696041
245
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/249
Next page
ADAM
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 20
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34
Opbergen ..................................... 53
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 73
Verlichting .................................. 110
Klimaatregeling .......................... 118
Rijden en bediening ................... 128
Verzorging van de auto .............. 167
Service en onderhoud ................ 217
Technische gegevens ................ 221
Klantinformatie ........................... 233
Trefwoordenlijst ......................... 242
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor gasauto's raden wij een door
Opel erkende reparateur aan voor
onderhoud en reparatie aan gasau‐
to's.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's
getoond. De bediening van
rechtsgestuurde auto's is verge‐
lijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding en productie‐
code vindt u in de paragraaf
"Technische gegevens".
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9 Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9 Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op
c om de portieren en de
bagageruimte te ontgrendelen. Open
de portieren door aan de handgrepen
te trekken.
Om de achterklep te openen drukt u
op het merkembleem op de onderste
helft.
Afstandsbediening 3 21, centrale
vergrendeling 3 22, bagage‐
ruimte 3 25.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
Hoek van rugleuning
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Stoelpositie 3 35, Stoelverstelling
3 36, Rugleuning neerklappen
3 37.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 34.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25 °).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 35, veiligheidsgor‐
dels 3 39, airbagsysteem 3 42.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Spiegel met handmatige dimfunctie
3 29.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Vergrotende buitenspiegels 3 28,
Elektrische verstelling 3 28, Inklap‐
bare buitenspiegels 3 29.
Verwarmbare buitenspiegels 3 29.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 42, contactslot‐
standen 3 129.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1 Elektrische ruitbediening ....... 30
2 Buitenspiegels ...................... 28
3 Cruise control ..................... 145
Snelheidsbegrenzer ............ 147
4 Zijdelingse luchtroosters ..... 126
5 Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht ............................. 113
Omgevingsverlichting ......... 116
Parkeerlichten ..................... 113
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 92
6 Instrumenten ........................ 82
7 Bedieningselementen van
infotainment ......................... 74
8 Driver Information Center ...... 92
9 Voorruitenwisser, wis-/
wasinstallatie voor,
achterruitenwisser, wis-/
wasinstallatie achter .............. 75
10 Centrale vergrendeling ......... 22
Stadsmodus ........................ 144
Brandstofkeuzeschakelaar ...83
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 131
Traction Control-systeem ... 142
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 143
Parkeerhulp ........................ 148
Stoelverwarming ................... 39
Verwarmd stuurwiel .............. 74
11 Colour-Info-Display .............. 98
Graphic-Info-Display ............. 98
12 Alarmknipperlichten ........... 112
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 88
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 87
13 Status-LED alarmsysteem ...26
14 Middelste luchtroosters ...... 126
15 Zijdelingse luchtroosters
passagierszijde ................... 126
16 Handschoenenkastje ........... 53
17 Verwarming en ventilatie ....118
18 Stekkerdoos .......................... 80
19 AUX-ingang, USB-ingang ..... 10
20 Keuzehendel,
versnellingsbak .................. 135
21 Handrem ............................. 141
22 Contactslot met stuurslot ...129
23 Claxon .................................. 75
Bestuurdersairbag ............... 45
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 169
25 Stuurwiel instellen ................ 74
26 Lichtschakelaar .................. 110
Koplampverstelling ............ 112
Mistachterlicht .................... 113
Zekeringhouder .................. 187
Helderheid van instrumen‐
tenverlichting ....................... 114
Helderheid van
omgevingslicht ................... 114
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7
: Verlichting uit
8
: Zijmarkeringslichten
9
: Dimlicht of grootlicht
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO : Automatische verlichting:
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m
: Activering of deactivering
van de automatische
verlichting
8
: Zijmarkeringslichten
9
: Dimlicht of grootlicht
Automatische verlichting 3 111.
Mistachterlicht
Druk op r in de lichtschakelaar.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
Lichtsignaal : Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht : Hendel van u af
duwen
Dimlicht : Hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Grootlicht 3 111, lichtsignaal 3 111.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
: Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag : Linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 113, parkeer‐
lichten 3 113.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 112.
Claxon
j indrukken.
14 Kort en bondig
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitenwisser uitge‐
schakeld is.
Voorruitwisser 3 75, wisserblad
vervangen 3 174.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 75,
sproeiervloeistof 3 171.
Kort en bondig 15
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven
: continue werking
schakelaar
onder
: onderbroken
werking
middenstand : uit
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de
achterruit gespoten en de ruitenwis‐
ser maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 77.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 32.
Verwarmbare buitenspiegels
Met Ü schakelt u ook de verwarm‐
bare buitenspiegels in.
Verwarmbare buitenspiegel 3 29.
16 Kort en bondig
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Klimaatregelsysteem 3 118.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in en druk
op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 135.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N : neutrale stand
D/
M
: schakelen tussen automati‐
sche (D) en handgeschakelde
(M) schakelmodus. D of M
verschijnt op het schermpje
van de transmissie
<
: opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]
: terugschakelen in handge‐
schakelde modus
R : achteruit, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 136.
Kort en bondig 17
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
bandenspanning en -staat
3 190, 3 232
motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 170
alle ruiten, spiegels, rijverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar
juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 28,
3 35, 3 40
werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige
remmen
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellings‐
bak: koppelings- en rempedaal
intrappen.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rempedaal intrappen.
Geen gas geven.
Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 130.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
18 Kort en bondig
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd, aangegeven door
de naald in de stand AUTOSTOP op
de toerenteller.
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten.
Stop-startsysteem 3 131.
Parkeren
9 Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u de
contactsleutel lostrekt. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Schakel als de auto op een
aflopende helling staat de
achteruitversnelling in voordat
u de contactsleutel lostrekt.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ramen en het schuif‐
dak.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden verwijderd wanneer de
handrem is aangetrokken.
Vergrendel de auto door e op de
handzender in te drukken.
Activeer het alarmsysteem
3 26.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 169.
Kort en bondig 19
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 20, auto een
langere tijd stilzetten 3 168.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 20
Sleutels ...................................... 20
Car Pass .................................... 21
Handzender ............................... 21
Opgeslagen instellingen ............ 22
Centrale vergrendeling .............. 22
Automatisch vergrendelen ......... 25
Portieren ...................................... 25
Bagageruimte ............................ 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Vergrendelingssysteem ............. 26
Diefstalalarmsysteem ................ 26
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 28
Bolle vorm ................................. 28
Elektrische verstelling ................ 28
Inklapbare spiegels ................... 29
Verwarmde spiegels .................. 29
Binnenspiegel .............................. 29
Handmatige dimfunctie .............. 29
Automatische dimfunctie ........... 30
Ruiten .......................................... 30
Voorruit ...................................... 30
Elektrisch bediende ruiten ......... 30
Achterruitverwarming ................ 32
Zonnekleppen ............................ 32
Dak .............................................. 32
Zonnedak .................................. 32
Panoramadak ............................ 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 212.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgbouten vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 201.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze
autogegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
vergrendelingssysteem
diefstalalarmsysteem
elektrisch bediende ruiten
De afstandsbediening heeft een
bereik van ca. 20 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het
bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 22.
Basisinstellingen
U kunt sommige instellingen veran‐
deren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen
(batterijtype CR 2032), let hierbij op
de juiste plaatsing. Handzender slui‐
ten en synchroniseren.
Sleutel met vaste sleutelbaard
Laat de batterij vervangen door een
werkplaats.
Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het
bestuurdersportier openen met de
sleutel in het slot. De handzender
wordt gesynchroniseerd wanneer het
contact wordt aangezet.
Opgeslagen instellingen
Als de sleutel uit de contactschake‐
laar wordt verwijderd, worden de
volgende instellingen automatisch in
het geheugen van de sleutel opgesla‐
gen:
verlichting
voorkeurinstellingen van Info‐
tainmentsysteem
centrale vergrendeling
comfortinstellingen
verwarming en ventilatie
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de
volgende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 129
wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor
bestuurder geactiveerd is in de
persoonlijke instellingen van de
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke sleutel die gebruikt
wordt.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch
ontgrendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de
portieren wordt geopend, worden
deze na drie minuten automatisch
opnieuw vergrendeld.
Ontgrendelen
c indrukken.
Op het Info-Display kunt u kiezen uit
twee instellingen:
Om alleen het bestuurderspor‐
tier, de bagageruimte en de tank‐
klep te ontgrendelen, drukt u
eenmaal op c. Om beide portie‐
ren te ontgrendelen, drukt u
tweemaal op c.
Druk eenmaal op c om de portie‐
ren, de bagageruimte en de tank‐
klep te ontgrendelen.
Persoonlijke instellingen 3 102.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep 3 25.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Centrale vergrendelingstoetsen
Portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Vertraagde portiervergrendeling
Schakel de motor uit en verwijder de
sleutel uit het slot. Druk op e met
minstens één portier geopend en drie
geluidssignalen klinken. Wanneer het
laatste portier wordt gesloten,
vergrendelt de auto na vijf seconden
automatisch alle portieren en wordt
dit aangegeven. Na tien minuten
vergrendelt de auto automatisch alle
portieren zelfs als een portier nog
open is. U kunt deze functie activeren
of deactiveren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Storing in afstandsbediening
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. Schakel de ontsteking
in en druk op de centrale vergrendel‐
toets c om het passagiersportier, de
bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen.
Als u het contact aanzet, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Vergrendelen
Vergrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. U kunt het passagiers‐
portier openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankklep
niet openen.
Zet het contact aan het vergrende‐
lingssysteem te deactiveren 3 26.
Vergrendelen
Druk op de binnenste vergrendelknop
van het passagiersportier. Sluit
vervolgens het bestuurdersportier en
vergrendel dit van buiten met de sleu‐
tel. Tankklep en achterklep kunnen
niet worden vergrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
Ook kan het systeem zo worden
geconfigureerd dat na het uitschake‐
len van het contact en het uitnemen
van de contactsleutel het bestuur‐
dersportier of beide portieren worden
ontgrendeld.
U kunt instellingen veranderen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Op het merkembleem op de onderste
helft drukken om de achterklep te
ontgrendelen en te openen.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Raak het embleem tijdens het sluiten
niet aan, omdat de achterklep dan
weer ontgrendeld kan worden.
Centrale vergrendeling 3 22.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9 Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een
garagedeur, om schade aan de
achterklep te voorkomen. Contro‐
leer altijd het bewegingsgebied
boven en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9 Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale-vergrendelings‐
toets in het interieur.
Inschakelen
Druk binnen vijf seconden tweemaal
op e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
ontsteking
Sleutels, portieren en ruiten 27
Activering
Automatische activering
30 seconden na het vergrende‐
len van de auto door één keer op
e te drukken.
Rechtstreeks door binnen vijf
seconden twee keer kort op e te
drukken.
Status-LED
De status-led is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led aan : test, inschakelver‐
traging
Led knippert
snel
: portieren, achter‐
klep of motorkap
niet goed dicht,
eventuele
systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knippert lang‐
zaam
: systeem is
geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Deactivering
Door bij het ontgrendelen van de auto
op c te drukken wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
door het bestuurdersportier te
ontgrendelen met de sleutel of met de
centrale-vergrendelingstoets in het
interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
knop op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
Het diefstalalarmsysteem kan alleen
worden gedeactiveerd met c op de
handzender of door het inschakelen
van het contact.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geven de alarmknip‐
perlichten dat aan. Ze lichten bij het
ontgrendelen van de auto met de
handzender driemaal kort achtereen
op.
Boordinformatie 3 99.
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
28 Sleutels, portieren en ruiten
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 22, 3 26 in.
Controlelamp d 3 92.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of
rechts (R) te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 29
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de
behuizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Zet voor de dimfunctie de hendel aan
de onderkant van het spiegelhuis
naar voren of naar achteren. De
hendel in de middelste stand is de
normale rijstand.
Versies met verlichte sterrenhemel
Wanneer de sterrenhemel verlicht is,
stelt u de hendel naar voren. Sterren‐
hemel 3 114.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Voorruitstickers
Plak geen stickers, bijv. tolvignetten
o.i.d., rondom de binnenspiegel op de
voorruit. Anders kan de detectiezone
van de sensor in de spiegelbehuizing
worden beperkt.
Elektrisch bediende ruiten
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Wees voorzichtig bij het sluiten
van de ruiten. Ervoor zorgen dat
niets of niemand bekneld raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Behouden stroom uit 3 129.
Druk de schakelaar van de betref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Knop zover mogelijk indrukken of
uittrekken en loslaten: ruit gaat auto‐
matisch omhoog of omlaag met geac‐
tiveerde beveiligingsfunctie. U stopt
de ruit door de schakelaar nogmaals
in dezelfde richting te bedienen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten
onmiddellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
In geval van problemen bij het sluiten
vanwege vorst o.i.d. schakelt u het
contact in, trekt u de schakelaar
vervolgens tot de eerste klik en houdt
u hem daar. De ruit gaat omhoog
zonder geactiveerde beveiligings‐
functie. Om de beweging te stoppen,
laat u de schakelaar los.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
U kunt de ruiten op afstand van
buitenaf bedienen.
Houd c ingedrukt om de ruiten te
openen.
Houd e ingedrukt om de ruiten te slui‐
ten.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Als de ruiten volledig geopend of
gesloten zijn, lichten de alarmknip‐
perlichten tweemaal op.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Wanneer u de ruiten niet automatisch
kunt sluiten (bijv. na het loskoppelen
van de accu), verschijnt een waar‐
schuwingsbericht of -code op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 99.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Sluit de portieren.
2. Contact inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog twee
seconden eraan trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de integrale spie‐
gels gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Dak
Zonnedak
Inklapbaar elektrisch bediend
zonnedak
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat
verwondingsgevaar, met name
voor kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten
houden. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar met contact aan (stand 2)
3 129.
Het inklapbare elektrisch bediende
zonnedak kan worden geopend en
gesloten bij snelheden tot 140 km/u.
Behouden stroom uit 3 129.
De schakelaar kan op twee manieren
worden bediend: kort indrukken voor
automatisch bedrijf en ingedrukt
houden voor handbediening.
Openen
Kort drukken op >: zonnedak opent
automatisch tot eindstand. Om de
beweging te stoppen, drukt u
nogmaals op de schakelaar.
> ingedrukt houden: het zonnedak
opent zo lang de schakelaar wordt
ingedrukt.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Sluiten
Kort drukken op <: het zonnedak
sluit automatisch tot een opening van
ongeveer 30 cm om veiligheidsrede‐
nen. Houd < daarna ingedrukt om
het zonnedak geheel te sluiten. Om
de beweging tijdens automatisch
bedrijf te stoppen, drukt u nogmaals
op de schakelaar.
< ingedrukt houden: het zonnedak
sluit zo lang de schakelaar wordt
ingedrukt.
Panoramadak
Zonnescherm
Druk op de toets in de handgreep om
het zonnescherm te openen en het
naar achteren te geleiden. Deze rolt
automatisch op.
Tussenliggende posities zijn niet
mogelijk.
Zonnescherm sluiten door het naar
voren te trekken en de toets te laten
vastklikken.
34 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 34
Voorstoelen .................................. 35
Stoelpositie ................................ 35
Stoelverstelling .......................... 36
Rugleuning neerklappen ........... 37
Verwarming ............................... 39
Veiligheidsgordels ....................... 39
Driepuntsgordel ......................... 40
Airbagsysteem ............................. 42
Frontaal airbagsysteem ............. 45
Zijdelings airbagsysteem ........... 45
Gordijnairbagsysteem ............... 46
Airbag deactiveren .................... 46
Kinderveiligheidssystemen .......... 48
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 49
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen ...... 52
Top-Tether-bevestigingsogen ..52
Hoofdsteunen
Stand
9 Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor,
hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 48.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
klittenbandbevestigingen aan de
vloer van de bagageruimte. Een
geschikte nettas is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
Voorstoelen
Stoelpositie
9 Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9 Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar
de rugleuning schuiven. De
afstand tot de pedalen zo instel‐
len dat de benen bij het volledig
intrappen van de pedalen licht
gebogen zijn. De passagiersstoel
voorin zover mogelijk naar
achteren schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek
bedraagt maximaal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel instellen 3 74.
Hoofdsteun instellen 3 34.
Stoelverstelling
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Hoek van rugleuning
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Rugleuning neerklappen
Handmatige verstelbare stoelen
Ontgrendelingshefboom naar voren
trekken en rugleuning naar voren
klappen. Vervolgens stoel geheel
naar voren schuiven.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de
ontgrendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
9 Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en klap de zonnekleppen omhoog
voordat u de rugleuning naar
voren klapt.
Sportstoel neerklappen
Veiligheidsgordel uit gordelhouder op
de rugleuning verwijderen.
Trek aan de ontgrendelingshendel op
de rugleuning, klap de rugleuning
naar voren en laat de hendel los.
Schuif vervolgens de stoel geheel
naar voren.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de
ontgrendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
9 Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
ß voor de betreffende voorstoel te
drukken.
De activering wordt aangeduid door
de LED in de toets.
Druk ß nogmaals in om de stoelver‐
warming te deactiveren.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Tijdens een Autostop werkt de stoel‐
verwarming ook.
Stop-startsysteem 3 131.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 48.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten
vervangen. Na een aanrijding de
veiligheidsgordels en de gordelspan‐
ners door een werkplaats laten
vervangen.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
Elke stoel is uitgevoerd met een
gordelverklikker, voor de bestuur‐
dersstoel is dit een controlelampje X
in de toerenteller 3 87, voor de
passagiersstoel een controlelampje
k in de middenconsole 3 85 en
voor de zitplaatsen achterin de
symbolen X op het Driver Information
Center 3 92.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 88.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Sportstoel: Steek bij het vastmaken
van de gordel deze door de gordel‐
bevestiging op de rugleuning.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 87.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9 Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9 Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op
explosieve wijze in werking
treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags
kunnen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en
verschijnt er een bericht of een code
op het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp voor airbagsystemen
3 88.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
Behalve de waarschuwing conform
ECE R94.02 moet een voorwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
omwille van de veiligheid uitsluitend
worden gebruikt volgens de instruc‐
ties en beperkingen in de tabel
3 49.
U vindt het airbaglabel aan beide
zijden van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 46.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierskant voorin. De locatie
is te herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 35.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit
airbags in de rugleuningen van de
beide voorstoelen. De locatie is te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
De hoofdairbags bestaan uit een
airbag aan weerskanten in het
dakframe. De locatie is te herkennen
aan het opschrift AIRBAG op de
dakstijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
9
Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Het passagiersairbagsysteem vóór
moet voor een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel worden
gedeactiveerd volgens de instructies
in de tabel 3 49. Het zijairbag- en
het gordijnairbagsysteem, de gordel‐
voorspanners en alle airbagsystemen
van de bestuurder blijven actief.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
passagierszijde van het instrumen‐
tenpaneel.
Gebruik de contactsleutel om de
schakelaarstand te kiezen:
*
OFF
: airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet
af bij een aanrijding. Contro‐
lelampje *OFF brandt
voortdurend in de midden‐
console
V
ON
: airbag van voorpassagier is
actief
9 Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een
kinderveiligheidssystemen,
volgens de instructies en beper‐
kingen in de tabel 3 49.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Als de controlelamp V ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Indien beide conrolelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende
verandering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 88.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen de volgende Opel kinder‐
veiligheidssystemen aan die speci‐
fiek voor montage in uw auto geschikt
zijn:
Groep 0, groep 0+
OPEL babywieg, met of zonder
ISOFIX-onderstuk, voor kinderen
tot 13 kg.
Groep I
FAIR G 0/1 S ISOFIX, voor kinde‐
ren van 9 kg tot 13 kg in deze
groep.
OPEL Duo, voor kinderen van
13 kg tot 18 kg in deze groep.
Groep II, groep III
OPEL Kid, OPEL Kidfix, TAKATA
MAXI 2/3 voor kinderen van
15 kg tot 36 kg.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
9 Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabel 3 49.
Airbag deactiveren 3 46.
Airbaglabel 3 42.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk
tegen de rijrichting in. Hierdoor wordt
de nog erg zwakke ruggengraat van
het kind bij een ongeval minder
belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse
Op passagiersstoel
Op zitplaatsen achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg X
U
1
U*
Groep 0+: tot 13 kg X
U
1
U*
Groep I: 9 tot 18 kg X
U
1
U
2
*
Groep II: 15 tot 25 kg U** X U*
Groep III: 22 tot 36 kg U** X U*
1
: als het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel wordt vastgezet, zet de rugleuning dan verticaal zodat de
gordel aan de kant van de gesp strak zit. Zet de zithoogte op de hoogste stand.
2
: verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze groep de hoofdsteun achter 3 34
* : zet de betreffende voorstoel voor het kinderveiligheidssystemen in één van de voorste standen
** : zet de passagiersstoel in de achterste stand. Zet de stoelzitting in hoogste stand en de hoofdsteun in de laagste
stand. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop om te verzekeren dat de veiligheidsgordel van de auto van
het bovenste verankeringspunt vandaan naar voren loopt
U : universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
X : kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL*
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL*
D ISO/R2 X X
C ISO/R3 X X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X X
C ISO/R3 X X
B ISO/F2 X IL, IUF**
B1 ISO/F2X X IL, IUF**
A ISO/F3 X IL, IUF**
Groep II: 15 tot 25 kg X IL
Groep III: 22 tot 36 kg X IL
IL : geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype
IUF : geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse
X : geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
* : zet de betreffende voorstoel voor het kinderveiligheidssystemen in één van de voorste standen
** : verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze maatklasse de betreffende hoofdsteun achter
3 34
Stoelen, veiligheidssystemen 51
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
52 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX veiligheidssyste‐
men voor specifieke auto's worden in
de tabel aangeduid met IL.
ISOFIX bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met het ISOFIX logo op de
rugleuning.
De auto is uitgevoerd met geleiders in
de rugleuning ter ondersteuning van
de inbouw van het kinderveiligheids‐
systeem. Open de kleppen van de
geleiders om een kinderveiligheids‐
systeem te monteren.
Verwijder vóór het aanbrengen van
een kinderveiligheidssysteem zo
nodig de hoofdsteun achter 3 49.
Top-Tether-
bevestigingsogen
De auto heeft twee bevestigingsogen
op de achterkant van de achterbank.
Top-tether-bevestigingsogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX bevestiging
zet u de Top-tether-band vast aan de
Top-tether-bevestigingsogen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF.
Verwijder vóór het aanbrengen van
een kinderveiligheidssysteem zo
nodig de hoofdsteun achter 3 49.
54 Opbergen
In de portierholtes in beide portieren
kunt u flessen opbergen.
In de zijpanelen achter zitten extra
bekerhouders of fleshouders.
Flexibele bekerhouderband
In het opbergvak vóór de keuzehen‐
del bevindt zich een beweegbare
rubberen band. Trek de band eruit om
een beker of asbak vast te zetten.
Opbergruimte voor
Opbergruimten bevinden zich onder
de lichtschakelaar, in de middencon‐
sole vóór de keuzehendel, in de
portierholtes en in de zijpanelen bij de
zitplaatsen achterin.
Opbergen 55
Draagsysteem achterzijde
Draagsysteem achterzijde voor
twee fietsen
Met het draagsysteem aan de achter‐
zijde (Flex-Fix-systeem) kan één fiets
worden vastgezet op een uitschuif‐
bare drager die geïntegreerd is in de
vloer van de auto. Er kan nog een
andere fiets op een adapter worden
geplaatst. Het transporteren van
andere voorwerpen is niet toege‐
staan.
De maximale belading van het draag‐
systeem achterzijde is 50 kg bij
gebruik van de adapter en 30 kg
zonder adapter. Er kan met andere
woorden een elektrische fiets op het
draagsysteem achterzijde worden
gemonteerd. Het maximale gewicht
op de adapter is 20 kg.
De wielbasis van een fiets mag niet
meer dan 1,15 m zijn. Anders kan de
betreffende fiets niet veilig worden
vastgezet.
Het niet-gebruikte draagsysteem
achterzijde moet in de bodemplaat
worden teruggeschoven.
Op de fietsen mogen zich geen voor‐
werpen bevinden die tijdens het
transport kunnen loskomen.
Voorzichtig
Bij verlenging van het draagsys‐
teem achterzijde en maximale
belading van de auto geldt een
lagere bodemspeling.
Rijd voorzichtig op steile hellingen,
oprijlanen en over verkeerdrem‐
pels e.d.
Voorzichtig
Neem contact uw fietshandelaar
alvorens fietsen met koolfiberfra‐
mes te bevestigen. De fietsen
kunnen beschadigd raken.
Let op
De achterlichten van de auto worden
gedeactiveerd als de achterlichten
van het draagsysteem achterzijde
worden aangesloten.
Uitschuiven
Achterklep openen.
9 Waarschuwing
Het is niet toegestaan zich binnen
het bereik van de achterdrager te
begeven, kans op letsel.
56 Opbergen
Ontgrendelingshefboom naar boven
trekken. Het systeem komt los en
verplaatst zich snel uit de bumper.
Het draagsysteem er volledig uittrek‐
ken totdat het hoorbaar vastklikt.
Controleren of het draagsysteem niet
naar binnen kan worden geschoven
zonder opnieuw aan de ontgrende‐
lingshendel te trekken.
9 Waarschuwing
Het is alleen toegestaan voorwer‐
pen op het Flex-Fix draagsysteem
te vervoeren, als het systeem op
de juiste manier uitgeschoven is.
Als het Flex-Fix draagsysteem niet
goed uitgeschoven kan worden,
breng dan geen voorwerpen op
het systeem aan en schuif het
weer in. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kentekenverlichting uitklappen
Til de kentekenverlichting op en klap
deze naar achteren toe.
Opbergen 57
Achterlichten uitklappen
Zwenk de scharnieren van beide
achterlichten zo ver mogelijk naar
achteren.
Zwenk beide achterlichten zo ver
mogelijk naar achteren.
Wielhouder uitklappen
Verwijder de spanband en klap de
wielhouder uit.
Draagsysteem achteraan
vergrendelen
Verwijder de spanband en draai
beide spanhefbomen zover mogelijk
opzij.
Anders kan een veilige werking niet
worden gegarandeerd.
58 Opbergen
Fietsendrager ineenzetten
Til de drager aan de achterzijde (1) op
en trek hem naar achteren.
Klap de drager omhoog (2).
Duw de drager omlaag (1) en draai de
draaihandgreep (2) naar achteren,
zodat deze ingrijpt.
Druk knop (1) in en neem het linker‐
gedeelte van de drager (2) eraf.
Druk knop (1) in en steek het linker‐
gedeelte van de drager in het rech‐
tergedeelte (2).
Adapter bevestigen
Bij het vervoeren van twee fietsen
moet de adapter vóór het bevestigen
van de eerste fiets worden vastgezet.
Opbergen 59
1. Adapter zoals afgebeeld op het
draagsysteem achterzijde plaat‐
sen.
2. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden. Vervolgens de adap‐
ter (2) aan de achterzijde omlaag
halen.
3. Hendel losmaken en controleren
of de adapter goed vastzit.
4. Band aan de adapter onder de
hendel voor het terugklappen van
het draagsysteem achterzijde
door halen. Spanband vastzetten.
Eerste fiets bevestigen
1. Pedalen in positie draaien zoals in
de illustratie en de fiets in de wiel‐
houder plaatsen.
Erop letten dat de fiets in het
midden van de wielhouders staat.
60 Opbergen
2. De korte bevestigingsbeugel aan
het fietsframe bevestigen. De
knop rechtsom vastdraaien.
3. Beide fietswielen met de span‐
banden aan de wielhouders vast‐
maken.
4. Controleren of fiets goed vastzit.
Voorzichtig
Zorg dat de ruimte tussen de fiets
en de auto minstens 5 cm is.
Stuurstang zo nodig losdraaien en
opzij zwenken.
Tweede fiets bevestigen
Het bevestigen van een tweede fiets
verloopt op dezelfde manier als dat
van de eerste fiets. Houd echter reke‐
ning met de volgende aanvullende
stappen:
1. Pedalen altijd in de juiste stand
draaien alvorens de fiets te plaat‐
sen.
2. Fietsen om en om op het draag‐
systeem achterzijde plaatsen.
3. Zet de achterste fiets op één lijn
met de voorste fiets. De wielna‐
ven van de fietsen mogen elkaar
niet raken.
4. Bevestig de achterste fiets met de
langste bevestigingsbeugel en de
bandhouders zoals beschreven
bij de voorste fiets. Bevestigings‐
beugels evenwijdig aan elkaar
bevestigen.
Opbergen 61
5. Maak ook beide fietswielen van
de achterste fiets met de span‐
banden aan de wielhouders vast.
Het wordt geadviseerd een waar‐
schuwingsteken op de achterste fiets
aan te brengen, om de zichtbaarheid
te verhogen.
Draagsysteem achterzijde naar
achteren klappen
Het draagsysteem achterzijde kan
naar achteren worden geklapt om
toegang te krijgen tot de bagage‐
ruimte.
Zonder bevestigde adapter:
Voor ontgrendeling de hendel (1)
induwen en vasthouden.
De houder (2) naar achteren trek‐
ken om het draagsysteem
achterzijde naar om te klappen.
Met bevestigde adapter:
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het ontgren‐
delen van het draagsysteem
achterzijde, omdat het achterover‐
kantelt. Kans op letsel.
Frame (1) van achterste fiets met
één hand vastpakken en voor
ontgrendeling aan de lus (2) trek‐
ken.
Achterste fiets met beide handen
vastpakken en het draagsysteem
achterzijde naar achteren klap‐
pen.
Ter verbetering van de zichtbaarheid
worden de achterlichten van de auto
geactiveerd, wanneer het draagsys‐
teem achterzijde naar achteren
geklapt is.
62 Opbergen
9 Waarschuwing
Bij het naar voren klappen van het
draagsysteem achterzijde erop
letten dat het systeem goed
vergrendelt.
Fietsen verwijderen
Spanbanden van beide fietswielen
losmaken.
Knop linksom draaien en de bevesti‐
gingsbeugels verwijderen.
Adapter losmaken
1. Wielhouders inklappen.
2. Druksluiting spanband losmaken.
3. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden.
4. Adapter (2) aan de achterzijde
optillen en verwijderen.
Fietsendrager uiteennemen
Druk knop (1) in en neem het boven‐
gedeelte van de drager (2) eraf.
Opbergen 63
Druk knop (1) in en monteer de drager
(2) weer.
Bevestigingsbeugel plaatsen zoals in
de illustratie.
Hendel (1) opzij draaien om de
houder (2) te ontgrendelen en op te
tillen.
Houder naar achteren klappen en
vervolgens tot aan de aanslag naar
voren duwen (1).
Houder aan de achterzijde omlaag‐
duwen (2).
Wielhouder inklappen
Wielhouder inklappen. Spanband
vastzetten.
Spanbanden op de juiste manier
opbergen.
Draagsysteem achterzijde
ontgrendelen
64 Opbergen
Beide spanhefbomen zover mogelijk
naar binnen draaien. Spanband vast‐
zetten.
Achterlichten inklappen
Zwenk eerst de achterlichten (1) zo
ver mogelijk opzij.
Zwenk daarna de scharnieren (2) zo
ver mogelijk naar voren.
Kentekenverlichting inklappen
Klap de kentekenverlichting naar
voren.
Draagsysteem achteraan inschuiven
Voorzichtig
Let erop dat alle inklapbare onder‐
delen, bijv. de wielhouders en
bevestigingsbeugels, goed
weggeborgen zijn. Anders raakt
het draagsysteem achterzijde
mogelijk beschadigd bij een
poging tot uitschuiven.
Ontgrendelingshendel omhoogdu‐
wen en vasthouden. Het systeem een
beetje heffen en in de bumper duwen
tot het vastzit.
Ontgrendelingshefboom moet naar
uitgangspositie terugkeren.
9 Waarschuwing
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen, als het systeem niet goed kan
worden uitgeschoven.
Opbergen 65
Bagageruimte
De rugleuning van de achterbank
bestaat uit twee delen. U kunt beide
delen apart neerklappen.
Bagageruimte vergroten
Verwijder zo nodig de bagageruimte-
afdekking.
Borgveer indrukken en de hoofdsteun
omlaag drukken.
Steek de gesp van de veiligheidsgor‐
del in de zijhouder om schade aan de
gordel te voorkomen.
Trek aan de lus op een of beide
rugleuningen en klap ze neer op het
zittingkussen.
Klap de rugleuningen omhoog door
ze rechtop te zetten en ze hoorbaar
te laten vastklikken.
De rugleuningen zijn goed vastgeklikt
wanneer de rode merktekens op
beide ontgrendelingslussen niet
zichtbaar zijn.
9 Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de rugleuningen
stevig op hun plaats vergrendeld
zijn alvorens te gaan rijden. Het
nalaten hiervan kan lichamelijk
letsel of schade aan de bagage of
de auto tot gevolg hebben bij hard
remmen of een botsing.
Haak voor draagtassen
Gebruik de haak op de zijwand rechts
van de bagageruimte voor het ophan‐
gen van draagtassen. Maximale
belasting: 5 kg.
66 Opbergen
Opbergruimte achter
Opbergvak
In de bagageruimte bevindt zich een
afsluitbaar opbergvak. U sluit de
afdekking af door aan de knop te
draaien. Deze moet onderweg
worden afgesloten.
Open de afdekking door deze te
ontgrendelen en op te tillen.
Verwijder de afdekking door deze te
openen en naar links te schuiven.
Het vak van met een verdeler worden
afgescheiden.
De max. belasting van de afdekking
van het opbergvak is 20 kg.
Verwijderen
Voor toegang tot het pechhulpge‐
reedschap of voor het vervangen van
gloeilampen van de achterlichten
moet het opbergvak worden verwij‐
derd:
Bagagerolhoes bagageruimte
verwijderen 3 66.
Klap de rugleuningen achter neer
3 65.
Open het opbergvak.
Draai de vergrendelhaken aan
beide zijden naar achteren en
druk de sjorogen omlaag in de
uitsparingen.
Til het opbergvak op en plaats
het op de neergeklapte rugleu‐
ningen.
Haal het opbergvak uit de baga‐
geruimte.
Monteren
Plaats het opbergvak op de neer‐
geklapte rugleuningen.
Laat het vak in de bagageruimte
zakken.
Open het opbergvak.
Zet de sjorogen aan beide zijden
omhoog en draai de vergrendel‐
haken naar voren om het vak aan
de sjorogen te bevestigen.
Zet de achterbankrugleuningen
omhoog en breng de bagage‐
ruimte-afdekking aan.
Berg de kist met de bandenrepa‐
ratieset op in een compartiment
van het opbergvak.
Sluit en vergrendel de afdekking.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
Opbergen 67
Openen
Til de afdekking achteraan op. Deze
klikt in een bijna verticale stand vast.
Verder openen is mogelijk. U sluit
deze weer door de afdekking door het
klikpunt omlaag te drukken.
Demonteren
Druk de afdekking links en rechts
vanaf de onderkant omhoog en
verwijder deze.
Vastmaken
Klik de afdekking vast door deze aan
beide zijden in de geleiders te druk‐
ken.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
Til de afdekking laadruimte op om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen.
Gereedschap 3 188.
Afdekking subwoofer
Til het achtergedeelte van de vloeraf‐
dekplaat op voor toegang tot de geva‐
rendriehoek.
Controleer bij het sluiten van de vloer‐
afdekplaat of deze met de klitten‐
bandbevestiging vast zit.
68 Opbergen
Verwijderen
Verwijder de vloerafdekplaat om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen en om gloeilampen van
achterlichten te kunnen vervangen:
Til het achtergedeelte op en klap
het naar voren.
Trek de afdekplaat naar
achteren; door een geleider komt
deze iets omhoog.
Haal de afdekplaat van de baga‐
geruimte.
Klap voor toegang tot de afdekking
laadruimte rechts, bijv. voor het
vervangen van een gloeilamp, de
rugleuning rechtsachter neer en trek
de gereedschapskist naast de
subwoofer eruit.
Vervangen van lampen 3 179.
Monteren
Zet de eventueel weggenomen
gereedschapskist weer terug.
Plaats de vloerafdekplaat in de
bagageruimte.
Duw de vloerafdekplaat lang‐
zaam naar voren en zorg ervoor
dat de geleidepennen in de
bevestigingen van de bagage‐
ruimte schuiven en laat de vloer‐
afdekplaat zakken.
Sluit de vloerafdekplaat door het
bovengedeelte naar achteren te
klappen en zet deze vast met de
klittenbandbevestiging.
Klap de rugleuningen achter
omhoog.
Opbergen 69
Algemene tip
9 Waarschuwing
Berg omwille van de veiligheid alle
onderdelen in de bagageruimte op
hun plek op en rijd altijd met geslo‐
ten afdekking laadruimte en, zo
mogelijk, met omhoog geklapte
rugleuningen.
Anders kunnen de inzittenden bij
krachtig remmen, plotseling
afslaan of een ongeval letsel door
rondslingerende voorwerpen
oplopen.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt met elas‐
tische banden in de bagageruimte
onder de achterklep opgeborgen.
Als de auto is uitgevoerd met een
opbergvak in de bagageruimte,
verwijder dan het opbergvak om bij de
gevarendriehoek te kunnen komen
3 66.
Versie met subwooferbox
Til het achtergedeelte van de vloeraf‐
dekplaat op. Trek aan de handgreep
om de gevarendriehoek uit te nemen.
Vloerafdekking bagageruimte 3 67.
70 Opbergen
Verbanddoos
Berg de verbanddoos in het opberg‐
vak in het zijpaneel bij de zitplaatsen
achterin op.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Contact
opnemen met uw werkplaats voor
meer informatie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dakdra‐
gersysteem verwijderen wanneer het
niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
Gebruik een munt om de afdekking
vanaf elk bevestigingspunt te
openen.
Opbergen 71
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen
leggen. Controleren of de rugleu‐
ningen naar behoren zijn
vergrendeld. Bij stapelbare voor‐
werpen de zwaarste voorwerpen
onderop leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 69.
Gebruik de haak op de zijwand
rechts van de bagageruimte voor
het ophangen van draagtassen.
Maximale belasting: 5 kg.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden
tegen te gaan.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven
op het instrumentenpaneel niet
af.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9 Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 222) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
72 Opbergen
door het hogere zwaartepunt.
Lading gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐
ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 50 kg.
De dakbelasting is de som van
het gewicht van het dakdrager‐
systeem en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 74
Stuurwielverstelling ................... 74
Stuurbedieningsknoppen ........... 74
Verwarmd stuurwiel ................... 74
Claxon ....................................... 75
Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 75
Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 77
Buitentemperatuur ..................... 77
Klok ........................................... 78
Elektrische aansluitingen ........... 80
Inductief opladen ....................... 80
Aansteker .................................. 81
Asbakken ................................... 81
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 82
Instrumentengroep .................... 82
Snelheidsmeter ......................... 82
Kilometerteller ........................... 82
Dagteller .................................... 82
Toerenteller ............................... 82
Brandstofmeter .......................... 83
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 83
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 83
Service-display .......................... 84
Controlelampen ......................... 85
Richtingaanwijzer ...................... 87
Gordelverklikker ........................ 87
Airbag en gordelspanners ......... 88
Airbag-deactivering ................... 88
Laadsysteem ............................. 88
Storingsindicatielamp ................ 89
Service-indicatie ........................ 89
Rem- en koppelingssysteem ..... 89
Pedaal intrappen ....................... 89
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 90
Opschakelen ............................. 90
Stuurbekrachtiging .................... 90
Ultrasoonparkeerhulp ................ 90
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT .............. 90
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem .... 90
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 91
Motoroliedruk ............................. 91
Te laag brandstofpeil ................. 91
Startbeveiliging .......................... 92
Rijverlichting .............................. 92
Grootlicht ................................... 92
Mistachterlicht ........................... 92
Cruise control ............................ 92
Portier open ............................... 92
Informatiedisplays ........................ 92
Driver Information Center .......... 92
Colour-Info-Display .................... 98
Graphic-Info-Display .................. 98
Boordinformatie ........................... 99
Geluidssignalen ....................... 101
Batterijspanning ....................... 102
Persoonlijke instellingen ............ 102
Telematicaservice ...................... 105
OnStar ..................................... 105
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem, de
cruise control en een gekoppelde
mobiele telefoon bedienen met de
knoppen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 145.
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek gemarkeerd zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige
gedeelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 131.
Claxon
j
indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
UIT : uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitenwisser uitge‐
schakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval : draai het stelwiel
omhoog
lang interval : draai het stelwiel
omlaag
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Automatische wisfunctie met
regensensor
INT : automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag op de voorruit
en stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de wisfrequentie hoger is dan
20 seconden beweegt de ruitenwis‐
serarm lichtjes naar beneden tot de
uitgangsstand.
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage gevoelig‐
heid
: draai het stelwiel
omlaag
hoge gevoelig‐
heid
: draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
een paar slagen.
Sproeiervloeistof 3 171
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
bovenste stand : continue werking
onderste stand : onderbroken
werking
middenstand : uit
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
een paar slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Sproeiervloeistof 3 171
Persoonlijke instellingen 3 102.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt
onmiddellijk aangeduid, een stij‐
gende temperatuur met enige vertra‐
ging. Temperaturen onder 3 °C
verschijnen knipperend.
Illustratie toont Graphic-Info-Display.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Illustratie toont Colour-Info-Display.
Uplevel-display
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9 Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG om het menu
Instellingen op te roepen.
Blader door de lijst en selecteer de
menuoptie Tijd en datum voor het
betreffende submenu.
Let op
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor een gedetailleerde
omschrijving van de menubedie‐
ning.
Tijd instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Tijd instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste
instelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de
volgende waarde. Na het instellen
van alle waarden gaat u automatisch
terug naar het naasthogere menuni‐
veau.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Datum instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Datum instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste
instelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de
volgende waarde. Na het instellen
van alle waarden gaat u automatisch
terug naar het naasthogere menuni‐
veau.
Tijdopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Datumopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Kloksynchr. RDS-signaal
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan
enkele minuten in beslag nemen.
Sommige zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. Het is dan raad‐
zaam de automatische tijdsynchroni‐
satie uit te schakelen.
Schakel door de opties Aan en Uit
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Colour-Info-Display
Druk op ;, selecteer vervolgens de
toets Instellingen op het scherm.
Selecteer Tijd- en datuminstellingen
om het betreffende submenu weer te
geven.
Let op
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor een gedetailleerde
omschrijving van de menubedie‐
ning.
Tijdopmaak instellen
Selecteer het gewenste tijdformaat
door op het scherm op de knoppen
12 h of 24 h te tikken.
Datumopmaak instellen
Selecteer het gewenste datumfor‐
maat door op het scherm op de knop‐
pen < en > te tikken en kies tussen
de beschikbare opties.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Tijd en datum instellen
Pas de tijd en de datum aan door op
het scherm op de knoppen H en
I te tikken.
RDS-synchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan
enkele minuten in beslag nemen.
Sommige zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. Het is dan raad‐
zaam de automatische tijdsynchroni‐
satie uit te schakelen.
Activeer of deactiveer RDS-
synchronisatie door op het scherm op
de knoppen Aan of Uit te tikken.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 V aansluitcontact in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, is de aansluiting gedeactiveerd.
De aansluiting wordt ook gedeacti‐
veerd wanneer de accuspanning laag
is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 131.
Inductief opladen
9 Waarschuwing
Inductief opladen kan de werking
van geïmplanteerde pacemakers
of andere medische apparaten
nadelig kunnen beïnvloeden.
Raadpleeg vóór gebruik van een
inductieve oplader zo nodig een
arts.
9 Waarschuwing
Haal vóór het opladen van een
mobiele telefoon alle metalen
objecten van de oplader, aange‐
zien deze voorwerpen zeer heet
zouden kunnen worden.
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Voor het opladen van een toestel
moet het contact ingeschakeld zijn.
Status van LED op de oplader:
Brandt groen: mobiele telefoon
laadt op.
Brandt geel: metalen voorwerpen
gedetecteerd in het oplaadge‐
bied. Verwijder de voorwerpen
om te kunnen opladen.
Met PMA of Qi compatibele mobiele
telefoons kunnen inductief worden
opgeladen.
Voor het opladen van een mobiele
telefoon is eventueel een slede met
een geïntegreerde spoel (bijv.
Samsung 4 en 5) of een aansluiting
(bijv. sommige iPhone modellen)
nodig.
Om in de oplader te kunnen passen
mag de mobiele telefoon niet breder
dan 8 cm en niet langer dan 15 cm
zijn.
Een mobiele telefoon opladen:
1. Haal alle voorwerpen van de opla‐
der.
2. Leg de mobiele telefoon met het
display omhoog op de oplader.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden aangebracht.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien even tot tegen de eindaan‐
slag wanneer de ontsteking wordt
ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Zet deze terug door enkele seconden
op SET/CLR te drukken 3 92.
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Brandstofmeter
Geeft het peil in de brandstoftank
aan.
De pijl wijst naar de kant van de auto
waar de tankklep zit.
Tijdens rijden op vloeibaar gas wordt
het peil in de gastank weergegeven.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar
rijden op benzine als de gastanks
leeg zijn 3 83.
Brandstoftank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschakelaar
Door
LPG in te drukken kunt u wisse‐
len tussen het gebruik van benzine en
LPG. De LED in de knop toont de
huidige bedrijfsmodus.
Led uit : rijden op benzine
Led
knippert
: voorwaarden voor over‐
schakelen op rijden op
LPG controleren. Licht
op als aan de voorwaar‐
den voldaan is.
Led aan : rijden op vloeibaar gas
Led knip‐
pert vijf
keer en
dooft
: LPG-tank is leeg of
storing in LPG-systeem.
Er verschijnt een bericht
op het Driver Information
Center.
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 160.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker gedeelte : motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
middelste
gedeelte
: normale bedrijfs‐
temperatuur
rechter
gedeelte
: koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Midlevel-display
De resterende gebruiksduur van de
motorolie wordt in procenten weerge‐
geven naast de controlelamp I op
het Midlevel-display.
Uplevel-display
De resterende levensduur van de olie
wordt aangegeven in procenten op de
Informatie- menu voertuig op het
Uplevel-display.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. De pagina met de
resterende gebruiksduur van de
motorolie moet actief zijn. Schakel
alleen het contact in, de motor moet
uitgeschakeld zijn.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 92.
Service-informatie 3 217.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de positie van de
controlelampen verschillen.
Bij het inschakelen van de ontsteking
lichten de meeste controlelampen
korte tijd op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen : inschakelbevestiging
blauw : inschakelbevestiging
wit : inschakelbevestiging
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Controlelampen in de
middenconsole
Overzicht
O
Richtingaanwijzer 3 87
X
Gordelverklikker 3 87
v
Airbags en gordelspanners
3 88
V
Airbag deactiveren 3 88
p
Laadsysteem 3 88
Z
Storingsindicatielamp 3 89
g
Laat auto spoedig nakijken
3 89
R
Rem- en koppelingssysteem
3 89
-
Pedaal intrappen 3 89
u
Antiblokkeersysteem (ABS)
3 90
[
Opschakelen 3 90
c
Stuurbekrachtiging 3 90
r
Ultrasoonparkeerhulp 3 90
n
Elektronische stabiliteitsrege‐
ling UIT 3 90
b
Elektronische stabiliteitsrege‐
ling en Traction Control-
systeem 3 90
w
Bandenspanningscontrolesys‐
teem 3 91
I
Motoroliedruk 3 91
Y
Te laag brandstofpeil 3 91
d
Startbeveiliging 3 92
8
Buitenverlichting 3 92
C
Grootlicht 3 92
r
Mistachterlicht 3 92
m
Cruise control 3 92
h
Portier open 3 92
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Gloeilamp vervangen 3 175, zeke‐
ringen 3 184.
Richtingaanwijzers 3 113.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de toerenteller.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐
console wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 40.
Gordelstatus op de achterbank
X op het Driver Information Center
knippert of brandt.
Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Als een niet vastgemaakte gordel
tijdens het rijden wordt vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 40.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp ca. vier
seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na vier seconden of licht
deze tijdens het rijden op, dan is er
een storing in het airbagsysteem. De
hulp van een werkplaats inroepen. De
airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een
ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 39, 3 42.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ongeveer 60 seconden na het
inschakelen van het contact. De
passagiersairbag voor is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd.
Airbag deactiveren 3 46.
Laadsysteem
p brandt rood.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie
g brandt geel.
Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 99.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het vloeistofpeil voor de rem en de
koppeling is te laag wanneer de hand‐
matige handrem niet wordt ingescha‐
keld 3 172.
9
Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Licht op wanneer de handmatige
handrem is geactiveerd en het
contact is ingeschakeld 3 141.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 131.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in het algemeen te starten 3 17,
3 130.
Bij sommige versies verschijnt het
bericht Pedaal intrappen op het
bestuurdersinformatiedisplay 3 99.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 140.
Opschakelen
[ brandt groen als controlelamp of
verschijnt als een symbool op het
Driver Information Center met Uple‐
vel-display wanneer opschakelen
voor een zuinig brandstofverbruik
wordt aanbevolen.
Eco-informatiemenu
De schakelaanduiding verschijnt als
een volledige pagina op het Driver
Information Center.
EcoFlex rijhulp 3 92.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
c en b lichten tegelijkertijd op
Stuurbekrachtiging moet worden
gekalibreerd, systeemkalibratie
3 144.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 148.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
b knippert of brandt geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center.
Verder rijden is mogelijk. Het systeem
Instrumenten en bedieningsorganen 91
is buiten werking. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 143, Traction Control 3 142.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 191.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. De koppeling intrappen.
2. Neutraalstand selecteren.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog
altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 170.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt.
Onmiddellijk bijtanken. Tank nooit
leegrijden.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Tanken 3 162.
Katalysator 3 134.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De
motor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 110.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht of
bij lichtsignaal 3 111.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 113.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is actief.
Cruise control 3 145.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep staat
open.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Het wordt geleverd als Midlevel-
display of Uplevel-display.
Midlevel-display
Aanduiding van:
algemene kilometerteller
dagteller
controlelampen
Instrumenten en bedieningsorganen 93
boordinformatiemenu, zie hier‐
onder
informatiemenu rit/brandstof, zie
hieronder
boordinformatie in de vorm van
cijfercodes 3 99.
Selecteer menupagina's door op
MENU te drukken of door aan het
stelwiel op de richtingaanwijzer te
draaien.
Sommige weergegeven functies
verschillen onderweg ten opzichte
van stilstand van de auto. Sommige
functies zijn alleen onderweg
beschikbaar.
Het boordinformatiemenu en het
informatiemenu rit/brandstof zijn
selecteerbare pagina's en boordinfor‐
matie en controlelampen verschijnen
en lichten op wanneer dat nodig is.
Uplevel-display
Aanduiding van:
Informatie- menu voertuig X
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Menu rijhulp EcoFlex s
Selecteer menupagina's met MENU
op de richtingaanwijzerhendel; de
symbolen voor het hoofdmenu
verschijnen op de bovenste regel van
het display.
Sommige weergegeven functies
verschillen onderweg ten opzichte
van stilstand van de auto. Sommige
functies zijn alleen onderweg
beschikbaar.
Boordinformatie verschijnt wanneer
nodig.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op MENU om tussen de menu's
te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een menu-
optie te markeren of om een nume‐
rieke waarde in te stellen.
Druk op SET/CLR om een functie te
selecteren of om een bericht te
bevestigen.
Informatie- menu voertuig
Druk op MENU om de Boordinforma‐
tiepagina te selecteren.
Draai aan het stelwiel om een
submenu te selecteren.
Volg de instructies in de submenu's.
Eenheid
Druk op SET/CLR terwijl de
pagina wordt weergegeven.
Selecteer Engels (eenheid 1) of
metriek (eenheid 3) door aan het
stelwiel te draaien. Druk op
SET/CLR om de eenheid in te
stellen.
Bandenspanning
Onderweg wordt de banden‐
spanning van alle wielen op deze
pagina weergegeven 3 191.
Bandenbelasting
De categorie bandenspanning
volgens de huidige bandenspan‐
ning kan worden geselecteerd
3 191.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de
levensduur van de olie. Het getal
in % staat voor de huidige reste‐
rende levensduur van de olie en
geeft aan wanneer de motorolie
en het filter moeten worden
ververst/vervangen 3 84.
Snelheidswaarschuwing
Het snelheidswaarschuwingsdis‐
play waarschuwt bij het over‐
schrijden van een ingestelde
snelheid.
Stel de snelheidswaarschuwing
in door op SET/CLR te drukken
terwijl de pagina wordt weerge‐
geven. Draai aan het stelwiel om
de waarde te selecteren. Druk op
SET/CLR om de snelheid in te
stellen.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Bij het overschrijden van de
geselecteerde maximumsnel‐
heid klinkt er een geluidssignaal.
Na het instellen van de snelheid
kan deze functie worden uitge‐
schakeld door tijdens het bekij‐
ken van deze pagina op
SET/CLR te drukken.
Selectie en aanduiding kunnen
verschillen tussen Midlevel-display
en Uplevel-display.
Informatiemenu dagteller/
brandst.
Druk op MENU om de informatiepa‐
gina Rit/Brandstof te selecteren.
Draai aan het stelwiel om een
submenu te selecteren.
Midlevel-display
Het Midlevel-display kan beschikbaar
zijn bij het informatiemenu dagteller/
brandstof.
Uplevel-display
dagteller 1
gemiddeld verbruik 1
gemiddelde snelheid 1
dagteller 2
gemiddeld verbruik 2
gemiddelde snelheid 2
96 Instrumenten en bedieningsorganen
digitale snelheid
actieradius
momentaan verbruik
Selectie en aanduiding kunnen
verschillen tussen Midlevel-display
en Uplevel-display.
Twee tripcomputers
De informatie van twee tripcomputers
kan afzonderlijk worden teruggezet
voor de kilometerteller, het gemid‐
delde verbruik en de gemiddelde
snelheid. Zo kunnen er verschillende
tripgegevens worden weergegeven.
Dagteller
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Zet de dagteller terug door enkele
seconden op SET/CLR op de betref‐
fende pagina te drukken.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en start
met een standaardwaarde.
Voor het resetten drukt u SET/CLR op
de betreffende pagina enkele secon‐
den in.
Bij auto's met LPG-motoren: Het
gemiddelde verbruik wordt aangege‐
ven voor de momenteel geselec‐
teerde modus (LPG of benzine).
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Voor het resetten drukt u SET/CLR op
de betreffende pagina enkele secon‐
den in.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van het
aanwezige tankpeil en het momen‐
tane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display. Y op de brandstofmeter
gaat branden.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het display. Y op de
brandstofmeter knippert.
Y 3 91.
Actieradius brandstof LPG-versie
Weergeven van de actieradius brand‐
stof bij benadering met de resterende
brandstof in elke betreffende brand‐
stoftank met benzine en LPG, samen
met de totale actieradius van beide
brandstofsoorten samen. Schakel
tussen de modi door op SET/CLR te
drukken.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's met LPG-motoren: Het
momentane verbruik wordt aangege‐
ven voor de momenteel geselec‐
teerde modus: LPG of benzine.
Informatiemenu ECO s
Druk op MENU om s op de boven‐
ste regel van het display te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een
submenu te selecteren. Druk op
SET/CLR om te bevestigen.
Submenu's zijn:
Schakelaanduiding: De huidige
versnelling verschijnt in een pijl‐
tje. Het cijfer erboven geeft aan
dat de bestuurder omwille van
het brandstofverbruik moet
opschakelen.
Eco-index-display: Het huidige
brandstofverbruik verschijnt op
een segmentendisplay. Pas voor
een zuinige rijstijl uw rijstijl zoda‐
nig aan dat de gevulde segmen‐
ten binnen de Eco-zone blijven.
Hoe meer segmenten er gevuld
zijn, hoe hoger het brandstofver‐
bruik. Tegelijkertijd wordt de
gemiddelde verbruikswaarde
weergegeven.
Grootste verbruikers: Lijst met
grootste momenteel ingescha‐
kelde comfortgebruikers
verschijnt in aflopende volgorde.
De mogelijke brandstofbesparing
wordt aangegeven.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Zuinig rijden: geeft de gemid‐
delde verbruiksontwikkeling over
een afstand van 50 km weer.
Gevulde segmenten tonen het
verbruik in stappen van 5 km en
laten de gevolgen van de terrein‐
gesteldheid of het rijgedrag op
het brandstofverbruik zien.
Colour-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een Colour-Info-
Display met aanraakschermfunctio‐
naliteit.
Het Colour-Info-Display met aanraak‐
schermfunctionaliteit geeft in kleur
aan:
tijd 3 78
buitentemperatuur 3 77
datum 3 78
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 121
instructies m.b.t. de parkeerhulp
en de geavanceerde parkeerhulp
3 148
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
systeemberichten
boordinformatie 3 99
persoonlijke instellingen 3 102
Het type informatie en de weergave
daarvan is afhankelijk van de gecon‐
figureerde instellingen.
Menu's en instellingen selecteren
Via het display van het aanraak‐
scherm hebt u toegang tot menu's en
instellingen.
Druk op X om het display in te scha‐
kelen.
Druk op ; om de startpagina weer te
geven.
Tik met een vinger op het gewenste
pictogram in het scherm.
Tik op een pictogram om die functie
te selecteren.
Tik op 9 om naar het bovenliggende
menu terug te keren.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een Graphic-
Info-Display.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Het Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 78
buitentemperatuur 3 77
datum 3 78
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 121
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
persoonlijke instellingen 3 102
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Druk op CONFIG om: Menupagina
Instellingen verschijnt.
Draai aan knop MENU-TUNE voor
selecteren van een instelling of
waarde.
Druk op toets MENU-TUNE voor
bevestigen van een instelling of
waarde.
Druk op BACK om een menu of instel‐
ling af te sluiten zonder het laatste
teken in een tekenreeks te wijzigen of
te wissen. Houd BACK enkele secon‐
den ingedrukt om de gehele invoer te
wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
steeds op BACK te drukken of door
na het bevestigen van de wijzigingen
op CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Boordinformatie
Berichten worden voornamelijk weer‐
gegeven op het Driver Information
Center (DIC); in sommige gevallen
samen met een waarschuwingszoe‐
mer.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te
bevestigen.
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie op
Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
1 Motorolie verversen
3 Koelvloeistofpeil te laag
4 Airconditioning UIT
5 Stuurwiel is geblokkeerd
7 Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
9 Draai aan het stuurwiel, start de
motor opnieuw
Nr. Boordinformatie
12 Auto overbeladen
13 Compressor oververhit
15 Derde remlicht defect
16 Remlicht defect
17 Koplampverstelling defect
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Zijmarkeringslicht links defect
22 Zijmarkeringslicht rechts defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
35 Vervang batterij in handzender
Nr. Boordinformatie
48 Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem
53 Draai tankdop vast
56 Ongelijke bandenspanning op
vooras
57 Ongelijke bandenspanning op
achteras
58 Detectie winterbanden
59 Open en sluit portierruit
bestuurder
60 Open en sluit portierruit voor‐
passagier
66 Service diefstalalarmsysteem
67 Service stuurslot
68 Service stuurbekrachtiging
75 Service airconditioning
76 Service blindehoekdetectiesys‐
teem
79 Vul motorolie bij
82 Vervang motorolie binnenkort
84 Motorvermogen beperkt
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Nr. Boordinformatie
89 Onderhoud spoedig
95 Service airbag
128 Motorkap open
134 Parkeerhulpstoring, bumper
reinigen
136 Onderhoud aan parkeerhulp
uitvoeren
174 Accu bijna leeg
151 Trap de koppeling in om te
starten
258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op Uplevel-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Boordinformatie op het Colour-
Info-Display
Sommige belangrijke berichten
verschijnen ook op het
Colour-Info-Display. Sommige
berichten verschijnen slechts gedu‐
rende enkele seconden.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt maar één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een
van de portieren of de achterklep
niet goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer u een geprogram‐
meerde snelheid overschrijdt.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver
Information Center of op het info‐
display.
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Na het inschakelen van de
achteruitversnelling en het
uittrekken van de achterdrager.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier
geopend is.
Batterijspanning
Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwings
code 174 op het Driver Information
Center.
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv. de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere grootverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de
storing in een werkplaats laten
verhelpen.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen
instellingen 3 22.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG voor het menu
Instellingen.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
naar het gewenste menu Instellingen
te gaan en druk vervolgens op
MENU-TUNE.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Selecteer Instellingen en vervolgens
Auto-instellingen.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Modi‐
ficeert de cabineluchtstroom van
de klimaatregeling in de automa‐
tische modus.
Airconditioningmodus: Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste
instelling (aanbevolen) of bij het
starten van de auto is altijd ON of
altijd OFF.
Autom. Achterruitverwarming:
Activeert de automatische
achterruitverwarming.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Veran‐
dert het volume van geluidssig‐
nalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Wis auto. achter in achteruit:
Activeert of deactiveert automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren.
Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt
de instellingen van het blinde‐
hoeksysteem.
Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr.:
Activeert of deactiveert de instap‐
verlichting.
Duur tijdens uitstappen:
Activeert of deactiveert de
uitstapverlichting en wijzigt de
duur ervan.
Portiervergrendeling
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelingsfunc‐
tie na inschakelen van het
contact.
Geen vergr. bij portier open: Acti‐
veert of deactiveert de portierver‐
grendelingsfunctie wanneer een
portier openstaat.
Vertr. Portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de
vertraagde portiervergrende‐
lingsfunctie. Deze menuoptie
wordt weergegeven met Geen
vergr. bij portier open gedeacti‐
veerd. Centrale vergrendeling
3 22.
Vergr., ontgr., start op afstand
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Feedb ontgr. op afstand:
Activeert of deactiveert het
alarmknipperlichtsignaal bij het
ontgrendelen.
Passieve portierontgr.: Wijzigt de
configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Autom. Portiervergrendeling:
Activeert of deactiveert de auto‐
matische hervergrendeling na
het ontgrendelen zonder de auto
te openen.
Fabrieksinstellingen herstellen:
Stelt alle functies opnieuw in op
de standaardinstellingen.
Persoonlijke instellingen
Colour-Info-Display
Wanneer de audio ingeschakeld is,
drukt u op ; op het bedieningspa‐
neel.
Selecteer Instellingen en vervolgens
Voertuiginstellingen.
Voertuiginstellingen
Klimaat & luchtkwaliteit
Auto. max. ventilatorsnelheid:
Modificeert de cabinelucht‐
stroom van de klimaatregeling in
de automatische modus.
Airconditioningmodus: Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste
instelling (aanbevolen) of bij het
starten van de auto is altijd aan of
altijd uit.
Autom. achterruitontwaseming:
De achterruitverwarming wordt
automatisch geactiveerd.
Bots-/detectiesystemen
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Waarschuwing dode hoek: Acti‐
veert of deactiveert het blinde‐
hoeksysteem.
Comfort en gemak
Volume geluidssignaal: Veran‐
dert het volume van geluidssig‐
nalen.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Aanpassing door bestuurder:
Activeert of deactiveert persoon‐
lijke instellingen.
Automatisch wissen bij achteruit:
Activeert of deactiveert automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Verlichting
Buitenverlichting bij
ontgrendelen: Activeert of deac‐
tiveert de instapverlichting.
Uitstapverlichting: Activeert of
deactiveert de uitstapverlichting
en wijzigt de duur ervan.
Elektrische portiersloten
Geen vergrendeling bij open
deur: Activeert of deactiveert de
portiervergrendelingsfunctie
wanneer een portier openstaat.
Automatische portiervergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de
automatische portiervergrende‐
lingsfunctie na inschakelen van
het contact.
Automatische portierontgrende‐
ling: Wijzigt de configuratie om
alleen het bestuurdersportier of
de hele auto te ontgrendelen,
nadat het contact is uitgescha‐
keld.
Vertraagd portierslot: Activeert of
deactiveert de vertraagde
portiervergrendelingsfunctie.
Deze functie vertraagt het werke‐
lijke vergrendelen van de portie‐
ren tot alle portieren gesloten
zijn.
Vergrendelen, ontgrendelen,
starten op afstand
Op afst. ontgrendelen lamp
feedback: Activeert of deacti‐
veert het alarmknipperlichtsig‐
naal bij het ontgrendelen.
Portierontgrendeling op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Opn. vergrendelen op afst. vergr.
deuren: Activeert of deactiveert
de automatische hervergrende‐
ling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Telematicaservice
OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en servicehulp met een geïn‐
tegreerde Wi-Fi Hotspot. De OnStar-
service is 24 uur per dag, 7 dagen per
week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten
verkrijgbaar. Neem contact op met
uw werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement,
een werkend elektrisch systeem van
de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur te spreken.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
OnStar-services
Algemene services
Druk als u informatie nodig hebt, bijv.
openingstijden, markante punten en
bestemmingen of als u hulp nodig
hebt bij bijv. pech onderweg, een
lekke band of een lege brandstoftank
op Z om contact met een adviseur te
leggen.
Noodhulpdiensten
Druk in een noodsituatie op [ om een
adviseur te spreken. De adviseur
neemt vervolgens contact op met de
(nood)hulpdiensten en stuurt ze naar
uw locatie.
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er een automatische noodhulp‐
oproep geplaatst. De adviseur wordt
onmiddellijk met uw auto verbonden
en gaat na of er hulp nodig is.
Wi-Fi Hotspot
De Wi-Fi Hotspot van de auto biedt
verbinding met het internet met een
maximale snelheid van 4G/LTE.
Let op
De functionaliteit voor Wi-Fi
hotspots is niet voor alle markten
verkrijgbaar.
Er kunnen maximaal zeven toestellen
worden aangesloten.
Een mobiel toestel met de Wi-Fi
Hotspot verbinden:
1. Druk op j en selecteer vervol‐
gens de WiFi-instellingen in het
Info-Display. De getoonde instel‐
lingen zijn onder andere de naam
van de Wi-Fi Hotspot (SSID), het
wachtwoord en het verbindings‐
type.
2. Start een Wi-Fi-netwerkzoekop‐
dracht via uw mobiele apparaat.
3. Selecteer de hotspot van uw auto
(SSID) wanneer deze wordt
aangegeven.
4. Voer uw wachtwoord in, wanneer
u daarom wordt gevraagd.
Let op
Druk op Z en spreek met een advi‐
seur of log in bij uw account als u de
SSID of het wachtwoord wilt wijzi‐
gen.
U kunt de functie Wi-Fi Hotspot
uitschakelen door op Z te drukken en
een adviseur te spreken.
Smartphone-app
Met de myOpel smartphone app kunt
u bepaalde autofuncties extern bedie‐
nen.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Brandstofpeil, resterende
levensduur motorolie en banden‐
spanning (alleen met het
bandenspanningscontrolesys‐
teem) controleren.
Navigatiebestemming naar het
apparaat sturen als er een inge‐
bouwd navigatiesysteem is.
Auto op een map lokaliseren.
Wi-Fi-instellingen beheren.
Download voor het bedienen van
deze functie de app van App Store
®
of Google Play™ Store.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Afstandsbediening
U kunt, indien gewenst, iedere wille‐
keurige telefoon gebruiken om een
adviseur te bellen. Deze kan dan
vanaf zijn locatie specifieke autofunc‐
ties aansturen. U vindt het betref‐
fende OnStar-telefoonnummer op de
landspecifieke website.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Informatie over de voertuigloca‐
tie doorgeven.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Hulp bij gestolen voertuig
Geef als de auto gestolen is de dief‐
stal door aan de autoriteiten en vraag
hulp van de OnStar-service Hulp bij
gestolen voertuig. Neem telefonisch
contact op met een adviseur. U vindt
het betreffende OnStar-telefoonnum‐
mer op de landspecifieke website.
OnStar kan u helpen bij het zoeken
naar en bergen van de auto.
Diefstalalarm
Als het diefstalalarmsysteem is geac‐
tiveerd, wordt er een bericht naar
OnStar gestuurd. U ontvangt hierover
een sms of e-mail.
Startblokkering
OnStar kan met externe signalen het
starten van de auto blokkeren
wanneer het contact is afgezet.
Diagnose op aanvraag
U kunt te allen tijde, bijvoorbeeld als
de auto boordinformatie laat zien, op
Z te drukken om contact op te nemen
met een adviseur. U kunt hem vragen
een realtime diagnose uit te voeren
om de oorzaak van het probleem na
te gaan. Afhankelijk van de resultaten
biedt de adviseur meer ondersteu‐
ning.
Diagnoserapport
De auto stuurt automatisch diagnose‐
gegevens naar OnStar. U en uw
garage ontvangen maandelijks per e-
mail een rapport.
Let op
De werkplaatsmeldingsfunctie kan
in uw account worden uitgescha‐
keld.
Het rapport bevat de status van de
belangrijkste besturingssystemen
van de auto, zoals de motor, trans‐
missie, airbags, ABS, en andere
grote systemen. Ook bevat het infor‐
matie over mogelijke onderhouds‐
punten en de bandenspanning
(alleen als er een bandenspannings‐
controlesysteem is).
U kunt meer details opvragen door op
de link in de e-mail te klikken en u bij
uw account aan te melden.
Bestemming downloaden
Een gewenste bestemming kan
rechtstreeks naar het navigatiesys‐
teem worden gedownload.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en beschrijf de bestemming of het
markante punt.
De adviseur kan elk adres en elke
nuttige plaats opzoeken en deze naar
het ingebouwde navigatiesysteem
verzenden.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
OnStar-instellingen
OnStar-PIN
U hebt een viercijferige PIN nodig
voor toegang tot alle OnStar-servi‐
ces. U moet een eigen PIN invoeren
wanneer u voor de eerste keer met
een adviseur belt.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en de PIN te veranderen.
Accountgegevens
Een OnStar-abonnee heeft een
account waar alle gegevens in zijn
opgeslagen. Druk op Z en spreek
met een adviseur of log in bij uw
account als u accountinformatie wilt
veranderen.
Als de OnStar-service voor een
andere auto moet worden gebruikt,
druk dan op Z en vraag of de account
op de nieuwe auto kan worden over‐
gedragen.
Let op
Informeer OnStar onmiddellijk over
de wijzigingen als de auto wordt
afgevoerd, verkocht of anderszins
overgedragen en beëindig de
OnStar-service voor deze auto.
Voertuiglocatie
De voertuiglocatie wordt aan OnStar
doorgegeven wanneer er een service
wordt verzocht of getriggerd. Een
bericht op het Info-Display geeft door
dat deze informatie is verzonden.
Als u het doorgeven van de voertuig‐
locatie wilt activeren of deactiveren,
drukt u op j tot u een audiobericht
hoort.
Het deactiveren wordt aangegeven
door het controlelampje dat korte tijd
rood of groen knippert en iedere keer
wanneer de auto wordt gestart.
Let op
Als het verzenden van de voertuig‐
locatie wordt gedeactiveerd, zijn
sommige diensten niet meer
beschikbaar.
Let op
OnStar wordt in een noodsituatie
altijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-
updates uitvoeren, zonder dat zij u
daarover van tevoren inlichten of om
uw toestemming vragen. Deze upda‐
tes verbeteren of behouden de veilig‐
heid en beveiliging of de werking van
uw voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
110 Verlichting
Verlichting
Rijverlichting .............................. 110
Lichtschakelaar ....................... 110
Automatische verlichting ......... 111
Grootlicht ................................. 111
Lichtsignaal ............................. 111
Koplampverstelling .................. 112
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 112
Dagrijlicht ................................. 112
Alarmknipperlichten ................. 112
Richtingaanwijzers .................. 113
Mistachterlichten ..................... 113
Parkeerlichten ......................... 113
Achteruitrijlichten ..................... 114
Beslagen lampglazen .............. 114
Binnenverlichting ....................... 114
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 114
Verlichtingsfuncties .................... 116
Instapverlichting ...................... 116
Uitstapverlichting ..................... 116
Ontlaadbeveiliging accu .......... 117
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7
: Verlichting uit
8
: Zijmarkeringslichten
9
: Dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 92.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : Automatische verlichting:
het dimlicht wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld,
afhankelijk van het omge‐
vingslicht
m
: Activering of deactivering
van de automatische
verlichting. Schakelaar
keert terug naar AUTO
8
: Zijmarkeringslichten
9
: Dimlicht of grootlicht
Verlichting 111
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8. Controlelamp 8 3 92.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 112.
Automatische
koplampinschakeling
Na het inschakelen van de functie
Automatische verlichting bij een
draaiende motor gaan de koplampen
bij weinig licht in de omgeving bran‐
den.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
112 Verlichting
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Draai de stelknop op beide koplamp‐
huizen
1
/
4
slag rechtsom om de toeris‐
tenmodus in te stellen.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen
¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Verlichting 113
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
: Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag : Linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de
oorspronkelijke stand te zetten.
Mistachterlichten
Om in te schakelen
r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
inschakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
114 Verlichting
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
sfeerverlichting
plafondverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Binnenverlichting
Voorste interieurverlichting
De interieurverlichting wordt bij het in-
en uitstappen vanzelf ingeschakeld
en dooft met enige vertraging.
Bedien de wipschakelaar:
w
: automatisch in- en
uitschakelen
druk op u : aan
druk op v : uit
Verlichting 115
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Plafondverlichting
De spot in de binnenverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
De plafondverlichting verlicht de
schakelconsole indirect.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren, in het
dashboard onder de verwarmings- en
ventilatiemodule en in de voeten‐
ruimte van de passagier. 8 kleuren
kunnen worden geselecteerd via een
toets in de dakconsole.
Toets indrukken met ingeschakeld
contact:
m één keer kort
indrukken
: aan of uit
S herhaalde‐
lijk kort
indrukken
: de kleuren veran‐
deren stapsgewijs
S lang
indrukken
: kleuren verande‐
ren voortdurend
De sfeerverlichting kan met het kartel‐
wieltje A samen met de instrumen‐
tenverlichting worden gedimd 3 114.
De geselecteerde kleur blijft bij de
volgende keer inschakelen van het
contact.
De sfeerverlichting licht bij het
uitschakelen van het contact automa‐
tisch op en dooft na het openen van
een portier. m indrukken na uitscha‐
kelen van het contact, de sfeerver‐
lichting blijft gedurende 60 minuten
aan.
Sterrenhemel
De sterrenhemel bestaat uit ongeveer
64 LED's. De intensiteit ervan kan
worden gedimd met een toets in de
dakconsole.
116 Verlichting
Toets indrukken met ingeschakeld
contact:
m één keer kort
indrukken
: aan of uit
T herhaaldelijk
kort indrukken
: stapsgewijs
dimmen
T lang
indrukken
: voortdurend
dimmen
De geselecteerde intensiteit blijft bij
de volgende keer inschakelen van het
contact.
De sterrenhemel licht bij het uitscha‐
kelen van het contact automatisch op
en dooft na het openen van een
portier. m indrukken na uitschakelen
van het contact, de sterrenhemel blijft
gedurende 60 minuten aan.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te
ontgrendelen met de handzender:
dimlicht of grootlicht
achterlichten
kentekenplaatverlichting
instrumentenverlichting
binnenverlichting
Sommige functies werken alleen als
het buiten donker is om de auto
gemakkelijker te kunnen vinden.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 129 draait.
In- of uitschakelen van deze functie
kunt u wijzigen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
verlichting van sommige schake‐
laars
Driver Information Center
sfeerverlichting
sterrenhemel
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
sfeerverlichting
sterrenhemel
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Verlichting 117
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Inschakelen
1. Schakel de ontsteking uit.
2. De contactsleutel verwijderen.
3. Open het bestuurdersportier.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken.
5. Sluit het bestuurdersportier.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de
dynamo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de
volgende systemen automatisch in
twee fasen afgebouwd en ten slotte
uitgeschakeld:
hulpverwarming
achterruitverwarming
verwarmde spiegels
stoelverwarming
aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
118 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 118
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 118
Airconditioning ......................... 119
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 121
Luchtroosters ............................. 126
Verstelbare luchtroosters ........ 126
Vaste luchtroosters .................. 126
Onderhoud ................................. 127
Luchtinlaat ............................... 127
Pollenfilter ................................ 127
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 127
Service .................................... 127
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 39.
Verwarmd stuurwiel * 3 74.
Temperatuur
Rood : warm
Blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M
: naar de hoofdruimte
L
: naar de hoofd- en voetenruimte
K
: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J
: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
l
: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Klimaatregeling 119
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse ventilatieopeningen
openen naar wens en op de
zijruiten richten.
Voor gelijktijdig verwarmen van
de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
n
: Koeling
4
: Luchtrecirculatie
Ü
: Verwarmbare achterruit 3 32
Verwarmde stoelen ß 3 39.
Verwarmd stuurwiel * 3 74.
Temperatuur
Rood : warm
Blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M
: naar de hoofdruimte
L
: naar de hoofd- en voetenruimte
K
: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J
: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
l
: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
Tussenstanden zijn mogelijk.
120 Klimaatregeling
Koeling n
Druk op
n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde ventilator van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen
en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 131.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Klimaatregeling 121
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op M
zetten.
Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien l
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l bij een draaiende
motor wordt een Autostop geblok‐
keerd totdat er een andere luchtver‐
deling wordt geselecteerd.
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l terwijl de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 131.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
122 Klimaatregeling
Bedieningsorganen voor:
luchtdebiet
temperatuur
luchtverdeling
n
: koeling
AUTO : automatische modus
4
: handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V
: ontwasemen en ontdooien
Ü
: verwarmbare achterruit
3 32
Verwarmde stoelen ß 3 39.
Verwarmd stuurwiel * 3 74.
In de automatische modus worden de
temperatuur, het luchtdebiet en de
luchtverdeling automatisch geregeld.
Instellingen van de klimaatregeling
verschijnen op het infodisplay. Wijzi‐
gingen in instellingen verschijnen
kortstondig over het momenteel
weergegeven menu heen.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden
automatisch geregeld. De LED in
de knop brandt om activering aan
te geven.
Open alle luchtroosters voor een
optimale luchtverdeling in de
automatische modus.
Klimaatregeling 123
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwa‐
seming. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Stel de voorkeuzetemperatuur in
met de middelste draaiknop. De
aanbevolen temperatuur is
22 °C.
Temperatuur selecteren
Stel de temperatuur in door de
middelste draaiknop op de gewenste
waarde te zetten. Deze wordt aange‐
geven op het schermpje van de scha‐
kelaar.
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐
gen.
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop-startsysteem 3 131.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Druk op V. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken; om naar
de automatische modus te gaan:
AUTO indrukken.
124 Klimaatregeling
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen
op het Info-display. Persoonlijke
instellingen 3 102.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op s
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 131.
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen.
Wanneer u een instelling verandert,
wordt de automatische modus
gedeactiveerd.
Luchtdebiet Z
Draai aan de linker draaiknop voor
een hoger of lager luchtdebiet. Het
luchtdebiet wordt weergegeven op
het Info-Display.
Knop naar $ draaien: ventilator en
koeling worden uitgeschakeld.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling
Draai aan de rechter draaiknop voor
de gewenste aanpassing. De instel‐
ling wordt weergegeven op het
Info-Display.
Klimaatregeling 125
K
: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
9
: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
s
: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
M
: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
L
: naar de hoofd- en voetenruimte
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde ventilator van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen
en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt
uitgeschakeld, vereist de klimaatre‐
geling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C vraagt om opnieuw
starten.
Stop-startsysteem 3 131.
De status van de werking van de
koeling wordt weergegeven op het
Info-Display.
U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of
uitschakelen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
126 Klimaatregeling
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren op het Info-Display. Persoon‐
lijke instellingen 3 102.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Stel de hoeveelheid lucht bij de roos‐
teruitlaat met het stelwiel af. Het roos‐
ter is gesloten als het stelwiel bijna
helemaal naar links of rechts wordt
gedraaid.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Klimaatregeling 127
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐
leren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
Let op
Koelmiddel R-134a bevat gefluori‐
deerde broeikasgassen.
128 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 128
Controle over de auto .............. 128
Sturen ...................................... 129
Starten en bediening ................. 129
Nieuwe auto inrijden ................ 129
Contactslotstanden .................. 129
Vertraagde uitschakeling
stroom .................................... 129
Motor starten ........................... 130
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 130
Stop/Start-systeem .................. 131
Parkeren .................................. 133
Uitlaatgassen ............................. 134
Katalysator .............................. 134
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 135
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 136
Versnellingsbakdisplay ............ 136
Motor starten ........................... 136
Keuzehendel ........................... 137
Handgeschakelde modus ........ 139
Elektronische rijprogramma's ..139
Storing ..................................... 139
Remmen .................................... 140
Antiblokkeersysteem ............... 140
Handrem .................................. 141
Remassistentie ........................ 141
Hellingrem ............................... 141
Rijregelsystemen ....................... 142
Traction Control ....................... 142
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 143
Stadsmodus ............................ 144
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 145
Cruise control .......................... 145
Snelheidsbegrenzer ................ 147
Parkeerhulp ............................. 148
Blindehoeksysteem ................. 158
Brandstof ................................... 160
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 160
Brandstof voor rijden op LPG ..160
Tanken .................................... 162
Brandstofverbruik -
CO
2
-uitstoot ........................... 165
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 131.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet het vermogen van de
dynamo worden vergroot. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is.
Er verschijnt een bericht op het Uple‐
vel-display.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Rijden en bediening 129
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp c 3 90.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn.
Autostop is wellicht niet mogelijk
wanneer de accu wordt opgeladen.
Contactslotstanden
0 : contact uit
1 : stuurslot opgeheven, contact uit
2 : contact aan
3 : starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier geopend wordt of ten laatste
tien minuten nadat het contact is
uitgezet:
130 Rijden en bediening
elektrisch bediende ruiten
stekkerdozen
elektrisch zonnedak
Motor starten
Draai de sleutel naar stand
1 om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Geautomatiseerde versnellingsbak:
rempedaal intrappen.
Trap het gaspedaal niet in.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een
kort interval totdat de motor draait. Zie
'Automatische startmotorregeling'.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor starten zonder extra
verwarmingselementen is mogelijk
tot -30 °C. Vereist wordt een motor‐
olie met de juiste viscositeit, de juiste
brandstof, uitgevoerd onderhoud en
een voldoende opgeladen accu.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak).
rempedaal niet ingetrapt (geau‐
tomatiseerde versnellingsbak).
time-out opgetreden.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Rijden en bediening 131
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeers‐
licht of in een file.
Op auto's met handgeschakelde
versnellingsbak wordt de motor auto‐
matisch gestart zodra de koppeling
wordt ingetrapt.
Op auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak wordt de motor auto‐
matisch gestart zodra het rempedaal
wordt losgelaten.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op eco te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak:
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Het stop-startsysteem is uitgescha‐
keld op hellingen van 15% of steiler.
132 Rijden en bediening
Melding
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarmings- en remfunctie behou‐
den.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
Het stop-startsysteem is niet
manueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is
hoger dan -5 °C.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het
klimaatregelsysteem kunnen een
Autostop verhinderen. Zie het hoofd‐
stuk 'Klimaatregeling' voor nadere
details 3 121.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 129.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies,
bijv. de achterruitverwarming uitge‐
schakeld of in een stroombesparings‐
modus gezet. De ventilatorsnelheid
van het aircosysteem wordt vermin‐
derd om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐
onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Rijden en bediening 133
Als de keuzehendel uit neutraal is
gehaald voordat u de koppeling hebt
bediend, gaat het lampje - branden
of wordt het als symbool weergege‐
ven op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 89.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak:
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐
onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
Het stop-startsysteem is manu‐
eel uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de
bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet
voldoende.
De auto reed minstens stap‐
voets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt hand‐
matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Centre.
Als een elektrische accessoire, bvb.
een draagbare CD-speler op de stek‐
kerdoos is aangesloten, merkt u
mogelijk een korte terugval tijdens het
herstarten.
Parkeren
9 Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u de
contactsleutel lostrekt. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
134 Rijden en bediening
Schakel als de auto op een
aflopende helling staat de
achteruitversnelling in voordat
u de contactsleutel lostrekt.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ramen en het schuif‐
dak.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden verwijderd wanneer de
handrem is aangetrokken.
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 169.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Uitlaatgassen
9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Rijden en bediening 135
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 160 kan aanleiding
geven tot schade aan de katalysa‐
tor en de elektronische onderde‐
len.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Laat de start‐
motor daarom niet onnodig lang
draaien, rijd de tank niet leeg en
probeer de motor niet te starten
door te duwen of te slepen.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen, drukt
u op het koppelingspedaal en op de
ontgrendelknop op de keuzehendel
en schakelt u de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 90.
Stop-startsysteem 3 131.
136 Rijden en bediening
Geautomatiseerde
versnellingsbak
De geautomatiseerde versnellings‐
bak staat handschakelen (handge‐
schakelde modus) of automatisch
schakelen (automatische modus) toe,
allebei met automatische koppelings‐
regeling.
Handschakelen is mogelijk door in de
handgeschakelde modus tegen de
keuzehendel te tikken.
Let op
Wanneer een portier van de auto
wordt ontgrendeld of geopend, kan
een geluid worden gehoord dat door
het hydraulisch systeem wordt
veroorzaakt.
Versnellingsbakdisplay
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N geeft neutraal aan.
Motor starten
Trap voor het starten van de motor
het rempedaal in als de versnellings‐
bak niet op N staat.
Versnellingsbak schakelt bij het star‐
ten automatisch N in. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Als alle remlichten zijn uitgevallen,
kan de motor evenmin worden
gestart.
Stop-startsysteem
Autostop
Als de auto stilstaat en het rempedaal
is ingetrapt, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Rijden en bediening 137
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Autostart
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten.
Het opnieuw starten van de motor
wordt aangeduid door de naald van
de stationaire toerentalstand in de
toerenteller.
Het stop-startsysteem is uitgescha‐
keld op hellingen van 15% of steiler.
Stop-startsysteem 3 131.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste
stand.
Let op
Houd de keuzehendel niet in een
tussengelegen stand. Bij het niet
geheel inschakelen van een versnel‐
ling kan er een storing ontstaan en
verschijnt mogelijk foutcode 81 op
het Driver Information Center.
Zet de keuzehendel weer in de
middelste stand. Na korte tijd
verschijnt N op het Driver Informa‐
tion Center en werkt het systeem
weer normaal.
Boordinformatie 3 99.
N : neutrale stand
D/
M
: wisselen tussen automatische
(D) en handgeschakelde (M)
modus. Het versnellingsbak‐
display toont D of M met de
geselecteerde versnelling
<
: opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]
: terugschakelen in handge‐
schakelde modus
R : achteruitversnelling. Uitslui‐
tend inschakelen als de auto
stilstaat
Als de keuzehendel van R naar links
wordt verplaatst, wordt D direct inge‐
schakeld.
Als de keuzehendel van D naar <
of ] wordt verplaatst, wordt de hand‐
geschakelde modus M geselecteerd
en schakelt de versnellingsbak.
140 Rijden en bediening
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de rit
te vervolgen, moet u de hulp van een
werkplaats.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 89.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 90.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 141
Handrem
Handbediende handrem
9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 89.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht
(noodstop).
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog gedurende
2 seconden ingeschakeld. De
remmen worden automatisch losge‐
zet zodra de auto optrekt of de vast‐
houdtijd van twee seconden is
verstreken.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
142 Rijden en bediening
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC).
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Deactivering
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen
doorslaan: druk even op b.
Bij het deactiveren van TC verschijnt
er een statusbericht op het Driver
Information Center.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft ESC actief.
U kunt TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er
een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
Rijden en bediening 143
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen
doorslaan.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 90.
Deactivering
U kunt ESC en TC deactiveren:
houd b gedurende minimaal vijf
seconden ingedrukt: ESC en TC
worden beide gedeactiveerd: t
licht op en er verschijnen status‐
berichten op het Driver Informa‐
tion Center.
144 Rijden en bediening
Druk alleen voor deactiveren van
het Traction Control-systeem
even op b: TC werkt niet maar
ESC blijft werken. Bij het deacti‐
veren van TC verschijnt er een
statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESC de stabiliteitsdrempel bereikt,
activeert het systeem ESC opnieuw
voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Wanneer
de TC voorheen was uitgeschakeld,
worden zowel TC als ESC opnieuw
geactiveerd. Er verschijnt er een
statusbericht op het Driver Informa‐
tion Center en t dooft wanneer TC en
ESC opnieuw worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stadsmodus
De stadsmodus is een functie voor
meer stuurbekrachtiging bij lagere
snelheden, zoals in stadsverkeer of
bij het inparkeren. De stuurbekrachti‐
ging wordt versterkt voor meer
comfort.
Activering
Druk bij een draaiende motor op B.
Het systeem werkt vanuit stationair
draaien tot 35 km/u en in de achter‐
uitversnelling. Bij hogere snelheden
schakelt het systeem over op de
reguliere modus. Na het activeren
ervan werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan
35 km/u.
Een brandende LED in de stadsmo‐
dus geeft aan dat het systeem actief
is.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Rijden en bediening 145
De stadsmodus blijft actief tijdens een
Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop-startsysteem 3 131.
Deactivering
Druk op B; de LED in de toets dooft
en er verschijnt een bericht op het
Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Storing
In geval van een systeemstoring licht
c op en verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 99.
Systeemkalibratie
Als de controlelampjes c en b tege‐
lijkertijd oplichten, moet de stuurbe‐
krachtiging worden gekalibreerd. Dit
kan bijv. nodig zijn na het verdraaien
van het stuurwiel met één slag met
uitgeschakeld contact. Schakel het
contact in dit geval in en draai het
stuurwiel één keer geheel naar beide
kanten door.
Roep de hulp van een werkplaats in
als de controlelampjes c en b na het
kalibreren niet doven.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid
van de auto opslaan en aanhouden.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
146 Rijden en bediening
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kunt u de geautoma‐
tiseerde cruise control in de automa‐
tische en de handmatige modus acti‐
veren.
Controlelamp m 3 92.
Inschakelen
Druk op m; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit.
Activering
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Deactivering
Druk op y; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit. De
cruise control is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft voor
later hervatten van de snelheid in het
geheugen.
Rijden en bediening 147
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid met meer dan
25 km/u onder de ingestelde
snelheid daalt.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem of
elektronische stabiliteitsregeling
is actief.
Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt
de cruise control gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid
gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op m; de controlelamp m op de
instrumentengroep gaat uit. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan
25 km/u tot maximaal 200 km/h.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Activering
Druk op L. Als de cruise control
eerder geactiveerd was, wordt deze
uitgeschakeld als de snelheidsbe‐
grenzer wordt geactiveerd en de
controlelamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver
Information Center.
148 Rijden en bediening
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐
heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
De opgeslagen maximumsnelheid
staat tussen haakjes op het Driver
Information Center.
Ook verschijnt er een bijbehorend
bericht op het Uplevel-display.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Uitschakelen
Druk op L, de indicatie van de snel‐
heidslimiet in het Driver Information
Center dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door via m de cruise control te acti‐
veren wordt de snelheidsbegrenzer
ook gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd maar de snelheidsli‐
miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐
begrenzer.
Parkeerhulp
Parkeerhulp achter
9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden
en het gebruik van de parkeerhulp
achter de zone rondom de auto.
Rijden en bediening 149
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand
tussen de auto en eventuele obsta‐
kels achter te meten. Deze informeert
en waarschuwt de bestuurder met
geluids- en visuele signalen.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Activering
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is het systeem automa‐
tisch klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen tegen moge‐
lijk gevaarlijke obstakels achter de
auto binnen een bereik tot 1,5 meter.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter de auto weergegeven door
veranderende afstandslijnen op het
Driver Information Center met Uple‐
vel-display 3 92 of, afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display
3 98.
Deactivering
Het systeem schakelt automatisch uit
wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
In beide gevallen dooft de LED in de
toets.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, knippert de LED in de toets
gedurende drie seconden alvorens
150 Rijden en bediening
deze dooft. Het controlelampje r
brandt op de instrumentengroep
3 90 en verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Parkeerhulp voor-achter
9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto.
Deze informeert en waarschuwt de
bestuurder met geluidssignalen en
displaymeldingen.
Het systeem heeft zes ultrasone
parkeersensoren in zowel achter- als
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
De parkeerhulp voor-achter werkt
altijd samen met de geavanceerde
parkeerhulp, zie het hoofdstuk
"Geavanceerde parkeerhulp"
verderop.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor-achter en de
geavanceerde parkeerhulp gebrui‐
ken beide dezelfde toets voor active‐
ren en deactiveren:
Kort indrukken van D activeert of
deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
ook de geavanceerde parkeerhulp,
zie de afzonderlijke beschrijving.
Rijden en bediening 151
Door D in te drukken bedient u de
systemen via de toetslogica als volgt:
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, deactiveert u de
parkeerhulp voor-achter door de
toets kort in te drukken.
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, activeert u de
geavanceerde parkeerhulp door
de toets lang in te drukken.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de zoekmodus
parkeerplek is, activeert kort
drukken de parkeerhulp voor-
achter.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de inparkeermodus
is, deactiveert kort drukken de
geavanceerde parkeerhulp.
Als geavanceerde parkeerhulp
actief is, deactiveert lang drukken
de geavanceerde parkeerhulp en
de parkeerhulp voor-achter.
Als een vooruitversnelling of de
neutraalstand ingeschakeld is,
activeert of deactiveert u door
kort indrukken van de toets
alleen de parkeerhulp voor.
Als de achteruitversnelling inge‐
schakeld is, activeert of deacti‐
veert u door kort indrukken van
de toets de parkeerhulp voor en
achter.
Activering
Het systeem wordt automatisch inge‐
schakeld bij een snelheid tot 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets D geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als D binnen een ontstekingscyclus
wordt uitgeschakeld, wordt de voor‐
ste parkeerhulp gedeactiveerd. Als
de snelheid eerder meer dan 25 km/
u was, wordt de parkeerhulp opnieuw
geactiveerd wanneer de snelheid tot
onder 11 km/h daalt.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het
Driver Information Center.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen tegen moge‐
lijk gevaarlijke obstakels vóór de auto
binnen een bereik tot 80 cm en tegen
mogelijk gevaarlijke obstakels achter
de auto binnen een bereik tot 1,5
meter.
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de betreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels de
auto weergegeven op het Driver
Information Center met Uplevel-
display 3 92 of, afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display
3 98.
152 Rijden en bediening
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door veran‐
derende afstandslijnen op het Driver
Information Center.
De afstandsmelding kan worden
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is bevestigd, wordt de afstand
weer aangegeven.
De afstand tot obstakels wordt
getoond op het Colour-Info-Display
door gekleurde zones vóór of achter
de auto 3 98.
Deactivering
Bij een snelheid van meer dan
11 km/h wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets D.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en,
indien handmatig gedeactiveerd,
verschijnt Parkeerhulp uit op het
Driver Information Center.
Na het handmatig deactiveren wordt
de parkeerhulp voor weer geacti‐
veerd als D wordt ingedrukt.
Het complete systeem kan handmatig
worden gedeactiveerd in het menu
Persoonlijke instellingen op het
Info-Display en blijft gedeactiveerd
tijdens de contactcyclus of tot het
opnieuw activeren in het menu
Persoonlijke instellingen. Persoon‐
lijke instellingen 3 102.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, verschijnt een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 99.
Rijden en bediening 153
Geavanceerde parkeerhulp
9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
parallel of haaks gelegen parkeer‐
plek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 92 of, afhanke‐
lijk van de versie, op het Colour-Info-
Display 3 98, ondersteund door
geluidssignalen.
De bestuurder hoeft alleen op te trek‐
ken, te remmen en te schakelen, het
sturen gebeurt automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor-
achter, zie het vorige hoofdstuk.
Beide systemen gebruiken dezelfde
sensoren in de voor- en achterbum‐
per.
Toets D en bedieningslogica
De geavanceerde parkeerhulp en de
parkeerhulp voor-achter gebruiken
beide dezelfde toets voor activeren
en deactiveren:
Kort indrukken van D activeert of
deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp, zie de
afzonderlijke beschrijving verderop.
Door D in te drukken bedient u de
systemen via de toetslogica als volgt:
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, deactiveert u de
parkeerhulp voor-achter door de
toets kort in te drukken.
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, activeert u de
geavanceerde parkeerhulp door
de toets lang in te drukken.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de zoekmodus
parkeerplek is, activeert kort
drukken de parkeerhulp voor-
achter.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de inparkeermodus
is, deactiveert kort drukken de
geavanceerde parkeerhulp.
154 Rijden en bediening
Als geavanceerde parkeerhulp
actief is, deactiveert lang drukken
de geavanceerde parkeerhulp en
de parkeerhulp voor-achter.
Als de vooruitversnelling of de
neutraalstand ingeschakeld is,
activeert of deactiveert u door
kort indrukken van de toets de
parkeerhulp voor.
Als de achteruitversnelling inge‐
schakeld is, activeert of deacti‐
veert u door kort indrukken van
de toets de parkeerhulp voor en
achter.
Activering
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door lang indrukken
van D klaar voor gebruik.
Het systeem herkent en herinnert tien
meter voor parallelle parkeerplekken
of zes meter voor haaks gelegen
parkeerplekken in de parkeerhulpmo‐
dus.
Het systeem kan alleen worden geac‐
tiveerd bij snelheden tot 30 km/u en
het systeem zoekt naar parkeerplek‐
ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximaal toegestane parallelle
afstand tussen de auto en een rij
geparkeerde auto's is 1,8 meter voor
parallel inparkeren en 2,5 meter voor
haaks inparkeren.
Werking
Zoekmodus parkeerplek
Melding op het Driver Information
Center
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek op het Driver Information
Center door op SET/CLR te drukken.
Rijden en bediening 155
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Om
parkeerplekken aan de bestuurders‐
zijde te vinden, schakelt u de richting‐
aanwijzer aan de bestuurderszijde in.
Als er een plek is gevonden, wordt dit
op het Driver Information Center
getoond en klinkt er een geluidssig‐
naal.
Weergave in het Info-Display
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door op het betreffende
pictogram op het Info-Display te
tikken.
Selecteer de kant waarop de parkeer‐
plek ligt door op het betreffende picto‐
gram op het display te tikken.
Als er een plek is gevonden, wordt dit
op het Colour-Info-Display getoond
en klinkt er een geluidssignaal.
Als u niet stopt wanneer het systeem
een parkeerplek heeft voorgesteld,
zoekt het systeem naar een andere
geschikte plek.
Inparkeermodus
De door het systeem gemelde
beschikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij parallel
gelegen parkeerplekken binnen tien
meter of bij haaks gelegen parkeer‐
plekken binnen zes meter na het
bericht Stop stopt. Het systeem bere‐
kent het optimale pad om in te parke‐
ren.
156 Rijden en bediening
Een korte trilling in het stuurwiel na
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto automatisch ingeparkeerd
met gedetailleerde instructies aan de
bestuurder voor remmen, optrekken
en schakelen. De bestuurder moet de
handen van het stuurwiel houden.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid geeft aan dat de
afstand tot een obstakel minder dan
ongeveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke
reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐
matische besturing niet meer.
Displayweergave
De instructies op het display tonen:
algemene tips en waarschu‐
wingsberichten
een tip bij een hogere snelheid
dan 30 km/u in de zoekmodus
naar een parkeerplek of 8 km/u in
de inparkeermodus
het verzoek om te stoppen
wanneer een parkeerplek is
gevonden
de richting waarin u rijdt om in te
parkeren
het verzoek tot het inschakelen
van de achteruit- of de vooruit‐
versnelling
het verzoek tot optrekken of
remmen
voor sommige instructies
verschijnt er een voortgangsbalk
op het Driver Information Center
goed inparkeren, aangegeven
door een pop-upsymbool en een
geluidssignaal,
het annuleren van een inparkeer‐
manoeuvre
Weergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde
parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden geblokkeerd door
boordinformatie met een hogere prio‐
riteit. Na het bevestigen van het
bericht via SET/CLR op de richting‐
aanwijzer verschijnen de instructies
van de geavanceerde parkeerhulp
weer en kunt u het inparkeren voort‐
zetten.
Deactivering
Het systeem wordt gedeactiveerd
door:
D lang in te drukken
nadat het inparkeren is gelukt
tijdens het zoeken naar een
parkeerplek sneller dan 30 km/u
te rijden
tijdens het inparkeren sneller dan
8 km/u te rijden
de constatering dat de bestuur‐
der het stuurwiel aanraakt
te veel te schakelen: acht
parkeercycli bij parallel inparke‐
ren of vijf cycli bij haaks inparke‐
ren
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert
tijdens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het
display. Ook klinkt er een geluidssig‐
naal.
Rijden en bediening 157
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
er een storing in het systeem zit
u de parkeermanoeuvre niet
goed afmaakt
het systeem buiten werking is
een van de bovenstaande rede‐
nen voor deactiveren van toepas‐
sing is
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het display. Door het verwij‐
deren van het object wordt het inpar‐
keren hervat. Wordt het niet verwij‐
derd, dan wordt het systeem gedeac‐
tiveerd. Druk lang op D om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐
sche valse waarschuwingen kunnen
voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat
voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐
plek herkennen. Na het inschakelen
158 Rijden en bediening
van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van
een bepaalde snelheid wordt de
parkeerhulp bij het uitschuiven van
het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
Bij het voor het eerst inschakelen
van de achteruitversnelling detec‐
teert de parkeerhulp het draagsys‐
teem achterzijde en klinkt er een
zoemer. Druk kort op r of D om
de parkeerhulp te deactiveren.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Voor optimale
begeleiding tijdens het parkeren is
een rijafstand van ten minste 10 km,
inclusief een aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
Het blindehoeksysteem maakt
gebruik van sommige sensoren van
de geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide
zijden van de auto.
9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
Auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van
rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Rijden en bediening 159
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als
normaal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren op het Info-Display, Persoon‐
lijke instellingen 3 102.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de
achterbumper en strekken zich ong.
drie meter naar achteren en naar de
zijkanten uit. De zone is tussen onge‐
veer 0,5 meter en twee meter hoog,
vanaf de grond.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen, zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het
systeem geen signaal afgeeft, bij
natte weersomstandigheden zal dit
vaker optreden.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige
regenval. Instructies voor reinigen
3 212.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
160 Rijden en bediening
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik alleen loodvrije brandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN 228 of E DIN 51626-1 of gelijk‐
waardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of E DIN
51626-1 of soortgelijk, kan leiden
tot afzettingen of motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 226. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankklep heeft altijd prioriteit.
Brandstof voor rijden op
LPG
Vloeibaar gas staat bekend als LPG
(Liquefied Petroleum Gas ofwel vloei‐
baar petroleumgas) of onder de
Franse naam GPL (Gaz de Pétrole
Liquéfié). LPG staat ook bekend als
autogas.
LPG bestaat voornamelijk uit propaan
en butaan. Het octaangetal ligt tussen
105 en 115, afhankelijk van de
propaanverhouding. LPG wordt vloei‐
baar opgeslagen bij een druk van vijf
tot tien bar.
Het kookpunt hangt af van de druk en
mengverhouding. Bij omgevingstem‐
peratuur ligt deze tussen -42 °C
(zuiver propaan) en -0,5 °C (zuiver
butaan).
Voorzichtig
Het systeem werkt bij een omge‐
vingstemperatuur van ong. -8 °C
tot 100 °C.
De volledige werking van het LPG-
systeem kan alleen worden gegaran‐
deerd met vloeibaar gas dat aan de
minimale eisen van DIN EN 589
voldoet.
Rijden en bediening 161
Brandstofkeuzeschakelaar
Als u op LPG drukt, wordt tussen
rijden op benzine en rijden op vloei‐
baar gas geschakeld zodra de
vereiste parameters (koelvloeistof‐
temperatuur, gastemperatuur en
minimaal motortoerental) zijn bereikt.
Er wordt gewoonlijk aan de vereisten
voldaan na ong. 60 seconden (afhan‐
kelijk van de buitentemperatuur) en
de eerste keer dat stevig op het
gaspedaal wordt gedrukt. De LED-
status toont de huidige werkingsmo‐
dus.
Led uit : rijden op benzine
Led
knippert
: voorwaarden voor over‐
schakelen op rijden op
LPG controleren. Licht
op als aan de voorwaar‐
den voldaan is.
Led aan : rijden op vloeibaar gas
Led knip‐
pert vijf
keer en
dooft
: LPG-tank is leeg of
storing in LPG-systeem.
Er verschijnt een bericht
op het Driver Information
Center.
Als de brandstoftank leeg is, start de
motor niet.
De geselecteerde brandstofmodus
wordt opgeslagen en bij de volgende
contactcyclus opnieuw geactiveerd
als er aan de voorwaarden voldaan is.
Zodra de vloeibaar-gastanks leeg
zijn, wordt tot aan het uitschakelen
van het contact automatisch op
benzine overgeschakeld.
Bij het automatisch omschakelen van
rijden op benzine op gas of omge‐
keerd werkt de motor wellicht even
niet.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp Y
oplicht en dan opnieuw tanken. Dit
helpt de brandstofkwaliteit en
systeemwerking voor rijden op
benzine in stand houden.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Verhelpen van storingen
Als de gasmodus niet mogelijk is,
controleer dan het volgende:
Is er voldoende vloeibaar gas
aanwezig?
Is er voldoende benzine aanwe‐
zig om te starten?
Vanwege extreme temperaturen in
combinatie met de samenstelling van
het gas kan het iets langer duren
voordat het systeem van de benzine-
naar de gasmodus omschakelt.
In extreme situaties kan het systeem
ook terugschakelen naar de benzine‐
modus als niet aan de minimale eisen
wordt voldaan. Als dat het geval is,
kunt u wellicht weer overschakelen
naar rijden op LPG.
162 Rijden en bediening
Bij alle andere storingen de hulp van
een werkplaats inroepen.
Voorzichtig
Reparaties en bijstellingen mogen
alleen door getrainde specialisten
worden uitgevoerd om de veilig‐
heid en garantie op het LPG-
systeem te handhaven.
Aan vloeibaar gas is een speciale
geur gegeven zodat alle lekken
gemakkelijk ontdekt kunnen worden.
9 Waarschuwing
Als u gas in de auto of in de onmid‐
dellijke omgeving ruikt, schakel
dan onmiddellijk naar benzinemo‐
dus. Niet roken. Geen open vlam‐
men of ontstekingsbronnen.
Als er nog wel gaslucht is, start de
motor dan niet. Oorzaak van de
storing onmiddellijk door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Bij gebruik van ondergrondse gara‐
ges de instructies van de beheerder
en plaatselijk wetgeving volgen.
Let op
In geval van een ongeluk moeten het
contact en de lichten worden uitge‐
schakeld.
Tanken
9 Gevaar
Schakel het contact vóór het
tanken uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Klik de klep vast door erop te drukken.
Open daarna de klep.
Draai de tankdop langzaam linksom
open.
Rijden en bediening 163
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Klepje sluiten en vastklikken.
Vloeibaar gas tanken
Bij het tanken de gebruiks- en veilig‐
heidsvoorschriften van het tanksta‐
tion in acht nemen.
De vulklep voor het vloeibare gas zit
achter de tankdop.
Schroef de beschermdop los van de
vulpijphals.
Schroef de vereiste adapter handvast
op de vulpijp.
164 Rijden en bediening
ACME-adapter: Schroef de moer van
het vulmondstuk op de adapter. Druk
de vergrendelhendel op het vulmond‐
stuk naar beneden.
DISH-vulpijp: Plaats het vulmondstuk
in de adapter. Druk de vergrendel‐
hendel op het vulmondstuk naar
beneden.
Vulpijphals met bajonetsluiting:
Plaats het vulmondstuk op de adapter
en draai deze een kwartslag rechts-
of linksom. Trek zo ver mogelijk aan
de vergrendelhendel van het
vulmondstuk.
EURO-vulpijphals: Druk het vulmond‐
stuk op de adapter totdat het ingrijpt.
Druk op de knop van de pomp voor
vloeibaar gas. Het vulsysteem stopt
of gaat langzaam werken als de tank
voor 80% gevuld is (maximumpeil).
Laat de knop op het vulsysteem los
en het vullen stopt. Laat de vergren‐
delhendel los en verwijder het
vulmondstuk. Een kleine hoeveelheid
vloeibaar gas kan ontsnappen.
Verwijder de adapter en berg deze
goed in de auto op.
Breng de beschermdop aan om te
voorkomen dat vreemde voorwerpen
de vulopening of het systeem binnen‐
dringen.
9 Waarschuwing
Vanwege het ontwerp van het
systeem is het ontsnappen van
vloeibaar gas na het vrijgeven van
de vergrendelingshendel onver‐
mijdelijk. Niet inademen.
9 Waarschuwing
Omwille van de veiligheid mag de
LPG-tank maar tot 80% worden
gevuld.
De meerwegklep op de vloeibaar-
gastank beperkt de te vullen hoeveel‐
heid automatisch. Als een grotere
hoeveelheid wordt toegevoegd,
raden we aan om de auto niet aan de
zon bloot te stellen voordat de extra
hoeveelheid is opgebruikt.
Vuladapter
Aangezien vulsystemen niet zijn
genormaliseerd, zijn verschillende
adapters nodig die verkrijgbaar zijn bij
Opel distributeurs en bij door Opel
erkende reparateurs.
ACME-adapter: België, Duitsland,
Ierland, Luxemburg, Zwitserland
Rijden en bediening 165
Adapter met bajonetsluitng: Neder‐
land, Noorwegen, Spanje, Verenigd
Koninkrijk
EURO-adapter: Spanje
DISH-adapter: Oostenrijk, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsje‐
chische Republiek, Denemarken,
Estland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Italië, Letland, Litouwen,
Macedonië, Polen, Portugal, Roeme‐
nië, Servië, Slowakije, Slovenië,
Zweden, Zwitserland, Turkije,
Oekraïne
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen.
Brandstofverbruik -
CO
2
-uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van het model Opel Adam is
binnen een bereik van 6,7 tot
4,3 l/100 km.
De CO
2
-emissie (gecombineerd) is
binnen een bereik van 139 tot
99 g/km.
Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Algemene informatie
De opgegeven getallen voor het offi‐
ciële brandstofverbruik en de speci‐
fieke CO
2
-emissie hebben betrekking
op het EU-basismodel met standaard
uitrusting.
Brandstofverbruikgegevens en CO
2
-
emissiegegevens worden bepaald
volgens verordening R (EG)
nr. 715/2007 (in de meest recente van
toepassing zijnde versie), waarbij
166 Rijden en bediening
rekening wordt gehouden met het
gewicht van de auto in bedrijfstoe‐
stand, zoals voorgeschreven door de
verordening.
De getallen worden alleen gegeven
ter vergelijking tussen verschillende
varianten van de auto's en mogen niet
als garantie worden opgevat voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
bepaalde auto. Extra uitrusting kan
enigszins hogere resultaten tot
gevolg hebben dan de vermelde
getallen voor verbruik en CO
2
. Het
brandstofverbruik hangt bovendien af
van de persoonlijke rijstijl, de staat
van het wegdek en de verkeersom‐
standigheden.
Verzorging van de auto 167
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 167
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 167
Auto stallen .............................. 168
Verwerking van sloopauto ....... 168
Controle van de auto ................. 169
Werkzaamheden uitvoeren ..... 169
Motorkap ................................. 169
Motorolie .................................. 170
Koelvloeistof ............................ 171
Sproeiervloeistof ...................... 171
Remmen .................................. 172
Remvloeistof ............................ 172
Accu ........................................ 172
Wisserblad vervangen ............. 174
Gloeilamp vervangen ................. 175
Halogeenkoplampen ............... 175
Richtingaanwijzers vooraan ....177
Achterlichten ............................ 179
Zijrichtingaanwijzers ................ 182
Kentekenverlichting ................. 182
Binnenverlichting ..................... 183
Instrumentenverlichting ........... 183
Elektrisch systeem ..................... 184
Zekeringen .............................. 184
Zekeringenkast in motorruimte 185
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 187
Boordgereedschap .................... 188
Gereedschap ........................... 188
Velgen en banden ..................... 189
Winterbanden .......................... 189
Aanduidingen op banden ........ 190
Bandenspanning ..................... 190
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 191
Profieldiepte ............................ 195
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 196
Wieldoppen ............................. 196
Sneeuwkettingen ..................... 196
Bandenreparatieset ................. 197
Wiel verwisselen ...................... 201
Reservewiel ............................. 204
Starthulp gebruiken ................... 208
Trekken ...................................... 210
Auto slepen ............................. 210
Andere auto slepen ................. 211
Verzorging van uiterlijk .............. 212
Verzorging exterieur ................ 212
Verzorging interieur ................. 215
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te
maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen het brandstofverbruik, de
CO
2
-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoet
168 Verzorging van de auto
aan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen. Voorko‐
men dat de auto kan gaan rollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
waaronder het diefstalalarmsys‐
teem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Gasauto's moeten worden afgevoerd
door een speciaal daartoe bevoegd
bedrijf.
Verzorging van de auto 169
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9 Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een extreem hoge spanning. Niet
aanraken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
170 Verzorging van de auto
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendelpal vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Gebruik
olie met de juiste specificatie. Aanbe‐
volen vloeistoffen en smeermiddelen
3 218.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Wij raden u aan dezelfde soort olie te
nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 231.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Verzorging van de auto 171
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. –28 °C. In noordelijke
landen met extreem lage temperatu‐
ren biedt de af fabriek bijgevulde koel‐
vloeistof vorstbescherming tot ca.
–37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 218.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9 Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1 : 1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water bijvullen, vermengd
met een passende hoeveelheid goed‐
gekeurde sproeiervloeistof die anti‐
vries bevat.
172 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of een plotselinge
daling van de temperatuur.
Sproeiervloeistof 3 218.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 218.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zo is dat de accu
voldoende wordt opgeladen. Bij korte
ritten en veelvuldig starten kan de
accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Accubeveiliging 3 117.
Verzorging van de auto 173
De accu ontkoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Vervang bij auto's met een AGM-accu
(Absorptive Glass Mat) de accu door
een andere AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen aan
het label op de accu. Wij bevelen het
gebruik aan van een originele Opel-
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu
gebruikt dan de originele Opel accu,
kunnen slechtere prestaties het
gevolg zijn.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 131.
Accu opladen
9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de
accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 208.
Waarschuwingssticker
174 Verzorging van de auto
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet
roken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen
aanleiding geven tot blindheid of
letsel.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
Zie het Instructieboekje voor
meer informatie.
Er kan explosief gas aanwezig
zijn in de buurt van de accu.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij
omhoog blijft staan, druk op de knop
om het wisserblad los te maken en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek aan de ruitenwisserarm
vast en druk tot het vastklikt.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Wisserblad achterruit
Wisserarm optillen. Wisserblad
loshaken zoals op de afbeelding
wordt getoond en verwijderen.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek aan de ruitenwisserarm
vast en druk tot het vastklikt.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Verzorging van de auto 175
Gloeilamp vervangen
Ontsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Halogeenkoplampen met aparte
gloeilampen voor dimlicht en groot‐
licht.
Dimlicht buitenste gloeilamp (1).
Grootlicht binnenste gloeilamp (2).
Dimlicht (1)
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. Druk op de clip om de lamphouder
los te klikken. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
176 Verzorging van de auto
3. Maak de gloeilamp los van de
lamphouder en vervang de lamp.
4. Steek de lamphouder met de clip
omlaag erin en klik deze vast in de
reflector.
5. Breng de kap aan.
Grootlicht (2)
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. Druk op de clip om de lamphouder
los te klikken. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Maak de gloeilamp los van de
lamphouder en vervang de lamp.
4. Steek de lamphouder met de clip
omhoog erin en klik deze vast in
de reflector.
5. Breng de kap aan.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht met
gloeilampen (3)
1. Lampfitting (3) linksom
losdraaien. Lampfitting uit het
koplamphuis trekken.
Verzorging van de auto 177
2. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
3. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
het koplamphuis vast.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht met
LED's
De zijmarkeringslichten en de dagrij‐
lichten bestaan uit LED's die niet
kunnen worden vervangen. Neem bij
een defecte LED contact op met een
werkplaats.
Richtingaanwijzers vooraan
1. Schroef de schroef los en verwij‐
der de kap.
2. Schroef de schroef los en haal het
licht compleet van de bumper.
3. Klik de lampfitting los door deze
linksom eruit te draaien.
4. Verwijder de gloeilamp door deze
iets linksom draaiend los te trek‐
ken. Vervang de gloeilamp.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de onderdeelgroep vast.
6. Bevestig de lichtmodule in de
bumper en bevestig deze met de
schroef.
7. Bevestig de kap in de bumper en
bevestig deze met de schroef.
178 Verzorging van de auto
Adam Rocks
1. Maak de kleine dop met een
schroevendraaier bij de gemar‐
keerde positie los.
2. Verwijder de afdekking door met
vingers op de gemarkeerde posi‐
ties te trekken, zie de pijlen op de
afbeelding.
3. Schroef beide schroeven los en
haal het licht compleet van de
bumper.
4. Klik de lampfitting los door deze
linksom eruit te draaien.
5. Verwijder de gloeilamp door deze
iets linksom draaiend los te trek‐
ken. Vervang de gloeilamp.
Verzorging van de auto 179
6. Draai de lampfitting rechtsom in
de onderdeelgroep vast.
7. Bevestig de lichtmodule in de
bumper en bevestig deze met
beide schroeven.
8. Afdekking in de bumper steken en
vastklikken. Steek de kleine dop
erin.
Achterlichten
Versies met subwooferbox
Bagagerolhoes vloer bagageruimte
verwijderen. Verwijder aan de rech‐
terkant ook de gereedschapskist voor
toegang tot de rolhoes 3 67.
Versies met opbergvak
Verwijder het opbergvak om toegang
tot de afdekplaat te krijgen 3 66.
1. Til de afdekplaat aan de betref‐
fende zijde op en neem deze weg.
2. Kunststof bevestigingsmoer van
binnen met de hand losdraaien.
3. Trek het achterlicht compleet
voorzichtig uit de uitsparingen en
neem het eruit.
180 Verzorging van de auto
4. Draai de lamphouder linksom
eruit. Vervang de gloeilamp door
lostrekken:
richtingaanwijzer 1
achterlicht 2
achterlicht/remlicht 3
Roep als het achterlicht 2 en het
achterlicht/remlicht 3 LED's zijn
voor het vervangen ervan de hulp
van een werkplaats in.
5. Plaats de lamphouder in de
achterlicht-unit en draai hem
rechtsom. Zorg ervoor dat de
draden in de kabelgoten blijven.
Breng de lichtmodule met de
borgpennen in de uitsparingen
van de carrosserie aan en draai
de kunststof bevestigingsmoer
vanuit de binnenkant van de
bagageruimte vast. Trek de ronde
pakking over de uitsparing in het
lamphuis.
Sluit het deksel en klik het vast.
Achteruitrijlicht/mistachterlicht
Het achteruitrijlicht zit rechts op de
bumper en het mistachterlicht zit links
op de bumper.
De beschrijving voor het vervangen
van gloeilampen is bij beide lichten
identiek.
1. Schroef de schroef los en verwij‐
der de kap.
2. Schroef de schroef los en haal het
licht compleet van de bumper.
Verzorging van de auto 181
3. Klik de lampfitting los door deze
linksom eruit te draaien.
4. Verwijder de gloeilamp door deze
iets linksom draaiend los te trek‐
ken. Vervang de gloeilamp.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de onderdeelgroep vast.
6. Vervang de lichtmodule in de
bumper en bevestig deze met de
schroef.
7. Bevestig de kap in de bumper en
bevestig deze met de schroef.
Adam Rocks
1. Verwijder de afdekking door met
de hand op de gemarkeerde posi‐
tie te trekken, zie de pijl op de
afbeelding.
2. Schroef beide schroeven los en
haal het licht compleet van de
bumper.
3. Klik de lampfitting los door deze
linksom eruit te draaien.
182 Verzorging van de auto
4. Verwijder de gloeilamp door deze
iets linksom draaiend los te trek‐
ken. Vervang de gloeilamp.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de onderdeelgroep vast.
6. Bevestig de lichtmodule in de
bumper en bevestig deze met
beide schroeven.
7. Afdekking in de bumper steken en
vastklikken.
Zijrichtingaanwijzers
Verwijder het lamphuis om de gloei‐
lamp te vervangen:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
het huis.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los.
Verzorging van de auto 183
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
3. Draai de lamphouder linksom uit
het lamphuis.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in het lamp‐
huis en draai deze rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper en
laat deze vastklikken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Plafondverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Sfeerverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Sterrenhemel
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
184 Verzorging van de auto
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
Er zitten twee zekeringendozen in de
auto:
linksvoor in de motorruimte,
bij auto's met stuurwiel links
achter de lichtschakelaar, of bij
auto's met stuurwiel rechts
achter het handschoenenkastje.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Er zitten verschillende soorten zeke‐
ringen in de auto.
Afhankelijk van het type zekering is
een doorgebrande zekering herken‐
baar aan de gesmolten draad. Zeke‐
ring pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf op de
verschillende typen zekering zetten
en zekering lostrekken.
Verzorging van de auto 185
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr. Stroomkring
1
2 Schakelaar buitenspiegel
3 Carrosserieregelmodule
4 Inklapbaar zonnedak/chassisre‐
gelmodule
5 ABS
6 Dagrijlicht links
7
8 Carrosserieregelmodule
9 Accusensor
10 Koplamphoogteregeling/TPMS/
inklapbaar zonnedak
11 Achterruitenwisser
12 Ruitverwarming
13 Dagrijlicht rechts
14 Spiegelverwarming
15
16 Chassisregelmodule/LPG-
systeem
17 Binnenspiegel
18 Motorregelmodule
186 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
19 Brandstofpomp
20
21 Bobine
22
23 Inspuitsysteem
24 Ruitensproeier
25 Verlichtingsysteem
26 Motorregelmodule
27
28 Motorregelmodule
29 Motorregelmodule
30
31 Koplamp links
32 Koplamp rechts
33 Motorregelmodule
34 Claxon
35 Koppeling
36
Nr. Stroomkring
1 ABS-pomp
2 Ruitenwisser voor
3 Aanjager
4 Instrumentenpaneel
5
6
7 Elektrische vacuümpomp
8 Koelventilator laag
9 Koelventilator hoog
10 Koelventilator/elektrische vacu‐
ümpomp
11 Startmotor
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van het
zekeringenkastje weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Verzorging van de auto 187
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringenkast zit achter de licht‐
schakelaar in het instrumentenpa‐
neel.
Pak de handgreep vast en trek de
lichtschakelaar omlaag.
Nr. Stroomkring
1
2
3 Elektrische ruitbediening
Nr. Stroomkring
4 Spanningsomvormer
5 Carrosserieregelmodule 1
6 Carrosserieregelmodule 2
7 Carrosserieregelmodule 3
8 Carrosserieregelmodule 4
9 Carrosserieregelmodule 5
10 Carrosserieregelmodule 6
11 Carrosserieregelmodule 7
12 Carrosserieregelmodule 8
13
14 Achterklep
15 Diagnosestekker
16 Datalinkverbinding
17 Ontsteking
18 Airconditioning
19 Audioversterker
20 Parkeerhulp
21 Remschakelaar
22 Audiosysteem
23 Display
188 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
24
25 Onstar
26 Instrumentenpaneel
27 Stoelverwarming, bestuurder
28
29
30 Instrumentenpaneel
31 Claxon
32 Stoelverwarming, passagier
33 Verwarmd stuurwiel
34
35
36
37 Achterruitenwisser
38 Aansteker
39
40
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met bandenreparatieset
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een gereed‐
schapskist onder de vloerafdekplaat
in de bagageruimte. Verwijder bij
versies met opbergvak eerst het vak
3 66.
Bij versies met draagsysteem achter‐
zijde of LPG-motor zit het gereed‐
schap samen met het sleepoog en de
bandenreparatieset in een kist die
met een band aan de zijwand links in
de bagageruimte bevestigd is.
Verzorging van de auto 189
Bij versies met opbergvak bevindt de
kist met het gereedschap, het sleep‐
oog en de bandenreparatieset zich in
een compartiment van het vak in de
bagageruimte 3 66.
Bij versies met subwooferbox zitten
het gereedschap en het sleepoog
samen met de bandenreparatieset en
de gevarendriehoek in de kist onder
de vloerafdekplaat. Erbij komen:
verwijder eerst de vloerafdekplaat:
klap het achtergedeelte naar voren
en trek de afdekplaat naar achteren
eruit 3 67.
Auto's met reservewiel
De krik, de wielboutsleutel, het
gereedschap en twee banden voor
het vastzetten van een beschadigd
wiel zitten in de gereedschapskist
onder de vloerafdekplaat van de
bagageruimte 3 67.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Wij raden aan de voorwielen niet om
te wisselen met de achterwielen en
vice versa, om de rijstabiliteit te
behouden. Gebruik altijd minder
versleten banden op de achteras.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en
moeten daarom op alle wielen
worden gemonteerd.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 232.
190 Verzorging van de auto
Bandenmaat 185/60 R 15 is alleen
toegestaan als winterband.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 195/55 R 16 95 H
195 : bandbreedte in mm
55 : hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R : type koordlagen: Radiaal
RF : type: RunFlat
16 : velgdiameter in inch
95 : kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kg
H : kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q : maximaal 160 km/u
S : maximaal 180 km/u
T : maximaal 190 km/u
H : maximaal 210 km/u
V : maximaal 240 km/u
W : maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 228.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden
moeten zo worden gemonteerd dat
ze in de juiste richting draaien. De
juiste draairichting is herkenbaar aan
een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten.
Dit geldt ook voor auto's met een
bandenspanningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 232.
Het informatie-etiket bandenspan‐
ning op het portierframe rechts
vermeldt de originele bandenmaat en
de bijbehorende bandenspannings‐
waarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Verzorging van de auto 191
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 232.
Bepaal de betreffende band.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.
9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9
Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de betref‐
fende instelling op de pagina
Draagvermogen band op het Driver
Information Center (DIC) 3 92.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
192 Verzorging van de auto
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu door indrukken
van de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het banden‐
spanningscontrolesysteem te selec‐
teren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 190.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 91.
Verzorging van de auto 193
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 232.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op het
Driver Information Center bij te
werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Bandenspanning
controleren.
Boordinformatie 3 99.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De
controlelamp w brandt. Voor de
overige drie banden blijft het systeem
in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren;
vervang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 232 en selecteer de betreffende
instelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 92. Deze instelling is de
referentie voor de bandenspannings‐
waarschuwingen.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
194 Verzorging van de auto
Selecteer:
Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Roep de hulp in van een werkplaats.
U hebt twee minuten voor het koppe‐
len van de positie van het eerste wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de positie van alle vier de wielen. Bij
het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw
beginnen.
De koppelingsprocedure voor de
bandenspanningssensoren is als
volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Trap het rempe‐
daal in en houd het vast. Breng en
houd de keuzehendel vijf secon‐
den in stand N tot P wordt weer‐
gegeven op het Driver Information
Center. P geeft aan dat het koppe‐
len van de sensoren kan worden
gestart.
Op auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraal.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het
bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
Verzorging van de auto 195
8. Begin met de voorwiel aan de
linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel
tegen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de banden‐
spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de
sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel
rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat
de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het
koppelen van de bandenspan‐
ningssensoren afgesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandeninformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus op
de geselecteerde spanning is
ingesteld 3 92.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het
verschil in profieldiepte van banden
op één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te
vervangen.
196 Verzorging van de auto
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning worden geher‐
programmeerd en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning laten vervangen.
Voorzichtig
Bij het overgaan op wielen van 14"
wordt de rijhoogte lager. Houd
hiermee rekening bij het rijden
over obstakels.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of velgen kan tot ongeluk‐
ken leiden en maakt de typegoed‐
keuring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Stalen velgen: Bij gebruik van wiel‐
borgbouten mogen de wieldoppen
niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend op
de voorwielen toegestaan.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Verzorging van de auto 197
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op banden met de maten
175/70 R 14, 185/70 R 14,
185/60 R 15, 185/65 R 15 en
195/55 R 16.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op de bandenmaten 215/45 R 17 en
225/35 R 18.
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden
verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste
versnelling inschakelen.
De bandenreparatieset zit in de
gereedschapskist onder de vloeraf‐
dekplaat in de bagageruimte.
Bij versies met draagsysteem achter‐
zijde of LPG-motor zit de bandenre‐
paratieset in een kist die met een
band aan de zijwand links in de baga‐
geruimte bevestigd is.
198 Verzorging van de auto
Bij versies met opbergvak in de baga‐
geruimte bevindt de kist met de
bandenreparatieset zich in een
compartiment van het vak 3 66.
Bij versies met subwooferbox zit de
bandenreparatieset in de kist onder
de vloerafdekplaat in de bagage‐
ruimte. Bandenreparatieset gebrui‐
ken: verwijder eerst de vloerafdek‐
plaat: klap het achtergedeelte naar
voren en trek de afdekplaat naar
achteren eruit 3 67.
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de
compressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles
afdichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
Verzorging van de auto 199
6. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
7. Schroef de vulslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V stekkerdoos of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de
compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. zes bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen tien minuten
worden bereikt. Bandenspanning
3 232. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen tien
minuten bereikt, verwijder dan de
bandenreparatieset. De auto één
wielomwenteling verplaatsen.
Sluit de bandenreparatieset weer
aan en zet de vulprocedure tien
minuten lang door. Wordt de voor‐
geschreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Laat eventueel de te hoge
bandenspanning af via de knop
boven op de manometer.
De compressor niet langer dan
tien minuten laten werken.
200 Verzorging van de auto
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten,
zodat het afdichtmiddel zich
gelijkmatig in de band kan
verspreiden. Stop na ca. 10 km
(uiterlijk na tien minuten) en
controleer de bandenspanning.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer
gebruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
Breng de vloerafdekplaat weer
aan. Vloerafdekking bagage‐
ruimte 3 67.
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
minimaal 30 minuten lang uitscha‐
kelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van zeven bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
De bijgeleverde adapters kunnen
worden gebruikt om andere voor‐
werpen, bijv. voetballen, luchtbed‐
den, opblaasbare bootjes enz., op te
pompen. Ze bevinden zich aan de
Verzorging van de auto 201
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en
slipvrije ondergrond parkeren.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Handrem aantrekken, eerste
versnelling of achteruitversnel‐
ling inschakelen.
Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te wisselen in geval van
bandenpech en niet voor de jaar‐
lijkse montage van winter- of
zomerbanden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Voor het indraaien de wielbouten
schoonvegen en de buitenkant
van elke wielbout licht invetten
met in de handel verkrijgbaar
smeervet.
9 Waarschuwing
Breng geen smeervet aan op de
schroefdraad van de wielbout.
1. Stalen velgen:
Wieldop verwijderen.
Lichtmetalen velgen met
boutkappen
Wielboutdoppen met een schroe‐
vendraaier losklikken en verwijde‐
ren. Ter bescherming een zachte
doek tussen de schroevendraaier
en de lichtmetalen velg aanbren‐
gen.
Lichtmetalen velgen met
wieldoppen
Er zijn twee versies leverbaar:
1.1. Steek de trekker in de open
sleuf van de wieldop en trek de
dop van de velg af. Boordgereed‐
schap 3 188.
202 Verzorging van de auto
1.2. Steek de trekker in het gat
van de wieldop en trek de dop van
de velg af. Boordgereedschap
3 188.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielbouten en draai elke bout een
halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
bouten beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke bouten eerst de adapter voor
de wielborgbouten op de boutkop
voordat u de wielsleutel erop zet.
De adapter ligt in het handschoe‐
nenkastje.
3. Zorg ervoor dat de krik correct
onder het juiste kriksteunpunt
staat.
Sommige versies zijn uitgevoerd
met dorpelplaten met afgedekte
krikpunten: trek eerst de afdek‐
king van het betreffende krikpunt
eruit voordat u de krik plaatst.
Verzorging van de auto 203
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het
hefpunt dat deze niet kan
losschieten.
Zwengel bevestigen en met de
krik recht onder het kriksteunpunt
aan de zwengel draaien totdat het
wiel van de grond komt.
5. Wielbouten losdraaien.
6. Wiel verwisselen.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Auto laten zakken.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielbouten kruislings
aanhalen. Het aanhaalkoppel
bedraagt 110 Nm.
10. Wieldop van de stalen velg vóór
het aanbrengen zo verdraaien dat
de ventielopening over het band‐
ventiel valt.
Monteer de wielboutkappen of de
wieldop op de lichtmetalen velg.
11. Berg het vervangen wiel, het
boordgereedschap 3 188 en de
adapter voor de wielborgbouten
3 53 op en zet ze vast.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielbouten van het
gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk
laten vervangen of repareren.
Krikpositie voor liftplatform
De positie van de achterste arm van
het hefplatform, centraal onder de
uitsparing van de dorpel.
Verzorging van de auto 207
2. Haal de band 1 van de gereed‐
schapskist.
3. Plaats het beschadigde wiel met
de buitenkant omlaag in de baga‐
geruimte.
4. Pak de band 1 en haal het uiteinde
met de lus van de band door het
sjoroog rechts.
5. Plaats de haak van de riem door
de lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.
6. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
7. Doe de haak in het sjoroog links.
8. Trek de riem strak en borg deze
met de gesp.
9 Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐
ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of
een botsing kunnen inzittenden
door voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krikken of gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de
bagageruimte wordt geplaatst,
moet altijd met een band worden
vastgezet.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Bij gebruik van het compacte
reservewiel kunnen de rijeigen‐
schappen negatief worden beïn‐
vloed. Defecte band zo spoedig
mogelijk laten vervangen of repa‐
reren.
208 Verzorging van de auto
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐
tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een
volwaardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 196.
Reservewiel met
draairichtingsgebonden band
Monteer draairichtingsgebonden
banden indien mogelijk zo dat ze in de
rijrichting afrollen. De draairichting is
herkenbaar aan een symbool (bijv.
een pijl) op de zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk
vervangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met
dezelfde spanning (12 volt). De
capaciteit van de hulpaccu (Ah)
mag niet veel minder zijn dan die
van de lege accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm
2
(bij
dieselmotoren 25 mm
2
) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van de
auto loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Verzorging van de auto 209
Ook de auto's mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnel‐
lingsbak in neutrale stand.
Open de pluspoolbeschermkap‐
pen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ontla‐
den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na vijf minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van één minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. drie minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv.
koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
210 Verzorging van de auto
Trekken
Auto slepen
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 188.
Adam
1. Klik de kap los door op het gemar‐
keerde punt te drukken.
2. Sleepoog inschroeven en tot aan
de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
3. Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Adam Rocks
1. Maak de kleine dop met een
schroevendraaier bij de gemar‐
keerde positie los.
Verzorging van de auto 211
2. Sleepoog inschroeven en tot aan
de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
3. Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Algemeen
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: de auto mag alleen
vooruit worden gesleept met de
vooras van de grond af.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de kap en klik deze vast in de
voorbumper.
Andere auto slepen
Adam
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste hoek van de
afdekking. Klik de kap los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 188.
212 Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de kap en klik deze vast in de
bumper.
Adam Rocks
Een andere auto slepen is niet moge‐
lijk.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Gebruik genotsmiddelen alleen in
dringende gevallen, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Adam zonder inklapbaar zonnedak:
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren. Beper‐
kingen voor carrosserieonderdelen
met hoogglans- of matte lak of siers‐
trippen, zie "Polijsten en in de was
zetten".
Verzorging van de auto 213
Adam met inklapbaar zonnedak:
Het lakwerk van uw auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. Was uw
auto daarom regelmatig.
Ga hiervoor naar een wasstraat met
stoffen borstels en kies een
programma zonder aanbrengen van
was.
Beperkingen voor carrosserieonder‐
delen met hoogglans- of matte lak of
sierstrippen, zie "Polijsten en in de
was zetten".
Gebruik bij het wassen van de auto
met de hand schoon water en een
zachte borstel en reinig het zonnedak
met de vleug mee.
Gebruik nooit een stoomreiniger of
een hogedrukreiniger voor het zonne‐
dak.
Zet het lakwerk van de auto regelma‐
tig in de was, maar niet de stof van het
zonnedak.
Voorzichtig
Droog het inklapbare zonnedak na
het wassen of reinigen volledig
voordat u het opent. Als een nat
zonnedak langere tijd geopend
blijft, ontstaat er schade door
watervlekken en schimmelgroei.
Alle varianten:
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren
smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Op auto's met aanraakpaneel met
embleem: bij het reinigen met een
hogedrukreiniger zorgen voor een
afstand van minimaal 30 cm wanneer
u rond de achterklep werkt om onbe‐
doeld ontgrendelen te voorkomen.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
214 Verzorging van de auto
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Breng op het lakwerk van de auto
regelmatig was aan (uiterlijk wanneer
het water geen parels meer vormt).
Anders zal het lakwerk uitdrogen.
Het inklapbare zonnedak mag niet
worden gepolijst of in de was worden
gezet. Kies bij het bezoek aan
wasstraten een programma zonder
aanbrengen van was.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Ongelakte kunststof carrosseriedelen
mogen niet met autowas of polijstmid‐
delen worden behandeld.
Matgelakte carrosserieonderdelen of
sierstrippen mogen niet worden
gepolijst, om glanzen te voorkomen.
Gebruik als de auto is uitgerust met
deze onderdelen in wasstraten geen
programma's met hete was.
Matgelakte carrosserieonderdelen,
bijv. kap spiegelbehuizing, mogen
niet worden gepolijst. Anders zouden
deze onderdelen gaan glanzen of zou
de kleur vervangen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
enz.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of poets‐
middelen op het panoramadak
aanbrengen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Verzorging van de auto 215
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
Vloeibaar-gassysteem
9 Gevaar
Vloeibaar gas is zwaarder dan
lucht en kan zich op lage punten
verzamelen.
Wees voorzichtig wanneer u in
een werkkuil aan het chassis
werkt.
Voor lakwerk en bij gebruik van een
droogcabine bij een temperatuur
boven 60 °C moet de LPG-tank
worden verwijderd.
Breng geen wijzigingen aan het vloei‐
baar-gassysteem aan.
Draagsysteem achteraan
Reinig minstens een keer per jaar het
draagsysteem achteraan met een
stoomlans of hogedrukreiniger.
Wanneer u het draagsysteem achter‐
aan niet regelmatig gebruikt, moet u
het vooral in de winter af en toe bedie‐
nen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays
alleen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
216 Verzorging van de auto
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
Service en onderhoud 217
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 217
Service-informatie ................... 217
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 218
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 218
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Servicedisplay 3 84.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd
worden, of na 1 jaar, wat het eerst
voorkomt, tenzij anders vermeld op
het service-display.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
De Europese service-intervallen
gelden voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Monaco, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, San Marino,
Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Servicedisplay 3 84.
Internationale service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd
worden, of na 1 jaar, wat het eerst
voorkomt, tenzij anders vermeld op
het service-display.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
218 Service en onderhoud
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
De internationale service-intervallen
gelden voor de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden
opgesteld.
Servicedisplay 3 84.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Service- en
garantieboekje correct wordt inge‐
vuld, omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
De service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Servicedisplay 3 84.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik uitsluitend producten die aan
de aanbevolen specificaties voldoen.
9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van de kwaliteit en de viscositeit. Bij
de keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
Service en onderhoud 219
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse
temperaturen.
Dexos is de nieuwste kwaliteit motor‐
olie, en biedt optimale bescherming
voor benzine- en dieselmotoren.
Indien deze niet voorhanden is moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Aanbevelingen voor benzinemotoren
zijn ook geldig voor motoren met de
brandstoffen Compressed Natural
Gas (CNG), Liquified Petroleum Gas
(LPG) en Ethanol (E85).
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 223.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliecriteria
kwaliteit en viscositeit.
Het gebruik van motorolie met alleen
de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen A5/
B5 is verboden, omdat deze onder
bepaalde omstandigheden langdu‐
rige motorschade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 223.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 223.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Alleen silicaatvrije antivries voor long‐
life-koelvloeistof (LLC) gebruiken. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
–28 °C. In noordelijke landen met
extreem lage temperaturen biedt de
af fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. –37 °C.
Deze concentratie dient het gehele
jaar in stand te worden gehouden.
Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
220 Service en onderhoud
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Technische gegevens 221
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 221
Voertuigidentificatienummer .... 221
Typeplaatje .............................. 222
Motor-ID .................................. 222
Autogegevens ............................ 223
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 223
Motorgegevens ........................ 226
Prestaties ................................ 228
Voertuiggewicht ....................... 229
Afmetingen auto ...................... 230
Inhouden ................................. 231
Bandenspanningswaarden ...... 232
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer staat
op het typeplaatje en is bovendien in
de bodemplaat onder de vloerbedek‐
king, onder een afdekking geslagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn
geperst, zichtbaar door de voorruit, of
in de motorruimte op het rechter
carrosseriepaneel.
222 Technische gegevens
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter voorportieropening.
Gegevens op het typeplaatje:
1 : fabrikant
2 : typegoedkeuringsnummer
3 : Voertuigidentificatienummer
4 : toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
5 : toegelaten totaal treingewicht
in kg
6 : maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7 : maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8 : gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare
totaalgewicht verminderd met de
voorasbelasting.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
In de tabellen met technische gege‐
vens wordt de motoraanduiding
gehanteerd. In de motorgegevensta‐
bel staat ook de productiecode.
Motorgegevens 3 226.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Op de conformiteitsverklaring staat
de motoraanduiding, op andere natio‐
nale papieren kan de productiecode
staan. Meet de zuigerverplaatsing en
het motorvermogen om de betref‐
fende motor te bepalen.
Technische gegevens 223
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 217
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen olieverversingen max. één liter motorolie van de
kwaliteit ACEA C3 bijvullen.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 217
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
224 Technische gegevens
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 217
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 217
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 217
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
Technische gegevens 225
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 217
API SM
API SN bronbehoud
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 217
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot –20 °C
SAE 10W-30
1)
of SAE 10W-40
1)
1)
Toegestaan, maar gebuik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
226 Technische gegevens
Motorgegevens
Motoraanduiding B10XFL B10XFT B12XEL B14XEL
Verkoopaanduiding 1.0 1.0 1.2 1.4
Productiecode B10XFT B10XFT B12XER B14XER
Cilinderinhoud [cm
3
]
999 999 1229 1398
Motorvermogen [kW] 66 85 51 64
bij 1/min 3700-6000 5000-6000 5600 6000
Koppel [Nm] 170 170 115 130
bij 1/min 1800-3700 1800-4500 4000 4000
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON
2)
aanbevolen 95 95 95 95
mogelijk 98 98 98 98
mogelijk 91 91 91 91
Bijkomende brandstofsoort
2)
Eventuele andere informatie op een label op de tankklep heeft altijd prioriteit boven de motorspecifieke vereisten.
Technische gegevens 227
Motoraanduiding B14XEL B14XER B14NEH
Verkoopaanduiding 1.4 LPG 1.4 Adam S
Productiecode B14XER B14XER B14NET
Cilinderinhoud [cm
3
]
1398 1398 1364
Motorvermogen [kW] 64 74 110
bij 1/min 6000 6000 5000
Koppel [Nm]
130
3)
130 220
bij 1/min 4000 4000 3000-4500
Brandstofsoort Vloeibaar petroleumgas/benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON
2)
aanbevolen 95 95 98
mogelijk 98 98 95
mogelijk 91 91
Bijkomende brandstofsoort Vloeibaar gas (LPG)
2)
Eventuele andere informatie op een label op de tankklep heeft altijd prioriteit boven de motorspecifieke vereisten.
3)
Rijden op LPG: 124.
228 Technische gegevens
Prestaties
Motor B10XFL B10XFT B12XEL B14XEL
B14XEL
LPG B14XER B14NEH
Topsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 180 196 165 176 176 185 210
Geautomatiseerde versnellingsbak 178
Technische gegevens 229
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
B10XFL 1141/1156
B10XFT 1141/1156
B12XEL 1086/1101
B14XEL 1120/1135 1120/1135
B14XEL LPG 1163/1178
B14XER 1120/1135
B14NEH 1163/1178
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 71.
230 Technische gegevens
Afmetingen auto
Lengte [mm] 3747
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1720
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 1966
Hoogte (zonder antenne) [mm]
1475-1508
4)
Lengte vloer bagageruimte [mm] 462
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1041
Breedte bagageruimte [mm] 954
Hoogte bagageruimte [mm] 874
Wielbasis [mm] 2311
Diameter draaicirkel [m]
10,17-11,06
4)
4)
Afhankelijk van uitrusting.
Technische gegevens 231
Inhouden
Motorolie
Motor B10XFL B10XFT B12XEL B14XEL B14XEL
LPG
B14XER B14NEH
inclusief filter [l] 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Motor B10XFL B10XFT B12XEL B14XEL B14XEL
LPG
B14XER B14NEH
Benzine, tankinhoud [I] 35 35 35 35 35 35 35
LPG, tankinhoud [I] 35
232 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max. 3
inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
B10XFL,
B12XEL,
B14XEL,
B14XEL LPG,
B14XER
175/70 R14,
185/70 R14,
185/60 R15,
185/65 R15,
195/55 R16,
215/45 R17,
225/35 R18
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B10XFT 185/60 R15,
195/55 R16,
215/45 R17,
225/35 R18
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B14NEH 195/55 R16,
215/45 R17,
225/35 R18
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
Alle Compact reservewiel
115/70 R16
420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
Klantinformatie 233
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 233
Conformiteitsverklaring ............ 233
Reparatie ongevalschade ........ 235
Erkenning van software ........... 235
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 238
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 239
Event Data Recorders (EDR) ..239
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 240
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven conform Richtlijn 1999/5/EC of
2014/53/EU verzenden en/of ontvan‐
gen. Deze systemen voldoen aan de
essentiële vereisten en alle andere
relevante bepalingen van
Richtlijn 1999/5/EC of 2014/53/EU.
Exemplaren van de originele Confor‐
miteitsverklaringen vindt u op onze
website.
234 Klantinformatie
Krik
Klantinformatie 235
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij deze verklaren wij dat het product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13331922
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 : Krikken
GM 14337 : Standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 : Voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 : Standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 : Kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische
documentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
Reparatie ongevalschade
Lakdikte
Afhankelijk van productietechnieken
kan de dikte van de laklaag variëren
tussen 50 en 400 µm.
Een verschil in de lakdikte is daarom
geen aanwijzing voor een reparatie
na een ongeval.
Erkenning van software
Bepaalde OnStar-componenten
bevatten software van libcurl en unzip
en andere software van derden. Hier‐
onder vindt u de kennisgevingen en
licenties m.b.t. libcurl en unzip. Ga
voor andere software van derden
naar http://www.lg.com/global/
support/opensource/index.
U vindt de vertaalde tekst onder de
originele tekst.
libcurl
Copyright and permission notice
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
All rights reserved.
Permission to use, copy, modify, and
distribute this software for any
purpose with or without fee is hereby
granted, provided that the above
copyright notice and this permission
notice appear in all copies.
The software is provided "as is",
without warranty of any kind, express
or implied, including but not limited to
the warranties of merchantability,
fitness for a particular purpose and
noninfringement of third party rights.
In no event shall the authors or copy‐
right holders be liable for any claim,
damages or other liability, whether in
236 Klantinformatie
an action of contract, tort or other‐
wise, arising from, out of or in connec‐
tion with the software or the use or
other dealings in the software.
Except as contained in this notice, the
name of a copyright holder shall not
be used in advertising or otherwise to
promote the sale, use or other
dealings in this Software without prior
written authorization of the copyright
holder.
unzip
This is version 2005-Feb-10 of the
Info-ZIP copyright and license. The
definitive version of this document
should be available at ftp://ftp.info-
zip.org/pub/infozip/license.html inde‐
finitely.
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP. All
rights reserved.
For the purposes of this copyright and
license, “Info-ZIP” is defined as the
following set of individuals:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
This software is provided “as is,”
without warranty of any kind, express
or implied. In no event shall Info-ZIP
or its contributors be held liable for
any direct, indirect, incidental, special
or consequential damages arising out
of the use of or inability to use this
software.
Permission is granted to anyone to
use this software for any purpose,
including commercial applications,
and to alter it and redistribute it freely,
subject to the following restrictions:
1. Redistributions of source code
must retain the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions.
2. Redistributions in binary form
(compiled executables) must
reproduce the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions in documen‐
tation and/or other materials
provided with the distribution. The
sole exception to this condition is
redistribution of a standard
UnZipSFX binary (including
SFXWiz) as part of a self-extrac‐
ting archive; that is permitted
without inclusion of this license,
as long as the normal SFX banner
has not been removed from the
binary or disabled.
3. Altered versions--including, but
not limited to, ports to new opera‐
ting systems, existing ports with
new graphical interfaces, and
dynamic, shared, or static library
versions--must be plainly marked
as such and must not be misre‐
presented as being the original
source. Such altered versions
also must not be misrepresented
as being Info-ZIP releases--inclu‐
ding, but not limited to, labeling of
the altered versions with the
names “Info-ZIP” (or any variation
Klantinformatie 237
thereof, including, but not limited
to, different capitalizations),
“Pocket UnZip,” “WiZ” or “MacZip”
without the explicit permission of
Info-ZIP. Such altered versions
are further prohibited from misre‐
presentative use of the Zip-Bugs
or Info-ZIP e-mail addresses or of
the Info-ZIP URL(s).
4. Info-ZIP retains the right to use
the names “Info-ZIP,” “Zip,”
“UnZip,” “UnZipSFX,” “WiZ,”
“Pocket UnZip,” “Pocket Zip,” and
“MacZip” for its own source and
binary releases.
libcurl
Auteursrecht en toestemming
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
Alle rechten voorbehouden.
Hierbij wordt toestemming verleend
om deze software voor enig doel, al
dan niet tegen een vergoeding, te
gebruiken, te wijzigen en te distribu‐
eren, op voorwaarde dat boven‐
staande vermelding van het auteurs‐
recht in alle exemplaren is opgeno‐
men.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet, inclusief
maar niet beperkt tot de garanties
m.b.t. verhandelbaarheid, geschikt‐
heid voor een bepaald doel en geen
inbreuk op rechten van derden. De
auteurs of de houders van het
auteursrecht zijn in geen geval
aansprakelijk voor een claim, scha‐
declaim of andere aanspraken inzake
een verbintenis, onrechtmatige daad
of anderszins als gevolg van of in
verband met de software of het
gebruik of andere aspecten in de soft‐
ware.
Behalve zoals vastgesteld in deze
voorwaarden zal de naam van een
auteursrechthebbende niet in adver‐
tenties of op andere manieren
worden gebruikt om de verkoop, het
gebruik of andere handelingen in
deze Software te bevorderen, zonder
voorafgaande schriftelijke toestem‐
ming van de copyrighthouder.
unzip
Dit is versie 2005-Feb-10 van de Info-
ZIP copyright- en licentievoorwaar‐
den. De definitieve versie van dit
document treft u voor onbepaalde tijd
aan op ftp://ftp.info-zip.org/pub/info‐
zip/license.html
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP.
Alle rechten voorbehouden.
Voor de toepassing van deze
auteursrecht- en licentievoorwaarden
wordt "Info-ZIP" gedefinieerd als de
volgende groep individuen:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
238 Klantinformatie
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet. Info-ZIP en
zijn medewerkers zullen in geen
geval aansprakelijk worden gesteld
voor enige directe, indirecte, inciden‐
tele of speciale schade of gevolg‐
schade, voortkomend uit het gebruik
van deze software of het niet in staat
zijn om deze software te gebruiken.
Aan iedereen wordt toestemming
verleend om deze software voor enig
doel te gebruiken, inclusief commer‐
ciële toepassingen, en om het te wijzi‐
gen en gratis te distribueren, behou‐
dens de volgende beperkingen:
1. Bij verspreiding van de broncode
moeten bovenstaande copyright‐
verklaring, definitie, disclaimer en
deze lijst met voorwaarden steeds
worden opgenomen.
2. Bij herdistributie in binaire vorm
(gecompileerde uitvoerbare
bestanden) moet de boven‐
staande copyrightverklaring, defi‐
nitie, disclaimer en deze lijst met
voorwaarden worden opgenomen
in de documentatie en/of in
andere materialen die worden
meegeleverd. De enige uitzonde‐
ring op deze voorwaarde is
herdistributie van een standaard
binair bestand UnZipSFX (inclu‐
sief SFXWiz), als onderdeel van
een zelfuitpakkend archiefbe‐
stand; dit is toegestaan zonder
opname van deze licentie, op
voorwaarde dat de normale SFX-
banner niet uit het binaire bestand
is verwijderd of dat deze uitge‐
schakeld.
3. Gewijzigde versies, met inbegrip
van maar niet beperkt tot poorten
naar nieuwe besturingssystemen,
bestaande poorten met nieuwe
grafische interfaces en dynami‐
sche, gedeelde of statische
versies van bibliotheken, moeten
duidelijk als zodanig herkenbaar
zijn en mogen niet verkeerd
worden geïnterpreteerd als zijnde
de originele bron. Dergelijke
gewijzigde versies mogen niet
verkeerd worden geïnterpreteerd
als informatie-ZIP-versies, met
inbegrip van maar niet beperkt tot
het labelen van de gewijzigde
versie met de naam "info-ZIP" (of
een variant daarvan, inclusief
maar niet beperkt tot verschil‐
lende uitvoeringen van de hoofd‐
letters en kleine letters), "Pocket
UnZip", "WiZ" of "MacZip", zonder
de uitdrukkelijke toestemming van
Info-ZIP. In dergelijke gewijzigde
versies is het daarnaast verboden
om een onjuiste voorstelling van
zaken te geven als gevolg van het
gebruik van de e-mailadressen
van Zip-Bugs of Info-ZIP of de
URL('s) van Info-ZIP.
4. Info-ZIP behoudt het recht om de
namen “Info-ZIP,” “Zip,” “UnZip,”
“UnZipSFX,” “WiZ,” “Pocket
UnZip,” “Pocket Zip” en “MacZip”
te gebruiken voor zijn eigen bron‐
versies en binaire versies.
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store
®
is een gedeponeerd
handelsmerk van Apple Inc.
iPhone
®
en iPod
®
zijn gedeponeerde
handelsmerken van Apple Inc.
Klantinformatie 239
Aupeo! GmbH
AUPEO
®
is een gedeponeerd
handelsmerk van Aupeo! GmbH.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth
®
is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
EnGIS Technologies, Inc.
BringGo
®
is een gedeponeerd
handelsmerk van EnGIS Technolo‐
gies, Inc.
Google Inc.
Android™, Android Auto™ en Google
Play™ Store zijn handelsmerken van
Google Inc.
Verband der Automobilindustrie e.V.
AdBlue
®
is een gedeponeerd
handelsmerk van de VDA.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Gegevensopslagmodules in de
auto
Een groot aantal elektronische
componenten van uw auto bevat
gegevensopslagnodules waarin tech‐
nische gegevens over de conditie van
de auto, gebeurtenissen en fouten
tijdelijk of permanent worden opge‐
slagen. Over het algemeen documen‐
teert de technische onformatie de
conditie van onderdelen, modules,
systemen of de omgeving:
bedrijfsomstandigheden van
systeemcomponenten (bijv.
vulniveaus)
statusberichten van de auto en
de componenten ervan (bijv.
aantal wielomwentelingen / rota‐
tiesnelheid, afremming, dwars‐
acceleratie)
storingen en defecten in belang‐
rijke systeemcomponenten
reacties van de auto in bepaalde
rijsituaties (bijv. afgaan van
airbag, activering van stabiliteits‐
regeling)
omgevingsomstandigheden
(bijv. temperatuur)
Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐
nisch en helpen fouten identificeren
en corrigeren alsook de functies van
de auto optimaliseren.
Bewegingsprofielen die afgelegde
routes aangeven, kunnen niet met
deze gegevens worden gemaakt.
Als diensten worden gebruikt (bijv.
reparaties, serviceprocessen, garan‐
tiegevallen, kwaliteitsborging)
kunnen medewerkers van het servi‐
cenetwerk (met inbegrip van de fabri‐
kant) deze technische informatie
lezen in de gebeurtenis- en foutgege‐
vensopslagmodules waarbij speciale
diagnostische apparaten worden
gebruikt. Zo nodig ontvangt u verdere
informatie bij deze werkplaatsen.
Nadat een fout gecorrigeerd is,
worden de gegevens uit de foutop‐
slagmodule verwijderd of worden ze
constant overschreven.
240 Klantinformatie
Bij gebruik van de auto kunnen zich
situaties voordoen waarin deze tech‐
nische gegevens die samenhangen
met andere informatie (rapport over
aanrijding, schade aan de auto,
verklaring van getuigen enz.) in
verband kunnen worden gebracht
met een specifieke persoon - mogelijk
met de hulp van een expert.
Extra functies die contractueel zijn
overeengekomen met de klant (bijv.
locatie van auto in noodgevallen)
maken de overdracht van bepaalde
autogegevens uit de auto mogelijk.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het
ontstekingssysteem. Het wordt ook
samen gebruikt met apparaten zoals
radiogestuurde afstandsbedieningen
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de deuren en starten en zenders
in de auto voor het openen van gara‐
gedeuren. RFID-technologie in Opel-
voertuigen gebruikt geen persoonlijke
informatie, houdt ze niet bij of koppelt
deze niet aan andere Opel-systemen
die persoonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie 241
242
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 218, 223
Aanduidingen op banden .......... 190
Aansteker .................................... 81
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 167
Accu ........................................... 172
Achterlichten .............................. 179
Achterruitverwarming ................... 32
Achteruitrijlichten ....................... 114
Afmetingen auto ........................ 230
Airbag deactiveren ....................... 46
Airbag-deactivering ...................... 88
Airbag en gordelspanners ........... 88
Airbaglabel.................................... 42
Airbagsysteem ............................. 42
Airconditioning ........................... 119
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 127
Alarmknipperlichten ................... 112
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 128
Andere auto slepen ................... 211
Antiblokkeersysteem ................. 140
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 90
Asbakken ..................................... 81
Autogegevens............................ 223
Autokrik....................................... 188
Automatische dimfunctie ............. 30
Automatische verlichting ............ 111
Automatisch vergrendelen ........... 25
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 210
Auto stallen................................. 168
Autostop..................................... 131
B
Bagageruimte ........................ 25, 65
Bagageruimte-afdekking ............. 66
Bandenreparatieset ................... 197
Bandenspanning ....................... 190
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 91, 191
Bandenspanningswaarden ........ 232
Batterijspanning ......................... 102
Bedieningsorganen...................... 74
Bekerhouders .............................. 53
Bekleding.................................... 215
Beladingsinformatie ..................... 71
Beslagen lampglazen ................ 114
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 145
Beveiliging van de auto................ 26
Binnenspiegels............................. 29
Binnenverlichting ............... 114, 183
Blindehoeksysteem.................... 158
Bolle vorm .................................... 28
Boordgereedschap..................... 188
Boordinformatie ........................... 99
243
Brandstof.................................... 160
Brandstofkeuzeschakelaar .......... 83
Brandstofmeter ............................ 83
Brandstofverbruik - CO
2
-uitstoot. 165
Brandstof voor benzinemotoren 160
Brandstof voor rijden op LPG..... 160
Buitenspiegels.............................. 28
Buitentemperatuur ....................... 77
Buitenverlichting......................... 110
C
Car Pass ...................................... 21
Centrale vergrendeling ................ 22
Claxon ................................... 13, 75
Code............................................. 99
Colour-Info-Display....................... 98
Conformiteitsverklaring............... 233
Contactslotstanden .................... 129
Controlelampen...................... 82, 85
Controle over de auto ................ 128
Controles.................................... 169
Cruise control ...................... 92, 145
D
Dagrijlicht ................................... 112
Dagteller ...................................... 82
Dakbelasting................................. 71
Dakdrager .................................... 70
Diefstalalarmsysteem .................. 26
Dimlicht of grootlicht................... 110
Draagsysteem achterzijde............ 55
Driepuntsgordel ........................... 40
Driver Information Center............. 92
E
Eerste hulp................................... 70
Elektrisch bediende ruiten ........... 30
Elektrische aansluitingen ............. 80
Elektrische verstelling .................. 28
Elektrisch systeem...................... 184
Elektronische rijprogramma's .... 139
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 90
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 143
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 90
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 121
Erkenning van software.............. 235
Event Data Recorders (EDR)..... 239
F
Fietsendrager............................... 55
Flex-Fix-systeem.......................... 55
Frontaal airbagsysteem ............... 45
G
Geautomatiseerde
versnellingsbak....................... 136
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..238
Geluidssignalen ......................... 101
Gereedschap ............................. 188
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 69
Gloeilamp vervangen ................ 175
Gordels......................................... 39
Gordelverklikker ........................... 87
Gordijnairbagsysteem .................. 46
Graphic-Info-Display..................... 98
Grootlicht ............................. 92, 111
H
Halogeenkoplampen ................. 175
Handgeschakelde modus .......... 139
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 135
Handmatige dimfunctie ................ 29
Handrem............................. 140, 141
Handschoenenkastje ................... 53
Handzender ................................. 21
Hellingrem ................................. 141
Hoofdsteunen .............................. 34
Hoofdsteunverstelling .................... 8
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 49
Inductief opladen.......................... 80
Info-Displays................................. 92
Inhouden ................................... 231
244
Inklapbare spiegels ..................... 29
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 116
Instrumentengroep ...................... 82
Instrumentenverlichting ............. 183
Interieurverlichting...................... 114
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 52
K
Katalysator ................................. 134
Kentekenverlichting ................... 182
Keuzehendel ............................. 137
Kilometerteller .............................. 82
Kinderveiligheids-systemen.......... 48
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 118
Klok .............................................. 78
Koelvloeistof .............................. 171
Koelvloeistof en antivries............ 218
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...83
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 112
Koplampverstelling .................... 112
L
Laadsysteem ............................... 88
Lekke band................................. 201
Lichtschakelaar .......................... 110
Lichtsignaal ................................ 111
Luchtinlaat ................................. 127
M
Meters........................................... 82
Midlevel-display............................ 92
Mistachterlicht .............................. 92
Mistachterlichten ........................ 113
Motorgegevens .......................... 226
Motor-ID...................................... 222
Motorkap .................................... 169
Motorolie .................... 170, 218, 223
Motoroliedruk ............................... 91
Motor starten ..................... 130, 136
N
Nieuwe auto inrijden .................. 129
O
Obstakeldetectiesystemen......... 148
Olie, motor.......................... 218, 223
OnStar........................................ 105
Ontlaadbeveiliging accu ............ 117
Opbergruimte................................ 53
Opbergruimte achter..................... 66
Opbergruimte voor........................ 54
Opbergvakken.............................. 53
Opgeslagen instellingen............... 22
Opschakelen................................. 90
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panne......................................... 210
Panoramadak .............................. 33
Parkeerhulp ............................... 148
Parkeerlichten ............................ 113
Parkeren .............................. 18, 133
Park pilot met ultrasoonsensoren 148
Pedaal intrappen.......................... 89
Persoonlijke instellingen ............ 102
Pollenfilter .................................. 127
Portieren....................................... 25
Portier open ................................. 92
Prestaties ................................... 228
Profieldiepte ............................... 195
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 240
Regelbare
instrumentenverlichting........... 114
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 239
Remassistentie .......................... 141
Rem- en koppelingssysteem ....... 89
Rem- en koppelingsvloeistof...... 218
Remmen ............................ 140, 172
Remvloeistof .............................. 172
Reparatie ongevalschade........... 235
Reservewiel ............................... 204
Richtingaanwijzer ........................ 87
Richtingaanwijzers ..................... 113
Richtingaanwijzers vooraan ...... 177
Rugleuning neerklappen ............. 37
245
Ruiten........................................... 30
Rijregelsystemen........................ 142
Rijverlichting .......................... 12, 92
S
Service ....................................... 127
Service-display ............................ 84
Service-indicatie .......................... 89
Service-informatie ...................... 217
Sjorogen ...................................... 69
Sleutel, opgeslagen instellingen... 22
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten............................. 20
Sneeuwkettingen ....................... 196
Snelheidsbegrenzer................... 147
Snelheidsmeter ............................ 82
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 171
Stadsmodus................................ 144
Startbeveiliging ...................... 28, 92
Starten en bedienen................... 129
Starthulp gebruiken ................... 208
Stoelpositie .................................. 35
Stoelverstelling ........................ 7, 36
Stoelverwarming........................... 39
Stop/Start-systeem..................... 131
Storing ....................................... 139
Storingsindicatielamp .................. 89
Sturen......................................... 129
Stuurbedieningsknoppen ............. 74
Stuurbekrachtiging........................ 90
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 74
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 162
Te laag brandstofpeil ................... 91
Toerenteller ................................. 82
Top-Tether-bevestigingsogen...... 52
Traction Control ......................... 142
Trekken....................................... 210
Typeplaatje ................................ 222
U
Uitlaatgassen ............................. 134
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 130
Uitstapverlichting ....................... 116
Ultrasoonparkeerhulp .................. 90
Uplevel-display............................. 92
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 196
Vaste luchtroosters .................... 126
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 39
Velgen en banden ..................... 189
Ventilatie..................................... 118
Ventilatieopeningen.................... 126
Verbanddoos ............................... 70
Vergrendelingssysteem ............... 26
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay .............. 136
Verstelbare luchtroosters ........... 126
Vertraagde uitschakeling stroom 129
Verwarmde spiegels .................... 29
Verwarmd stuurwiel ..................... 74
Verwarming ................................. 39
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 118
Verwerking van sloopauto ......... 168
Verzorging.................................. 212
Verzorging exterieur .................. 212
Verzorging interieur ................... 215
Vloerafdekking bagageruimte ...... 67
Voertuiggewicht ......................... 229
Voertuigidentificatienummer ...... 221
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorruit......................................... 30
Voorstoelen.................................. 35
W
Waarschuwingslichten.................. 82
Werkzaamheden uitvoeren ....... 169
Wieldoppen ................................ 196
Wiel verwisselen ........................ 201
Winterbanden ............................ 189
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 77
246
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 75
Wisserblad vervangen ............... 174
Z
Zekeringen ................................. 184
Zekeringenkast in motorruimte ..185
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 187
Zonnedak ..................................... 32
Zonnekleppen .............................. 32
Zijdelings airbagsysteem ............. 45
Zijmarkeringslichten.................... 110
Zijrichtingaanwijzers .................. 182
www.opel.com
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: augustus 2016, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OADAOLSE1608-NL*
ID-OADAOLSE1608-nl
245


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Opel Adam 2017 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Opel Adam 2017 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 7,16 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Opel Adam 2017

Opel Adam 2017 User Manual - German - 255 pages

Opel Adam 2017 User Manual - French - 259 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info