
22 Avenue des Nations ZAC Paris
Nord II 93420 Villepinte France
Bedrijfsfrequentie: 125 MHz
Maximale output: 66 dBμA/m bij 10m
Startbeveiliging
Kostal Bulgaria Automotive Pazardz‐
hik
ul. "Sinitevska" 4, 4400 Southern
Industrial Zone, Bulgaria
Bedrijfsfrequentie: 119 - 134 kHz
Maximale output: 72 dBμA/m bij 10m
Radareenheid
ZF TRW Autocruise SAS
Secteur de la Pointe du Diable,
Avenue du technopôle, 29280 Plou‐
zane, France
Bedrijfsfrequentie: 76,0 - 77,0 GHz
Maximaal uitgangsvermogen:
28 dBm
BTA-module
Marelli S.p.A.
Klantinformatie 247
Viale A. Borletti 61/63, 20011 Corbe‐
tta, Italy
Zendfre‐
quentie
(MHz)
Maximaal
uitgangsver‐
mogen
(dBm)
GSM
900 880 -915 33
GSM
1800 1710 - 1880 30
UMTS 880 -960 24
1920 - 1980 24
Typegoedkeuringsnummers
ICASA
Lijst met alle typegoedkeuringsnum‐
mers van de Independent Communi‐
cations Authority of South Africa
(ICASA):
TA-2018/5025, TA-2018/5031,
TA-2017/2387, TA-2018/1848,
TA-2018/208, TA-2017/1106,
TA-2017/3180
REACH
Registration, Evaluation, Authorisa‐
tion and Restriction of Chemicals
(REACH) is een EU-verordening ter
verbetering van de bescherming van
de volksgezondheid en het milieu
tegen de risico's die mogelijk uitgaan
van chemische stoffen. Ga naar
www.opel.com voor nadere informa‐
tie en voor inzage in de Artikel 33-
communicatie.
Software-update
Het Infotainmentsysteem kan gese‐
lecteerde software-updates via een
draadloze verbinding downloaden en
installeren.
Let op
De beschikbaarheid van deze
draadloze boordsoftware-updates
varieert per auto en land. Ga voor
meer informatie naar onze website.
Internetverbinding
Voor het draadloos downloaden van
boordsoftware hebt u internetconnec‐
tiviteit nodig, via een met wachtwoord
beveiligde Wi-Fi Hotspot, bijv. via een
mobiele telefoon.
U kunt via het Info-Display verbinding
met het internet maken.
Info-Display 3 79.
Updates
Het systeem vraagt u bepaalde upda‐
tes te downloaden en te installeren.
Er is ook een optie om handmatig op
updates te controleren.
U kunt handmatig controleren op
updates via het Info-Display. Volg de
aanwijzingen op het scherm in het
betreffende menu.
Info-Display 3 79.
Let op
De stappen voor het downloaden en
installeren van updates kunnen per
auto variëren.
Let op
Tijdens het installeren werkt de auto
mogelijk niet.
248 Klantinformatie
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store® en iTunes Store® zijn
gedeponeerde handelsmerken van
Apple Inc.
iPhone®, iPod®, iPod touch®, iPod
nano®, iPad® en Siri® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van Apple
Inc.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth® is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
DivX, LLC
DivX® en DivX Certified® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van DivX,
LLC.
Google Inc.
Android™ en Google Play™ Store
zijn handelsmerken van Google Inc.
Velcro Companies
Velcro® is een gedeponeerd handels‐
merk van Velcro Companies.
Verband der Automobilindustrie e.V.
AdBlue® is een gedeponeerd
handelsmerk van de VDA.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Er zijn elektronische regeleenheden
in uw auto gemonteerd. Regeleenhe‐
den verwerken gegeven die, bijvoor‐
beeld, afkomstig zijn van autosenso‐
ren of die de regeleenheden zelf
aanmaken of onderling uitwisselen.
Sommige regeleenheden zijn vereist
voor een veilige werking van uw auto,
andere bieden ondersteuning tijdens
het rijden (bestuurdersondersteu‐
ningssystemen) of verzorgen
comfort- of infotainmentfuncties.
Hieronder volgt algemene informatie
over gegevensverwerking in de auto.
U vindt extra informatie over welke
specifieke gegevens worden
geüpload, opgeslagen en doorgege‐
ven aan derden en voor welke doel‐
einden in uw auto onder het trefwoord
Gegevensbescherming gekoppeld
aan de verwijzingen voor de desbe‐
treffende functionele eigenschappen
in de desbetreffende
Klantinformatie 249
gebruikershandleiding of in de alge‐
mene verkoopvoorwaarden. U kunt
deze ook online inzien.
Bedieningsgegevens in de auto
Regeleenheden verwerken gege‐
vens voor bediening van de auto.
Dergelijke gegevens omvatten,
bijvoorbeeld:
statusinformatie over de auto
(bijv. snelheid, vertraging, dwars‐
versnelling, onderling verwisse‐
len van wielen, schermpje "veilig‐
heidsgordels omgedaan")
omgevingsomstandigheden
(bijv. temperatuur, regensensor,
afstandssensor)
In de regel zijn dergelijke gegevens
van voorbijgaande aard en worden ze
niet langer dan een bedrijfscyclus
opgeslagen en alleen aan boord van
de auto zelf verwerkt. Vaak maken
regeleenheden gebruik van gege‐
vensopslag (zo ook de autosleutel).
Dit om tijdelijke of permanente opslag
mogelijk te maken met betrekking tot
de autoconditie, de belasting van
componenten, de onderhoudsvereis‐
ten en technische gebeurtenissen en
storingen.
Afhankelijk van de technische uitrus‐
tingsniveaus worden de volgende
gegevens opgeslagen:
bedieningsstatus van systeem‐
componenten (bijv. vloeistofpeil,
bandenspanning, accustatus)
storingen en gebreken in belang‐
rijke systeemcomponenten (bijv.
verlichting, remmen)
systeemreacties in bepaalde rijs‐
ituaties (bijv. triggering van een
airbag, activering van de stabili‐
teitsregelingen)
informatie over gebeurtenissen
die tot schade aan de auto
hebben geleid
bij elektrische voertuigen het
oplaadniveau in de hoogspan‐
ningsaccu, geschatte actieradius
In speciale gevallen (bijv. als de auto
een storing heeft gedetecteerd),
moeten mogelijk gegevens worden
opgeslagen die anders vluchtig van
aard zijn.
Wanneer u gebruikmaakt van dien‐
sten (bijv. reparatie, onderhoud), zijn
de bedieningsgegevens samen met
het chassisnummer uit te lezen en
waar nodig te gebruiken. Personeel
werkzaam binnen het servicenetwerk
(bijv. garages, fabrikanten) of derden
(bijv. pechhulpverleners) kunnen de
gegevens uitlezen aan de auto.
Hetzelfde geldt voor garantiewerk‐
zaamheden en kwaliteitsborgings‐
maatregelen.
Gegevens worden doorgaans uitge‐
lezen in de auto via de OBD-aanslui‐
ting (On-Board Diagnostics) zoals
wettelijk voorgeschreven. De uitgele‐
zen bedieningsgegevens documen‐
teren de technische conditie van de
auto of afzonderlijke componenten en
helpen om storingen op te sporen, te
voldoen aan garantievoorwaarden en
de kwaliteit te verhogen. Deze gege‐
vens, in het bijzonder informatie over
de belasting van componenten, tech‐
nische gebeurtenissen, bedienings‐
fouten en andere storingen, worden
samen met het chassisnummer door‐
gegeven aan de fabrikant, als dat
nodig mocht zijn. De fabrikant is
tevens onderworpen aan
250 Klantinformatie
productaansprakelijkheid. De fabri‐
kant gebruikt mogelijk ook bedie‐
ningsgegevens van auto's nodig voor
terugroepacties. Deze gegevens
kunnen ook worden gebruikt ter
controle van garantieclaims van klan‐
ten.
Storingscodegeheugens in de auto
kunnen worden gereset door een
servicebedrijf in het kader van onder‐
houd of reparatie of op uw verzoek.
Comfort- en infotainmentfuncties
Comfortinstellingen en persoonlijke
instellingen kunnen worden opgesla‐
gen in de auto en te allen tijde worden
gewijzigd of gereset.
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
instellingen voor de positie van
stoelen en stuurwiel
instelling van het chassis en de
airconditioning
persoonlijke instellingen zoals
die voor de interieurverlichting
U kunt uw eigen gegevens invoeren
in de infotainmentfuncties van uw
auto bij het gebruik van bepaalde
functies.
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
multimediagegevens zoals weer
te geven tracks, video's of foto's
in een geïntegreerd multimedia‐
systeem
adresboekgegevens voor
gebruik in combinatie met een
handsfree-systeem of een geïn‐
tegreerd navigatiesysteem
ingevoerde bestemmingen
gegevens over het gebruik van
online-services
Deze gegevens voor comfort- en info‐
tainmentfuncties worden mogelijk
lokaal in de auto opgeslagen of
bewaard op een apparaat dat u hebt
aangesloten op de auto (bijv. een
smartphone, USB-stick of mp3-
speler). Gegevens die u zelf hebt
ingevoerd is op ieder gewenst
moment te verwijderen.
Deze gegevens zijn alleen op uw
verzoek door te geven tot buiten het
bereik van de auto, in het bijzonder bij
het gebruik van online services
afhankelijk van de door u geselec‐
teerde instellingen.
Integratie met smartphones, bijv.
Android Auto of Apple CarPlay
Als uw auto is uitgerust met een van
de genoemde systemen, kunt uw
smartphone of een andere mobiele
telefoon verbinden met de auto
waarna u de smartphone of het appa‐
raat kunt bedienen via de bedienings‐
elementen in de auto. De beelden en
het geluid van de smartphone zijn in
het gegeven geval weer te geven via
het multimediasysteem in de auto. Er
wordt tegelijkertijd specifieke infor‐
matie naar uw smartphone gestuurd.
Afhankelijk van het type integratie,
bestaat dergelijke informatie uit posi‐
tiegegevens, dag-/nachtmodus en
andere algemene informatie over de
auto. Zie voor meer informatie de
bedieningsinstructies van de auto /
het Infotainmentsysteem.
Klantinformatie 251
De integratie maakt het gebruik van
bepaalde smartphone-apps mogelijk,
zoals navigatie of het spelen van
muziek. Er is geen verdere integratie
mogelijk tussen een smartphone en
de auto, in het bijzonder geen actieve
toegang tot autogegevens. De aard
van verdere gegevensverwerking
hangt af van de aanbieder van de
gebruikte app. Of u instellingen kunt
verrichten, en zo ja, welke, hangt af
van de desbetreffende app en van het
besturingssysteem van uw smart‐
phone.
Online services
Als uw auto een verbinding heeft met
een radionetwerk, kunnen gegevens
uitgewisseld worden tussen uw auto
en andere systemen. De verbinding
met het radionetwerk wordt mogelijk
gemaakt door een zender in uw auto
of door een van uw mobiele telefoons
(bijv. een smartphone). Via deze
verbinding met het radionetwerk zijn
online functies te gebruiken. Derge‐
lijke functies omvatten online services
en applicaties / apps die u zijn gele‐
verd door de fabrikant of andere
aanbieders.
Merkgebonden services
Wat de online services van de fabri‐
kant betreft worden de relevante
functies beschreven door de fabrikant
op een geëigende locatie (bijv.
gebruikershandleiding, internetsite
van de fabrikant) en de desbetref‐
fende informatie met betrekking tot
gegevensbescherming worden
verstrekt. Er worden mogelijk
persoonlijke gegevens gebruikt voor
het aanbieden van online services.
Uitwisseling van gegevens voor dit
doel vindt plaats via een beveiligde
verbinding, bijv. gebruikmakend van
de specifieke IT-systemen van de
fabrikant. Het vergaren, verwerken en
gebruiken van persoonlijke gegevens
ter voorbereiding op het aanbieden
van services vindt uitsluitend plaats
op basis van wettelijke toestemming,
bijv. in het geval van een wettelijk
voorgeschreven noodoproepsys‐
teem of een contractuele verplichting
of op basis van toestemming.
U kunt de services en functies (waar‐
voor tot op zekere hoogte kosten in
rekening worden gebracht) en, in
sommige gevallen, de complete auto‐
verbinding met het radionetwerk acti‐
veren of deactiveren. Dit omvat niet
de wettelijk verplichte functies en
services zoals een noodoproepsys‐
teem.
Services van derde partijen
Indien u gebruikmaakt van online
services van andere aanbieders
(derde partijen), zijn deze services
onderworpen aan de voorwaarden
met betrekking tot aansprakelijkheid
en gegevensbescherming en gebruik
van de desbetreffende aanbieder. De
fabrikant heeft wat dat betreft veelal
geen invloed op de uitgewisselde
gegevens.
Let daarom op de aard van de
persoonlijke gegevens, de reikwijdte
ervan en het doel van de verzameling
binnen het kader van de services die
de desbetreffende derde partij
verstrekt.
252 Klantinformatie
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en de startbeveiliging. Het
wordt ook samen gebruikt met appa‐
raten zoals handzenders voor het
vergrendelen/ontgrendelen van de
deuren en starten. RFID-technologie
in Opel voertuigen gebruikt geen
persoonlijke informatie, houdt ze niet
bij of koppelt deze niet aan andere
Opel systemen die persoonlijke infor‐
matie bevatten.
Klantinformatie 253
254
Trefwoordenlijst A
Aan/Uit-knop............................... 106
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 235, 239
Aanduidingen op banden .......... 213
Aanhangerkoppeling.................. 190
Aanhanger trekken .................... 190
Aansteker .................................... 62
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 193
Accu ........................................... 199
Accumeter.................................... 66
Achterklep..................................... 15
Achterlichten .............................. 205
Achterruitverwarming ................... 22
Achteruitkijkcamera ................... 168
Achteruitrijlichten ......................... 91
Actief noodstopsysteem............... 76
Actieradius totaal.......................... 67
Actieve noodrem......................... 143
Adaptieve cruise control ............ 136
AdBlue.................................. 74, 114
Afmetingen auto ........................ 242
Airbag deactiveren ....................... 37
Airbag-deactivering ...................... 71
Airbag en gordelspanners ........... 70
Airbaglabel.................................... 32
Airbagsysteem ............................. 32
Airconditioning ............................. 95
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 103
Alarmknipperlichten ..................... 90
Algemene informatie .................. 190
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 105
Andere auto slepen ................... 228
Antiblokkeersysteem ................. 125
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 73
Armsteun...................................... 28
Asbakken ..................................... 62
Autogegevens............................ 239
Autokrik....................................... 212
Automatische bediening van
elektrische handrem uit............. 72
Automatische botsingsmelding
(ACN)........................................ 83
Automatische dimfunctie ............. 20
Automatische parkeerhulp.......... 158
Automatische verlichting .............. 86
Automatische versnellingsbak ... 119
Automatisch vergrendelen ........... 14
Auto slepen ................................ 226
Auto stallen................................. 193
Autostop............................... 76, 109
Autozoekverlichting...................... 93
B
Bagageruimte ........................ 15, 47
Bagageruimte-afdekking ............. 48
255
Bandenreparatieset ................... 217
Bandenspanning ....................... 213
Bandenspanningswaarden ........ 244
Bediening.................................... 117
Bedieningsorganen...................... 56
Bekerhouders .............................. 45
Bekleding.................................... 230
Beladingsinformatie ..................... 50
Beslagen lampglazen .................. 91
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 131
Beveiliging van de auto................ 16
Binnenspiegels............................. 20
Binnenverlichting ................. 92, 207
Blindehoeksysteem.................... 165
BlueInjection............................... 114
Bochtverlichting............................ 88
Bolle vorm .................................... 18
Boordgereedschap..................... 212
Boordinformatie ........................... 81
Brandstof.................................... 187
Brandstofmeter ............................ 66
Brandstof voor benzinemotoren 187
Brandstof voor dieselmotoren ...187
Buitenspiegels.............................. 18
Buitentemperatuur ....................... 59
Buitenverlichting........................... 85
C
Centrale vergrendeling .................. 9
Claxon ......................................... 57
Conformiteitsverklaring............... 245
Contactslotstanden .................... 105
Controlelampen...................... 64, 69
Controle over de auto ................ 105
Controles.................................... 195
Cruise control ............................ 131
D
Dagrijlicht ..................................... 88
Dagteller ...................................... 65
Dak............................................... 23
Dakbelasting................................. 50
Dakdrager .................................... 49
DEF............................................ 114
Diefstalalarmsysteem .................. 16
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 201
Dieseluitlaatvloeistof................... 114
Dimlicht......................................... 76
Dimlicht of groot licht.................... 85
Driepuntsgordel ........................... 30
Driver Information Center............. 77
Drukverliesdetectiesysteem.. 75, 214
E
Elektrisch bediende ruiten ........... 21
Elektrische aandrijving................ 117
Elektrische aansluitingen ............. 60
Elektrische handrem............. 72, 125
Elektrische handrem defect.......... 72
Elektrische stoelverstelling .......... 27
Elektrische verstelling .................. 18
Elektrisch systeem...................... 207
Elektronische rijprogramma's .... 122
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..
.......................................... 73, 129
Elektronisch klimaatregelsysteem 97
Elektronisch sleutelsysteem........... 8
Energiemeter................................ 67
Event Data Recorders (EDR)..... 248
F
Frontaal airbagsysteem ............... 35
Frontaanrijdingswaarschuwing... 146
G
Geavanceerde Lane Keep
Assist................................. 73, 174
Geavanceerde parkeerhulp........ 153
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..248
Geluidssignalen ........................... 81
Gereedschap ............................. 212
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gloeilamp vervangen ................ 202
Gordelverklikker ........................... 70
Gordijnairbagsysteem .................. 36
256
Groot licht .............................. 76, 86
Grootlichtassistentie............... 76, 86
H
Halogeenkoplampen ................. 202
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 123
Handmatige dimfunctie ................ 20
Handmatige modus ................... 121
Handmatige stoelverstelling......... 26
Handrem............................... 72, 125
Handschoenenkastje ................... 45
Handzender ................................... 7
Hellingrem ................................. 128
Hoofdsteunen .............................. 24
Hulpverwarming.......................... 101
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 41
Inductief opladen.......................... 61
Info-Display................................... 79
Inhouden ................................... 242
Inklapbare spiegels ..................... 19
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ........................... 93
Instrumentengroep ...................... 63
Interieurverlichting........................ 92
K
Katalysator ................................. 114
Kentekenverlichting ................... 207
Keuzehendel.............................. 120
Kilometerteller .............................. 64
Kindersloten ................................. 14
Kinderveiligheidssystemen........... 38
Klimaatregelsystemen.................. 94
Klok............................................... 60
Koelvloeistof .............................. 198
Koelvloeistof en antivries............ 235
Koelvloeistoftemperatuur ............. 74
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...68
Koplampinstelling in het
buitenland ................................ 88
Koplampverstelling ...................... 87
L
Laadsysteem ............................... 71
Lane keep assist.................. 73, 172
LED-koplampen.................... 88, 204
Leeslampen ................................. 92
Lekke band................................. 221
Lichtschakelaar ............................ 85
Lichtsignaal .................................. 87
Luchtinlaat ................................. 103
M
Massage....................................... 29
Meters........................................... 64
Mistachterlicht ................ 76, 91, 205
Mistlampen voor ............ 76, 90, 204
Motorgegevens .......................... 241
Motor-ID...................................... 238
Motorkap .................................... 196
Motorolie .................... 196, 235, 239
Motoroliedruk ............................... 75
Motor starten ............................. 108
Motorvermogen verminderd......... 76
N
Nieuwe auto inrijden .................. 105
Noodgevallen............................. 105
Noodoproep.................................. 83
O
Obstakeldetectiesystemen......... 149
Olie, motor.......................... 235, 239
Ontlaadbeveiliging accu .............. 93
Opbergruimte................................ 45
Opbergruimte portierbekleding..... 46
Opbergvakken.............................. 45
Opbergvak middenconsole .......... 46
Opel Connect................................ 83
Oplaadkabel............................... 184
Oplaadkabel aangesloten............. 75
Oplaadmethoden........................ 179
Oplaadstatus.............................. 184
Opladen...................................... 180
Overzicht instrumentenpaneel ..... 54
257
P
Panne......................................... 226
Panoramadak .............................. 23
Panoramazichtsysteem.............. 169
Parkeerhulp ............................... 149
Parkeerlichten .............................. 91
Parkeren .................................... 112
Park pilot met ultrasoonsensoren 149
Partikelfilter................................. 113
Pechhulp....................................... 83
Peilsensor motorolie..................... 68
Persoonlijke instellingen .............. 82
Portieren....................................... 15
Portier open ................................. 77
Profieldiepte ............................... 215
Programmeerbaar laden............ 182
Q
Quickheat................................... 101
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 252
REACH....................................... 247
Regelbare
instrumentenverlichting............. 92
Regeneratief remmen................. 128
Regensensor................................ 76
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 248
Remassistentie .......................... 128
Rem- en koppelingssysteem ....... 72
Rem- en koppelingsvloeistof...... 235
Remmen..................................... 199
Remvloeistof .............................. 199
Reservewiel ............................... 221
Richtingaanwijzers ................. 70, 90
Richtingaanwijzers voor ............. 204
Rolschermen ............................... 23
Ruiten........................................... 21
Rijgedrag en aanhangertips ...... 190
Rijmodi........................................ 124
Rijregelsystemen........................ 129
Rijverlichting ................................ 76
S
Schakelen............................. 73, 120
Schakel motor uit.......................... 71
Selectieve katalysatorreductie.... 114
Service ............................... 103, 232
Service-display ............................ 68
Service-indicatie .......................... 71
Service-informatie ...................... 232
Sjorogen ...................................... 49
Sleutels .......................................... 6
Sleutels, sloten............................... 6
Slimme toegang...................... 9, 106
Sneeuwkettingen ....................... 216
Snelheidsbegrenzer................... 134
Snelheidsmeter ............................ 64
Software-update......................... 247
SOS.............................................. 83
Sportmodus ............................... 130
Sproeiervloeistof ........................ 198
Startbeveiliging ............................ 18
Starten en bedienen................... 105
Starthulp gebruiken ................... 225
Stoelpositie .................................. 25
Stoelverwarming........................... 28
Stop/Start-systeem..................... 109
Storing ....................................... 122
Storingsindicatielamp .................. 71
Storing waarschuwing voetgan‐
gersveiligheid............................ 76
Stroomonderbreking .................. 122
Sturen......................................... 105
Stuurbedieningsknoppen ............. 56
Stuurwielverstelling ...................... 56
Symbolen ....................................... 4
Systeemcontrole........................... 72
T
Tanken ....................................... 188
Te laag brandstofpeil ................... 75
Toerenteller ................................. 66
Trekken............................... 190, 226
Trekstang.................................... 190
Typeplaatje ................................ 237
U
Uitlaatfilter............................. 74, 113
Uitlaatgassen ............................. 113
258
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 109
Uitstapverlichting ......................... 93
USB-poort..................................... 60
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 216
Vaste luchtroosters .................... 102
Veiligheidsgordels ....................... 29
Velgen en banden ..................... 212
Ventilatie....................................... 94
Ventilatieopeningen.................... 102
Vergrendelingssysteem ............... 16
Verkeersbordherkenning............ 172
Verlichting zonneklep .................. 92
Vermoeidheidsdetectie............... 177
Versnellingsbakdisplay .............. 119
Verstelbare luchtroosters ........... 102
Verwarmde spiegels .................... 19
Verwarmd stuurwiel ..................... 56
Verwarming ................................. 28
Verwarmings- en
ventilatiesysteem ...................... 94
Verwerking van sloopauto ......... 194
Verzorging.................................. 228
Verzorging exterieur .................. 228
Verzorging interieur ................... 230
Vloerafdekking bagageruimte ...... 49
Vloermatten................................ 231
Voertuig gereed............................ 75
Voertuigidentificatienummer ...... 237
Voetgangersbescherming vóór..148
Voorruit......................................... 21
Voorstoelen.................................. 25
Voorverwarming .......................... 74
W
Waarschuwingslichten.................. 64
Waarschuwing voetgangersvei‐
ligheid........................................ 57
Wasstraatmodus......................... 117
Wegverlichting.............................. 93
Werkzaamheden uitvoeren ....... 195
Wieldoppen ................................ 216
Wiel verwisselen ........................ 220
Winterbanden ............................ 212
Wis- en wasinstallatie achterruit ..59
Wis- en wasinstallatie voorruit ..... 57
Wisserblad vervangen ............... 201
Z
Zekeringen ................................. 207
Zekeringenkast in motorruimte ..208
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 209
Zonnekleppen .............................. 23
Zijdelings airbagsysteem ............. 36
Zijmarkeringslichten...................... 85
www.opel.com
Copyright by Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Opel Automobile GmbH voorbehouden.
Uitgave: januari 2020, Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OCRFOLSE2001-NL*
ID-OCRFOLSE2001-nl
15


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Opel Corsa-e 2020 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Opel Corsa-e 2020 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 23.82 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Opel Corsa-e 2020

Opel Corsa-e 2020 User Manual - German - 243 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info