Vergeet niet de correctie op de TTL-flitsbelich-
ting na de opname weer op de camera terug
te zetten!
5.5 Flitssynchronisatie
Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flitser aan
het begin van de opname ontstoken (synchronisa-
tie bij het opengaan van de sluiter). De normale
synchronisatie is de standaardfunctie en wordt
door alle camera’s uitgevoerd. Hij is voor de
meeste flitsopnamen geschikt. De camera wordt,
afhankelijk van de er op ingestelde functie naar
de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Gebruike-
lijk zijn tijden tussen 1/30 s en 1/125 s (zie de
gebruiksaanwijzing van de camera). Op de flitser
verschijnt geen extra-aanduiding voor deze func-
tie en er hoeft niets op te worden ingesteld.
Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter
(REAR)
Enkele camera’s bieden de mogelijkheid tot syn-
chronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR-
functie). Daarbij wordt de flitser pas aan het einde
van de belichtingstijd ontstoken. Dit is vooral bij
belichtingen met lange belichtingstijden (langer
dan bijv. 1/30 seconde) en bewegende onder-
werpen met een eigen lichtbron een voordeel, om-
dat de bewegende lichtbron dan een lichtstaart
achter zich aantrekt, in plaats van, zoals bij syn-
chronisatie bij het opengaan van de sluiter, voor
zich opbouwt. Met het synchroniseren bij het
dichtgaan van de sluiter geven bewegende een
’natuurlijker’ weergave van de opnamesituatie!
Afhankelijk van de daarop ingestelde functie stelt
de camera een langere belichtingstijd dan zijn
flitssynchronisatietijd in.
De REAR-functie moet op de camera ingesteld
worden (zie de gebruiksaanwijzing van de came-
ra). Op de flitser hoeft voor deze functie niets te
worden ingesteld en wordt er ook niets op aange-
geven.
Bij sommige camera’s is in bepaalde functies
(bijv. geheel geprogrammeerd, bepaalde
vari- c.q. onderwerpsprogramma’s of bij ver-
mindering van het rode ogen-effect,de REAR-
functie niet mogelijk. De REAR-functie is dan
☞
☞
72
ń