817240
4
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/517
Next page
Disclaimer
De volgende online-versie van de handleiding
beschrijft alle modellen, standaarduitrustingen en
opties van uw auto. Landspecifieke afwijkingen in
de taalvarianten zijn mogelijk. Neem in acht dat
uw auto mogelijk niet met alle beschreven func-
ties is uitgerust. Dit betreft ook veiligheidsrele-
vante systemen en functies.
Neem alstublieft contact op met uw geautori-
seerde Mercedes-Benz-dealer om een gedrukte
handleiding voor andere modellen en modeljaren
te ontvangen. De online-handleiding is altijd de
meest actuele versie. Er kon geen rekening wor-
den gehouden met alle afwijkingen met het daad-
werkelijke voertuig, omdat Mercedes-Benz haar
voertuigen continu aanpast aan de nieuwste stand
der techniek en de vorm en uitvoering wijzigt.
Ook de gedrukte handleiding, aanvullende docu-
menten en de digitale handleiding lezen.
Auteursrecht
Alle rechten voorbehouden. Alle teksten,foto‘s en
afbeeldingen vallen onder het auteursrecht en
andere wetten ter bescherming van intellectueel
eigendom. Deze mogen niet voor handelsdoelein-
den of voor verspreiding worden gekopieerd, noch
veranderd en op andere websites worden
gebruikt.
Digitaal in de auto
Map metvoertuigdocumenta
tie in de autoDigitaal op hetinternetDigitaal als app
De inhoud vandehandleiding
direct in hetmultimediasysteem
vandeauto(menupunt“Voer‐
tuig“) bekijken. Startmet het
snelmenu, ontdek de highlights
vanuwvoertuig of verdiep uw
kennis metnuttige tips.
Hiervindt ualleinformatie over
de bediening, de serviceverlenin‐
genendegarantie vanuwauto
in gedruktevorm.
Uvindt de handleiding op uw
Mercedes-Benz homepage. De Mercedes-Benz Guides app is
gratis beschikbaar in de gang‐
bare app-stores.
É2135843508Z1073ËÍ
2135843508Z107
Apple®iOS AndroidTM
Bestelnummer P213 0749 07
Uitgave ÄJ2017-2a
Onderdeelnummer 213584 35 08 Z107
E-Klasse Estate
Handleiding
Mercedes-Benz
Mercedes-Benz E-KlasseEstate
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's en
overDaimler AG vindt uopinternetonder
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bijvragenofsuggesties tenaanzienvan deze
handleiding kunt udeTechnische Redactie op
hetvolgende adres bereiken:
Daimler AG,HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart,Duitsland
©Daimler AG:Nadruk,vertaling en reproductie,
ook gedeeltelijk,iszonder schriftelijketoestem‐
ming vanDaimlerAGniettoegestaan.
Autofabrikant
Daimler AG
Mercedesstraße 137
D-70327Stuttgart
Duitsland
Symbolen
In deze handleiding vindt udevolgende symbo‐
len:
&GEVAAR Gevaar door hetnietinacht
nemen vanwaarschuwingsaanwijzingen
Waarschuwingsaanwijzingen wijzen op geva‐
rendie uw gezondheid of uw levenresp. de
gezondheid of hetlevenvan anderen in
gevaar kunnen brengen.
#De waarschuwingsaanwijzingen in deze
handleidinginachtnemen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
hetnietinachtnemen vanmilieu-aanwij‐
zingen
Milieu-aanwijzingen geveninformatie over
milieubewusthandelen of milieubewust
afvoeren.
#Milieu-aanwijzingen in acht nemen.
*AANWIJZING Materiële schade door het
nietinachtnemen vanaanwijzingen
m.b.t. materiële schade
Aanwijzingen m.b.t. materiële schade wijzen
op risico's die tot schade aan de autokunnen
leiden.
#Aanwijzingen m.b.t. materiële schade in
acht nemen.
%Nuttigeaanwijzingen of andereinformatie
die behulpzaam kanzijn.
XHandelingsinstructie
(Qpagina) Meerinformatie over een onder‐
werp
Display Melding op hetmultifunctioneel
display/multimedia display
+Bovenste menuniveau,dat in het
multimediasysteem moetworden
geselecteerd
*Overeenkomstigesubmenu's, die
in hetmultimediasysteem moeten
worden geselecteerd
*Geefteen oorzaak aan
Redactiesluiting 04.04.17
Welkom in de wereld van Mercedes-Benz
Voor de eersterit dient u zich aan de hand van
deze handleiding vertrouwd te maken met de
auto.Voor uw eigen veiligheid en voor een lan‐
gere levensduur van de auto adviseren wij u de
volgende aanwijzingen en waarschuwingsaanwij‐
zingen in deze handleiding op te volgen. Onoplet‐
tendheid kantot schade aan de auto en tot per‐
soonlijk letsel leiden.
De uitvoering of de productbenaming van de
auto is afhankelijk van:
RModel
ROpdracht
RExportuitvoering
RBeschikbaarheid
De afbeeldingen in deze handleiding tonen een
auto met links stuur. Bij auto's met rechts stuur
wijkt de indeling van onderdelen en bedienings‐
elementen overeenkomstig af.
Mercedes-Benz past zijn auto's steeds aan de
voortdurende ontwikkeling van de wetenschap
en de techniek aan.
Mercedes-Benz behoudt zich daarom het recht
voor de volgende punten te wijzigen:
Rvorm
Ruitvoering
Rtechniek
Daaromkan de beschrijving in sommige gevallen
afwijken van uw auto.
Onderdeel van de auto zijn:
RDigitale handleiding
RGedrukte handleiding
ROnderhoudsboekje
RUitrustingsafhankelijke aanvullende handlei‐
dingen
Deze documentatie moet altijd in de auto aanwe‐
zig zijn. Alle documentatie moet bij verkoop van
de auto aan de nieuwe eigenaar worden over‐
handigd.
2135843508Z107
2135843508Z107
In één oogopslag .......................................... 6
Cockpit ...........................................................6
Overzicht waarschuwings- en controle‐
lampjes ...........................................................8
Bedieningspaneel dakconsole ....................... 12
Portierbedieningseenheid en stoelinstel‐
lingen ............................................................ 14
In gevalvan nood en pech ............................ 16
Digitale handleiding ................................... 18
Digitale handleiding oproepen ......................18
Algemene aanwijzingen ............................. 19
Milieubescherming ....................................... 19
Terugname van de oude auto ........................ 19
Mercedes-Benz originele onderdelen ............ 20
Handleiding ................................................... 21
Bedrijfsveiligheid ...........................................21
Conformiteitsverklaring ................................ 22
Diagnose-interface ....................................... 24
Gekwalificeerde werkplaats .......................... 25
Registratie van de auto ................................. 25
Correct gebruik van de auto ......................... 25
Aansprakelijkheid voor gebreken .................. 26
QR-codes voor reddingskaart .......................26
Opslag vanvoertuiggegevens ....................... 26
Auteursrecht .................................................29
Veiligheid voor inzittenden ....................... 30
Veiligheidssysteem ....................................... 30
Veiligheidsgordels ........................................ 32
Airbags .........................................................37
PRE-SAFE®systeem .....................................44
Kinderen in de auto ...................................... 45
Aanwijzingen met betrekking tot huisdie‐
ren in de auto ............................................... 65
Openen en sluiten ...................................... 66
Sleutel .......................................................... 66
Portieren ...................................................... 70
Bagageruimte ...............................................75
Rolzonneschermen ....................................... 82
Zijruiten ........................................................ 82
Schuifdak ..................................................... 86
Diefstalbeveiliging .........................................91
Stoelen en opbergen.................................. 94
Aanwijzingen voor een correcte stand
van de bestuurdersstoel ...............................94
Stoelen ......................................................... 95
Stuurwiel .................................................... 107
Geheugenfunctie bedienen .........................110
Opbergmogelijkheden ................................. 111
Bekerhouder ............................................... 128
Asbak en sigarettenaansteker .....................129
Contactdozen ............................................. 130
Draadloos opladen van de mobiele tele‐
foon en koppeling met de buitenantenne .... 133
Vloermatten aanbrengen of verwijderen .....135
Licht en zicht ............................................ 136
Exterieurverlichting .....................................136
Interieurverlichting .....................................145
Lampjes vervangen (auto's met halo‐
geenkoplampen) ......................................... 146
Ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie .. 148
Spiegels ...................................................... 152
Zonnekleppen bedienen .............................155
Infrarood-reflecterende voorruit .................155
2Inhoudsopgave
Klimaatregeling ........................................ 157
Overzicht temperatuurregelsystemen ......... 157
Temperatuurregelsysteem bedienen ........... 158
Rijden en parkeren................................... 169
Rijden .........................................................169
DYNAMIC SELECT-schakelaar ..................... 178
Automatische transmissie ..........................179
Tanken ........................................................ 183
Parkeren ..................................................... 189
Rij- en rijveiligheidssystemen ......................198
Aanhangwagenvoorziening .........................256
Fietsdrager ................................................. 260
Instrumenten-display en boordcom‐
puter......................................................... 264
Overzicht instrumentendisplay ................... 264
Overzicht toetsen in het stuurwiel .............. 265
Boordcomputer bedienen ........................... 266
Gebied met meerdere weergaven instel‐
len .............................................................. 267
Overzicht van de weergaven op het mul‐
tifunctioneel display ................................... 268
Dashboardverlichting instellen ...................268
Menu's en submenu's ................................ 269
Head-up-display .......................................... 276
Multimediasysteem ................................. 278
Overzicht en bediening ...............................278
Systeeminstellingen .................................... 287
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT ........ 291
Telefoon ...................................................... 292
Online- en internetfuncties .........................308
Media .......................................................... 311
Radio ...........................................................317
Sound ......................................................... 320
Onderhoud en verzorging ....................... 323
Weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS ..........................................................323
Motorruimte ...............................................324
Reiniging en verzorging ...............................331
Pechhulp ................................................... 341
Noodgeval ...................................................341
Bandenpech ............................................... 343
Accu (auto) ................................................. 349
Aan- of wegslepen ...................................... 354
Elektrische zekeringen ................................ 359
Banden en velgen .................................... 363
Aanwijzingen met betrekking tot geluids‐
ontwikkeling of ongewoon rijgedrag ........... 363
Regelmatige controle van de wielen en
banden ....................................................... 363
Aanwijzingen met betrekking tot sneeuw‐
kettingen .................................................... 364
Bandenspanning ......................................... 364
Verwisselen van een wiel ............................ 372
Noodwiel ....................................................382
Technische gegevens ............................... 384
Aanwijzingen voor technischegegevens ..... 384
Boordelektronica ........................................384
Voertuigtypeplaatje, FIN en motornum‐
mer .............................................................387
Bedrijfsstoffen ............................................ 389
Autogegevens ............................................. 397
Aanhangwagenvoorziening .........................398
Inhoudsopgave 3
Displaymeldingen met waarschu‐
wings- en controlelampjes ...................... 401
Displaymeldingen ....................................... 401
Waarschuwings- en controlelampjes .......... 458
Trefwoordenregister................................ 476
4Inhoudsopgave
6In één oogopslag Cockpit
1Stuurwielschakelpaddles 181
2Combischakelaar 138
3DIRECT SELECT-keuzehendel 179
4Display (multimediasysteem) 278
5Start-stoptoets 170
6Bedieningspaneel voor multimediasysteem 278
7Temperatuurregelsystemen 157
8Dashboardkastje 113
9Alarmknipperlichtinstallatie 139
AOpbergvak 113
BBedieningselementen voor multimediasysteem 278
CAchterste hoofdsteunen omlaagbrengen 101
DECO start-stopsysteem 177
EActieve parkeerassistent 239
FVoertuighoogte instellen 225
GDYNAMIC SELECT-schakelaar 178
HPASSENGER AIRBAG controlelampjes 41 ,
IBedieningspaneel voor multimediasysteem 265
JStuurwiel instellen 108
KBedieningspaneel voor boordcomputer 265
LTEMPOMAT-hendel 212
MMotorkap ontgrendelen 325
NElektrische parkeerrem 195
OVerlichtingsschakelaar 136
PBedieningspaneel voor:
Actieve stuurassistent 220
Actieve spoorassistent 254
PARKTRONIC-parkeerassistent 229
Head-up-display 277
In één oogopslag Cockpit 7
Instrumentendisplay (standaard)
8In één oogopslag Overzicht waarschuwings- en controlelampjes
1Snelheidsmeter 264
2÷ESP®460
3#! Knipperlichten 138
4ÐStuurbekrachtiging vertoont een storing 469
5Multifunctioneel display 268
6!ABS vertoont een storing 460
7;Motordiagnose 471
8Toerenteller 264
9%Dieselmotor: Voorgloeien
A!Elektrische parkeerremgesloten (rood) 460
BJRemmen (rood) 460
C#Elektrische storing 471
D·Afstandswaarschuwing 468
E?Koelvloeistofte heet/koud 471
FKoelvloeistoftemperatuurmeter 264
GJRemmen (geel) 460
H!Elektrische parkeerrem (geel) 460
I6Veiligheidssysteem 31
JüVeiligheidsgordel niet omgegespt 467
KjAanhangwagenvoorziening niet bedrijfs‐
klaar of beweegt
469
LTStandlicht 136
MWeergave brandstofpeil
8Brandstofreserve met aanduiding tankdop‐
kleppositie
471
NKGrootlicht 138
OLDimlicht 136
PRMistachterlicht 137
QAIR BODY CONTROL/DYNAMIC BODY CONTROL
vertoont een storing
468
RhBandenspanningscontrole 474
SåESP®OFF 460
In één oogopslag Overzicht waarschuwings- en controlelampjes 9
Instrumentendisplay in de widescreen cockpit
10 In één oogopslag Overzicht waarschuwings- en controlelampjes
1Snelheidsmeter 264
2AIR BODY CONTROL/DYNAMIC BODY CONTROL
vertoont een storing
468
3#! Knipperlichten 138
4Multifunctioneel display 268
5Toerenteller 264
6åESP®OFF 460
÷ESP®460
7KGrootlicht 138
LDimlicht 136
TStandlicht 136
8?Koelvloeistofte heet/koud 471
9Koelvloeistoftemperatuurmeter 264
A·Afstandswaarschuwing 468
BÐStuurbekrachtiging vertoont een storing 469
C#Elektrische storing 471
DJRemmen (rood) 460
EüVeiligheidsgordel niet omgegespt 467
FWeergave brandstofpeil
G8Brandstofreserve met aanduiding tankdop‐
kleppositie
471
HRMistachterlicht 137
I6Veiligheidssysteem 31
J%Dieselmotor: Voorgloeien
K;Motordiagnose 471
LJRemmen (geel) 460
M!Elektrische parkeerremgesloten (rood) 460
NhBandenspanningscontrole 474
O!ABS vertoont een storing 460
P!Elektrische parkeerrem (geel) 460
QjAanhangwagenvoorziening niet bedrijfs
klaar of beweegt
469
In één oogopslag Overzicht waarschuwings- en controlelampjes 11
12 In één oogopslag Bedieningspaneel dakconsole
1Zonnekleppen 155
2Toetsvoor de pechhulp (Mercedes me connect) 304
3pLinker leeslampje in- en uitschakelen 145
4|Automatische verlichtingsregeling in- en
uitschakelen
145
5SOS-noodoproepsysteem (Mercedes-Benz nood‐
oproepsysteem)
305
6cInterieurverlichting voorin in- en uitschake‐
len
145
7uInterieurverlichting achterin in- en uitscha‐
kelen
145
8pRechter leeslampje in- en uitschakelen 145
9Toetsvoor de Info-oproep (Mercedes me con‐
nect)
304
ABrillenbox 113
B3Panoramaschuifdak openen en sluiten 86
Rolzonneschermen openen of sluiten 86
CBinnenspiegel 153
In één oogopslag Bedieningspaneel dakconsole 13
14 In één oogopslag Portierbedieningseenheid en stoelinstellingen
1Stoel elektrisch instellen 98
2Stoelverwarming in- en uitschakelen 102
3Stoelventilatie in- en uitschakelen 103
4Passagiersstoel vanaf bestuurdersstoel instellen 98
5&%Auto ver- en ontgrendelen 71
6Achterklep openen en sluiten 75
7Buitenspiegels elektrisch instellen en uit- en
inklappen
152
8WRechter zijruit openen en sluiten 82
9WRuit rechts achterin openen en sluiten 82
AKinderbeveiliging voor zijruiten achterin 65
BWRuit links achterin openen en sluiten 82
CWLinker zijruit openen en sluiten 82
DPortier openen 71
EGeheugenfunctie instellen 110
FStoel in lengterichting instellen 97
GZittingdiepte instellen 97
HViervoudig verstelbare lendensteun instellen 99
IStoelinstellingen met multimediasysteem
JHoofdsteunen instellen 99
KZittinghoek instellen 97
LZittinghoogte instellen 97
MRugleuninghoek instellen 97
In één oogopslag Portierbedieningseenheid en stoelinstellingen 15
16 In één oogopslag In gevalvan nood en pech
Handelswijze na een ongeval
1QR-codes voor het bepalen van de reddings‐
kaart
26
2Veiligheidsvesten 341
3Toetsen voor SOS-noodoproepsysteem en pech‐
hulp-oproep
305
4Bedrijfsstoffen controleren en bijvullen 389
5Aanslepen en slepen 355
6Bandenpech 343
7Starthulp 351
8Alarmknipperlichtinstallatie 139
9Brandblusser 343
ATankdopklep met aanwijzingsplaatjes voor ban‐
denspanning, brandstofsoort en QR-codes voor
het bepalen van de reddingskaart
183
BAanslepen en slepen 355
CGevarendriehoek 342
DGereedschap voor het verwisselen van een wiel 375
ETIREFIT-set 345
FEHBO-set 342
In één oogopslag In gevalvan nood en pech 17
Digitale handleiding oproepen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Handleiding
#Menupunt selecteren.
De digitale handleiding beschrijft de werking en
bediening:
Rvan de auto
Rvan het multimediasysteem
Tijdens het rijden is de digitale handleiding om
veiligheidsredenen gedeactiveerd.
De digitale handleiding bevat de volgende menu‐
punten:
RZoeken: Hier kunt u gericht naar trefwoorden
zoeken.
RSnelle start: Hier vindt u de belangrijkste
informatie om direct met uw auto te kunnen
starten.
RTips: Hier krijgt u tips met betrekking tot uw
auto in bepaalde situaties.
RBookmarks: Hier vindt u een lijst met alle
persoonlijk opgeslagen bookmarks.
#Vooruit- en terugbladeren: De controller
draaien.
#Volledig scherm weergeven: Naar links
navigeren 1.
#Aanwijzingsteksten selecteren of book‐
marks opslaan: Naar rechts navigeren 3.
#Link selecteren: Omlaag navigeren 2.
#Inhoudspagina verlaten: Het symbool %
5selecteren.
#Basismenu van de digitale handleiding
oproepen: Het symbool Þ4selecteren.
#Functiewisseling naar het multimediasys‐
teem via de toetsen in de middencon‐
sole: De toetsß,$,Õof %
indrukken.
Het geselecteerde menu verschijnt. De digitale
handleiding blijft ondertussen in de achtergrond
geopend.
%De handleiding vindt u eveneens in de
Mercedes-Benz Guides app in de gangbare
App Stores.
18 Digitale handleiding
Milieubescherming
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
bedrijfsomstandigheden en persoonlijke
rijstijl
De uitstoot van schadelijke stoffenvan uw
auto heeft een directe samenhang met het
gebruik van de auto.
Ukunt een bijdrage aan de milieubescher‐
ming leveren door uw auto op milieuvriende‐
lijke wijze te gebruiken. Daartoe de volgende
aanbeveling met betrekking tot de bedrijfs‐
omstandigheden en uw persoonlijke rijstijl in
acht nemen.
Bedrijfsomstandigheden:
#Zorg dragen voor een juiste banden‐
spanning.
#Geen onnodige ballast meenemen (bij‐
voorbeeld een niet meer benodigde
imperial).
#De onderhoudsintervallen aanhouden.
Een regelmatig onderhouden auto ont‐
ziet het milieu.
#Onderhoudswerkzaamheden altijd laten
uitvoeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Uw persoonlijke rijstijl:
#Tijdens het startengeen gasgeven.
#De motor niet stationair laten warm‐
draaien.
#Anticiperend rijden en voldoende
afstand houden.
#Veelvuldig en sterk accelereren en rem‐
men vermijden.
#Tijdig schakelen en de versnellingen
slechts Ôuitrijden.
#De motor als het verkeer gedurende
langere tijd stilstaat afzetten, bijvoor‐
beeld het ECO start-stopsysteem
gebruiken.
#Brandstofbesparend rijden.
Terugname van de oude auto
Alleen voor EU-landen:
Mercedes-Benz neemt uw oude auto weer terug
om deze overeenkomstig de richtlijn autowrak‐
kenvan de Europese Unie (EU) milieuvriendelijk
af te voeren.
Voor terugname van de oude auto staat een net‐
werk vanverzamelpunten en demontagebedrij‐
venter beschikking. Bij deze bedrijvenkunt u uw
auto gratis afgeven. Hierdoor levert u een waar‐
devolle bijdrage aan het sluiten van de recycling‐
kringloop en het ontzien van de hulpbronnen.
Meer informatie over de recycling van oude
auto's, het afvoeren en de voorwaarden voor de
terugname is verkrijgbaar op de nationale
Mercedes-Benz homepage.
Algemene aanwijzingen 19
Mercedes-Benz originele onderdelen
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door niet gebruiken vangerecyclede rui‐
laggregaten
Daimler AG biedt gerecyclede ruilaggregaten
en -onderdelen met dezelfde kwaliteit als
nieuwe onderdelen. Daarbij geldt dezelfde
aansprakelijkheid voor gebreken als bij
nieuwe onderdelen.
#Gerecyclede ruilaggregaten en -onder‐
delen van Daimler AG gebruiken.
*AANWIJZING Beïnvloeding van de wer‐
king van de veiligheidssystemen door de
installatie van accessoires, reparaties of
laswerkzaamheden
In de volgende gebieden van de auto kunnen
airbags, gordelspanners en regeleenheden
en sensoren voor de veiligheidssystemen
ingebouwd zijn:
RPortieren
RPortierstijlen
RDorpels
RStoelen
RCockpit
RCombi-instrument
RMiddenconsole
#In deze gebieden geen accessoires
monteren zoals een audiosysteem.
#Geen reparaties of laswerkzaamheden
uitvoeren.
#Het naderhand aanbrengen van acces‐
soires laten uitvoeren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Wanneer door Mercedes-Benz niet vrijgegeven
onderdelen, banden en velgen evenals veilig‐
heidsrelevante accessoires worden gebruikt, kan
de bedrijfsveiligheid van de auto in het geding
komen. De werking vanveiligheidsrelevante sys‐
temen, bijvoorbeeld het remsysteem, kan
gestoord worden. Uitsluitend Mercedes-Benz ori‐
ginele onderdelen of onderdelen van dezelfde
kwaliteit gebruiken. Alleen voor uw voertuigtype
goedgekeurde banden en velgen en accessoires
gebruiken.
Mercedes-Benz controleert originele onderdelen
en voor het voertuigtype goedgekeurde
ombouwdelen en accessoires op hun betrouw‐
baarheid, veiligheid en geschiktheid. Andere
onderdelen kan Mercedes-Benz, ondanks voort‐
durende marktverkenningen, niet beoordelen.
Ook als in een enkel geval een goedkeuring door
een keuringsinstantie of officiële instantie aan‐
wezig is, neemt Mercedes-Benz geen verant‐
woordelijkheid voor het gebruik in Mercedes-
Benz-auto's.
Sommige onderdelen mogen alleen worden in-
en omgebouwd als deze aan de wettelijke voor‐
schriftenvoldoen. Alle Mercedes-Benz originele
onderdelen voldoen aan de voorwaarden van de
goedkeuring. Niet goedgekeurde onderdelen
kunnen leiden tot het vervallen van de typegoed‐
keuring.
Dit is het geval in de volgende situaties:
RBij een wijziging van het in de typegoedkeu‐
ring aangegeven type auto.
20 Algemene aanwijzingen
RBij een verwacht verhoogd risico voor ver‐
keersdeelnemers.
RBij een negatieve invloed op de uitstoot van
uitlaatgassen of de geluidsproductie.
Bij het bestellen van Mercedes-Benz originele
onderdelen altijd het voertuigidentificatienum‐
mer (VIN) vermelden (pagina 387).
Handleiding
Deze handleiding beschrijft alle modellen en
standaard- en speciale uitrustingenvan uw auto
die op het tijdstip van de redactiesluiting van
deze handleiding verkrijgbaar waren. Landspeci‐
fieke afwijkingen zijn mogelijk. In acht nemen
dat uw auto mogelijk niet met alle beschreven
functies is uitgerust. Dit betreft ook veiligheids‐
relevante systemen en functies. Daarom kan de
uitrusting van uw auto bij sommige beschrijvin‐
gen en afbeeldingen afwijken.
In het originele koopcontract van uw auto zijn
alle systemen in uw auto vermeld.
Bij vragen over de uitrusting en bediening kunt u
contact opnemen met iedere Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
De handleiding en het onderhoudsboekje zijn
belangrijke documenten en moeten in de auto
bewaard worden.
Bedrijfsveiligheid
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door storingen in de werking of sys‐
teemuitval
Als u de voorgeschreven service-/onder‐
houdswerkzaamheden of noodzakelijke repa‐
raties niet laat uitvoeren, kan dit totstorin‐
gen in de werking of systeemuitvallen leiden.
#De voorgeschreven service‑/ onder‐
houdswerkzaamheden en noodzakelijke
reparaties altijd laten uitvoeren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel door ondeskundige wijzigin‐
gen aan elektronische onderdelen
Wijzigingen aan elektronische onderdelen, de
software en bedrading hiervankunnen de
werking en/of de werking van andere gekop‐
pelde onderdelen nadelig beïnvloeden. Met
name kunnen ook veiligheidsrelevante syste‐
men getroffen zijn.
Daardoor kunnen deze niet meer zoals
bedoeld functioneren en/of de bedrijfsveilig‐
heid van de auto in gevaar brengen.
#Niet ingrijpen in de bedrading, de elek‐
tronische onderdelen en de software.
#Werkzaamheden aan elektrische en
elektronische apparaten altijd laten uit‐
voeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Bij wijzigingen aan de boordelektronica vervalt
de typegoedkeuring.
Algemene aanwijzingen 21
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandbaar materiaal aan hete onderdelen
van het uitlaatsysteem
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, met hete onderdelen van
het uitlaatsysteem in contact komen, kunnen
deze materialen ontsteken.
#Tijdens het rijden op onverharde wegen
of in het terrein regelmatig de onder‐
zijde van de auto controleren.
#In het bijzonder ingeklemde delen van
planten of ander brandbaar materiaal
verwijderen.
#Bij beschadigingen meteen contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
*AANWIJZING Beschadiging van de auto
In de volgende gevallen kan de auto worden
beschadigd:
RDe auto raakt de grond, bijvoorbeeld op
een hoge stoeprand of onverharde
wegen.
RDe auto rijdt te snel over een obstakel,
bijvoorbeeld een stoeprand, een ver‐
keersdrempel of een kuil in de weg.
REen zwaar voorwerp slaat tegen de
bodemplaat of onderdelen van het onder‐
stel.
De carrosserie, de bodemplaat, onderdelen
van het onderstel, wielen of banden kunnen
in dergelijke of vergelijkbare situaties ook
niet-zichtbaar worden beschadigd. Op deze
manier beschadigde onderdelen kunnen
onverwacht uitvallen of de bij een ongeval
optredende belastingen niet meer zoals
bedoeld opnemen.
Als de bodembekleding beschadigd is, kan
zich brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, tussen de bodemplaat en
bodembekleding verzamelen. Als dit materi‐
aal met hete onderdelen van het uitlaatsys‐
teem in contact komt, kan dit ontsteken.
#De auto direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten controleren en repare‐
ren.
of
#Als de rijveiligheid in gevaar komt als
verder wordtgereden, direct op een vei‐
lige plaats stoppen en contact opnemen
met een gekwalificeerde werkplaats.
Conformiteitsverklaring
Elektromagnetische verdraagzaamheid
De elektromagnetische verdraagzaamheid van
de onderdelen van de auto werd overeenkomstig
de regeling ECE-R 10, in de actueel geldende
versie, gecontroleerd en aangetoond.
22 Algemene aanwijzingen
Radiografische onderdelen van de auto
De volgende aanwijzing is geldig voor alle radio‐
grafische onderdelen van de auto, en de in de
auto geïntegreerde informatiesystemen en com‐
municatieapparatuur:
De radiografische onderdelen van deze auto zijn
in overeenstemming met de eisen en bepalingen
van de richtlijn 2014/53/EU. Meer informatie is
verkrijgbaar bij een Mercedes-Benz-servicewerk‐
plaats.
Krik
Afschrift en vertaling van de originele conformi‐
teitsverklaring:
EU-conformiteitsverklaring
1.
De ondertekenaar, als vertegenwoordiger
Fabrikant:
BRANO a.s.
74741 Hradec nad Moravicí, Opavs 1000,
Tsjechië
Id.-nr.: 64-387-5933
BTW-nr.: CZ64-387-5933
verklaart op onze uitsluitende verantwoordelijk‐
heid, dat het product:
2. a)
Benaming:
Krik
Type, nummer:
A) A 164 580 02 18, A 166 580 01 18
B) A 240 580 00 18
C) A 639 580 02 18
Productiejaar: 2015
Voldoet aan alle betreffende bepalingen
Richtlijn nr. 2006/42/EG
b)
Beschrijving en gebruiksdoel:
De krik is uitsluitend bedoeld voor het omhoog‐
brengen van de aangegeven auto overeenkom‐
stig de op de krik aangebrachte gebruiksaanwij‐
zing.
3.
Referentiegegevens van de geharmoniseerde
normen of specificaties
A) ISO 4063, EN ISO 14341-A, DBL 7382.20,
MBN 10435, AS 2693
B) ISO 4063, ISO 14341-A, DBL 7392.10, MBN
10435
C) DBL 7392.10, DBL 8230.10
Technische documentatie van het product is in
de fabriek aanwezig. Gevolmachtigde voor de
samenstelling van de technische documentatie:
Hoofd van de technische afdeling Brano a.s.
4.
Hradec nad Moravicí
Paats
5.
05-05-2015
Datum
Ondertekend door:
Director of Quality
Algemene aanwijzingen 23
TIREFIT-set
Afschrift en vertaling van de originele conformi‐
teitsverklaring:
EU-conformiteitsverklaring
Overeenkomstig EU-richtlijn 2006/42/EG
Hiermee verklaren wij, dat het product
Productbenaming: Elektrische luchtpomp
Daimler
Typeaanduiding: 0851ve, DT/UW 200046
MB-onderdeelnummer: A 000 583 8200
aan de volgende overeenkomstige bepalingen
voldoet:
2004/108/EC
Toegepaste geharmoniseerde normen, in het bij‐
zonder:
DIN EN 55014-1
DIN EN 55014-2:2009-06
Fabrikant: Dunlop Tech GmbH
Adres: Birkenhainerstrasse 77, D-63450 Hanau
Gevolmachtigde: Afdeling IMS
Datum: Juni, 2015
Handtekening: IMS-AM, IMS-AE-L
Diagnose-interface
De diagnose-interface dient voor het aansluiten
van diagnoseapparaten bij een gekwalificeerde
werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door het aansluiten van apparaten
aan de diagnose-interface
Als apparaten op een diagnose-interface wor‐
den aangesloten, kan de werking van syste‐
men van de auto worden beïnvloed.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto worden beïnvloed.
#Alleen apparaten op de diagnose-inter‐
face van de auto aansluiten die door
Mercedes-Benz voor de auto zijn vrijge‐
geven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#De vloermatten altijd stevig en zoals
voorgeschreven aanbrengen, zodat
altijd voldoende vrijeruimte voor de
pedalen is gewaarborgd.
#Geen losse vloermatten gebruiken en
niet meerdere vloermatten op elkaar
leggen.
24 Algemene aanwijzingen
*AANWIJZING Accu-ontlading door het
gebruik van apparaten op de diagnose-
interface
Door het gebruik van de apparaten op de dia‐
gnose-interface wordt de accu belast.
#De laadtoestand van de accu controle‐
ren.
#Bij een lage laadtoestand de accu opla‐
den, bijvoorbeeld door het rijden van
een grotere afstand.
Het aansluitenvan apparaten op de diagnose-
interface kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld infor‐
matie van de uitlaatgasbewaking wordtterugge‐
zet. Daardoor bestaat de mogelijkheid, dat de
auto niet meer voldoet aan de eisen van de vol‐
gende uitlaatgasanalyse van de Algemene Perio‐
dieke Keuring.
Gekwalificeerde werkplaats
Een gekwalificeerde werkplaats beschikt over de
benodigde vakkennis, uitrusting en kwalificatie
om de vereiste werkzaamheden uit te voeren. Dit
geldt in het bijzonder voor veiligheidsrelevante
werkzaamheden.
De volgende werkzaamheden aan de auto altijd
laten uitvoeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats:
RVeiligheidsrelevante werkzaamheden
RService‑ en onderhoudswerkzaamheden
RReparatiewerkzaamheden
RWijzigingen evenals in‑ en ombouwen
RWerkzaamheden aan elektronische onderde‐
len
Mercedes‑Benz adviseert een Mercedes‑Benz
servicewerkplaats.
Registratie van de auto
Het kanvoorkomen dat Mercedes-Benz zijn ser‐
vicewerkplaatsen de instructie geeft, aan
bepaalde auto's technische inspecties uit te voe‐
ren. Door de inspectie worden de kwaliteit en de
veiligheid van de auto verbeterd.
Alleen wanneer Mercedes-Benz uw registratiege‐
gevens heeft,kan Mercedes-Benz u over de
technische controles informeren.
In de volgende gevallen kan het zijn, dat de auto
nog niet onder uw naam is geregistreerd:
RAls de auto bij een niet-geautoriseerde dealer
is aangeschaft.
RAls de auto nog niet bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats is onderzocht.
De auto bij voorkeur bij een Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats laten registreren.
Gaarne Mercedes-Benz zo snel mogelijk informe‐
renover een adreswijziging of wisseling van
eigenaar. Dit kunt u bijvoorbeeld doen bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Correct gebruik van de auto
Als waarschuwingsstickers worden verwijderd,
kunt u of kunnen anderen gevaren niet herken‐
nen. Waarschuwingsstickers op hun plaats laten.
Algemene aanwijzingen 25
Als de auto wordtgebruikt, de volgende informa‐
tie in acht nemen:
RDe veiligheidsaanwijzingen in deze handlei‐
ding
RDe technischegegevens van de auto
RDe verkeersregels en ‑voorschriften
RDe wegenverkeerswetten en veiligheidsstan‐
daards
Aansprakelijkheid voor gebreken
*AANWIJZING Schade aan de auto door
schending van de aanwijzingen in deze
handleiding
Door schending van de aanwijzingen in deze
handleiding kan schade aan uw auto ont‐
staan.
Dergelijke schade wordt noch door de
Mercedes-Benz aansprakelijkheid voor gebre‐
ken noch door de garantie op nieuwe ‑of
gebruikte auto's gedekt.
#De aanwijzingen in deze gebruikshand‐
leiding over het voorgeschreven gebruik
van uw auto en mogelijke voertuig‐
schade in acht nemen.
QR-codes voor reddingskaart
In de tankdopklep en aan de tegenovergestelde
zijde op de B-stijl zijn QR-codes bevestigd. Bij
een ongevalkunnen reddingsdiensten met
behulp van de QR-codes snel de overeenkom‐
stige reddingskaart voor de auto bepalen. De
actuele reddingskaart bevat in compacte vorm
de belangrijkste informatie over de auto, bijvoor‐
beeld de ligging van de elektrische bedrading.
Meer informatie vindt u onder http://
www.mercedes-benz.de/qr-code.
Opslag vanvoertuiggegevens
Informatie uit elektronische regeleenheden
In uw auto zijn elektronischeregeleenheden
gemonteerd. Enkele daarvan zijn noodzakelijk
voor het veilig functioneren van de auto, enkele
ondersteunen u bij het rijden (bestuurdersassis‐
tentiesystemen). Daarnaast biedt uw auto com‐
fort- of entertainmentfuncties, die eveneens
mogelijkworden gemaakt door elektronische
regeleenheden.
Elektronischeregeleenheden zijn voorzien van
een gegevensopslag, waarin technische informa‐
tie over de toestand van de auto, het gebruik van
componenten, de onderhoudsbehoefte en tech‐
nischestoringen en fouten tijdelijk of permanent
kunnen worden opgeslagen.
Deze informatie geeft in het algemeen de toe‐
stand weer van een onderdeel, een module, een
systeem of de omgeving, zoals:
RGebruiksomstandigheden van systeemcom‐
ponenten (bijvoorbeeld niveaus, accustatus,
bandenspanning)
RStatusmeldingen van de auto of van afzon‐
derlijke onderdelen daarvan (bijvoorbeeld
wieltoerental/snelheid, bewegingsvertraging,
dwarsversnelling, weergavevan de vastge
gespte gordels)
26 Algemene aanwijzingen
RStoringen en defecten in belangrijke sys‐
teemcomponenten (bijvoorbeeld verlichting,
remmen)
RInformatie overstoringen die de auto kunnen
beschadigen
RReacties van de auto in specifieke rijsituaties
(bijvoorbeeld activeren van een airbag, ingre‐
pen van de stabiliteitsregelsystemen)
ROmgevingstoestanden (bijvoorbeeld tempe‐
ratuur, regensensor)
Deze gegevens dienen, naast het uitvoeren van
de eigenlijke functies van de regeleenheid, voor
het herkennen en verhelpen vanstoringen en
voor het optimaliseren van de functies van de
auto door de fabrikant. Het grootste deel van
deze gegevens is tijdelijk en wordt alleen in de
auto zelf verwerkt. Slechts een gering deel van
de gegevens wordt in het gebeurtenis- of sto‐
ringsgeheugen opgeslagen.
Wanneer u aanspraak maakt op diensten, kan
deze technische informatie door de medewer‐
kers van het servicenetwerk of door derden uit
de auto worden gelezen. Diensten zijn bijvoor‐
beeld reparaties, onderhoud, garantiegevallen en
kwaliteitswaarborgingsmaatregelen. Het uitlezen
vindt plaats via de wettelijkvoorgeschreven
OBD-aansluiting ("On-Board-Diagnose") in de
auto. Het servicenetwerk of de derde partij ver‐
krijgt, verwerkt en gebruikt de gegevens. Ze
documenteren de technischetoestandvan de
auto, helpen bij het vinden vanfouten en bij de
kwaliteitsverbetering en worden eventueel door‐
gegeven aan de fabrikant. Daarnaast is de fabri‐
kant verantwoordelijkvoor de productaanspra‐
kelijkheid. Hiervoor heeft de fabrikant techni‐
sche gegevens van auto's nodig.
De storingsgeheugens in de auto kunnen in het
kader vanreparatie- of onderhoudswerkzaamhe‐
den door een servicewerkplaats worden gereset.
Ukunt in het kader van de geselecteerde uitrus‐
ting zelf gegevens invoeren in de comfort- en
infotainmentfuncties van de auto.
Daartoe behoren bijvoorbeeld:
RMultimedia-gegevens, zoals muziek, films of
foto's voor de weergave in een geïntegreerd
multimediasysteem
RAdresboekgegevens om te gebruiken in com‐
binatie met een geïntegreerde handsfree-
installatie of een geïntegreerd navigatiesys‐
teem
RIngevoerde navigatiebestemmingen
RGegevens over het gebruik van internetdien‐
sten
Deze gegevens kunnen lokaal in de auto worden
opgeslagen of bevinden zich op een apparaat,
dat u met de auto hebt verbonden. Voor zover
deze gegevens in de auto worden opgeslagen,
kunt u ze op elk moment wissen. Doorgevenvan
deze gegevens aan derden vindt uitsluitend
plaats op uw verzoek, in het bijzonder in het
kader van het gebruik van de onlinediensten
overeenkomstig de door u geselecteerde instel‐
lingen.
Ukunt comfortinstellingen/individualiseringen in
uw auto opslaan en te allen tijde wijzigen.
Daartoe behoren, afhankelijk van de betreffende
uitrusting, bijvoorbeeld:
RInstellingen van de zit- en stuurwielpositie
ROnderstel- en klimaatregelingsinstellingen
RIndividualiseringen zoals de interieurverlich‐
ting
Algemene aanwijzingen 27
Voor zover uw auto overeenkomstig uitgerust is,
kunt u uw smartphone of een ander mobiel
apparaat met de auto verbinden. Dit kunt u dan
via de in de auto geïntegreerde bedieningsele‐
menten aansturen. Daarbij kunnen beeld en
geluid van de smartphones via het multimedia‐
systeem worden weergegeven. Tegelijkertijd
wordt bepaalde informatie doorgegeven aan uw
smartphone.
Daartoe behoort afhankelijk van de soort inte‐
gratie bijvoorbeeld:
RAlgemene informatie van de auto
RPositiegegevens
Hierdoor is gebruik van bepaalde apps van de
smartphone, zoals bijvoorbeeld navigatie of
muziekweergave, mogelijk. Verdere interactie
tussen smartphone en auto, in het bijzonder
actieve toegang tot de gegevens van de auto,
vindt niet plaats. De manier waarop de gegevens
verder worden verwerkt, wordt bepaald door de
leverancier van de betreffende app. Of en welke
instellingen u daarbij kunt kiezen, is afhankelijk
van de betreffende app en van het besturings‐
systeem van uw smartphone.
Provider
Mobiele-gegevensverbinding
Indien uw auto beschikt over een mobiele-gege‐
vensverbinding, maakt dit het uitwisselen van
gegevens tussen uw auto en verdere systemen
mogelijk. De mobiele-gegevensverbinding wordt
mogelijk gemaakt door een zend- en ontvangst‐
eenheid van de auto, of door een eigen mobiel
eindapparaat (bijvoorbeeld een smartphone). Via
deze mobiele-gegevensverbinding kunnen online-
functies worden gebruikt. Daaronder vallen
online-diensten en applicaties resp. apps die de
fabrikant of andere aanbieders beschikbaar stel‐
len.
Dienstenvan de fabrikant
Bij onlinediensten van de fabrikant worden de
betreffende functies op een geschikte plek door
de fabrikant beschreven en wordt de daarmee
verbonden informatie over de gegevensbescher‐
ming gegeven. Om de onlinediensten mogelijkte
maken, kunnen persoonlijke gegevens worden
gebruikt. De bijbehorende gegevensuitwisseling
vindt plaats via een beschermde verbinding, bij‐
voorbeeld met de daarvoor voorziene IT-syste‐
men van de fabrikant. Het verrichten van dien‐
sten buiten het verzamelen, verwerken en
gebruiken van persoonsgegevens vindt uitslui‐
tend plaats op basis van een wettelijke licentie
of op basis vantoestemming.
Meestalkunt u de (gedeeltelijk betaalde) dien‐
sten en functies in- of uitschakelen. In sommige
gevallen geldt dit ook voor de gehele gegevens‐
verbinding van de auto. Een uitzondering hierop
vormen in het bijzonder wettelijkvoorgeschreven
functies en diensten.
Diensten van derden
Als het mogelijk is om onlinediensten van andere
aanbieders te gebruiken, zijn deze diensten
onderworpen aan de verantwoordelijkheid en de
algemene- en gebruiksvoorwaarden van de
betreffende aanbieder. De fabrikant heeft geen
invloed op de inhoud die hier uitgewisseld wordt.
Win daarom informatie in bij de provider over het
soort, de omvang en het doel van het verzame‐
len en het gebruiken van persoonsgegevens in
het kader van diensten door derden.
28 Algemene aanwijzingen
Auteursrecht
Informatie over de licenties van de gebruikte
Free en Open-Source-software in uw auto en de
elektronische componenten hiervan vindt u op
de gegevensdrager in de map met voertuigdocu‐
mentatie en, inclusief actualiseringen, op inter‐
net:
http://www.mercedes-benz.com/opensource
Algemene aanwijzingen 29
Veiligheidssysteem
Beschermingspotentieel van het veiligheids‐
systeem
Het veiligheidssysteem omvat:
RVeiligheidsgordelsysteem
RAirbags
RKinderzitjesbevestigingssysteem
RKinderzitjebevestigingen
Het veiligheidssysteem kan bij een ongeval het
risico reduceren dat inzittenden met delen van
het interieur in aanraking komen. Bovendien kan
het veiligheidssysteem bij een ongeval de belas‐
tingenvoor de inzittenden reduceren.
Alleen een correct omgegespte veiligheidsgordel
kan adequaat beschermingspotentieel bieden.
Afhankelijkvan de herkende ongevalssituatie
vormen gordelspanners en/of airbags een aan‐
vulling op de correct omgegespte veiligheidsgor‐
del. De gordelspanners en/of airbags worden
niet bij elk ongevalgeactiveerd.
Om ervoor te zorgen dat het veiligheidssysteem
zijn beschermingspotentieel kan behalen, moet
elke inzittende de volgende aanwijzingen in acht
nemen:
RDe veiligheidsgordel correct omgespen.
RZo rechtop mogelijk zitten, met de rugtegen
de rugleuning.
RIndien mogelijk zo zitten dat de voeten op de
vloer staan.
RPersonen kleiner dan 1,50 m moeten altijd in
een voor Mercedes-Benz-auto's geschikt aan‐
vullend veiligheidssysteem worden beveiligd.
Geen enkel modern systeem kan echter verwon‐
dingen en overlijden in elke ongevalssituatie vol‐
ledig uitsluiten. Zo bieden veiligheidsgordels en
airbags in het algemeen geen bescherming
tegenvoorwerpen die van buitenaf de auto bin‐
nendringen. Ook het risico vanverwondingen
door de zich ontplooiende airbag kan niet volle‐
dig worden uitgesloten.
Beperking van het beschermingspotentieel
van het veiligheidssysteem
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door wijzigingen aan het veiligheids‐
systeem
Door wijzigingen aan het veiligheidssysteem
kan deze niet meer zoals bedoeld functione‐
ren.
Het veiligheidssysteem kan dan de inzitten‐
den niet meer zoals bedoeld beschermen en
bijvoorbeeld bij een ongeval uitvallen of
onverwacht worden geactiveerd.
#Nooit onderdelen van het veiligheids‐
systeem wijzigen.
#Geen ingrepen aan de bedrading en
elektronische onderdelen of de soft‐
ware daarvan uitvoeren.
Wanneer de auto moet worden aangepast aan
een persoon met een lichamelijke handicap,
wendt u zich dan tot een gekwalificeerde werk‐
plaats.
30 Veiligheid voor inzittenden
Mercedes-Benz adviseert om rijhulpsystemen te
gebruiken die Mercedes-Benz voor uw auto heeft
goedgekeurd.
Bedrijfsklare status van het veiligheidssys‐
teem
Bij ingeschakeld contact gaat het waarschu‐
wingslampje veiligheidssysteem 6tijdens de
systeemzelftest branden. Deze dooft uiterlijk
enkele seconden na het startenvan de auto. De
onderdelen van het veiligheidssysteem zijn dan
gereed voor gebruik.
Werking van het veiligheidssysteem vertoont
een storing
In de volgende gevallen is een storing van het
veiligheidssysteem aanwezig:
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschu‐
wingslampje veiligheidssysteem 6niet
branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwings‐
lampje veiligheidssysteem 6continu of
herhaaldelijk branden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar door storingen in de wer‐
king van het veiligheidssysteem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing
vertoont, kunnen onderdelen van het veilig‐
heidssysteem onbedoeld worden geactiveerd
of bij een ongeval niet zoals bedoeld in wer‐
king treden. Dat kan bijvoorbeeld gordel‐
spanners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten con‐
troleren en repareren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Werking van het veiligheidssysteem bij een
ongeval
De werking van het veiligheidssysteem is afhan‐
kelijk van de bepaalde zwaartevan de botsing en
de verwachte aard van het ongeval:
Rfrontale aanrijding
Raanrijding van achteren
Raanrijding van opzij
Rover de kop slaan
De activeringsdrempels voor de onderdelen van
het veiligheidssysteem worden bepaald door het
evalueren van de sensorwaarden die op verschil‐
lende plaatsen in de auto worden gemeten. Deze
procedure heeft een anticiperend karakter. De
activering van de onderdelen van het veiligheids‐
systeem moet tijdig, aan het begin van het onge‐
val, plaatsvinden.
Factoren die pas na de aanrijding zichtbaar of
meetbaar zijn, hebben geen invloed op het acti‐
verenvan de airbag. Ze geven daarvoor ook
geen indicatie.
De auto kan behoorlijkworden vervormd zonder
dat een airbag wordtgeactiveerd. Dit is het geval
als alleen relatief gemakkelijk vervormbare delen
worden geraakt en geen grotevertraging van de
auto wordtgehaald. Omgekeerd kan een airbag
worden geactiveerd, hoewel de auto slechts
gering vervormd is. Wanneer bijvoorbeeld zeer
stijve onderdelen van de auto, zoals langsdra‐
gers,worden getroffen, kan de vertraging van de
auto daardoor groot genoeg zijn.
Veiligheid voor inzittenden 31
De onderdelen van het veiligheidssysteem
kunnen onafhankelijk van elkaar worden
geactiveerd:
Onderdeel Herkende active‐
ringssituatie
Gordelspannersfrontale aanrijding,
aanrijding van achte‐
ren, aanrijding van
opzij, over de kop
slaan
Bestuurdersairbag,
passagiersairbag
frontale aanrijding
Kneebag frontale aanrijding
Sidebags aanrijding van opzij
Windowbag aanrijding van opzij,
over de kop slaan,
frontale aanrijding
PRE-SAFE®impuls zij‐
kant
aanrijding van opzij
Alleen als het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF gedoofd is, kan de passagiersairbag bij
een ongevalworden geactiveerd. Bij een bezette
passagiersstoel voor en ook tijdens het rijden de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen (pagina 41).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete delen van de airbag
Na het activeren van een airbag zijn de delen
van de airbag heet.
#De delen van de airbag niet aanraken.
#Een geactiveerde airbag direct bij een
gekwalificeerde werkplaats laten ver‐
vangen.
Mercedes-Benz adviseert om de auto na een
ongeval naar een gekwalificeerde werkplaats te
laten slepen. Dit advies in het bijzonder opvolgen
nadat een gordelspanner of airbag is geacti‐
veerd.
Als een gordelspanner of airbag wordtgeacti‐
veerd, hoort u een knal en kan er poederstof vrij‐
komen:
RDe knal heeft over het algemeen geen nega‐
tieve gevolgen voor het gehoor.
RHet vrijkomende poederstof is in het alge‐
meen niet schadelijk voor de gezondheid,
maar kan bij personen met astma of ademha‐
lingsmoeilijkheden kortstondige ademha‐
lingsmoeilijkheden veroorzaken.
Zodra u zonder gevaar kunt uitstappen, moet
u de auto direct verlaten of een ruit openen
om ademhalingsmoeilijkheden te voorkomen.
Veiligheidsgordels
Beschermingspotentieel van de veiligheids‐
gordel
De veiligheidsgordel voor aanvang van de rit
altijd correct omgespen. Alleen een correct
omgegespte veiligheidsgordel kan adequaat
beschermingspotentieel bieden.
32 Veiligheid voor inzittenden
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij verkeerd omgegespte veiligheids‐
gordel
Wanneer de veiligheidsgordel verkeerd is
omgegespt, kan deze niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Bovendien kan een verkeerd omgegespte vei‐
ligheidsgordel bijvoorbeeld bij een ongeval,
remmanoeuvres of abrupte richtingswijzigin‐
genverwondingen veroorzaken.
#Altijd ervoor zorgen dat alle inzittenden
de veiligheidsgordel correct hebben
omgegespt en een juiste zithouding
hebben.
Om ervoor te zorgen dat de correct gedragen
veiligheidsgordel zijn beschermingspotentieel
kan behalen, moet elke inzittende de volgende
aanwijzingen in acht nemen:
RDe veiligheidsgordel moet strak en niet ver‐
draaid tegen het lichaam aan liggen.
RDe veiligheidsgordel moet over het midden
van de schouder en zo diep mogelijktegen
de heup aan lopen.
RDe schoudergordel mag niet de hals raken en
ook niet onder de arm of achter de rugwor‐
den doorgevoerd.
RDikke kleding vermijden, bijvoorbeeld een
winterjas.
RDe heupgordel indien mogelijk omlaag tegen
de heup aan drukken en met de schouder‐
gordel straktrekken. De heupgordel mag
nooit over buik of onderlichaam lopen.
RDe veiligheidsgordel mag nooit over scherpe,
spitse, schurende of breekbare voorwerpen
lopen.
RDe veiligheidsgordel altijd slechts voor één
persoon gebruiken. Nooit een baby of een
kind op de schoot van een inzittende meene‐
men.
RNooit voorwerpen samen met een persoon
vastgespen. Voor het beveiligen vanvoorwer‐
pen, bagage of lading altijd de aanwijzingen
met betrekking tot het beladen van de auto
in acht nemen (pagina 111 ).
Controleer ook dat zich nooit voorwerpen
tussen een persoon en de zitting bevinden,
zoals een kussen.
Als een kind in de auto meerijdt, ook altijd de
aanwijzingen en veiligheidsaanwijzingen bij "Kin‐
deren in de auto" in acht nemen " (pagina 45).
Beperking van het beschermingspotentieel
van de veiligheidsgordel
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door verkeerde zitpositie
Als de rugleuning niet nagenoeg rechtop
staat, biedt de veiligheidsgordel niet meer de
bedoelde beschermende werking.
In dit gevalkunt u bij een remmanoeuvre of
een ongeval onder de veiligheidsgordel door‐
glijden en daarbij bijvoorbeeld letsel aan het
onderlichaam of de hals oplopen.
#De stoel voor aanvang van de rit correct
instellen.
#Altijd erop letten dat de rugleuning
bijna rechtopstaat en dat de schouder‐
gordel over het midden van de schou‐
der loopt.
Veiligheid voor inzittenden 33
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar zonder aanvullend veiligheidssys‐
teem voor kleine personen
Personen kleiner dan 1,50 m kunnen de vei‐
ligheidsgordel niet zonder geschikte aanvul‐
lende veiligheidssystemen correct omges‐
pen.
Wanneer de veiligheidsgordel verkeerd is
omgegespt, kan deze niet meer zoals
bedoeld beschermen. Bovendien kan een
verkeerd omgegespte veiligheidsgordel bij‐
voorbeeld bij een ongeval, remmanoeuvres of
abrupte richtingswijzigingen verwondingen
veroorzaken.
#Personen kleiner dan 1,50 m altijd in
speciaal voor hen geschikte aanvul‐
lende veiligheidssystemen beveiligen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door geblokkeerd gordelslot en gor‐
delverankering
Als voorwerpen naast de voorstoel het gor‐
delslot of de verschuifbare gordelverankering
bij de voorstoel blokkeren, wordt de werking
van de gordelspanner nadelig beïnvloed.
De gordelspanners kunnen dan niet meer
correct werken en de veiligheidsgordel kan
niet meer zoals bedoeld beschermen.
#Voor aanvang van de rit controleren of
zich geen voorwerpen bij het gordelslot
of tussen de voorstoel en het portier
bevinden.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door beschadigde of gewijzigde vei‐
ligheidsgordels
Veiligheidsgordels kunnen in de volgende
situaties geen bescherming bieden:
RAls veiligheidsgordels beschadigd, gewij‐
zigd, sterk vervuild, gebleekt of gekleurd
zijn
RAls het gordelslot beschadigd of sterk
vervuild is
RAls wijzigingen aan gordelspanners, gor‐
delverankeringen of gordeloprolautoma‐
ten zijn uitgevoerd.
Veiligheidsgordels kunnen bij een ongeval
ook niet zichtbaar worden beschadigd, bij‐
voorbeeld door glassplinters.
Gewijzigde of beschadigde veiligheidsgordels
kunnen scheuren of uitvallen, bijvoorbeeld bij
een ongeval.
Gewijzigde gordelspanners kunnen ongewild
worden geactiveerd of niet zoals bedoeld
werken.
#Nooit de veiligheidsgordels, gordelspan‐
ners, gordelverankeringen en gordelo‐
prolautomaten wijzigen.
#De veiligheidsgordels moeten onbe‐
schadigd, niet versleten en schoon zijn;
dit controleren.
#De veiligheidsgordels na een ongeval
direct bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
34 Veiligheid voor inzittenden
Mercedes-Benz adviseert om veiligheidsgordels
te gebruiken die Mercedes-Benz voor uw auto
heeft goedgekeurd.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door pyrotechnisch geactiveerde
gordelspanners
Pyrotechnisch reeds geactiveerde gordel‐
spanners werken niet meer en kunnen
daarom niet meer zoals bedoeld bescher‐
men.
#De pyrotechnisch geactiveerde gordel‐
spanners direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
Mercedes-Benz adviseert om de auto na een
ongeval naar een gekwalificeerde werkplaats te
laten slepen.
*AANWIJZING Beschadiging door
bekneld rakenvan de veiligheidsgordel
Als een ongebruikte veiligheidsgordel niet
volledig is opgerold, kan hij in het portier of
in het stoelmechanisme bekneld raken.
#Altijd controleren of ongebruikte veilig‐
heidsgordels volledig zijn opgerold.
Veiligheidsgordel omgespen en instellen
Als de veiligheidsgordel snel of met een ruk naar
buiten wordtgetrokken, blokkeert de gordelo‐
prolautomaat. De gordelband kan niet verder
worden afgerold.
#De gordelslottong 2van de veiligheidsgor‐
del altijd in het bij de zitplaats behorende
gordelslot 1vergrendelen.
#Met de gordelgeleidingontgrendeling inge‐
drukt de gordeldoorvoeropening 3in de
gewenste stand schuiven.
#De gordelgeleidingontgrendeling loslaten en
controleren dat de gordeldoorvoeropening
3vergrendelt.
Auto's met PRE-SAFE®:Als de voorsteveilig‐
heidsgordel niet straktegen het lichaam aan ligt,
kan automatisch een gordelaanpassing met een
bepaalde terugtrekkracht plaatsvinden. De vei‐
ligheidsgordel daarbij niet vasthouden. De gor‐
delaanpassing kan via het multimediasysteem
worden in- of uitgeschakeld.
Auto's met automatische passagiersairba‐
guitschakeling:
Veiligheid voor inzittenden 35
*AANWIJZING Activeren van de gordel‐
spanner en sidebags bij onbezette passa‐
giersstoel
Als de gordelslottong van de veiligheidsgor‐
del in het gordelslot van de onbezette passa‐
giersstoel is vergrendeld, kan bij een ongeval
naast de andere systemen ook de gordel‐
spanner en de sidebag worden geactiveerd.
#De veiligheidsgordel altijd slechts voor
één persoon gebruiken.
Auto's zonder automatische passagiersairba‐
guitschakeling:
*AANWIJZING Activeren van de gordel‐
spanner bij onbezette passagiersstoel
Als de gordelslottong van de veiligheidsgor‐
del in het gordelslot van de onbezette passa‐
giersstoel is vergrendeld, kan bij een ongeval
naast de andere systemen ook de gordel‐
spanner worden geactiveerd.
#De veiligheidsgordel altijd slechts voor
één persoon gebruiken.
Veiligheidsgordel afdoen
#De ontgrendelingsknop in het gordelslot
indrukken en de veiligheidsgordel met de
gordelslottong teruggeleiden.
Gordelaanpassing via het multimediasys‐
teem in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Gor-
delaanpassing
#De functie in- of uitschakelen.
Werking van de gordelwaarschuwing voor
bestuurder en passagier
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordel
üop het instrumentendisplay maakt u erop
attent, dat alle inzittenden de veiligheidsgordel
correct moeten omgespen.
Bovendien kan een waarschuwingssignaal klin‐
ken.
De gordelwaarschuwing stopt zodra de bestuur‐
der en passagier de veiligheidsgordel hebben
omgegespt.
Werking van de statusindicatie veiligheids‐
gordels achterin
De statusindicatie veiligheidsgordels achterin is
alleen in bepaalde landen beschikbaar.
De statusindicatie veiligheidsgordels achterin
toont, welke veiligheidsgordel achterin niet
omgegespt is.
36 Veiligheid voor inzittenden
Met de terugtoets links in het stuurwiel kunt u
de statusindicatie veiligheidsgordel achterin
direct verbergen (pagina 266).
Airbags
Overzicht van de airbags
1Kneebag
2Bestuurdersairbag
3Passagiersairbag
4Windowbag
5Sidebags
De inbouwplaats van een airbag is herkenbaar
aan het opschrift AIRBAG.
Een airbag kan bij activering het bescher‐
mingspotentieel voor de betreffende inzit‐
tende vergroten.
AIRBAG Mogelijk beschermings‐
potentieel voor
Kneebag Bovenbeen, knie en
onderbeen
Bestuurdersair‐
bag, passagiers‐
airbag
Hoofd en borstkas
Windowbag Hoofd
SidebagsBorstkas, voorin ook voor
het bekken
Alleen als het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF gedoofd is, kan de passagiersairbag bij
een ongevalworden geactiveerd. Bij een bezette
passagiersstoel voor en ook tijdens het rijden de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen (pagina 41).
*AANWIJZING Bij onbezette passagiers‐
stoel beslist in acht nemen
Bij een ongeval kunnen aan passagierszijde
de onderdelen van het veiligheidssysteem
onnodig worden geactiveerd:
ROp de passagiersstoel zijn zware voor‐
werpen geplaatst.
RDe gordelslottong van de veiligheidsgor‐
del is bij onbezette passagiersstoel in het
gordelslot vergrendeld.
#Voorwerpen op een geschikte plaats
opbergen.
#De veiligheidsgordel altijd slechts voor
één persoon gebruiken.
Beschermingspotentieel van de airbags
Afhankelijk van de ongevalssituatie kan een air‐
bag in combinatie met een correct gedragen vei‐
ligheidsgordel het beschermingspotentieel ver‐
groten.
Veiligheid voor inzittenden 37
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door verkeerde zitpositie
Als u niet de juiste zitpositie inneemt, kan de
airbag niet zoals bedoeld beschermen en
door het activeren zelfs extra verwondingen
veroorzaken.
Om risico's te vermijden, altijd ervoor zorgen
dat alle inzittenden:
Rook zwangere vrouwen, de veiligheidsgor‐
del correct dragen.
RCorrect zitten en de grootst mogelijke
afstand tot de airbags aanhouden.
RDe volgende aanwijzingen in acht nemen.
#Altijd controleren of zich geen voorwer‐
pen tussen de airbag en de inzittende
bevinden.
Om risico's als gevolg van de in werking tre‐
dende airbag te vermijden moet elke inzittende
de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RDe stoelen voor aanvang van de rit correct
instellen, de bestuurders- en passagiersstoel
zo ver mogelijk naar achteren.
Daarbij altijd de informatie over de correcte
stand van de bestuurdersstoel in acht nemen
(pagina 94).
RHet stuurwiel alleen aan de stuurwielrand
vasthouden. Op deze wijze kan de airbag
ongehinderd worden opgeblazen.
RTijdens het rijden altijd tegen de rugleuning
leunen. Niet naar voren buigen en niet tegen
het portier of de zijruit leunen. Anders
bevindt u zich in het ontplooiingsgebied van
de airbags.
RDe voeten moeten zich altijd op de vloer
bevinden. Uw voeten bijvoorbeeld niet op de
cockpit leggen. Anders bevinden uw voeten
zich in het ontplooiingsgebied van de airbag.
RWanneer kinderen in de auto worden meege‐
nomen, de aanvullende aanwijzingen in acht
nemen (pagina 45).
RVoorwerpen altijd correct opbergen en bevei‐
ligen.
Voorwerpen in het interieur kunnen het correct
functioneren van een airbag in gevaar brengen.
Elke inzittende moet altijd de volgende punten in
acht nemen:
REr mogen zich geen andere personen, dieren
of voorwerpen tussen de inzittenden en de
verschillende airbags bevinden.
REr mogen geen voorwerpen tussen de stoel
en het portier als ook de deurstijl (B-stijl) lig‐
gen.
REr mogen geen harde voorwerpen zoals kle‐
dinghangers aan handgrepen of kledinghaken
hangen.
REr mogen geen accessoires zoals bekerhou‐
ders in het ontplooiingsgebied van een airbag
zijn aangebracht, bijvoorbeeld aan portieren,
zijruiten of zijbekledingen.
REr mogen geen zware, scherpe of breekbare
voorwerpen in de zakken van uw kledingstuk‐
ken aanwezig zijn. Dergelijke voorwerpen op
een geschikte plaats opbergen.
38 Veiligheid voor inzittenden
Beperking van het beschermingspotentieel
van de airbags
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door wijzigingen aan de airbagafdekking
Als een airbagafdekking wordtgewijzigd of
voorwerpen zoals stickers daarop worden
aangebracht, kan de airbag niet meer zoals
bedoeld functioneren.
#Nooit een airbagafdekking wijzigen en
geen voorwerpen daarop aanbrengen.
De inbouwplaats van een airbag is herkenbaar
aan het opschrift AIRBAG (pagina 37).
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door ongeschikte stoelhoe‐
zen
Ongeschikte stoelhoezen kunnen het opbla‐
zen van de in de stoelen geïntegreerde air‐
bags belemmeren of zelfs verhinderen.
De airbags kunnen de inzittenden dan niet
meer zoals bedoeld beschermen. Bovendien
kan de werking van de automatische passa‐
giersairbaguitschakeling nadelig worden
beïnvloed.
#Alleen stoelhoezen gebruiken die
Mercedes-Benz voor de betreffende
stoel heeft goedgekeurd.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door storingen in de werking van de sen‐
soren in de portierbekleding
In de portieren zijn sensoren voor de aanstu‐
ring van airbags aangebracht. Door wijzigin‐
gen of ondeskundig uitgevoerde werkzaam‐
heden aan portieren of portierbekledingen en
door beschadigde portieren kan de werking
van de sensoren nadelig worden beïnvloed.
Daardoor kunnen de airbags niet meer zoals
bedoeld functioneren.
De airbags kunnen de inzittenden dan niet
meer zoals bedoeld beschermen.
#Nooit de portieren of delen waarvan wij‐
zigen.
#Werkzaamheden aan portieren of por‐
tierbekledingen bij een gekwalificeerde
werkplaats laten uitvoeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door een reeds geactiveerde airbag
Een reeds geactiveerde airbag biedt geen
beschermende werking meer en kan bij een
ongeval niet meer zoals bedoeld bescher‐
men.
#Om een geactiveerde airbag te vervan‐
gen, de auto naar een gekwalificeerde
werkplaats laten slepen.
Geactiveerde airbags direct laten vervangen.
Status van de passagiersairbag
Werking van de passagiersairbaguitschake‐
ling
De automatische passagiersairbaguitschakeling
kan herkennen of een persoon op de passagiers‐
stoel zit of dat een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de stoel is gemonteerd. Dienovereen‐
Veiligheid voor inzittenden 39
komstig wordt de passagiersairbag in- of uitge‐
schakeld.
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel de volgende punten
in acht nemen:
ROp een correcte plaatsing van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem letten (pagina 54).
RAltijd de montagehandleiding van de fabri‐
kant van het kinderzitjesbevestigingssysteem
in acht nemen.
RNooit voorwerpen, zoals een kussen, onder
of achter het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem leggen.
RDe zittinghoogteverstelling in de laagste
stand zetten.
RHet draagvlak van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem moet volledig op het zitvlak
van de passagiersstoel rusten.
RDe leuning van een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem moet zo volledig
mogelijk tegen de rugleuning van de passa‐
giersstoel aan liggen.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
worden belast. De rugleuninghoek en de
instelling van de hoofdsteun overeenkomstig
aanpassen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door voorwerpen tussen zitvlak en
kinderzitje
Voorwerpen tussen de zitting en het kinder‐
zitje kunnen de werking van de automatische
passagiersairbaguitschakeling verstoren.
Daardoor kan de passagiersairbag bij een
ongeval niet correct werken.
#Geen voorwerpen tussen het zitvlak en
het kinderzitje leggen.
#Het draagvlak van het kinderzitje moet
volledig op de zitting van de passagiers‐
stoel rusten.
#De leuning van een naar vorengericht
kinderzitje moet zo volledig mogelijk
tegen de rugleuning van de passagiers‐
stoel aan liggen.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitje in acht
nemen.
Een persoon op de passagiersstoel moet de vol‐
gende aanwijzingen in acht nemen:
RDe veiligheidsgordel correct omgespen.
RZo rechtop mogelijk zitten, met de rugtegen
de rugleuning.
RIndien mogelijk zo zitten dat de voeten op de
vloer staan.
Anders kan de passagiersairbag abusievelijk
worden uitgeschakeld, bijvoorbeeld in de vol‐
gende gevallen:
RDe passagier verplaatst zijn gewicht door op
de armsteun in de auto te steunen.
RDe passagier zit zodanig dat hij het zitvlak
ontlast.
40 Veiligheid voor inzittenden
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij uitgeschakelde passagiersairbag
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF brandt, is de passagiersairbag uitge‐
schakeld. Deze wordt bij een ongeval niet
geactiveerd en kan dan niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Een persoon op de passagiersstoel kan dan
bijvoorbeeld met delen van het interieur in
aanraking komen, in het bijzonder als hij
dicht op het dashboard zit.
Bij bezette passagiersstoel altijd ervoor zor‐
gen dat:
RDe classificatie van de persoon op de
passagiersstoel correct is en dat de pas‐
sagiersairbag overeenkomstig de persoon
op de passagiersstoel in- of uitgeschakeld
is.
RDe passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren gezet is.
RDe persoon correct zit.
#Voor en ook tijdens het rijden de cor‐
recte status van de passagiersairbag
controleren.
Werking van de PASSENGER AIR BAG contro‐
lelampjes
Systeemzelftest
Bij ingeschakeld contact branden beide controle‐
lampjes PASSENGER AIR BAG ON en OFF tijdens
de systeemzelftest tegelijkertijd.
Na de systeemzelftest wordt de status van de
passagiersairbag weergegeven:
RPASSENGER AIR BAG ON brandt gedurende
60 seconden, vervolgens zijn beide controle‐
lampjes PASSENGER AIR BAG ON en OFF
gedoofd: De passagiersairbag kan tijdens
een ongeval worden geactiveerd.
RPASSENGER AIR BAG OFF brandt continu: De
passagiersairbag is uitgeschakeld. Hij wordt
bij een ongeval niet geactiveerd.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG ON
gedoofd is, geeft alleen het controlelampje PAS‐
SENGER AIR BAG OFF de status van de passa‐
giersairbag aan. Het controlelampje PASSENGER
AIR BAG OFF kan continu branden of gedoofd
zijn.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF en het waarschuwingslampje veiligheidssys‐
teem 6tegelijkertijd branden, mag niemand
de passagiersstoel gebruiken. In dit geval ook
Veiligheid voor inzittenden 41
geen kinderzitjesbevestigingssysteem op de pas‐
sagiersstoel monteren. De automatische passa‐
giersairbaguitschakeling direct bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats laten controleren en repare‐
ren.
Statusindicatie
Bij een bezette passagiersstoel voor en ook tij‐
dens het rijden en afhankelijkvan de situatie de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen.
Na montage van een naar achteren gericht
kinderzitjesbevestigingssysteem op de pas‐
sagiersstoel: PASSENGER AIR BAG OFF moet
continu branden.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door gebruik van een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
bij ingeschakelde passagiersairbag
Als een kind in een naar achteren gericht kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op de passa‐
giersstoel wordt beveiligd en het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF is gedoofd,
kan de passagiersairbag bij een ongevalwor‐
den geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getrof‐
fen.
De passagiersairbag moet uitgeschakeld zijn;
dit controleren. Het controlelampje PASSEN‐
GER AIR BAG OFF moet branden.
Gebruik NOOIT een naar achteren gericht
kinderbeveiligingssysteem op een stoel die
door een frontale ACTIEVE AIRBAG wordt
beveiligd, want dat kanvoor het kind DODE‐
LIJKE of ERNSTIGE VERWONDINGEN tot
gevolg hebben.
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel de autospecifieke
aanwijzingen in acht nemen .
Afhankelijk van het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem en het postuur van het kind kan het contro‐
lelampje PASSENGER AIR BAG OFF gedoofd zijn.
In dit geval mag het naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssysteem niet op de passa‐
giersstoel worden gemonteerd.
In plaats daarvan het naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op een geschikte
zitplaats achterin monteren.
Na montage van een naar vorengericht kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op de passa‐
giersstoel: PASSENGER AIR BAG OFF kan con‐
tinu branden of gedoofd zijn, afhankelijk van het
kinderzitjesbevestigingssysteem en het postuur
van het kind. Altijd de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door verkeerde plaatsing van het
naar vorengerichte kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem
Als een kind in een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem op de passagiers‐
stoel wordt beveiligd en de passagiersstoel
te dicht bij het dashboard wordtgeplaatst,
kan het kind bij een ongeval:
RBijvoorbeeld met delen van het interieur
in aanraking komen, als het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF brandt.
42 Veiligheid voor inzittenden
RDoor de airbag wordtgeraakt, als het
controlelampje PASSENGER AIR BAG OFF
gedoofd is.
#De passagiersstoel altijd zo ver mogelijk
naar achteren plaatsen en de zitting‐
hoogteverstelling in de laagste stand
zetten. Daarbij altijd de correcte ligging
van de schoudergordelband vanaf de
gordeldoorvoeropening van de auto
naar de schoudergordelgeleiding van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in
acht nemen. De schoudergordelband
moet vanaf de gordeldoorvoeropening
naar voren en omlaag verlopen. Indien
nodig de gordeldoorvoeropening en de
passagiersstoel overeenkomstig instel‐
len.
#Altijd de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem in acht nemen.
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel de autospecifieke
aanwijzingen in acht nemen .
Er zit een persoon op de passagiersstoel:
PASSENGER AIR BAG OFF kan continu branden
of gedoofd zijn, afhankelijk van het postuur van
de persoon.
Een persoon op de passagiersstoel moet altijd
de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RWanneer de bijrijdersstoel is bezet met een
volwassene of een persoon met overeenkom‐
stig postuur, moet het controlelampje PAS‐
SENGER AIR BAG OFF gedoofd zijn. Hiermee
wordt aangegeven dat de passagiersairbag
ingeschakeld is.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF continu brandt, mag een volwassene of
een persoon met overeenkomstig postuur de
passagiersstoel niet gebruiken. In plaats
daarvan een zitplaats achterin gebruiken.
RWanneer de passagiersstoel bezet is met een
persoon met een klein postuur (bijvoorbeeld
een tiener of een kleine volwassene), brandt
het controlelampje PASSENGER AIR BAG OFF
afhankelijk van het classificatieresultaat con‐
tinu of is het gedoofd.
-PASSENGER AIRBAG OFF is gedoofd: De
passagiersstoel zo ver mogelijk naar ach‐
teren zetten of voor een persoon met een
klein postuur een zitplaats achterin
gebruiken.
-PASSENGER AIRBAG OFF brandt continu:
Een persoon met een klein postuur mag
de passagiersstoel niet gebruiken.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij brandend PASSENGER AIR BAG
OFF-controlelampje
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF na de systeemzelftest nog steeds
brandt, is de passagiersairbag uitgeschakeld.
Deze wordt dan bij een ongeval niet geacti‐
veerd. In dit gevalkan de passagiersairbag
niet meer zoals bedoeld beschermen, als bij‐
voorbeeld een persoon op de passagiersstoel
zit.
De persoon kan bijvoorbeeld met delen van
het interieur in aanraking komen, in het bij‐
zonder als hij dicht op de cockpit zit.
Veiligheid voor inzittenden 43
Bij bezette passagiersstoel altijd het vol‐
gende controleren:
RDe classificatie van de persoon op de
passagiersstoel moet correct zijn en de
passagiersairbag moet overeenkomstig
de persoon op de passagiersstoel in- of
uitgeschakeld zijn.
RDe persoon moet correct zitten en de vei‐
ligheidsgordel correct hebben omge‐
gespt.
RDe passagiersstoel moet zo ver mogelijk
naar achteren staan.
Verdere onderwerpen:
RKinderzitjesbevestigingssysteem op de pas‐
sagiersstoel (pagina 52).
RGeschikte plaatsing van het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem (pagina 54).
PRE-SAFE®systeem
Functie van PRE-SAFE®(preventieve inzitten‐
denbescherming)
De PRE-SAFE®kan bepaalde kritieke rijsituaties
herkennen en preventieve maatregelen ter
bescherming van de inzittenden nemen.
De volgende maatregelen kunnen door de PRE-
SAFE®onafhankelijk van elkaar worden geno‐
men:
RVeiligheidsgordels van de bestuurdersstoel
en passagiersstoel voorspannen.
RZijruiten sluiten.
RAuto's met schuifdak: Het schuifdak slui‐
ten.
RAuto's met geheugenfunctie: Een gunstiger
zitpositie van de passagiersstoel instellen.
RAuto's met multicontourstoel: De lucht‐
druk in de zijkanten van de rugleuning verho‐
gen.
RPRE-SAFE®Sound: Kan het eigen bescher‐
mingsmechanisme van het gehoor activeren
door een kort geluidssignaal bij ingeschakeld
multimediasysteem.
*AANWIJZING Beschadiging door voor‐
werpen in de beenruimte of achter de
stoel
Door de automatische instelling van de stand
van de stoel kan de stoel en/of het voorwerp
worden beschadigd.
#Voorwerpen op een geschikte plaats
opbergen.
Maatregelen van het PRE-SAFE®-systeem
ongedaan maken
Als er geen ongeval plaatsvindt, worden de pre‐
ventieve maatregelen ongedaan gemaakt.
Bepaalde instellingen dient u zelf uit te voeren.
#Als de gordelvoorspanning niet afneemt, de
rugleuning iets naar achteren zetten.
De gordelvoorspanning neemt af.
44 Veiligheid voor inzittenden
Functie van PRE-SAFE®PLUS (preventieve
inzittendenbescherming Plus)
De PRE-SAFE®PLUS kan een dreigende aanrij‐
ding herkennen, met name een aanrijding van
achteren, en neemt preventieve maatregelen ter
bescherming van de inzittenden. Deze maatrege‐
len kunnen een dreigend ongeval niet voorko
men.
De volgende maatregelen kunnen door de PRE-
SAFE®PLUS onafhankelijk van elkaar worden
genomen:
RVeiligheidsgordels van de bestuurdersstoel
en passagiersstoel voorspannen.
RAlarmknipperlichtinstallatie achter met een
verhoogde frequentie inschakelen.
RRemdruk verhogen als de auto stilstaat. Deze
remingreep wordt bij het wegrijden automa‐
tisch beëindigd.
Als er geen ongeval plaatsvindt, worden de pre‐
ventieve maatregelen ongedaan gemaakt.
Systeemgrenzen
Het systeem neemt in de volgende situaties
geen maatregelen:
Rbij achteruitrijden
of
Rbij het rijden met een aanhangwagen en drei‐
gende aanrijding van achteren
Het systeem voert in de volgende situaties geen
remingreep uit:
Rtijdens het rijden
of
Rbij het in- of uitparkeren met de actieve par‐
keerassistent
Informatie over PRE-SAFE®impuls zijkant
De PRE-SAFE®impuls zijkant kan bij herkenning
van een dreigende aanrijding van opzij het
bovenlichaam van de voorste inzittenden tijdelijk
naar het midden van de auto verplaatsen. Daar‐
toewordt aan de zijde van het ongeval zeer snel
een luchtkamer in de buitenste stoelwang van de
rugleuning opgeblazen. De afstand tussen het
portier en de inzittende kan daardoor worden
vergroot.
Als de PRE-SAFE®impuls zijkant is geactiveerd
of een storing vertoont, wordt de displaymelding
PRE-SAFE impuls zijkant functioneert niet zie
handleiding weergegeven (pagina 402).
Kinderen in de auto
Aanwijzingen met betrekking tot het veilig
meenemen van kinderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
Veiligheid voor inzittenden 45
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone" via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Levensgevaar door
grote blootstelling aan kou of warmte in
de auto
Wanneer personen in het bijzonder kinde‐
ren langere tijd voortdurend aan hitte of
kouworden blootgesteld, bestaat gevaar voor
letsel en zelfs levensgevaar!
#Personen in het bijzonder kinderen
nooit zonder toezicht in de auto laten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door directe zonnestraling op
het kinderzitjesbevestigingssysteem
Wanneer het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem aan directe zonnestraling wordt bloot‐
gesteld, kunnen delen hiervan zeer heet wor‐
den.
Kinderen kunnen zich branden aan deze
delen, in het bijzonder aan metalen delen van
het kinderzitjesbevestigingssysteem.
#Altijd erop letten dat het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem niet aan directe zon‐
nestraling is blootgesteld.
#Het kinderzitjesbevestigingssysteem
bijvoorbeeld met een deken bescher‐
men.
#Voordat het kind hierin wordt beveiligd
het kinderzitjesbevestigingssysteem
laten afkoelen als het aan directe zon‐
nestraling is blootgesteld geweest.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Mercedes-Benz adviseert voor een betere
bescherming van kinderen jonger dan 12 jaar of
kleiner dan 1,50 m, de volgende aanwijzingen
beslist in acht te nemen:
RKinderen alleen in een voor Mercedes-Benz
auto's geschikt kinderzitjesbevestigingssys‐
teem beveiligen dat past bij de leeftijd, het
gewicht en de lengte van het kind. Daarbij
beslist de gebruiksmogelijkheden van het
kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem indien
mogelijk op een zitplaats achterin aanbren‐
gen.
RAlleen de volgende bevestigingssystemen
voor kinderzitjesbevestigingssystemen
gebruiken:
-het veiligheidsgordelsysteem
-de ISOFIX- of i-Size bevestigingsbeugels
-de TopTether-verankeringen
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem.
46 Veiligheid voor inzittenden
RDe waarschuwingsstickers in het interieur
van de auto en op het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door verkeerde montage
van het kinderzitjesbevestigingssysteem
Als het kinderzitjesbevestigingssysteem ver‐
keerd op de daarvoor geschikte zitplaats
wordtgemonteerd, kan dit niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Het kind kan dan bij een ongeval, remma‐
noeuvre of abrupte verandering vanrichting
niet worden tegengehouden.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem en de gebruiksmogelijk‐
heden in acht nemen.
#Het gehele draagvlak van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem moet op de zit‐
ting rusten; dit controleren.
#Nooit voorwerpen, zoals een kussen,
onder of achter het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem leggen.
#Kinderzitjesbevestigingssystemen
alleen met de bijgeleverde originele
hoezen gebruiken.
#Beschadigde hoezen alleen door origi‐
nele hoezen vervangen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door verkeerd gemonteerde kinderzitjes
Als het kinderzitje verkeerd gemonteerd of
niet-vastgezet is, kan dit bij een ongeval,
remmanoeuvre of abrupte verandering van
richting losraken.
Het kinderzitje kanrondslingeren en inzitten‐
den raken. Er bestaat een verhoogd gevaar
voor letsel of zelfs levensgevaar!
#Ook niet-gebruikte kinderzitjes altijd
correct monteren.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitje in acht
nemen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door gebruik van bescha‐
digde kinderzitjesbevestigingssystemen
Beschadigde of bij een ongeval belaste kin‐
derzitjesbevestigingssystemen of hun beves‐
tigingssystemen kunnen niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Het kind kan dan bij een ongeval, remma‐
noeuvre of abrupte verandering vanrichting
niet worden tegengehouden.
#Beschadigde of bij een ongeval belaste
kinderzitjesbevestigingssysteem direct
vervangen.
#De bevestigingssystemen van de kin‐
derzitjesbevestigingssystemen direct bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
controleren, voordat weer een kinderzit‐
jesbevestigingssysteem wordtgemon‐
teerd.
Veiligheid voor inzittenden 47
%Voor het reinigen van de door Mercedes-
Benz geadviseerde kinderzitjesbevestigings‐
systemen Mercedes-Benz-verzorgingsmidde‐
len gebruiken. Meer informatie daarover is
verkrijgbaar bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Beslist de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij montage van een kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem op de passagiersstoel de aan‐
wijzingen met betrekking tot kinderzitjesbe‐
vestigingssystemen op de passagiersstoel in
acht nemen (pagina 52).
RAanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen (pagina 54).
RAanwijzingen met betrekking tot de geadvi‐
seerde kinderzitjesbevestigingssystemen
(pagina 62).
RDe aanwijzingen en veiligheidsaanwijzingen
voor de automatische passagiersairbaguit‐
schakeling (pagina 39).
RDe veiligheidsaanwijzingen met betrekking
tot de veiligheidsgordel (pagina 32).
ROver het correcte gebruik van de veiligheids‐
gordel (pagina 36).
ISOFIX- en i-Size-kinderzitjebevestigingen
Aanwijzingen met betrekking tot de ISOFIX-
en i-Size-kinderzitjebevestigingen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door overschrijden van het
toegestaan totaalgewicht bij gebruik van
een ISOFIX‑ of een i‑Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem
Voor een ISOFIX‑ of een i-Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem, waarbij het kind met de
geïntegreerde veiligheidsgordel van het kin‐
derzitjesbevestigingssysteem is beveiligd,
bedraagt het toegestaan totaalgewicht van
kind en kinderzitjesbevestigingssysteem
33 kg.
Als het kind en het kinderzitjesbevestigings‐
systeem samen meer dan 33 kg wegen, is de
beschermende werking van het ISOFIX- of
het iSize‑kinderzitjesbevestigingssysteem
met geïntegreerde veiligheidsgordel niet
meer voldoende. De ISOFIX- of i‑Size-kinder‐
zitjesbevestigingssystemen kunnen overbe‐
last raken en het kind kan bijvoorbeeld bij
een ongeval niet meer worden tegengehou‐
den.
#Als het kind en het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem samen meer dan 33 kg
wegen, alleen een ISOFIX- of een i-
Size‑kinderzitjesbevestigingssysteem
gebruiken waarbij het kind met de vei‐
ligheidsgordel van de zitplaats wordt
beveiligd.
#Het kinderzitjesbevestigingssysteem
tevens, indien aanwezig, met de Top
Tether-gordel vastzetten.
Altijd de gegevens over het gewicht van het kin‐
derzitjesbevestigingssysteem in acht nemen:
RIn de montage- en gebruikshandleiding van
de fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem
ROp een label aan het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem, indien aanwezig
48 Veiligheid voor inzittenden
Regelmatig controleren dat het toegestaan
totaalgewicht van kind en kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem wordt aangehouden.
Beslist de gebruiksmogelijkheden en de
geschiktheid van de zitplaatsen voor bevestiging
van het kinderzitjesbevestigingssysteem evenals
de montage- en gebruikshandleiding van de
fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem in acht nemen.
ISOFIX en i-Size zijn genormeerdeveiligheidssys‐
temen voor speciale kinderzitjes. ISOFIX-kinder‐
zitjesbevestigingsystemen zijn volgens ECE R44,
i‑Size-kinderzitjesbevestigingssystemen volgens
ECE R129 goedgekeurd.
Aan de ISOFIX-bevestigingsbeugels mogen
alleen kinderzitjesbevestigingssystemen worden
bevestigd die aan de ECE norm ECE R44 vol‐
doen.
Aan de i‑Size-bevestigingsbeugels kunnen de vol‐
gende kinderzitjesbevestigingssystemen worden
bevestigd:
RISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen, die
volgens ECE R44 zijn goedgekeurd.
Ri-Size-kinderzitjesbevestigingssystemen, die
volgens ECE R129 zijn goedgekeurd.
1Symbool voor bevestiging van een ISOFIX-
kinderzitjesbevestigingsysteem
2Symbool voor bevestiging van een i-Size-kin‐
derzitjesbevestigingssysteem
ISOFIX- en i-Size-kinderzitjebevestigingen
monteren
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door overschrijden van het
toegestaan totaalgewicht bij gebruik van
een ISOFIX‑ of een i‑Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem
Voor een ISOFIX‑ of een i-Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem, waarbij het kind met de
geïntegreerde veiligheidsgordel van het kin‐
derzitjesbevestigingssysteem is beveiligd,
bedraagt het toegestaan totaalgewicht van
kind en kinderzitjesbevestigingssysteem
33 kg.
Als het kind en het kinderzitjesbevestigings‐
systeem samen meer dan 33 kg wegen, is de
beschermende werking van het ISOFIX- of
het iSize‑kinderzitjesbevestigingssysteem
met geïntegreerde veiligheidsgordel niet
meer voldoende. De ISOFIX- of i‑Size-kinder‐
zitjesbevestigingssystemen kunnen overbe‐
last raken en het kind kan bijvoorbeeld bij
een ongeval niet meer worden tegengehou‐
den.
Veiligheid voor inzittenden 49
#Als het kind en het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem samen meer dan 33 kg
wegen, alleen een ISOFIX- of een i-
Size‑kinderzitjesbevestigingssysteem
gebruiken waarbij het kind met de vei‐
ligheidsgordel van de zitplaats wordt
beveiligd.
#Het kinderzitjesbevestigingssysteem
tevens, indien aanwezig, met de Top
Tether-gordel vastzetten.
Altijd de gegevens over het gewicht van het kin‐
derzitjesbevestigingssysteem in acht nemen:
RIn de montage- en gebruikshandleiding van
de fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem
ROp een label aan het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem, indien aanwezig
Regelmatig controleren dat het toegestaan
totaalgewicht van kind en kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem wordt aangehouden.
Beslist de gebruiksmogelijkheden en de
geschiktheid van de zitplaatsen voor bevestiging
van het kinderzitjesbevestigingssysteem evenals
de montage- en gebruikshandleiding van de
fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem in acht nemen.
Voor iedere rit beslist controleren, dat het
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsysteem of het i-
Size-kinderzitjesbevestigingssysteem correct in
beide ISOFIX- of i‑Size-bevestigingsbeugels ver‐
grendeld is.
1ISOFIX-bevestigingsbeugels
2i-Size-bevestigingsbeugel
*AANWIJZING Beschadiging van de veilig‐
heidsgordel van de middelste zitplaats
De veiligheidsgordel van de middelste zit‐
plaats kan bij de montage van het kinderzitje
worden beschadigd.
50 Veiligheid voor inzittenden
#Controleren dat de veiligheidsgordel
niet bekneld raakt.
#De betreffende afdekkingen van de ISOFIX-
bevestigingsbeugels 1of i‑Size-bevesti‐
gingsbeugels 2verwijderen.
#Het ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsysteem
aan beide ISOFIX-bevestigingsbeugels 1of
i‑Size-bevestigingsbeugels 2bevestigen.
of
#Het i‑Size-kinderzitjesbevestigingssysteem
aan beide i‑Size-bevestigingsbeugels 2
bevestigen.
#Na het uitbouwen van het kinderzitje de
betreffende afdekkingen van de ISOFIX-
bevestigingsbeugels 1of i‑Size-bevesti‐
gingsbeugels 2aanbrengen.
TopTether bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar bij niet vergrendelde rug‐
leuningen van de zitplaatsen achterin na
montage van de TopTether-gordels
Wanneer de rugleuningen van de zitplaatsen
achterin niet zijn vergrendeld, kunnen deze
bij een ongeval, remmanoeuvres of bij het
plotseling vanrichting wisselen naar voren
klappen.
Daardoor kunnen kinderzitjesbevestigings‐
systemen niet meer zoals bedoeld bescher‐
men. Niet vergrendelde rugleuningen van de
zitplaatsen achterin kunnen bovendien extra
letsel veroorzaken, bijvoorbeeld bij een onge‐
val.
#De rugleuningen van de zitplaatsen ach‐
terin na het monteren van de Top
Tether-gordels altijd vergrendelen.
#Beslist de vergrendelingsindicator in
acht nemen.
Als de rugleuning niet vergrendeld is, wordt dit
op het multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
Het gevaar voor letsel kan door TopTether wor‐
den beperkt, omdat het een extra verbinding tus‐
sen het met ISOFIX bevestigde kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem en de auto mogelijk maakt.
Het kinderzitjesbevestigingssysteem moet me
een TopTether-gordel uitgerust zijn.
Veiligheid voor inzittenden 51
#Indien nodig de hoofdsteun 1omhoog‐
schuiven Hoofdsteunen van de zitplaatsen
achterin instellen(pagina 101).
#Het ISOFIX- of i-Size-kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem met TopTether monteren.
Daarbij de montagehandleiding van de fabri‐
kant van het kinderzitjesbevestigingssysteem
in acht nemen.
#De TopTether-gordel 5onder de hoofd‐
steun 1tussen de beide hoofdsteunstangen
doorvoeren.
#De TopTether-gordel 5tussen het dubbel‐
rolscherm 3en de rugleuning 2omlaag
doorsteken.
#De TopTether-haak 6van de TopTether-
gordel 5zonder deze te verdraaien in de
TopTether-verankering 4bevestigen.
#De TopTether-gordel 5spannen. Daarbij de
montagehandleiding van de fabrikant van het
kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
#Indien nodig de hoofdsteun 1omlaagschui‐
ven Hoofdsteunen van de zitplaatsen ach‐
terin instellen(pagina 101). Erop letten dat
de TopTether-gordel 5niet in het verloop
wordtgehinderd.
Kinderzitje op de passagiersstoel
Aanwijzingen met betrekking tot de kinder‐
zitjesbevestigingssystemen op de passa‐
giersstoel
Uit de ongevallenstatistiek blijkt, dat op de zit‐
plaatsen achterin beveiligde kinderen veiliger
zijn dan op de voorstoel beveiligde kinderen.
Daarom adviseert Mercedes-Benz dringend het
kinderzitjesbevestigingssysteem bij voorkeur op
een zitplaats achterin te monteren.
Als door omstandigheden een kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem op de passagiersstoel moet wor‐
den gemonteerd, beslist de aanwijzingen met
betrekking tot de automatische passagiersairba‐
guitschakeling in acht nemen (pagina 39).
Zo kunt u risico's vermijden die ontstaan door:
Reen niet door de automatische passagiersair‐
baguitschakeling herkend kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem.
Rde onbedoeld uitgeschakelde passagiersair‐
bag.
Reen ongunstige plaatsing van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem.
52 Veiligheid voor inzittenden
Waarschuwingsaanwijzingen aan de binnen‐
zijde van de zonneklep
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door gebruik van een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
bij ingeschakelde passagiersairbag
Als een kind in een naar achteren gericht kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op de passa‐
giersstoel wordt beveiligd en het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF is gedoofd,
kan de passagiersairbag bij een ongevalwor‐
den geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getrof‐
fen.
De passagiersairbag moet uitgeschakeld zijn;
dit controleren. Het controlelampje PASSEN‐
GER AIR BAG OFF moet branden.
Gebruik NOOIT een naar achteren gericht
kinderbeveiligingssysteem op een stoel die
door een frontale ACTIEVE AIRBAG wordt
beveiligd, want dat kanvoor het kind DODE‐
LIJKE of ERNSTIGE VERWONDINGEN tot
gevolg hebben.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF gedoofd is, is de passagiersairbag ingescha‐
keld.
Beslist de aanwijzingen met betrekking tot het
veilig meenemen van kinderen in acht nemen
(pagina 45).
Aanwijzingen voor auto's zonder automati‐
sche passagiersairbaguitschakeling
Auto's zonder automatische passagiersairbaguit‐
schakeling hebben aan passagierszijde een spe‐
ciale sticker op de cockpit.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem op de passagiersstoel monte‐
ren.
Beslist de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot naar achte‐
ren en naar vorengerichte kinderzitjesbeves‐
tigingssystemen op de passagiersstoel
(pagina 54).
Veiligheid voor inzittenden 53
RAanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen (pagina 54).
Aanwijzingen met betrekking tot naar achte‐
ren en naar vorengerichte kinderzitjesbeves‐
tigingssystemen op de passagiersstoel
Bij het gebruik van naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssystemen op de passagiers‐
stoel moet altijd de passagiersairbag uitgescha‐
keld zijn. Dit is alleen het geval als het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF continu brandt
(pagina 41).
Bij gebruik van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel beslist de volgende
punten in acht nemen:
RDe passagiersstoel zo ver mogelijk naar ach‐
teren zetten.
RDe rugleuning vrijwelrechtop instellen.
RDe zitting volledig omlaag brengen.
RHet draagvlak van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem moet volledig op het zitvlak
van de passagiersstoel rusten.
RDe leuning van een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem moet zo volledig
mogelijk tegen de rugleuning van de passa‐
giersstoel aan liggen. Het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem mag niet het dak raken of door
de hoofdsteun worden belast.
RDe hoek van de rugleuning en de instelling
van de hoofdsteunen zo nodig overeenkom‐
stig aanpassen.
RDe zittinghoek zo instellen dat de voorste
rand van de zitting zich in de bovenste en de
achtersterand van de zitting zich in de
onderste positie bevindt.
RAltijd de correcte ligging van de schoudergor‐
del vanaf de gordeldoorvoeropening van de
auto naar de schoudergordelgeleiding van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen. De schoudergordelband moet vanaf
de gordeldoorvoeropening naar voren en
omlaag verlopen.
RIndien noodzakelijk de gordeldoorvoerope‐
ning en de passagiersstoel overeenkomstig
instellen.
RNooit voorwerpen, zoals een kussen, onder
of achter het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem leggen.
Beslist de montage- en gebruikshandleiding van
de fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem en de aanwijzingen met betrek‐
king tot de bevestiging vangeschikte kinderzit‐
jesbevestigingssystemen in acht nemen
(pagina 54).
Geschiktheid van de zitplaatsen voor kinder‐
zitjes
Aanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen
In de auto mogen alleen kinderzitjesbevesti‐
gingssystemen volgens deze ECE-normen wor‐
den gebruikt:
RECE R44
RECE R129 (i-Size-kinderzitjesbevestigingssys‐
temen)
Voorbeelden voor goedkeuringslabels aan kin‐
derzitjesbevestigingssystemen:
54 Veiligheid voor inzittenden
Label voor kinderzitjesbevestigingssystemen
volgens ECE R44
Label voor kinderzitjesbevestigingssystemen
volgens ECE R129
ISOFIX- of i-Size kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de volgende categorie "Universal" kun‐
nen overeenkomstig de tabellen met betrekking
tot de geschiktheid van de zitplaatsen voor de
bevestiging van kinderzitjesbevestigingssyste‐
men op de met U, UF, IUF of i-U gekenmerkte zit‐
plaatsen worden gebruikt.
Semi-universele kinderzitjesbevestigingssyste‐
men zijn herkenbaar aan het goedkeuringslabel
met de tekst "semi-universal". Deze mogen
alleen worden gebruikt als de auto en de zit‐
plaats in de autotypelijst van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem zijn aange‐
geven.
Aanwijzingen met betrekking tot de geschikt‐
heid van zitplaatsen voor de bevestiging van
kinderzitjesbevestigingssystemen die met
autogordels worden vastgezet
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een babyschaal van de
groepen 0/0+ en een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
op een zitplaats achterin: De bestuurders-
en passagiersstoel zo instellen dat deze het
kinderzitjesbevestigingssysteem niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem van de
groep I: Indien mogelijk de hoofdsteun van
de betreffende stoel uitbouwen. Bovendien
moet de leuning van het kinderzitjesbevesti‐
Veiligheid voor inzittenden 55
gingssysteem zo volledig mogelijk tegen de
rugleuning van de zitplaats aan liggen.
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct weer
aanbrengen en alle hoofdsteunen weer cor‐
rect instellen.
RBij bepaalde kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de gewichtsgroepen II of III kan het
gebeuren dat het kinderzitjesbevestigings‐
systeem niet op de maximumgrootte kan
worden ingesteld, bijvoorbeeld door mogelijk
contact met het dak.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
worden belast. De hoofdsteunen overeen‐
komstig instellen.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor kinderen in deze
gewichtsgroep.
UGeschikt voor kinderzitjesbevestigings‐
systemen van de categorie "Universal"
in deze gewichtsgroep.
UF Geschikt voor naar vorengerichte kin‐
derzitjesbevestigingssystemen van de
categorie "Universal" in deze gewichts‐
groep.
LGeschikt voor semi-universele kinderzit‐
jesbevestigingssystemen overeenkom‐
stig de tabel in "Geadviseerde kinderzit‐
jesbevestigingssystemen", of als de
auto en de zitplaats in de autotypelijst
van de fabrikant van het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem zijn aangegeven.
Passagiersstoel:
Gewichtsgroepen Passagiersairbag geactiveerd Passagiersairbag uitgeschakeld1
Groep 0: tot 10 kg XU, L
Groep 0+: tot 13 kg XU, L
Groep I: 9tot 18 kg UF, LU, L
56 Veiligheid voor inzittenden
Gewichtsgroepen Passagiersairbag geactiveerd Passagiersairbag uitgeschakeld1
Groep II: 15 tot 25 kg UF, LU, L
Groep III: 22 tot 36 kg UF, LU, L
1De auto is uitgerust met automatische passagiersairbaguitschakeling: Het controlelampje PASSENGER AIR BAG OFF moet branden.
Zitplaatsen achterin:
Gewichtsgroepen Links, rechts Midden1
Groep 0: tot 10 kg U, LU, L
Groep 0+: tot 13 kg U, LU, L
Groep I: 9tot 18 kg U, LU, L
Groep II: 15 tot 25 kg U, LU
Groep III: 22 tot 36 kg U, LU
1
Kinderzitjesbevestigingssystemen met steunvoet zijn niet geschikt voor deze zitplaats.
Veiligheid voor inzittenden 57
Aanwijzingen met betrekking tot de geschikt‐
heid van zitplaatsen voor de bevestiging van
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een babyschaal van de
groepen 0/0+ en een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
van de groep I op een zitplaats achterin:
De bestuurders- en passagiersstoel zo instel‐
len dat deze het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem van
groep I: Indien mogelijk de hoofdsteun van
de betreffende zitplaats verwijderen en de
leuning van het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem zo vlak mogelijk tegen de rugleuning
van de zitplaats plaatsen.
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct aan‐
brengen en alle hoofdsteunen correct instel‐
len.
RBij bepaalde kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de gewichtsgroepen II of III kan het
gebeuren dat het kinderzitjesbevestigings‐
systeem niet op de maximumgrootte kan
worden ingesteld, bijvoorbeeld door mogelijk
contact met het dak.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
worden belast. De hoofdsteunen overeen‐
komstig instellen.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor een ISOFIX-kinderzit‐
jesbevestigingsysteem in deze
gewichtsgroep en/of grootteklasse.
IUF Geschikt voor naar voren ISOFIX-kinder‐
zitjesbevestigingsystemen van de cate‐
gorie "Universal" in deze gewichts‐
groep.
IL Geschikt voor ISOFIX-kinderzitjesbeves‐
tigingsystemen overeenkomstig de
tabel in "Overzicht van de geadviseerde
kinderzitjesbevestigingssystemen" of
als de auto en de zitplaats in de autoty‐
pelijst van de fabrikant van het kinder‐
zitjesbevestigingssysteem zijn vermeld.
58 Veiligheid voor inzittenden
Gewichtsgroepen Grootteklasse Systeem Zitplaats achterin
Links, rechts
Babydraagzak F
G
ISO/L1
ISO/L2
X
X
Groep 0: tot 10 kg en tot circa 6 maanden EISO/R1IL
Groep 0+: tot 13 kg en tot circa 15 maanden E
D
C
ISO/R1
ISO/R2
ISO/R3
IL
IL
IL1
Groep I: 9tot 18 kg en circa 9 maanden tot 4 jaar D
C
B
B1
A
ISO/R2
ISO/R3
ISO/F2
ISO/F2X
ISO/F3
IL
IL1
IUF
IUF
IUF
1Bij gebruik van een kinderzitjesbevestigingssysteem van de grootteklasse C (ISO/R3) de voorstoel in de bovenste stand plaatsen. Daarbij erop letten
dat de rugleuning van de voorstoel niet tegen het kinderzitjesbevestigingssysteem aanligt.
Veiligheid voor inzittenden 59
Aanwijzingen met betrekking tot de geschikt‐
heid van zitplaatsen voor de bevestiging van
i‑Size-kinderzitjesbevestigingssystemen
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een naar achteren gericht
kinderzitjesbevestigingssysteem: De voor‐
stoel zo instellen dat deze het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem: Indien
mogelijk de hoofdsteunen van de betreffende
stoel uitbouwen. Bovendien moet de leuning
van het kinderzitjesbevestigingssysteem zo
volledig mogelijk tegen de rugleuning van de
zitplaats aan liggen.
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct weer
aanbrengen en alle hoofdsteunen correct
instellen.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor een i-Size-kinderzit‐
jesbevestigingssysteem van de catego‐
rie "Universal".
i‑U Geschikt voor naar voren of een naar
achteren gericht i-Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem van de categorie
"Universal".
Passagiersstoel linker zitplaats achterin middelste zitplaats ach‐
terin
rechter zitplaats achterin
i-Size-kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem
Xi‑U Xi‑U
60 Veiligheid voor inzittenden
Aanwijzingen voor de geschiktheid van de
opklapbare bank voor de bevestiging van
kinderzitjesbevestigingssystemen
In geen geval een naar achteren gericht kinder‐
zitje op de opklapbare bank (3e rij zitplaatsen)
gebruiken.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor kinderen in deze
gewichtsgroep.
LGeschikt voor semi-universele kinderzit‐
jesbevestigingssystemen overeenkom‐
stig de tabel in "Geadviseerde kinderzit‐
jesbevestigingssystemen", of als de
auto en de zitplaats in de autotypelijst
van de fabrikant van het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem zijn aangegeven.
Opklapbare bank (3e rij zitplaatsen):
Gewichtsgroepen Links, rechts
Groep 0: tot 10 kg X
Groep 0+: tot 13 kg X
Groep I: 9tot 18 kg L1
Groep II: 15 tot 25 kg L2
Groep III: 22 tot 36 kg X
1Alleen het goedgekeurde kinderzitje MB Duo plus gebruiken.
2Alleen de goedgekeurde kinderzitjes KIDFIX of KIDFIX XP voor kinderen tot circa 6 jaar en tot een lengte van1,15 mgebruiken.
Veiligheid voor inzittenden 61
Overzicht van de geadviseerde kinderzitjesbevestigingssystemen
Geadviseerde kinderzitjesbevestigingssystemen voor bevestiging met de veiligheidsgordel vanvoertuigzitplaatsen
Gewichtsgroepen Fabrikant Type Goedkeuringsnum‐
mer (E1 …)
Bestelnummer (A
000 ...) met kleur‐
code 9H95
Groep 0:
tot 10 kg
tot circa 6 maanden
Britax mer BABY SAFE plus II 04 301 146970 36 00
97057 00
Groep 0+:
tot 13 kg
tot circa 15 maanden
Britax mer BABY SAFE plus II 04 301 146970 36 00
97057 00
Groep I:
9tot 18 kg
van circa 9 maanden tot 4 jaar
Britax mer DUO PLUS 04 301 133970 37 00
970 58 00
Groep II/III:
15 tot 36 kg
van circa 4 tot12 jaar
Britax mer KIDFIX 04 301 198970 38 00
970 59 00
Britax mer KIDFIX XP 04 301 304 97061 00
62 Veiligheid voor inzittenden
Geadviseerde ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen in de categorie "Universal" en "Semi-universal"
Gewichtsgroepen Grootteklasse Fabrikant Type Goedkeuringsnum‐
mer (E1 …)
Bestelnummer
(kleurcode 9H95)
Groep 0+:
tot 13 kg
tot circa 15 maanden
EBritaxmer BABY SAFE PLUS 04 301 146B6 6 86 8224
Groep I:
9tot 18 kg
B1 Britax mer DUO PLUS 04 301 133A000 97037 00
A 000 970 58 00
%Meer informatie over geschikte kinderzitjes‐
bevestigingssystemen is verkrijgbaar bij elke
Mercedes-Benz -servicewerkplaats.
Kinderbeveiligingen
Kinderbeveiliging voor achterportieren ver‐
grendelen/ontgrendelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
Veiligheid voor inzittenden 63
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone" via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Levensgevaar door
grote blootstelling aan kou of warmte in
de auto
Wanneer personen in het bijzonder kinde‐
ren langere tijd voortdurend aan hitte of
kouworden blootgesteld, bestaat gevaar voor
letsel en zelfs levensgevaar!
#Personen in het bijzonder kinderen
nooit zonder toezicht in de auto laten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen meerijden, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen en bij‐
voorbeeld bekneld raken.
#Wanneer kinderen meerijden, altijd de
aanwezige kinderbeveiligingen active‐
ren.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
Kinderbeveiligingen zijn aanwezig voor de ach‐
terportieren en de zijruiten achterin.
De kinderbeveiliging op de achterportieren ver‐
grendelt elk portier afzonderlijk. Dit kan dan niet
meer van binnenuit worden geopend.
#De hendel in de richting van de pijl 1(ver‐
grendelen) of 2(ontgrendelen) indrukken.
#Vervolgens de werking van de kinderbeveili‐
ging controleren.
64 Veiligheid voor inzittenden
Kinderbeveiliging voor zijruiten achterin ver‐
grendelen/ontgrendelen
#Vergrendelen/ontgrendelen: De toets2
indrukken.
Het openen en sluiten van de zijruiten ach‐
terin is mogelijk bij:
RHet controlelampje 1brandt: Met de
schakelaar op het bestuurdersportier.
RHet controlelampje 1uit: Met de scha‐
kelaar op het betreffende achterportier of
het bestuurdersportier.
%Auto's met opklapbare bank: De schake‐
laar op de linker wielkuip voor het openen
van de achterklep, in rijrichting rechts op de
wielkuip, wordteveneens vergrendeld.
Aanwijzingen met betrekking tot huisdieren
in de auto
&WAARSCHUWING Ongeval‑ en letselge‐
vaar door onbewaakte, niet vastgezette
dieren in de auto
Als dieren zonder toezicht of los in de auto
worden gelaten, kunnen ze bijvoorbeeld toet‐
sen of schakelaars indrukken.
Daardoor kunnen dieren:
RUitrustingen van de auto activeren en bij‐
voorbeeld bekneld raken.
RSystemen in‑ of uitschakelen en daardoor
andere verkeersdeelnemers in gevaar
brengen.
Bovendien kunnen niet-vastgezette dieren bij
een ongeval of abrupte stuur‑ en remma‐
noeuvres door de auto vliegen en daarbij
inzittenden verwonden.
#Dieren nooit zonder toezicht in de auto
laten.
#Dieren tijdens het rijden altijd goed
beveiligen, bijvoorbeeld in een
geschikte transportbox.
Veiligheid voor inzittenden 65
Sleutel
Overzicht sleutelfuncties
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen en bij‐
voorbeeld bekneld raken.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#De sleutel buiten bereik van kinderen
bewaren.
*AANWIJZING Beschadiging van de sleu‐
tel door magnetische velden
#Sleutels vansterke magnetisch velden
verwijderd houden.
1Vergrendelen
2Batterijcontrolelampje
3Ontgrendelen
4Achterklep openen en sluiten
Met de sleutel worden de volgende onderdelen
ver- en ontgrendeld:
Rde portieren
Rde achterklep
Rde tankdopklep
Als de auto niet binnen circa 40 seconden na het
ontgrendelen wordtgeopend:
Rwordt de auto weer vergrendeld.
66 Openen en sluiten
Rwordt de diefstalbeveiliging weer geacti‐
veerd.
De sleutel niet bewaren bij elektronische appara‐
ten of metalen voorwerpen. Dit kan de werking
van de sleutel nadelig beïnvloeden.
%Als het batterijcontrolelampje 2bij het
indrukken van de toets%of &niet
gaat branden, is de batterij ontladen.
De batterij van de sleutelvervangen
(pagina 68).
Akoestisch sluitsignaal in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellin-
gen .Akoestische sluitmelding
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Paniekalarm deactiveren en activeren
Voorwaarden
%De functie paniekalarm is alleen in bepaalde
landen beschikbaar.
RHet contact is uitgeschakeld.
#Activeren: De toets1circa één seconde
indrukken.
Er wordt een optisch en akoestisch alarm
geactiveerd.
#Deactiveren: Opnieuw de toets1indruk‐
ken.
of
#De start-stoptoets op de cockpit indrukken
(met de sleutel in de auto).
Ontgrendelingsinstellingen wijzigen
Mogelijke ontgrendelingsfuncties van de sleutel:
RCentraal ontgrendelen.
RBestuurdersportier en tankdopklep ontgren‐
delen.
#Tussen de instellingen omschakelen: De
toetsen %en &tegelijkertijd circa zes
seconden indrukken, tot het batterijcontrole‐
lampje tweemaal knippert.
Als de ontgrendelingsfunctie bestuurdersportier
en tankdopklep is gekozen:
RAls de toets%de tweede keer wordt inge‐
drukt, wordt de auto centraal ontgrendeld.
RAuto's met KEYLESS-GO: Als de binnenzijde
van de portiergreep van het bestuurderspor‐
tier wordt aangeraakt, worden alleen het
bestuurdersportier en de tankdopklep ont‐
grendeld.
Stroomverbruik van de sleutel reduceren
Alle auto's: Wanneer de auto of een sleutel
gedurende langere tijd niet wordtgebruikt, kan
Openen en sluiten 67
het stroomverbruik van de betreffende sleutel
worden verminderd. Daartoe de sleutelfuncties
deactiveren.
#Deactiveren: De toets&van de sleutel
tweemaal kort na elkaar indrukken.
Het batterijcontrolelampje van de sleutel
gaat tweemaal kort en eenmaal lang bran‐
den.
#Activeren: Een willekeurige toetsvan de
sleutel indrukken.
%Bij het startenvan de auto met de sleutel in
het opbergvak in de middenconsole worden
de sleutelfuncties automatisch geactiveerd
(pagina 172).
Noodsleutelverwijderen en aanbrengen
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 1
indrukken.
De noodsleutel 2wordt iets naar buiten
geschoven.
#De noodsleutel2eruit trekken, tot deze in
de tussenstand vergrendelt.
%Ukunt de tussenstand van de noodsleutel
2gebruiken om de sleutel aan een sleutel‐
bos te bevestigen.
#Opnieuw de ontgrendelingsknop 1indruk‐
ken en de noodsleutel2er helemaal uit
trekken.
#Aanbrengen: De ontgrendelingsknop 1
indrukken.
#De noodsleutel 2in de tussenstand of hele‐
maal aanbrengen, tot hij vergrendelt.
Batterij van de sleutel vervangen
&GEVAAR Het inslikken van batterijen is
zeer schadelijk voor de gezondheid
Batterijen bevatten giftige en agressieve
bestanddelen. Als batterijen worden inge‐
slikt, kan dit zeer zware schade aan de
gezondheid toebrengen.
Er dreigt levensgevaar!
#Batterijen buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer batterijen zijn ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
68 Openen en sluiten
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
het ondeskundig afvoeren van batterijen
Batterijen bevatten schadelijke
stoffen. Het is wettelijkverboden om deze
samen met het huisvuil af te voeren.
#
Batterijen op milieuvriende‐
lijke wijze afvoeren. Ontladen batterijen
bij een gekwalificeerde werkplaats of bij
een inzamelpunt voor oude batterijen
afgeven.
Voorwaarden
REr is één 3V-knoopcel van het type CR 2032
nodig.
Mercedes-Benz adviseert de batterij te laten ver‐
vangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
#De noodsleutel verwijderen (pagina 68).
#De ontgrendelingstoets 2volledig omlaag‐
drukken en het deksel 1in de richting van
de pijl openschuiven.
#Het deksel 1in de richting van de pijl open‐
klappen en verwijderen.
#Het batterijenvak3eruit trekken en de lege
batterij verwijderen.
#De nieuwe batterij in het batterijenvak3
aanbrengen. Daarbij de markering van de
pluspool in het batterijenvak en op de batterij
in acht nemen.
#Het batterijenvak3erin schuiven.
#Het deksel 1weer aanbrengen en dicht‐
schuiven, tot het vastklikt.
Problemen met de sleutel
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ukunt de auto niet meer ver- of ont‐
grendelen.
Mogelijke oorzaken:
RDe batterij van de sleutel is zwak of leeg.
REen sterke radiobron veroorzaakt een storing.
Openen en sluiten 69
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
RDe sleutel is defect.
#Met het batterijcontrolelampje de batterij controleren en eventueel vervangen .
#Voor het ver- of ontgrendelen de noodsleutel gebruiken .
#De sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
U heeft een sleutel verloren. #De sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten blokkeren.
#Zo nodig de mechanische sloten latenvervangen.
Portieren
Aanwijzingen met betrekking totextra por‐
tiervergrendeling
De extra portiervergrendeling is alleen beschik‐
baar bij auto's voor het Verenigd Koninkrijk.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
voor personen in de auto bij geacti‐
veerde extra portiervergrendeling
Wanneer de extra portiervergrendeling geac‐
tiveerd is, kunnen de portieren niet meer van
binnen uit geopend worden.
Wanneer zich dan personen in de auto bevin‐
den, kunnen ze deze in bijvoorbeeldeen
gevaarlijke situatie niet meer verlaten.
#Nooit personen, in het bijzonder kinde‐
ren, oudere mensen of hulpbehoevende
personen zonder toezicht in de auto
laten.
#Wanneer zich personen in de auto
bevinden, nooit de extra portiervergren‐
deling activeren.
De extra portiervergrendeling wordt automatisch
geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
%Na het vergrendelen geeft de claxon een
kort bevestigingssignaal.
%Na het vergrendelen wordt door het indruk‐
kenvan de toetsvoor het centraal ontgren‐
delen van de auto van binnenuit een alarm
geactiveerd (pagina 71).
70 Openen en sluiten
Wanneer de extra portiervergrendeling geacti‐
veerd is, kunnen de portieren niet van binnenuit
geopend worden.
De extra portiervergrendeling kanworden
gedeactiveerd door de interieurbeveiliging te
deactiveren (pagina 93).
Portieren van binnenuit ontgrendelen en ope‐
nen
#Alleen voor het Verenigd Koninkrijk: De
aanwijzingen voor de extra portiervergrende‐
ling in acht nemen (pagina 70).
#Aan de portiergreep 2trekken.
Als het portier wordt ontgrendeld, beweegt
de borgpen 1omhoog.
Auto van binnenuit centraal ver- en ontgren‐
delen
#Ontgrendelen: De toets1indrukken.
#Vergrendelen: De toets2indrukken.
De tankdopklep wordt niet ver- en ontgrendeld.
De auto wordt niet ontgrendeld:
RAls de auto met de sleutelvergrendeld is.
Openen en sluiten 71
RAls de auto met KEYLESS-GO vergrendeld is.
Auto met de mobiele telefoon ver- en ont‐
grendelen (NFC)
Voorwaarden
RDe auto is uitgerust met de functie "Digitale
sleutel".
RDe functie "Digitale sleutel" is geactiveerd via
de Mercedes me connect web-app: http://
www.mercedes.me.
REen geschikte mobiele telefoon met NFC-
antenne (Near Field Communication) en
Secure Element.
RDe laadtoestand van de mobiele telefoon
is voldoende. Bij enkele mobiele telefoons is
de functie ook in ontladen toestand beschik‐
baar.
%Ukunt controleren of uw mobiele telefoon
geschikt is door het telefoonnummer onder
http://www.mercedes.me in te voeren.
Informatie over geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar bij uw Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats of via internet onder http://
www.mercedes-benz.com/connect.
%Hoesjes om de mobiele telefoon kunnen de
functionaliteit nadelig beïnvloeden.
%De auto kan ook met een digitale sleutel-
stickerworden ont- en vergrendeld.
Meer informatie is verkrijgbaar bij uw
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of op
http://www.mercedes-benz.com/connect.
%De functie is alleen in combinatie met
Mercedes me connect, en alleen in bepaalde
landen beschikbaar.
Wanneer de auto langer dan twee weken heeft
stilgestaan, is de NFC-antenne in de portier‐
greep gedeactiveerd.
#Aan de portiergreep trekken.
De NFC-antenne wordtgeactiveerd.
#Met het gedeelte van de mobiele telefoon
waarin zich de NFC-antenne bevindt het
bereik van de NFC-antenne 1in de portier‐
greep van het bestuurdersportier aanraken.
De auto wordt afwisselend ver- en ontgren‐
deld.
Bij verlies van de mobiele telefoon de dienst
"Digitale sleutel" in Mercedes me connect deac‐
tiveren op http://www.mercedes.me.
72 Openen en sluiten
%Mercedes-Benz adviseert de noodsleutel
mee te nemen, voor het geval dat functiebe‐
perkingen optreden.
Auto met KEYLESS-GO ver- en ontgrendelen
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich buiten de auto.
RDe afstand van de sleuteltot de auto is niet
meer dan 1 m.
RHet bestuurdersportier en het portier, waar‐
van de portiergreep wordt bediend, zijn
gesloten.
#Auto ontgrendelen: De binnenzijde van de
portiergreep aanraken.
#Auto vergrendelen: Het sensorvlak 1of
2aanraken.
#Comfortsluiting: Het verdiepte sensorvlak
2lang aanraken.
%Meer informatie over de comfortsluiting
(pagina 84).
Als de achterklep van buitenaf wordtgeopend,
wordt deze automatisch ontgrendeld.
Problemen met KEYLESS-GO
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De auto kan niet meer met de KEY‐
LESS-GO worden ver- en ontgrendeld.
Mogelijke oorzaken:
RDe KEYLESS-GO is gedeactiveerd .
RDe batterij van de sleutel is zwak of leeg.
REen sterke radiobron veroorzaakt een storing.
Openen en sluiten 73
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
RDe sleutel is defect.
#De KEYLESS-GO activeren .
#Met het batterijcontrolelampje de batterij controleren en eventueel vervangen .
#Om te ont- en vergrendelen de noodsleutel gebruiken .
#De auto en de sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
Automatischevergrendeling in- en uitschake‐
len
De auto wordt automatisch vergrendeld als het
contact is ingeschakeld en de wielen sneller dan
stapvoets draaien.
#Inschakelen: De toets2circa vijf secon‐
den ingedrukt houden, tot een geluidssignaal
klinkt.
#Uitschakelen: De toets1circa vijf secon‐
den ingedrukt houden, tot een geluidssignaal
klinkt.
Er is gevaar voor buitensluiten als de functie is
ingeschakeld:
RBij het aanslepen of aanduwen van de auto.
ROp een rollentestbank.
74 Openen en sluiten
Bestuurdersportier met de noodsleutel ver-
en ontgrendelen
%Wanneer de auto volledig met de noodsleutel
moet worden vergrendeld, bij geopend
bestuurdersportier eerst de toetsvoor de
vergrendeling van binnenuit indrukken. Ver‐
volgens het bestuurdersportier met de nood‐
sleutel vergrendelen.
#De noodsleuteltot de aanslag in de opening
1van de afdekkap schuiven.
#Iets aan de portiergreep trekken en deze
vasthouden.
#De afdekkap met de noodsleutel zo recht
mogelijk van de auto weg trekken, tot hij los‐
komt.
#De portiergreep loslaten.
#Ontgrendelen: De noodsleutel linksom in de
stand 1draaien.
#Vergrendelen: De noodsleutel rechtsom in
de stand 1draaien.
#De afdekkapvoorzichtig op de slotcilinder
drukken, tot hij vergrendelt en vastzit.
Bagageruimte
Achterklep openen
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de
achterklep is geopend als de motor draait, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit‐
laatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de
achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rij‐
den.
Openen en sluiten 75
*AANWIJZING Beschadiging van de ach‐
terklep door obstakels op de auto
De achterklep zwenkt bij het openen naar
achteren en omhoog.
#Erop letten dat er voldoende plaats ach‐
ter en boven de achterklep is.
De achterklep kan op de volgende manieren
worden geopend:
#Aan de afstandsbedieningstoets 1voor de
achterklep trekken.
#De toetspvan de sleutel lang indrukken.
#Auto's met HANDS-FREE ACCESS: Met een
voet onder de bumper schoppen
(pagina 79).
#Bij ontgrendelde achterklep aan de hand‐
greep van de achterklep trekken en direct
weer loslaten.
#Een achterklep die in de tussenstand is
gestopt omhoogtrekken en loslaten zodra
deze begint te openen.
76 Openen en sluiten
#Auto's met opklapbare bank: tweemaal
aan de toets1voor de achterklep trekken.
De achterklep is ontgrendeld.
Wanneer de achterklep van buitenaf is vergren‐
deld of als het kinderslot is geactiveerd, kan de
achterklep niet met de toets1van binnenuit
worden ontgrendeld.
De achterklep is met een automatische obstakel‐
herkenning uitgerust. Wanneer een solide object
de achterklep bij het automatisch openen hin‐
dert of belemmert, wordt de beweging onderbro‐
ken. De automatische obstakeldetectie is slechts
een hulpmiddel. U dient zelf altijd goed te blijven
opletten bij het openen van de achterklep.
Achterklep sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet-vastgezette voorwerpen in de
auto
Wanneer voorwerpen, bagage of lading niet
of onvoldoende vastgezet is, kan het ver‐
schuiven, kantelen of rondslingeren en daar‐
door inzittenden raken.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen, bagage of lading voor het
wegrijden beveiligen tegenverschuiven
of kantelen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
automatisch sluiten van de achterklep
Bij het automatisch sluiten van de achterklep
kunnen lichaamsdelen bekneld raken. Boven‐
dien kunnen er zich personen in het sluitge‐
bied bevinden of tijdens het sluiten in het
sluitgebied komen, bijvoorbeeld kinderen.
#Tijdens de sluitprocedure erop letten
dat niemand zich in de omgeving van
het sluitgebied bevindt.
Om de sluitprocedure te stoppen, een van de
volgende mogelijkheden gebruiken:
RDe toetspin de sleutel indrukken.
RDe afstandsbedieningstoets op het
bestuurdersportier indrukken of eraan
trekken.
RDe sluit‑ of vergrendelingstoets op de
achterklep indrukken.
RAan de handgreep van de achterklep trek‐
ken.
Auto's met HANDS-FREE ACCESS: De sluitpro‐
cedure kan ook met een schoppende beweging
onder de achterbumper worden gestopt.
De achterklep kan op de volgende manieren
worden gesloten:
#De achterklep iets omlaagtrekken. Loslaten
zodra deze begint te sluiten.
#Auto's met HANDS-FREE ACCESS: Met een
voet onder de bumper schoppen
(pagina 79).
Openen en sluiten 77
#Auto's met KEYLESS-GO: De toetsp
van de sleutel lang indrukken (met de sleutel
in de omgeving van de auto).
#De afstandsbedieningstoets voor de achter‐
klep 1indrukken.
#De sluittoets 1in de achterklep indrukken.
#Auto's met KEYLESS-GO: De vergrende‐
lingstoets2in de achterklep indrukken.
Wanneer een sleutel buiten de auto wordt
herkend, wordt de achterklep gesloten en de
auto vergrendeld.
Automatische anti-inklemfunctie van de ach‐
terklep
De achterklep is uitgerust met een automatische
obstakeldetectie met anti-inklemfunctie. Wan‐
neer een solide object de achterklep bij het
automatisch sluiten hindert of belemmert, wordt
deze automatisch weer iets geopend. De auto‐
matische obstakeldetectie met anti-inklemfunc‐
tie is slechts een hulpmiddel. U dient zelf altijd
goed te blijven opletten bij het sluiten van de
achterklep.
#Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeld vingers.
Rop de laatste 8 mm van de sluitweg.
de anti-inklemfunctie kan het inklemmen
vooral in deze situaties niet voorkomen.
78 Openen en sluiten
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
Wanneer iemand bekneld raakt:
RDe toetspin de sleutel indrukken, of
RDe afstandsbedieningstoets op het
bestuurdersportier indrukken of eraan
trekken, of
RDe sluit‑ of vergrendelingstoets op de
achterklep indrukken, of
RAan de handgreep van de achterklep trek‐
ken.
Functie HANDS-FREE ACCESS
Met HANDS-FREE ACCESS kunt u door een
schoppende beweging met de voet onder de
bumper de achterklep openen, sluiten of stop‐
pen.
De schoppende beweging activeert afwisselend
een openings- of sluitprocedure.
De aanwijzingen bij het openen (pagina 75) en
sluiten (pagina 77)van de achterklep.
%Tijdens het openen of sluitenvan de achter‐
klep klinken er twee waarschuwingssignalen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door heet uitlaatsysteem
Het uitlaatsysteem van de auto kan zeer heet
zijn. Als u HANDS-FREE ACCESS gebruikt,
kunt u zich bij het aanraken van het uitlaat‐
systeem branden.
#Altijd ervoor zorgen dat de schoppende
beweging alleen in het herkenningsge‐
bied van de sensoren wordt uitgevoerd.
*AANWIJZING Schade aan de auto door
het onbedoeld openen van de achterklep
RBij het gebruik van een wasstraat
RBij het gebruik van een hogedrukreiniger
#In deze situaties het KEYLESS-GO deac‐
tiveren of erop letten dat de sleutelten
minste 3 m van de auto verwijderd is.
Openen en sluiten 79
Ervoor zorgen dat u bij het makenvan de schop‐
pende beweging stevig staat, anders kunt u bij‐
voorbeeld bij ijzel uw evenwicht verliezen.
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich achter de auto.
RBij de schoppende beweging ten minste
30 cm van de auto verwijderd blijven.
RBij de schoppende beweging niet de bumper
aanraken.
RDe schoppende beweging niet te langzaam
uitvoeren.
RDe schoppende beweging moet naar de auto
toe en er vandaan plaatsvinden.
1Herkenningsgebied van sensoren
Als meerdere schoppende bewegingen achter
elkaar zonder succes zijn, tien seconden wach‐
ten.
Systeemgrenzen
Het systeem kanworden beïnvloed of functio‐
neert mogelijk niet:
RAls het sensorbereik bijvoorbeeld door pekel
of een sneeuwophoping is vervuild.
RBij bediening met een beenprothese.
De achterklep kan in de volgende situaties onbe‐
doeld openen of sluiten:
RWanneer personen armen of benen in het
herkenningsgebied bewegen, bijvoorbeeld bij
het poetsen van de auto, het zitten op de
bagageruimterand of het optillen vanvoor‐
werpen.
RWanneer voorwerpen achter de auto langs
worden gevoerd of neergezet, bijvoorbeeld
laadkabels, spanbanden of bagage.
RBij het werken aan de aanhangwagenkoppe‐
ling, aan aanhangwagens of achterfietsdra‐
gers achter.
In deze en vergelijkbare situaties KEYLESS-GO
(pagina 67) deactiveren of geen sleutel bij u
dragen.
Openingshoek van de achterklep begrenzen
Openingshoekbegrenzing inschakelen
De openingshoek van de achterklep kan in de
bovenste openingshelft tot circa 20 cm voor de
eindstand worden begrensd.
80 Openen en sluiten
#De openingsbeweging van de achterklep in
de gewenste stand stoppen.
#De sluittoets in de achterklep ingedrukt hou‐
den, tot een kort geluidssignaal klinkt.
De openingshoekbegrenzing is ingeschakeld.
De achterklep stopt nu bij het openen in de
opgeslagen positie.
Om de achterklep volledig te openen, na het
automatisch stoppen opnieuw aan de handgreep
van de achterklep trekken.
Openingshoekbegrenzing uitschakelen
#De sluittoets in de achterklep ingedrukt hou‐
den, tot twee kortegeluidssignalen klinken.
Achterklep met de noodsleutel ontgrendelen
#De rugleuning achterin naar voren klappen.
#Het dubbele rolzonnescherm uitbouwen
(pagina 119).
#De noodsleutel 2in de opening in de bekle‐
ding 1schuiven en naar binnen drukken.
De achterklep wordt ontgrendeld.
Achterklep van binnen uit noodontgrendelen
(auto's met opklapbare bank)
#De afdekking in de richting van de pijl 1
omlaagdrukken en in de richting van de pijl
2naar vorenverwijderen.
#De hendel voor de noodontgrendeling in de
richting van de pijl 3trekken.
De achterklep wordt ontgrendeld.
Openen en sluiten 81
Rolzonneschermen
Rolzonneschermen bij de achterste zijruiten
uitrollen
*AANWIJZING Beschadiging van de oprol‐
automaat door terugschieten
Door het plotseling terugschietenkan de
oprolautomaat worden beschadigd.
#Het zonnescherm altijd met de hand
geleiden.
#Niet met een bevestigd zonnescherm
en tegelijkertijd geopende zijruiten rij‐
den.
#Het rolzonnescherm aan lip 1uittrekken en
boven in de houders 2bevestigen.
Zijruiten
Zijruiten openen en sluiten
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen van een zijruit
Bij het openen van een zijruit kunnen
lichaamsdelen tussen de zijruit en het ruit‐
frame getrokken worden of bekneld raken.
#Bij het openen controleren dat niemand
de zijruit aanraakt.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten of aan de toets trek‐
ken om de zijruit weer te sluiten.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
sluiten van een zijruit
Bij het sluitenvan een zijruit kunnen
lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld
raken.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
82 Openen en sluiten
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten of de toets indrukken
om de zijruit weer te openen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
bedienen van de zijruiten door kinderen
Wanneer kinderen de zijruiten bedienen, kun‐
nen ze bekneld raken, in het bijzonder wan‐
neer ze zonder toezicht zijn.
#De kinderbeveiliging voor de zijruiten
achterin activeren.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Voorwaarden
RDe spanningsvoorziening of het contact is
ingeschakeld.
1Sluiten
2Openen
De toetsen in het bestuurdersportier hebben
voorrang.
#Automatische beweging starten: De toets
Wtot voorbij het drukpunt drukken of er
tot voorbij het drukpunt aan trekken en weer
loslaten.
#Automatische beweging onderbreken: De
toetsWopnieuw indrukken of eraan trek‐
ken.
Als de auto is geparkeerd kunnen de zijruiten
nog steeds worden bediend.
De functie is gedurende circa vijf minuten of tot
het openen van een voorportier beschikbaar.
Automatische anti-inklemfunctie van de zij‐
ruiten
Indien een object een van de zijruiten bij het slui‐
ten hindert,gaat de zijruit automatisch weer
open. De automatische anti-inklemfunctie is
slechts een hulpmiddel en is geen vervanging
van uw oplettendheid.
#Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks anti-inklemfunctie van de zijruit
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeldkleine vingers.
Openen en sluiten 83
Rtijdens het initialiseren.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
#Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#Wanneer iemand bekneld raakt, de
toetsWindrukken om de zijruit weer
te openen.
Comfortopening (auto voor aanvang van de
ritventileren)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen van een zijruit
Bij het openen van een zijruit kunnen
lichaamsdelen tussen de zijruit en het ruit‐
frame getrokken worden of bekneld raken.
#Bij het openen controleren dat niemand
de zijruit aanraakt.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
#De toets%op de sleutel ingedrukt hou‐
den.
De volgende functies worden uitgevoerd:
RDe auto wordt ontgrendeld.
RDe zijruitenworden geopend.
RHet schuifdak wordtgeopend.
RHet panoramaschuifdak wordtgeopend.
RDe stoelventilatie van de bestuurders‐
stoel wordt ingeschakeld.
Als de rolzonneschermen van het panorama‐
schuifdak gesloten zijn, openen als eerste de rol‐
zonneschermen.
#Comfortopening voortzetten: De toets
%opnieuw indrukken.
#Comfortopening onderbreken: De toets
%loslaten.
Comfortsluiting (auto van buitenaf sluiten)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
onoplettende comfortsluiting
Bij het comfortsluiten kunnen lichaamsdelen
in het sluitgebied van de zijruiten en het
schuifdak bekneld raken.
#Bij de comfortsluiting de gehele sluit‐
procedure controleren.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#De toets&op de sleutel ingedrukt hou‐
den.
De volgende functies worden uitgevoerd:
RDe auto wordtvergrendeld.
RDe zijruitenworden gesloten.
RHet schuifdak wordtgesloten.
RHet panoramaschuifdak wordtgesloten.
#Voor het sluiten van de rolzonnescher‐
men: De toets&opnieuw indrukken.
84 Openen en sluiten
#Comfortsluiting onderbreken: De toets
&loslaten.
%Het comfortsluiting kan ook met KEYLESS-
GO worden bediend (pagina 73).
Problemen met de zijruiten
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Een zijruit kan niet worden gesloten en
de oorzaak is niet zichtbaar.
#Controleer of er zich voorwerpen in de ruitgeleider bevinden.
&WAARSCHUWING Inklem- of levensgevaar door niet actieve anti-inklemfunctie
Bij het opnieuw sluiten van een zijruit direct na het blokkeren of initialiseren, sluit de zijruit met ver‐
hoogde of maximale kracht. De anti-inklemfunctie is daarbij niet actief.
Daarbij kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld raken.
#Erop letten, dat zich geen lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
#Om de sluitprocedure te stoppen de toets loslaten of de toets opnieuw indrukken, om de zijruit
weer te openen.
Als een zijruit bij het sluiten wordt geblokkeerd en weer iets opent:
#Onmiddellijk na het blokkeren de betreffende toets opnieuw zo lang omhoogtrekken tot de zijruit geslo‐
ten is en een seconde aan de toets blijven trekken.
De zijruit wordt met verhoogde sluitkracht gesloten.
Als de zijruit bij het sluiten opnieuw wordt geblokkeerd en weer iets opent:
Openen en sluiten 85
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#De vorige stap herhalen.
De zijruit wordt zonder automatische anti-inklemfunctie gesloten.
De zijruitenkunnen niet via de comfort‐
opening worden geopend of gesloten.
De batterij van de sleutel is zwak of leeg.
#Met het batterijcontrolelampje de batterij controleren en eventueel vervangen .
Schuifdak
Schuifdak openen en sluiten
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen en sluiten van het schuifdak
Bij het openen en sluitenkunnen lichaamsde‐
len in het bewegingsgebied van het schuifdak
bekneld raken.
#Bij het openen en sluiten controleren
dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens de automatische beweging de
toetskort in een willekeurige richting
drukken.
Het openen of sluitenwordtgestopt.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
bediening van het schuifdak door kinde‐
ren
Wanneer kinderen het schuifdak bedienen,
kunnen deze bekneld raken, in het bijzonder
wanneer ze zonder toezicht zijn.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen en sluiten van de zonnescher‐
men
Bij het openen of sluiten kunnen lichaamsde‐
len tussen het zonnescherm en de omlijsting
of het schuifdak bekneld raken.
#Bij het openen of sluiten controleren
dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied van de zonnescher‐
men bevinden.
86 Openen en sluiten
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens de automatische beweging de
toetskort in een willekeurige richting
drukken.
Het openen of sluitenwordtgestopt.
*AANWIJZING Storing in de werking door
sneeuw en ijs
Sneeuw en ijskunnen leiden totstoringen in
de werking van het schuifdak.
#Het schuifdak alleen openen als er geen
sneeuw of ijs op het dak ligt.
*AANWIJZING Beschadiging door uitste‐
kende voorwerpen
Voorwerpen, die uit het schuifdak steken,
kunnen de afdichtrubbers beschadigen.
#Geen voorwerpen uit het schuifdak
laten steken.
1Omhoogkantelen
2Openen
3Sluiten/omlaagbrengen
Het panoramaschuifdak en het rolzonnescherm
worden met de toets3bediend.
RHet panoramaschuifdak kan alleen worden
bediend als het rolzonnescherm geopend is.
RHet rolzonnescherm kan alleen worden
bediend als het panoramaschuifdak gesloten
is.
#Automatische beweging starten: De toets
3tot voorbij het drukpunt drukken of er
aan trekken en weer loslaten.
#Automatische beweging onderbreken: De
toets3kort in een willekeurige richting
drukken.
Het openen of sluitenwordtgestopt.
RControleren of het omhoogbrengen of ope‐
nen van het panoramaschuifdak bij een
gemonteerde dakdrager mogelijk is.
Automatische anti-inklemfunctie van het
schuifdak
Wanneer een object het schuifdak tijdens de
sluitprocedure hindert, wordt het schuifdak auto‐
matisch weer geopend. De automatische anti-
inklemfunctie is slechts een hulpmiddel en is
geen vervanging van uw oplettendheid.
#Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
Openen en sluiten 87
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks actieve anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert in het bijzon‐
der niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeldkleine vingers.
Rop de laatste 4 mm van de sluitweg.
Rtijdens het initialiseren.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
#Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens de automatische beweging de
toetskort in een willekeurige richting
drukken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Automatische anti-inklemfunctie van de rol‐
zonneschermen
Wanneer een object een rolzonnescherm tijdens
de sluitprocedure hindert, wordt het rolzonne‐
scherm automatisch weer geopend. De automa‐
tische anti-inklemfunctie is slechts een hulpmid‐
del en is geen vervanging van uw oplettendheid.
#Bij het sluitenvan het rolzonnescherm con‐
troleren dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert in het bijzon‐
der niet op zachte, lichte en dunne objecten,
bijvoorbeeldkleine vingers.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
bekneld raken onder deze omstandigheden
niet voorkomen.
#Bij het sluiten van het rolzonnescherm
controleren dat zich geen lichaamsde‐
len in het bewegingsgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens het automatisch sluiten de toets
kort in een willekeurige richting druk‐
ken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Automatische functies van het schuifdak
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
Door de toets3in te drukken of eraan te
trekken, kunnen de automatische functies
"Regensluiting als de auto rijdt" en "Automatisch
omlaagbrengen" worden afgebroken.
Automatisch sluiten als de auto is afgezet
Rals het begint te regenen (herkenning door
regensensor in de voorruit)
Rna zes uren
Rbij storingen in de spanningsvoorziening
Het schuifdak komt vervolgens aan de achter‐
zijde omhoog.
88 Openen en sluiten
Regensluiting als de auto rijdt
Auto's met panoramaschuifdak: Als het gaat
regenen, wordt het gekantelde schuifdak tijdens
het rijden automatisch omlaaggebracht.
Automatisch omlaagbrengen
Auto's met panoramaschuifdak: Als het
schuifdak aan de achterzijde omhooggekanteld
is, wordt het bij hogere snelheden automatisch
iets minder vergeopend. Bij lage snelheden
wordt het automatisch weer verder geopend.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
automatisch omlaagbrengen van het
schuifdak
Het omhooggekantelde schuifdak komt bij
hogere snelheden aan de achterzijde auto‐
matisch weer iets omlaag.
Daardoor kunnen u of anderen bekneld
raken.
#Erop letten dat tijdens het rijden nie‐
mand in het bewegingsgebied van het
schuifdak grijpt.
#Als iemand bekneld is, de schuifdak‐
toetskort naar voren of naar achteren
drukken.
Het schuifdak beweegt bij het openen
omhoog.
Problemen met het schuifdak
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het schuifdak kan niet worden gesloten
en de oorzaak is niet zichtbaar. &WAARSCHUWING Inklem- of levensgevaar bij opnieuw sluiten van het schuifdak
Bij het opnieuw sluitenvan het schuifdak direct na het blokkeren of initialiseren, sluit het schuifdak met
verhoogde kracht.
Daarbij kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld raken.
#Erop letten, dat zich geen lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct de toets loslaten.
of
Openen en sluiten 89
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#Tijdens het automatisch sluiten de toetskort in een willekeurige richting drukken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Als het schuifdak bij het sluitenwordtgeblokkeerd en weer iets opent:
#Onmiddellijk na een automatische anti-inklemming de toets3opnieuw zo lang tot het drukpunt
omlaagtrekken, tot het schuifdak gesloten is.
Het schuifdak wordt met verhoogde sluitkracht gesloten.
Als het schuifdak bij het sluiten opnieuw wordtgeblokkeerd en weer iets opent:
#De vorige stap herhalen.
Het schuifdak wordt met nogmaals verhoogde sluitkracht gesloten.
Auto's zonder panoramaschuifdak:
Het schuifdak beweegt alleen stapsge‐
wijs.
#De toets3meerdere keren zo lang tot het drukpunt omhoog drukken, tot het schuifdak volledig
geopend is.
#De toets3nog een seconde ingedrukt houden.
#Het schuifdak sluiten.
Auto's met panoramaschuifdak: Het
schuifdak of het rolzonnescherm
beweegt alleen stapsgewijs.
#De toets3stapsgewijs zo lang omlaag trekken, tot het schuifdak volledig gesloten is.
#De toets3stapsgewijs zo lang omlaag trekken, tot het rolzonnescherm volledig gesloten is.
#Het schuifdak met de automatische beweging volledig openen en vervolgens weer sluiten.
90 Openen en sluiten
Diefstalbeveiliging
Functie van de wegrijblokkering
De wegrijblokkering voorkomt dat de auto zon‐
der passende sleutelkanworden gestart.
De wegrijblokkering wordt automatisch inge‐
schakeld bij het uitschakelen van het contact en
uitgeschakeld bij het inschakelen van het con‐
tact.
EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Werking van de EDW
Als de EDW is ingeschakeld, wordt in de vol‐
gende situaties een optisch en akoestisch alarm
geactiveerd:
RBij het openen van een portier
RBij het openen van de achterklep
RBij het openen van de motorkap
RBij het activeren van de interieurbeveiliging
(pagina 92)
RBij het activeren van de wegsleepbeveiliging
(pagina 91)
De EDW wordt automatisch na circa 10 secon‐
den ingeschakeld:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
Bij ingeschakelde EDW knippert het controle‐
lampje 1.
De EDW wordt automatisch uitgeschakeld:
RNa de ontgrendeling met de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in het opbergvak (pagina 172).
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
%Bij een actief Mercedes‑Benz noodoproep‐
systeem wordt tijdens een alarm van meer
dan 30 seconden automatisch contact opge‐
nomen met de klantenservice
(pagina 306).
Alarm van het EDW beëindigen
#De toets%,&of pop de sleutel
indrukken.
of
#De start-stoptoets indrukken met de sleutel
in het opbergvak (pagina 172)
Alarm met KEYLESS-GO beëindigen:
#De buitenste portiergreep vastpakken, met
de sleutel buiten de auto.
Functie van de wegsleepbeveiliging
Als de wegsleepbeveiliging is geactiveerd en de
hellingshoek van de auto wijzigt zich, treedt een
optisch en akoestisch alarm in werking.
Openen en sluiten 91
De wegsleepbeveiliging wordt automatisch na
circa 60 seconden geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
De wegsleepbeveiliging wordt alleen geacti‐
veerd, als de volgende onderdelen gesloten zijn:
Rde portieren
Rde achterklep
De wegsleepbeveiliging wordt automatisch
gedeactiveerd:
RNa het indrukken van de toets%of p
op de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in het opbergvak (pagina 172).
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
RBij de bediening van HANDS-FREE ACCESS.
Wegsleepbeveiliging in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Weg-
sleepbeveiliging
#De functie in- of uitschakelen.
De wegsleepbeveiliging blijft zo lang uitgescha‐
keld, tot:
Rde auto opnieuw wordt ontgrendeld
Reen portier wordtgeopend
Rde auto weer wordtvergrendeld.
Functie van de interieurbeveiliging
Bij ingeschakelde interieurbeveiliging wordt een
optisch en akoestisch alarm geactiveerd, wan‐
neer een beweging in het interieur wordt her‐
kend.
De interieurbeveiliging wordt automatisch na
circa 10 seconden geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
De interieurbeveiliging wordt alleen geactiveerd,
als de volgende onderdelen gesloten zijn:
Rde portieren
Rde achterklep
De interieurbeveiliging wordt automatisch
gedeactiveerd:
RNa het indrukken van de toets%of p
op de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in het opbergvak (pagina 172).
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
RBij de bediening van HANDS-FREE ACCESS.
In de volgende situaties kan een vals alarm
optreden:
RDoor beweeglijke voorwerpen, bijvoorbeeld
mascottes, in het interieur.
RBij geopende zijruiten.
Rbij geopend schuifdak.
RBij geopend panoramaschuifdak.
92 Openen en sluiten
Interieurbeveiliging in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Inte-
rieurbeveiliging
#De functie in- of uitschakelen.
De interieurbeveiliging blijft zo lang uitgescha‐
keld, tot:
Rde auto opnieuw wordt ontgrendeld
Reen portier wordtgeopend
Rde auto weer wordtvergrendeld.
Openen en sluiten 93
Aanwijzingen voor een correcte stand van
de bestuurdersstoel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Het volgende in acht nemen bij het instellen van
stuurwiel 1,veiligheidsgordel 2en bestuur‐
dersstoel 3:
RZo ver mogelijk van de bestuurdersairbag
verwijderd zitten.
RRechtop zitten.
RDe zittinghoek zo instellen, dat de bovenbe‐
nen iets worden ondersteund.
RUw benen mogen niet volledig gestrekt zijn
en u moet de pedalen goed kunnen indruk‐
ken.
RUw achterhoofd wordt op ooghoogte door
het midden van de hoofdsteun ondersteund.
RUkunt het stuurwiel met licht gebogen
armen vastpakken.
RUkunt uw benen vrij bewegen.
RUkunt alle informatie in het combi-instru‐
ment goed aflezen.
RUkunt de verkeerssituatie goed overzien.
RUw veiligheidsgordel ligt strakover uw
lichaam en verloopt over het midden van de
schouder en ter hoogte van het bekken zo
dicht mogelijktegen de heup aan.
94 Stoelen en opbergen
Stoelen
Voorstoel mechanisch en elektrisch instellen
(zonder zitcomfortpakket)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instelling van de stoelen door kinderen
Wanneer kinderen de stoelen instellen, kun‐
nen zij bekneld raken, in het bijzonder wan‐
neer ze zonder toezicht zijn.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Ook als het contact is afgezet kunnen de stoelen
worden ingesteld.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instelling van de stoelen
Wanneer u een stoel instelt, is het mogelijk
dat uzelf of andere inzittenden bekneld
raken, bijvoorbeeld door de geleiderail van de
stoel.
#Bij het instellen van een stoel mogen
zich geen lichaamsdelen in het bewe‐
gingsgebied van de stoel bevinden; dit
controleren.
De veiligheidsaanwijzingen met betrekking tot de
"Airbags" en "Kinderen in de auto" in acht
nemen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door een niet vergrendelde bestuur‐
dersstoel
Wanneer de bestuurdersstoel niet vergren‐
deld is, kan deze onverwacht bewegen tij‐
dens het rijden.
Daardoor kunt u de controle over de auto
verliezen.
#De bestuurdersstoel moet altijd ver‐
grendeld zijn voordat de auto wordt
gestart; dit controleren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Stoelen en opbergen 95
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
onoplettend instellen van de zitting‐
hoogte
Bij onoplettend instellen van de zittinghoogte
kunnen uzelf of andere inzittenden bekneld
raken en daarbij letsel oplopen.
In het bijzonder kinderen kunnen de toetsen
voor de elektrische stoelinstelling onbedoeld
bedienen en bekneld raken.
#Bij het bewegenvan de stoel mogen
geen handen of andere lichaamsdelen
onder de hendels van het stoelinstel‐
lingssysteem terechtkomen; dit contro‐
leren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet aangebrachte of verkeerd inge‐
stelde hoofdsteunen
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen.
Er is dan een verhoogd risico op letsel van
het hoofd en de nek, bijvoorbeeld bij een
ongeval of remmanoeuvre!
#Altijd met gemonteerde hoofdsteunen
rijden.
#Voor het rijden bij elke inzittende con‐
troleren, of het midden van de hoofd‐
steun het achterhoofd op ooghoogte
ondersteunt.
De hoofdsteunen van de zitplaatsen voor- en
achterin niet verwisselen. Anders kunnen de
hoogte en hoek van de hoofdsteunen niet in de
correcte positie worden ingesteld.
Met de verstelling in lengterichting voor de
hoofdsteun de hoofdsteun zo instellen, dat deze
zo dicht mogelijk bij het achterhoofd staat.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door verkeerde zitpositie
Als de rugleuning niet nagenoeg rechtop
staat, biedt de veiligheidsgordel niet meer de
bedoelde beschermende werking.
In dit gevalkunt u bij een remmanoeuvre of
een ongeval onder de veiligheidsgordel door‐
glijden en daarbij bijvoorbeeld letsel aan het
onderlichaam of de hals oplopen.
#De stoel voor aanvang van de rit correct
instellen.
#Altijd erop letten dat de rugleuning
bijna rechtopstaat en dat de schouder‐
gordel over het midden van de schou‐
der loopt.
*AANWIJZING Beschadiging van de stoe‐
len bij het terugzetten
De stoelen kunnen bij het terugzetten door
voorwerpen worden beschadigd.
#Bij het terugzetten van de stoelen
mogen zich geen voorwerpen in de
beenruimte, onder of achter de stoelen
bevinden; dit controleren.
96 Stoelen en opbergen
1Rugleuninghoek
2Zittinghoogte
3Lengterichting
#In lengterichting instellen: De hendel 3
optillen en de stoel in de gewenste positie
schuiven.
#De stoel moet vergrendeld zijn; dit controle‐
ren.
Voorstoel mechanisch en elektrisch instellen
(met zitcomfortpakket)
1Rugleuninghoek
2Zittinghoogte
3Zittinghoek
4Lengterichting
5Zittingdiepte
#In lengterichting instellen: De hendel 4
optillen en de stoel in de gewenste positie
schuiven.
#De stoel moet vergrendeld zijn; dit controle‐
ren.
#Zittingdiepte instellen: De hendel 5
omhoogbrengen en het voorste deel van de
zitting naar voren of naar achteren schuiven.
Stoelen en opbergen 97
Voorstoel elektrisch instellen
1Hoofdsteunhoogte
2Rugleuninghoek
3Zittinghoogte
4Zittingdiepte
5Zittinghoek
6Lengterichting
#De instellingen met de geheugenfunctie
opslaan (pagina 110).
Passagiersstoel vanaf bestuurdersstoel elek‐
trisch instellen
Voorwaarden
RDe spanningsvoorziening is ingeschakeld.
Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's met
elektrisch instelbare passagiersstoel.
Voor de passagiersstoel kunnen de volgende
functies worden opgeroepen:
RStoelinstelling
RStoelverwarming
RStoelventilatie
RGeheugenfunctie
98 Stoelen en opbergen
#Passagiersstoel selecteren: De toets1
indrukken.
Als het controlelampje brandt, is de passa‐
giersstoel geselecteerd.
#De passagiersstoel met behulp van de toet
sen in de portierbedieningseenheid aan
bestuurderszijde instellen.
Viervoudig verstelbare lendensteun instellen
1Hoger
2Zwakker
3Lager
4Sterker
#Met de toetsen 1tot 4de rugleuningwel‐
ving individueel aan uw wervelkolom aanpas‐
sen.
Hoofdsteunen
Hoofdsteunen van de voorstoelen mecha‐
nisch instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Stoelen en opbergen 99
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet aangebrachte of verkeerd inge‐
stelde hoofdsteunen
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen.
Er is dan een verhoogd risico op letsel van
het hoofd en de nek, bijvoorbeeld bij een
ongeval of remmanoeuvre!
#Altijd met gemonteerde hoofdsteunen
rijden.
#Voor het rijden bij elke inzittende con‐
troleren, of het midden van de hoofd‐
steun het achterhoofd op ooghoogte
ondersteunt.
De hoofdsteunen van de zitplaatsen voor- en
achterin niet verwisselen. Anders kunnen de
hoogte en hoek van de hoofdsteunen niet in de
correcte positie worden ingesteld.
Met de verstelling in lengterichting voor de
hoofdsteun de hoofdsteun zo instellen, dat deze
zo dicht mogelijk bij het achterhoofd staat.
#Hoger instellen: De hoofdsteun omhoog‐
trekken.
#Lager instellen: De ontgrendelingsknop 1
in de richting van de pijl drukken en de
hoofdsteunen omlaagdrukken.
#Naar vorenverstellen: De hoofdsteun naar
voren trekken.
#Naar achteren verstellen: De ontgrende‐
lingsknop 2indrukken en de hoofdsteun
naar achteren drukken.
Comforthoofdsteunen van de voorstoelen
mechanisch instellen
#Zijkant hoofdsteun instellen: Aan de rech‐
ter en linker zijkant van de hoofdsteun 2
trekken of hierop drukken.
100 Stoelen en opbergen
#Naar vorenverstellen: De hoofdsteun naar
voren trekken.
#Naar achteren verstellen: De ontgrende‐
lingsknop 1indrukken en de hoofdsteun
naar achteren drukken.
Hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin
vanuit voorin omlaagbrengen
#De toets1indrukken.
Hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin
mechanisch instellen
#Hoger instellen: De hoofdsteun omhoog‐
trekken.
#Lager instellen: De ontgrendelingsknop 1
in de richting van de pijl drukken en de
hoofdsteunen omlaagdrukken.
Buitenste hoofdsteunen van de zitplaatsen
achterin uit- of inbouwen
Verwijderen
#De rugleuning achterin ontgrendelen en iets
naar voren klappen (pagina 114).
#De hoofdsteun tot de aanslag omhoogtrek‐
ken.
Stoelen en opbergen 101
#De ontgrendelingsknop 1in de richting van
de pijl drukken en de hoofdsteun eruit trek‐
ken.
Aanbrengen
#De hoofdsteun zodanig aanbrengen dat de
inkepingen in de bevestigingsbeugel zich, in
rijrichting gezien, aan de linkerzijde bevin‐
den.
#De hoofdsteun omlaagdrukken, tot deze ver‐
grendelt.
#De rugleuning achterin terugklappen, tot
deze vergrendelt.
Stoelverwarming in- of uitschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door herhaaldelijk inschakelen
van de stoelverwarming
Wanneer u de stoelverwarming herhaaldelijk
inschakelt, kunnen de zitting en de rugleu‐
ningvulling zeer heet worden.
Bij personen met beperkte temperatuursen‐
satie of met een beperkte reactiemogelijk‐
heid op hogere temperaturen kan dit tot
gezondheidsklachten of zelfs op brandwon‐
den gelijkende verwondingen leiden.
#De stoelverwarming niet herhaaldelijk
inschakelen.
*AANWIJZING Beschadiging van de stoe‐
len door voorwerpen of zittingaccessoi‐
res bij ingeschakelde stoelverwarming
Wanneer de stoelverwarming is ingescha‐
keld, kan door voorwerpen of zittingaccessoi‐
res op de stoelen, bijvoorbeeld stoelkussens
of kinderzitjes, warmteophoping optreden.
Daardoor kan het zittingvlak worden bescha‐
digd.
#Bij ingeschakelde stoelverwarming
mogen zich geen voorwerpen of zittin‐
gaccessoires op de stoelen bevinden;
dit controleren.
Voorwaarden
RDe spanningsvoorziening is ingeschakeld.
102 Stoelen en opbergen
#Inschakelen/hogere stand: De toets1zo
vaak indrukken, tot de gewenste verwar‐
mingsstand bereikt is.
Afhankelijk van de verwarmingsstand gaan
een tot drie controlelampjes branden.
#Uitschakelen/lagere stand: De toets1zo
vaak indrukken, tot de gewenste verwar‐
mingsstand bereikt is.
Wanneer alle controlelampjes uit zijn, is de
stoelverwarming uitgeschakeld.
%De stoelverwarming schakelt automatisch in
drie verwarmingsstanden in tijdsintervallen
van 8, 10 en 20 minuten terugtot het uit‐
schakelen van de stoelverwarming.
Stoelventilatie in- of uitschakelen
Voorwaarden
RDe spanningsvoorziening is ingeschakeld.
#Inschakelen/hogere stand: De toets1zo
vaak indrukken, tot de gewenste ventilatie‐
stand is ingesteld.
Afhankelijk van de ventilatiestand gaan een
tot drie controlelampjes branden.
Stoelen en opbergen 103
#Uitschakelen/lagere stand: De toets1zo
vaak indrukken, tot de gewenste ventilatie‐
stand is ingesteld.
Wanneer alle controlelampjes uit zijn, is de
stoelventilatie uitgeschakeld.
Opklapbare bank in de bagageruimte
Aanwijzingen met betrekking tot de opklap‐
bare bank
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
niet opgeklapte en vergrendelde rugleu‐
ning
Wanneer de rugleuningen van de achterbank
niet opgeklapt en vergrendeld zijn, kan de
rugleuning van de opklapbare bank tijdens
het rijden omklappen.
Daardoor kunnen de veiligheidsgordels niet
meer zoals bedoeld beschermen.
#De rugleuningen van de achterbank
moeten opgeklapt en vergrendeld zijn;
dit controleren.
De veiligheidsaanwijzingen met betrekking tot de
"Veiligheidsgordels" (pagina 36), "Hoofdsteu‐
nen" (pagina 99) en "Kinderen in de auto"
(pagina 45) in acht nemen.
Op de opklapbare bank mogen alleen kinderzit‐
jes voor kinderen tot zes jaar worden gebruikt
(pagina 61). Informatie over geschikte kinder‐
zitjesbevestigingssystemen op de opklapbare
bank is verkrijgbaar bij elke Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats.
De opklapbare bank mag alleen bij aangebracht
dubbelrolscherm worden gebruikt.
Vanaf de opklapbare bank kan de achterklep
worden geopend. De schakelaar bevindt zich in
rijrichting gezien rechts op de wielkuip.
Opklapbare bank uitklappen
Voorwaarden
RDe rugleuningen van de achterbank moeten
opgeklapt en vergrendeld zijn.
RDe handgreep van het dubbelrolscherm is
omhooggeklapt. Voor een beter zicht naar
achteren is het bovenste deel van de plaat
omlaaggeklapt.
104 Stoelen en opbergen
#Aan de ontgrendelingshendel 1trekken en
de rugleuning van de opklapbare bank
omhoogklappen.
#De veiligheidsgordels in de houders 3han‐
gen.
#De gordelsloten in de komvan de rugleuning
fixeren.
#Aan de ontgrendeling 2trekken en de zit‐
ting van de opklapbare bank in de zitpositie
klappen.
#De zitting geheel omlaagdrukken, tot de rug‐
leuning volledig vergrendeld is.
#De hoofdsteunen omhoogklappen.
Zitting uit- of inbouwen
Om bij teruggeklapte opklapbare bank de baga‐
geruimtebodem te openen, moet eerst de zitting
worden uitgebouwd.
#Verwijderen: De zitting 2omhoogklappen
en uit de zittinggeleiding 1verwijderen.
Stoelen en opbergen 105
Aanbrengen
#De zitting 2enigszins schuin van achteren
3in de zittinggeleiding 1schuiven.
#De zitting 2in de uitgangspositie 4terug‐
klappen tot deze vergrendelt.
Opklapbare bank terugklappen
#De zitting aan de lus 1omhoogtrekken en
in de uitgangspositie terugklappen tot het
vergrendelt.
*AANWIJZING Beschadiging van de
opklapbare bank bij het terugklappen
Wanneer de opklapbare bank wordtterugge‐
klapt, kan deze worden beschadigd.
#De hoofdsteunen volledig in de geleidin‐
gen schuiven.
#De gordelsloten moeten in hun geleidin‐
gen aangrijpen; dit controleren.
106 Stoelen en opbergen
#De ontgrendelingsknop 3indrukken en de
hoofdsteunen omlaagkantelen.
#De ontgrendelingsknop 4indrukken en de
hoofdsteunen geheel inschuiven.
#De rugleuning 2van de opklapbare bank in
de uitgangspositie terugklappen.
Bagageruimtebodem openen of sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door open bagageruimtebodem
Als met geopende bagageruimtebodem
wordtgereden, kunnen voorwerpen rondslin‐
geren en daarbij inzittenden raken. Er
bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder bij
remmanoeuvres of plotselinge richtingswijzi‐
gingen!
#Vóór de rit altijd de bagageruimtebo‐
dem sluiten.
Openen
#De ontgrendelingsknop in het midden van de
bagageruimtebodem indrukken en in de
stand "OPEN" draaien.
#Aan de lus van de bagageruimtebodem trek‐
ken en de bagageruimtebodem omhoog trek‐
ken.
%Als de zitting is uitgebouwd, (pagina 105),
kan de bagageruimtebodem geheel worden
verwijderd.
Sluiten
#Indien noodzakelijk de bagageruimtebodem
weer aanbrengen en omlaag klappen.
#De ontgrendelingsknop indrukken en in de
stand "CLOSE" draaien.
Stuurwiel
Stuurwiel mechanisch instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Stoelen en opbergen 107
&WAARSCHUWING Inklemgevaar voor
kinderen bij het instellen van het stuur‐
wiel
Wanneer kinderen het stuurwiel instellen,
kunnen ze bekneld raken.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#De ontgrendelingshendel 1volledig omlaag‐
klappen.
De stuurkolom is ontgrendeld.
#De hoogte 2en de afstand 3tot het stuur‐
wiel instellen.
#De ontgrendelingshendel 1volledig
omhoogklappen.
De stuurkolom is vergrendeld.
#Door het stuurwiel te bewegen controleren of
de stuurkolom vergrendeld is.
Stuurwiel elektrisch instellen
Het stuurwiel kanworden ingesteld als de span‐
ningsvoorziening is uitgeschakeld.
1Afstand tot stuurwiel instellen
2Hoogte instellen
108 Stoelen en opbergen
#De instellingen met de geheugenfunctie
opslaan (pagina 110).
Stuurwielverwarming in- en uitschakelen
Voorwaarden
RDe spanningsvoorziening of het contact is
ingeschakeld.
#In- of uitschakelen: De hendel in de richting
van de pijl 1of 2draaien.
Als het controlelampje 3brandt, is de
stuurwielverwarming ingeschakeld.
In- en uitstaphulp
Functie van de in- en uitstaphulp
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij wegrijden tijdens het instellen van
de uitstaphulp
Als wordtweggereden als de in‑ en uitstap‐
hulp nog een instelling uitvoert, kan de con‐
trole over de auto worden verloren.
#Alvorens wegte rijden altijd afwachten,
tot het instellen beëindigd is.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instellen van de in‑ en uitstaphulp
Wanneer de in‑ en uitstaphulp het stuurwiel
instelt, kunt u of kunnen andere inzittenden
in het bijzonder kinderen bekneld raken.
#Tijdens het instellen van de in‑ en uit‐
staphulp waarborgen, dat niemand
lichaamsdelen houdt in het bewegings‐
gebied van het stuurwiel.
#Bij gevaar van bekneld raken door het
stuurwiel de bedieningshendel van het
stuurwiel bewegen.
De instelling wordt onderbroken.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
Auto's met geheugenfunctie: Het instellen kan
wordtgestopt door het indrukken van een
geheugenpositietoetsvan de geheugenfunctie.
Als de in- en uitstaphulp actief is, zwenkt het
stuurwiel in de volgende situaties omhoog:
RHet contact wordt uitgeschakeld.
Stoelen en opbergen 109
RAls het contact is ingeschakeld wordt het
bestuurdersportier geopend.
Het stuurwiel beweegt in de volgende gevallen in
de laatste rijstand terug:
RHet contact wordt ingeschakeld als het
bestuurdersportier gesloten is.
RAls het contact is ingeschakeld en het
bestuurdersportier wordt gesloten.
De laatste rijstand wordt in de volgende gevallen
opgeslagen:
RHet contact wordt uitgeschakeld.
RAuto's met geheugenfunctie: De stoelin‐
stelling wordt met de geheugenfunctie opge‐
slagen.
Auto's met geheugenfunctie: Wanneer een van
de positietoetsen van de geheugenfunctie wordt
ingedrukt, wordt het instellen gestopt.
In- en uitstaphulp instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .In-
en uitstaphulp
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Geheugenfunctie bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door gebruik van de geheugenfunctie
tijdens het rijden
Als tijdens het rijden de geheugenfunctie aan
bestuurderszijde wordtgebruikt, kan door de
instelbewegingen de controle over de auto
worden verloren.
#De geheugenfunctie aan bestuurders‐
zijde alleen gebruiken als de auto stil‐
staat.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
instellen van de stoelen met de geheu‐
genfunctie
Wanneer de geheugenfunctie de stoel of het
stuurwiel instelt, kunt u of kunnen andere
inzittenden in het bijzonder kinderen
bekneld raken.
#Tijdens het instellen door de geheugen‐
functie waarborgen, dat niemand
lichaamsdelen in het bewegingsgebied
van de stoel of het stuurwiel heeft.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de positietoetsvan de geheugenfunctie
loslaten.
De instelling wordt onderbroken.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij acti‐
vering van de geheugenfunctie door kin‐
deren
Wanneer kinderen de geheugenfunctie acti‐
veren, kunnen deze bekneld raken, in het bij‐
zonder wanneer ze zonder toezicht zijn.
110 Stoelen en opbergen
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
De geheugenfunctie kanworden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld.
Opslaan
Met de geheugenfunctie kunnen stoelinstellingen
worden opgeslagen en opgeroepen voor maxi‐
maal drie personen.
De systemen kunnen worden ingesteld:
RZitting, leuning en hoofdsteun
RStuurwiel
RBuitenspiegels
RHead-up-display
#De stoel, het stuurwiel, het head-up-display
en de buitenspiegels in de gewenste stand
instellen.
#De geheugentoets M samen met een van de
geheugenpositietoetsen 1, 2 of 3 indrukken.
Er klinkt een geluidssignaal. De instellingen
zijn opgeslagen.
#Oproepen: De geheugenpositietoets1, 2 of
3 indrukken en ingedrukt houden, tot de
voorstoel, het stuurwiel, het head-up-display
en de buitenspiegels in de gewenste stand
staan.
Opbergmogelijkheden
Aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de
achterklep is geopend als de motor draait, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit‐
laatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de
achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rij‐
den.
Stoelen en opbergen 111
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet-vastgezette voorwerpen in de
auto
Wanneer voorwerpen, bagage of lading niet
of onvoldoende vastgezet is, kan het ver‐
schuiven, kantelen of rondslingeren en daar‐
door inzittenden raken.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen, bagage of lading voor het
wegrijden beveiligen tegenverschuiven
of kantelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door ongeschikt opbergen vanvoorwer‐
pen
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver‐
schuiven of rondvliegen en daardoor inzitten‐
den raken. Bovendien kunnen bekerhouders,
geopende opbergvakken en mobiele-tele‐
foonhouders bij een ongeval de daarin aan‐
wezige voorwerpen niet altijd tegenhouden.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze in deze of vergelijkbare situaties
niet kunnen rondvliegen.
#Altijd waarborgen dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, bagagenetten of
opbergnetten steken.
#De afsluitbare opbergvakken voor aan‐
vang van de rit sluiten.
#Zware, harde, scherpe, breekbare of te
grotevoorwerpen altijd in de bagage‐
ruimte opbergen en beveiligen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door uitlaateindpijpen en uitlaat‐
sierstukken
Uitlaateindpijpen en uitlaatsierstukken kun‐
nen zeer heet zijn. Als deze onderdelen van
de auto worden aangeraakt, kunt u zich bran‐
den.
#In de omgeving van de uitlaateindpijpen
en uitlaatsierstukken altijd bijzonder
voorzichtig zijn.
#Onderdelen van de auto laten afkoelen
alvorens ze aan te raken.
Het rijgedragvan de auto is afhankelijk van de
verdeling van de bagage. Daarom bij het beladen
de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RMet de bagage inclusief personen niet het
toegestaan totaalgewicht en de toegestane
asbelastingen van de auto overschrijden.
RNiet tot boven de bovenzijde van de rugleu‐
ningen beladen.
RBij het transport vanvoorwerpen in de baga‐
geruimte altijd het dubbelrolscherm aanbren‐
112 Stoelen en opbergen
gen (bagageruimteafdekking en veiligheids‐
net).
RIndien mogelijk de bagage altijd achter de
niet-bezette stoelen plaatsen.
RDe lading aan de sjorogen beveiligen en deze
gelijkmatig belasten.
Opbergvakken in het interieur
Overzicht van de voorste opbergvakken
1Opbergvakken in de portieren
2Opberg-/telefoonvak in de armsteun met
multimedia-aansluitingen en opbergvak, bij‐
voorbeeld voor een mp3-speler
3Opbergvak in de middenconsole voor met
een usb-aansluiting (afhankelijk van de uit‐
rusting van de auto)
4Dashboardkastje
Dashboardkastje ver- of ontgrendelen
#De noodsleutel een kwart omwenteling
rechtsom 2(vergrendelen) of linksom 1
(ontgrendelen) draaien.
Brillenbox openen
#De toets1indrukken.
Stoelen en opbergen 113
Opbergvak in de armsteun achterin openen
#De ontgrendeling 1indrukken en de afdek‐
king van de armsteun omhoogzwenken.
Doorlaadmogelijkheid achterbank
Rugleuning achterin naar voren klappen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet-vergrendelde achterbank
resp. zitplaats achterin en rugleuning
Als de achterbank resp. zitplaatsen achterin
en rugleuning niet vergrendeld zijn, kunnen
deze bijvoorbeeld bij een remmanoeuvre of
een ongeval naar voren klappen.
RDaardoor wordt de inzittende door de
achterbank/zitplaats achterin of door de
rugleuning in de veiligheidsgordel
gedrukt. De veiligheidsgordel kan niet
meer zoals bedoeld beschermen en extra
letsel veroorzaken.
RVoorwerpen of bagage in de bagage‐
ruimte kunnen niet door de rugleuning
worden tegengehouden.
#Voor iedere rit opletten dat de rugleu‐
ning en de achterbank/zitplaats ach‐
terinvergrendeld is.
Als de rugleuning niet vergrendeld is, wordt dit
op het multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
Voorwaarden
RDe hoofdsteunen van de rugleuningen ach‐
terin zijn volledig ingeschoven.
De middelste en buitenste rugleuningen kunnen
afzonderlijk naar vorenworden geklapt.
De rechterrugleuning kan alleen in combinatie
met de middelste rugleuning naar vorenworden
geklapt.
De buitenste rugleuningen worden elektrisch
ontgrendeld. De ontgrendelingstoetsen bevinden
zich afhankelijk van de uitrusting in de bagage
ruimte of aan de zijkant naast de rugleuningen.
114 Stoelen en opbergen
#Linker en rechterrugleuning: De rechter of
linker toets1indrukken.
De betreffende rugleuning klapt naar voren.
#Middelste rugleuning: De ontgrendeling 3
van de rugleuning 2naar voren trekken.
#De rugleuning 2naar voren klappen.
Stoelen en opbergen 115
Rugleuning achterin terugklappen
*AANWIJZING Beschadiging van de veilig‐
heidsgordel
De veiligheidsgordel kan bij het terugklappen
van de rugleuning bekneld raken en daardoor
worden beschadigd.
#Erop letten dat de veiligheidsgordel bij
het terugklappen van de rugleuning niet
bekneld raakt.
#Indien nodig de bestuurders- of de passa‐
giersstoel naar vorenverstellen.
#De betreffende rugleuning 1naar achteren
kantelen, tot deze vergrendelt.
Linker en rechterrugleuning: Als de rug‐
leuning niet vergrendeld is, wordt dit op het
multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
Middelste rugleuning: Als de rugleuning
niet vergrendeld is, is de rode vergrende‐
lingsindicator 2zichtbaar.
Ontgrendeling van de middelste rugleuning
achterin blokkeren
Voorwaarden
RDe linker en de middelste rugleuning zijn ver‐
grendeld en met elkaar verbonden.
Ukunt de bagageruimte tegen onbevoegde toe‐
gang beveiligen door de ontgrendeling van de
middelste rugleuning te blokkeren. Deze kan dan
alleen nog samen met de linker rugleuning naar
vorenworden geklapt.
116 Stoelen en opbergen
#De middelste en linker rugleuning naar voren
klappen.
#Blokkeren: De schuif 1omhoogschuiven.
De ontgrendeling van de middelste rugleu‐
ning is geblokkeerd.
#Deblokkeren: De schuif 1omlaagschuiven.
Hoek van de rugleuningen achterin instellen
(Cargo-stand)
Om de bagageruimte te vergrotenkan de rugleu‐
ning in 10°steilere stand worden gebracht
(Cargo-stand).
#De rugleuning naar voren klappen
(pagina 114).
#De beugel 1in de richting van de pijl klap‐
pen.
#De rugleuning 2tot de beugel 1terug‐
klappen, tot deze vergrendeld is.
Bevestigen van het ski- en snowboardfoe‐
draal in de bagageruimte
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
verkeerd gebruik van het skifoedraal
Het skifoedraal in combinatie met de sjor‐
banden kangeen andere voorwerpen dan
ski's tegenhouden.
Inzittenden kunnen door de volgende punten
worden getroffen, bijvoorbeeld bij een rem‐
manoeuvre of een ongeval:
RWanneer andere zware of scherpe voor‐
werpen in het skifoedraal worden ver‐
voerd
RWanneer het skifoedraal niet met de sjor‐
banden is vastgezet.
#Alleen ski's in het skifoedraal opbergen.
Stoelen en opbergen 117
#Het skifoedraal altijd met de sjorbanden
beveiligen, zodat het niet kanrondslin‐
geren.
In het ski- en snowboardfoedraal kunnen maxi‐
maal vier paar ski's of twee snowboardsworden
vervoerd.
#De middelste rugleuning achterin naar voren
klappen.
#De ski- en snowboardtas tussen de buitenste
rugleuningen achterin schuiven.
#De ritssluiting 2openen.
#De ski's of snowboards in de ski- en snow‐
boardtas inpakken.
#De ritssluiting 2sluiten.
#De spanband aan het losse uiteinde strak‐
trekken.
#De sjorbanden 1kruisen.
#De haken3van de sjorbanden 1in de
sjorogen 4bevestigen. Erop letten dat de
sluitingenvan de haken3naar boven wij‐
zen.
Bagageruimteafdekking met veiligheidsnet
(dubbel rolscherm)
Aanwijzingen met betrekking tot de bagage‐
ruimteafdekking
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door slecht vastgezette
voorwerpen
De bagageruimteafdekking alleen kangeen
zware voorwerpen en zware bagage tegen‐
houden of beveiligen.
Bij abrupte richtingswijzigingen, remmanoeu‐
vres of een ongeval kunt u geraakt worden
door niet-vastgezette bagage.
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen en bagage ook bij gebruik
van de bagageruimteafdekking altijd
beveiligen tegenverschuiven of kante‐
len, bijvoorbeeld door deze vast te zet‐
ten.
118 Stoelen en opbergen
*AANWIJZING Beschadiging van de baga‐
geruimteafdekking bij het beladen van de
auto
Bij het beladen van de auto kan de bagage
ruimteafdekking worden beschadigd.
#Geen voorwerpen boven de onderrand
van de zijruiten of op de bagageruim‐
teafdekking neerleggen.
De bagageruimteafdekking en het veiligheidsnet
vormen samen het dubbelrolscherm.
Bij het sluiten van de achterklep mogen geen
voorwerpen in de bagageruimte de omlaag‐
gaande beweging van de bevestigde bagage‐
ruimteafdekking belemmeren. Anders gaat de
bagageruimteafdekking automatisch weer
omhoog.
Bagageruimteafdekking uit- of oprollen
#Uitrollen: De bagageruimteafdekking 1aan
de handgreep 2naar achteren trekken en
links en rechts in de houders bevestigen.
De bagageruimteafdekking wordt bij het ope‐
nen automatisch omhooggebracht en weer
omlaaggebracht als de achterklep wordt
gesloten.
Oprollen
#De bagageruimteafdekking 1links en
rechts uit de houders losmaken.
#De bagageruimteafdekking 1aan de hand‐
greep 2naar vorengeleiden, tot deze volle‐
dig opgerold is.
De contourplaat van de opgerolde bagageruim‐
teafdekking 1kan in drie posities worden
gebruikt:
R45° omhooggeklapt (beladen)
RHorizontale positie (rijden)
ROmlaaggeklapt en vergrendeld (rammelvrije
positie tijdens het rijden)
Dubbelrolscherm in- of uitbouwen
Voorwaarden
RDe bagageruimteafdekking en het veilig‐
heidsnet zijn opgerold.
Verwijderen
Het dubbelrolscherm via de bagageruimte of bij
naar vorengeklapterugleuningen via het linker
achterportier uitbouwen.
Stoelen en opbergen 119
#De toets2indrukken.
#Het dubbelrolscherm bij opgeklapte rugleu‐
ningen naar achteren kantelen.
#Het dubbelrolscherm eerst uit de linkerver‐
grendeling 1en vervolgens uit de rechter
bevestiging 4verwijderen.
Aanbrengen
#Het dubbelrolscherm tot de aanslag in de
rechter bevestiging 4schuiven.
#Het dubbelrolscherm in de linker bevestiging
plaatsen en in de vergrendeling 1schuiven,
tot het dubbelrolscherm hoorbaar vergren‐
delt.
De rode vergrendelingsindicator 3mag niet
meer zichtbaar zijn.
Dubbelrolscherm aan de rugleuning achterin
bevestigen
*AANWIJZING Beschadiging van het dub‐
belrolscherm bij bevestiging aan de rug‐
leuning
Wanneer het dubbelrolscherm aan de rugleu‐
ning is bevestigd, kan dit bij het terugklappen
van de rugleuningen worden beschadigd.
#De rugleuningen niet terugklappen.
Voorwaarden
RDe rugleuningen zijn naar vorengeklapt.
#Het dubbelrolscherm 2in de beide geleidin‐
gen1aanbrengen en tot de aanslag in de
richting van de pijl schuiven.
Het uitbouwenvan het dubbelrolscherm
geschiedt in omgekeerde volgorde.
120 Stoelen en opbergen
Veiligheidsnet bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door slecht beveiligde voorwerpen
Het veiligheidsnet alleen kangeen zware
voorwerpen en zware bagage tegenhouden of
beveiligen.
Bij abrupte richtingswijzigingen, remmanoeu‐
vres of een ongeval kunt u geraakt worden
door niet-vastgezette bagage. Er bestaat een
kans op letsel‑ of zelfs levensgevaar!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen en bagage ook bij gebruik
van het veiligheidsnet altijd beveiligen
tegenverschuiven of kantelen, bijvoor‐
beeld door deze vast te zetten.
Om veiligheidsredenen bij het transport van
bagage altijd een veiligheidsnet gebruiken.
Beschadigde veiligheidsnettenkunnen hun
beschermende functie niet meer vervullen en
moetenworden vervangen. Naar een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats gaan.
Veiligheidsnet zonder bagageruimtevergro‐
ting
#Het veiligheidsnet uit de achterbank aan de
lus 1ver naar achteren uittrekken.
#Het veiligheidsnet eerst links en dan rechts
in de ogen 2bevestigen.
Veiligheidsnet met bagageruimtevergroting
#Het veiligheidsnet aan de lus 1naar boven
geleiden.
#Het veiligheidsnet in de ogen 2bevestigen.
Overzicht van de sjorogen
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen (pagina 111 ).
Stoelen en opbergen 121
1Sjorogen
Overzicht van de tashaken
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
gebruik van de tashaken met zware voor‐
werpen
De tashaak kan zware voorwerpen of bagage
niet tegenhouden.
Bij remmanoeuvres of abrupte richtingswijzi‐
gingen kunnen voorwerpen of bagage rond‐
slingeren en daardoor inzittenden raken.
#Alleen lichte voorwerpen aan de tas‐
haak hangen.
#Nooit harde, scherpkantige of breek‐
bare voorwerpen aan de tashaak han‐
gen.
De aanwijzingen voor het beladen van de auto in
acht nemen (pagina 111 ).
De tashaken met maximaal 3 kg belasten en
geen lading eraan vastbinden.
1Tashaken
122 Stoelen en opbergen
Bagagenet bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door ongeschikt opbergen vanvoorwer‐
pen
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver‐
schuiven of rondvliegen en daardoor inzitten‐
den raken. Bovendien kunnen bekerhouders,
geopende opbergvakken en mobiele-tele‐
foonhouders bij een ongeval de daarin aan‐
wezige voorwerpen niet altijd tegenhouden.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze in deze of vergelijkbare situaties
niet kunnen rondvliegen.
#Altijd waarborgen dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, bagagenetten of
opbergnetten steken.
#De afsluitbare opbergvakken voor aan‐
vang van de rit sluiten.
#Zware, harde, scherpe, breekbare of te
grotevoorwerpen altijd in de bagage‐
ruimte opbergen en beveiligen.
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen.
#Auto's met bagageruimtepakket: De bevesti‐
gingen met de sjorogen in de bagagerails
aanbrengen (pagina 124).
#De sjorogen opklappen.
#Het bagagenet 1in de voorste en achterste
sjorogen bevestigen.
EASY-PACK-fixkit
Aanwijzingen met betrekking tot EASY-PACK
fixkit
Met de EASY-PACK fixkit kunt u de bagageruimte
variabel gebruiken. De onderdelen ervan bevin‐
den zich in het opbergvak onder de bagageruim‐
tebodem.
Stoelen en opbergen 123
1Tas met bevestigingen en bagagehouders
2Telescoopstangen
Bevestigingen in de bagagerails aanbrengen
#De bevestiging 1in het midden van bagage
rail 5aanbrengen.
#De ontgrendelingsknop 3indrukken en de
bevestiging 1in de bagagerail 5in de
gewenste positie schuiven.
#De ontgrendelingsknop 3loslaten.
#De vergrendelingsknop 4indrukken.
De bevestiging 1is in de bagagerail 5
vastgezet op de gekozen positie.
#Eventueel het sjoroog 2opklappen.
Bagagehouder aanbrengen of verwijderen
Voorwaarden
RDe omvang van de bagage zodanig kiezen,
dat deze door de bagagehouder kanworden
vastgezet.
De bagagehouder klemt de bagage tegen de zij‐
wand van de bagageruimte en voorkomt dat
deze gaat schuiven.
De bagagehouder met maximaal 7 kg belasten.
124 Stoelen en opbergen
#Twee bevestigingen 5in de bagagerails aan‐
brengen (pagina 124).
#De ontgrendelingsknop 1van de bagage
houder 2indrukken en ingedrukt houden.
#De band aan de handgreep iets eruit trekken.
#De ontgrendelingsknop 1loslaten.
Aanbrengen
#De ontgrendelingsknop 3van de eerste
bevestiging 5indrukken en ingedrukt hou‐
den.
#De bagagehouder 2in de eerste bevesti‐
ging 5aanbrengen en omlaagschuiven, tot
deze vergrendelt.
#De ontgrendelingsknop 3loslaten.
#De procedure met de tweede bevestiging 5
en de handgreep herhalen.
Beladen
#De ontgrendelingsknop 1van de bagage
houder 2indrukken en ingedrukt houden.
#De band aan de handgreep eruit trekken.
#De bagage tussen de riem en de zijwand van
de bagageruimte plaatsen.
#De ontgrendelingsknop 1van de bagage
houder 2indrukken en ingedrukt houden.
#De band aan de handgreep vasthouden en
langzaam teruggeleiden, tot de bagage vast‐
geklemd is.
#De ontgrendelingsknop 1loslaten.
#Bij beide bevestigingen 5de vergrende‐
lingsknop 4indrukken.
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 3bij
de betreffende bevestiging 5indrukken en
de bagagehouder 2eruit trekken.
Telescoopstang aanbrengen of verwijderen
Aanbrengen
De telescoopstang klemt bagage tegen de zit‐
plaatsen achterin en voorkomt daardoor dat
deze gaat schuiven.
Stoelen en opbergen 125
#In de linker en rechter bagagerail telkens een
bevestiging 2aanbrengen en in de gewen‐
ste positie schuiven.
#De ontgrendelingsknop 3indrukken en
ingedrukt houden.
#De telescoopstang 1in de bevestigingen
2aanbrengen en omlaagschuiven, tot deze
vergrendelt.
#Bij beide bevestigingen 5de vergrende‐
lingsknop 4indrukken.
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 3bij
de betreffende bevestiging 2indrukken en
de telescoopstang 1naar boven eruit trek‐
ken.
Opbergvak onder de bagageruimtebodem
openen of sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door open bagageruimtebodem
Als met geopende bagageruimtebodem
wordtgereden, kunnen voorwerpen rondslin‐
geren en daarbij inzittenden raken. Er
bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder bij
remmanoeuvres of plotselinge richtingswijzi‐
gingen!
#Vóór de rit altijd de bagageruimtebo‐
dem sluiten.
Openen
#De handgreep 1omhoogtrekken.
#De bagageruimtebodem aan de ontgrende‐
lingshendel 1omhoogklappen.
#De haak aan de onderzijde van de bagage
ruimtebodem uitklappen.
#De haak in de regengoot bevestigen.
126 Stoelen en opbergen
Sluiten
#De haak losmaken uit de regengoot en in de
houder aan de onderzijde van de bagage‐
ruimtebodem bevestigen.
#De bagageruimtebodem omlaagklappen en
vervolgens aan de handgreep 1omlaag‐
drukken, totdat deze vergrendelt.
Dakdragers bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij overschrijden van de maximum‐
dakbelasting
Wanneer het dak wordt beladen, wordt het
zwaartepunt van het voertuig verhoogd en
wijzigt het rijgedrag.
Wanneer de maximumdakbelasting wordt
overschreden, worden de rij-eigenschappen
en het stuur- en remgedrag sterk nadelig
beïnvloedt.
#Beslist de maximumdakbelasting aan‐
houden en de rijstijl aanpassen.
De maximumdakbelasting vindt u in het hoofd‐
stuk "Technische gegevens".
*AANWIJZING Schade aan de auto door
niet goedgekeurde dakdragers
Bij niet voor Mercedes-Benz geteste en goed‐
gekeurde dakdragers kan schade aan de auto
ontstaan.
#Alleen voor Mercedes-Benz geteste en
goedgekeurde dakdragers gebruiken.
#Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, bij een gemonteerde dakdrager
controleren:
Rdat het schuifdak volledig omhoog
kanworden gebracht.
Rdat de achterklep volledig kanwor‐
den geopend.
#De bagage zodanig op de dakdrager
aanbrengen dat de auto ook tijdens het
rijden niet kanworden beschadigd.
*AANWIJZING Beschadiging van het
panoramaschuifdak bij gemonteerde
dakdrager
Wanneer het panoramaschuifdak wordt
geopend terwijl een dakdrager is gemon‐
teerd, kan het schuifdak door de dakdrager
worden beschadigd.
#Het panoramaschuifdak niet openen als
een dakdrager is gemonteerd.
Om het interieur te ventileren, kan het pano‐
ramaschuifdak omhoog worden gebracht.
#De dakdrager aan de dakreling bevestigen.
#De montagehandleiding van de fabrikant
opvolgen.
Stoelen en opbergen 127
Bekerhouder
Bekerhouder in de middenconsole verwijde‐
ren of aanbrengen (automatische transmis‐
sie)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel bij gebruik van de bekerhou‐
der tijdens het rijden
De bekerhouder kan tijdens het rijden geen
bekers beveiligen.
Als tijdens het rijden een bekerhouder wordt
gebruikt, kan de bekerkan en kanvloeistof
worden gemorst. Inzittenden kunnen met de
vloeistof in aanraking komen en, in het bij‐
zonder door een hete vloeistof, brandwonden
oplopen. U kunt van de verkeerssituatie wor‐
den afgeleid en de controle over de auto ver‐
liezen.
#De bekerhouder alleen gebruiken als de
auto stilstaat.
#Alleen passende bekers in de bekerhou‐
der plaatsen.
#De beker sluiten, in het bijzonder bij
hete vloeistoffen.
#Verwijderen: De vergrendeling 2naar
voren schuiven en de bekerhouder 1verwij‐
deren.
#Aanbrengen: De bekerhouder 1aanbren‐
gen en de vergrendeling 2terugschuiven.
%De rubbermat van de bekerhouder kanwor‐
den verwijderd om te worden gereinigd, bij‐
voorbeeld met helder, lauw water.
Bekerhouder in de armsteun achterin openen
*AANWIJZING Beschadiging van de
bekerhouder
De bekerhouder kan bij het terugklappen van
de armsteun achter worden beschadigd.
#De armsteun achter alleen bij gesloten
bekerhouder terugklappen.
128 Stoelen en opbergen
#Op de bekerhouder 1of 2drukken.
#Een beker in de bekerhouder 1of 2zetten
of verwijderen.
Asbak en sigarettenaansteker
Asbak in de middenconsole voorin gebruiken
*AANWIJZING Beschadiging van het
opbergvak onder de asbak
Het opbergvak onder de asbak is niet hitte‐
bestendig en kanworden beschadigd door
het neerleggen van brandende sigaretten.
#De asbak moet volledig vergrendeld
zijn.
#Openen: Het deksel 2van de asbak aan de
rechter- of de linkerzijde omhoogdrukken.
#Binnenbakje verwijderen: Het binnenbakje
1iets naar voren drukken en naar boven
toe uitnemen.
#Binnenbakje aanbrengen: Het binnenbakje
1in de houder drukken, tot het vergrendelt.
Asbak achterin gebruiken
#Openen: De afdekking 2aan de greeprand
eruit trekken.
#Binnenbakje verwijderen: Links op het
geribbeld gedeelte 3drukken en het bin‐
nenbakje 1omhoog eruit trekken.
Stoelen en opbergen 129
#Binnenbakje aanbrengen: Het binnenbakje
1van bovenaf aanbrengen en in de houder
drukken, tot het vergrendelt.
Sigarettenaanstekergebruiken
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door hete sigarettenaansteker
Wanneer het hete verwarmingselement van
de sigarettenaansteker of de hete fitting wor‐
den aangeraakt, kunt u zich branden.
Bovendien kunnen ontvlambare materialen
ontsteken:
Rwanneer de hete sigarettenaanstekervalt.
Rwanneer bijvoorbeeld kinderen de hete
sigarettenaanstekertegenvoorwerpen
houden.
#De sigarettenaansteker altijd aan de
handgreep vasthouden.
#Altijd ervoor zorgen dat kinderen niet bij
de sigarettenaanstekerkunnen.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Voorwaarden
RHet contact is ingeschakeld.
#De sigarettenaansteker1indrukken.
Als de spiraal gloeit, springt sigarettenaan‐
steker automatisch terug.
Contactdozen
12V-aansluiting in de middenconsole voorin
gebruiken
Voorwaarden
REr zijn alleen apparaten tot maximaal
180watt (15 A) aangesloten.
#Het deksel 1van de contactdoos openklap
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
Als een apparaat op de 12V-aansluiting wordt
aangesloten, het deksel van het opbergvak
geopend laten.
130 Stoelen en opbergen
12V-aansluiting achterin gebruiken
Voorwaarden
REr zijn alleen apparaten tot maximaal
180watt (15 A) aangesloten.
#De voorzijde van het sierdeel van de afdek‐
king 2aantippen.
#Het deksel 1van de contactdoos openklap
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
230V-contactdoos achterin gebruiken
&GEVAAR Levensgevaar bij beschadigde
aansluitkabel of contactdoos
Als een geschikt apparaat aangesloten is, is
er een hoge spanning aanwezig op de 230V-
contactdoos. Als de aansluitkabel of de
230V-contactdoos uit de behuizing is getrok‐
ken, beschadigd of nat is, kunt u een stroom‐
stoot krijgen.
#Alleen een droge en onbeschadigde
aansluitkabel gebruiken.
#Bij uitgeschakeld contact controleren of
de 230V-contactdoos droog is.
#Een uit de behuizing getrokken of
beschadigde 230V-contactdoos direct
laten controleren of vervangen bij een
gekwalificeerde werkplaats.
#De aansluitkabel nooit in een uit de
behuizing getrokken of beschadigde
230V-contactdoos steken.
&GEVAAR Levensgevaar door ondeskun‐
dig werken met de contactdoos
Ukunt een stroomstoot krijgen:
RAls in de contactdoos wordtgegrepen.
RAls ongeschikte apparaten of voorwerpen
in de contactdoos worden gestoken.
#Alleen geschikte apparaten op de con‐
tactdoos aansluiten.
Voorwaarden
REr zijn alleen apparaten met een passende
stekker, die voldoet aan de betreffende
landsspecifieke normen, aangesloten.
REr zijn alleen apparaten tot maximaal
150watt aangesloten.
REr worden geen stekkerdozen gebruikt.
Stoelen en opbergen 131
#De klep 3openen.
#De stekker van het apparaat in de 230V-con‐
tactdoos 1steken.
Als de boordnetspanning voldoende is gaat
het controlelampje 2branden.
12V-aansluiting in bagageruimte gebruiken
Voorwaarden
REr zijn alleen apparaten tot maximaal
180watt (15 A) aangesloten.
#Het deksel 1van de contactdoos openklap
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
Usb-aansluiting achterin
Op de usb-aansluitingen 1kunnen usb-appara‐
ten, zoals een mobiele telefoon, worden opgela‐
den met een passende laadkabel. De apparaten
kunnen worden opgeladen met 5 V (2,1 A) en als
het contact is ingeschakeld.
132 Stoelen en opbergen
Draadloos opladen van de mobiele telefoon
en koppeling met de buitenantenne
Aanwijzingen met betrekking tot het draad‐
loos opladen van de mobiele telefoon
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door ongeschikt opbergen vanvoorwer‐
pen
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver‐
schuiven of rondvliegen en daardoor inzitten‐
den raken. Bovendien kunnen bekerhouders,
geopende opbergvakken en mobiele-tele‐
foonhouders bij een ongeval de daarin aan‐
wezige voorwerpen niet altijd tegenhouden.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze in deze of vergelijkbare situaties
niet kunnen rondvliegen.
#Altijd waarborgen dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, bagagenetten of
opbergnetten steken.
#De afsluitbare opbergvakken voor aan‐
vang van de rit sluiten.
#Zware, harde, scherpe, breekbare of te
grotevoorwerpen altijd in de bagage‐
ruimte opbergen en beveiligen.
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door het
bewarenvan de voorwerpen in de
mobiele-telefoonhouder
Als voorwerpen in de mobiele-telefoonhou‐
der worden gelegd, kunnen ze sterk verhitten
of zelfs ontsteken.
#Geen extra voorwerpen, in het bijzonder
metalen voorwerpen, in de mobiele-
telefoonhouder leggen.
*AANWIJZING Beschadiging vanvoorwer‐
pen door het bewaren in de mobiele-tele‐
foonhouder
Als voorwerpen in de houder van de mobiele
telefoon worden gelegd, kunnen ze door
elektromagnetische velden worden bescha‐
digd.
#Geen credit cards, opslagmedia of
andere gevoelig op elektromagnetische
velden reagerende voorwerpen in
mobiele-telefoonhouder leggen.
*AANWIJZING Beschadiging van de
mobiele-telefoonhouder door vloeistoffen
Wanneer vloeistoffen in de mobiele-telefoon‐
houder terechtkomen, kan deze beschadigd
raken.
#Erop letten dat er geen vloeistoffen in
de mobiele-telefoonhouder terecht
komen.
RAfhankelijk van de uitrusting van de auto
wordt de mobiele telefoon via de oplaadmo‐
Stoelen en opbergen 133
dule verbonden met de buitenantenne van de
auto.
RAlleen als het contact is ingeschakeld zijn de
oplaadfunctie en de draadloze koppeling van
de mobiele telefoon met de buitenantenne
van de auto beschikbaar.
RKleine mobiele telefoons kunnen mogelijk
niet op elke plaats van de mobiele-telefoon‐
houder worden opgeladen.
RGrote mobiele telefoons die niet in de
mobiele-telefoonhouder liggen, kunnen
mogelijk niet worden opgeladen of worden
gekoppeld met de buitenantenne van de
auto.
RDe mobiele telefoon kan bij het opladen
warm worden. Dit is afhankelijk van de actu‐
eel ingeschakelde applicaties (apps).
Bij ingeschakelde airconditioning kan de
mobiele telefoon in de mobiele-telefoonhou‐
der worden gekoeld. De koelcapaciteit in de
mobiele-telefoonhouder is het grootst als de
regelaar in het dashboardkastje gesloten is.
RVoor efficiënter opladen en koppeling met de
buitenantenne van de auto de beschermhoes
van de mobiele telefoon verwijderen. Dit
geldt niet voor beschermhoezen die voor het
draadloos opladen zijn bedoeld.
RTijdens het opladen zo mogelijk de mat
gebruiken.
Mobiele telefoon voorin draadloos opladen
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon moet geschikt zijn voor
draadloos opladen (voor Qi geschikte
mobiele telefoon).
%Een lijst met voor Qi geschikte mobiele tele‐
foons vindt u op: http://www.mercedes-
benz.com/connect
#De mobiele telefoon zo mogelijk in het mid‐
den, met het display omhoog, op de mat 1
leggen.
Wanneer in het multimediasysteem het
oplaadsymbool wordtweergegeven, wordt de
mobiele telefoon opgeladen.
Storingen bij het opladen worden weergege
ven op het display van het multimediasys‐
teem.
%De mat kanworden verwijderd om te worden
gereinigd, bijvoorbeeld met helder, lauw
water.
134 Stoelen en opbergen
Vloermatten aanbrengen of verwijderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#De vloermatten altijd stevig en zoals
voorgeschreven aanbrengen, zodat
altijd voldoende vrijeruimte voor de
pedalen is gewaarborgd.
#Geen losse vloermatten gebruiken en
niet meerdere vloermatten op elkaar
leggen.
#Aanbrengen: De drukknoppen 1op de
houders 2drukken.
#Verwijderen: De vloermatten van de hou‐
ders 2trekken.
Stoelen en opbergen 135
Exterieurverlichting
Aanwijzingen voor het aanpassen van de ver‐
lichting bij buitenlandse reizen
Auto's met halogeen- of statische LED-kop‐
lampen: Het omschakelen van de koplamp is
niet nodig. Er wordteveneens aan de wettelijke
eisen voldaan in landen waarin aan de andere
kant van de wegwordtgereden.
Auto's met Intelligent Light System: Voor het
overschrijden van de grens met landen waarin
aan de andere kant van de wegwordtgereden,
moeten de koplampen op symmetrisch dimlicht
worden omgeschakeld (pagina 144).
Na de omschakeling:
RHet tegemoetkomend verkeer wordt niet ver‐
blind.
RDe kant van de wegwordt niet meer zo ver
en hoog verlicht.
RDe functies "verlichting voor snelwegen" en
"uitgebreid mistlicht" zijn niet beschikbaar.
Na terugkeer moet weer op asymmetrisch dim‐
licht worden omgeschakeld.
Verlichtingssystemen en uw verantwoorde‐
lijkheid
De verschillende verlichtingssystemen van de
auto zijn slechts hulpmiddelen. De verantwoor‐
delijkheid voor de correcte voertuigverlichting
overeenkomstig de heersende licht- en zichtom‐
standigheden, de wettelijke bepalingen en de
verkeerssituatie ligt bij de bestuurder van de
auto.
Verlichtingsschakelaar
Verlichtingsschakelaar bedienen
1WLinker parkeerlicht
2XRechter parkeerlicht
3TStandlicht en kentekenplaatverlichting
4ÃAutomatisch rijlicht (aanbevolen stand
van de verlichtingsschakelaar)
136 Licht en zicht
5LDimlicht en grootlicht
6RMistachterlicht in- of uitschakelen
Bij activering van het dimlichtwordt het contro‐
lelampje voor het standlicht Tgedeactiveerd
en door het controlelampje dimlicht Lver‐
vangen.
#De auto altijd overeenkomstig wettelijke
regelingen veilig en voldoende verlicht parke
ren.
*AANWIJZING Accu-ontlading door stand‐
licht
Als het standlicht gedurende meerdere uren
ingeschakeld blijft, wordt de accu belast.
#Indien mogelijk het rechterXof het
linker Wparkeerlicht inschakelen.
Bij een sterke accu-ontlading wordt het stand- of
parkeerlicht ten gunste van de volgende motor‐
start automatisch uitgeschakeld.
De exterieurverlichting (behalve stads- en par‐
keerlicht) wordt automatisch uitgeschakeld als
het bestuurdersportier wordtgeopend.
RDe aanwijzingen met betrekking tot de oriën‐
tatieverlichting in acht nemen .
Werking van het automatisch rijlicht
Het standlicht, dimlicht en dagrijlicht wordtover‐
eenkomstig de stand van het contact, het
draaien van de motor en het omgevingslicht
automatisch geschakeld.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door uitgeschakeld dimlicht bij zicht‐
beperkingen
Als de verlichtingsschakelaar in de stand
Ãstaat, schakelt het dimlicht bij mist,
sneeuw en andere zichtbeperkingen zoals
spatwater niet automatisch in.
#De verlichtingsschakelaar in dergelijke
situaties in de stand Ldraaien.
Het automatische rijlicht is slechts een hulpmid‐
del. De bestuurder blijft te allen tijde verant‐
woordelijk voor het inschakelen van de verlich‐
ting.
Mistachterlicht in- of uitschakelen
Voorwaarden
RDe verlichtingsschakelaar bevindt zich in de
stand Lof Ã.
#De toetsRindrukken.
De landspecifieke regelingen voor gebruik van
het mistachterlicht in acht nemen.
Lichtbundel instellen (halogeenkoplampen
zonder actief onderstel)
Met de koplampverstelling wordt de lichtbundel
van de koplampen aan de beladingstoestand van
de auto aangepast.
Licht en zicht 137
+1Verlaging van de lichtbundel van de kop‐
lampen als de bagageruimte zwaar beladen
is en als de maximumachterasbelasting vol‐
ledig wordtgebruikt
gNormale stand
-1Verhoging van de lichtbundel van de kop‐
lampen als alle zitplaatsen bezet zijn
#De koplampverstelling in de stand zetten die
overeenkomt met de beladingstoestand van
de auto.
Combischakelaar verlichting bedienen
1Grootlicht
2Knipperlichten rechts
3Lichtsignaal
4Knipperlichten links
#De combischakelaar in de betreffende rich‐
ting van de pijl drukken of trekken.
Grootlicht handmatig inschakelen
#Auto's met adaptieve grootlichtassistent:
De verlichtingsschakelaar in de stand L
draaien.
RDe combischakelaar in de richting van pijl
1tot voorbij het drukpunt indrukken.
#Auto's met adaptieve grootlichtassistent
Plus: De verlichtingsschakelaar in de stand
Ldraaien.
RDe combischakelaar in de richting van pijl
1tot voorbij het drukpunt indrukken.
Bij activering van het grootlichtwordt het contro‐
lelampje voor het dimlicht gedeactiveerd en door
het controlelampje grootlicht vervangen.
#Grootlicht uitschakelen: De combischake‐
laar in de uitgangspositie terugtrekken.
138 Licht en zicht
#Kort knipperen: De combischakelaar kort
tot het drukpunt in de richting van pijl 2of
4drukken.
De betreffende knipperlichten knipperen
driemaal.
#Permanent knipperen: De combischakelaar
tot voorbij het drukpunt in de richting van pijl
2of 4drukken.
Noodknipperlichten in- of uitschakelen
#De toets1indrukken.
De noodknipperlichten worden automatisch
ingeschakeld:
Rbij geactiveerde airbag.
Rbij krachtig afremmen van 70 km/h tot stil‐
stand van de auto.
De noodknipperlichtenworden na een noodstop
automatisch uitgeschakeld, wanneer de auto
weer een snelheid van meer dan 10 km/h
bereikt.
Adaptieve functies MULTIBEAM LED's
Werking van het Intelligent Light System
De ACTIVE MULTIBEAM LED koplampen passen
zich aan de rij- en weersomstandigheden aan en
bieden uitgebreide functies voor een betere ver‐
lichting van de rijbaan.
Het systeem bestaat uit de volgende functies:
RActieve bochtenverlichting (pagina 140)
RBochtenverlichting (pagina 140)
RVerlichting voor snelwegen (pagina 140)
RUitgebreid mistlicht (pagina 141)
RSlechtweerverlichting (pagina 141)
RCitylicht (pagina 141)
Het systeem werkt alleen als het donker is.
Licht en zicht 139
Werking van de actieve bochtenverlichting
RDe koplampen volgen de stuurbewegingen.
RDaardoor worden relevante gebieden tijdens
het rijden beterverlicht.
De functies zijn bij ingeschakeld dimlicht actief.
Afhankelijk van de uitrusting van de auto wordt
bovendien het verloop van de eigenweghelft
geanalyseerd en de actieve bochtenverlichting
anticiperend aangestuurd.
Werking van de bochtenverlichting
De bochtenverlichting verbetert de verlichting
van de weg in de rijrichtingsverandering, zodat
bijvoorbeeld scherpe bochten overzichtelijker
worden. Het kan alleen worden geactiveerd als
het dimlicht ingeschakeld is.
De functie is actief:
Rbij snelheden onder 40 km/h en ingescha‐
keld knipperlicht of verdraaid stuurwiel.
Rbij snelheden tussen 40 km/h en 70 km/h
en verdraaid stuurwiel.
Rotonde- en kruisingsfunctie: De bochtenver‐
lichting wordt door de verwerking van de actuele
GPS-positie van de auto aan beide zijden geacti‐
veerd. Het blijft actief totdat de rotonde of krui‐
sing wordtverlaten.
Werking van de verlichting voor snelwegen
De verlichting voor snelwegen vergroot het
bereik en de helderheid van de lichtbundel en
maakt een verder zicht mogelijk.
De functie is actief als een afrit van een snelweg
wordt herkend:
Rvia de rijsnelheid,
Rvia de multifunctionele camera,
Rof via het GPS.
140 Licht en zicht
De functie is niet actief:
Rbij snelheden onder 80 km/h.
Werking van het uitgebreide mistlicht
Het uitgebreid mistlicht vermindert de eigenver‐
blinding en verbetert de verlichting van de rand
van de weg.
De functie is actief:
RBij snelheden onder 70 km/h en ingescha‐
keld mistachterlicht.
De functie is niet actief:
RWanneer na de activering snelheden boven
100 km/h worden bereikt.
RBij uitgeschakeld mistachterlicht.
Functie van de slechtweerverlichting
De slechtweerverlichting vermindert reflecties
bij regen door het doelgericht dimmen van
afzonderlijke LED's van de koplampen. Verblin‐
ding van de bestuurder en andere verkeersdeel‐
nemers wordtgereduceerd.
Functie van het Citylicht
Het Citylicht verbetert de verlichting van de zij‐
kant van de weg binnen de bebouwde kom door
een brede lichtverdeling.
De functie is actief:
Rbij lage snelheden.
Rin verlichte gebieden binnen de bebouwde
kom.
Intelligent Light System in- of uitschakelen
Voorwaarden
Het contact is ingeschakeld.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Intelligent
Light System
#De functie in- of uitschakelen.
Adaptieve grootlichtassistent
Werking van de adaptieve grootlichtassistent
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks adaptieve grootlichtassis‐
tent
De adaptieve grootlichtassistent reageert
niet op de volgende verkeersdeelnemers:
RVerkeersdeelnemers die geen verlichting
hebben, bijvoorbeeld voetgangers
RVerkeersdeelnemers die een zwakke ver‐
lichting hebben, bijvoorbeeld fietsers
RVerkeersdeelnemers waarvan de verlich‐
ting afgedekt is, bijvoorbeeld door een
vangrail
Licht en zicht 141
In zeer sporadische gevallen reageert de
adaptieve grootlichtassistent niet of niet tij‐
dig op andere verkeersdeelnemers met eigen
verlichting.
Daarom wordt het automatische grootlicht in
deze of vergelijkbare situaties niet gedeacti‐
veerd of desondanks geactiveerd.
#Altijd goed de verkeerssituatie in de
gaten houden en het grootlicht tijdig
uitschakelen.
Systeemgrenzen
De adaptieve grootlichtassistent kangeen reke
ning houden met de weg- en weersomstandighe‐
den en de verkeerssituatie.
De herkenning kan beperkt zijn:
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen of sneeuw.
Rbij vervuilde of afgedekte sensoren.
De adaptieve grootlichtassistent is slechts een
hulpmiddel. De verantwoordelijkheid voor de
correcte voertuigverlichting overeenkomstig de
heersende licht- en zichtomstandigheden en de
verkeerssituatie ligt bij u.
De adaptieve grootlichtassistent wisselt automa‐
tisch tussen:
RDimlicht
RGrootlicht
Bij snelheden boven 30 km/h:
RAls geen andere verkeersdeelnemers worden
herkend, wordt automatisch het grootlicht
ingeschakeld.
Het grootlicht schakelt automatisch uit:
Rbij snelheden onder 25 km/h.
Rwanneer andere verkeersdeelnemers worden
herkend.
Rbij voldoende straatverlichting.
Bij snelheden boven circa 50 km/h:
RDe lichtbundel van het dimlichtwordt in rela‐
tie tot de afstandtot andere verkeersdeelne‐
mers automatisch geregeld.
De optische sensor voor het systeem bevindt
zich achter de voorruit bij het bedieningspaneel
dakconsole.
Adaptieve grootlichtassistent in- of uitscha‐
kelen
#Inschakelen: De verlichtingsschakelaar in de
stand Ãdraaien.
142 Licht en zicht
#Het grootlicht via de combischakelaar inscha‐
kelen.
Als het grootlicht bij duisternis automatisch
wordt ingeschakeld, gaat controlelampje
_op het multifunctioneel display bran‐
den.
#Uitschakelen: Het grootlicht via de combi‐
schakelaar inschakelen.
Adaptieve grootlichtassistent Plus
Werking van de adaptieve grootlichtassistent
Plus
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks adaptieve grootlichtassis‐
tent Plus
De adaptieve grootlichtassistent Plus rea‐
geert niet op de volgende verkeersdeelne‐
mers:
RVerkeersdeelnemers die geen verlichting
hebben, bijvoorbeeld voetgangers
RVerkeersdeelnemers die een zwakke ver‐
lichting hebben, bijvoorbeeld fietsers
RVerkeersdeelnemers waarvan de verlich‐
ting afgedekt is, bijvoorbeeld door een
vangrail
In zeer sporadische gevallen reageert de
adaptieve grootlichtassistent Plus niet of niet
tijdig op andere verkeersdeelnemers met
eigen verlichting.
Daarom wordt het automatische grootlicht in
deze of vergelijkbare situaties niet gedeacti‐
veerd of desondanks geactiveerd.
#Altijd goed de verkeerssituatie in de
gaten houden en het grootlicht tijdig
uitschakelen.
Systeemgrenzen
De adaptieve grootlichtassistent Plus kangeen
rekening houden met de weg- en weersomstan‐
digheden en de verkeerssituatie.
De herkenning kan beperkt zijn:
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen of sneeuw.
Rbij vervuilde of afgedekte sensoren.
De adaptieve grootlichtassistent Plus is slechts
een hulpmiddel. De verantwoordelijkheid voor de
correcte voertuigverlichting overeenkomstig de
heersende licht- en zichtomstandigheden en de
verkeerssituatie ligt bij u.
Licht en zicht 143
De adaptieve grootlichtassistent Plus wisselt
automatisch tussen:
RDimlicht
RGedeeltelijk grootlicht
RGrootlicht
Het gedeeltelijk grootlicht schijnt met het groot‐
licht aan andere verkeersdeelnemers voorbij en
verblindt deze niet. De voorligger bevindt zich in
het dimlichtbereik.
Bij snelheden boven 30 km/h:
RAls geen andere verkeersdeelnemers worden
herkend, wordt automatisch het grootlicht
ingeschakeld.
RAls andere verkeersdeelnemers worden her‐
kend, wordt automatisch het gedeeltelijk
grootlicht ingeschakeld.
Bij snelheden onder 25 km/h of voldoende
straatverlichting:
RHet gedeeltelijk grootlicht schakelt automa‐
tisch uit.
RHet grootlicht schakelt automatisch uit.
Bij snelheden boven circa 50 km/h:
RDe lichtbundel van het dimlichtwordt in rela‐
tie tot de afstandtot andere verkeersdeelne‐
mers automatisch geregeld.
De optische sensor voor het systeem bevindt
zich achter de voorruit bij het bedieningspaneel
dakconsole.
Adaptieve grootlichtassistent Plus in- of uit‐
schakelen
#Inschakelen: De verlichtingsschakelaar in de
stand Ãdraaien.
#Het grootlicht via de combischakelaar inscha‐
kelen.
Als het grootlicht bij duisternis automatisch
wordt ingeschakeld, gaat het controle‐
lampje _op het multifunctioneel display
branden.
#Uitschakelen: Het grootlicht via de combi‐
schakelaar inschakelen.
Dimlicht instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Dimlicht
omschakelen
#Ingesteld voor rechts verkeer of Ingesteld
voor links verkeer selecteren.
Uitschakelvertragingstijd exterieurverlich‐
ting instellen
Voorwaarde
RDe verlichtingsschakelaar staat in de stand
Ã.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Uitschakelver-
traging buitenverlichting
Als deze functie wordt ingeschakeld, wordt bij
het parkeren van de auto de exterieurverlichting
gedurende korte tijd geactiveerd.
#Een uitschakelvertragingstijd van de verlich‐
ting instellen.
144 Licht en zicht
Zoekverlichting in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Zoekverlich-
ting
De exterieurverlichting brandt gedurende
40 seconden na het ontgrendelen. Als de auto
wordtgestart, wordt de zoekverlichting gedeacti‐
veerd en het automatisch rijlichtgeactiveerd.
#De functie in- of uitschakelen.
Interieurverlichting
Interieurverlichting instellen
Bedieningspaneel dakconsole voorin
1pLeeslampje linksvoor
2|Automatische besturing van interieur‐
verlichting
3cInterieurverlichting voorin
4uInterieurverlichting achterin
5pLeeslampje rechtsvoor
#In- of uitschakelen: De betreffende toets
1-5indrukken.
Bedieningseenheid in handgreep
1pLeeslampje achterin
#In- of uitschakelen: De toets1indrukken.
Sfeerverlichting instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting
Kleur instellen
#Sfeerverlichting kleur selecteren.
#Een kleur selecteren.
Licht en zicht 145
Helderheid instellen
#Sfeerverlichting helderheid selecteren.
#Lichtsterkte instellen: De lichtsterkte via
het linker instelelement selecteren.
#Zone instellen: De zone via het rechter
instelelement selecteren.
Uitschakelvertragingstijd interieurverlichting
instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Uitschakelver-
traging interieurverlicht.
#De uitschakelvertragingstijd van de verlich‐
ting instellen.
Lampjes vervangen (auto's met halogeen‐
koplampen)
Aanwijzingen met betrekking tot het vervan‐
genvan lampjes
&WAARSCHUWING Verbrandingsgevaar
door hete onderdelen bij het vervangen
van lampen
Lampjes, verlichtingen en stekkers kunnen
tijdens de werking zeer heet worden.
Indien u een lamp vervangt, kunt u zich aan
deze onderdelen verbranden.
#Voor het vervangen van lampen de
onderdelen laten afkoelen.
RGeen lampjes gebruiken die gevallen zijn of
waarvan het glas krasjes vertoont. Het
lampje kan anders breken.
RHet glas van het lampje niet met de blote
handen aanraken.
RLampjes tegenvochtigheid beschermen en
niet met vloeistof in contact laten komen.
Overzicht van typen lampjes
De volgende lampjes kunnen worden vervangen.
Halogeenkoplampen
1Knipperlicht: PY 21 W
2Grootlicht: H7 55 W
3Dimlicht: H7 55 W
146 Licht en zicht
Lampjes aan voorzijde vervangen (auto's met
halogeenkoplampen)
Afdekking in de voorste wielkuip verwijderen
en aanbrengen
Voorwaarden
RHet verlichtingssysteem is uitgeschakeld.
RHet betreffende voorwiel is naar binnen
gedraaid.
#Uitbouwen (linkerzijde van de auto): De
draaibevestigingen 1met een schroeven‐
draaier tot de aanslag rechtsom draaien.
Afdekking 2is ontgrendeld.
#Uitbouwen (rechterzijde van de auto): De
draaibevestigingen 1met een schroeven‐
draaier tot de aanslag linksom draaien.
Afdekking 2is ontgrendeld.
#De afdekking 2verwijderen.
#Inbouwen: De afdekking 2in het spat‐
scherm in de wielkuip aanbrengen.
RLinkerzijde van de auto: De draaibevesti‐
gingen 1met een schroevendraaier tot
de aanslag linksom draaien.
RRechterzijde van de auto: De draaibeves‐
tigingen 1met een schroevendraaier
tot de aanslag linksom draaien.
De afdekking 2is vergrendeld.
Lampjes van de halogeenkoplamp vervangen
Voorwaarden
RGrootlicht/dimlicht: Lampje type H7 55 W.
RKnipperlicht: Lampje type PY 21 W.
RHet verlichtingssysteem is uitgeschakeld.
RDe afdekking in de voorste wielkuip is verwij‐
derd.
RDe motorkap geopend.
1Dimlicht
2Grootlicht / knipperlicht
Licht en zicht 147
#De betreffende afdekking van de behuizing
linksom draaien en verwijderen.
#Grootlicht / dimlicht: De fitting linksom
draaien en eruit trekken.
#Knipperlicht: De fitting linksom draaien, ont‐
grendelen en eruit trekken.
#Het gloeilampje uit de fitting trekken.
#Het nieuwe lampje in de fitting aanbrengen,
zodat de lampvoet volledig tegen de bodem
van de fitting aankomt.
#De fitting aanbrengen en rechtsom draaien.
#De afdekking van de behuizing aanbrengen
en rechtsom draaien.
#De afdekking in de voorste wielkuip aanbren‐
gen.
Ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie
Ruitenwissers voorruit in- of uitschakelen
1gRuitenwissers uit
2ÄIntervalwissen normaal
3ÅIntervalwissen vaak
4°Continu wissen langzaam
5¯Continu wissen snel
#De combischakelaar in de betreffende stand
1-5draaien.
#Eenmaal wissen resp. sproeien: De toets
op de combischakelaar in de richting van de
pijl 1drukken.
RíEenmaal wissen
RîWissen met ruitensproeiervloeistof
148 Licht en zicht
Ruitenwissers achterruit in- of uitschakelen
1bWissen met ruitensproeiervloeistof
2°Intervalwissen inschakelen
3gIntervalwissen uitschakelen
4bWissen met ruitensproeiervloeistof
#De schakelaar 1èin de betreffende
stand 1-4draaien.
Bij ingeschakelde achterruitenwisser ver‐
schijnt in het combi-instrument het symbool
è.
Ruitenwisserbladen voorruit vervangen
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
ingeschakelde ruitenwissers bij het ver‐
vangen van de ruitenwisserbladen
Wanneer de ruitenwissers in beweging
komen bij het vervangen van de ruitenwisser‐
bladen, kunt u door de ruitenwisserarm
bekneld raken
#Alvorens de ruitenwisserbladen te ver‐
vangen, altijd de ruitenwissers en het
contact uitschakelen.
Ruitenwisserarmen verticaal zetten
#De ruitenwissers met de combischakelaar in
de stand continu wissen langzaam °zet‐
ten.
#Zodra de ruitenwisserarmen verticaal op de
motorkap staan, het contact afzetten.
Ruitenwisserbladen verwijderen
#De ruitenwisserarmen van de voorruit weg‐
klappen.
#De ruitenwisserarm met één hand vasthou‐
den. Met de andere hand het ruitenwisser‐
Licht en zicht 149
blad in de richting van de pijl 1tot de aan‐
slag van de ruitenwisserarm wegdraaien.
#De schuif 2in de richting van de pijl 3
schuiven, tot deze in de demontagepositie
vergrendelt.
#Het ruitenwisserblad in de richting van de pijl
4van de ruitenwisserarm verwijderen.
Ruitenwisserbladen aanbrengen
#Het nieuwe ruitenwisserblad in de richting
van de pijl 1op de ruitenwisserarm aan‐
brengen.
#De schuif 2in de richting van de pijl 3
schuiven, tot deze in de vergrendelingsposi‐
tie vergrendelt.
#De bevestiging van het ruitenwisserblad con‐
troleren.
#De ruitenwisserarmen weer naar de voorruit
klappen.
Onderhoudsindicatie
#De beschermfolie 1van de onderhoudsindi‐
catie bij de punt van het blad van het nieuwe
ruitenwisserblad lostrekken.
Als de kleur van de onderhoudsindicatie veran‐
dert van zwart naar geel, moeten de ruitenwis‐
serbladen worden vervangen.
150 Licht en zicht
%De tijd tot het veranderenvan de kleur is
afhankelijkvan de gebruiksvoorwaarden.
Ruitenwisserbladen achterruit vervangen
Ruitenwisserblad verwijderen
#Het contact uitschakelen.
#De ruitenwisserarm 4van de achterruit
wegklappen.
#Op de beide ontgrendelingsnokken 2druk‐
ken.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 3van de ruitenwisserarm 4wegklap‐
pen.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 5verwijderen.
Ruitenwisserbladen aanbrengen
#Het nieuwe ruitenwisserblad 1met de uit‐
sparing 6op de nok 5zetten.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 3tegen de ruitenwisserarm klappen, tot
de klemmen 2in de houder 4aangrijpen.
#De bevestiging van het ruitenwisserblad 1
controleren.
Licht en zicht 151
#De ruitenwisserarm weer naar de achterruit
klappen.
Spiegels
Buitenspiegels bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van de buitenspiegel door
verkeerde inschatting van de afstand
De buitenspiegels geven een verkleind beeld.
De zichtbare objecten zijn dichterbij dan het
lijkt.
Daardoor kunt u de afstand tot achter u rij‐
dende verkeersdeelnemers verkeerd inschat‐
ten, bijvoorbeeld bij het veranderenvanrij‐
strook.
#Daarom altijd over uw schouder kijken
om de daadwerkelijke afstand tot ach‐
ter u rijdende verkeersdeelnemers te
controleren.
Buitenspiegels in- en uitklappen
#De toets1kort indrukken.
%Nadat de accukabels losgemaakt zijn of als
de accu ontladen was, moeten de buiten‐
spiegels opnieuw worden geïnitialiseerd.
Alleen zo werkt het automatisch inklappen
van de spiegels.
152 Licht en zicht
Buitenspiegels instellen
#Met de toetsen 3of 4de in te stellen bui‐
tenspiegel selecteren.
#Met de toets2de stand van het spiegelglas
instellen.
Buitenspiegel vergrendelen
#Auto's zonder elektrisch inklapbare buiten‐
spiegels: De buitenspiegel met de hand in de
juiste stand drukken.
#Auto's met elektrisch inklapbare buitenspie‐
gels: De toets1ingedrukt houden.
Er is een klikkend geluid hoorbaar, gevolgd
door een klap. De buitenspiegel neemt de
correcte positie in.
Werking van de automatisch dimmende spie‐
gel
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
vergiftigingsgevaar door elektrolyt van de
dimmende spiegel
Wanneer het glas van een automatisch dim‐
mende spiegel breekt, kan elektrolyt naar
buiten komen.
De elektrolyt is schadelijk voor de gezond‐
heid en veroorzaakt irritaties. Het mag niet in
contact met huid, ogen, ademhalingsorganen
of kleding komen of ingeslikt worden.
#Bij contact met elektrolyt het volgende
in acht nemen:
RElektrolyt op de huid direct met
water afspoelen en zo snel mogelijk
de hulp van een arts inroepen.
RElektrolyt in de ogen direct grondig
met schoon water uitspoelen en zo
snel mogelijk de hulp van een arts
inroepen.
RWanneer elektrolyt is ingeslikt,
direct grondig de mond uitspoelen.
Geen braken opwekken. Zo snel
mogelijk naar een arts gaan.
RMet elektrolyt vervuilde kleding
direct vervangen.
RBij allergische reacties direct naar
een arts gaan.
De binnen- en buitenspiegel aan bestuurders‐
zijde dimmen automatisch als licht op de binnen‐
spiegel valt.
Systeemgrenzen
In de volgende situaties dimt het systeem niet:
RDe motor is afgezet.
RDe achteruitversnelling is ingeschakeld.
RDe interieurverlichting is ingeschakeld.
Werking van de inparkeerstand van de bui‐
tenspiegel aan passagierszijde
%De inparkeerstand is alleen beschikbaar bij
auto's met geheugenfunctie.
De inparkeerstand helpt u bij het inparkeren.
Licht en zicht 153
De buitenspiegel aan passagierszijde beweegt
omlaag en toont het achterwiel aan passagiers‐
zijde, als:
RDe inparkeerstand is opgeslagen
(pagina 154).
RDe buitenspiegel aan passagierszijde is gese‐
lecteerd.
RDe achteruitversnelling is ingeschakeld.
De buitenspiegel aan passagierszijde wordt in de
volgende situaties teruggezet:
RU plaatst de transmissie in een andere trans‐
missiestand.
REr wordt sneller dan 15 km/h gereden.
RDe toetsvoor de buitenspiegel aan bestuur‐
derszijde wordt ingedrukt.
Inparkeerstand van de buitenspiegel aan
passagierszijde via de achteruitversnelling
opslaan
Opslaan
#Via de toets2de buitenspiegel aan passa‐
gierszijde selecteren.
#De achteruitversnelling inschakelen.
#Met de toets1de buitenspiegel aan passa‐
gierszijde in de gewenste inparkeerstand
brengen.
Oproepen
#Via de toets2de buitenspiegel aan passa‐
gierszijde selecteren.
#De achteruitversnelling inschakelen.
De buitenspiegel aan passagierszijde kantelt
naar de opgeslagen inparkeerstand.
Automatisch spiegels inklappen in- en uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Auto-
matisch spiegels inklappen
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
154 Licht en zicht
Zonnekleppen bedienen
Enkele zonneklep bedienen
#Verblinding vanvoren: De zonneklep 1
omlaagklappen.
#Verblinding vanaf de zijkant: De zonneklep
1opzij zwenken.
#Auto's met uitschuifbare zonneklep: De zon‐
neklep 1naar behoefte horizontaalver‐
schuiven.
Extra zonneklep bedienen
#Auto's met extra zonneklep: De extra zonne‐
klep 2omlaagklappen.
Infrarood-reflecterende voorruit
De infrarood-reflecterende voorruit is voorzien
van een coating en voorkomt een te sterke
opwarming van het interieur.
De coating schermt het interieur af tegenradio‐
golven in het gigahertz-bereik.
Apparatuur die met radiogolven werkt, bijvoor‐
beeld tolheffingssystemen, kunnen alleen in de
speciale vlakken 1van de voorruit, die radio‐
golven doorlaten, worden gemonteerd.
Licht en zicht 155
De vlakken die radiogolven doorlaten 1zijn het
beste vanaf de buitenzijde zichtbaar, als de voor‐
ruit wordt beschenen met een extra lichtbron.
156 Licht en zicht
Overzicht temperatuurregelsystemen
Aanwijzingen met betrekking tot de klimaat‐
regeling
Auto's met automatische airconditioning
THERMOTRONIC: Opdat de airconditioning, de
controle op schadelijke stoffen en de filtering
van de lucht correct werken, moet altijd een
interieurfilter worden gebruikt. Erop letten dat
het filter volgens de voorschriften aangebracht is
en dat het filterhuis in de motorruimte correct
en tijdens de werking te allen tijde goed afgeslo‐
tenwordt door het deksel. Door Mercedes-Benz
geadviseerde en vrijgegevenfilters gebruiken.
Onderhoudswerkzaamheden altijd laten uitvoe‐
ren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Overzicht bedieningseenheid THERMATIC
De controlelampjes in de toetsen geven aan dat
de betreffende functie geactiveerd is.
1wTemperatuur bestuurderszijde instellen
2_Luchtverdeling instellen
3HLuchthoeveelheid instellen of klimaat‐
regeling uitschakelen
4ÃKlimaatregeling automatisch regelen
(pagina 159)
5¬Voorruit ontwasemen
6Auto's zonder standverwarming: tKli‐
maatmenu oproepen
Auto's met standverwarming: !Klimaat‐
menu oproepen, restwarmte in‑ of uitschake‐
len (pagina 161)
7¤Achterruitverwarming in- of uitschake‐
len
8Auto's zonder standverwarming: 0Syn‐
chronisatie in- of uitschakelen
(pagina 160)
Auto's met standverwarming: &De
standverwarming in- of uitschakelen
(pagina 163)
9gLuchtrecirculatie in- of uitschakelen
(pagina 161)
A¿A/C-functie in- of uitschakelen
(pagina 159)
BwTemperatuur passagierszijde instellen
Overzicht bedieningseenheid THERMOTRO‐
NIC
De controlelampjes in de toetsen geven aan dat
de betreffende functie geactiveerd is.
Klimaatregeling 157
1wTemperatuur bestuurderszijde instellen
2_Luchtverdeling bestuurderszijde instel‐
len
3HLuchthoeveelheid instellen of klimaat‐
regeling uitschakelen
4ÃKlimaatregeling automatisch regelen
(pagina 159)
5¬Voorruit ontwasemen
6!Klimaatmenu oproepen
Restwarmte in- of uitschakelen
(pagina 161)
7¤Achterruitverwarming in- of uitschake‐
len
8Auto's zonder standverwarming: ¿A/C-
functie in‑ of uitschakelen (pagina 159)
Auto's met standverwarming: &De
standverwarming in- of uitschakelen
(pagina 163)
9gLuchtrecirculatie in- of uitschakelen
(pagina 161)
A_Luchtverdeling passagierszijde instel‐
len
BwTemperatuur passagierszijde instellen
Bedieningseenheid achterin
1Temperatuur instellen
2Display
3Luchthoeveelheid instellen
Temperatuurregelsysteem bedienen
Klimaatregeling in- en uitschakelen
#Inschakelen: De luchthoeveelheid met de
toetsHin de stand 1 of hoger instellen.
#Uitschakelen: De luchthoeveelheid met de
toetsHin de stand 0 instellen.
158 Klimaatregeling
%Als de klimaatregeling is uitgeschakeld, kun‐
nen de ruiten sneller beslaan. De klimaatre‐
geling slechts kortstondig uitschakelen.
A/C-functie via bedieningseenheid in- of uit‐
schakelen
De A/C-functie droogt en regelt de temperatuur
van de interieurluchtvan de auto.
#De toets¿indrukken.
De A/C-functie slechts kortstondig uitschakelen,
omdat anders de ruiten sneller beslaan.
Aan de onderzijde van de auto kan tijdens het
koelen condenswater naar buiten komen. Dat is
geen tekenvan een defect.
A/C-functie via multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
De A/C-functie verwarmt, koelt en droogt de
interieurlucht van de auto.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#OA/C selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Klimaatregeling automatisch regelen
In de automatische stand wordt de ingestelde
temperatuur door de luchttoevoer geregeld en
constant gehouden.
#De toetsÃindrukken.
#Omschakelen naar handmatige functie:
De toetsHof _indrukken.
Aircostijl
Werking van de klimaatmodus
In de automatische stand kanvoor de bestuur‐
ders- en passagierszijde worden gekozen tussen
de volgende klimaatmodussen:
RFOCUS: Grote luchthoeveelheid, iets koelere
instelling
RMEDIUM: Gemiddelde luchthoeveelheid,
standaardinstelling
RDIFFUUS: Lage luchthoeveelheid, iets war‐
mere en tochtvrije instelling
Klimaatmodus instellen
Voorwaarden
RDe automatische airconditioning THERMO‐
TRONIC is in de auto aanwezig.
RDe toetsÃis ingedrukt.
Multimediasysteem:
,Voertuig
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
Klimaatregeling 159
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#Aircostijl selecteren.
#FOCUS,MEDIUM of DIFFUSE selecteren.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Overzicht instellingen voor de luchtverdeling
De symbolen op het display geven aan, door
welke luchtroosters de lucht wordtgestuurd:
R¯Ontwasemingsroosters
RPMiddelste luchtroosters en zijluchtroos‐
ters
ROLuchtuitstroomopeningen in been‐
ruimte
RSMiddelste luchtroosters, zijluchtroos‐
ters en luchtuitstroomopeningen in been‐
ruimte
RaOntwasemingsroosters en luchtuit‐
stroomopeningen in beenruimte
R_Alle luchtroosters
RbOntwasemingsroosters, middelste
luchtroosters en zijluchtroosters
RWAutomatische luchtverdeling
Synchroniseringsfunctie van de klimaatrege‐
ling via de bedieningseenheid in- of uitscha‐
kelen
Met de synchroniseringsfunctie wordt de kli‐
maatregeling centraal geregeld. De temperatuur‐
instelling en de luchtverdelingsinstelling van de
bestuurderszijde wordt automatisch overgeno‐
men voor de passagierszijde.
#De toets0indrukken.
Als de instelling van een andere zone wordt
gewijzigd, wordt de synchroniseringsfunctie uit‐
geschakeld.
Synchronisatiefunctie van de klimaatrege‐
ling via het multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
Met de synchroniseringsfunctie wordt de kli‐
maatregeling centraal geregeld. De temperatuur‐
instelling wordt automatisch overgenomen voor
elke zone.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#OSYNC selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Condens van de ruiten verwijderen
Van binnen beslagen ruiten
#De toetsÃindrukken.
160 Klimaatregeling
#Als de ruiten beslagen blijven: De toets¬
indrukken.
Van buiten beslagen ruiten
#De ruitenwissers inschakelen.
#De toetsÃindrukken.
Luchtrecirculatie in- of uitschakelen
#De toetsgindrukken.
De interieurlucht wordtgerecirculeerd.
De luchtrecirculatie wordt automatisch uitge‐
schakeld.
%Als de luchtrecirculatie is ingeschakeld kun‐
nen de ruiten sneller beslaan. De luchtrecir
culatie slechts kortstondig inschakelen.
Restwarmte in- of uitschakelen
Voorwaarden
RDe motor is afgezet.
Met de restwarmte van de motorkan de fron‐
truimte van de auto, afhankelijk van de inge‐
stelde temperatuur, circa 30 minuten worden
verwarmd of geventileerd.
#Inschakelen: De toets!indrukken.
De restwarmte wordt automatisch uitgescha‐
keld.
Ionisering in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
De ionisering reinigt en verfrist de interieurlucht
van de auto. De ionisering van de interieurlucht
zelf is reukloos.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#Ionisering selecteren.
#De functie in- of uitschakelen.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Parfumeringssysteem
Parfumeringssysteem in- of uitschakelen
Voorwaarden
RDe automatische airconditioning is ingescha‐
keld.
RHet dashboardkastje is gesloten.
Multimediasysteem:
,Voertuig
Het parfumeringssysteem verspreidt met behulp
van een flacon in het dashboardkastje een aan‐
gename geur in het interieur.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#Parfumering selecteren.
#De parfumering in- of uitschakelen.
#De intensiteit instellen.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Klimaatregeling 161
Flacon van het parfumeringssysteem aan‐
brengen of verwijderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door parfumvloeistof
Wanneer kinderen de flacon openen, zouden
ze de parfumvloeistofkunnen drinken of in
de ogen kunnen krijgen.
#Wanneer de parfumvloeistof is gedron‐
ken, direct naar een arts gaan.
#Wanneer parfumvloeistof in de ogen
terecht is gekomen, de ogen met
schoon water uitspoelen.
#Bij aanhoudende klachten naar een arts
gaan.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
ondeskundige afvoer vanvolle flacons
Volle flacons mogen niet met het
huisvuil worden afgevoerd.
#
Volle flacons bij een afval
inzamelstation inleveren.
1Deksel
2Flacon
#Aanbrengen: De flacon tot de aanslag in de
houder schuiven.
#Verwijderen: De flacon eruit trekken.
Wanneer niet-originele Mercedes-Benz parfums
worden gebruikt, de waarschuwing op de ver‐
pakking van de parfumvloeistof in acht nemen.
De flacon met origineel Mercedes-Benz parfum
nadat deze opgebruikt is afvoeren en niet
opnieuw vullen.
Flacon om zelf te vullen
#De dop van de lege flacon losdraaien.
#De flacon met maximaal 15 ml vullen.
#De dop op de flacon draaien.
De lege, zelf te vullen flacon altijd met dezelfde
parfumvloeistof vullen. Het afzonderlijke infor‐
matieblad dat bij de flacon is gevoegd in acht
nemen.
Informatie over de voorruitverwarming
De voorruitverwarming wordt automatisch inge‐
schakeld als de toets¬is geactiveerd.
162 Klimaatregeling
Nadat de auto is gestart wordt de voorruitver‐
warming automatisch naar behoefte ingescha‐
keld.
Standverwarming/-ventilatie
Werking van de standverwarming/-ventilatie
RDe lucht in het interieur wordttot de inge‐
stelde temperatuur verwarmd of gekoeld.
RDe lucht in het interieur kan niet tot onder de
buitentemperatuur worden afgekoeld.
RAls de buitentemperatuur wijzigt, wordt auto‐
matisch omgeschakeld van de verwarmings-
naar de ventilatiefunctie, of van de ventilatie-
naar de verwarmingsfunctie.
De standverwarming en de uitgang van de uit‐
laatgassen bevinden zich bij het rechtervoor‐
wiel.
Standverwarming/-ventilatie via bedienings‐
eenheid in- of uitschakelen
&GEVAAR Levensgevaar door giftige uit‐
laatgassen
Wanneer de uitlaateindpijpgeblokkeerd is of
geen voldoende ventilatie mogelijk is, kunnen
giftige uitlaatgassen, in het bijzonder koolmo‐
noxide, in de auto binnendringen. Dat is bij‐
voorbeeld in geslotenruimtes het geval, of
als de auto in de sneeuw vastzit.
#In geslotenruimtes zonder afzuiginstal‐
latie de standverwarming uitschakelen,
bijvoorbeeld in de garage.
#Als de motor of de standverwarming
werken, de uitlaateindpijp en de omge‐
ving van de auto sneeuwvrij houden.
#Aan de luwzijde van de auto een zijruit
openen, om voldoende buitenlucht in
het interieur te laten komen.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
hete onderdelen van de standverwar‐
ming
Als de standverwarming is ingeschakeld, kun‐
nen onderdelen van de auto, bijvoorbeeld het
uitlaatsysteem van de standverwarming, zeer
heet worden.
Brandbaar materiaal, bijvoorbeeld bladeren,
gras of takken, kunnen ontsteken als ze in
contact komen met:
Rhete onderdelen van het uitlaatsysteem
van de standverwarming
Rhet uitlaatgas zelf
#Als de standverwarming is ingeschakeld
ervoor zorgen dat:
Rhete onderdelen van de auto niet in
contact komen met brandbaar mate‐
riaal.
Rde uitlaatgassen ongehinderd via de
uitlaateindpijp van de standverwar‐
ming naar buitenkunnen treden.
Klimaatregeling 163
Rde uitlaatgassen niet met brandbaar
materiaal in aanraking komen.
*AANWIJZING Accu-ontlading door
gebruik van de standverwarming-ventila‐
tie
Het gebruik van de standverwarming-ventila‐
tie belast de accu.
#Uiterlijk na tweemaal verwarmen of
ventileren van de auto een langere
afstand rijden.
Voorwaarden
RDe brandstoftank is ten minste tot het reser‐
vepeil gevuld. #De temperatuur via de toetswinstellen.
#De toets1indrukken.
Het rode of het blauwe controlelampje in de
toets1gaat branden of dooft.
Kleuren van de controlelampjes:
Rblauw: Standventilatie is ingeschakeld.
Rrood: Standverwarming is ingeschakeld.
Rgeel: Vertrektijd is voorgeselecteerd.
De standverwarming of -ventilatie wordt na
50 minuten uitgeschakeld.
Bediening via app (alleen voor EU-landen): De
standverwarming/-ventilatie kan ook via de app
van Mercedes me connect worden bediend. Zie
voor meer informatie de afzonderlijke handlei‐
ding http://manuals.daimler.com/baix/cars/
connectme/nl_NL/index.html.
Standverwarming/-ventilatie via multimedia‐
systeem instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig
Voor het automatisch inschakelen van de stand‐
verwarming kunnen vooraf drie vertrektijden
worden ingesteld.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#Interieurvoorverwarming selecteren.
#Een optie selecteren.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
164 Klimaatregeling
Standverwarming/-ventilatie via afstandsbe‐
diening instellen
Voorwaarden
RDe brandstoftank is ten minste tot het reser‐
vepeil gevuld.
Direct inschakelen
#De toetsulang indrukken.
Vertrektijd instellen
#De toetsukort indrukken.
#De toets,of .zo vaak indrukken, tot
de tijd die moet worden gewijzigd op het dis‐
play verschijnt.
#De toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
Het symbool Îknippert op het display van
de afstandsbediening.
#Met de toetsen ,en .de gewenste
vertrektijd instellen.
#De toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
De nieuwe vertrektijd is nu opgeslagen.
Er kunnen maximaal drie vertrektijden worden
opgeslagen.
#Vertrektijd activeren: De gewenste vertrek‐
tijd selecteren en de toetsulang indruk‐
ken.
Op het display verschijnen het symbool Í,
de vertrektijd en, afhankelijkvan de geselec‐
teerde vertrektijd, de letter A, B of C.
#Vertrektijd deactiveren: De gewenste ver‐
trektijd selecteren en de toets^lang
indrukken.
Op het display verschijnt OFF.
#Status van de actieve standverwarming
controleren: De toetsukort indrukken.
Direct uitschakelen
#De toets^lang indrukken.
Overzicht displaymeldingen van de afstands‐
bediening (standverwarming of -ventilatie)
1Standventilatie ingeschakeld
2Standverwarming ingeschakeld
Klimaatregeling 165
3Geselecteerde vertrektijd
4Resterende tijd van de standverwarming of -
ventilatie (in minuten)
5Standverwarming of -ventilatie actief
6Vertrektijd geactiveerd
7Signaalsterkte
Verdere weergavemogelijkheden:
RTijd: De geactiveerde vertrektijd.
RNul minuten: De draaitijd van de standver‐
warming wordtverlengd, omdat de motor bij
het starten nog niet de bedrijfstemperatuur
heeft bereikt.
ROFF: De standverwarming of -ventilatie is uit‐
geschakeld.
Batterij van de afstandsbediening verwisse‐
len (standverwarming)
&GEVAAR Het inslikkenvan batterijen is
zeer schadelijk voor de gezondheid
Batterijen bevatten giftige en agressieve
bestanddelen. Als batterijen worden inge‐
slikt, kan dit zeer zware schade aan de
gezondheid toebrengen.
Er dreigt levensgevaar!
#Batterijen buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer batterijen zijn ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
een ondeskundige afvoer van batterijen
Batterijen bevatten giftige en agres‐
sieve bestanddelen.
#
Ontladen batterijen bij een
gekwalificeerde werkplaats of bij een
inzamelpunt voor oude batterijen afge‐
ven.
Voorwaarden
REen lithiumbatterij van het type CR2450 is
beschikbaar.
#Met een spits voorwerp in uitsparing 1
drukken.
#De accu-afdekking 2in de richting van de
pijl naar achteren schuiven.
#De nieuwe batterij 3met de tekst omhoog
aanbrengen.
#De accu-afdekking 2tegen de richting van
de pijl op de afstandsbediening schuiven, tot
de accu-afdekking vergrendelt.
166 Klimaatregeling
Problemen met de afstandsbediening van de standverwarming/-ventilatie
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
FAIL¨De signaaloverdracht tussen zender en auto vertoont een storing.
#De stand ten opzichte van de auto veranderen, zo nodig dichter bij de auto gaan staan.
FAIL De startaccu is niet voldoende opgeladen.
#De startaccu laden.
De brandstoftank is niet tot het reservepeil gevuld.
#Bij het eerstvolgende tankstation tanken.
FAIL¯De standverwarming vertoont een storing.
#De standverwarming bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
Luchtuitstroomopeningen
Luchtuitstroomopeningen ór instellen
&WAARSCHUWING Gevaar vanverbran‐
ding en bevriezing door een te geringe
afstand tot de luchtroosters
Uit de luchtroosters kan zeer hete of zeer
koude lucht stromen.
Daardoor kunnen in de directe omgeving van
de luchtroosters verbrandings- of bevrie‐
zingsverschijnselen voorkomen.
#Altijd ervoor zorgen, dat alle inzittenden
voldoende afstand houden tot de lucht‐
roosters.
#Naar behoefte de luchtstroom naar een
ander gebied van het interieur leiden.
Klimaatregeling 167
#Openen of sluiten: De draaiknop 2tot de
aanslag rechts- of linksom draaien.
#Luchtrichting instellen: De luchtuitstroom‐
openingen 1in het midden vastpakken en
naar boven, beneden, links of rechts zwen‐
ken.
Luchtuitstroomopeningen achterin instellen
#Openen of sluiten: De draaiknop 2tot de
aanslag rechts- of linksom draaien.
#Luchtrichting instellen: De uitstroomope‐
ningen achterin 1in het midden vastpakken
en naar boven, beneden, links of rechts
zwenken.
Luchtuitstroomopening in dashboardkastje
openen en sluiten
*AANWIJZING Beschadiging temperatuur‐
gevoelige voorwerpen in het dashboard‐
kastje
Door de luchtuitstroomopening in het dash‐
boardkastje kunnen daar bewaarde, tempera‐
tuurgevoelige voorwerpen worden bescha‐
digd.
#Wanneer de auto wordt verwarmd, de
luchtuitstroomopening sluiten.
#Bij hoge buitentemperaturen de lucht‐
uitstroomopening openen en de A/C-
functie inschakelen.
Voorwaarden
RDe automatische airconditioning is ingescha‐
keld.
1Draaiknop luchtuitstroomopening
2Luchtuitstroomopening
#Openen of sluiten: De draaiknop 1rechts-
of linksom draaien.
168 Klimaatregeling
Rijden
Aanwijzingen bij Mercedes-AMG auto's
De aanwijzingen over de volgende onderwerpen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
RAchteras-sperdifferentieel
RAMG Performance-uitlaatsysteem
RAMG remsysteem met hoogwaardige kerami‐
sche composietremschijven
RRACE START
RDRIFT MODE
RAMG RIDE CONTROL
Spanningsvoorziening of contact met de
start-stoptoets inschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#De sleutels bewaren op een voor kinde‐
ren onbereikbare plaats. Dit geldt ook
voor mobiele telefoons, als de functie
"Digitale sleutel in de smartphone " via
de Mercedes me connect web-app
geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
Rijden en parkeren 169
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandbaar materiaal tegen het uitlaatsys‐
teem
Door milieu-invloeden of dieren aangebracht
brandbaar materiaal kan door hete onderde‐
len van de motor of het uitlaatsysteem ont‐
steken.
#Daarom regelmatig controleren dat zich
geen brandbaar materiaal in de motor‐
ruimte of tegen het uitlaatsysteem
bevindt.
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich in de auto en de bat‐
terijvan de sleutel is niet leeg.
ROf als de functie "Digitale sleutel" via de
Mercedes me connect web-app geactiveerd
is: De mobiele telefoon bevindt zich in het
opbergvak (pagina 171).
#Spanningsvoorziening inschakelen: De
toets1eenmaal indrukken.
Nu kunnen bijvoorbeeld de ruitenwissers
worden ingeschakeld.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de spanningsvoorziening weer uitge‐
schakeld:
RHet bestuurdersportier wordtgeopend.
RDe toets1wordt tweemaal ingedrukt.
#Contact inschakelen: De toets1twee‐
maal indrukken.
Op het combi-instrument verschijnen de con‐
trolelampjes.
Wanneer aan een van de volgende voorwaarden
is voldaan, wordt het contact weer uitgescha‐
keld:
RDe auto wordt niet binnen 15 minuten
gestart.
De transmissie staat in de stand j.
of
de elektrische parkeerrem is bediend.
RDe toets1wordt eenmaal ingedrukt.
Auto starten
De auto met de start-stoptoets starten
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich in de auto en de bat‐
terijvan de sleutel is niet leeg.
170 Rijden en parkeren
ROf als de functie "Digitale sleutel" via de
Mercedes me connect web-app geactiveerd
is: De mobiele telefoon bevindt zich in het
opbergvak (pagina 171).
#De transmissie in de stand jof izetten.
#Het rempedaal indrukken en de toets1
eenmaal indrukken.
#Als de auto niet start: Niet benodigde ver‐
bruikers uitschakelen en de toets1een‐
maal indrukken.
#Als de auto nog steeds niet starten op het
multifunctioneel display de displaymelding
Sleutel in aangegeven bergplaats leggen zie
handleiding verschijnt: De auto in het nood‐
programma starten.
Tijdens het rijden kan de motorworden afgezet
door gedurende circa drie seconden de toets1
in te drukken. Hiertoe beslist de veiligheidsaan‐
wijzingen onder "Rijtips" in acht nemen.
Auto met mobiele telefoon starten
Voorwaarden
RDe auto is uitgerust met de functie "Digitale
sleutel".
RDe dienst "Digitale sleutel" is via de
Mercedes me connect web-app geactiveerd:
http://www.mercedes.me.
REen geschikte mobiele telefoon met NFC-
antenne (Near Field Communication) en
Secure Element.
RDe laadtoestand van de mobiele telefoon
is voldoende. Bij enkele mobiele telefoons is
de functie ook in ontladen toestand beschik‐
baar.
%Ukunt controleren of uw mobiele telefoon
geschikt is door het telefoonnummer onder
http://www.mercedes.me in te voeren.
Informatie over geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar bij uw Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats of via internet onder http://
www.mercedes-benz.com/connect.
%Mercedes-Benz adviseert de noodsleutel
mee te nemen, voor het geval dat functiebe‐
perkingen optreden.
%De functie is alleen in combinatie met
Mercedes me connect, en alleen in bepaalde
landen beschikbaar.
%Hoesjes om de mobiele telefoon kunnen de
functionaliteit nadelig beïnvloeden.
#De mobiele telefoon moet voldoende opgela‐
den zijn. Indien nodig de mobiele telefoon
voor aanvang van de rit opladen.
Eerste maal starten na activering van de
functie
Rijden en parkeren 171
#Er moet zich een geldige sleutel in de auto
bevinden; dit controleren.
#De mobiele telefoon in het aflegvak 1leg‐
gen, zodat de delen van de NFC-antenne
elkaar raken.
#Het rempedaal indrukken en de auto met de
start-stoptoetsstarten.
%Voor alle verdere starts is de sleutel niet
nodig.
Alle verdere starts
#De mobiele telefoon in het aflegvak 1leg‐
gen en daar tijdens het rijden laten liggen,
zodat de delen van de NFC-antenne elkaar
raken.
#Het rempedaal indrukken en de auto met de
start-stoptoetsstarten.
De dienst "Digitale sleutel" kan in Mercedes me
connect op https://www.mercedes.me worden
gedeactiveerd. Hierbij wordt de werking in de
smartphone via een onlineverbinding gedeacti‐
veerd. Als een onlineverbinding niet mogelijk is,
bijvoorbeeld na diefstalvan de mobiele telefoon,
kan de sleutelfunctie bij een Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats worden gedeactiveerd.
Auto in het noodprogramma starten
Als de auto nog steeds niet start en op het multi‐
functioneel display de displaymelding Sleutel in
aangegeven bergplaats leggen zie handleiding
verschijnt, kan de auto in het noodprogramma
worden gestart.
#Het opbergvak 2moet leeg zijn; dit contro‐
leren.
#De sleutel 1van de sleutelbos verwijderen.
#De sleutel 1in het opbergvak 2leggen.
De auto wordt na korte tijd gestart.
Als de sleutel 1uit het opbergvak 2wordt
genomen, blijft de motor draaien. Om de
auto opnieuw te kunnen starten moet de
sleutel1echter tijdens de gehele rit in het
opbergvak2liggen.
#De sleutel1bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
Als de auto niet start:
#De sleutel 1in het opbergvak 2laten lig‐
gen.
#Auto's met automatische transmissie: Het
rempedaal indrukken.
#De auto met de start-stoptoetsstarten.
%Met de start-stoptoetskan ook de span‐
ningsvoorziening of het contact worden inge‐
schakeld.
Auto via Remote Online dienstenstarten
Het interieur voor aanvang van de ritkoelen
of verwarmen
%Deze functie is niet in alle landen beschik‐
baar.
172 Rijden en parkeren
Als u de motorstart via uw smartphone, zijn de
laatst geselecteerde klimaatinstellingen actief.
Voor het starten het volgende controleren:
RDe wettelijke bepalingen die vantoepassing
zijn voor de betreffende parkeerplek maken
het starten met een smartphone mogelijk.
RHet starten en laten draaien van de motor is
zonder gevaar mogelijk op de parkeerplek.
RDe brandstoftank is voldoende gevuld.
RDe startaccu is voldoende opgeladen.
%De temperatuur kan ook met uw smartphone
worden ingesteld. Informatie over Mercedes
me connect en verdere diensten: http://
www.mercedes.me
Accu voor begin van de rit opladen
%Deze functie is niet in alle landen beschik‐
baar.
RWanneer de accu van de auto ontladen is,
ontvangt u op uw smartphone een bericht.
RDan kunt u de motorstarten met behulp van
de smartphone om de accu op te laden.
RNa tien minuten wordt de motorweer auto‐
matisch afgezet.
Voor het starten het volgende controleren:
RDe wettelijke bepalingen die vantoepassing
zijn voor de betreffende parkeerplek maken
het starten met een smartphone mogelijk.
RHet starten en laten draaien van de motor is
zonder gevaar mogelijk op de parkeerplek.
RDe brandstoftank is voldoende gevuld.
Auto starten
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
het ongewild in werking treden van de
motor
Als de motor tijdens onderhouds‑ of repara‐
tiewerkzaamheden ongewild in werking
treedt, kunnen lichaamsdelen bekneld raken.
#De motor altijd tegen ongewild in wer‐
king treden beveiligen, voordat onder‐
houds‑ of reparatiewerkzaamheden
worden uitgevoerd.
Voorwaarden
RDe parkeerstand jis ingeschakeld.
RHet alarm van het diefstal-/inbraakalarmin‐
stallatie is niet actief.
RHet paniekalarm is niet actief.
RDe alarmknipperlichtinstallatie is uitgescha‐
keld.
RDe motorkap is gesloten.
RDe portieren zijn gesloten en vergrendeld.
RDe ruiten en het schuifdak zijn gesloten.
#De auto met de smartphone starten.
RNa iedere start draait de motor tien minuten.
RUkunt maximaal twee startpogingen na
elkaar uitvoeren.
RUkunt de auto te allen tijde weer afzetten.
RMeer Informatie vindt u in de smartphone
app.
Startenvan de auto voor onderhouds- of
reparatiewerkzaamheden verhinderen:
#De alarmknipperlichtinstallatie inschakelen.
of
Rijden en parkeren 173
#De portieren ontgrendelen.
of
#Een zijruit of het schuifdak openen.
Aanwijzingen met betrekking tot het inrijden
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
De motorgedurende de eerste1500 km ontzien:
RMet wisselende snelheden en toerentallen rij‐
den.
RIn het rijprogramma Cof Erijden.
RTijdig schakelen, uiterlijk wanneer de wijzer
van de toerenteller Ôhet rode gebied heeft
bereikt.
ROm te remmen niet handmatig terugschake‐
len.
RHoge belastingen en volgas vermijden.
RHet gaspedaal niet tot voorbij het drukpunt
indrukken (kickdown).
RPasvanaf 1500 km kan het motortoerental
geleidelijk worden verhoogd en het volledige
snelheidsbereik worden gebruikt.
Dit geldt eveneens als de motor of onderdelen
van de aandrijflijn zijn vervangen.
Tevens de volgende inrij-aanwijzingen in acht
nemen:
RNa aflevering van de auto of na een reparatie
initialiseren de sensoren van enkele rij- en rij‐
veiligheidssystemen zich over een bepaalde
afstand. De volledige functionaliteit van deze
systemen wordt pas bereikt na afsluiting van
deze inleerprocedure.
RNieuwe of vervangen remblokken, remschij‐
ven en banden bereiken pas na enkele hon‐
derden kilometers de optimale remwerking
en grip. De verminderde remwerking door
krachtiger indrukken van het rempedaal com‐
penseren.
Aanwijzingen met betrekking tot het rijden
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#De vloermatten altijd stevig en zoals
voorgeschreven aanbrengen, zodat
altijd voldoende vrijeruimte voor de
pedalen is gewaarborgd.
#Geen losse vloermatten gebruiken en
niet meerdere vloermatten op elkaar
leggen.
174 Rijden en parkeren
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ongeschikte schoenen
De bediening van de pedalen kan door onge‐
schikte schoenen worden bemoeilijkt, bij‐
voorbeeld:
RSchoenen met plateauzolen
RSchoenen met hoge hakken
RPantoffels
#Tijdens het rijden altijd geschikte
schoenen dragen, om de pedalen veilig
te kunnen bedienen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij uitgeschakeld contact tijdens het
rijden
Als het contact tijdens het rijden wordt uitge‐
schakeld, zijn veiligheidsrelevante functies
beperkt of niet meer beschikbaar. Dat kan
bijvoorbeeld de stuurbekrachtiging en de
rembekrachtiging betreffen.
Er is dan aanzienlijk meer kracht voor het
sturen en remmen vereist.
#Niet het contact afzetten tijdens het rij‐
den.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
&WAARSCHUWING Slipgevaar en gevaar
voor ongevallen door terugschakelen op
glad wegdek
Als op glad wegdek wordtteruggeschakeld
om de remwerking van de motorte verhogen,
kunnen de aangedreven wielen hun grip ver‐
liezen.
#Op glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motorte verho‐
gen.
&GEVAAR Levensgevaar door giftige uit‐
laatgassen
Wanneer de uitlaateindpijpgeblokkeerd is of
geen voldoende ventilatie mogelijk is, kunnen
giftige uitlaatgassen, in het bijzonder koolmo‐
noxide, in het interieur binnendringen. Dat is
bijvoorbeeld het geval als de auto in de
sneeuw vastzit.
#Als de motor of de standverwarming
moet blijven draaien, de uitlaateindpijp
en de omgeving van de auto sneeuwvrij
houden.
#Aan de luwzijde van de auto een ruit
openen, om voldoende buitenlucht in
het interieur te laten komen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door oververhit geraakt remsysteem
Als u tijdens het rijden de voet op het rempe‐
daal laat rusten, kan het remsysteem over‐
verhit raken.
Daardoor wordt de remweg langer en kan het
remsysteem zelfs uitvallen.
Rijden en parkeren 175
#Het rempedaal nooit als voetensteun
gebruiken.
#Tijdens het rijden niet tegelijkertijd het
rem- en gaspedaal indrukken.
*AANWIJZING Slijtage van de remblokken
door het continu indrukken van het rem‐
pedaal
#Het rempedaal niet continu indrukken
tijdens het rijden.
#Om de remwerking van de motorte
benutten, vroegtijdig een versnelling
terugschakelen.
*AANWIJZING Beschadiging van de aan‐
drijflijn en de motor bij het wegrijden
#De motor niet stationair laten warm‐
draaien. Meteen wegrijden.
#Hoge toerentallen en volgas vermijden
totdat de motor de bedrijfstemperatuur
heeft bereikt.
#De wielen niet laten doordraaien.
*AANWIJZING Beschadiging van de kata‐
lysator door onverbrande brandstof
De motor draait onregelmatig en slaat over.
Onverbrande brandstofkan in de katalysator
geraken.
#Maar weinig gasgeven.
#De oorzaak zo snel mogelijk latenver‐
helpen bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Beperkte remwerking op wegenwaarop
gestrooid is:
RDoor een zoutlaag op de remschijven en rem‐
blokken kan de remweg aanzienlijk langer
worden of kan de auto aan één kant sterker
of zwakker remmen.
REen bovengemiddeld grote afstand tot het
voor u rijdende verkeer aanhouden.
Zoutlaag verwijderen:
RRegelmatig remmen en hierbij rekening hou‐
den met de verkeerssituatie.
RBij het einde van de rit en bij aanvang van de
volgende ritvoorzichtig het rempedaal
indrukken.
ECO start-stopsysteem
Werking van het ECO start-stopsysteem
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de motor automatisch afgezet:
RDe auto wordt in de transmissiestandhof
igestopt.
REr is voldaan aan alle voorwaarden met
betrekking tot de auto voor de automatische
motorstop.
Als de auto stilstaat verschijnt op het multifunc‐
tioneel display het symbool è. Als niet aan
alle voorwaarden met betrekking tot de auto is
voldaan, verschijnt op het multifunctioneel dis‐
play het symbool ç.
176 Rijden en parkeren
De motorwordt in de volgende gevallen weer
automatisch gestart:
RIn de transmissiestand hwordt bij niet
actieve HOLD-functie het rempedaal losgela‐
ten.
RDe transmissiestand jwordtverlaten.
RDe transmissiestand hof kwordt inge‐
schakeld.
RHet gaspedaal wordt ingedrukt.
RU wijzigt de voertuighoogte.
REr moet een automatische motorstart bij de
auto worden uitgevoerd.
Als de motor door het ECO start-stopsysteem is
afgezet en de auto wordtverlaten, klinkt een
waarschuwingssignaal. Bovendien verschijnt op
het multifunctioneel display de displaymelding
Voertuig is gereed Voor het verlaten contact uit-
schakelen. Als het contact niet is uitgeschakeld,
wordt dit na een minuut automatisch uitgescha‐
keld.
ECO start-stopsysteem uit- of inschakelen
#De toets1indrukken.
Als het controlelampje 2brandt, is het ECO
start-stopsysteem ingeschakeld.
%Afhankelijk van het model kan de toets zich
ook op een andere positie in de middencon‐
sole bevinden.
Functie van de ECO-aanduiding
De ECO-aanduiding telt het rijgedragvan de
start tot het einde van de rit op en ondersteunt
een zuinige rijstijl.
Ukunt het verbruik beïnvloeden:
RAnticiperend rijden.
RIn het rijprogramma Erijden.
RDe schakeladviezen in acht nemen.
Het binnenste segment brandt groen en het bui‐
tenste segment wordtgevuld:
R1beheerst accelereren
R2zacht vertragen en rollen
Rijden en parkeren 177
R3gelijkmatige snelheid
Het binnenste segment is grijs en het buitenste
segment wordt leeggemaakt:
R1sportief accelereren
R2sterk remmen
R3snelheidsschommelingen
U hebt zuinig gereden:
RDe drie buitenste segmenten zijn tegelijker‐
tijd volledig gevuld.
RDe omranding van de ECO-aanduiding gaat
branden.
Onder Bonus n. vertrk. wordt de extra actiera‐
dius weergegeven die u door uw rijstijl in verge‐
lijking met een bestuurder met een zeer spor‐
tieve rijstijl hebt bereikt. Deze actieradius komt
niet overeen met een vaste brandstofbesparing.
DYNAMIC SELECT-schakelaar
Functie van de DYNAMIC SELECT-schakelaar
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Met de DYNAMIC SELECT-schakelaar wordt
gewisseld tussen de volgende rijprogramma's:
RI (Individual): Individuele instellingen
RAlle auto's behalve All‑Terrain auto's: S+
(Sport Plus): Bijzonder sportief rijden
RS (Sport): Sportief rijden
RC (Comfort): Comfortabel en zuinig rijgedrag
RE (Eco): Bijzonder zuinig rijgedrag
RAll‑Terrain auto's: All‑Terrain: Het rijpro‐
gramma voor elke weg
Afhankelijkvan het geselecteerde rijprogramma
worden de volgende eigenschappen van de auto
gewijzigd:
RAandrijving
-Motor- en transmissiemanagement
-Actieve afstandsassistent DISTRONIC
RESP®
ROnderstel
RStuurinrichting
Rijprogramma kiezen
178 Rijden en parkeren
#De DYNAMIC SELECT-schakelaar 1naar
voren of achteren drukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt het
geselecteerde rijprogramma.
Rijprogramma I configureren
Multimediasysteem:
,Voertuig .DYNAMIC SELECT .Indivi-
dual
#De individuele instelling selecteren.
Automatische transmissie
DIRECT SELECT-keuzehendel
Werking van de DIRECT SELECT-keuzehendel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#De sleutels bewaren op een voor kinde‐
ren onbereikbare plaats. Dit geldt ook
voor mobiele telefoons, als de functie
"Digitale sleutel in de smartphone " via
de Mercedes me connect web-app
geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig schakelen
Als het motortoerental hoger is dan het stati‐
onair toerental en vervolgens de transmissie‐
stand hof kwordt ingeschakeld, kan de
auto met een schok accelereren.
#Als de transmissiestand hof kwordt
ingeschakeld, altijd het rempedaal ste‐
Rijden en parkeren 179
vig indrukken en niet tegelijkertijd gas
geven.
Met de DIRECT SELECT-keuzehendel wordt de
transmissiestand gewijzigd. De actuele transmis‐
siestand wordt op het multifunctioneel display
weergegeven.
jParkeerstand
kAchteruitversnelling
iNeutraalstand
hRijstand
Achteruitversnelling R inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel door de eersteweer‐
stand omhoogdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding k.
Neutraalstand N inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel tot de eersteweerstand
omhoog- of omlaagdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding i.
Als vervolgens het rempedaal wordt losgelaten
kan de auto vrij worden bewogen, bijvoorbeeld
om wegte duwen of te slepen.
Als de automatische transmissie in de neu‐
traalstand N moet blijven, ook als het con‐
tact is uitgeschakeld:
#De auto starten.
#Het rempedaal indrukken en de neutraal‐
stand iinschakelen.
#Het rempedaal loslaten.
#Het contact uitschakelen.
180 Rijden en parkeren
%Wanneer de auto aansluitend wordtverlaten
en de sleutel zich in de auto bevindt, blijft de
automatische transmissie in de neutraal‐
stand i.
Parkeerstand P inschakelen
#De toets1indrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding j.
Als aan een van de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de parkeerstand jautomatisch
ingeschakeld:
RDe motorwordt afgezet in de transmissie‐
stand hof k.
RAls de auto stilstaat of met zeer geringe snel‐
heid rijdt in de transmissiestand hof k
wordt het bestuurdersportier geopend.
Rijstand D inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel door de eersteweer‐
stand omlaagdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding h.
De automatische transmissie schakelt de ver‐
snellingen in de transmissiestand hautoma‐
tisch. Dit is afhankelijk van de volgende factoren:
RHet geselecteerde rijprogramma
RDe stand van het gaspedaal
RDe gereden snelheid
Voor handmatig schakelen
&WAARSCHUWING Slipgevaar en gevaar
voor ongevallen door terugschakelen op
glad wegdek
Als op glad wegdek wordtteruggeschakeld
om de remwerking van de motorte verhogen,
kunnen de aangedreven wielen hun grip ver‐
liezen.
#Op glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motorte verho‐
gen.
Rijden en parkeren 181
#Activeren: Aan de stuurwielschakelpaddle
1of 2trekken.
Het handmatig schakelen is gedurende korte
tijd geactiveerd. Op het multifunctioneel dis‐
play verschijnt de actuele versnelling.
#Opschakelen: Aan de stuurwielschakel‐
paddle 2trekken.
#Terugschakelen: Aan de stuurwielschakel‐
paddle 1trekken.
#Deactiveren: Aan de stuurwielschakelpaddle
2trekken en deze vasthouden.
Op het multifunctioneel display verschijnt de
transmissiestandh.
%Als in het rijprogramma Ivoor de aandrijving
de instelling Manual wordtgeselecteerd, is
het handmatig schakelen permanent geacti‐
veerd.
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Schakeladvies
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Het schakeladvies geeft aanwijzingen voor een
brandstofbesparende rijstijl.
#Als op het multifunctioneel display het scha‐
keladvies 1verschijnt, de geadviseerde ver‐
snelling inschakelen.
Kickdown gebruiken
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
#Maximaal accelereren: Het gaspedaal tot
voorbij het drukpunt indrukken.
Tijdens de kickdown kunnen de versnellingen
niet met de stuurwielschakelpaddles worden
geschakeld. Om de motortegen een te hoog
motortoerental te beschermen, schakelt de auto‐
matische transmissie bij het maximumtoerental
in de eerstvolgende hogere versnelling.
#Gas terug nemen als de gewenste snelheid is
bereikt.
Werking van de modus uitrollen
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Bij anticiperende rijstijl wordt u door de modus
uitrollen geholpen om het brandstofverbruik te
reduceren.
182 Rijden en parkeren
De modus uitrollen heeft de volgende eigen‐
schappen:
RDe verbrandingsmotorwordtvan de aandrijf‐
lijn losgekoppeld en de auto rolt neutraal ver‐
der.
ROp het multifunctioneel display wordt de
transmissiestand hgroen weergegeven.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de modus uitrollen geactiveerd:
RHet rijprogramma Eis geselecteerd.
RDe snelheid ligt in het geschikte gebied.
REr is een geschikt wegverloop aanwezig, bij‐
voorbeeld geen steile hellingen of krappe
bochten.
RAan de kogelkop van de aanhangwagenvoor‐
ziening is geen aanhangwagen gekoppeld of
fietsdrager bevestigd.
RHet gas- of rempedaal wordt niet meer inge‐
drukt.
%De modus uitrollen kan ook worden geacti‐
veerd als in het rijprogramma Ivoor de aan‐
drijving de instelling "Eco" is geselecteerd.
Als niet meer aan een van de voorwaarden wordt
voldaan, wordt de modus uitrollen weer uitge‐
schakeld.
Auto met rijassistentiepakket, actieve
afstandsassistent DISTRONIC of Active
Brake Assist:De modus uitrollen wordt ook
afhankelijkvan de verkeerssituatie gedeacti‐
veerd en de auto gaat naar de deceleratie. Hier‐
door wordt het brandstofverbruik verder geredu‐
ceerd.
De modus uitrollen kan ook door de volgende
parameters verhinderd worden:
RHelling
RAfdaling
RTemperatuur
RHoogte
RSnelheid
RHindernisherkenning
RBedrijfstoestand van de motor
Tanken
Tanken
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door brandstof
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar.
#Beslist vuur, open licht, roken en vonk‐
vorming vermijden.
#Vóór het tanken de motor en, indien
aanwezig, de standverwarming uitscha‐
kelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door brandstoffen
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid
#Beslist voorkomen dat brandstof met de
huid, de ogen of de kleding in aanraking
komt, of dat het wordt ingeslikt.
#Brandstofdampen niet inademen.
Rijden en parkeren 183
#Kinderen op afstand van brandstoffen
houden.
Als u of anderen met brandstof in aanraking
zijn geweest, de volgende punten in acht
nemen:
#Brandstof op de huid direct met water
en zeep afspoelen.
#Wanneer brandstof in de ogen terecht
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water uitspoelen. Zo snel moge‐
lijk naar een arts gaan.
#Wanneer brandstof is ingeslikt, zo snel
mogelijk naar een arts gaan. Geen bra‐
ken opwekken.
#Met brandstof vervuilde kleren direct
wisselen.
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door elektrostatische oplading
Elektrostatische oplading kantot vonkvor‐
ming leiden en brandstofdampen ontsteken.
#Voordat u de tankdop opent of het vul‐
pistool vastpakt, de metalen carrosserie
van de auto aanraken.
Op deze manier wordt een eventueel aanwe‐
zige elektrostatische oplading afgebouwd.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandstofmengsel
Auto's met dieselmotor:
Wanneer diesel met benzine wordtgemengd,
is het vlampunt van het brandstofmengsel
lager dan bij pure diesel.
Als de motor draait kunnen onderdelen van
het uitlaatsysteem ongemerkt oververhit
raken.
#Nooit benzine tanken.
#Nooit benzine aan de diesel bijmengen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Brandstof die niet aan de vereiste kwaliteit
voldoet, kan schade of hogere slijtage aan de
motor en het uitlaatsysteem veroorzaken.
#Alleen de geadviseerde brandstoftan‐
ken.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Auto's met benzinemotor:
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen brandstoftanken, die voldoet
aan de Europese norm EN 228 of daar‐
aan gelijkwaardig is.
#Het vereiste RON-getal is te vinden aan
de binnenzijde van de tankdopklep.
184 Rijden en parkeren
Brandstof met deze specificatie kan maxi‐
maal 10 %ethanol bevatten. Uw auto is
geschikt voor E10‑.
Het volgende niet tanken:
RDieselbrandstof
RE85, E100
RMethanolhoudende benzine (M15, M30,
M85, M100)
RBenzine met metaalhoudende additieven
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
#Het contact niet inschakelen.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Auto's met dieselmotor:
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen diesel tanken, die voldoet aan de
Europese norm EN 590 of daaraan
gelijkwaardig is.
#Auto's met dieselpartikelfilter: In lan‐
den buiten de EU alleen zwavelarme
eurodiesel tanken met een zwavelge‐
halte van minder dan 50 ppm.
Niet tanken met:
RBenzine
RMarinediesel
RHuisbrandolie
RBiodiesel
RPlantaardige olie
RPetroleum
RKerosine
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
#Het contact niet inschakelen.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
*AANWIJZING Geen diesel tanken bij
auto's met benzinemotor.
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
RHet contact niet inschakelen. Anders kan
de brandstof bij de motorkomen.
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade
aan het brandstofsysteem en de motor.
De reparatiekosten zijn hoog.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
#De brandstoftank en de brandstofleidin‐
genvolledig laten legen.
Rijden en parkeren 185
*AANWIJZING Geen benzine tanken bij
auto's met dieselmotor.
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
RHet contact niet inschakelen. Anders kan
de brandstof in het brandstofsysteem
geraken.
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade
aan het brandstofsysteem en de motor.
De reparatiekosten zijn hoog.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
#De brandstoftank en de brandstofleidin‐
genvolledig laten legen.
*AANWIJZING Beschadiging aan het
brandstofsysteem door overvulde brand‐
stoftank.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen
tot het vulpistool afslaat.
*AANWIJZING Eruit spuitende brandstof
bij het verwijderen van het vulpistool.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen
tot het vulpistool afslaat.
Voorwaarden
RDe auto ontgrendelen.
%Tijdens het tanken niet weer in de auto stap‐
pen. Anders kunt u zich weer elektrostatisch
opladen.
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
1Tankdopklep
2Houder voor tankdop
3Bandenspanningstabel
4QR-code voor reddingskaart
5Brandstofsoort
#Op de tankdopklep 1drukken.
#De tankdop linksom draaien en verwijderen.
186 Rijden en parkeren
#De tankdop in de houder 2plaatsen.
#De vulpijpvan het vulpistool volledig in de
tankvulbuis schuiven, latenrusten en tanken.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen tot het
vulpistool afslaat.
%Auto's met dieselmotor: De opening van
de tankvulbuis is alleen geschikt voor de
tankpistolen van een dieselpomp.
%Auto's met dieselmotor: Bij een volledig
leeggereden brandstoftank ten minste 5 l
diesel bijtanken.
%Auto's met dieselmotor: Bij het bijtanken
met behulp van een jerrycan voor dieselau‐
to's een vulpijp met een grote diameter
gebruiken. Anders kan de vulpijp niet in de
tankvulbuis worden geschoven.
AdBlue®(alleen auto's met dieselmotor)
Aanwijzingen met betrekking totAdBlue®
*AANWIJZING Als de AdBlue®-tank wordt
geopend, kan een kleine hoeveelheid
ammoniakdamp vrijkomen.
#De AdBlue®-tank alleen bijvullen in
goed geventileerderuimtes.
#Vermijden dat AdBlue®met de huid,
ogen of kleding in contact komt.
#Kinderen op afstand vanAdBlue®hou‐
den.
*AANWIJZING AdBlue®niet inslikken.
Wanneer AdBlue®is ingeslikt:
#Direct de mond grondig uitspoelen.
#Rijkelijk water drinken.
#Zo snel mogelijk naar een arts gaan.
Ook de aanwijzingen met betrekking tot bedrijfs-
en brandstoffen (pagina 389) in acht nemen.
AdBlue®is een in vloeibare ureum-oplossing
voor de uitlaatgasnabehandeling bij dieselmoto‐
ren. Voor een correcte werking van de uitlaat‐
gasnabehandeling alleen AdBlue®volgens ISO
22241 gebruiken.
AdBlue®heeft de volgende eigenschappen:
Rniet-giftig
Rkleur- en reukloos
Rniet-brandbaar
AdBlue®Beschikbaarheid
RAdBlue®kan bij een gekwalificeerde werk‐
plaats, bijvoorbeeld bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats, in het kader van de snel‐
service worden bijgevuld.
RAdBlue®is bij een groot aantal tankstations
via AdBlue®tankzuilen beschikbaar.
RAls alternatief is AdBlue®bij gekwalificeerde
werkplaatsen, bijvoorbeeld een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats en bij talrijke tank‐
stations als AdBlue®bijvulcontainer of
AdBlue®navulflacon verkrijgbaar.
Rijden en parkeren 187
%Bij navulverpakkingen erop letten dat een
druppelvrijeverbindingsmogelijkheid met de
vulopening van de auto aanwezig is.
AdBlue®bijvullen
*AANWIJZING Motorschade door
AdBlue®in de brandstof
#AdBlue®mag niet in de brandstoftank
worden gevuld.
#AdBlue®alleen in de AdBlue®-tank vul‐
len.
#Vermijden dat de AdBlue®-tank te ver
wordtgevuld.
*AANWIJZING Verontreiniging van het
interieur door vrijkomende AdBlue®
#De AdBlue®navulverpakking na het vul‐
len goed afsluiten.
#AdBlue®navulverpakkingen niet langdu‐
rig in de auto vervoeren.
Voorwaarden
RDe auto ontgrendelen.
De volgende na elkaar optredende meldingen op
het multifunctioneel display verzoeken u om de
AdBlue®tank bij te vullen:
RAdBlue bijvullen zie handleiding. De AdBlue®
voorraad is tot de reservehoeveelheid ver‐
bruikt.
RAdBlue bijvullen Geen start na XXX km. U
kunt met de auto alleen nog de weergegeven
afstand afleggen. Zo snel mogelijk AdBlue®
bijvullen.
RAdBlue bijvullen Starten niet mogelijk. De
auto kan niet meer worden gestart.
AdBlue®tankdop openen
#Op de tankdopklep 1drukken.
#De AdBlue®tankdop 2linksom draaien en
verwijderen.
188 Rijden en parkeren
AdBlue®bijvulcontainer voorbereiden
#De dop van de AdBlue®jerrycan 2los‐
draaien.
#De eenwegslang 1met de hand op de ope‐
ning van de AdBlue®bijvulcontainer 2vast‐
draaien.
AdBlue®bijvullen
#De eenwegslang 1met de hand op de vul‐
pijp van de auto vastdraaien.
#De AdBlue®bijvulcontainer 2omhoogbren‐
gen en kantelen.
Als de AdBlue®-tank volledig gevuld is, stopt
het vullen.
De AdBlue®bijvulcontainer 2kangedeelte‐
lijk geleegd worden verwijderd.
#De eenwegslang 1en de AdBlue®bijvulcon‐
tainer 2in omgekeerde volgorde losdraaien
en afsluiten.
#De ontsteking gedurende ten minste 60
seconden inschakelen.
#De auto starten.
%Een AdBlue®navulverpakking niet continu in
de auto meenemen.
Parkeren
Auto afzetten
&WAARSCHUWING Brandgevaar bij hete
onderdelen van het uitlaatsysteem
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, met hete onderdelen van
het uitlaatsysteem of de uitlaatgasstroom in
contact komen, kunnen deze materialen ont‐
steken.
#De auto zo parkeren dat geen brand‐
baar materiaal met hete onderdelen van
de auto in contact kankomen.
#Niet op een droge wei of afgeoogste
graanvelden parkeren.
Rijden en parkeren 189
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone" via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
*AANWIJZING Beschadiging van de auto
of de aandrijflijn door wegrollen
#De auto altijd correct tegenwegrollen
beveiligen.
#Op hellingen de voorwielen in de richting van
de stoeprand draaien.
#De transmissiestand jinschakelen.
#De elektrische parkeerrem inschakelen.
#De toets1eenmaal indrukken.
%Als de auto wordtgeparkeerd, kunt u de zij‐
ruiten en het panoramaschuifdak nog 5
minuten bedienen.
Garagedeurbediening
Toetsen van de garagedeurbediening pro‐
grammeren
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
190 Rijden en parkeren
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
inklemmen bij het openen van de garage
deur met de garagedeurbediening
Wanneer de garagedeur met de geïnte‐
greerde garagedeurbediening wordt bediend
of geprogrammeerd, kunnen personen in het
bewegingsgebied van de garagedeur worden
ingeklemd of door de garagedeur worden
getroffen.
#Bij het gebruiken van de geïntegreerde
garagedeurbediening altijd opletten dat
zich niemand in het bewegingsgebied
van de garagedeur bevindt.
Voorwaarden
RDe auto is buiten de garage geparkeerd.
RDe motor is afgezet.
#De in te leren toets1,2of 3indrukken
en ingedrukt houden.
Het controlelampje 4knippert geel.
%Het kantot 20 seconden duren voordat het
controlelampje geel gaat knipperen.
#De eerder ingedrukte toetsen loslaten.
Het controlelampje 4knippert verder geel.
#De afstandsbediening 5vanaf een afstand
van 1 cm tot 8 cm op de toets1,2of 3
richten.
#De toets6van de afstandsbediening 5
indrukken en ingedrukt houden tot:
Rhet controlelampje 4permanent groen
brandt. De programmering is afgesloten.
Rhet controlelampje 4groen knippert. De
programmering was succesvol. Bovendien
moet een wisselcode-synchronisatie met
het garagedeurbedieningssysteem wor‐
den uitgevoerd.
#Als het controlelampje 4niet groen brandt
of knippert: De procedure herhalen.
#Alle toetsen loslaten.
%De afstandsbediening van de garagedeurbe‐
diening behoort niet tot de leveringsomvang
van de garagedeurbediening.
Wisselcode-synchronisatie uitvoeren
Voorwaarden
RHet garagedeurbedieningssysteem werkt met
een wisselcode.
Rijden en parkeren 191
RUw auto bevindt zich binnen het bereik van
het garage- of het buitendeurbedieningssys‐
teem.
RDe auto evenals personen en voorwerpen
bevinden zich buiten het bewegingsgebied
van de garagedeur.
#De programmeertoetsvan de deuraandrij‐
vingseenheid indrukken.
U hebt circa 30 seconden de tijd om de vol‐
gende stap te starten.
#Meerdere keren na elkaar de geprogram‐
meerde toets1,2of 3indrukken, totdat
de deur sluit.
Als de deur sluit, is de programmering afge‐
sloten.
%Bovendien de handleiding van de garage‐
deurbediening lezen.
Problemen bij het programmeren van de
afstandsbediening verhelpen
#Controleren of de zendfrequentie van de
afstandsbediening 5wordt ondersteund.
#De batterijen in de afstandsbediening 5ver‐
vangen.
#De afstandsbediening 5onder verschillende
hoeken op een afstand van 1 cm tot 8 cm
voor de binnenspiegel houden. Daarbij elke
instelstand ten minste 25 seconden aanhou‐
den.
#De afstandsbediening 5onder dezelfde
hoeken op verschillende afstanden van de
binnenspiegel houden. Daarbij elke instel‐
stand ten minste 25 seconden aanhouden.
#Bij afstandsbedieningen die slechts gedu‐
rende bepaalde tijd zenden, voor het verstrij‐
kenvan de zendtijd opnieuw de toets6van
de afstandsbediening 5indrukken.
#De antennekabel van de garagedeurbedie‐
ning op de afstandsbediening richten.
192 Rijden en parkeren
%Ondersteuning en aanvullende informatie
voor de programmering:
RBij de HomeLink®hotline via het nummer
(0) 08000 466 354 65 of +49 (0) 6838
907-277.
ROp internet onder http://
www.homelink.com.
Garagedeur openen of sluiten
Voorwaarden
RDe betreffende toets is voor het bedienen
van de garagedeur geprogrammeerd.
#De toets1,2of 3indrukken en inge‐
drukt houden, tot de garagedeur opent of
sluit.
#Als het controlelampje 4na circa 20 secon‐
den geel knippert: Opnieuw de eerder inge‐
drukte toets indrukken en ingedrukt houden,
tot de garagedeur opent of sluit.
Geheugen van de garagedeurbediening wis‐
sen
#De toetsen 1en 3indrukken en ingedrukt
houden.
Het controlelampje 4brandt geel.
#Als het controlelampje 4groen knippert: De
toetsen 1en 3loslaten.
Rijden en parkeren 193
Zendvergunningen garagedeurbediening
Zendvergunningen
Land Zendvergunning
Egypte TAC.2511151293.WIR
Andorra CE
Australië R-NZ
Barbados MED1578
Chili 2488/DFRS20576/F-74
Europese
Unie
CE
GibraltarCE
IJsland CE
Jordanië TRC/LPD/2015/299
CanadaIC: 4112A-MUAHL5
Koeweit CE
Land Zendvergunning
Liechten‐
stein
CE
Mexico RCPGEMU15-0448
Monaco CE
Nieuw-
Zeeland
R-NZ
Noorwe‐
gen
CE
Russische
federatie
niet nodig
Saudi-Ara‐
bië
TA 10525
Zwitser‐
land
CE
Land Zendvergunning
Zuid-
Afrika
TA-2015/1386
Turkijeniet nodig
Verenigde
Arabische
Emiraten
ER41849/15
Dealer No: DA35176/14
Verenigde
Staten
FCC ID: NZLMUAHL5
194 Rijden en parkeren
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário,
isto é, não tem direito à proteção contra interfe‐
ncia prejudicial, mesmo de estações do
mesmo tipo, e não pode causar interfencia a
sistemas operando em caráter primário.
Para maiores informações acessar
www.anatel.gov.br
Meer informatie over de conformiteitsverklaring
radiografische onderdelen van de auto
(pagina 23).
Elektrische parkeerrem
Werking van de elektrische parkeerrem
(automatisch inschakelen)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone" via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
De elektrische parkeerremwordt automatisch
bediend, als de transmissie in de stand jstaat
en aan een van de volgende voorwaarden is vol‐
daan:
RDe motor is afgezet.
RDe gordelslottong steekt niet in het gordel‐
slot van de bestuurdersstoel en het bestuur‐
dersportier wordtgeopend.
%Inschakelen verhinderen: Aan de handgreep
van de elektrische parkeerrem trekken.
In de volgende situaties wordt de elektrische
parkeerrem ook vastgezet:
RDe actieve afstandsassistent DISTRONIC
brengt de auto totstilstand.
RDe HOLD-functie houdt de auto in stilstand
op zijn plaats.
RDe actieve parkeerassistent houdt de auto in
stilstand op zijn plaats.
Rijden en parkeren 195
Dit is alleen het geval als tevens aan een van de
volgende voorwaarden wordtvoldaan:
RDe motor is afgezet.
RDe gordelslottong steekt niet in het gordel‐
slot van de bestuurdersstoel en het bestuur‐
dersportier wordtgeopend.
REr treedt een systeemstoring op.
RDe spanningsvoorziening is niet voldoende.
RDe auto staat langere tijd stil.
Als de elektrische parkeerrem ingeschakeld is,
verschijnt in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
De elektrische parkeerremwordt niet automa‐
tisch bediend, als de motor door het ECO start-
stopsysteem wordt afgezet.
Werking van de elektrische parkeerrem
(automatisch vrijzetten)
De elektrische parkeerremwordt vrijgezet, als
aan de volgende voorwaarden is voldaan:
RDe motor draait.
RDe gordelslottong steekt in het gordelslot
van de bestuurdersstoel.
RDe transmissie staat in de stand hof ken
het gaspedaal wordt ingedrukt of er wordt
geschakeld van de transmissiestand jin de
stand hof k.
RAls de transmissie in de stand kstaat,
moet de achterklep gesloten zijn.
Als de gordelslottong niet in het gordelslot van
de bestuurdersstoel steekt, moet aan de vol‐
gende voorwaarden voldaan zijn:
RHet bestuurdersportier is gesloten.
RDe transmissiestand jwordtverlaten, of er
is voordien sneller dan 3 km/h gereden.
RAls de transmissie in de stand kstaat,
moet de achterklep gesloten zijn.
Als de elektrische parkeerremwordt vrijgezet,
dooft in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
Elektrische parkeerrem handmatig bedienen
of vrijzetten
Aantrekken
#Op de handgreep 1drukken.
In het combi-instrument verschijnt het con‐
trolelampje !.
196 Rijden en parkeren
%Alleen wanneer het controlelampje continu
brandt, is de elektrische parkeerrem correct
ingeschakeld.
Vrijzetten
#Het contact inschakelen.
#Aan de handgreep 1trekken.
In het combi-instrument dooft het controle‐
lampje !.
Noodremming uitvoeren
#De handgreep 1indrukken en ingedrukt
houden.
Wanneer de auto totstilstand is afgeremd,
wordt de elektrische parkeerrem ingescha‐
keld. In het combi-instrument verschijnt het
controlelampje !.
Informatie over schadeherkenning bij gepar‐
keerde auto
Wanneer aan de vergrendelde auto met inge‐
schakelde wegsleepbeveiliging een botsing
wordt herkend, ontvangt u een bericht:
ROp uw smartphone.
RIn het multimediasysteem bij het inschakelen
van het contact.
Hierbij ontvangt u de volgende informatie:
ROver het potentieel getroffen gedeelte van de
auto.
ROver de kracht van de botsing.
In de volgende situaties kan een abusievelijke
activering optreden:
RDe geparkeerde auto wordtverplaatst, bij‐
voorbeeld in een garage met een dubbele
etage.
%Om een abusievelijke activering te voorko
men, de wegsleepbeveiliging uitschakelen.
Wanneer de wegsleepbeveiliging wordt uitge‐
schakeld, wordt ook de schadeherkenning
uitgeschakeld.
Systeemgrenzen
De herkenning kan in de volgende situaties
beperkt zijn:
RBij schade zonder botsing, bijvoorbeeld bij
een afgebroken buitenspiegel of lakschade
door een sleutel.
RBij een botsing met lage snelheid.
RAls de elektrische parkeerrem niet ingescha‐
keld is.
Informatie over Mercedes me connect en ver‐
dere diensten: http://www.mercedes.me.
Aanwijzingen met betrekking tot het buiten
gebruik stellen van de auto
Als de auto langer dan vier weken buiten gebruik
wordtgesteld, kan de losgekoppelde accu door
volledige ontlading beschadigd raken.
Als de auto langer dan zes weken buiten gebruik
wordtgesteld, kan door het stilstaan schade ont‐
staan.
%Meer informatie daarover is verkrijgbaar bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden en parkeren 197
Rusttoestand (verlenging van de standtijd
van de startaccu)
Functie van de ruststand
Als de rusttoestand wordtgeactiveerd, kan de
auto gedurende een langere periode zonder
energieverlies worden geparkeerd.
De ruststand heeft de volgende eigenschappen:
RDe startaccu wordt ontzien.
ROp het display van het multimediasysteem
verschijnt de maximale standtijd.
RFuncties zoals de interieurbeveiliging of de
wegsleepbeveiliging zijn niet beschikbaar.
RDe verbinding met online-dienstenwordt
onderbroken.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, kan de ruststand via het multimediasys‐
teem worden geactiveerd of gedeactiveerd:
RDe motor is afgezet.
RHet contact is ingeschakeld.
Wanneer de weergegevenstandtijdvan de auto
wordtoverschreden, kan dit tot een verminderd
comfort leiden en is het mogelijk dat de start‐
accu de motoreventueel niet kanstarten.
De startaccu moet in de volgende situaties van
tevorenworden opgeladen:
RDe standtijdvan de auto moet worden ver‐
lengd.
ROp het display van het multimediasysteem
verschijnt de displaymelding Acculading niet
voldoende voor ruststand.
%De ruststand wordt automatisch gedeacti‐
veerd als het contact wordt ingeschakeld.
Ruststand activeren of deactiveren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Rust-
stand
#Functie activeren of deactiveren.
Wanneer u de functie activeert, verschijnt
een vraag.
#Ja selecteren.
De ruststand is geactiveerd.
Rij- en rijveiligheidssystemen
Rijsystemen en uw verantwoordelijkheid
Uw auto is voorzien vanrijsystemen die u onder‐
steunen bij het rijden, parkeren en manoeuvre‐
ren. De rijsystemen zijn hulpmiddelen en ont‐
slaan u niet van uw verantwoordelijkheid. Voort‐
durend de verkeerssituatie in de gaten houden
en indien nodig ingrijpen. De grenzen voor een
veilig gebruik in acht nemen.
Functie van de radarsensoren
Sommige rij- en rijveiligheidssystemen bewaken
met radarsensoren de omgeving voor, achter of
naast de auto (afhankelijk van de uitrusting van
de auto).
De radarsensoren zijn afhankelijk van de uitrus‐
ting van de auto achter de bumpers en/of achter
de radiateurgrille geïntegreerd. Deze onderdelen
vrijhouden van vuil, ijs en aangekoekte sneeuw
(pagina 334). De sensoren mogen niet wor‐
den afgedekt, bijvoorbeeld door een fietsdrager,
uitstekende bagage of radar reflecterende stic‐
kers.Na een ongeval en de daarmee verbonden,
198 Rijden en parkeren
mogelijk niet zichtbare, schade aan de bumpers
of radiateurbekleding, de werking van de radar‐
sensoren laten controleren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats. In deze gevallen kan het
voorkomen dat het rijassistentiesysteem niet
meer correct functioneert.
Overzicht van de rij- en rijveiligheidssyste‐
men
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de vol‐
gende rij- en rijveiligheidssystemen:
R360°-camera (pagina 234)
RABS (Antiblokkeersysteem) (pagina 199)
RActieve afstandsassistent DISTRONIC
(pagina 214)
RAdaptief remlicht (pagina 210)
RAIR BODY CONTROL (pagina 223)
RActive Brake Assist System (pagina 205)
RActieve spoorassistent (pagina 252)
RATTENTION ASSIST (pagina 248)
RBAS (Brake Assist System = remassistentsys‐
teem) (pagina 200)
RDYNAMIC BODY CONTROL (pagina 223)
REBD (Electronic Brake-force Distribution =
elektronische remkrachtverdeling)
(pagina 205)
RESP®(Elektronisch StabiliteitsProgramma)
(pagina 200)
RWegrijhulp voor op hellingen
RHOLD-functie (pagina 221)
RStuurassistent STEER CONTROL
(pagina 205)
RActieve stuurassistent (pagina 219)
RLimiter (pagina 211)
RActieve parkeerassistent (pagina 238)
RPARKTRONIC-parkeerassistent
(pagina 227)
RAchteruitrijcamera (pagina 231)
RTEMPOMAT (pagina 210)
RDodehoek- en actieve dodehoekassistent
(pagina 250)
Functies van het ABS (antiblokkeersysteem)
Het ABS regelt de remdruk in kritieke situaties:
RBij het remmen, bijvoorbeeld bij een nood‐
stop of onvoldoende grip van de banden,
wordt het blokkeren van de wielen voorko
men.
RBij het remmen blijft de bestuurbaarheid van
de auto gewaarborgd.
Als het ABS regelt, is pulseren van het rempe‐
daal voelbaar. Het pulserende rempedaal kan
een aanwijzing voor gevaarlijke wegomstandig‐
heden zijn en u eraan herinneren bijzonder voor‐
zichtig te rijden.
Systeemgrenzen
RHet ABS functioneert vanaf een snelheid van
circa 8 km/h.
RHet ABS kan niet correct werken of niet func‐
tioneren als een storing aanwezig is en het
gele ABS-waarschuwingslampje !in het
combi-instrument permanent brandt na het
startenvan de motor.
Rijden en parkeren 199
Functie van het BAS (Brake Assist System)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door storing in het BAS (remassisten‐
tiesysteem)
Wanneer het BAS een storing vertoont, kan
de remweg langer worden bij een noodstop.
#In noodstopsituaties het rempedaal met
volle kracht indrukken. Het ABS voor‐
komt daarbij het blokkeren van de wie‐
len.
Het BAS ondersteunt u bij een noodstop met
extra remkracht.
Wanneer het rempedaal snel wordt ingedrukt,
wordt het BASgeactiveerd:
RHet BASverhoogt automatisch de remdruk
van de rem.
RHet BASkan de remweg verkorten.
RHet ABS voorkomt daarbij het blokkeren van
de wielen.
Wanneer het rempedaal wordt losgelaten, werkt
de remweer normaal. Het BASwordtgedeacti‐
veerd.
Functies van het ESP®(elektronisch stabili‐
teitsprogramma)
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een
storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto
niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien
zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgescha‐
keld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door uit‐
geschakeld ESP®
Als het ESP®wordt uitgeschakeld, zorgt het
ESP®niet meer voor stabilisatie van de auto.
#Het ESP®alleen uitschakelen, zolang de
hieronder beschreven situaties zich
voordoen.
Het ESP®kan, binnen de natuurkundige grenzen,
de rijstabiliteit en de tractie in de volgende situ‐
aties bewaken en verbeteren:
Rbij het wegrijden op een natte of gladde weg.
Rbij het remmen.
RAuto's met aanhangwagenvoorziening: Bij
het rijden met aanhangwagen vanaf een snel‐
heid van 65 km/h, als de combinatie gaat
slingeren.
Rbij sterke zijwind, als sneller dan 80 km/h
wordtgereden.
Wanneer de auto van de gewenste koers afwijkt,
kan het ESP®de auto door de volgende ingrepen
stabiliseren:
REen of meerdere wielen worden doelgericht
afgeremd.
RHet motorvermogen wordt aangepast aan de
situatie.
200 Rijden en parkeren
Het ESP®is uitgeschakeld als het waarschu‐
wingslampje ESP®OFF åin het combi-instru‐
ment permanent brandt:
RDe rijstabiliteit wordt niet meer verbeterd.
RAuto's met aanhangwagenvoorziening:
Het aanhangwagenstabilisatiesysteem is niet
meer actief.
RDe zijwindassistent is niet meer actief.
RDe aangedreven wielen kunnen doordraaien.
RDe tractieregeling ETS/4ETS is nog steeds
actief.
%Ook als het ESP®is uitgeschakeld, wordt u
bij het remmen nog steeds ondersteund
door het ESP®.
Het ESP®grijpt in als het waarschuwingslampje
ESP®÷in het combi-instrument knippert:
RHet ESP®in geen geval uitschakelen.
RHet gaspedaal bij het wegrijden slechts zo
ver indrukken als nodig is.
RDe rijstijl aan de actuele verkeers- en weers‐
omstandigheden aanpassen.
Het ESP®in de volgende situaties uitschakelen
om de tractie te verbeteren:
Rbij gebruik van sneeuwkettingen
Rin diepe sneeuw
Rop zand of grind
%De doordraaiende wielen zorgen door frees‐
werking voor een betere tractie.
Als in het combi-instrument het waarschuwings‐
lampje ESP®OFF åpermanent brandt, is het
ESP®uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje ESP®÷perma‐
nent brandt, is het ESP®vanwege een storing
niet beschikbaar.
De informatie die in het combi-instrument kan
worden weergegeven in acht nemen:
RWaarschuwings- en controlelampjes
(pagina 458)
RDisplaymeldingen (pagina 401)
ETS/4ETS (elektronisch tractiesysteem)
De tractieregeling ETS/4ETS is onderdeel van
het ESP®en maakt het mogelijk wegte rijden op
een gladde ondergrond.
Het ETS/4ETS kan door de volgende ingrepen de
tractie van de auto verbeteren:
RAls de aangedreven wielen doordraaien, wor‐
den ze afzonderlijk afgeremd.
REr wordt meer aandrijfkoppel overgebracht
naar het wiel of de wielen met grip.
Invloed van de rijprogramma's op het ESP®
De rijprogramma's maken een aanpassing van
het ESP®aan verschillende weersomstandighe‐
den, de staat van het wegdek en de gewenste rij‐
stijl mogelijk. De rijprogramma's kunnen ook
worden ingesteld met de DYNAMIC SELECT-
schakelaar.
Rijden en parkeren 201
ESP®Eigenschappen per rijprogramma
Rijprogramma ESP®modus Eigenschappen
C(Comfort)
E(Economy)
ESP®-Comfort Deze rijprogramma's bieden een optimaal com‐
promis tussen grip en stabiliteit.
Het rijprogramma Eof Cselecteren bij moeilijke
wegdekomstandigheden, zoals sneeuw en ijs of
een natgeregend wegdek.
S(Sport) ESP®-Sport Dit rijprogramma zorgt voor een stabiel, maar
sportief georiënteerde instelling, die het de op
sportiviteit gerichte bestuurder mogelijk maakt
een actieve rijstijl aan te houden.
Het rijprogramma Salleen bij een goede staat
van het wegdek kiezen, bijvoorbeeld een droge
weg en overzichtelijke verkeerssituatie.
202 Rijden en parkeren
Rijprogramma ESP®modus Eigenschappen
Alle auto's behalve All-Terrain auto's: S+
(Sport Plus)
ESP®-Sport Plus De onder- en overstuureigenschappen van de
auto worden benadrukt. Daardoor is een nog
actievere rijstijl mogelijk.
Het rijprogramma S+ alleen selecteren bij een
goede staat van het wegdek, zoals een droge
weg en een overzichtelijke verkeerssituatie.
All-Terrain auto's: All-Terrain ESP®-All-Terrain Dit rijprogramma is georiënteerd op tractie. Het
werkt in het snelheidsbereik tot circa 30 km/h
en biedt maximale tractie. Vooral op onverharde
wegen met sterke oneffenheden en lichtterrein
biedt dit rijprogramma maximale tractie.
Kiest u het rijprogramma All-Terrain bij onver‐
harde wegen, met lichtterrein of zeer oneffen
rijbanen.
Rijden en parkeren 203
ESP®(elektronisch stabiliteitsprogramma)
in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Elektronisch
stabiliteitsprogramma
Mercedes‑AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
#De functie in- of uitschakelen.
Als in het combi-instrument het waarschuwings‐
lampje ESP®OFF åpermanent brandt, is het
ESP®uitgeschakeld.
De informatie over de waarschuwingslampjes en
de displaymeldingen die in het combi-instrument
kunnen worden weergegeven, in acht nemen.
Functies van het ESP®zijwindassistent
Het ESP®zijwindassistent herkent plotseling
optredende zijwind en helpt de bestuurder om
de auto in het goede spoor te houden:
RDe ESP®Zijwindassistent is bij rechtuit rijden
of flauwe bochten in het snelheidsbereik van
80 km/h tot 200 km/h actief.
RDe auto wordtgestabiliseerd door een
gerichte en eenzijdige remingreep.
Functies van het ESP®aanhangwagenstabili‐
satie
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij slechte verkeers‑ en weersom‐
standigheden
Bij slechte verkeers‑ en weersomstandighe‐
den kan de aanhangwagenstabilisatie slinge‐
renvan de combinatie niet voorkomen. Aan‐
hangwagens met een hoog zwaartepunt kun‐
nen kantelen voordat het ESP®dit herkent.
#De rijstijl altijd aan de actuele verkeers‑
en weersomstandigheden aanpassen.
De ESP®aanhangwagenstabilisatie kan uw auto
tijdens het rijden met een aanhangwagen stabili‐
seren, als deze gaat slingeren:
RHet ESP®aanhangwagenstabilisatie is actief
vanaf een snelheid van 65 km/h.
REen lichte slingering wordtgestabiliseerd
door een gerichte en eenzijdige remingreep.
RBij sterk slingeren wordt bovendien het
motorvermogen verminderd en worden alle
wielen afgeremd.
De ESP®aanhangwagenstabilisatie kan onder de
volgende omstandigheden beperkt of helemaal
niet werken:
RDe aanhangwagen is niet correct aangesloten
of wordt door de auto niet correct herkend.
204 Rijden en parkeren
Functie van de EBD (Electronic Brakeforce
Distribution)
De EBD heeft de volgende eigenschappen:
RBewaking en regeling van de remdruk naar
de achterwielen.
RVerbetering van de rijstabiliteit bij het rem‐
men, in het bijzonder in bochten.
Functie van de stuurassistent STEER CON‐
TROL
De stuurassistent STEER CONTROL helpt u door
met een in het stuurwiel merkbare kracht in de
voor de stabilisatie van de auto juisterichting te
sturen.
Dit stuuradvies krijgt u vooral in de volgende
situaties:
RTijdens het remmen bevinden de beide rech‐
ter of linker wielen zich op een nat of glad
wegdek.
RDe auto geraakt in een slip.
Systeemgrenzen
De stuurassistent STEER CONTROL kan in de
volgende situaties nadelig beïnvloed of buiten
werking zijn:
RHet ESP®is uitgeschakeld.
RHet ESP®vertoont een storing.
RDe stuurinrichting vertoont een storing.
Als het ESP®een storing vertoont, wordt u ver‐
der ondersteund door de elektrische stuurbe‐
krachtiging.
Functie van het Active Brake Assist System
Het Active Brake Assist System bestaat uit:
RAfstandswaarschuwingsfunctie
RAutonome remfunctie
RAan de situatie aangepasteremondersteu‐
ning
RAuto's met rijassistentiepakket: Uitwijks‐
tuurassistent
Het Active Brake Assist System kan u helpen om
het aanrijdingsgevaar met voertuigen of voetgan‐
gers te minimaliseren of de gevolgen van een
ongeval te beperken.
Wanneer het Active Brake Assist System een
aanrijdingsgevaar heeft herkend, wordt u optisch
en akoestisch gewaarschuwd.
Als niet wordtgereageerd op de optische of de
akoestische waarschuwing, kan in kritische situ‐
aties autonoom worden afgeremd.
In bijzonder kritische situaties kan het Active
Brake Assist System ervoor zorgen dat direct
autonoom kanworden afgeremd. De optische en
akoestische waarschuwing wordt in dit geval
samen met het remmen geactiveerd.
Als u in een kritische situatie zelf remt of tijdens
het autonoom remmen het rempedaal bedient,
volgt er een aan de situatie aangepaste remon‐
dersteuning. Indien nodig wordt de remdruk ver‐
hoogd tot een noodstop.
Door de activering van de autonome remfunctie
of de aan de situatie aangepasteremondersteu‐
ning kunnen extra preventieve maatregelen voor
de inzittendenbescherming (PRE-SAFE®)worden
gestart, voor zover de auto daarmee is uitgerust.
Rijden en parkeren 205
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij een beperkte herkenning door het
Active Brake Assist System
Het Active Brake Assist System kan objecten
en complexe verkeerssituaties niet altijd
ondubbelzinnig herkennen.
In deze gevallen kan het Active Brake Assist
System:
Rzonder reden waarschuwen of remmen
Rniet waarschuwen of niet remmen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op het
Active Brake Assist System vertrouwen.
Het Active Brake Assist System is
slechts een hulpmiddel. De bestuurder
is zelf verantwoordelijkvoor een vol‐
doende veilige afstand, de snelheid en
het tijdig remmen.
#Gereed zijn om te remmen en eventueel
uit te wijken.
Eveneens de systeemgrenzen van het Active
Brake Assist System in acht nemen.
De afzonderlijke deelfuncties zijn in de vol‐
gende snelheidsbereiken beschikbaar:
Afstandswaarschuwingsfunctie
De afstandswaarschuwingsfunctie waarschuwt
vanaf een snelheid:
RVan circa 30 km/h, als gedurende meerdere
seconden de afstand tot de voorligger te
klein is voor de gereden snelheid. Het waar‐
schuwingslampje afstandswaarschuwing in
het combi-instrument ·gaat branden.
RVan circa 7 km/h, als u een voertuig of voet‐
ganger tot een kritische afstand nadert. U
hoort een onderbroken waarschuwingssig‐
naal en het afstandswaarschuwingslampje in
het combi-instrument ·gaat branden.
Direct remmen of uitwijkenvoor een obstakel, in
zoverre dit zonder gevaar mogelijk is en de ver‐
keerssituatie dit toelaat.
206 Rijden en parkeren
De afstandswaarschuwingsfunctie kan u in de volgende situaties met een onderbroken waarschuwingssignaal en een waarschuwingslampje
ondersteunen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 80 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
Autonome remfunctie
De autonome remfunctie kanvanaf een snelheid van circa 7 km/h in de volgende situaties ingrijpen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 200 km/h tot circa 50 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
Rijden en parkeren 207
Aan de situatie aangepaste remondersteuning
De situatieafhankelijke remondersteuning kanvanaf een snelheid van circa 7 km/h in de volgende situaties ingrijpen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 80 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
Afbrekenvan een remingreep van het Active
Brake Assist System
Een remingreep van het Active Brake Assist Sys‐
temkan op elk moment worden beëindigd:
RDoor volle bediening van het gaspedaal of de
kickdown
RAuto's zonder rijassistentiepakket: Door
het loslaten van het rempedaal
Wanneer aan een van de volgende voorwaarden
is voldaan, kan het Active Brake Assist System
de remingreep beëindigen:
RU wijkt uit voor een obstakel door te sturen.
REr bestaat geen aanrijdingsgevaar meer.
REr wordtgeen obstakel meer in de lijn van de
auto herkend.
Uitwijkstuurassistent (alleen auto's met
rijassistentiepakket)
De uitwijkstuurassistent heeft de volgende
eigenschappen:
RKanstilstaande of overstekende voetgangers
herkennen.
RKan bij een herkend uitwijkmanoeuvre de
bestuurder met extra stuurondersteuning
helpen.
RKan bij een uitwijkmanoeuvre door een snelle
stuurbeweging worden geactiveerd.
RKan u bij het uitwijken en in de rechtuitstand
brengen van de auto ondersteunen.
RKanvanaf een snelheid van circa 20 km/h
tot een snelheid van circa 70 km/h reageren.
Ukunt de ondersteuning te allen tijde door
actief sturen beëindigen.
208 Rijden en parkeren
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks uitwijk-stuurassistent
De uitwijk-stuurassistent kan objecten en
complexe verkeerssituaties niet altijd ondub‐
belzinnig herkennen.
Bovendien is de stuurondersteuning van de
uitwijk-stuurassistent in de regel niet vol‐
doende om een aanrijding te vermijden.
In deze gevallen kan de uitwijk-stuurassistent
Ronbedoeld waarschuwen of ondersteunen
Rniet waarschuwen of niet ondersteunen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op de
uitwijk-stuurassistent vertrouwen.
#Gereed zijn om te remmen en eventueel
uitwijken.
#De ondersteuning door actief sturen in
niet-kritische rijsituaties beëindigen.
#Met aangepaste snelheid rijden als zich
voetgangers in de omgeving van de auto
bevinden.
Eveneens de systeemgrenzen van de uitwijks‐
tuurassistent in acht nemen.
Systeemgrenzen
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of buiten werking zijn:
RBij sneeuw, regen, mist, veel spatwater, ver‐
blinding, directe zonnestraling of sterk wisse‐
lende lichtomstandigheden.
RWanneer de sensoren vervuild, beslagen,
beschadigd of afgedekt zijn.
RWanneer de sensoren door andere radar‐
bronnen gestoord zijn, bijvoorbeeld bij sterke
radarreflectie in parkeergarages.
RAls bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend en wordtweergege
ven.
Het systeem reageert eventueel niet correct:
RBij complexe verkeerssituaties waarbij objec‐
ten niet altijd eenduidig kunnen worden her‐
kend.
ROp voetgangers of voertuigen die zich snel
binnen het detectiebereik van de radarsenso‐
ren bewegen.
ROp voetgangers die door andere objecten
worden afgedekt.
RWanneer de typische contour van een voet‐
ganger niet voldoende afwijkt van de achter‐
grond.
RWanneer een voetganger niet meer als zoda‐
nig wordt herkend, bijvoorbeeld door speci‐
ale kleding of andere objecten.
RIn scherpe bochten.
Active Brake Assist System instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Actieve rem-
assistent
Auto's zonder rijassistentiepakket: De instel‐
lingen kunnen na het startenvan de auto worden
uitgevoerd.
Rijden en parkeren 209
Auto's met rijassistentiepakket: De instellin‐
genkunnen bij ingeschakeld contact worden uit‐
gevoerd.
%Geadviseerd wordt om het Active Brake
Assist System altijd ingeschakeld te laten.
Het tijdstip voor de waarschuwing/ingreep kan
als volgt worden aangepast:
#Waarsch./remingreep: vroeg selecteren: Uw
selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarsch./remingr.: gemidd. selecteren: Uw
selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarschuw./remingreep: laat selecteren:
Uw selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarschuw./remingreep: uit selecteren:
Auto's zonder rijassistentiepakket: De
afstandswaarschuwingsfunctie en autonome
remfunctie worden uitgeschakeld. Als de
auto weer wordtgestart, wordt automatisch
de middelste instelling gekozen.
Auto's met rijassistentiepakket: De
afstandswaarschuwingsfunctie en autonome
remfunctie worden uitgeschakeld. De uit‐
wijkstuurassistent is niet beschikbaar. Als het
contact de volgende keer wordt ingescha‐
keld, wordt automatisch de middelste instel‐
ling gekozen en is de uitwijkstuurassistent
beschikbaar.
%Als het Active Brake Assist System uitge‐
schakeld is, verschijnt op het multifunctio‐
neel display in de assistentieweergave het
symbool æ.
Functie van het adaptieve remlicht
Het adaptieve remlicht waarschuwt het achter‐
opkomend verkeer bij een noodstopsituatie
door:
Rknipperende remlichten
Rinschakelen van de alarmknipperlichtinstalla‐
tie
Wanneer de auto vanaf een snelheid hoger dan
50 km/h krachtig wordt afgeremd, knipperen de
remlichten snel. Daardoor wordt het achteropko
mende verkeer op zeer opvallende wijze gewaar‐
schuwd.
Als de snelheid bij het begin van het afremmen
hoger dan 70 km/h is, wordt de alarmknipper‐
lichtinstallatie ingeschakeld zodra de auto tot
stilstand is gekomen. Als vervolgens wordtver‐
der gereden, wordt de alarmknipperlichtinstalla‐
tie bij circa 10 km/h automatisch uitgeschakeld.
De alarmknipperlichtinstallatie kan ook met de
alarmknipperlichtentoets worden uitgeschakeld.
TEMPOMAT en limiter
Functie van de TEMPOMAT
De TEMPOMAT accelereert de auto automatisch
en remt hem ook weer af om een eerdere opge‐
slagen snelheid aan te houden.
Als u bijvoorbeeld accelereert om in te halen,
wordt de opgeslagen snelheid niet gewist. Wan‐
neer u na de inhaalmanoeuvre de voet van het
gaspedaal neemt, regelt de TEMPOMAT de snel‐
heid weer terug naar de opgeslagen snelheid.
De TEMPOMAT wordt bediend met de TEMPO‐
MAT-hendel.
210 Rijden en parkeren
De TEMPOMAT kan het gevaar voor ongevallen
door een niet aangepaste rijstijl niet verminde‐
ren en de natuurkundige grenzen niet verleggen.
Hij kangeen rekening houden met de weg- en
weersomstandigheden en de verkeerssituatie.
De TEMPOMAT is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijkvoor de vei‐
lige afstand, de gereden snelheid, het tijdig rem‐
men en het aanhouden van de rijstrook.
Systeemgrenzen
Op een helling kan het voorkomen dat de TEM‐
POMAT de snelheid niet kan aanhouden. Na het
einde van de helling wordt de opgeslagen snel‐
heid weer aangehouden.
Bij lange en steile afdalingen moet vroegtijdig in
een lagere versnelling worden geschakeld. Hier
vooral op letten als de auto beladen is. Zo wordt
gebruikgemaakt van de remwerking van de
motor. Daardoor wordt het remsysteem ontlast
en wordtvoorkomen dat de remmen oververhit
raken en te snel slijten.
De TEMPOMAT in de volgende situaties niet
gebruiken:
RIn verkeerssituaties met veelvuldige snel‐
heidswisselingen, bijvoorbeeld bij druk ver‐
keer of op wegen met veel bochten.
ROp gladde wegen. De aangedreven wielen
kunnen bij het accelereren hun grip verliezen
en de auto kan in een slip raken.
RAls bij slecht zicht wordtgereden.
Functie van de limiter
De limiter begrenst de snelheid van de auto. Om
snel op de opgeslagen snelheid af te regelen,
remt de limiter automatisch.
De snelheid kan op de volgende manierenwor‐
den begrensd:
RVariabel: Voor snelheidsbegrenzingen, bij‐
voorbeeld binnen de bebouwde kom
RPermanent: Voor langdurige snelheidsbe‐
grenzingen, bijvoorbeeld bij rijden met win‐
terbanden
De limiterkan het gevaar voor ongevallen door
een niet aangepaste rijstijl niet verminderen en
de natuurkundige grenzen niet verleggen. Hij kan
geen rekening houden met de verkeers- en
weersomstandigheden en de verkeerssituatie.
De limiter is slechts een hulpmiddel. De bestuur‐
der is zelf verantwoordelijkvoor de veilige
afstand, de gereden snelheid, het tijdig remmen
en het aanhouden van de rijstrook.
De variabele limiter wordt bediend met de TEM‐
POMAT-hendel. Elke snelheid vanaf 20 km/h kan
worden ingesteld. Als de auto is gestart, kunt u
de instelling ook uitvoeren bij stilstaande auto.
Kickdown
Als het gaspedaal totvoorbij het drukpunt wordt
ingedrukt (kickdown), wordt de variabele limiter
passief geschakeld. Op het multifunctioneel dis‐
play verschijnt de melding Limiter passief.
Als de kickdown is beëindigd, wordt de variabele
limiter in de volgende situaties opnieuw geacti‐
veerd:
RDe rijsnelheid daalt tot onder de opgeslagen
snelheid.
RDe opgeslagen snelheid wordt opgeroepen.
REen nieuwe snelheid wordt opgeslagen.
Rijden en parkeren 211
TEMPOMAT of variabele limiter bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onbekende opgeslagen snelheid
Wanneer u de opgeslagen snelheid oproept
en deze lager is dan de actuele snelheid,
remt de auto af.
Als de opgeslagen snelheid niet bekend is,
kan de auto onverwacht remmen.
#Rekening houden met de verkeerssitua‐
tie voordat de opgeslagen snelheid
wordt opgeroepen.
#Als de opgeslagen snelheid niet bekend
is, de gewenste snelheid opnieuw
opslaan.
Bij lange en steile afdalingen moet vroegtijdig in
een lagere versnelling worden geschakeld. Hier
vooral op letten als de auto beladen is. Zo wordt
gebruikgemaakt van de remwerking van de
motor. Daardoor wordt het remsysteem ontlast
en wordtvoorkomen dat de remmen oververhit
raken en te snel slijten.
Voorwaarden
TEMPOMAT
RDe TEMPOMAT is geselecteerd.
RHet ESP®moet ingeschakeld zijn, maar mag
niet regelen.
RDe rijsnelheid moet minimaal 20 km/h zijn.
Variabele Limiter
RDe auto is gestart.
RDe variabele limiter is geselecteerd.
#Omschakelen tussen TEMPOMAT en varia‐
bele limiter 1.
RLIM-controlelampje 3gedoofd: De TEM‐
POMAT is geselecteerd.
RLIM-controlelampje 3brandt: De varia‐
bele limiter is geselecteerd.
#De actuele snelheid opslaan 4(eenmalig na
het startenvan de auto).
Of
212 Rijden en parkeren
#Laatst opgeslagen snelheid oproepen 4.
#TEMPOMAT of variabele limiter uitschakelen
2.
#Hendel kort bedienen: De opgeslagen snel‐
heid wordt met 1 km/h verhoogd 5of ver‐
laagd 6.
Of
#Hendel bedienen en vasthouden: De opgesla‐
gen snelheid wordt in stappen van 1 km/h
verhoogd 5of verlaagd 6.
Of
#Hendel tot voorbij het drukpunt bedienen: De
opgeslagen snelheid wordt met 10 km/h ver‐
hoogd 5of verlaagd 6.
Of
#Hendel tot voorbij het drukpunt bedienen en
vasthouden: De opgeslagen snelheid wordt in
stappen van10 km/h verhoogd 5of ver‐
laagd 6.
Wanneer de TEMPOMAT of de variabele limiter is
uitgeschakeld, wordt met 5of 6de actuele
rijsnelheid opgeslagen.
%Bij auto's met segmentkrans in de snelheids‐
meter branden de segmenten vanaf de actu‐
eel opgeslagen snelheid tot aan het einde
van de segmentkrans. Als de permanente
limiter is ingeschakeld en er een snelheid
opgeslagen is, branden de segmenten tot
aan de opgeslagen snelheid.
%Wanneer de kickdown wordtgeactiveerd,
wordt de variabele limiter passief gescha‐
keld. Nadat de snelheid weer tot onder de
opgeslagen snelheid is gedaald, is de varia‐
bele limiter weer actief.
%Wanneer u remt, het ESP®uitschakelt of
wanneer het ESP®regelt, wordt de TEMPO‐
MAT uitgeschakeld. De variabele limiter
wordt niet uitgeschakeld.
Als de auto wordtgeparkeerd, wordt de
laatst opgeslagen snelheid gewist.
Permanente limiter
Als de auto langdurig een bepaalde snelheid niet
mag overschrijden (bijvoorbeeld bij het gebruik
van winterbanden), kan dit met de permanente
limiter worden ingesteld.
In het multimediasysteem kunt u daartoe de
snelheid op een waarde tussen 160 km/h en
240 km/h begrenzen (pagina 214).
Kort voor het bereiken van de ingestelde snel‐
heid verschijnt deze op het multifunctioneel dis‐
play. Als u de melding met %bevestigt, wordt
zolang de auto niet wordtgeparkeerd geen mel‐
ding meer gegeven. Een nieuwe melding ver‐
schijnt pas weer nadat de auto opnieuw is
gestart.
Rijden en parkeren 213
Ook bij kickdown kan de permanente limiter niet
passief worden geschakeld en blijft de rijsnel‐
heid onder de ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzing bij winterbanden instel‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Snel-
heidsbegrenzing (winterbanden)
#De snelheid selecteren of de functie uitscha‐
kelen.
Actieve afstandsassistent DISTRONIC
Functie van de actieve afstandsassistent
DISTRONIC
De actieve afstandsassistent DISTRONIC:
RHoudt de ingestelde snelheid aan en versnelt
of vertraagt de auto, zolang de afstand tot de
voorligger dit toelaat.
ROndersteunt de bestuurder om de afstand tot
de voorligger aan te houden, eventueel tot
stilstand.
RRemt de auto af met maximaal 50 % van de
maximaal mogelijke vertraging. Als hogere
vertragingswaarden noodzakelijk zijn, wordt
de bestuurder optisch en akoestisch gewaar‐
schuwd en moet hij zelf ingrijpen.
RAuto's met rijassistentiepakket: Reageert
binnen de bebouwde kom op stilstaande
voertuigen, als er voldoende herkenningsmo‐
gelijkheden beschikbaar zijn (uitgezonderd
fietsen, motorfietsen en voetgangers).
De actieve afstandsassistent DISTRONIC kan het
gevaar voor ongevallen door een niet aangepaste
rijstijl niet verminderen en de natuurkundige
grenzen niet verleggen. Hij kangeen rekening
houden met de weg- en weersomstandigheden
en de verkeerssituatie. De actieve afstandsassis‐
tent DISTRONIC is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijkvoor de vei‐
lige afstand, de gereden snelheid, het tijdig rem‐
men en het aanhouden van de rijstrook.
Als aan alle inschakelvoorwaarden is voldaan,
kan de bestuurder de actieve afstandsassistent
DISTRONIC tijdens het rijden of bij stilstand
inschakelen. Bij het inschakelen van de actieve
afstandsassistent DISTRONIC wordt een snel‐
heid opgeslagen, die de bestuurder te allen tijde
kanverhogen of verlagen. De snelheid kanwor‐
den ingesteld tussen 20 km/h en 200 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De snelheid
kanworden ingesteld tussen 20 km/h en
210 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De actieve
afstandsassistent DISTRONIC voorkomt in com‐
binatie met navigatiesystemen het ongeoorloofd
rechts inhalen bij snelheden van meer dan
80 km/h bij rechtsrijdend verkeer of links inha‐
len bij linksrijdend verkeer op autosnelwegen of
autowegen.
De actieve afstandsassistent DISTRONIC maakt
gebruik van de informatie van het navigatiesys‐
teem om op bepaalde verkeerssituaties te reage‐
ren:
RRotonde
RT-kruising
RSnelwegafrit
RTolstation
214 Rijden en parkeren
Ook wanneer de voorligger in deze situaties het
detectiebereik verlaat, houdt de actieve
afstandsassistent DISTRONIC de actuele rijsnel‐
heid tijdelijk vast en accelereert niet.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer inscha‐
kelt om vanrijstrook te wisselen, vindt onder de
volgende omstandigheden een snellere accelera‐
tie plaats naar de ingestelde snelheid:
RDe actieve afstandsassistent DISTRONIC is
ingeschakeld.
RDe rijsnelheid is hoger dan 70 km/h.
RDe opgeslagen snelheid is hoger dan de gere‐
den snelheid.
RIn het relevante gedeelte van de inhaalstrook
wordt door het systeem geen voertuig her‐
kend.
Rijprogramma
Met DYNAMIC SELECT-schakelaar kan de rijstijl
van de actieve afstandsassistent DISTRONIC
worden gewijzigd. Afhankelijk van het gekozen
rijprogramma is het rijgedrag brandstofbespa‐
rend, comfortabel of dynamisch (pagina 178).
Systeemgrenzen
De actieve afstandsassistent DISTRONIC werkt
in het snelheidsbereik tussen 0 km/h en
200 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De actieve
afstandsassistent DISTRONIC werkt in het snel‐
heidsbereik tussen 0 km/h en 210 km/h.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende
situaties mogelijk niet correct werken of buiten
werking zijn:
RBij sneeuw, regen, mist, veel spatwater, ver‐
blinding, directe zonnestraling of sterk wisse‐
lende lichtomstandigheden.
RAls de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen, beschadigd of
afgedekt is.
RAls de radarsensoren vervuild of afgedekt
zijn.
ROp gladde wegenkunnen de aangedreven
wielen kunnen door remmen of accelereren
hun grip verliezen en kan de auto in een slip
raken.
RIn parkeergarages, op tolwegen of op wegen
met steile hellingen.
De actieve afstandsassistent DISTRONIC in deze
situaties niet gebruiken.
Tips
In de volgende verkeerssituaties moet u bijzon‐
der alert zijn. In dergelijke situaties zo nodig
remmen. De actieve afstandsassistent
DISTRONIC wordt in dat geval uitgeschakeld:
RIn bochten en bij het in- en uitrijden van
bochten.
RBij het schuin achter elkaar rijden.
RBij het veranderenvanrijstrook door andere
voertuigen.
RBij smalle voertuigen.
RBij obstakels en stilstaande voertuigen.
RBij kruisende voertuigen, voetgangers of
tweewielers (motorfietsen, fietsen).
Rijden en parkeren 215
Weergave van de actieve afstandsassistent
DISTRONIC in de assistentieweergave en in
de snelheidsmeter
1Voorligger
2Afstandsschaal
3Ingestelde voorgeschreven afstand
4Eigen auto
1Snelheid voorligger
2Opgeslagen snelheid
Weergaven op het multifunctioneel display
Bij het inschakelen of wijzigen van de opgesla‐
gen snelheid van de actieve afstandsassistent
DISTRONIC verschijnt de nieuwe, opgeslagen
snelheid gedurende circa vijf seconden op het
multifunctioneel display, ç70 km/h.
Bij ingeschakelde actieve afstandsassistent
DISTRONIC wordt de ingestelde, opgeslagen
snelheid naast het symbool çweergegeven.
Tijdens een actieve afstandsregeling verschijnt
het symbool groen.
Auto's met rijassistentiepakket: Op autosnel‐
wegen of autowegenwordt het symbool ç
cyclisch weergegeven als de auto rijklaar is.
Actieve afstandsassistent DISTRONIC bedie‐
nen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte herkenning van de
actieve afstandsassistent DISTRONIC
De actieve afstandsassistent DISTRONIC rea‐
geert niet:
ROp personen of dieren.
ROp stilstaande obstakels op de weg, bij‐
voorbeeldwachtende of geparkeerde
auto's (auto's zonder rijassistentiepak‐
ket).
ROp stilstaande obstakels op de weg, bij‐
voorbeeldwachtende of geparkeerde
auto's, als de waarneembaarheid onvol‐
doende is (auto's met rijassistentiepak‐
ket).
ROp tegenliggers en kruisend verkeer.
216 Rijden en parkeren
Daardoor kan de actieve afstandsassistent
DISTRONIC in deze situaties niet waarschu‐
wen of ingrijpen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en klaar zijn om te rem‐
men.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte waarneembaarheid
vanverkeersdeelnemers en verkeerssi‐
tuaties
De actieve afstandsassistent DISTRONIC kan
andere verkeersdeelnemers en complexe
verkeerssituaties niet altijd ondubbelzinnig
herkennen.
In deze gevallen kan de actieve afstandsas‐
sistent DISTRONIC:
RZonder reden waarschuwen en de auto
vervolgens afremmen.
RNiet waarschuwen of ingrijpen.
ROnverwacht accelereren of remmen.
#Oplettend verder rijden en gereed zijn
om te remmen, in het bijzonder als de
actieve afstandsassistent DISTRONIC
een waarschuwing geeft.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door accelereren of remmen van de
actieve afstandsassistent DISTRONIC
De actieve afstandsassistent DISTRONIC kan
in bijvoorbeeld de volgende gevallen accele‐
reren of remmen:
RWanneer de actieve afstandsassistent
DISTRONIC het wegrijden regelt.
RWanneer de opgeslagen snelheid wordt
opgeroepen terwijl deze duidelijk hoger of
lager is dan de actueel gereden snelheid.
RWanneer de actieve afstandsassistent
DISTRONIC een voorligger niet meer her‐
kent of reageert op niet relevante objec‐
ten.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en klaar zijn om te rem‐
men.
#Rekening houden met de verkeerssitua‐
tie voordat de opgeslagen snelheid
wordt opgeroepen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij onvoldoende vertraging van de
actieve afstandsassistent DISTRONIC
De actieve afstandsassistent DISTRONIC
remt de auto met maximaal 50% van de
maximaal mogelijke vertraging af. Wanneer
deze vertraging niet voldoende is, waar‐
schuwt de actieve afstandsassistent
DISTRONIC u optisch en akoestisch.
#In deze gevallen de snelheid aanpassen
en voldoende afstand houden.
#Zelf remmen en/of uitwijken.
Rijden en parkeren 217
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ingeschakelde actieve afstands‐
assistent DISTRONIC bij het verlaten van
de bestuurdersstoel
Als de auto alleen door de actieve afstands‐
assistent DISTRONIC wordt afgeremd en de
bestuurder de bestuurdersstoel verlaat, kan
de auto wegrollen.
#De actieve afstandsassistent
DISTRONIC altijd uitschakelen en de
auto tegenwegrollen beveiligen, voor‐
dat de bestuurdersstoel wordtverlaten.
Voorwaarden
RDe auto is gestart.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
REr wordt niet in- of uitgeparkeerd met de
actieve parkeerassistent.
RHet ESP®is ingeschakeld, maar regelt niet.
RDe transmissie bevindt zich in de stand h.
RDe bestuurders-, passagiers- en achterportie‐
ren zijn gesloten.
RDe motorkap is gesloten.
#Als het LIM-controlelampje brandt: De
actieve afstandsassistent DISTRONIC selec‐
teren1.
#De voet van het gaspedaal nemen.
#De actuele snelheid opslaan 3.
De auto past de snelheid aan die van de
voorligger aan, tot maximaal de opgeslagen
snelheid.
Of
#De opgeslagen snelheid oproepen 3.
#Actieve afstandsassistent DISTRONIC uit‐
schakelen 2.
#Snelheid verhogen 4of verlagen 5.
218 Rijden en parkeren
#Voorgeschreven afstand tot de voorligger ver‐
kleinen 6of vergroten 7.
Met behulp van de actieve afstandsassistent
DISTRONIC wegrijden
Voorwaarde
Er is eerder een snelheid opgeslagen.
#De voet van het rempedaal nemen.
#De TEMPOMAT-hendel kort naar u toe trek‐
ken3.
Of
#Kort gasgeven.
De auto rijdt weg en past de snelheid aan de
voorligger aan. Als er geen voorligger wordt
herkend, versnelt de auto naar de opgesla‐
gen snelheid.
Botswaarschuwing
Wanneer de actieve afstandsassistent
DISTRONIC niet sterk genoeg kanvertragen om
een nadering van de voorligger te verhinderen,
wordt u optisch en akoestisch gewaarschuwd. In
deze situatie klinkt een onderbrokenwaarschu‐
wingssignaal en gaat het afstandswaarschu‐
wingslampje in het combi-instrument branden.
#Direct remmen om de afstand tot de voorlig‐
gerte vergroten.
Of
#Wijk uit voor een obstakel, in zoverre dit zon‐
der gevaar mogelijk is.
Actieve stuurassistent
Functie van de actieve stuurassistent
De actieve stuurassistent is alleen bij auto's
met rijassistentiepakket beschikbaar.
RDe actieve stuurassistent ondersteunt u tot
een snelheid van210 km/h om met subtiele
stuuringrepen in het midden van de rijstrook
te rijden.
RHij richt zich afhankelijkvan de rijsnelheid op
de voorligger en op de rijstrookmarkeringen.
RDe actieve stuurassistent vereist dat de
bestuurder het stuurwiel voortdurend vast
houdt, zodat hij te allen tijde koers- of spoor‐
corrigerend kan ingrijpen.
RDe actieve stuurassistent kante allen tijde
worden omzeild door stuuringrepen van de
bestuurder.
RBij een actief sturend systeem wordt het
symbool èop het multifunctioneel display
groen weergegeven.
Rijden en parkeren 219
Systeemgrenzen van de actieve stuurassis‐
tent
De actieve stuurassistent beschikt over een
begrensd stuurmoment voor de geleiding in
dwarsrichting. De stuuringreep is eventueel niet
voldoende om de auto in de rijstrook te houden.
Wanneer de herkenning vanrijstrookmarkerin‐
gen en voorligger nadelig wordt beïnvloed, wis‐
selt de actieve stuurassistent naar de passieve
toestand. Het systeem biedt in dat gevalgeen
ondersteuning. In de overgang van de actieve
naar de passieve toestand wordt het symbool
èvergroot en geel knipperend weergegeven.
Wanneer de passieve toestand bereikt is, wordt
het symbool èin het multifunctioneel display
grijsweergegeven.
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of buiten werking zijn:
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door onvol‐
doende verlichting van de weg of door
sneeuw, regen, mist of veel spatwater.
RBij verblinding, bijvoorbeeld door tegemoet‐
komend verkeer, directe zonnestraling of bij
reflecties (bijvoorbeeld bij nat wegdek).
RAls de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen, beschadigd of
afgedekt is, bijvoorbeeld door een sticker.
RAls er geen of meerdere, niet eenduidige
rijstrookmarkeringen voor een rijstrook aan‐
wezig zijn, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamhe‐
den.
RAls de rijstrookmarkeringen versleten, donker
of bedekt zijn, bijvoorbeeld door vuil of
sneeuw.
RAls de afstand tot de voorligger te klein is en
daardoor de rijstrookmarkeringen niet wor‐
den herkend.
RAls rijstrookmarkeringen snel wijzigen, bij‐
voorbeeld bij aftakkingen, kruisingen of weg‐
versmallingen.
RBij smalle en bochtige wegen.
RBij sterk wisselende schaduwen op het weg‐
dek.
RBij obstakels, bijvoorbeeld geleidebakens bij
wegwerkzaamheden, die op de rijstrook
staan of over de rand van de rijstrook steken.
Het systeem biedt in de volgende situaties geen
ondersteuning:
RIn zeer scherpe bochten.
RBij het rijden met een aanhangwagen.
RWanneer u actief vanrijstrook wisselt, zonder
de richtingaanwijzer in te schakelen.
Actieve stuurassistent inschakelen
Voorwaarden
RHet ESP®is ingeschakeld, maar mag niet
regelen.
RDe actieve afstandsassistent DISTRONIC is
ingeschakeld.
220 Rijden en parkeren
#Als het controlelampje 1gedoofd is: De
toets2indrukken.
Informatie over de wegrijhulp voor op hellin‐
gen
De wegrijhulp voor op hellingen houdt de auto
onder de volgende voorwaarden gedurende
korte tijd vast bij het wegrijden bergop:
RDe transmissie staat in de stand hof k.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
Zo is er voldoende tijd uw voet van het rempe‐
daal op het gaspedaal te plaatsen en wegte rij‐
den zonder dat de auto terugrolt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en gevaar voor letsel door wegrollen
van de auto
Na korte tijd remt de wegrijhulp voor op hel‐
lingen de auto niet meer af en kan deze daar‐
door wegrollen.
#Daarom de voet snel van het rem‑ naar
het gaspedaal verplaatsen. De auto
nooit proberen te verlaten als deze met
de wegrijhulp voor op hellingen wordt
vastgehouden.
HOLD-functie
HOLD-functie
De HOLD-functie houdt de auto vast zonder dat
het rempedaal moet worden ingedrukt, bijvoor‐
beeld bij het wegrijden op een helling.
Systeemgrenzen
RDe helling mag niet groter zijn dan 30 %.
HOLD-functie in- en uitschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ingeschakelde HOLD-functie bij
het verlaten van de auto
Als de auto alleen door de HOLD-functie
wordt afgeremd als de auto wordt verlaten,
kan deze in de volgende situaties wegrollen:
RWanneer er een storing optreedt in het
systeem of in de spanningsvoorziening.
RWanneer de HOLD-functie door bediening
van het gaspedaal of het rempedaal
wordt uitgeschakeld, bijvoorbeeld door
een inzittende.
Rijden en parkeren 221
RWanneer de elektronica in de motor‐
ruimte, de accu of de zekeringen gemani‐
puleerd worden, of de accukabels worden
losgemaakt.
#De HOLD-functie altijd uitschakelen en
de auto beveiligen tegenwegrollen,
alvorens deze te verlaten.
*AANWIJZING Beschadiging door zelf‐
standig remmen
Wanneer de Active Brake Assist, de actieve
afstandsassistent DISTRONIC of de HOLD-
functie ingeschakeld zijn, remt de auto in
bepaalde situaties automatisch.
Om schade aan de auto te vermijden, deze
systemen in de volgende of vergelijkbare
situaties uitschakelen:
#bij het slepen
#in de wasstraat
Voorwaarden
RDe auto staat stil.
RHet bestuurdersportier is gesloten of de vei‐
ligheidsgordel aan bestuurderszijde is omge‐
gespt.
RDe motor draait of is door het ECO start-
stopsysteem afgezet.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
RDe actieve afstandsassistent DISTRONIC is
niet ingeschakeld.
RDe transmissie staat in de stand h,kof
i.
HOLD-functie inschakelen
#Het rempedaal indrukken en na korte tijd
snel verder indrukken, tot de melding ë
op het multifunctioneel display verschijnt.
#Het rempedaal loslaten.
HOLD-functie uitschakelen
#Om wegte rijden het gaspedaal indrukken.
Of
#Het rempedaal indrukken, tot de melding
ëvan het multifunctioneel display ver‐
dwijnt.
De HOLD-functie wordt in de volgende situaties
uitgeschakeld:
RAls de actieve afstandsassistent DISTRONIC
wordt ingeschakeld.
RAls de transmissie in de stand jwordt
gezet.
RAls de auto met de elektrische parkeerrem
wordt beveiligd.
In de volgende situaties wordt het vastzetten van
de auto door de transmissiestand jof de elek‐
trische parkeerremgewaarborgd:
RWanneer de veiligheidsgordel wordtgedra‐
gen en het bestuurdersportier geopend
wordt.
RWanneer de motorwordt afgezet.
RWanneer een systeemstoring optreedt of
wanneer de spanningsvoorziening onvol‐
doende is.
222 Rijden en parkeren
DYNAMIC BODY CONTROL
DYNAMIC BODY CONTROL heeft de volgende
eigenschappen:
RVariabele dempingskarakteristiek
RContinue verstelling van de dempingskrach‐
ten
De dempingskarakteristiek wordt aan de actuele
bedrijfsomstandigheden en rijtoestand aange‐
past.
De instelling van de demping wordtvoor elk wiel
afzonderlijk geregeld en wordt beïnvloed door de
volgende factoren:
Rde staat van het wegdek
Rde belading van de auto
Rde selectie van het rijprogramma
Het rijprogramma kanworden ingesteld met de
DYNAMIC SELECT-schakelaar.
AIR BODY CONTROL
Werking van de AIR BODY CONTROL
De AIR BODY CONTROL is luchtvering met varia‐
bele demping voor een beterrijcomfort. De
niveauregeling rondom zorgt ook bij beladen
auto voor de best mogelijke vering en een gelijk‐
blijvende bodemspeling. Bij snel rijden wordt de
auto automatisch verlaagd om de rijveiligheid te
verbeteren en het brandstofverbruik te verlagen.
Bovendien bestaat de mogelijkheid om de voer‐
tuighoogte handmatig in te stellen.
De AIR BODY CONTROL bestaat uit:
RLuchtvering met variabele veerkarakteristiek
RAutomatische niveauregeling
RSnelheidsafhankelijke verlaging voor brand‐
stofbesparing
RHandmatige niveau-instelling
RADS PLUS (adaptief dempingssysteem met
continue dempingskrachtverstelling)
RDYNAMIC SELECT-schakelaar en niveautoets
Rijden en parkeren 223
Beschikbare onderstelinstellingen
Rijprogramma Eigenschappen
C
(Comfort)
RDe onderstelafstelling is comfortabel.
RDe auto wordt op het normale niveau ingesteld.
RVanaf een snelheid van125 km/h daalt de auto.
RBij een snelheid onder 80 km/h wordt de auto weer omhooggebracht.
E
(Economy)
RDe onderstelafstelling is comfortabel.
RDe auto wordt op het lage niveau ingesteld.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
S
(Sport)
RDe onderstelafstelling is stugger.
RDe auto wordt op het lage niveau ingesteld.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
224 Rijden en parkeren
Rijprogramma Eigenschappen
Alle auto's behalve All-Terrain
auto's: S+
(Sport Plus)
RDe onderstelafstelling is nog stugger.
RDe auto wordt op het lage niveau ingesteld.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
All-Terrain auto's: AT
(AllTerrain)
RDe onderstelafstelling is bedoeld voor licht terrein.
RDe auto wordt op het hoge niveau ingesteld.
RVanaf een snelheid van 35 km/h daalt de auto tot het normale niveau.
RBij een snelheid onder 20 km/h wordt de auto weer omhooggebracht.
Voertuighoogte instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door te grotevoertuighoogte
Wanneer met een hogere voertuighoogte
wordtgereden, kunnen de rij-eigenschappen
negatief worden beïnvloed door het ver‐
hoogde zwaartepunt van het voertuig.
De auto kan bijvoorbeeld bij het sturen of bij
het rijden in een bocht, naar buiten glijden.
#Altijd een voertuighoogte kiezen die
overeenkomt met de rijstijl en de staat
van het wegdek.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
zakkende auto
Bij het omlaagbrengen van de auto kunnen
lichaamsdelen van personen bekneld raken
die zich tussen de carrosserie en de banden
of onder de auto bevinden.
#Bij het omlaagbrengen van de auto mag
zich niemand in de directe omgeving
van de spatbordranden of onder de
auto bevinden; dit controleren.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
zakkende auto
Auto's met AIR BODY CONTROLresp.
niveauregeling: Bij het uitladen of uitstap‐
pen gaat de auto eerst iets omhoog en zakt
Rijden en parkeren 225
vervolgens na korte tijd tot de ingestelde
hoogte.
Daardoor kunnen u en personen in de buurt
van de spatbordrand of de bodemplaat
bekneld raken.
De auto kan ook na het vergrendelen omlaag
gaan.
#Bij het verlaten van de auto controleren
dat zich niemand in de omgeving van de
spatbordranden of de bodemplaat
bevindt.
Voorwaarden
RDe auto is gestart.
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: De
auto mag niet sneller dan 60 km/h rijden.
RAll-Terrain auto's: De auto mag niet sneller
dan 35 km/h rijden.
Auto omhoogbrengen
#De toets1indrukken.
Het controlelampje 2brandt.
Alle auto's zonder 4MATIC, behalve All-
Terrain auto's: De auto wordt 25 mm
omhooggebrachtten opzichte van het nor‐
male niveau.
Alle auto's met 4MATIC, behalve All-Ter‐
rain auto's: De auto wordt 35 mm omhoog‐
gebracht ten opzichte van het normale
niveau.
All-Terrain auto's: De auto wordt 20 mm
omhooggebrachtten opzichte van het nor‐
male niveau.
Uw selectie wordt opgeslagen.
%In het rijprogramma All-Terrain kan de auto
door de toets1niet verder omhoogge‐
bracht worden.
In de volgende situaties wordt de auto weer
omlaaggebracht:
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: Als
sneller dan 80 km/h wordtgereden.
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: Als
circa drie minuten tussen 60 km/h en
80 km/h wordtgereden.
RAll-Terrain auto's: Als sneller dan 35 km/h
wordtgereden.
REr wordt een rijprogramma met de DYNAMIC
SELECT-schakelaar geselecteerd.
226 Rijden en parkeren
De auto wordt ingesteld op de hoogte van het
laatst geselecteerde rijprogramma.
Auto omlaagbrengen
#De toets1indrukken.
Het controlelampje 2dooft. De auto wordt
ingesteld op de hoogte van het laatst gese‐
lecteerde rijprogramma.
PARKTRONIC-parkeerassistent
Functie van de PARKTRONIC-parkeerassis‐
tent
De PARKTRONIC-parkeerassistent is een elektro‐
nische parkeerhulp met ultrasone sensoren. Het
bewaakt met behulp van zes sensoren 1in de
voorbumper en zes sensoren in de achterbum‐
per de omgeving van uw auto. De PARKTRONIC-
parkeerassistent geeft de afstand tussen de auto
en een obstakel optisch en akoestisch aan.
De PARKTRONIC-parkeerassistent is slechts een
hulpmiddel. Hij kan uw waarneming van de
omgeving niet vervangen. De bestuurder blijft te
allen tijde verantwoordelijkvoor het veilig
manoeuvreren en in- en uitparkeren. Bij het
manoeuvreren, in- en uitparkeren mogen zich
onder andere geen personen, dieren of voorwer‐
pen in het manoeuvreergebied bevinden; dit con‐
troleren.
In de standaardinstelling klinkt vanaf een
afstand van circa 0,3 m tot het obstakel een
onderbroken signaal. Vanaf een afstand van
circa 0,2 m klinkt een ononderbroken signaal. In
het multimediasysteem kunt u instellen, dat de
waarschuwingssignalen al bij grotere afstanden
van circa (1,0 m) hoorbaar zijn (pagina 230).
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent is uitge‐
schakeld, is ook de actieve parkeerassistent niet
beschikbaar.
Weergave van de PARKTRONIC-parkeerassis‐
tent in het multimediasysteem
Als de actieve parkeerassistent niet ingescha‐
keld is en er wordt een obstakel op het pad her‐
kend, wordt bij snelheden tot 10 km/h een pop-
upvenstervan de PARKTRONIC-parkeerassistent
1op het multimediasysteem weergegeven.
Auto's met actieve parkeerassistent zonder 360°-
camera
Rijden en parkeren 227
Auto's met actieve parkeerassistent en 360°-
camera
Systeemgrenzen
De PARKTRONIC-parkeerassistent houdt eventu‐
eel geen rekening met de volgende obstakels:
RObstakels onder het herkenningsgebied, bij‐
voorbeeld personen, dieren of voorwerpen.
RObstakels boven het herkenningsgebied, bij‐
voorbeeld uitstekende lading, overhangen of
laadplatforms van vrachtwagens.
De sensoren moeten vrij zijn van vuil, ijs of natte
sneeuw. Anders kunnen ze niet correct functio‐
neren. Daarom moeten de sensoren regelmatig
worden gereinigd; hierbij ervoor zorgen dat er
geen krassen of beschadigingen op de sensoren
ontstaan.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Als de
elektrische verbinding tussen de auto en aan‐
hangwagen is aangesloten, is de PARKTRONIC-
parkeerassistent voor de achterzijde uitgescha‐
keld.
Functie van de passieve flankbescherming
De passieve flankbescherming breidt de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent met een waarschuwing
tegen obstakels aan de zijkanten uit. De waar‐
schuwing vindt plaats bij obstakels die zich tus‐
sen het voorste en achterste detectiebereik
bevinden. Om een object te kunnen detecteren,
moet dit tijdens het voorbij rijden door de senso‐
ren in de voor- of achterbumper worden her‐
kend.
Bij het parkeren of manoeuvreren worden obsta‐
kel tijdens het voorbij rijden gedetecteerd. Wan‐
neer u in de richting van een gedetecteerd
obstakelstuurt en daardoor een zijdelings aanrij‐
dingsgevaar bestaat, volgt een waarschuwing.
Afhankelijk van de afstand gaan de zijdelingse
segmenten oranje of rood branden.
Segmentkleur afhankelijk van de afstand
Kleur Afstand aan de zij‐
kant in cm
Rood circa < 30
Oranje circa 30 - 60
Om ervoor te zorgen dat segmenten aan de zij‐
kant voor of achter kunnen worden weergege‐
ven, moet de auto eerst een afstand vanten
minste een halve autolengte afleggen. Als een
afstand van een autolengte is afgelegd, kunnen
alle segmenten aan de zijkant voor en achter
worden weergegeven.
228 Rijden en parkeren
Auto's zonder 360°-camera
1De PARKTRONIC-parkeerassistent is alleen
voor en achter gereed voor de meting
2De PARKTRONIC-parkeerassistent is gereed
voor de meting en kan ook voor zijdelingse
obstakels waarschuwen
3Obstakels rechtsvoor (oranje) en -achter
(rood) herkend
Auto's met 360°-camera
1De PARKTRONIC-parkeerassistent is alleen
voor en achter gereed voor de meting
2De PARKTRONIC-parkeerassistent is gereed
voor de meting en kan ook voor zijdelingse
obstakels waarschuwen
3Obstakels rechtsvoor (oranje) en -achter
(rood) herkend
Opgeslagen obstakels worden onder andere in
de volgende situaties gewist:
RDe auto wordt afgezet
RDe portieren worden geopend
Na het startenvan de motor moeten obstakels
opnieuw worden gedetecteerd voordat een
nieuwe waarschuwing kanvolgen.
Systeemgrenzen
Voor de passieve flankbescherming gelden in
principe de systeemgrenzen van de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent.
Onder andere de volgende objecten worden niet
herkend:
RVoetgangers die aan de zijkant van de auto
lopen
RObjecten die aan de zijkant van de auto
staan
PARKTRONIC uit- of inschakelen
*AANWIJZING Gevaar voor ongevallen
door objecten in de directe omgeving
De PARKTRONIC-parkeerassistent herkent
bepaalde objecten in de directe omgeving
mogelijk niet.
#Bij het parkeren of manoeuvreren in het
bijzonder op obstakels letten die zich
onder of boven de sensoren bevinden,
Rijden en parkeren 229
bijvoorbeeld bloembakken of aanhang‐
wagendissels. Anders kunnen de auto
of andere objecten worden beschadigd.
De PARKTRONIC-parkeerassistent is actief, als
het controlelampje 1niet brandt. Als het con‐
trolelampje brandt of op het multifunctioneel
display het symbool éwordtweergegeven, is
de PARKTRONIC-parkeerassistent niet actief.
#De toets2indrukken.
%Afhankelijk van de uitrusting van de auto kan
de toets zich ook in de middenconsole bevin‐
den.
%Als de auto wordtgestart, is de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent automatisch ingescha‐
keld.
Waarschuwingssignalen van de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassis-
tent .Waarsch.sign. instellen
Volume van de waarschuwingssignalen
instellen
#Volume waarschuwingssignalen selecteren.
#De waarde instellen.
Activeringsmoment van de waarschuwings‐
signalen bepalen
Ukunt vastleggen, of de waarschuwingssignalen
van de PARKTRONIC-parkeerassistent al bij een
grotere afstand tot de hindernis worden gege
ven.
#Vroeg waarschuwen selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Geluidsverlaging in- of uitschakelen
Ukunt vastleggen, of tijdens een akoestische
waarschuwing van de PARKTRONIC-parkeeras‐
sistent het volume van een mediabron in het
multimediasysteem moet worden verlaagd.
#Verlaging audiovolume bij waarsch.signalen
selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
230 Rijden en parkeren
Achteruitrijcamera
Functie van de achteruitrijcamera
Als de functie in het multimediasysteem is inge‐
schakeld, wordt bij het inschakelen van de ach‐
teruitversnelling het beeld van de achteruitrijca‐
mera 1in het multimediasysteem weergege‐
ven. Dynamische hulplijnen tonen het rijspoor
aan de hand van de actuele stuurwielverdraaiing.
Zo kunt u zich bij het achteruitrijden oriënteren
en obstakels vermijden.
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
parkeren. Bij het manoeuvreren of parkeren
mogen zich onder andere geen personen, dieren
of voorwerpen in het manoeuvreergebied bevin‐
den; dit controleren.
Ukunt kiezen tussen de volgende weergaven:
RNormale weergave
RGroothoekweergave
RAanhangwagenweergave
Het gebied achter de auto wordt net als in de
binnenspiegel in spiegelbeeld weergegeven.
Systeemgrenzen
De achteruitrijcamera werkt in onder andere de
volgende situaties slechts beperkt of helemaal
niet:
RHet kofferdeksel of de achterklep is geopend.
RHet regent hard, het sneeuwt of het is mistig.
RDe lichtomstandigheden zijn slecht, bijvoor‐
beeld 's nachts.
RDe cameralens is afgedekt, vervuild of besla‐
gen. De aanwijzingen voor het reinigen van
de achteruitrijcamera in acht nemen
(pagina 334).
RDe camera of de achterzijde van de auto is
beschadigd. In dit geval de camera, diens
stand en de afstelling laten controleren bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Door achterop de auto gemonteerde aanbouw‐
delen (bijvoorbeeld kentekenplaathouder of fiets‐
drager), kunnen het gezichtsveld en verdere
functies van de achteruitrijcamera worden
beperkt.
%Het contrast van het display kan nadelig wor‐
den beïnvloed door invallend zonlicht of
andere lichtbronnen. Wees in dat gevalextra
voorzichtig.
%Het display bij een aanzienlijke beperking
van de bruikbaarheid, als gevolg van bijvoor‐
beeld pixelfouten, laten repareren of vervan‐
gen.
Rijden en parkeren 231
Auto's zonder actieve parkeerassistent
De volgende cameraweergaven zijn beschikbaar
in het multimediasysteem:
Normale weergave
1Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
2Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
3Gele hulplijn op circa 1,0 m afstand tot het
achtergedeelte
4Bumper
5Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
Groothoekweergave
Aanhangerweergave (indien aanhangwagen‐
voorziening gemonteerd)
1Gele hulplijn, richthulp
2Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot de
kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
3Kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
Auto's met actieve parkeerassistent
De volgende cameraweergaven zijn beschikbaar
in het multimediasysteem:
Normale weergave
1Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
2Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
232 Rijden en parkeren
3Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
4Gele waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op een
afstand tussen circa 0,6 m en 1,0 m)
5Rode waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op zeer
geringe afstand (circa 0,3 m of minder)
6Oranje waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op mid‐
dellange afstand (tussen 0,3 m en 0,6 m)
%Als het volledige systeem uitvalt. worden de
binnenste segmenten van de waarschu‐
wingsmelding rood afgebeeld. Het controle‐
lampje in de toetsvan de PARKTRONIC gaat
branden en op het multifunctioneel display
verschijnt het symbool é.
Als het systeem achter uitvalt,
Rworden de achterste segmenten bij het
achteruitrijden rood afgebeeld.
Rworden de achterste segmenten bij het
vooruitrijden uitgeschakeld.
Als de actieve parkeerassistent is ingescha‐
keld, worden de rijstroken groen weergege
ven.
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent uitge‐
schakeld is, wordt de waarschuwingsmelding
ook uitgeschakeld.
Groothoekweergave
Aanhangerweergave (indien aanhangwagen‐
voorziening gemonteerd)
1Gele hulplijn, richthulp
2Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot de
kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
3Kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
Automatische functie achteruitrijcamera in-
en uitschakelen
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
De camera kan uw waarneming van de directe
omgeving niet vervangen. De bestuurder blijft te
allen tijde verantwoordelijkvoor het veilig
manoeuvreren en in- en uitparkeren. Erop letten
dat zich geen personen, dieren of voorwerpen in
Rijden en parkeren 233
de baan van de auto bevinden. De omgeving in
de gaten houden en te allen tijde klaar zijn om te
remmen.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Ach-
teruitrijcamera .Activeren door schakelstand
R
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Als de functie Activeren door schakelstand R
is ingeschakeld, wordt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling het beeld van de
achteruitrijcamera in het multimediasysteem
weergegeven.
Camera-afdekking van de achteruitrijcamera
openen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassistent .Camera-
afdekking openen
#De functie in- of uitschakelen.
360°-camera
Functie van de 360°-camera
De 360°-camera is een systeem dat bestaat uit
vier camera's. De camera's registreren de
directe omgeving van de auto. Het systeem
ondersteunt u bijvoorbeeld bij het parkeren of bij
slecht overzichtelijke uitritten.
De 360°-camera is slechts een hulpmiddel. Hij
kan uw waarneming van de omgeving niet ver‐
vangen. De bestuurder blijft te allen tijde verant‐
woordelijk voor het veilig manoeuvreren en par‐
keren. Bij het manoeuvreren of parkeren mogen
zich onder andere geen personen, dieren of
voorwerpen in het manoeuvreergebied bevinden;
dit controleren.
Het systeem verwerkt de beelden van de vol‐
gende camera's:
RAchteruitrijcamera
RFrontcamera
RTwee zijcamera's in de buitenspiegels
Weergavenvan de 360°-camera
Ukunt kiezen tussen verschillende weergaven:
1Groothoekweergave ór
2TopView met beeld van de frontcamera
3TopView met beeld van de zijcamera in de
buitenspiegels
4Groothoekweergave achter
5TopView met beeld van de achteruitrijca‐
mera
6TopView met aanhangerweergave (indien
aanhangwagenvoorziening gemonteerd)
234 Rijden en parkeren
TopView
1Rijstrook bij actuele stuurwielverdraaiing
2Gele waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op een
afstand van circa (1,0 m of minder)
3Eigen auto van bovenaf
Wanneer de afstand tot een obstakel afneemt,
verandert de kleur van de waarschuwingsmel‐
ding 2.Vanaf een afstand van circa 0,6 m
wordt de waarschuwingsmelding oranje weerge
geven. Vanaf een afstand van circa 0,3 mwordt
de waarschuwingsmelding rood weergegeven.
Wanneer de PARKTRONIC-parkeerassistent
gereed voor gebruik is en geen objectenworden
herkend, worden de segmenten van de waar‐
schuwingsmelding grijs afgebeeld.
%Als het volledige systeem uitvalt. worden de
segmenten van de waarschuwingsmelding
rood afgebeeld. Het controlelampje in de
toetsvan de PARKTRONIC gaat branden en
op het multifunctioneel display verschijnt het
symbool é.
Wanneer het systeem aan de achterzijde uit‐
valt, verandert de weergave van de segmen‐
ten als volgt:
RBij het achteruitrijden worden de achter‐
ste segmenten rood weergegeven.
RBij het vooruitrijden worden de achterste
segmenten uitgeschakeld.
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent uitge‐
schakeld is, wordt de waarschuwingsmelding
ook uitgeschakeld.
Hulplijnen
1Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
2Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
3Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
4Markering op een afstand van circa 1,0 m
%Als de actieve parkeerassistent is ingescha‐
keld, worden de rijstroken groen weergege
ven.
Rijden en parkeren 235
De hulplijnen op het display van het multime‐
diasysteem geven de afstanden ten opzichte
van de eigen auto aan. De afstanden gelden
alleen op rijbaanhoogte.
De hulplijnen in de aanhangwagenmodus
worden ter hoogte van de aanhangwagen‐
voorziening afgebeeld.
Aanhangerweergave (indien aanhangwagen‐
voorziening gemonteerd)
Wanneer u de aanhangerweergave selecteert
terwijlgeen aanhanger aan de auto is gekoppeld,
verschijnt het volgende beeld:
1Gele hulplijn, richthulp
2Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot de
kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
3Kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
Wanneer de elektrischeverbinding van de auto
met de aanhanger totstand is gebracht, wisselt
het beeld naar een aanzicht van de zijcamera's
1.
Dit aanzicht ondersteunt bij het manoeuvreren
met een aanhanger.
Zij-aanzicht van de spiegelcamera's
In deze weergave kunnen de zijkanten van de
auto worden bekeken.
1Hulplijnen van de buitenmatenvan de auto
met uitgeklapte buitenspiegels
2Markering van de punten waarde wielen de
grond raken
236 Rijden en parkeren
Systeemgrenzen
De 360°-camera werkt in onder andere de vol‐
gende situaties slechts beperkt of helemaal niet:
RDe portieren zijn geopend.
RDe buitenspiegels zijn ingeklapt.
RHet kofferdeksel of de achterklep is geopend.
RHet regent hard, het sneeuwt of het is mistig.
RDe lichtomstandigheden zijn slecht, bijvoor‐
beeld 's nachts.
RDe cameralens is afgedekt, vervuild of besla‐
gen.
RCamera's of onderdelen van de auto waarin
de camera's zijn gemonteerd, zijn bescha‐
digd. In dit geval de camera's, hun stand en
afstelling laten controleren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
In deze situaties de 360°-camera niet gebruiken.
Anders kunt u anderen bij het parkeren verwon‐
den of in botsing komen met voorwerpen.
Bij auto's met in hoogte instelbaar onderstel of
bij zwaar beladen auto's kunnen bij het verlaten
van de standaardhoogte om technischeredenen
onnauwkeurigheden bij de hulplijnen en bij de
weergave van de berekende beelden optreden.
Door op de auto gemonteerde aanbouwdelen
(bijvoorbeeld kentekenplaathouder, fietsdrager),
kunnen het gezichtsveld en verdere functies van
het camerasysteem worden beperkt.
De aanwijzingen voor het reinigen van de 360°-
camera in acht nemen (pagina 334).
Weergave van de 360°-camera selecteren
In het multimediasysteem is de functie Active-
ren door schakelstand R geselecteerd.
#De achteruitversnelling inschakelen.
#In het multimediasysteem de gewenste weer‐
gave selecteren.
Automatische functie achteruitrijcamera in-
en uitschakelen (actieve parkeerassistent)
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen per‐
sonen, dieren of voorwerpen in de baan van de
auto bevinden. De omgeving in de gaten houden
en te allen tijde klaar zijn om te remmen.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassistent .Activeren
door schakelstand R
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Als de functie Activeren door schakelstand R
is ingeschakeld, wordt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling het beeld van de
achteruitrijcamera in het multimediasysteem
weergegeven.
Camera-afdekking van de achteruitrijcamera
openen (actieve parkeerassistent)
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassistent .Camera-
afdekking openen
#De functie in- of uitschakelen.
Rijden en parkeren 237
Actieve parkeerassistent
Functie van de actieve parkeerassistent
De actieve parkeerassistent is een elektronische
parkeerhulp met ultrasone sensoren die automa‐
tisch actief is tijdens het vooruitrijden. Het sys‐
teem werkttot een snelheid van circa 35 km/h.
Wanneer aan alle voorwaarden voldaan is, ver‐
schijnt het symbool cop het multifunctio‐
neel display en zoekt en meet het systeem zelf‐
standig parkeerplekken aan beide zijden van de
auto parallel aan en dwars op de rijrichting. Als
de actieve parkeerassistent is ingeschakeld, wor‐
den in het multimediasysteem geschikte par‐
keerplekken aangegeven. Op het multifunctio‐
neel display verschijnt het symbool ë. De pij‐
len geven aan, aan welke zijde van de rijbaan
vrije parkeerplekken aanwezig zijn.
De parkeerplek en eventueel de parkeerrichting
kunnen vrij worden gekozen. De actieve parkeer‐
assistent berekent een geschikte baan voor de
auto en ondersteunt het in- en uitparkeren.
De actieve parkeerassistent zorgt daarbij voor
het gasgeven, remmen, sturen en schakelen.
De actieve parkeerassistent is slechts een hulp‐
middel. Hij kan uw waarneming van de omgeving
niet vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde
verantwoordelijkvoor het veilig manoeuvreren
en in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen
personen, dieren of voorwerpen in de baan van
de auto bevinden.
De actieve parkeerassistent wordt onder andere
afgebroken als een van de volgende handelingen
wordt uitgevoerd:
RU schakelt de PARKTRONIC-parkeerassistent
uit.
RU schakelt de actieve parkeerassistent uit.
REr wordtgestuurd.
RDe parkeerremwordt ingeschakeld.
RDe rijstand jwordt ingeschakeld.
RHet ESP®regelt.
RDe achterklep wordtgeopend.
Systeemgrenzen van de actieve parkeeras‐
sistent
Voorwerpen die zich boven of onder het herken‐
ningsgebied van de actieve parkeerassistent
bevinden, kunnen bij het opmetenvan de par‐
keerplek niet worden herkend. Hiermee wordt
daarom ook geen rekening gehouden bij het
berekenen van de parkeerprocedure. Dit geldt
bijvoorbeeld voor uitstekende lading, overhangen
of laadplatformsvan vrachtwagens of begrenzin‐
genvan parkeerplekken. De actieve parkeeras‐
sistent stuurt daarom mogelijk te vroeg de par‐
keerplek in.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door objecten boven of onder het
herkenningsgebied van de actieve par‐
keerassistent
Als zich objecten boven of onder het herken‐
ningsgebied bevinden, kunnen de volgende
situaties optreden:
RDe actieve parkeerassistent kante vroeg
insturen.
RAuto's met automatische transmissie:
De auto stopt niet voor deze objecten.
Daardoor kunt u een aanrijding veroorzaken.
#De actieve parkeerassistent in deze
situaties niet gebruiken.
238 Rijden en parkeren
Sneeuw of zware regenvalkunnen ertoe leiden
dat de afmetingen van de parkeerplek niet nauw‐
keurig kunnen worden bepaald. Parkeerplekken
ór geparkeerde aanhangwagens, waarvan de
aanhangwagendissel over de rand van de par‐
keerplek steekt, worden mogelijkerwijs niet als
parkeerplek herkend of niet correct gemeten. De
actieve parkeerassistent alleen gebruiken op een
vlakke, stroeve ondergrond.
De actieve parkeerassistent in onder andere de
volgende situaties niet gebruiken:
RAls bij extreme weersomstandigheden wordt
gereden, bijvoorbeeld ijs, sneeuw of bij zware
regenval.
RAls met uw auto een lading wordtvervoerd,
die boven de auto uitsteekt.
RAls de parkeerplek zich op een steile helling
bevindt.
RAls sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
De actieve parkeerassistent kan mogelijk ook
parkeerplekken weergeven die niet voor parke
rengeschikt zijn, bijvoorbeeld:
RParkeerplekken waar parkeren niet is toege‐
staan.
RParkeerplekken op een ongeschikte onder‐
grond.
De actieve parkeerassistent ondersteunt u in
onder andere de volgende situaties niet bij par‐
keerplekken dwars op de rijrichting:
RTwee parkeerplek bevinden zich direct naast
elkaar.
RDe parkeerplek bevindt zich direct naast een
lage begrenzing, bijvoorbeeld naast een
stoeprand.
De actieve parkeerassistent ondersteunt u, in
onder andere de volgende situaties, niet bij par‐
keerplekken parallel aan of dwars op de rijrich‐
ting:
RDe parkeerplek bevindt zich op een stoep.
RDe parkeerplek wordt begrensd door een
obstakel, bijvoorbeeld een boom, paal of aan‐
hangwagen.
Met de actieve parkeerassistent inparkeren
%Afhankelijkvan de uitrusting van de auto kan
de toets zich ook op een andere positie in de
middenconsole bevinden.
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de actieve par‐
keerassistent. In het gebied 2worden de
Rijden en parkeren 239
gevonden parkeerplekken 4en de baan van
de auto 3weergegeven.
%De weergegeven baan van de auto 3op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Als u net een geschikte parkeerplek bent
gepasseerd: De auto tot stilstand brengen.
#De gewenste parkeerplek 4selecteren.
#Eventueel de parkeerrichting vooruit of ach‐
teruit selecteren.
Afhankelijkvan de gekozen parkeerplek en
de parkeerrichting wordt de baan van de
auto 3weergegeven.
#De gekozen parkeerplek bevestigen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door opzij bewegenvan de auto bij
het in- en uitparkeren
De auto beweegt bij het in‑ en uitparkeren
opzij en kan daarbij ook op de andere rij‐
strook komen.
Daardoor kunt u in botsing komen met
andere weggebruikers of objecten.
#Op andere verkeersdeelnemers en
objecten letten.
#Eventueel stoppen of de parkeerproce‐
dure met de actieve parkeerassistent
afbreken.
#Als op het display van het multimediasys‐
teem bijvoorbeeld de melding Achteruitver-
snelling inschakelen verschijnt: De betref‐
fende transmissiestand inschakelen.
De auto parkeert in de geselecteerde par‐
keerplek.
Na beëindiging van het parkeren verschijnt de
melding Parkeerassistent beëindigd, auto over-
nemen. Eventueel kunnen nog manoeuvreerpro‐
cedures noodzakelijk zijn.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
%Ukunt de auto tijdens het inparkeren tot stil‐
stand brengen en een andere transmissie‐
stand kiezen. Daarop berekent het systeem
een nieuwe baan van de auto.Vervolgens
kan het inparkeren worden voortgezet. Als
geen nieuwe baan voor de auto beschikbaar
is, wordt opnieuw van transmissiestand
gewisseld. Wanneer de auto de parkeerplek
nog niet heeft bereikt, wordt het inparkeren
door schakelen afgebroken.
Met de actieve parkeerassistent uitparkeren
Voorwaarde
Alleen als de actieve parkeerassistent is gebruikt
voor het inparkeren, kan met de actieve parkeer‐
assistent ook worden uitgeparkeerd.
240 Rijden en parkeren
In acht nemen dat u tijdens de gehele parkeer‐
procedure verantwoordelijk bent voor de auto en
de omgeving.
#De auto starten.
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de actieve par‐
keerassistent.
#Als de auto dwars op de rijrichting is ingepar‐
keerd: In het gebied 2de uitparkeerrichting
3selecteren.
%De weergegeven baan van de auto op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Bevestigen om het uitparkerente starten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door opzij bewegenvan de auto bij
het in- en uitparkeren
De auto beweegt bij het in‑ en uitparkeren
opzij en kan daarbij ook op de andere rij‐
strook komen.
Daardoor kunt u in botsing komen met
andere weggebruikers of objecten.
#Op andere verkeersdeelnemers en
objecten letten.
#Eventueel stoppen of de parkeerproce‐
dure met de actieve parkeerassistent
afbreken.
#Als op het display van het multimediasys‐
teem bijvoorbeeld de melding Vooruitversnel-
ling inschakelen verschijnt: De betreffende
transmissiestand inschakelen.
De auto rijdt uit de parkeerplek.
Rijden en parkeren 241
Auto's met 360°-camera (voorbeeld)
Na beëindiging van het uitparkeren verschijnt op
het display van het multimediasysteem de mel‐
ding Parkeerassistent beëindigd, auto overne-
men. Een waarschuwingssignaal en de melding
4in het multimediasysteem verzoeken u om de
besturing overte nemen. U dient weer zelf gas
te geven, te remmen, te sturen en te schakelen.
Functie van de remote parkeerassistent
%De remote parkeerassistent is een extra
functie van de actieve parkeerassistent. De
lokale voorschriften en wetgeving voor het
gebruik van de remote parkeerassistent in
het openbare verkeer in acht nemen.
De remote parkeerassistent ondersteunt het
manoeuvreren en het inparkeren, terwijl u zich
buiten de auto bevindt. Nadat u een geschikte
parkeerplek hebt geselecteerd, verlaat u de auto
om deze met een geschikte mobiele telefoon op
de parkeerplek in te parkeren. De remote par‐
keerassistent zorgt daarbij voor het gasgeven,
remmen, sturen en schakelen. De auto is ver‐
grendeld als de remote parkeerassistent actief
is. U kunt het inparkeren te allen tijde met de
mobiele telefoon of met de sleutel te allen tijde
onderbreken en vervolgens de auto overnemen.
Ukunt de auto met de mobiele telefoon ook in
rechte lijn vooruit of achteruit manoeuvreren
(exploration mode). Dat is bijvoorbeeld handig
als een garage zo smal is dat het in- of uitstap‐
pen na het parkeren niet of vrijwel niet mogelijk
is. Kleine noodzakelijke stuurcorrecties voert de
remote parkeerassistent automatisch uit.
De remote parkeerassistent is slechts een hulp‐
middel. Hij kan uw waarneming van de omgeving
niet vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde
verantwoordelijkvoor het veilig manoeuvreren
en in- en uitparkeren. Indien noodzakelijk het
parkeren onderbreken of beëindigen. Erop letten
dat zich geen personen, dieren of voorwerpen in
de baan van de auto bevinden.
Voor de functie remote parkeerassistent heeft u
een mobiele telefoon en de actuele remote par‐
keerassistent app nodig.
De volgende besturingssystemen worden onder‐
steund:
RAndroid™
RApple®iOS
Als de verbinding tussen de auto en de mobiele
telefoon tijdens het parkerenwordt onderbro‐
ken, kan de procedure worden voortgezet wan‐
neer de verbinding binnen circa twee minuten
weer is hersteld.
De volgende scenario's worden ondersteund:
RInparkeren op een parkeerplek parallel aan
de rijrichting
RInparkeren op een parkeerplek dwars op de
rijrichting
RUitparkeren uit een parkeerplek dwars op de
rijrichting (exploration mode)
242 Rijden en parkeren
RInparkeren in rechte lijn, bijvoorbeeld in een
garage of een carport (exploration mode)
RUitparkeren in rechte lijn, bijvoorbeeld uit
een garage of een carport (exploration mode)
Wanneer tijdens het manoeuvreren of parkeren
een storing of een systeemgrens wordt herkend
(bijvoorbeeld overschrijding van het toegestane
hellingspercentage), worden automatisch de vol‐
gende procedures uitgevoerd:
RDe parkeerprocedure wordt afgebroken.
RDe auto wordttot stilstand gebracht.
RDe transmissiestand jwordt ingeschakeld.
RDe auto wordtgeparkeerd.
RDe auto blijft vergrendeld.
Als het parkerenwordt afgebroken, verschijnt
daarvan een bericht op de mobiele telefoon. U
kunt daarop de auto weer overnemen en hand‐
matig op de parkeerplek inparkeren. Als alterna‐
tief kunt u de auto terug naar de uitgangspositie
manoeuvreren.
Ukunt het parkeren met de actieve parkeeras‐
sistent onderbreken, om de auto overte nemen
met de remote parkeerassistent en in de eindpo‐
sitie te manoeuvreren.
%Meer informatie vindt u in de handleiding
van de remote parkeerassistent app http://
www.mercedes.me.
Systeemgrenzen
Sneeuw of zware regenvalkunnen ertoe leiden
dat de afmetingen van de parkeerplek niet nauw‐
keurig kunnen worden bepaald of eventueel ver‐
bindingsproblemen met de mobiele telefoon ver‐
oorzaken. Parkeerplekken ór geparkeerde aan‐
hangwagens, waarvan de aanhangwagendissel
over de rand van de parkeerplek steekt, worden
mogelijkerwijs niet als parkeerplek herkend of
niet correct gemeten. De remote parkeerassis‐
tent alleen op een vlakke, stroeve ondergrond
gebruiken. De parkeerplek moet ten minste
0,60 m breder zijn dan de auto zonder buiten‐
spiegels.
De remote parkeerassistent in onder andere de
volgende situaties niet gebruiken:
RBij extreme weersomstandigheden, bijvoor‐
beeld ijs, sneeuw of bij zware regenval.
RAls met uw auto een lading wordtvervoerd,
die boven de auto uitsteekt.
RAls sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
RAls de parkeerplek zich op een helling
bevindt.
De remote parkeerassistent wordt onder andere
afgebroken als een van de volgende handelingen
wordt uitgevoerd:
RU schakelt de actieve parkeerassistent uit.
RU drukt een toets op de sleutel in.
RHet ESP®regelt.
Tijdens het parkeren mag de afstand tot de auto
niet groter zijn dan circa 3,0 m. Bij een grotere
afstand wordt de procedure afgebroken en wordt
een overeenkomstige melding op de mobiele
telefoon weergegeven. Als u weer dichter bij de
auto komt, kunt u de procedure voortzetten.
Meer informatie over het afbreken van de functie
vindt u in de handleiding van de remote parkeer‐
assistent app.
Rijden en parkeren 243
Remote parkeerassistent bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door objecten boven of onder het
herkenningsgebied van de actieve par‐
keerassistent
Als zich objecten boven of onder het herken‐
ningsgebied bevinden, kunnen de volgende
situaties optreden:
RDe actieve parkeerassistent kante vroeg
insturen.
RAuto's met automatische transmissie:
De auto stopt niet voor deze objecten.
Daardoor kunt u een aanrijding veroorzaken.
#De actieve parkeerassistent in deze
situaties niet gebruiken.
Voorwerpen die zich boven of onder het herken‐
ningsgebied van de parkeerassistent bevinden,
worden bij het opmetenvan de parkeerplek niet
herkend. Hiermee wordt daarom ook geen reke
ning gehouden bij het berekenen van de parkeer‐
procedure. Dit geldt bijvoorbeeld voor uitste‐
kende lading, overhangen of laadplatformsvan
vrachtwagens of begrenzingen van parkeerplek‐
ken. De parkeerassistent stuurt daarom eventu‐
eel te vroeg in de parkeerplek in.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onvoldoende zicht op de omge‐
ving van de auto
Bij het gebruik van de remote parkeerassis‐
tent kan het zicht op de omgeving van de
auto beperkt worden.
#De volgende punten in acht nemen bij
het manoeuvreren en het in- en uitpar‐
kerenvan de auto met de remote par‐
keerassistent:
RIn acht nemen dat altijd een opti‐
maal zicht op de auto en de omge‐
ving van de auto aanwezig is.
RControleren dat zich geen personen,
dieren of objecten in de baan van de
auto bevinden.
RErvoor zorgen dat er voldoende
afstand tot de auto aanwezig is en
dat zowel u als andere verkeersdeel‐
nemers niet in gevaar worden
gebracht.
RAltijd de omgeving van de auto in de
gaten houden en mogelijke gevaren
herkennen.
REventueel het parkeren afbreken.
Altijd de systeemgrenzen in acht nemen. Het
parkeren eventueel afbreken.
Erop letten dat de remote parkeerassistent
alleen met een geldig rijbewijs mag worden
bediend.
Tijdens het parkeren mogen zich onder andere
geen personen of huisdieren in de auto bevin‐
den.
Altijd ervoor zorgen dat voertuigen van andere
verkeersdeelnemers toegankelijk blijven.
%De sleutel tijdens het parkeren bij u houden.
Door een sleuteltoets in te drukken kunt u
het parkeren afbreken en de auto tot stil‐
stand brengen.
%Als het inparkeren is voltooid, is de auto
automatisch vergrendeld.
244 Rijden en parkeren
Voorwaarden
RMobiele telefoon en remote parkeerassistent
zijn verbonden (pagina 247)
Parkeren
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de actieve par‐
keerassistent. In het gebied 2worden de
gevonden parkeerplekken 4en de baan van
de auto 3weergegeven.
%De weergegeven baan van de auto 3op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Als u net een geschikte parkeerplek bent
gepasseerd: De auto tot stilstand brengen.
Het gebied 2wordt actief.
#De transmissiestandjinschakelen.
#De gewenste parkeerplek in het gebied 2
selecteren en bevestigen.
#De auto verlaten.
#Controleren of onder andere alle portieren,
ruiten en de achterklep gesloten zijn.
#De remote parkeerassistent app starten.
#De overeenkomstige aanwijzingen van de
remote parkeerassistent app in acht nemen
en de auto op de parkeerplek parkeren.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
Inparkerenvan de parkeerassistent overne‐
men
#De auto met de actieve parkeerassistent
inparkeren (pagina 239).
#Als de auto de gewenste positie heeft
bereikt, de transmissiestand jinschakelen.
De actieve parkeerassistent wordt beëindigd
en de remote parkeerassistent wordtgeacti‐
veerd.
#De auto verlaten.
#Controleren of onder andere alle portieren,
ruiten en de achterklep gesloten zijn.
Rijden en parkeren 245
#De remote parkeerassistent app starten.
#De overeenkomstige aanwijzingen van de
remote parkeerassistent app in acht nemen
en de auto op de parkeerplek parkeren.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
Inparkeren met de exploration mode
#De auto totstilstand brengen.
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de parkeerassis‐
tent. Het gebied 2wordt actief.
#Om de remote parkeerassistent te activeren,
de transmissiestand jinschakelen.
#De eigen auto 3selecteren en bevestigen.
#De auto verlaten.
#Controleren of onder andere alle portieren,
ruiten en de achterklep gesloten zijn.
#De remote parkeerassistent app starten.
#De overeenkomstige aanwijzingen van de
remote parkeerassistent app in acht nemen
en de auto tot de gewenste positie vooruit- of
achteruit rijden.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
Als alternatief kunt als volgt te werk gaan:
#De auto totstilstand brengen.
#De transmissiestandjinschakelen en de
auto parkeren.
#De auto verlaten.
#De remote parkeerassistent app starten.
#De overeenkomstige aanwijzingen van de
remote parkeerassistent app in acht nemen
en de auto tot de gewenste positie vooruit- of
achteruit rijden.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
Het inparkerenvereist een parkeerplek met een
bepaalde minimumgrootte. Als de afstanden tij‐
dens het inparkeren kleiner worden, bijvoorbeeld
bij het inrijden van een garage,verschijnt er een
melding op de mobiele telefoon. U moet de ver‐
mindering van de afstanden bevestigen.
Uitparkeren met de exploration mode
#De auto ontgrendelen.
246 Rijden en parkeren
#De remote parkeerassistent app binnen een
minuut starten.
#De overeenkomstige aanwijzingen van de
remote parkeerassistent app in acht nemen
en de auto tot de gewenste positie vooruit- of
achteruit rijden.
%De buitenspiegels worden na het uitparkeren
niet automatisch uitgeklapt.
Mobiele telefoon voor de remote parkeeras‐
sistent autoriseren of deautoriseren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassistent .Remote
parkeerassistent
Nieuwe mobiele telefoon autoriseren
Om de functie van de remote parkeerassistent te
kunnen gebruiken, moet uw mobiele telefoon
worden geautoriseerd. Er kunnen maximaal zes
mobiele telefoons worden geautoriseerd.
#Nieuw apparaat verbinden selecteren.
De remote parkeerassistent is gereed voor
de verbinding.
#De remote parkeerassistent app starten en
de autorisatieprocedure daar eveneens star‐
ten.
Er verschijnt een verbindingsverzoek.
#De pincode invoeren.
Mobiele telefoon deautoriseren
#Mobiele telefoon selecteren.
#¥Opties selecteren.
#Deautoriseren selecteren.
#Ja selecteren.
De mobiele telefoon wordt uit de apparaten‐
lijst verwijderd.
Functie van de Drive Away Assist
De Drive Away Assist kan de ernst van een aan‐
rijding bij het wegrijden verminderen. Als een
obstakel in rijrichting wordt herkend, wordt de
rijsnelheid kortstondig begrensd tot circa
2 km/h. Wanneer een kritische situatie wordt
herkend, verschijnt een symbool op het camera‐
beeld van het multimediasysteem.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij beperkte herkenningsmogelijkheid
van de Drive Away Assist
De Drive Away Assist kan objecten en com‐
plexe verkeerssituaties niet altijd ondubbel‐
zinnig herkennen.
In deze gevallen kan de Drive Away Assist
Rzonder reden waarschuwen en de rijsnel‐
heid begrenzen.
Rniet waarschuwen of de rijsnelheid niet
begrenzen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op de
Drive Away Assist vertrouwen.
#Klaar zijn om te kunnen remmen en
eventueel uit te wijken, in zoverre de
verkeerssituatie dit toelaat en uitwijken
zonder gevaar mogelijk is.
De Drive Away Assist is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
Rijden en parkeren 247
in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen per‐
sonen, dieren of voorwerpen in de baan van de
auto bevinden.
In de volgende situaties kan bijvoorbeeld gevaar
voor een aanrijding ontstaan:
RHet gas- en rempedaal worden met elkaar
verward.
REr wordt een verkeerde versnelling ingescha‐
keld.
De functie Drive Away Assist is onder de vol‐
gende voorwaarden actief:
RDe PARKTRONIC-parkeerassistent is inge‐
schakeld.
RBij het schakelen naar kof hals de auto
stilstaat.
RHet herkende obstakel is minder dan circa
1,0 m verwijderd.
RDe functie manoeuvreerondersteuning is in
het multimediasysteem geactiveerd.
Systeemgrenzen
Op hellingen en bij het rijden met een aanhang‐
wagen is de Drive Away Assist niet beschikbaar.
Functie van de Cross Traffic Alert
%Eveneens de aanwijzingen met betrekking
tot de dodehoekassistent lezen
(pagina 250).
Auto's met dodehoekassistent: Bij het achter‐
uit uitparkerenkantevens worden gewaar‐
schuwd voor kruisend verkeer. Wanneer een kri‐
tische situatie wordt herkend, verschijnt een
waarschuwingssymbool op het camerabeeld van
het multimediasysteem. Als op de waarschuwing
geen reactie van de bestuurder volgt, kan de
auto automatisch worden afgeremd. Hiertoe
worden de radarsensoren in de bumper gebruikt.
Daarbij wordt altijd het gebied vlak naast en ach‐
ter de auto bewaakt.
Als de radarsensoren door voertuigen of andere
objecten zijn afgedekt, vindt er geen herkenning
plaats.
De functie Cross Traffic Alert is onder de vol‐
gende voorwaarden actief:
RDe dodehoekassistent is ingeschakeld.
RDe auto rijdt stapvoets achteruit.
RDe functie manoeuvreerondersteuning is in
het multimediasysteem geactiveerd.
Op hellingen en bij het rijden met een aanhang‐
wagen is de functie Cross Traffic Alert niet
beschikbaar.
Manoeuvreerondersteuning uit- en inschake‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Actieve parkeerassistent .Manoeu-
vreeronderst.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
ATTENTION ASSIST
Functie van de ATTENTION ASSIST
De ATTENTION ASSIST ondersteunt u bij lange,
monotone ritten op bijvoorbeeld autosnelwegen.
Indien de ATTENTION ASSIST tekenen vanver‐
moeidheid of toenemende onoplettendheid bij
de bestuurder herkent, wordt een pauze voorge‐
steld.
248 Rijden en parkeren
De ATTENTION ASSIST is slechts een hulpmid‐
del. Hij kanvermoeidheid of toenemende onop‐
lettendheid niet altijd tijdig herkennen. Het sys‐
teem is geen vervanging van een uitgeruste en
opmerkzame bestuurder. Bij langere ritten tijdig
en regelmatig pauzes nemen, waarbij u goed
kunt uitrusten.
Ukunt kiezen tussen twee instellingen:
RStandaard: Normale gevoeligheid van het
systeem
RGevoelig: Verhoogde gevoeligheid van het
systeem. De bestuurder wordt eerder
gewaarschuwd en de door het systeem
bepaalde alertheidstoestand (attentieniveau)
wordtovereenkomstig aangepast.
Als vermoeidheid of een toenemende onoplet‐
tendheid wordt herkend, verschijnt op het instru‐
mentendisplay de waarschuwing: Attention
Assist: pauze!. U kunt de melding bevestigen en
naar behoefte pauze nemen. Als u geen pauze
neemt en de ATTENTION ASSIST nog steeds toe‐
nemende onoplettendheid vaststelt, wordt u op
z'n vroegst na 15 minuten opnieuw gewaar‐
schuwd.
In het menu Assistentie van de boordcomputer
kan de statusinformatie voor de ATTENTION
ASSIST worden opgeroepen:
RDe ritduur sinds de laatste pauze.
RDe door de ATTENTION ASSIST vastgestelde
aandachtstoestand (attentieniveau).
Wanneer de ATTENTION ASSIST geen attentieni‐
veau kan berekenen en er geen waarschuwing
kanworden gegeven, verschijnt de melding Sys-
teem passief.
Als de ATTENTION ASSIST is uitgeschakeld,
toont de assistentieweergave op het instrumen‐
tendisplay bij draaiende motor het symbool
é.Nadat de motor opnieuw is gestart, is de
ATTENTION ASSIST automatisch weer ingescha‐
keld. De laatst geselecteerde gevoeligheid blijft
opgeslagen.
Systeemgrenzen
De ATTENTION ASSIST is actief in het snelheids‐
bereik tussen 60 km/h en 200 km/h.
De ATTENTION ASSIST werkt in de volgende situ‐
aties beperkt en waarschuwingenwordtver‐
traagd of helemaal niet gegeven:
RBij een ritduur van minder dan 30 minuten.
RBij een slechte staat van het wegdek (kuilen
en wegoneffenheden).
RBij sterke zijwind.
RBij een sportieve rijstijl (hoge bochtsnelhe‐
den of krachtige acceleraties).
RBij actieve stuurassistent van de actieve
afstandsassistent DISTRONIC.
RAls de tijd verkeerd is ingesteld.
RIn actieve rijsituaties, bij frequente wisseling
vanrijstrook en snelheid.
Rijden en parkeren 249
In de volgende situaties wordt de vermoei‐
dheids- resp. opmerkzaamheidsanalyse van de
ATTENTION ASSIST gewist en bij verder rijden
opnieuw gestart:
RDe motorwordt afgezet.
RU doet de veiligheidsgordel af en opent het
bestuurdersportier (bijvoorbeeld wisselen
van bestuurder of pauze).
ATTENTION ASSIST in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Attention
Assist
Keuzemogelijkheden
#Standaard,Gevoelig of Uit selecteren.
Dodehoek- en actieve dodehoekassistent
Functie van de dodehoek- en actieve dode‐
hoekassistent
De dodehoekassistent bewaakt met behulp van
twee zijdelings naar achteren gerichte radarsen‐
soren het gebied tot 40 m achter en 3 m direct
naast de auto.
Als vanaf een snelheid van circa 12 km/h een
voertuig wordt herkend dat direct daarna in het
controlegebied naast de auto komt, gaat het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel rood
branden.
Als zich een voertuig op geringe afstand opzij in
het controlegebied bevindt en u de richtingaan‐
wijzer in de betreffende richting inschakelt,
klinkt eenmaal een waarschuwingssignaal. Het
rode waarschuwingslampje in de buitenspiegel
knippert. Als de richtingaanwijzer ingeschakeld
blijft, worden alle overige herkende voertuigen
alleen weergegeven door het knipperenvan het
rode waarschuwingslampje.
Wanneer u een voertuig snel inhaalt, vindt er
geen waarschuwing plaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de dodehoekassistent
De dodehoekassistent reageert niet op voer‐
tuigen die met een groot snelheidsverschil
naderen en u inhalen.
Daardoor kan de dodehoekassistent in deze
situaties niet waarschuwen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en voldoende zijdelingse
afstand aanhouden.
De dodehoekassistent en de actieve dodehoe‐
kassistent zijn slechts hulpmiddelen. Deze her‐
kennen mogelijk niet alle voertuigen en ontslaan
u er niet van zelf goed te blijven opletten. Altijd
voldoende zijdelingse afstand tot andere ver‐
keersdeelnemers en obstakels aanhouden.
Systeemgrenzen
Het systeem kan in de volgende situaties
beperkt zijn:
RDe sensoren zijn vervuild of afgedekt.
RHet zicht is slecht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen, sneeuw of spatwater.
REr bevinden zich smalle voertuigen, bijvoor‐
beeld fietsen, in het controlegebied.
Bij vangrails en dergelijke obstakels kunnen
ongegronde waarschuwingenworden gegeven.
Als lang naast lange voertuigen wordtgereden,
bijvoorbeeld bij vrachtwagens, kan de waarschu‐
wing worden onderbroken.
250 Rijden en parkeren
Bij ingeschakelde achteruitversnelling is de
dodehoekassistent niet bedrijfsklaar.
Functie van de remingreep (actieve dodehoe‐
kassistent)
Als de actieve dodehoekassistent in het contro‐
legebied een zijdelings botsingsgevaar herkent,
wordt een corrigerende remingreep uitgevoerd.
Deze moet door u worden ondersteund, om een
botsing te voorkomen.
De corrigerende remingreep is beschikbaar in
het snelheidsbereik tussen circa 30 km/h en
circa 200 km/h.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de remingreep van de
actieve dodehoekassistent
De corrigerende remingreep kan een aanrij
ding niet altijd voorkomen.
#Altijd zelf sturen, remmen of accelere‐
ren, in het bijzonder als de actieve
dodehoekassistent waarschuwt of corri‐
gerend remt.
#Altijd voldoende zijdelingse afstand aan‐
houden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de actieve dodehoekassis‐
tent
De actieve dodehoekassistent reageert in de
volgende situaties niet:
RAls u voertuigen inhaalt met geringe zijde‐
lingse afstand en deze zich in het dode‐
hoekgebied bevinden
RAls voertuigen met een groot snelheids‐
verschil naderen en u inhalen.
Daardoor kan de actieve dodehoekassistent
in deze situaties niet waarschuwen of ingrij‐
pen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en voldoende zijdelingse
afstand aanhouden.
Als een corrigerende remingreep plaatsvindt,
knippert het rode waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en klinkt er een dubbel waarschu‐
wingssignaal. Bovendien verschijnt er op het
multifunctioneel display een melding 1die u
attendeert op het zijdelingse aanrijdingsgevaar.
In sporadische gevallen kan het systeem een
onjuiste remingreep uitvoeren. Deze remingreep
kunt u afbreken met lichttegensturen of gas
geven.
Rijden en parkeren 251
Systeemgrenzen
In de volgende situaties vindt er geen of een aan
de rijsituatie aangepaste corrigerende remin‐
greep plaats:
RAan beide zijden van de auto bevinden zich
voertuigen of obstakels, bijvoorbeeld van‐
grails.
REen voertuig nadert u met geringe zijdelingse
afstand.
RUrijdt sportief, met hoge bochtsnelheden.
RUremt nadrukkelijk of geeft nadrukkelijk
gas.
REen rijveiligheidssysteem grijpt in, bijvoor‐
beeld het ESP®of het Active Brake Assist
System.
RHet ESP®is uitgeschakeld.
REen bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend.
RUrijdt met een aanhangwagen en de elektri‐
sche verbinding met de aanhangwagenvoor‐
ziening functioneert correct.
Dodehoek- of actieve dodehoekassistent in-
of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Dodehoekas-
sistent
#De functie in- of uitschakelen.
Actieve spoorassistent
Functie van de actieve spoorassistent
De actieve spoorassistent bewaakt het gebied
ór de auto met een multifunctionele camera
1. Deze moet voorkomen dat u ongewild de rij‐
strook verlaat. Daartoekunt u door een trilling in
het stuurwiel worden gewaarschuwd en door
252 Rijden en parkeren
een corrigerende remingreep naar uw rijstrook
worden teruggevoerd.
Uwordtgewaarschuwd door een trilling in het
stuurwiel als aan de volgende voorwaarden
wordtvoldaan:
RDe actieve spoorassistent herkent rijstrook‐
markeringen.
REen voorwiel rijdt over de rijstrookmarkerin‐
gen.
Bovendien wordt u door middel van een remin‐
greep naar uw rijstrook teruggevoerd als aan de
volgende voorwaarden is voldaan:
RDe actieve spoorassistent herkent rijstrook‐
markeringen aan beide zijden.
REen voorwiel rijdt over een doorgetrokken
rijstrookmarkering.
Of een waarschuwing wordtgegeven en op welk
tijdstip, hangt bovendien af van de ingestelde
gevoeligheid (standaard of adaptief).
De actieve spoorassistent kan het gevaar voor
ongevallen door een niet aangepaste rijstijl niet
verminderen en de natuurkundige grenzen niet
verleggen. Hij kangeen rekening houden met de
verkeers- en weersomstandigheden en de ver‐
keerssituatie. De actieve spoorassistent is
slechts een hulpmiddel. De bestuurder is zelf
verantwoordelijkvoor de veilige afstand, de
gereden snelheid, het tijdig remmen en het aan‐
houden van de rijstrook.
Auto's met spoorpakket:Als u bij een doorge‐
trokken rijstrookmarkering niet op de waarschu‐
wing reageert, kan een corrigerende remingreep
de auto weer terugbrengen naar de oorspronke‐
lijke rijstrook.
Auto's met rijassistentiepakket of rijassis‐
tentiepakket plus: Als u niet op de waarschu‐
wing reageert, kan een corrigerende remingreep
de auto weer terugbrengen naar de oorspronke‐
lijke rijstrook. De remingreep vindt ook plaats bij
een als onderbroken herkende rijstrookmarke‐
ring, indien een auto op de naastgelegen rij‐
strook wordt herkend. Tegenliggers, inhalers of
parallel rijdende voertuigen kunnen worden her‐
kend.
De remingreep is beschikbaar in het snelheids‐
bereik tussen 60 km/h en 200 km/h.
Als een corrigerende remingreep plaatsvindt,
verschijnt op het multifunctioneel display de
melding 1.
Systeemgrenzen
In de volgende situaties vindt er geen corrige
rende remingreep plaats:
RAls u duidelijk actief stuurt, remt of gas
geeft.
RAls de richtingaanwijzer is ingeschakeld.
RAls een rijveiligheidssysteem ingrijpt, bijvoor‐
beeld het ESP®, de actieve Brake Assist of de
actieve dodehoekassistent.
Rijden en parkeren 253
RAls sportief wordtgereden, bij hoge bocht‐
snelheden of snelle acceleraties.
RAls het ESP®is uitgeschakeld.
RAls u met een aanhangwagen rijdt en de
elektrischeverbinding met de aanhangwagen
correct functioneert.
RAls bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend en wordtweergege
ven.
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of niet functioneren:
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door onvol‐
doende verlichting van de weg, bij sterk wis‐
selende schaduwen of door sneeuw, regen,
mist of veel spatwater.
RBij verblinding, bijvoorbeeld door tegemoet‐
komend verkeer, directe zonnestraling of
reflecties.
RBij vervuiling van de voorruit in het gebied
van de multifunctionele camera of als de
camera beslagen, beschadigd of afgedekt is.
RAls er geen of meerdere, niet duidelijk her‐
kenbare rijstrookmarkeringen voor een rij‐
strook aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de
omgeving vanwegwerkzaamheden.
RAls de rijstrookmarkeringen versleten, donker
of bedekt zijn.
RAls de afstand tot de voorligger te klein is en
daardoor de rijstrookmarkeringen niet wor‐
den herkend.
RAls rijstrookmarkeringen snel wijzigen, bij‐
voorbeeld bij aftakkingen, kruisingen of weg‐
versmallingen.
RBij zeer smalle en bochtige wegen.
Auto's met rijassistentiepakket of rijassis‐
tentiepakket plus: De actieve spoorassistent
bewaakt verschillende gebieden rondom de auto
met radarsensoren. Als de radarsensoren in de
achterbumper vervuild of met sneeuw bedekt
zijn, kan het systeem mogelijk niet correct wer‐
ken of niet functioneren. Als een obstakel op de
eigen weghelft is herkend, vindt er geen corrige
rende remingreep plaats.
Actieve spoorassistent inschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de waarschuwing van de
actieve spoorassistent
De corrigerende remingreep kan de auto niet
altijd terugbrengen naar de oorspronkelijke
rijstrook.
#Altijd zelf sturen, remmen of accelere‐
ren, in het bijzonder als de actieve
spoorassistent waarschuwt of corrige
rend remt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de ingreep van de actieve
spoorassistent
De actieve spoorassistent herkent geen ver‐
keerssituaties en ‑deelnemers. In zeer spora‐
dische gevallen kan het systeem een onjuiste
remingreep uitvoeren, bijvoorbeeld bij het
onterecht overschrijden van een doorgetrok‐
kenrijstrookbegrenzingslijn.
254 Rijden en parkeren
De remingreep kante allen tijde worden
afgebroken, bijvoorbeeld door licht tegenstu‐
ren.
#Altijd voldoende zijdelingse afstand tot
andere verkeersdeelnemers en obsta‐
kels aanhouden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de spoorassistent
De spoorassistent kanrijstrookmarkeringen
niet altijd duidelijk herkennen.
In deze gevallen kan de spoorassistent:
Ronbedoeld waarschuwen.
Rniet waarschuwen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en binnen de rijstrook
blijven, in het bijzonder bij waarschu‐
wingen van de actieve spoorassistent.
Voorwaarde
De rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
#De toets2indrukken.
Als het controlelampje 1brandt, is de spoo‐
rassistent ingeschakeld. Als rijstrookmarke‐
ringen worden herkend, worden de lijnen in
de assistentieweergave wit weergegeven.
Gevoeligheid van de actieve spoorassistent
Met de instelling Standaard of Adaptief kunt u
beïnvloeden wanneer de trillingswaarschuwing
van de spoorassistent plaatsvindt.
Bij de instellingen Standaard of Adaptief vindt in
de volgende situaties geen trillingswaarschuwing
plaats:
RDe richtingaanwijzers zijn ingeschakeld.
REen rijveiligheidssysteem grijpt in, bijvoor‐
beeldhet ABS, het BAS of het ESP®.
Bij de instelling Adaptief vindt daarnaast ook in
de volgende situaties geen trillingswaarschuwing
plaats:
RDe auto accelereert snel of remt sterk af.
REr wordt actief gestuurd, bijvoorbeeldbij een
uitwijkmanoeuvre of snel veranderenvanrij‐
strook.
REen scherpe bocht wordt afgesneden.
Gevoeligheid van de actieve spoorassistent
instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Actieve spoo-
rassistent
Keuzemogelijkheden
#Adaptief of Standaard selecteren.
Rijden en parkeren 255
Aanhangwagenvoorziening
Aanwijzingen voor rijden met een aanhang‐
wagen
Mercedes‑AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
De volgende aanwijzingen met betrekking tot de
kogeldruk in acht nemen:
RDe maximumkogeldruk zoveel mogelijk
benutten.
RDe toegestane kogeldruk niet over- of onder‐
schrijden.
De volgende waarden mogen niet worden over‐
schreden:
RToegestaan aanhangwagengewicht
RToegestane achterasbelasting van de trek‐
kende auto
RToegestaan totaalgewicht van de trekkende
auto
RToegestaan totaalgewicht van de aanhangwa‐
gen
RToegestane maximumsnelheid van de aan‐
hangwagen
Voor het wegrijden het volgende controleren:
ROp de achteras van de trekkende auto is de
bandenspanning voor maximale belading
ingesteld.
RDe verlichting van de aangesloten aanhang‐
wagen functioneert.
RAuto's zonder led-koplampen of ACTIVE
MULTIBEAM LED-koplampen: De koplam‐
pen zijn correct ingesteld.
Bij een grotere achterasbelasting mag in verband
met de typegoedkeuring met de auto met aan‐
hangwagen niet sneller dan 100 km/h worden
gereden. Dit geldt ook in landen waar voor
auto's met aanhangwagen in principe een maxi‐
mumsnelheid boven100 km/h is toegestaan.
Kogelhals volledig elektrisch uit- en inklap‐
pen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door een niet vergrendelde kogelhals
Als de kogelhals niet vergrendeld is, kan de
aanhangwagen losraken.
#De kogelhals moet in de veilig vergren‐
delde positie vergrendeld zijn; dit con‐
troleren.
*AANWIJZING Schade aan de volledig
elektrische aanhangwagenvoorziening
De volledig elektrische aanhangwagenvoor‐
ziening kan door extra druk bij het in- en uit‐
klappen mechanisch worden beschadigd.
#Het in- en uitklappen van de kogelhals
niet door het uitoefenen vanextra druk
versnellen.
256 Rijden en parkeren
Voorwaarden
Voor het volledig elektrisch in- en uitklappen van
de kogelhals het volgende controleren:
RDe transmissie in de stand jof izetten.
RHet zwenkbereik is vrij.
RAlleen bij het inklappen: De aanhangwa‐
genkabel of de adapterstekker verwijderen.
Kogelhals volledig elektrisch uit- en inklap‐
pen
#Aan de toets2trekken.
Het controlelampje 1knippert en op het
multifunctioneel display verschijnt de dis‐
playmelding Trekhaak zwenkt.
De kogelhals wordtvolledig elektrisch uit- en
ingeklapt.
#Wachtentot de kogelhals de vergrendelde
positie heeft bereikt.
De kogelhals is veilig vergrendeld wanneer
het controlelampje 1dooft.
Wanneer de kogelhals niet veilig is vergren‐
deld, knippert het controlelampje 1en ver‐
schijnt op het multifunctioneel display de dis‐
playmelding Trekhaak vergrendeling control..
Rijden en parkeren 257
#Aan de toets2trekken.
Het controlelampje 1knippert en op het
multifunctioneel display verschijnt de dis‐
playmelding Trekhaak zwenkt.
De kogelhals wordtvolledig elektrisch uit- en
ingeklapt.
#Wachtentot de kogelhals de vergrendelde
positie heeft bereikt.
De kogelhals is veilig vergrendeld wanneer
het controlelampje 1dooft.
Wanneer de kogelhals niet veilig is vergren‐
deld, knippert het controlelampje 1en ver‐
schijnt op het multifunctioneel display de dis‐
playmelding Trekhaak vergrendeling control..
Raadpleeg de informatie over de weergaven in
het combi-instrument:
RWaarschuwings- en controlelampjes
(pagina 458)
RDisplaymeldingen (pagina 401)
Aanhangwagen aan- of afkoppelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
een gewijzigde voertuighoogte
Auto's met niveauregeling: De voertuig‐
hoogte kan onbedoeld worden gewijzigd, bij‐
voorbeeld door andere personen. Als u
ondertussen de aanhangwagen aan‑ of
afkoppelt, kunt u bekneld raken. Bovendien
kunnen lichaamsdelen van personen bekneld
raken, die zich tussen de carrosserie en de
banden of onder de auto bevinden.
Bij het aan‑ of afkoppelen het volgende in
acht nemen:
#Geen portieren of de achterklep openen
of sluiten.
#De niveauregeling niet starten en de
DYNAMIC SELECT schakelaar niet
bedienen.
#De auto niet ver‑ of ontgrendelen.
Voorwaarden
RDe kogelhals is volledig elektrisch uitgeklapt
en staat in de vergrendelde stand.
RAll-Terrain auto's: De aanhangwagen in het
rijprogramma Comfort aankoppelen.
(pagina 178)
RAll-Terrain auto's: De auto moet zich op het
normale niveau bevinden, dit controleren.
Aanhangwagens met een 7-polige stekker kun‐
nen via de volgende adapters op de auto worden
aangesloten:
RAdapterstekker
RAdapterkabel
De aanhangwagenwordt alleen door de auto
herkend wanneer aan de volgende voorwaarden
wordtvoldaan:
RDe aanhangwagen is correct aangesloten.
RHet verlichtingssysteem van de aanhangwa‐
gen is intact.
De werking van de volgende systemen is afhan‐
kelijk van een correct aangesloten aanhangwa‐
gen:
RActieve spoorassistent
RESP®
258 Rijden en parkeren
RPARKTRONIC-parkeerassistent
RActieve parkeerassistent
RDodehoek- of actieve dodehoekassistent
Aanhangwagen aankoppelen
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door volledige ontlading
Door het opladen van de aanhangwagenaccu
via de spanningsvoorziening van de aanhang‐
wagenkan de accu worden beschadigd.
#De spanningsvoorziening niet gebruiken
voor het opladen van de aanhangwa‐
genaccu.
#De afdekkap van de kogelkop verwijderen en
veilig opbergen (pagina 111 ).
#De aanhangwagen horizontaal achter de auto
zetten en aankoppelen.
#De klep van de contactdoos openen.
#De stekker met nok 1in groef 3van de
contactdoos aanbrengen.
#De bajonetverbinding 2tot de aanslag
rechtsom draaien.
#Het deksel laten vergrendelen.
#De kabel met kabelbinders aan de aanhang‐
wagen bevestigen (alleen bij adapterkabels).
#Controleren of de kabel bij het rijden door
bochten vrij kan bewegen.
#De combischakelaar omhoog of omlaag druk‐
ken en controleren of het betreffende knip‐
perlicht van de aanhangwagen knippert.
Ook bij een correct aangesloten aanhangwagen
kan een displaymelding op het multifunctioneel
display verschijnen:
RHet verlichtingssysteem van de aanhangwa‐
gen is van LED's voorzien.
RDe minimumstroom (50 mA) van de aanhang‐
wagenverlichting werd onderschreden.
%Accessoires (tot maximaal 180W) kunnen
aan de permanente spanningsvoorziening
worden aangesloten en bovendien aan de via
het contactslot geschakelde spanningsvoor‐
ziening.
Aanhangwagen afkoppelen
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
afkoppelen
Wanneer u een aanhangwagen met oploop‐
rem in geremde staat afkoppelt, kunt u met
uw hand tussen de auto en de aanhangwa‐
gendissel bekneld raken.
#De aanhangwagen niet in geremde staat
afkoppelen.
Rijden en parkeren 259
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
losmaken van de aanhangwagenkabel
Auto's met niveauregeling: Wanneer de
aanhangwagenkabel wordt losgemaakt, gaat
de auto omlaag.
Daardoor kunnen lichaamsdelen van uzelf of
anderen bekneld raken die zich tussen de
carrosserie en de banden of onder de auto
bevinden.
#Bij het losmaken van de aanhangwagen‐
kabel mag zich niemand in de directe
omgeving van de spatbordranden of
onder de auto bevinden.
*AANWIJZING Schade aan de achterbum‐
per door gemonteerde adapterkabel of
adapterstekker
Bij het volledig elektrisch inklappen van de
kogelhals kunnen de volgende onderdelen
worden beschadigd:
RBumper
RAdapterkabel
RAdapterstekker
#Voor het volledig elektrisch inklappen
van de kogelhals altijd de adapterkabel
of de adapterstekker verwijderen.
#Voorkomen dat de aanhangwagen kanweg‐
rollen.
#De elektrische verbinding tussen auto en
aanhangwagen losmaken.
#De aanhangwagen afkoppelen.
#De afdekkap op de kogelkop drukken.
Fietsdrager
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij ondeskundig omgaan met de fiets‐
drager
De fietsdrager kan in de volgende gevallen
van de auto losraken:
RHet toegestane draagvermogen van de
aanhangwagenvoorziening wordtover‐
schreden.
RDe fietsdrager wordt ondeskundig
gebruikt.
RDe fietsdrager is op de kogelhals onder
de kogelkop bevestigd.
Voor uw eigen veiligheid en die van andere
verkeersdeelnemers het volgende in acht
nemen:
RAltijd het toegestane draagvermogen van
de aanhangwagenvoorziening aanhouden.
RDe fietsdrager uitsluitend voor het ver‐
voeren vanfietsen gebruiken.
260 Rijden en parkeren
RDe fietsdrager altijd volgens de voor‐
schriften bevestigen door deze op de
kogelkop vast te klemmen en indien
mogelijk bovendien aan de geleidepen
van de kogelhals.
RVoor het vervoeren van vier fietsen altijd
een fietsdrager met extra ondersteuning
op de geleidepen van de kogelhals gebrui‐
ken.
RAlleen door Mercedes-Benz goedge‐
keurde fietsdragers gebruiken.
ROok altijd de handleiding van de fietsdra‐
ger in acht nemen.
*AANWIJZING Beschadiging of breuk van
de aanhangwagenvoorziening door een
ongeschikte fietsdrager of het ondeskun‐
dig gebruik vanfietsdragers
#Alleen door Mercedes-Benz goedge‐
keurde fietsdragers gebruiken.
Aanhangwagenvoorziening (voorbeeld met extra
geleidepen)
Afhankelijk van de constructie van de fietsdrager
kunnen maximaal vier fietsen op de fietsdrager
worden vervoerd:
RBij bevestiging door vastklemmen op de
kogelkop 1bedraagt het maximumdraag‐
vermogen 75 kg. Er kunnen maximaal drie
fietsen worden vervoerd.
RBij bevestiging op de kogelkop 1en boven‐
dien op de geleidepen 2, bedraagt het
maximumdraagvermogen 100kg. Er kunnen
maximaal vier fietsen worden vervoerd.
Het draagvermogen wordt berekend uit het
gewicht van de fietsdrager en de belading van de
fietsdrager.
Bij fietsen met een totaalgewicht tussen 75 kg
en 100kg uitsluitend een fietsdrager met een
extra bevestiging op de geleidepen 2gebrui‐
ken.
Met een fietsdrager verandert het rijgedragvan
de auto. De auto:
Ris zwaarder
Ris begrensd in acceleratie‑ en klimvermogen
Rheeft een langere remweg
Daardoor kan het rijgedragverslechteren. Uw rij‐
stijlovereenkomstig aanpassen. Oplettend rijden
en voldoende afstand aanhouden.
Bij het gebruik van een fietsdrager bij de ach‐
terasvan de auto de bandenspanning voor de
maximale belading instellen. Meer informatie
Rijden en parkeren 261
over de bandenspanning vindt u in de banden‐
spanningstabel (pagina 366).
Beladingsaanwijzingen
Hoe groter de afstand van het zwaartepunt van
de lading ten opzichte van de kogelkop, hoe
hoger de belasting op de aanhangwagenvoorzie‐
ning.
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RZware fietsen zo dicht mogelijk bij de auto
bevestigen.
RDe lading op de fietsdrager altijd zo symme‐
trisch mogelijk ten opzichte van de lengteas
van de auto verdelen.
Mercedes-Benz adviseert om voor het beladen
van de fietsdrager alle aanbouwdelen op de fiet‐
sen te verwijderen, bijvoorbeeld fietsmanden,
kinderzitjes of accu's. Daardoor kan de lucht‐
weerstand en het zwaartepunt van de fietsdrager
worden verbeterd.
De fietsen altijd tegenverschuiven beveiligen en
regelmatig controleren of deze nog goed vastzit‐
ten.
Geen dekzeilen of andere afdekkingen gebrui‐
ken. Het rijgedrag en het zicht naar achteren
kunnen slechter worden. Bovendien neemt de
luchtweerstand toe en daarmee de belasting op
de aanhangwagenvoorziening.
Verdeling van de lading op de fietsdrager
1Afstand van het zwaartepunt naar de kogel‐
kop in verticale richting
2Afstand van het zwaartepunt naar de kogel‐
kop naar achteren
3Zwaartepunt bevindt zich op de middenas
van de auto
262 Rijden en parkeren
Bij het beladen van de fietsdrager de vol‐
gende gegevens in acht nemen:
Aantal
fietsen
Totaalge‐
wicht
van
fietsdra‐
ger en
belading
Max.
afstand
11
Max.
afstand
22
3tot 75 kg 420 mm 300 mm
41tot
90 kg1
420 mm 400 mm
41tot
100kg1
420 mm 400 mm
1Bij het vervoer van vier fietsen of een totaal‐
gewicht tussen 75 kg en 100kg altijd een
fietsdrager met een extra bevestiging op de
geleidepen van de aanhangwagenvoorziening
gebruiken.
1Bij het vervoer van vier fietsen of een totaalgewicht tussen 75 kg en 100kg altijd een fietsdrager met een extra bevestiging op de geleidepen van de aanhangwagenvoor‐
ziening gebruiken.
Rijden en parkeren 263
Overzicht instrumentendisplay
Mercedes-AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het uitvallen van het instrumen‐
tendisplay
Wanneer het instrumentendisplay uitgevallen
is of als een storing aanwezig is, kunt u func‐
tiebeperkingen vanveiligheidsrelevante sys‐
temen niet herkennen.
De bedrijfsveiligheid van de auto kan beperkt
zijn.
#Voorzichtig verder rijden.
#De auto direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten controleren.
Als de bedrijfsveiligheid van de auto nadelig
beïnvloed is, deze direct op een veilige plaats
stoppen. Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Instrumentendisplay (standaard)
1Snelheidsmeter
2Multifunctioneel display
3Toerenteller
4Koelvloeistoftemperatuurmeter
5Brandstofpeil en aanduiding tankdopkleppo‐
sitie
Instrumentendisplay in de widescreen cock‐
pit
1Snelheidsmeter
2Multifunctioneel display
3Gebied met meerdere weergaven (voorbeeld)
4Koelvloeistoftemperatuurmeter
5Brandstofpeil en aanduiding tankdopkleppo‐
sitie
%In de weergave 3van het gebied met meer‐
dere weergavenkanverdere inhoud van het
display worden weergegeven
(pagina 267).
264 Instrumenten-display en boordcomputer
De segmenten in de snelheidsmeter1geven
de status van de volgende systemen aan:
RTEMPOMAT (pagina 210)
RLimiter (pagina 211)
RActieve afstandsassistent DISTRONIC
(pagina 214)
*AANWIJZING Motorschade door te hoog
toerental
Als in het maximumtoerentalbereik wordt
gereden, wordt de motor beschadigd.
#De motor niet voorbij het maximumtoe‐
rentalbereik laten draaien.
Bij het bereiken van de rode markering in de toe‐
renteller 3(maximumtoerentalbereik) wordt de
brandstoftoevoer onderbroken om de motorte
beschermen.
De koelvloeistoftemperatuurmeter4mag
onder normale rijomstandigheden tot 120 °C
stijgen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
Overzicht toetsen in het stuurwiel
1Toetsengroep:
¤Hoofdmenu- en terugtoets (boordcom‐
puter)
8Geluid uit-/inschakelen
WVolume verhogen
XVolume verlagen
2Touch-Control (boordcomputer)
3Touch-Control (multimediasysteem)
4Toetsengroep:
¤Hoofdmenu- en terugtoets (multime‐
diasysteem)
£LINGUATRONIC of spraakbediening
Instrumenten-display en boordcomputer 265
6Gesprek voeren/aannemen
~Oproep weigeren/beëindigen
Boordcomputer bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur bedient, kunt u van de ver‐
keerssituatie worden afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
Bij het bedienen van de boordcomputer de wet‐
telijke bepalingen in acht nemen van het land
waarin u zich bevindt.
%De weergavenvan de boordcomputer ver‐
schijnen op het multifunctioneel display
(pagina 268).
De boordcomputer wordt via de Touch-Control
links 2en de terugtoets links 1bediend.
Verschillende geluidssignalen zorgenvoor een
terugmelding bij de bediening van de boordcom‐
puter, bijvoorbeeld:
Rhet bereiken van het einde van de lijst
Rdoor een lijst scrollen
De volgende menu's zijn beschikbaar:
RService
RAssistentie
RReis
RNavigatie
RRadio
RMedia
RTelefoon
RHUD
RAuto's met instrumentendisplay in de
Widescreen Cockpit: Stijlen
De menu's kunnen via de menulijst op het multi‐
functioneel display worden opgeroepen:
#De menulijst oproepen: De terugtoets links
1indrukken.
266 Instrumenten-display en boordcomputer
#In de menulijst bladeren: Links op de
Touch-Control 2naar links of rechts swi‐
pen.
#Een menu oproepen of een selectie
bevestigen: Links op de Touch-Control 2
drukken.
#Door weergaven of lijsten in het menu
wisselen: Links op de Touch-Control 2
omhoog of omlaag swipen.
#Een submenu oproepen of een selectie
bevestigen: Links op de Touch-Control 2
drukken.
#Een submenu verlaten: De terugtoets links
1indrukken.
Als u zich in een submenu bevindt en de terug‐
toets links 1langer ingedrukt houdt, verschijnt
de menulijst.
Gebied met meerdere weergaven instellen
G-meter (voorbeeld)
1Gebied met meerdere weergaven
2Indexpunten
#Display-inhoud selecteren: Veegbeweging
naar rechts op de Touch-Control uitvoeren.
#Met een veegbeweging omhoog of omlaag
links op de Touch-Control de display-inhoud
selecteren.
Bij het selecteren van de display-inhoud
wordt het gebied met meerdere weergaven
1kortstondig geaccentueerd.
De indexpunten 2geven het geselecteerde
punt in de lijst aan.
De volgende display-inhoud kan in de stijlen
Klassiek en Sportief worden weergegeven:
RToerenteller
RNavigatie
RECO-weergave
RVerbruik
RG-meter
De volgende inhoud kan in de stijlProgressief
worden weergegeven:
RDatum
RNavigatie
RECO-weergave
RVerbruik
RG-meter
Instrumenten-display en boordcomputer 267
Overzicht van de weergaven op het multi‐
functioneel display
1Buitentemperatuur
2Rijprogramma
3Transmissiestand
4Tijd
5Weergaveveld
%Auto's met instrumentendisplay in de
widescreen cockpit:De positie van de
weergaven wijkt af van de hier getoonde
weergaven.
Verdere weergaven op het multifunctioneel dis‐
play:
ZSchakeladvies (pagina 182)
ëActieve parkeerassistent ingeschakeld
(pagina 239)
éPARKTRONIC-parkeerassistent uitgescha‐
keld (pagina 229)
¯TEMPOMAT (pagina 210)
ÈLimiter (pagina 211)
çActieve afstandsassistent DISTRONIC
(pagina 214)
èActieve stuurassistent (pagina 219)
èECO start-stopsysteem (pagina 176)
ëHOLD-functie (pagina 221)
_Adaptieve grootlichtassistent
(pagina 141)
Adaptieve grootlichtassistent Plus
(pagina 143)
ðMaximaal toegestane snelheid overschre‐
den (alleen voor bepaalde landen)
Dashboardverlichting instellen
#De lichtsterkteregelaar 1omhoog- of
omlaagdraaien.
De verlichting in het instrumentendisplay en
in de bedieningselementen in het interieur
wordt ingesteld.
268 Instrumenten-display en boordcomputer
Menu's en submenu's
Functies in het menu Service van de boord‐
computer oproepen
Boordcomputer:
,Service
#Functie selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Functies van het menu Service:
RMeldingengeheugen (pagina 401)
RAdBlue:Adblue®actieradius
RBanden:
-Bandenspanningswaarschuwing opnieuw
starten (pagina 371)
-Controleer de bandenspanning met
behulp van de bandenspanningscontrole
(pagina 367)
-Bandenspanningscontrole opnieuw star‐
ten (pagina 368)
RASSYST PLUS: Onderhoudstermijn oproepen
(pagina 323)
RMotoroliepeil
Assistentieweergave oproepen
Boordcomputer:
,Assistentie
%Auto's met instrumentendisplay in de
widescreen cockpit: Wanneer de stijlPro-
gressief is ingesteld, kan de assistentieweer‐
gave in het linker gedeelte van het instru‐
mentendisplay worden opgeroepen.
De volgende weergave zijn in het menu Assisten‐
tieweergave beschikbaar:
RAssistentieweergave
RAttention Level (pagina 248)
#Tussen de weergaven wisselen: Veegbewe‐
gingen omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
Statusindicatie in de assistentieweergave:
Ré:ATTENTION ASSIST uitgeschakeld
Ræ:Active Brake Assist System uitgescha‐
keld
RRijstrookmarkeringen lichten op: Actieve
spoorassistent ingeschakeld.
RRijstrookmarkeringen groen: Actieve spoo‐
rassistent actief.
Instrumenten-display en boordcomputer 269
RGrijze radargolven naast auto: Dodehoekas‐
sistent ingeschakeld.
RGroene radargolven naast auto: Dodehoekas‐
sistent actief.
RWeergaven van de actieve afstandsassistent
DISTRONIC (pagina 214)
Weergaven in het menu Reis oproepen
Boordcomputer:
,Reis
%Auto's met instrumentendisplay in de
widescreen cockpit: Wanneer de stijlPro-
gressief is ingesteld, kan de reisinformatie in
het linker gedeelte van het instrumentendis‐
play worden opgeroepen.
#Weergave selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
Weergaven in het menu Reis:
RStandaardweergave
RActieradius en actueel brandstofverbruik
Als de modus uitrollen (pagina 182) actief
is, wordt in plaats van het actuele brandstof‐
verbruik Uitrolmodus weergegeven.
Bij bepaalde motortypen wordt bovendien
een recuperatieweergave weergegeven. Als
er nog weinig brandstof in de brandstoftank
is, wordt in plaats van de globale actieradius
een symbool van een auto die wordtgetankt
weergegeven.
RECO-aanduiding (pagina 177)
RTripcomputer Na vertrek en Na reset
RDigitale snelheidsmeter
%Auto's met instrumentendisplay in de
widescreen cockpit: De digitale snelheids‐
meterverschijnt alleen bij de stijlen Klassiek
en Sportief.
Standaardweergave (voorbeeld)
1Dagteller
2Kilometertotaalstand
270 Instrumenten-display en boordcomputer
Tripcomputer (voorbeeld)
1Kilometertotaalstand
2Reistijd
3Gemiddelde snelheid
4Gemiddeld brandstofverbruik
Waarden in het menu Reis van de boordcom‐
puter terugzetten
Boordcomputer:
,Reis
%De schrijfwijze van de weergegeven hoofd‐
menu's kan afwijken. Daarom het menu-
overzicht voor het instrumentendisplay raad‐
plegen (pagina 266).
De waarden van de volgende functies kunnen
worden teruggezet:
RDagteller
RTripcomputer Na vertrek en Na reset
RECO-aanduiding (pagina 177)
#De functie die moet worden teruggezet,
selecteren: Een veegbeweging omhoog of
omlaag links op de Touch-Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
#Ja selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Wanneer langer links op de Touch-Control wordt
gedrukt, wordt de functie direct teruggezet.
Navigatie-aanwijzingen in de boordcomputer
oproepen
Boordcomputer:
,Navigatie
Geen routewijziging aangekondigd (voor‐
beeld)
1Afstand tot de volgende bestemming
2Geschatte aankomsttijd
3Afstandsindicatie tot volgende routewijziging
4Straat waarin wordtgereden
Instrumenten-display en boordcomputer 271
Routewijziging aangekondigd (voorbeeld)
1Straat waarin de routewijziging u stuurt
2Afstand tot de routewijziging
3Symbool routewijziging
4Geadviseerderijstrook en tijdens de route‐
wijziging erbij gekomen rijstrook (wit)
5Mogelijke rijstrook
6Niet aanbevolen rijstrook (donkergrijs)
Mogelijke verdere weergaven in het menu Navi-
gatie:
RRijrichting:Weergave van de rijrichting en de
straat waarin momenteel wordtgereden
RNieuwe route... of Route wordt berekend...:
Een nieuwe route wordt berekend.
RStraat niet opgenomen: De weg is niet
bekend, bijvoorbeeld bij een nieuw aange‐
legde weg.
RGeen route: Er kangeen route naar de geko
zen bestemming worden berekend.
RGeen kaart: De kaart voor de actuele positie
is niet beschikbaar.
RDoelgebied bereikt: U hebt de bestemming
bereikt.
RO: U heeft de bestemming of een tussenbe‐
stemming bereikt.
#Menu verlaten: De terugtoets links indruk‐
ken.
Radiozender met de boordcomputer selecte‐
ren
Boordcomputer:
,Radio
1Frequentiebereik
2Zender
3Naam van de titel
4Naam van de artiest
Wanneer een zender in het zendergeheugen is
geselecteerd, verschijnt naast de zendernaam de
geheugenplaats. Wanneer een opgeslagen zen‐
der in het frequentiebereik is geselecteerd, ver‐
schijnt naast de zendernaam een ster.
272 Instrumenten-display en boordcomputer
#Een radiozender selecteren: Een veegbe‐
weging omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
Het frequentiebereik of zendergeheugen
selecteren
#Links op de Touch-Control drukken.
#Het frequentiebereik/zendergeheugen
selecteren: Een veegbeweging omhoog of
omlaag links op de Touch-Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Mediaweergave met de boordcomputer
bedienen
Boordcomputer:
,Media
1Mediabron
2Actuele titel en titelnummer
3Naam van de artiest (voorbeeld)
4Naam van het album
In de weergave verschijnt bovendien de naam
van de map.
#Naar de titel in een actieve mediabron
gaan: Een veegbeweging omhoog of omlaag
links op de Touch-Control uitvoeren.
Een mediabron wisselen
#Links op de Touch-Control drukken.
#Een mediabron selecteren:cEen veegbewe‐
ging omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Telefoonnummer met de boordcomputer
selecteren
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon is met het multimedia‐
systeem verbonden.
Instrumenten-display en boordcomputer 273
Boordcomputer:
,Telefoon
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur bedient, kunt u van de ver‐
keerssituatie worden afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
Bij het telefoneren de wettelijke bepalingen in
acht nemen van het land waarin u zich bevindt.
Auto's met multimediasysteem Audio 20: In
het menu Telefoon worden de laatst gekozen
telefoonnummers weergegeven.
#Een record selecteren: Een veeggebaar
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Als voor de record slechts een telefoon‐
nummer opgeslagen is: Het telefoonnum‐
mer wordtgeselecteerd.
#Als voor een record meerdere telefoon‐
nummers opgeslagen zijn: Links op de
Touch-Control omhoog of omlaag vegen en
het gewenste telefoonnummer selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Het telefoonnummer wordtgeselecteerd.
In plaats van het geselecteerde telefoonnummer
kunnen de volgende weergavenverschijnen:
RWachten a.u.b...: De applicatie start op. Als
geen Bluetooth®verbinding met de mobiele
telefoon tot stand kanworden gebracht, ver‐
schijnt op het multimediasysteem het menu
voor het autoriseren en verbinden van een
mobiele telefoon (pagina 294).
RGegevens worden bijgewerkt...: De oproep‐
lijst wordtgeactualiseerd.
RContacten worden geïmporteerd...: De con‐
tacten van de mobiele telefoon of van een
opslagmedium worden geïmporteerd.
Een gesprek aannemen/weigeren
Wanneer u wordt opgebeld, toont het head-up-
display een melding Binnenkomend gesprek .
#Links op de Touch-Control omhoog of omlaag
vegen en 6(aannemen) of ~(weige‐
ren) selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Ukunt het gesprek ook met de toetsen 6of
~in het stuurwiel aannemen of weigeren.
Head-up-display-instellingen in de boordcom‐
puter instellen
Boordcomputer:
,HUD
De volgende instellingen van het head-up-display
kunnen worden ingesteld:
RPositie
RHelderheid
274 Instrumenten-display en boordcomputer
RWeerg.-inhoud
#Een instelling selecteren: Een veegbewe‐
ging omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
#Een waarde instellen: Een veegbeweging
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
1Actueel geselecteerde instelling
2Digitale snelheidsmeter
3Verkeerstekenassistent
4Navigatieweergaven
Stijl instellen
Boordcomputer
,Stijlen
%Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's
met widescreen cockpit.
De volgende stijlen kunnen worden geselec‐
teerd:
RSportief
RKlassiek
RProgressief
#Stijl selecteren: Veegbewegingen omhoog
of omlaag links op de Touch-Control uitvoe‐
ren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Het instrumentendisplay wordt in de gekozen
stijlweergegeven.
Instrumenten-display en boordcomputer 275
Head-up-display
Werking van het head-up-display
Mercedes-AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
Het head-up-display projecteert in het blikveld
van de bestuurder:
RInformatie van het navigatiesysteem
RInformatie van de bestuurdersassistentiesys‐
temen
REnkele waarschuwingsmeldingen
Weergave-inhoud
1Navigatie-aanwijzingen
2Actueel gereden snelheid
3Herkende aanwijzingen en verkeerstekens
4Ingestelde snelheid in het bestuurdersassis‐
tentiesysteem (bijvoorbeeld TEMPOMAT)
Wanneer u wordt opgebeld, toont het head-up-
display een melding 6Binnenk. gesprek.
In de audiofunctie worden bij actieve bediening
van de audiobron tijdelijk zendernamen of titels
weergegeven.
Systeemgrenzen
De zichtbaarheid wordt door de volgende
omstandigheden beïnvloed:
RZitpositie
RInstelling van de beeldpositie
RLichtverhoudingen
RNatwegdek
RVoorwerpen op de displayafdekking
RPolarisatie in zonnebrillen
%Bij extreme zonnestraling kunnen delen van
het display zonder kleur (bleek) worden
weergegeven. Dit kanworden hersteld door
het head-up-display uit en weer in te schake‐
len.
276 Instrumenten-display en boordcomputer
Head-up display in- of uitschakelen
#De toets1indrukken.
Instrumenten-display en boordcomputer 277
Overzicht en bediening
Overzicht multimediasysteem
1Touch-Control
2Display
3Toetsengroep hoofdfunctie (pagina 282)
4Controller
5Draaiknop, volume instellen en geluid in- of
uitschakelen
6De toetsÜ, multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
7Touchpad
Aanwijzingen met betrekking tot display
*AANWIJZING Bekrassen van het display
Het display heeft een zeer gevoelig hoog‐
glansoppervlak. Er is risico op krassen.
Aanraking van het display vermijden.
Aanwijzingen met betrekking tot het reinigen
in acht nemen.
De aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van het interieur in acht nemen
(pagina 338).
Automatischetemperatuuruitschakeling: Als
de temperatuur te hoog is, wordt eerst de hel‐
derheid automatisch gereduceerd. Vervolgens
kan het display tijdelijk volledig worden uitge‐
schakeld.
%Als u een gepolariseerde zonnebril draagt,
kan het display moeilijker of beperkt aflees‐
baar zijn.
Overzicht centrale bedieningselementen
1Touch-Control
2Controller
3Touchpad
De lijst toont de bedieningsmogelijkheden en
noemt enkele bedieningsvoorbeelden.
Controller
Rnaar links of rechts schuiven 1
278 Multimediasysteem
-Radiozender selecteren
-Lijst oproepen
Romhoog of omlaag schuiven 4
-Geheugenpositie in zender markeren
-Systeemtaal selecteren
Rdiagonaal schuiven 2
-Vizier op de kaart verschuiven
Rdraaien 3
-Klank: Hoge, midden en lage tonen instel‐
len
-Favoriet selecteren
-Mobiele telefoon verbinden: Mobiele tele‐
foon in de lijst met gevonden mobiele
telefoons selecteren
Rindrukken 7
-Zender opslaan
-Selectie of invoer bevestigen
Touch-Control en touchpad (één-vinger-veegge‐
baren)
Rnaar links of rechts vegen
-Radiozender selecteren
-Lijst oproepen
Romhoog of omlaag vegen
-Geheugenpositie in zender markeren
-Systeemtaal selecteren
Rdiagonaal vegen
-Vizier op de kaart verschuiven
Rindrukken
-Zender opslaan
-Selectie of invoer bevestigen
Touchpad (twee-vinger-veeggebaren)
Rtwee vingers naar rechts of links draaien
-Klankinstellingen: Hoge, midden en lage
tonen instellen
Rtwee vingers uit elkaar of naar elkaar toe
bewegen
-Schaal wijzigen (in- en uitzoomen)
Touch-Control
Touch-Control bedienen
#Menupunt selecteren: Op de Touch-Control
1omhoog, omlaag, naar links of rechts
vegen.
#Op de Touch-Control 1drukken.
Multimediasysteem 279
#Lijst openen: Op de Touch-Control 1druk‐
ken.
#Lijst sluiten: De toets2indrukken.
#Digitale kaart verschuiven: In alle richtin‐
genvegen.
Gevoeligheid voor de Touch-Control instellen
Multimediasysteem
,Voertuig .Systeeminstellingen
#Touch-Control gevoeligheid selecteren.
#Gevoeligheid instellen.
Controller bedienen
1Toets%
Kort indrukken: Terug naar laatste weergave
Lang indrukken: Basismenu oproepen
2Toetsò
Favorieten oproepen
3Controller
Bedieningsmogelijkheden van de controller:
#Linksom of rechtsom draaien 3.
#Naar links of rechts schuiven 1.
#Omhoog of omlaag schuiven 4.
#Diagonaal schuiven 2.
#Kort of lang indrukken 7.
Met de controller kunt u:
RIn menu's en lijsten navigeren.
RZenders of contacten opslaan.
RFavorieten aanmaken.
RKlankinstellingen uitvoeren.
RTekens invoeren.
Touchpad
Touchpad in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen
#Touchpad zonder handschriftherkenning:
Touchpad activeren in- Oof uitschakelen
ª.
280 Multimediasysteem
#Touchpad met handschriftherkenning:
Touchpad selecteren.
#Touchpad activeren in- Oof uitschakelen
ª.
Touchpad bedienen
Voorwaarde
De touchpad is ingeschakeld (pagina 280).
1Touchpad
2Toetsò
Favorieten oproepen
3ToetsD
Besturingsmenu van de laatst actieve audio‐
bron oproepen
4Toets%
Kort indrukken: Terug naar laatste weergave
Lang indrukken: Basismenu oproepen
De navigatie in menu's en lijstengeschiedt via
het aanrakingsgevoelige oppervlak 1met één-
vinger-veeggebaren.
#Menupunt selecteren: Omhoog, omlaag,
naar links of naar rechts vegen.
#Op de touchpad drukken.
#Lijsten openen of sluiten: Naar links of
rechts vegen.
#Digitale kaart verschuiven: In alle richtin‐
genvegen.
De volgende functies met twee-vinger-vee‐
ggebaren gebruiken:
#Besturingsmenu wel of niet tonen: Met
twee vingers omhoog of omlaag vegen.
#Schaal van de kaart vergroten of verklei‐
nen: Twee vingers uit elkaar of naar elkaar
toe bewegen.
#Auto- en klankinstellingen verhogen of
verlagen: Twee vingers rechtsom of linksom
draaien.
Multimediasysteem 281
Handschriftherkenning: Voorleesfunctie in-/
uitschakelen
Voorwaarde
De touchpad is uitgerust met handschriftherken‐
ning.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Touchpad
#Handschriftherkenning voorlezen in- Oof
uitschakelen ª.
Handschriftherkenning: Invoertaal selecte‐
ren
#Bselecteren.
#Invoertaal selecteren.
Zender en muziektitel met touchpad selecte‐
ren
#Met twee vingers op de touchpad omhoog
vegen.
Een besturingsmenu toont de actuele audio‐
bron.
#Met een vinger naar links of naar rechts
vegen.
Radio: De vorige of volgende zender wordt
ingesteld.
Mediabron: De vorige of volgende muziektitel
wordtgeselecteerd.
#Besturingsmenu uitschakelen: Met twee
vingers op het touchpad omlaag vegen.
Hoofdfuncties
Hoofdfuncties oproepen
1Toetsß
Navigatie oproepen
2Toets$
Radio oproepen
3ToetsÕ
Media oproepen
4Toets%
Telefoon oproepen
5ToetsØ
Voertuigfuncties instellen
#Alternatief: Als het basismenu van een hoofd‐
functie wordtweergegeven, de toets%
indrukken.
#Hoofdfunctie selecteren: De controller
draaien en indrukken.
of
#Op de touchpad naar links of rechts vegen en
op de touchpad drukken.
Menu's bij multimediasysteem oproepen
Menu oproepen
#Een hoofdfunctie oproepen (pagina 282).
#Menu weergeven: Op de touchpad omhoog
of omlaag vegen.
282 Multimediasysteem
of
#De controller omhoog of omlaag schuiven.
De markering staat of boven in de hoofdfunc‐
tieregel of onder in de menuregel.
#Menupunt selecteren: Op de touchpad naar
links of rechts vegen en drukken.
of
#De controller naar links of rechts schuiven en
indrukken.
Hoofdfunctieregel (boven) geselecteerd: Een
andere hoofdfunctie wordt opgeroepen.
Menuregel (onder) geselecteerd: Een menu
verschijnt.
Bedrijfsstand voor een hoofdfunctie oproe‐
pen
#Een hoofdfunctie oproepen (pagina 282).
#Hoofdfunctie in de hoofdfunctieregel
opnieuw selecteren.
#Op de touchpad naar links of rechts vegen en
drukken.
of
#De controller naar links of rechts schuiven en
indrukken.
Afhankelijkvan de hoofdfunctie zijn verschil‐
lende bedrijfsstanden beschikbaar.
Voor de media kunnen bijvoorbeeld de vol‐
gende mediabronnen worden geselecteerd:
RGeheugenkaart
RMedia Interface 1
RMedia Interface 2
RBluetooth Audio
RInformatie over de media
#Alternatief voor media: In de onderste menu‐
regelApparaten selecteren.
#Op de touchpad omhoog of omlaag vegen en
drukken.
of
#De controller omhoog of omlaag schuiven en
indrukken.
De mediabron is geselecteerd. De weergave
start.
Favorieten
Overzicht favorieten
Favorieten bieden een snelle toegang tot vaak
gebruikte toepassingen. Er kunnen in totaal 20
favorieten worden aangelegd.
De volgende functies zijn beschikbaar:
RVoorgedefinieerdefavorieten uit deze cate‐
gorieën toevoegen:
-Navigatie
-Entertainment
-Tel/®
-Voertuig
-Klimaatregeling
REigen favorieten toevoegen.
RFavoriet hernoemen.
RFavoriet verschuiven.
RFavoriet wissen.
Favorieten oproepen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
Multimediasysteem 283
#Op de touchpad naar links of rechts vegen en
drukken.
of
#De controller draaien en indrukken.
Favorieten verlaten
#De toetsòopnieuw indrukken.
Favoriet toevoegen
Voorgedefinieerdefavorieten toevoegen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Nieuw toewijz. selecteren.
De categorieën worden weergegeven.
#Een categorie selecteren.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Favoriet op gewenste plaats opslaan.
Wanneer op deze plaats reeds een favoriet
aanwezig is, wordt deze overschreven.
Eigenfavoriet toevoegen (voorbeeld)
#Voertuig selecteren.
#'Verbruik' op volledig scherm selecteren.
#De toetsòzo lang ingedrukt houden, tot
de favorieten worden weergegeven.
#Favoriet op gewenste plaats opslaan.
Favoriet hernoemen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Naam wijz. selecteren.
#Tekens invoeren.
#De invoer bevestigen.
Favoriet verschuiven
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Versch. selecteren.
#Favoriet op de gewenste positie opslaan:
Op de touchpad naar links of rechts vegen en
drukken.
of
#De controller draaien en indrukken.
Wanneer op deze plaats reeds een favoriet
aanwezig is, wordt deze overschreven.
Favoriet wissen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Eenmaal omlaag navigeren.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Wissen selecteren.
#Ja selecteren.
284 Multimediasysteem
Geluid in- en uitschakelen
#Uitschakelen: Op de volumeknop 1druk‐
ken.
In de statusregelvan het display verschijnt
symbool 8.
Verkeersinformatie en gesproken rij-aanwij‐
zingen zijn ook bij uitgeschakeld geluid te
horen.
#Inschakelen: Mediabron wisselen of volume
instellen.
Volume instellen
#De volumeknop 1draaien.
Het volume van de actuele radio- of media‐
bron wordt ingesteld. Het volume van andere
geluidsbronnen kan afzonderlijkworden inge‐
steld.
Deze in de volgende situaties aanpassen:
RTijdens een verkeersbericht.
RTijdens een gesproken rij-aanwijzing.
Het volume van de gesproken rij-aanwij‐
zing wijzigt afhankelijkvan het volume
van de actuele mediabron.
RTijdens een telefoongesprek.
#Alternatief: Systeem selecteren.
#Audio selecteren.
#Volume-instelling selecteren.
#Volume instellen.
Invoeren vantekens
Invoeren vantekens gebruiken
Met Touch-Control
#Een teken in de balk met tekens selecteren.
Afhankelijkvan het invoerdoel is de complete
tekenset beschikbaar of worden die tekens
Multimediasysteem 285
aangeboden, die afhankelijk van de invoer‐
voortgang beschikbaar zijn.
Met de controller
#Een teken in de balk met tekens selecteren.
Afhankelijkvan het invoerdoel is de complete
tekenset beschikbaar of worden die tekens
aangeboden, die afhankelijkvan de invoer‐
voortgang beschikbaar zijn.
Op de touchpad
#Tekens op het aanrakingsgevoelige oppervlak
van de touchpad schrijven.
De handschriftherkenning ondersteunt met
tekensuggesties en een voorleesfuncties.
Wisselen tussen centrale bedieningselemen‐
ten
#Touch-Control activeren: Op de Touch-Con‐
trol drukken.
#Controller activeren: De controller indruk‐
ken.
#Touchpad activeren: Op de touchpad druk‐
ken.
Voorbeelden voor het invoeren vantekens zijn:
RVia de trefwoordzoekfunctie naar een titel of
artiest zoeken.
RMobiele telefoon door invoer van een pass‐
key met het multimediasysteem verbinden.
RTelefoonnummer invoeren.
REen webadres invoeren.
Tekens op de controller invoeren
Tekens invoeren
#De controller draaien 3, schuiven 1
of 4en indrukken.
De volgende bewerkingsfuncties gebruiken:
R*ofE
Naar hoofdletters of kleine letters omschake‐
len.
RÄ
Naar speciale tekens en symbolen omscha‐
kelen.
RB
Schrijftaal wijzigen.
R45
Invoerregel selecteren.
R23
Cursor binnen de invoerregel bewegen.
RF
Tekens of ingevoerde gegevens wissen.
R&
Invoeren vantekens afbreken.
Tekens of ingevoerde gegevens wissen
#Tekens wissen: Als Fis gemarkeerd, con‐
troller indrukken.
#Ingevoerde gegevens wissen: Als Fis
gemarkeerd, controller zo lang indrukken, tot
de ingevoerde gegevens zijn gewist.
Ingevoerde gegevens bevestigen
#¡selecteren.
286 Multimediasysteem
Invoeren vantekens op touchpad
Tekens invoeren
#Tekens met een vinger op het oppervlak
schrijven.
Het tekenwordt in de invoerregel ingevoerd.
Als verschillende interpretaties van het teken
mogelijk zijn, worden deze weergegeven.
Tekenvoorstel selecteren
#De controller draaien.
#Op de touchpad drukken.
#Het invoeren vantekens voortzetten.
De volgende bewerkingsfuncties kunnen worden
gebruikt:
RB
Schrijftaal wijzigen.
Rp
Invoerregel selecteren.
Cursor binnen de invoerregel bewegen.
R&
Invoeren vantekens afbreken.
Invoerregel selecteren
#pselecteren.
#Omhoog of omlaag vegen.
Cursor binnen de invoerregel bewegen
#pselecteren.
#Naar links of naar rechts vegen.
Tekens wissen
#Wanneer een invoerregelgeselecteerd is,
naar links vegen.
Ingevoerde gegevens bevestigen
#Op de touchpad drukken.
Systeeminstellingen
Display
Displayinstellingen configureren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Dis-
play
Displaydesign
#Daglicht-design,Nacht-design of Automa-
tisch selecteren.
Helderheid van het display
#Helderheid selecteren.
#Een lichtsterkte selecteren.
Display uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
#Display uit selecteren.
Het display wordt uitgeschakeld.
Multimediasysteem 287
Tijd en datum
Tijd en datum automatisch instellen
De functie is alleen beschikbaar in auto's met
gps-ontvangst.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
#Automatische tijdinstelling in- Oof uitscha‐
kelen ª.
Tijdzone instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd .Tijdzone:
Een landenlijst wordtweergegeven.
#Land selecteren #.
Afhankelijkvan het land worden tijdzones
weergegeven.
#Tijdzone instellen.
De ingestelde tijdzone wordt achter Tijdzone:
weergegeven.
Zomertijd instellen
De opties Zomertijd en Instelling van de zomer-
tijd kunnen niet in alle landen worden geselec‐
teerd.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
Auto met GPS
#Zomertijd selecteren.
#Aan,Uit of Automatisch selecteren.
RAutomatisch: De automatische omschakeling
naar zomertijd is niet voor alle tijdzones
beschikbaar.
RUit:Standaardtijdwordt ingesteld.
Auto zonder GPS
#Actuele tijd: Zomertijd in- Oof uitschakelen
ª.
#Omschakeling van zomertijd: Instelling van
de zomertijd selecteren.
#Automatisch,Zomertijd of Standaardtijd
selecteren.
De actuele instelling is met #gemarkeerd.
De locale tijd wordt een uur voor- of achteruit
gezet.
RAutomatisch: De automatische omscha‐
keling naar zomertijd is niet voor alle tijd‐
zones beschikbaar.
Tijd- en datumformaat instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd .Formaat
#Datum- en tijdformaat instellen #.
Tijd en datum handmatig instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
Auto met GPS
De handmatige tijdinstelling is in de volgende
situaties nuttig:
REen land is niet in de lijst met tijdzones opge‐
nomen.
REen van de locale tijd afwijkende tijd wordt
ingesteld.
#Handmatige tijdinstelling selecteren.
#De uren instellen.
#Voor het instellen van de minuten naar rechts
navigeren.
#De minuten instellen.
De functie Automatische tijdinstelling wordt
gedeactiveerd ª.
288 Multimediasysteem
%De tijd kan met 12 uur terug en met 14 uur
vooruit worden ingesteld.
Auto zonder GPS
#Tijd instellen of Datum instellen selecteren.
#Tijd of datum instellen.
Om de opbouw van een betrouwbare internetver‐
binding mogelijkte maken, moeten de verschil‐
lende instellingen voor tijd en datum correct zijn
aangegeven.
Bluetooth®
Informatie over Bluetooth®
Bluetooth®is een techniek voor draadloze gege
vensoverdrachtoverkorte afstanden tot circa
10 m. Via Bluetooth®kunt u bijvoorbeeld uw
mobiele telefoon met het multimediasysteem
verbinden en de volgende functies gebruiken:
RHandsfree-installatie met toegang tot de vol‐
gende opties:
-Telefoonboek (pagina 298)
-Nummerlijsten (pagina 300)
-Berichten (pagina 301)
RInternetverbinding
RMuziek via Bluetooth®-audio beluisteren
(pagina 315)
RVisitekaartjes (vCard) overbrengen naar de
auto
Bluetooth®is een geregistreerde handelsmerk
van de Bluetooth Special Interest Group (SIG)
Inc.
%Internetverbinding via Bluetooth®is niet in
alle landen beschikbaar.
Bluetooth®in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Blue-
tooth activeren
#Bluetooth®in- Oof uitschakelen ª.
Systeemtaal
Systeemtaal instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Taal
(language)
#Een taal instellen.
Eenheid voor afstand en temperatuur instel‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Een-
heden
afstand
#Maateenheden selecteren.
#km of mijl selecteren.
#Voor een weergave in het multifunctioneel
display van het combi-instrument Digitale
snelheidsmeter Oinschakelen.
Temperatuur
#Temperatuurweergave selecteren.
Multimediasysteem 289
#Buiten of Koeling selecteren.
Gegevensimport en gegevensexport
Gegevens importeren/exporteren
*AANWIJZING Gegevensverlies
#Bij het exporterenvangegevens niet de
gegevensdrager verwijderen.
Mercedes-Benz is niet aansprakelijk voor
eventueel verlies vangegevens.
Voorwaarden
RDe auto staat stil.
Rhet contact is ingeschakeld of de motor is
gestart.
RDe sd-kaart is aangebracht (pagina 312).
Multimediasysteem
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Gegevensinvoer/-uitvoer
#Gegevens importeren of Gegevens exporte-
ren selecteren.
Importeren
#Gegevensdrager selecteren.
Er verschijnt een vraag of de actuele gege
vens werkelijk moetenworden overschreven.
De in het multimediasysteem aanwezige
gegevens, zoalsadresgegevens, worden over‐
schreven. Een melding verschijnt.
Wanneer de gegevens geïmporteerd zijn,
wordt het multimediasysteem opnieuw
gestart.
Exporteren
Wanneer de pinbeveiliging is ingeschakeld, ver‐
schijnt het invoermenu voor de pincode.
#Viercijferige pincode invoeren.
#Gegevensdrager selecteren.
De gegevens worden geëxporteerd. De
export vangegevens kan enkele minuten
duren.
Pinbeveiliging voor gegevensexport in- en
uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Gegevensinvoer/-uitvoer
#Inschakelen: PIN-beveiliging activeren
inschakelen O.
#Viercijferige pincode invoeren.
#Viercijferige pincode opnieuw invoeren.
Wanneer beide pincodes overeenkomen, is
de pinbeveiliging ingeschakeld.
#Uitschakelen: PIN-beveiliging activeren uit‐
schakelen ª.
#Viercijferige pincode invoeren.
%Als u uw pincode vergeten bent, kunt u de
pinbeveiliging door een Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats laten deactiveren.
Alternatief: Pinbeveiliging uitschakelen, door
het terugzetten van uw persoonlijke gege‐
vens (pagina 291).
290 Multimediasysteem
Reset-functie (terugzetten)
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Terugzetten
Het multimediasysteem wordt in de afleverings‐
toestand teruggezet.
Persoonlijke gegevens worden gewist, bijvoor‐
beeld:
RZendergeheugen
RVerbonden mobiele telefoons
#Ja selecteren.
Er verschijnt een vraag of het terugzetten
werkelijk moet worden uitgevoerd.
Nee geselecteerd: De procedure wordt afge‐
broken.
#Ja selecteren.
Het multimediasysteem wordtteruggezet op
de fabrieksinstellingen en opnieuw gestart.
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT
Overzicht navigatiemodule Garmin®MAP
PILOT
&GEVAAR Levensgevaar door het inslik‐
kenvan sd-kaarten
Sd-kaarten zijn kleine voorwerpen.
Ze kunnen worden ingeslikt en tot verstikking
leiden.
#Sd-kaarten buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer een sd-kaart is ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur bedient, kunt u van de ver‐
keerssituatie worden afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
Bij gebruik van de Garmin®MAP PILOT het vol‐
gende controleren:
RDe wettelijke bepalingen in acht nemen van
het land waarin u zich momenteel bevindt.
RDe verkeersregelingen hebben altijd voorrang
op de gesproken rij-aanwijzingen van de Gar‐
min®MAP PILOT.
De de volgende aanwijzingen met betrekking tot
de handleiding en de updates in acht nemen:
RDe handleiding van de Garmin®MAP PILOT is
als pdf-bestand op de sd-kaart opgeslagen.
RDe sd-kaartenbox bevat een gedrukte korte
introductiehandleiding.
RUpdates van de digitale kaarten en de soft‐
ware zijn verkrijgbaar bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
Multimediasysteem 291
Voor enkele landen zijn updates van de digi‐
tale kaarten en de software als download of
op een sd-kaart verkrijgbaar.
Voor downloaden de website http://
shop.mercedes-benz.comoproepen en de
informatie onder de rubriek Garmin®MAP
PILOT opvolgen.
Meer informatie (zie de handleiding van de
auto).
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT inscha‐
kelen
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen de sd-geheugen‐
kaart beschadigen.
#De sd-geheugenkaart na gebruik verwij‐
deren en uit de auto nemen.
Multimediasysteem:
,Navigatie
#Alternatief: De toetsßindrukken.
#Een sd-kaart aanbrengen (pagina 312).
Telefoon
Telefoneren
Overzicht telefoonmenu
1Provider van het mobiele netwerk
2Veldsterkte van het mobiele-telefoonnet
3¢(telefoon gereed) of w(gesprek
actief)
4Bluetooth®-apparaatnaam van de momen‐
teel verbonden mobiele telefoon
5Balk met tekens van het telefoonmenu
6Invoeren vantekens via de touchpad
7Telefoonboek weergeven
Pas nadat een mobiele telefoon met het multi‐
mediasysteem is verbonden, worden de afbeel‐
dingen 1t/m 4weergegeven. De afbeeldin‐
gen zijn afhankelijkvan de mobiele telefoon en
de provider van het mobiele netwerk.
Voor het telefoneren is de Bluetooth®-interface
beschikbaar. De mobiele telefoon is rechtstreeks
via het multimediasysteem verbonden.
Als de verbonden mobiele telefoon het Blue‐
tooth®-profiel MAP (Message Access Profile)
ondersteunt, is het menupunt 1beschikbaar.
Aanwijzingen voor het telefoneren
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door het bedienen van de geïntegreerde
communicatieapparatuur tijdens het rij‐
den
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde communicatieapparatuur bedient,
kunt u van de verkeerssituatie worden afge‐
292 Multimediasysteem
leid. Bovendien kunt u de controle over de
auto verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door het bedienen van de mobiele com‐
municatieapparatuur tijdens het rijden
Als u tijdens het rijden mobiele communica‐
tieapparatuur bedient, kunt u van de ver‐
keerssituatie worden afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over de auto verliezen.
Deze apparaten alleen bedienen als de auto
stilstaat.
Bij het gebruik van mobiele communicatieappa‐
ratuur in de auto de wettelijke voorschriften in
acht nemen van het land waarin u zich bevindt.
Telefonie is mogelijk via:
Rde Bluetooth®interface
Overzicht Bluetooth®profielen
Bluetooth®-profiel
van de mobiele tele‐
foon
Functie
PBAP (Phone Book
Access Profile)
Contacten worden
automatisch weerge‐
geven op het multi‐
mediasysteem
MAP (Message
Access Profile)
Berichtenfuncties
kunnen worden
gebruikt
Meer informatie is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of onder:
http://www.mercedes-benz.com/connect
HD Voice®
RVoor een betere spreekkwaliteit ondersteunt
het multimediasysteem gesprekken in HD
Voice®.
RDaartoe moeten de mobiele telefoons en de
provider van de gesprekspartner HD Voice®
ondersteunen.
De spraakkwaliteit kan wijzigen afhankelijkvan
de kwaliteit van de verbinding.
In de volgende situaties kunnen gesprekken tij‐
dens het rijden worden onderbroken:
RIn een gebied is er onvoldoende netwerkdek‐
king beschikbaar.
REr wordtvan het ene naar het andere gsm- of
umts-zend- en ontvangststation gewisseld,
waarbij geen gesprekskanaal vrij is.
RDe gebruikte simkaart is niet compatibel met
het beschikbare netwerk.
REen mobiele telefoon met Twin Card is met
de tweede simkaart tegelijkertijd in het net‐
werk aangemeld.
Informatie over telefonie
In de volgende situaties kunnen gesprekken tij‐
dens het rijden worden onderbroken:
RIn een gebied is er onvoldoende netwerkdek‐
king beschikbaar.
REr wordtvan het ene naar het andere gsm- of
umts-zend- en ontvangststation gewisseld,
waarbij geen gesprekskanaal vrij is.
Multimediasysteem 293
RDe gebruikte simkaart is niet compatibel met
het beschikbare netwerk.
REen mobiele telefoon met Twin Card is met
de tweede simkaart tegelijkertijd in het net‐
werk aangemeld.
HD Voice®
RVoor een betere spreekkwaliteit ondersteunt
het multimediasysteem gesprekken in HD
Voice®.
RDaartoe moeten de mobiele telefoons en de
provider van de gesprekspartner HD Voice®
ondersteunen.
De spraakkwaliteit kan wijzigen afhankelijkvan
de kwaliteit van de verbinding.
Mobiele telefoon verbinden (autoriseren)
Voorwaarden
Bluetooth®op de mobiele telefoon is ingescha‐
keld (zie de handleiding van de fabrikant).
Bluetooth®op multimediasysteem is ingescha‐
keld (pagina 289).
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat ver-
binden
Mobiele telefoon zoeken
#Telefoons zoeken selecteren.
#Zoeken starten selecteren.
De beschikbare mobiele telefoons worden
weergegeven. Een nieuw gevonden mobiele
telefoon wordt met het symbool áaange‐
duid.
Mobiele telefoon verbinden (autorisatie via
Secure Simple Pairing)
#Een mobiele telefoon selecteren.
Op het multimediasysteem en op de mobiele
telefoon verschijnt een code.
#Codes komen overeen: Op het multimedia‐
systeem Ja selecteren.
ROp de mobiele telefoon de code bevesti‐
gen.
#Codes zijn verschillend: Op het multimedia‐
systeem Nee selecteren.
De procedure wordt afgebroken.
Mobiele telefoon verbinden (autorisatie via
het invoeren van een passkey)
#De Bluetooth®-naam van de mobiele telefoon
selecteren.
#Een een- tot zestiencijferig getal als passkey
instellen.
#Multimediasysteem: De passkey invoeren
en aselecteren.
#Mobiele telefoon: De passkey opnieuw
invoeren en bevestigen.
#Afhankelijk van de mobiele telefoon moet de
verbinding met het multimediasysteem en
voor de Bluetooth®-profielen PBAP en MAP
worden bevestigd.
Van mobiele telefoon wisselen
Voorwaarden
RDe mobiele telefoons zijn geautoriseerd
(pagina 294).
294 Multimediasysteem
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat ver-
binden
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon
selecteren.
%Er kantelkens slechts één mobiele telefoon
verbonden zijn. De actueel verbonden
mobiele telefoon wordt met een punt #
weergegeven.
Mobiele telefoon loskoppelen (deautorise‐
ren)
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat ver-
binden
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon mar‐
keren.
#Gselecteren.
#Deautoriseren selecteren.
#Ja selecteren.
Ontvangst- en zendvolume instellen
Voorwaarden
REen mobiele telefoon is verbonden (geautori‐
seerd) (pagina 294).
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat ver-
binden
Deze functie maakt een optimale spraakkwaliteit
mogelijk.
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon mar‐
keren.
#Gselecteren.
#Ontvangstvolume of Zendvolume selecteren.
#Het volume instellen.
Meer over het geadviseerde ontvangst- en zend‐
volume: http://www.mercedes-benz.com/
connect
Universele smartphone houder
Functies van de universele smartphone hou‐
der
RDe smartphone houder is geschikt voor
mobiele telefoons met verschillende afmetin‐
gen.
REen geïntegreerde antenne verbetert de
mobiele ontvangst.
REen ventilatie beschermt de mobiele telefoon
tegenoververhitting.
Meer informatie daarover vindt u op: http://
www.mercedes-benz.com/connect
Universele smartphone houder gebruiken
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon is voor het gebruik van
de handsfree-installatie met het multimedia‐
systeem verbonden (pagina 294).
RDe mobiele telefoon moet vlak liggen op het
grondvlak van de smartphone houder.
Door het gebruik van zeer dikke of oneffen
beschermhoesjes kan de ontvangstkwaliteit
nadelig worden beïnvloed.
Multimediasysteem 295
#Hoekversteller richten: De toets op de lin‐
kerrand van de smartphone houder inindruk‐
ken.
Aan de achterzijde van de smartphone hou‐
der komt een hoekversteller naar buiten en
wordtvergrendeld.
#Smartphone houder monteren: De smart‐
phone houder 2op de contactplaat 1in
de middenconsole schuiven.
#Smartphone houder aanpassen: De toets
5inindrukken. Tegelijkertijd de onderste
houder 4tot de gewenste positie trekken of
drukken.
#Mobiele telefoon aanbrengen: Kabel met
usb-aansluiting in het opbergvak van de mid‐
denconsole aansluiten.
#De mobiele telefoon op de bovenste houders
3plaatsen en tot de benodigde hoogte op
zijn plaats schuiven.
#Mobiele telefoon aanbrengen.
De mobiele telefoon wordt automatisch in de
smartphone houder gehouden.
%Erop letten dat de ventilatie van de mobiele
telefoon niet nadelig wordt beïnvloed.
Universele smartphone houder verwijderen
Voorwaarde
Er bevindt zich geen mobiele telefoon in de
smartphone houder.
#De toets1aan de voorzijde van de smart
phone houder 2indrukken. Tegelijkertijd de
smartphone houder van de contactplaat trek‐
ken.
Gesprekken
Telefoneren
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
Bellen
#De cijfers selecteren.
#wselecteren.
Het gesprek wordttot stand gebracht.
296 Multimediasysteem
Gesprek aannemen
#wAccepteren selecteren.
Gesprek weigeren
#=Weigeren selecteren.
Gesprek beëindigen
#=selecteren.
Functies tijdens gesprek activeren
1Gesprek toevoegen
2Weergave microfoonstatus
3Gesprek beëindigen
4Balk met tekens
#Gesprek toevoegen: ^selecteren.
#Bellen.
#Microfoon in- of uitschakelen: Omlaag
navigeren.
De menuregel wordtweergegeven.
#Microfoon aan of Microfoon uit selecteren.
#Gesprek beëindigen: =selecteren.
#DTMF-tonen verzenden: De tekens met
behulp van de balk met tekens invoeren.
Gesprek met meerdere deelnemers voeren
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon is met het multimedia‐
systeem verbonden (pagina 294).
RTen minste een oproep is toegevoegd
(pagina 297).
Tussen de gesprekken heen en weer schake‐
len
#^(1) of ^(2) selecteren.
Het geselecteerde gesprek is actief. Het
andere gesprek wordt in de wachtgezet.
Gesprek in de wacht activeren of ophangen
#wVoortzetten of =Beëindigen selec‐
teren.
Conferentiegesprek voeren
#In het telefoonmenu Conferentie selecteren.
De nieuwe gespreksdeelnemer wordt opge‐
nomen in de conferentie.
Actief gesprek beëindigen
#=selecteren.
%Bij sommige mobiele telefoons wordt het
vastgehouden gesprek direct na het beëindi‐
genvan het actieve gesprek geactiveerd.
Binnenkomend gesprek tijdens een gesprek
(wisselgesprek)
Voorwaarden
REr is een actief gesprek aanwezig
(pagina 296).
Wanneer tijdens een gesprek een ander gesprek
wordt ontvangen, verschijnt er een aanwijzing.
Bovendien klinkt er een geluidssignaal.
Multimediasysteem 297
#wAccepteren selecteren.
Het binnenkomende gesprek is actief. Het
andere gesprek wordt in de wachtgezet.
#=Weigeren selecteren.
%De functie en het gedrag zijn afhankelijk van
de provider van het mobiele netwerk en de
mobiele telefoon (zie de handleiding van de
fabrikant).
Telefoonboek
Overzicht telefoonboek
Het telefoonboek van de mobiele telefoon wordt
na de verbinding automatisch in het multimedia‐
systeem weergegeven:
R2000 records zijn gereserveerd voor de per‐
manent in het multimediasysteem opgesla‐
gen contacten.
R2000 records zijn gereserveerd voor de van
de mobiele telefoon geladen contacten.
Ukunt in het telefoonboek de volgende hande‐
lingen uitvoeren:
RContacten zoeken (pagina 298).
RContacten opslaan (pagina 299).
RContacten wissen (pagina 300).
Symbooloverzicht
SymboolVerklaring
fContact, dat in het
multimediasysteem is
opgeslagen.
óContact dat van een
mobiele telefoon is
opgehaald.
òContact dat van een
geheugenkaart of een
usb-apparaat is geïm‐
porteerd.
ñContact dat via de
Bluetooth®-interface
is geïmporteerd.
Contacten van de mobiele telefoon downloa‐
den
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Opties .Con-
tacten automatisch opvragen
Automatisch
#Automatisch downloaden toestaan O.
Handmatig
#Automatisch downloaden deactiveren ª.
#Contacten opvragen selecteren.
Contact in het telefoonboek zoeken
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#De tekens selecteren.
#¬selecteren.
Het contact wordtweergegeven.
298 Multimediasysteem
Weergave en sortering van de contacten wij‐
zigen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tele-
foon .Opties .Weergave en sortering
De volgende opties staan ter beschikking:
RAchternaam, voornaam
RAchternaam voornaam
RVoornaam achternaam
#Een optie selecteren.
Contact van de mobiele telefoon opslaan
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#Het contact van de mobiele telefoon zoeken
(pagina 298).
#Gselecteren.
#Opslaan selecteren.
Het contact wordt in het telefoonboek aange‐
duid met het symbool f.
Contacten in het telefoonboek importeren
Ukunt via Opties contacten als elektronische
visitekaartjes met behulp van een geheugen‐
kaart, USB of via Bluetooth®in het telefoonboek
importeren.
Bron Voorwaarden
òGeheugenkaart De sd-geheugenkaart
is aangebracht.
òUsb-apparaat Het usb-apparaat is
op de usb-aansluiting
aangesloten.
ñBluetooth®-ver‐
binding
Als het versturen van
vCards via Bluetooth®
wordt ondersteund,
kunnen vCards bij‐
voorbeeld door
mobiele telefoons of
netbooks worden ont‐
vangen.
Bluetooth®is op het
multimediasysteem
en op het betreffende
apparaat geactiveerd
(zie de handleiding
van de fabrikant).
Multimediasysteem 299
Contact uit het telefoonboek wissen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
In de auto opgeslagen contacten kunnen worden
gewist.
#Het automatisch downloaden van contacten
van de mobiele telefoon uitschakelen
(pagina 298).
#Een contact in het telefoonboek markeren.
#Gselecteren.
#Contact wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Oproeplijsten
Overzicht oproeplijsten
Wanneer uw mobiele telefoon het Bluetooth®-
profiel PBAP ondersteunt, worden de oproeplijs‐
tenvan de mobiele telefoon weergegeven op het
multimediasysteem. Bij het verbinden van de
mobiele telefoon moet eventueel de verbinding
voor het Bluetooth®-profiel PBAP worden beves‐
tigd (zie de handleiding van de fabrikant).
Als uw mobiele telefoon het Bluetooth®-profiel
PBAP niet ondersteunt, stelt het multimediasys‐
teem eigen oproeplijsten samen. Deze zijn niet
synchroon met de oproeplijsten op de mobiele
telefoon.
Als bij een binnenkomend gesprek de beller nog
niet als contact in het multimediasysteem is
opgeslagen, kan via de oproeplijsten het tele‐
foonnummer worden opgeslagen.
Bellen vanuit de oproeplijsten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Ontvangen oproepen of Gekozen nummers
selecteren.
#Een record selecteren.
#Bellen.
Details van een lijstinvoer weergeven
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Ontvangen oproepen of Gekozen nummers
selecteren.
De lijst wordtweergegeven.
#Een record markeren.
#Gselecteren.
#Details selecteren.
Snelkeuzelijst
Snelkeuzelijst oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Lijst met snelkeuzes selecteren.
Snelkeuzelijst inrichten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#Een contact selecteren.
#Gselecteren.
#Snelkeuze toewijzen selecteren.
#De geheugenplaats voor de snelkeuze selec‐
teren.
300 Multimediasysteem
Snelkeuzes wissen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijs-
ten .Lijst met snelkeuzes
Een snelkeuze wissen
#De te wissen geheugenplaats markeren.
#Gselecteren.
#Snelkeuze wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Alle snelkeuzes wissen
#Een geheugenplaats markeren.
#Gselecteren.
#Alle snelkeuzes wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Berichten (sms en e-mails)
Aanwijzingen met betrekking tot berichten
Als de verbonden mobiele telefoon het Blue‐
tooth®profiel MAP ondersteunt, kunnen op het
multimediasysteem de berichten-functies wor‐
den gebruikt. Bij sommige mobiele telefoons
moeten na de verbinding met het multimediasys‐
teem nog instellingen worden uitgevoerd (zie de
handleiding van de fabrikant).
Nieuw binnengekomen berichten worden aange‐
geven met een akoestisch signaal en het sym‐
bool 1op het display van het multimediasys‐
teem.
Wanneer het berichtengeheugen op de mobiele
telefoon vol is, verschijnt het symbool ú.
Tijdens het rijden kunnen geen berichten worden
geschreven.
Meer informatie over instellingen en onder‐
steunde functies vanvoor Bluetooth®geschikte
mobiele telefoons is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of via: http://
www.mercedes-benz.com/connect
Instellingen van berichten oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1.Instel-
lingen
E-mailaccount instellen
#Een e-mailaccount selecteren.
Het e-mailaccount is ingesteld.
Instellen vanweergegeven sms-berichten of
E-mails
#SMS of e-mailaccount markeren.
#Gselecteren.
Een menu met de volgende opties wordt
weergegeven:
RAlle berichten
RNieuwe berichten
Ruit (de berichtenworden niet automatisch
weergegeven)
#Een optie selecteren.
Multimediasysteem 301
Berichten lezen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1
In het berichtenmenu
De ongelezen berichten worden weergegeven.
#Een bericht selecteren.
In de berichtenmap
Het berichtenmenu wordtweergegeven.
#1SMS of 1E-mail selecteren.
#Een bericht selecteren.
Bellen vanuit het berichten-menu
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1
Sms-afzender opbellen
#Een sms markeren.
#Gselecteren.
#Afzender opbellen selecteren.
Telefoonnummer vanuit een bericht bellen
#Een sms of e-mail oproepen.
#Een telefoonnummer in het bericht selecte‐
ren.
#Nummer opbellen selecteren.
Mercedes me connect
Informatie over Mercedes me connect
Mercedes me connect biedt onder andere de
volgende diensten:
RPechmanagement
ROnderhoudsafspraken of iets soortgelijks
ROngevalsmanagement
RMercedes-Benz noodoproepsysteem
De Mercedes-Benz klantenservice en de
Mercedes-Benz alarmcentrale zijn hiervoor 24
uur per dag beschikbaar.
De toetsen voor de info-oproep, de pechhulp-
oproep en de noodoproep vindt u in het bedie‐
ningspaneel dakconsole van de auto
(pagina 303).
Ukunt het gesprek eveneens via het multimedia‐
systeem tot stand brengen (pagina 302).
Houd er alstublieft rekening mee, dat Mercedes
me connect een service van Mercedes-Benz is.
In noodgevallen beslist het bekende landelijke
alarmnummer bellen. In gevalvan nood kunt u
ook het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
(pagina 306) gebruiken.
Meer informatie over Mercedes me connect, de
aangeboden service en de bediening vindt u
onder: http://manuals.daimler.com/baix/cars/
connectme/de_DE/index.html
Mercedes-Benz klantenservice via multime‐
diasysteem bellen
Voorwaarden
Om de dienstenvan Mercedes me connect in de
auto te kunnen gebruiken, moet aan de volgende
voorwaarden worden voldaan:
RU heeft toegang tot een gsm-netwerk.
RIn de betreffende regio is een gsm-netwerk‐
dekking van de provider beschikbaar.
RVoor het automatisch verzenden vanvoer‐
tuiggegevens moet het contact ingeschakeld
zijn.
302 Multimediasysteem
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
#Het telefoonboek oproepen (pagina 298).
#Mercedes me connect bellen.
Met uw toestemming verzendt het multime‐
diasysteem de benodigde autogegevens.
De gegevensoverdrachtwordt op het display
weergegeven. Vervolgens kunt u een service
selecteren en wordt u verbonden met een
contactpersoon van de Mercedes-Benz klan‐
tenservice.
Meer informatie over Mercedes me connect, de
aangeboden service en de bediening vindt u
onder: http://manuals.daimler.com/baix/cars/
connectme/de_DE/index.html
Gesprekken via het bedieningspaneel dak‐
console voeren
Voorwaarden
Om de dienstenvan Mercedes me connect in de
auto te kunnen gebruiken, moet aan de volgende
voorwaarden worden voldaan:
RU heeft toegang tot een gsm-netwerk.
RIn de betreffende regio is een gsm-netwerk‐
dekking van de provider beschikbaar.
RVoor het automatisch verzenden vanvoer‐
tuiggegevens moet het contact ingeschakeld
zijn.
1Oproep voor pechhulp
2Afdekking van de SOS-toets
3MB-Info-oproep
4SOS-toets
#Pechhulp-oproep voeren: De toets1
indrukken.
#Noodoproep activeren:De afdekking van de
SOS-toets 2om te openen kort indrukken.
#De SOS-toets 4ten minste één seconde
lang indrukken.
#MB-Info-oproep activeren: De toets3
indrukken.
Als de pechhulp- of MB-Info-oproep actief zijn,
kan desondanks een noodoproep worden geacti‐
veerd. Deze heeft voorrang boven alle andere
actieve oproepen.
Gesprekken via het bedieningspaneel dakcon‐
sole zijn alleen bij een beschikbaar mobiele-tele‐
foonnet mogelijk.
Meer informatie over Mercedes me connect en
verdere diensten vindt u onder: http://
www.mercedes.me
Multimediasysteem 303
Informatie met betrekking tot MB-Info-
oproep
Er heeft een Info-oproep naar de Mercedes-Benz
klantenservice via het bedieningspaneel dakcon‐
sole (pagina 303) of het multimediasysteem
(pagina 302) plaatsgevonden.
Ukunt onder andere over de volgende onderwer‐
pen informatie krijgen:
RActivering van Mercedes me connect
RBediening van de auto
RDichtstbijzijnde Mercedes-Benz servicewerk‐
plaats
RAndere producten en dienstenvan
Mercedes-Benz
Tijdens de verbinding met de Mercedes-Benz
klantenservice worden gegevens overgebracht
(pagina 305).
Informatie met betrekking tot oproep voor
pechhulp
Er heeft een pechhulp-oproep naar de
Mercedes-Benz klantenservice via het bedie‐
ningspaneel dakconsole (pagina 303) of het
multimediasysteem (pagina 302) plaatsgevon‐
den.
REen gekwalificeerde Mercedes-Benz tech‐
nisch specialist zorgt ter plaatse voor de
reparatie en/of de auto wordt naar de
dichtstbijzijnde Mercedes-Benz servicewerk‐
plaats gesleept.
Voor deze dienstverlening kunnen kosten
worden berekend.
Tijdens de verbinding met de Mercedes-Benz
klantenservice worden gegevens overgebracht
(pagina 305).
Informatie over Mercedes me connect onge‐
valsmanagement
Het Mercedes me connect ongevalsmanagement
is een aanvulling op het Mercedes-Benz noodop‐
roepsysteem (pagina 306).
Na een ongeval wordt een noodoproep aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale geactiveerd:
REen spraakverbinding met een contactper‐
soon bij de Mercedes-Benz alarmcentrale
wordt opgebouwd.
RZo nodig stuurt de gesprekspartner van de
Mercedes-Benz alarmcentrale de oproep
door aan het Mercedes me connect onge‐
valsmanagement.
RZo nodig wordt de auto naar een Mercedes-
Benz servicewerkplaats gesleept.
Onderhoudstermijn via Mercedes me con‐
nect afspreken
Als de dienst onderhoudsmanagement geacti‐
veerd is, worden automatisch de relevante auto‐
gegevens verzonden aan de Mercedes-Benz
klantenservice. Daardoor verkrijgt u individuele
aanbevelingen voor het onderhoud van de auto.
Ongeacht of u hebt ingestemd met het onder‐
houdsmanagement, herinnert het multimedia‐
systeem u na een bepaalde periode aan een
noodzakelijke onderhoudsbeurt. Er verschijnt
een vraag of u een afspraak wilt maken.
#Onderhoudstermijn afspreken: Opbellen
selecteren.
De voertuiggegevens worden na uw toestem‐
ming verstuurd en een medewerker van de
Mercedes-Benz klantenservice maakt een
onderhoudsafspraak met u. De informatie
304 Multimediasysteem
wordt aan de door u gewenste servicewerk‐
plaats doorgegeven.
Deze neemt binnen 24 uur contact met u op.
%Wanneer u na het verschijnen van de onder‐
houdsmelding Later selecteert,verdwijnt de
melding en verschijnt na een bepaalde tijd
opnieuw.
Instemming met gegevensoverdracht bij
Mercedes me connect
Voorwaarden
REr is een actieve pechhulp of info-oproep via
het multimediasysteem (pagina 302) of
het bedieningspaneel dakconsole
(pagina 303) aanwezig.
Als de diensten Breakdown en Mercedes me
connect Persoonlijke assistentie service niet
geactiveerd zijn op Mercedes me, verschijnt de
melding Wilt u voor een betere afhandeling van
uw aanvraag gegevens en positie van de auto
naar de Mercedes-Benz Klantenservice verstu-
ren?.
#Ja selecteren.
Relevante voertuiggegevens worden automa‐
tisch overgenomen.
Meer informatie over Mercedes me: http://
www.mercedes.me
Overgebrachte gegevens tijdens een service-
oproep
In bepaalde landen is het nodig om de gegevens‐
overdrachtte bevestigen.
Wanneer u via Mercedes me connect service-
oproepen voert, wordt onder andere de volgende
data verzonden:
Overzicht overgebrachte gegevens
Service-oproep Verstuurde data
MB-Info-oproep
Oproep voor pech‐
hulp
RMomentele locatie
van de auto
RVoertuigidentifica‐
tienummer
RServicecode
RGeselecteerde
gegevens over de
toestand van de
auto
Mercedes-Benz noodoproepsysteem
Informatie over het Mercedes-Benz noodop‐
roepsysteem
Het Mercedes-Benz noodoproepsysteem werkt
alleen in gebieden waar mobiele dekking van de
provider beschikbaar is. Onvoldoende netwerk‐
dekking van de provider kan ertoe leiden, dat
geen noodoproep wordtverzonden.
Voor een automatische noodoproep moet het
contact ingeschakeld zijn.
Multimediasysteem 305
Overzicht Mercedes-Benz noodoproepsys‐
teem
Het Mercedes-Benz noodoproepsysteem kan
belangrijke ondersteuning bieden bij het verkor‐
tenvan de tijd tussen het moment van het onge‐
val en het arriverenvan de reddingsdiensten op
de plaats van het ongeval. Het ondersteunt de
locatiebepaling bij een moeilijk te omschrijven
ongevalsplaats.
De noodoproep kan automatisch (pagina 306)
of handmatig worden geactiveerd. Een noodop‐
roep alleen activeren voor het redden van uzelf
of anderen. Geen noodoproep bij pech of iets
dergelijks activeren.
Meldingen op het display van het multime‐
diasysteem:
SOS READY: Noodoproep beschikbaar
SOS NOT READY: Het contact is niet ingescha‐
keld of er is een storing van het noodoproepsys‐
teem aanwezig.
Tijdens een actieve noodoproep verschijnt op
het display G.
Informatie over de regionale beschikbaarheid
van het Mercedes-Benz noodoproepsysteem is
verkrijgbaar onder: http://www.mercedes-
benz.com/connect_ecall
%Wanneer geen noodoproep beschikbaar is,
verschijnt ook op het multifunctioneel dis‐
play van het combi-instrument een overeen‐
komstige melding.
Automatische noodoproep
Voorwaarden
RHet contact is ingeschakeld.
RDe startaccu is voldoende opgeladen.
Als na een ongeval veiligheidssystemen zoals
een airbag of gordelspanner geactiveerd zijn,
kan het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
automatisch een noodoproep activeren.
De noodoproep is geactiveerd:
REr wordt een spraakverbinding met de
Mercedes-Benz alarmcentrale tot stand
gebracht.
REr wordt een sms met ongevalsgegevens aan
de Mercedes-Benz alarmcentrale gestuurd.
De Mercedes-Benz alarmcentrale kan de
gegevens overeenkomstig de positie van de
auto naar een van de algemene alarmcentra‐
les sturen.
ROnder bepaalde voorwaarden wordt aanvul‐
lende gegevens via het spraakkanaal aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale doorgegeven.
Op deze manier kunnen zo snel mogelijk
maatregelen worden getroffen voor het red‐
den, bergen of wegslepen door een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Als uw auto met de SOS-toets in het bedienings‐
paneel dakconsole is uitgerust, knippert dit tot
de noodoproep afgesloten is.
Een automatische noodoproep kan niet direct
worden beëindigd.
Wanneer het Mercedes-Benz noodoproepsys‐
teem geen verbinding kan opbouwen met de
Mercedes-Benz alarmcentrale, wordt de noodop‐
roep automatisch doorgestuurd naar de open‐
bare alarmcentrale.
Wanneer ook geen verbinding met de openbare
alarmcentrale kanworden gemaakt, verschijnt
een overeenkomstige melding op het display.
306 Multimediasysteem
#Het alarmnummer 112 op de mobiele tele‐
foon invoeren.
Als een noodoproep wordtgeactiveerd:
RIndien de verkeerssituatie dit toelaat, zolang
in de auto blijven, tot de spraakverbinding
met de telefonist in de alarmcentrale is opge‐
bouwd.
RDe telefonist bepaalt aan de hand van de
opname van het ongeval, of een ambulance
en/of de politie op de plaats van het ongeval
noodzakelijk is.
RWanneer geen inzittende antwoordt, wordt
direct een ambulance naar de auto gestuurd.
Handmatige noodoproep
#Als de auto over de SOS-toetsen in het bedie‐
ningspaneel dakconsole beschikt: De toets
ten minste een seconde lang indrukken.
De noodoproep is geactiveerd:
REr wordt een spraakverbinding met de
Mercedes-Benz alarmcentrale tot stand
gebracht.
RIndien de verkeerssituatie dit toelaat, zolang
in de auto blijven, tot de spraakverbinding
met de telefonist in de alarmcentrale is opge‐
bouwd.
RDe telefonist bepaalt aan de hand van de
opname van het ongeval, of een ambulance
en/of de politie op de plaats van het ongeval
noodzakelijk is.
REr wordt een sms met ongevalsgegevens aan
de Mercedes-Benz alarmcentrale gestuurd.
De Mercedes-Benz alarmcentrale kan de
gegevens overeenkomstig de positie van de
auto naar een van de algemene alarmcentra‐
les sturen.
ROnder bepaalde voorwaarden wordt aanvul‐
lende gegevens via het spraakkanaal aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale doorgegeven.
Op deze manier kunnen zo snel mogelijk
maatregelen worden getroffenvoor het red‐
den, bergen of wegslepen door een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Als het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
geen noodoproep met de Mercedes-Benz alarm‐
centrale kan opbouwen, wordt de noodoproep
automatisch doorgestuurd naar de openbare
alarmcentrale.
Wanneer ook geen verbinding met de openbare
alarmcentrale kanworden gemaakt, verschijnt
een overeenkomstige melding op het display.
#Het alarmnummer 112 op de mobiele tele‐
foon invoeren.
Per ongeluk geactiveerde noodoproep beëin‐
digen
#~in het multifunctioneel stuurwiel selec‐
teren.
Verstuurde gegevens bij Mercedes-Benz
noodoproepsysteem
De volgende gegevens wordt aan de Mercedes-
Benz alarmcentrale doorgegeven:
RDe GPS-positiegegevens van de auto
RDe GPS-positiegegevens van de rijroute
(enkele honderden meters ór het ongeval)
RRijrichting
RVoertuigidentificatienummer
RHet soort aandrijving van de auto
RHet geschatte aantal personen in de auto
RMercedes me connect beschikbaar of niet
Multimediasysteem 307
RHandmatig of automatisch geactiveerde
noodoproep
RHet tijdstip van het ongeval
RSpraakinstelling bij het multimediasysteem
Voor meer informatie over het verloop van het
ongeval kunnen tot een uur na het activeren van
de noodoproep de volgende maatregelen worden
genomen:
RDe actuele positie van de auto kanworden
opgeroepen.
REen spraakverbinding met de inzittenden kan
worden opgebouwd.
%Voor Rusland: Tot twee uur na een ver‐
stuurde noodoproep kunnen verschillende
functies, bijvoorbeeld het ontvangen vanver‐
keersinformatie, niet worden gebruikt.
Online- en internetfuncties
Internetverbinding
Beperkingen van de internetverbinding
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur bedient, kunt u van de ver‐
keerssituatie worden afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
Bij het gebruik van het multimediasysteem de
wettelijke bepalingen in acht nemen van het land
waar u zich op dat moment bevindt.
De internettoegang kanworden beïnvloed of
functioneert mogelijk niet:
RDe mobiele telefoon is uitgeschakeld.
REr is niet voldoende mobiele-telefoonnet‐
werkdekking beschikbaar.
RDe mobiele telefoon is niet vrijgegevenvoor
internettoegang.
RDe functie Bluetooth®in het multimediasys‐
teem is uitgeschakeld en de gewenste tele‐
foon moet via Bluetooth®worden verbonden.
RIn de mobiele telefoon is de functie Blue‐
tooth®uitgeschakeld en de telefoon moet via
Bluetooth®worden verbonden.
RHet mobiele-telefoonnet of de mobiele tele‐
foon voorkomen dat er gelijktijdig een tele‐
foon- en internetverbinding is.
RIn de mobiele telefoon is de internetvrijgave
via Bluetooth®niet vrijgegeven.
Tijdens het rijden zijn de internetfuncties
beperkt bruikbaar.
308 Multimediasysteem
Internetverbinding instellen
Voorwaarden
REen mobiele telefoon is via Bluetooth®met
het multimediasysteem verbonden
(pagina 294).
Daarvoor moet de mobiele telefoon een van
de volgende Bluetooth®-profielen ondersteu‐
nen:
-DUN (Dial-Up Networking)
-PAN (Personal Area Network)
RDe toegangsgegevens van de provider van
het mobiele netwerk voor de verbonden
mobiele telefoon in het multimediasysteem
instellen. Bij het gebruik vanverkeerde toe‐
gangsgegevens kunnen extra kosten ont‐
staan.
Meer informatie is verkrijgbaar onder http://
www.mercedes-benz.com/connect of bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Instellingen .Internetinstellingen
beheren .Internetapparaten zoeken .Zoe-
ken starten
#Mobiele telefoon selecteren.
Als de mobiele telefoon het Bluetooth®-pro‐
fiel PAN ondersteunt, dan is de internettoe‐
gang ingesteld. U kunt de internetfuncties
gebruiken. Als de mobiele telefoon het aan‐
gegeven Bluetooth®-profiel niet ondersteunt,
moetenvoorgedefinieerde of handmatige
toegangsgegevens worden ingesteld.
Voorgedefinieerdetoegangsgegevens van de
provider mobiel netwerk selecteren
#Voorgedef. instell. selecteren.
Een landenlijst verschijnt.
#Het land van de provider van uw mobiele-
telefoonnet selecteren.
Een lijst met beschikbare providers ver‐
schijnt.
#Eigen provider mobiel netwerk selecteren.
Een overzicht van de provider-instellingen
verschijnt.
#Instellingen bevestigen selecteren.
Toegangsgegevens van de provider van het
mobiele-telefoonnet handmatig instellen
#Handmatige instell. selecteren.
Een overzicht van de provider-instellingen
verschijnt.
#Toegangsgegevens instellen.
#Instellingen bevestigen selecteren.
%De toegangsgegevens overeenkomstig uw
data-abonnement instellen. U kunt bij uw
provider de juiste toegangsgegevens opvra‐
gen.
Toegangsgegevens bewerken
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Instellingen .Internetinstellingen
beheren
#Een mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Configuratie wijzigen selecteren.
Multimediasysteem 309
#Voorgedef. instell. of Handmatige instell.
selecteren.
De provider-instellingen worden weergege
ven.
#De toegangsgegevens instellen.
Vrijgave van een mobiele telefoon voor inter‐
nettoegang annuleren
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Instellingen .Internetinstellingen
beheren
#Een mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Configuratie wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Details van de mobiele telefoon weergeven
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Instellingen .Internetinstellingen
beheren
#Een mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Details selecteren.
Internetverbinding opbouwen
Voorwaarden
RUw verbindingsapparaat is geactiveerd en
gebruiksklaar.
RUw verbindingsapparaat ontvangt een sig‐
naal en beschikt over een dataverbinding
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet
#Bijvoorbeeld de Mercedes-Benz mobiele web‐
site oproepen.
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
#Verbinding beëindigen: ©selecteren.
Verbindingsstatus
Overzicht verbindingsstatus
1Weergavevan de bestaande verbinding en
de ontvangststerkte van het mobiele-tele‐
foonnet
Verbindingsstatus weergeven
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Instellingen
#Verbindingsstatus selecteren.
310 Multimediasysteem
Media
Audioweergave
Informatie over audiofunctie
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door bediening vangegevensdragers
Wanneer u tijdens het rijden gegevensdra‐
gers bedient, kunt u van de verkeerssituatie
worden afgeleid. Bovendien kunt u de con‐
trole over de auto verliezen.
#Gegevensdragers alleen bedienen als
de auto stilstaat.
Toegestane bestandsformaten:
RFAT32
RexFAT
RNTFS
Toegestane gegevensdragers:
RSd-geheugenkaart
RUsb-opslagmedium
%Het multimediasysteem beheert in totaal tot
15000 ondersteunde bestanden.
Ondersteunde formaten:
RMp3
RWma
RAAC-formaten
%Door het grote aantal beschikbare muziekbe‐
standen met betrekking tot encoders, samp‐
ling frequenties en bitrates kanweergave
niet altijd worden gewaarborgd.
%Door het grote aantal op de markt beschik‐
bare usb-apparaten kan niet worden gewaar‐
borgd dat alle usb-apparaten kunnen worden
weergegeven.
%Kopieerbeveiligde muziekbestanden of DRM
gecodeerde bestanden kunnen niet worden
afgespeeld.
%Mp3-spelers moeten het Media Transfer Pro‐
tocol (MTP) ondersteunen.
Aanwijzingen inzake auteursrecht
Audiobestanden, die u zelf kunt converteren
voor weergave of die u rechtstreeks afspeelt, val‐
len onder het auteursrecht. In veel landen
mogen zonder toestemming van de rechtheb‐
bende geen kopieën, ook niet voor privé-doelein‐
den, worden gemaakt. Zorg ervoor dat u met de
geldende voorschriften m.b.t. het auteursrecht
bekend bent en deze in acht neemt.
Mediafunctie inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media
De volgende functies zijn beschikbaar:
RGeheugenkaart
RMedia Interface 1
RMedia Interface 2
RBluetooth Audio
#De mediabron selecteren.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Multimediasysteem 311
Sd-geheugenkaart plaatsen/verwijderen
&GEVAAR Levensgevaar door het inslik‐
kenvan sd-kaarten
Sd-kaarten zijn kleine voorwerpen.
Ze kunnen worden ingeslikt en tot verstikking
leiden.
#Sd-kaarten buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer een sd-kaart is ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen de sd-geheugen‐
kaart beschadigen.
#De sd-geheugenkaart na gebruik verwij‐
deren en uit de auto nemen.
Multimediasysteem:
,Media .Media .Geheugenkaart
Aanbrengen
De multimedia-aansluiteenheid bevindt zich in
het opbergvak onder de armsteun.
#De sd-geheugenkaart in de sd-kaartsleuf ste‐
kentot deze vergrendelt. De zijde met de
contacten moet omlaag wijzen.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Verwijderen
#Op de sd-geheugenkaart drukken.
#Sd-geheugenkaart verwijderen.
Overzicht audiofunctie
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titels
4Titelnummer en aantal titels in de titellijst
5Artiest en album
6Tijd met tijdbalk
7Cover
312 Multimediasysteem
Usb-apparaten aansluiten
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen usb-apparaten
beschadigen.
#Sd-apparaten na gebruik verwijderen en
uit de auto nemen.
De multimedia-aansluiteenheid bevindt zich in
het opbergvak onder de armsteun en beschikt
over twee usb-aansluitingen. Afhankelijk van de
uitrusting van de auto bevinden zich nog andere
usb-aansluitingen in het opbergvakvan de mid
denconsole voorin of in het klapvak achterin.
#Het usb-apparaat met usb-aansluiting verbin‐
den.
Wanneer de bijbehorende mediaweergave
ingeschakeld is, worden afspeelbare muziek‐
bestanden afgespeeld.
Titel selecteren
Multimediasysteem:
,Media .Media
#De mediabron selecteren.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Titel selecteren via actuele titellijst
#Actuele titellijst weergeven: Touchpad of
controller indrukken.
#Een titel selecteren.
Titel via titelsprong selecteren
#Vooruit of achteruit naar een titel blade‐
ren: Naar links of rechts navigeren.
Weergave-opties selecteren
Multimediasysteem:
,Media .Opties
Afspeelmodus
#Afspeelmodus selecteren.
#Normale titelvolgorde selecteren.
De actuele titellijst wordt afgespeeld in de
volgorde, waarin deze op de gegevensdrager
aanwezig is.
#Titellijst-mix selecteren.
De actuele titellijst wordt in willekeurige volg‐
orde afgespeeld.
#Medium-mix selecteren.
Alle titels op de gegevensdrager worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Naar tijdcode springen
#Naar tijdcode springen selecteren.
Een menu verschijnt.
#Tijdstip vastleggen.
Titelinformatie weergeven
#Titelinformatie tonen in- Oof uitschakelen
ª.
Multimediasysteem 313
Pauze- en weergavefunctie
Multimediasysteem:
,Media
Weergave pauzeren
#Omlaag navigeren.
#Ëselecteren.
Weergave voortzetten
#Ìselecteren.
Mediazoeken
Mediazoeken starten
Multimediasysteem:
,Media .Zoeken
Afhankelijk van de aangesloten mediabronnen en
de bestanden kan uit de volgende categorieën
worden geselecteerd:
RActuele titellijst
RMap
RZoeken op trefwoord
RWeergavelijsten
RArtiesten
RAlbums
RTitels
RGenres
RJaar
RComponisten
RiTunes U (Apple®-apparatuur)
RGenius-mixen (Apple®-apparatuur)
RPodcasts (Apple®-apparatuur)
RGesproken boeken (Apple®-apparatuur)
#Een categorie selecteren.
Media Interface
Informatie over de Media Interface
De Media Interface is een universele interface
voor het aansluiten van mobiele audioappara‐
tuur. Het multimediasysteem beschikt over twee
usb-aansluitingen. De usb-aansluitmogelijkheden
vindt u in het opbergvak onder de armsteun.
Ondersteunde apparaten
Via de Media Interface kunt u de volgende gege‐
vensdragers aansluiten:
RiPod®
RiPhone®
RMp3-speler
RUsb-apparaten
Voor details en een lijst met ondersteunde appa‐
raten bezoekt u de website http://
www.mercedes-benz.com/connect. Volgt de
informatie onder de rubriek "Media Interface".
Media Interface inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media .Media Interface 1
#Gegevensdrager met usb-aansluiting verbin‐
den (pagina 313).
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
314 Multimediasysteem
Overzicht Media Interface
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titels
4Titelnummer en aantal titels in de titellijst
5Artiest en album
6Tijd met tijdbalk
7Cover
Bluetooth®-audio
Informatie over Bluetooth®-audio
Als uw Bluetooth®audioapparatuur de eerste
keer samen met het multimediasysteem wordt
gebruikt, moet deze worden geautoriseerd
(pagina 315).
Overzicht Bluetooth®-audio
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titelweergave
4Verbonden Bluetooth®-audioapparatuur
5Tijd met tijdbalk
6Artiest en album
Bluetooth®audioapparatuur zoeken en auto‐
riseren
Voorwaarden
Bluetooth®op multimediasysteem is ingescha‐
keld (pagina 289).
Het volgende controleren bij uw Bluetooth®-
audioapparatuur (zie de handleiding van de fabri‐
kant):
RDe Bluetooth®-audioapparatuur moet de
Bluetooth®-audioprofielen A2DP en AVRCP
ondersteunen.
RDe Bluetooth®-functie moet ingeschakeld
zijn.
RDe Bluetooth®-audioapparatuur moet voor
andere apparaten "zichtbaar" zijn.
RVoor de verbinding via Secure Simple Pairing
moet de Bluetooth®-audioapparatuur de
Bluetooth®-versie 2.1 ondersteunen.
Multimediasysteem 315
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Bluetooth Audio-appara-
ten .Audio-apparaten zoeken
#Zoeken starten selecteren.
Het multimediasysteem zoekt naar Blue‐
tooth®-audioapparatuur binnen bereik en
slaat deze op in de Bluetooth®-apparatenlijst.
1e mogelijkheid: Secure Simple Pairing
#Bluetooth®-audioapparatuur selecteren.
De autorisatie wordtgestart.
Op het multimediasysteem en op de mobiele
telefoon verschijnt een code.
#Wanneer de codes identiek zijn, dit op beide
apparaten bevestigen.
2e mogelijkheid: De passkey invoeren
#Bluetooth®-audioapparatuur selecteren.
Het invoermenu voor de passkey wordtweer‐
gegeven.
#Multimediasysteem: Een een- tot zestiencij‐
feriggetal als passkey instellen.
#Na het invoeren van alle cijfers OK selecte‐
ren.
#Mobiele telefoon: Hetzelfde passkey invoe‐
ren en bevestigen.
Na een succesvolle autorisatie is de Blue‐
tooth®-audioapparatuur verbonden en start
de weergave.
Verbinding vanaf Bluetooth®-audioappara‐
tuur maken
De Bluetooth®-apparaatnaam van het multime‐
diasysteem is MB BLUETOOTH.
#Verbinden via audio-app. selecteren.
#De autorisatie starten op de Bluetooth®-
audioapparatuur (zie de handleiding van de
fabrikant).
Na een succesvolle autorisatie is de Blue‐
tooth®-audioapparatuur verbonden en start
de weergave.
Bij sommige Bluetooth®-audioapparatuur moet
eerst de weergave op het apparaat zelf worden
gestart voordat het multimediasysteem de audi‐
obestanden kan afspelen.
%Apparaatspecifieke aanwijzingen met betrek‐
king tot het autoriseren en verbinden van
voor Bluetooth®geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar onder http://www.mercedes-
benz.com/connect of bij een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
Bluetooth®-audio inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media
#Bluetooth Audio selecteren.
Het multimediasysteem activeert de verbon‐
den Bluetooth®-audioapparatuur.
Volume van de Bluetooth®-audioapparatuur
instellen
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Volume
#Standaard of Boost selecteren.
%Bij sommige Bluetooth®-audioapparatuur
kan het volume ook op het apparaat worden
ingesteld (zie de handleiding van de fabri‐
kant).
316 Multimediasysteem
Details van de Bluetooth®-audioapparatuur
weergeven
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Bluetooth Audio-apparaten
#Bluetooth®-audioapparatuur markeren en
naar rechts navigeren.
#Details selecteren.
Radio
Radio inschakelen
Multimediasysteem:
,Radio
#Alternatief: De toets$indrukken.
De radioweergave verschijnt. U hoort de
laatst ingestelde zender in de laatst inge‐
stelde frequentieband.
Overzicht radio
1Geheugenpositie
2Weergavevan de geselecteerde radiozender
3Hoofddisplay met beschikbare zenders en
bijbehorende informatie
4Artiest- en titelweergave
Frequentieband instellen
Multimediasysteem:
,Radio .Band
#De frequentieband selecteren.
Radiozender instellen
Multimediasysteem:
,Radio
Via hoofddisplay
#Zender selecteren: Naar links of rechts
navigeren.
Via actuele zenderlijst
#De touchpad of de controller indrukken.
Er verschijnt een zenderlijst met de actueel
beschikbare zenders.
#De zender selecteren.
Rechtstreeks invoeren
#Opties selecteren.
#Directe invoer selecteren.
#De frequentieband selecteren.
#De frequentie van de gewenste zender invoe‐
ren in het invoerveld.
of
#Zendergeheugen selecteren.
Multimediasysteem 317
#Het zendergeheugen van de gewenste zender
invoeren.
#¬selecteren.
Viageheugenplaats
#Geheugen selecteren.
#Geheugenplaats invoeren selecteren.
#Het zendergeheugenvan de gewenste zender
invoeren.
#¬selecteren.
Via zoeken
#èselecteren.
#De zoekterm invoeren.
#¬selecteren.
De resultaten worden weergegeven.
#De zender selecteren.
Radiozenderlijst oproepen
Multimediasysteem:
,Radio
#De touchpad of de controller indrukken.
De zenderlijst verschijnt.
%Elke frequentiebereik beschikt over een
eigen zenderlijst met de momenteel ontvang‐
bare zenders.
Radiozenderlijst met EPG (FM/ DAB-radio‐
functie)
#Opties selecteren.
#Actuele zenderlijst met EPG selecteren.
#Een zender selecteren.
#Tussen Actuele programma en Programma-
overzicht omschakelen: Naar links of rechts
navigeren.
Radiozenderlijst sorteren
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Zenderlijst sorteren selecteren.
#Een sorteeroptie selecteren.
Radiozender opslaan
Multimediasysteem:
,Radio
#Geheugen selecteren.
#Actuele zender opslaan selecteren.
#Een geheugenplaats selecteren.
of
#In de radiofunctie de touchpad of de control‐
ler ingedrukt houden, tot de geheugenlijst
verschijnt.
#Een geheugenplaats selecteren.
318 Multimediasysteem
Radiozendergeheugen bewerken
Multimediasysteem:
,Radio .Geheugen .Zendergeheugen
bewerken
Zenders wissen
#Een geheugeninvoer markeren en naar rechts
navigeren.
#Gemarkeerde zenders wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Zender verschuiven
#Een geheugeninvoer markeren en naar rechts
navigeren.
#Gemarkeerde zenders verplaatsen selecte‐
ren.
#Een geheugenplaats selecteren.
Zendergeheugenweergave in- en uitschake‐
len
Multimediasysteem:
,Radio .Geheugen
#Zendergeheugens weergave: aan selecteren.
Het radio-zendergeheugen verschijnt.
#Tussen de opgeslagen zenders wisselen:
Naar links of rechts navigeren.
of
#Zendergeheugens weergave: uit selecteren.
De frequentieband van de op dat moment
beluisterde zender verschijnt.
Radiozender volgen instellen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties .Zender volgen
De volgende opties staan ter beschikking:
RAutomatisch:Wisseling naar alternatieve fre‐
quenties wordt door het multimediasysteem
over de frequentiebanden heen uitgevoerd.
RDigitaal:Wisseling naar alternatieve frequen‐
tie geschiedt in de DAB-frequentieband.
RAnaloog:Wisseling naar alternatieve frequen‐
tie geschiedt in de FM-frequentieband.
RFrequentie vast: Er is geen alternatieve fre‐
quentie ingesteld. Het multimediasysteem
houdt bij slechte ontvangst de ingestelde fre‐
quentie vast.
#Een optie selecteren.
%De instellingen worden in het algemeen ook
opgeslagen en er wordt bij het weer oproe‐
pen van een geheugenplaats rekening mee
gehouden.
Frequentie vastzetten functie inschakelen.
(FM-radiofunctie)
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Frequentie vast selecteren.
Het multimediasysteem houdt bij slechte ont‐
vangst de ingestelde frequentie vast.
Multimediasysteem 319
Muziektitel taggen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
Wanneer de zenders de overeenkomstige infor‐
matie beschikbaar stellen, kunt u met deze func‐
tie informatie over de momenteel afgespeelde
muziektitel naar een Apple®apparaat overbren‐
gen. Vervolgens kunt u het audiobestand in de
iTunes Store®kopen.
#Aan deze titel een tag toewijzen selecteren.
De titelinformatie wordt opgeslagen.
Artiest en titel weergeven
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Artiest en titel weergeven selecteren.
#Een functie inschakelen O.
Verkeersinformatie in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties .TA
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
of
#In het multifunctioneel stuurwiel de toets
8ingedrukt houden, tot de weergaveTA
in de statusregelverschijnt of eruit verdwijnt.
Informatie van de zender weergeven
Voorwaarden
RHet versturen van de betreffende informatie
door de zenders.
Multimediasysteem:
,Radio
#Informatie selecteren.
Aanvullende informatie wordt weergegeven.
Naar het hoofdvensterterugkeren
#Informatie selecteren.
Sound
Klankinstellingen
Informatie over het sound system
Het sound system beschikt over een totaalver‐
mogen van100watt en is uitgerust met zeven
320 Multimediasysteem
luidsprekers. Het is beschikbaar voor alle radio-
en mediafuncties.
Geluidsmenu oproepen
Multimediasysteem:
,Media .à
De volgende functies zijn beschikbaar:
REqualizer
RBalans/fader
#Het geluidsmenu selecteren.
Hoge, midden en lage tonen instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Equalizer
#Het draaimenu selecteren.
#De instelling uitvoeren.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Balans/fader instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Balans/fader
#Balans en fader instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Burmester®surround sound system
Informatie over Burmester®-surround sound
system
Het Burmester®-surround sound system
beschikt over een totaalvermogen van 590 watt
en is uitgerust met 13 luidsprekers. Het is
beschikbaar voor alle radio- en mediafuncties.
Geluidsmenu in Burmester®-surround sound
system oproepen
Multimediasysteem:
,Media .à
De volgende functies zijn beschikbaar:
REqualizer
RBalans/fader
RSurround sound
#Het geluidsmenu selecteren.
Hoge tonen, middelhoge tonen en lage tonen
in het Burmester®surround sound system
instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Equalizer
#Het draaimenu selecteren.
#De instelling uitvoeren.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Balans/fader in het Burmester®-surround
sound system instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Balans/fader
#Balans en fader instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Surround sound in het Burmester®surround
sound system in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Media .à.Surround sound
#In het linker draaimenu de functie in- of uit‐
schakelen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Multimediasysteem 321
Geluidsoptimalisering in het Burmester®-sur‐
round sound system instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Surround sound
#In het rechter draaimenu de focus instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
322 Multimediasysteem
Weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS
Werking van de weergave onderhoudsinter‐
val ASSYST PLUS
De weergave onderhoudsinterval ASSYST PLUS
informeert u via het instrumentendisplay over de
resterende tijd of de resterende afstand tot de
volgende onderhoudstermijn.
Met de terugtoets links in het stuurwiel kunt u
de servicemelding verbergen.
Informatie met betrekking tot het onderhoud van
uw auto is verkrijgbaar bij een gekwalificeerde
werkplaats, bijvoorbeeld een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
Onderhoudstermijnweergeven
Boordcomputer:
,Service .ASSYST PLUS
De volgende onderhoudstermijnwordtweerge
geven.
#Weergave verlaten: De terugtoets links in
het stuurwiel indrukken.
Ook beslist de volgende uitgebreide informatie
lezen:
RDe boordcomputer bedienen (pagina 266).
Onderhoudswerkzaamheden regelmatig
laten uitvoeren
*AANWIJZING Voortijdige slijtage door
niet-aangehouden onderhoudstermijn
Niet tijdig of onvolledig uitgevoerde onder‐
houdswerkzaamheden kunnen leiden tot ver‐
hoogde slijtage en schade aan de auto.
#De voorgeschreven onderhoudsinterval‐
len altijd aanhouden.
#De voorgeschreven onderhoudswerk‐
zaamheden bij een gekwalificeerde
werkplaats laten uitvoeren.
Bijzonder onderhoud
Het voorgeschreven onderhoudsinterval is afge‐
stemd op normale bedrijfsomstandigheden van
de auto. Bij zwaardere bedrijfsomstandigheden
of zwaardere belasting van de auto moeten
onderhoudswerkzaamheden vaker dan voorge‐
schrevenworden uitgevoerd, bijvoorbeeld:
Rbij regelmatig rijden in de stad met regelma‐
tige tussenstops.
Rbij voornamelijk korteritten.
Rbij vakergebruik in bergachtig gebied of op
slechte wegen.
Rbij vaker, langdurig draaien met stationair
toerental.
Rbij ernstige stofoverlast en/of veelvuldig
gebruik van de luchtrecirculatie.
Bij deze of vergelijkbare bedrijfsomstandigheden
bijvoorbeeldde motorolie vaker laten verversen
en het interieurfilter, motorluchtfilter en oliefilter
vaker laten vervangen. Bij een zwaardere belas‐
ting moeten de banden worden gecontroleerd.
Meer informatie daarover is verkrijgbaar bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Onderhoud en verzorging 323
Standtijd met accukabels losgemaakt
De weergave van het onderhoudsinterval
ASSYST PLUS berekent de onderhoudster‐
mijn alleen als de accukabels aangesloten
zijn.
#Voor het losmaken van de accukabels de
onderhoudstermijn op het instrumentendis‐
play oproepen en noteren (pagina 323).
Motorruimte
Actieve motorkap (voetgangersbescherming)
Werking van de actieve motorkap (voetgan‐
gersbescherming)
In bepaalde ongevalssituaties kan het gevaar
voor letsel voor voetgangers door het activeren
van de actieve motorkap worden gereduceerd.
Het achterstegedeelte van de motorkap wordt
circa 85 mm omhooggebracht.
Voordat naar de servicewerkplaats wordtgere
den de geactiveerde actieve motorkap zelf terug‐
zetten. Bij geactiveerde actieve motorkap kan de
voetgangersbescherming beperkt zijn.
Bij een gekwalificeerde werkplaats moet de vol‐
ledige functionaliteit van de actieve motorkap
weer worden hersteld.
De actieve motorkap is niet in alle landen
beschikbaar.
Actieve motorkap terugzetten
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
#De actieve motorkap 1bij het scharnier aan
beide zijden (pijlen) met de vlakke hand
omlaagdrukken.
De motorkap moet aangrijpen.
#Wanneer de actieve motorkap aan de achter‐
zijde bij het scharnier iets kanworden opge‐
tild, de handeling herhalen totdat de motor‐
kap correct aangrijpt.
324 Onderhoud en verzorging
Motorkap openen en sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ontgrendelde motorkap tijdens
het rijden
Een ontgrendelde motorkap kan tijdens het
rijden opengaan en het zicht belemmeren.
#Nooit de motorkap ontgrendelen tijdens
het rijden.
#Voor iedere rit controleren dat de
motorkap vergrendeld is.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel bij het openen en sluiten
van de motorkap
De motorkap kan bij het openen en sluiten
plotseling in de eindstand vallen.
Voor personen die zich in het draaibereik van
de motorkap bevinden bestaat gevaar voor
letsel!
#De motorkap alleen openen en sluiten
als zich geen persoon in het draaibereik
bevindt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door bewegende delen
Bepaalde componenten in de motorruimte
kunnen ook bij uitgeschakeld contact blijven
werken of plotseling in werking treden, bij‐
voorbeeld de ventilator van de radiateur.
Voordat werkzaamheden in de motorruimte
worden uitgevoerd het volgende in acht
nemen:
#Het contact uitschakelen.
#Nooit in de gevarenzone van bewe‐
gende onderdelen, bijvoorbeeld het
draaibereik van de ventilator, reiken.
#Sierraden en horloges afdoen.
#Kledingstukken en haren uit de buurt
van bewegende delen houden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het aanraken van spanningsvoe‐
rende onderdelen
Het ontstekingssysteem en het brandstofin‐
spuitsysteem werken met een hoge span‐
ning. Als u spanningsvoerende onderdelen
aanraakt, kunt u een stroomstoot krijgen.
#Nooit onderdelen van het ontstekings‐
systeem of het brandstofinspuitsysteem
bij ingeschakeld contact aanraken.
Onderhoud en verzorging 325
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het gebruik van de ruitenwissers bij
geopende motorkap
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme.
#Alvorens de motorkap te openen, altijd
de ruitenwissers en het contact uitscha‐
kelen.
#Openen: Om de motorkap te ontgrendelen
aan de handgreep 1trekken.
#De handgreep 1van de motorkapslot
omhoogdrukken en de motorkap circa 40 cm
optillen.
#Sluiten: De motorkap omlaagbrengen en
vanaf een hoogte van circa 20 cm latenval‐
len.
#Wanneer de motorkap nog iets kanworden
opgetild, de motorkap opnieuw openen en
326 Onderhoud en verzorging
met iets meer snelheid laten dichtvallen, tot
hij correct vergrendelt.
Motorolie
Het motoroliepeil controleren met de olie‐
peilstaaf
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
Afhankelijkvan het motortype kan de oliepeil‐
staaf op verschillende plaatsen in de motor‐
ruimte aangebracht zijn.
Wachttijd voor het controleren van het oliepeil:
RMotor op bedrijfstemperatuur: vijf minuten.
#De auto op een horizontaal vlak parkeren.
#De oliepeilstaaf 1eruit trekken en afvegen.
#De oliepeilstaaf 1langzaam tot de aanslag
in de geleidepijp schuiven en na drie secon‐
den eruit trekken.
ROliepeil in orde: Het oliepeil ligt tussen
2en 3.
ROliepeil te laag: Het oliepeil ligt bij 3of
daaronder.
ROliepeil te hoog: Het oliepeil ligt boven
2.
#Wanneer het oliepeil te laag is, 1 l motorolie
bijvullen.
#Als het oliepeil te hoog is, teveel bijgevulde
motorolie aftappen. Naar een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats gaan.
Motoroliepeil met de boordcomputer contro‐
leren
Bij de volgende modellen kan het motoroliepeil
via de boordcomputer worden gecontroleerd:
RE 200 d, E 220 d, E 220 d 4MATIC,
E 220 d 4MATIC All Terrain
RE 300 d, E 300 de, E 350 d
RE 400 d, E 400 d 4MATIC, E 400 d 4MATIC
All Terrain
Het bepalen van het motoroliepeil vindt plaats
tijdens het rijden. Afhankelijkvan het rijprofiel is
een weergavevan het oliepeil pas na tot 30
minuten rijden en bij afgezet contact mogelijk.
Onderhoud en verzorging 327
In de volgende gevallen is een correcte meting
van het oliepeil niet mogelijk:
RDe auto staat tijdens het meten niet op een
vlakke ondergrond.
RDe motorkap is daarvoor geopend geweest.
In dat geval moet de motorweer worden gestart
en moet het motoroliepeil opnieuw tijdens het
rijden worden gemeten.
Boordcomputer:
,Service .Motoroliepeil:
Op het multifunctioneel display verschijnt
een van de volgende meldingen:
#Motoroliepeil Oliepeil wordt gemeten: Nog
geen meting van het oliepeil mogelijk. Na
maximaal 30 minuten rijden opnieuw probe‐
ren.
#Motoroliepeil in orde en de balk voor de
weergave van het oliepeil op het multifunctio‐
neel display is groen en ligt tussen "min" en
"max": Het oliepeil is in orde.
#Motoroliepeil 1,0 l bijvullen en de balk voor
de weergave van het oliepeil op het multi‐
functioneel display is oranje en ligt onder
"min": 1 l motorolie bijvullen.
#Motoroliepeil verlagen en de balk voor de
weergave van het oliepeil op het multifunctio‐
neel display is oranje en ligt boven "max": Te
veel bijgevulde motorolie aftappen. Naar een
gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Voor motoroliepeil contact aan: Het contact
inschakelen, om het motoroliepeil te contro‐
leren.
#Motoroliepeil Systeem functioneert niet: Sen‐
sor defect of niet aangesloten. Naar een
gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Motoroliepeil Nu niet beschikbaar: De motor‐
kap sluiten.
Motorolie bijvullen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door motorolie
Wanneer motorolie op hete onderdelen in de
motorruimte terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
#Ervoor zorgen dat er geen motorolie
naast de vulopening terechtkomt.
#Voordat de motorwordtgestart, deze
laten afkoelen en met motorolie ver‐
vuilde onderdelen grondig reinigen.
*AANWIJZING Motorschade door ver‐
keerd oliefilter, verkeerde olie of additie‐
ven
#Geen motorolie en geen oliefilter met
een andere dan de voor de voorge
328 Onderhoud en verzorging
schreven onderhoudsintervallen beno‐
digde specificaties gebruiken.
#Niet de motorolie of het oliefilter wijzi‐
gen, om langere verversings- respectie‐
velijk vervangingsintervallen als voorge‐
schrevente bereiken.
#Geen additievengebruiken.
#De aanwijzingen van de weergave
onderhoudsinterval m.b.t. het olie ver‐
versen opvolgen.
*AANWIJZING Schade door te veel bijge‐
vulde motorolie
Wanneer te veel olie wordt bijgevuld, kunnen
de motor of de katalysatorworden bescha‐
digd.
#Te veel bijgevulde motorolie door een
gekwalificeerde werkplaats laten verwij‐
deren.
#De afsluitdop 1linksom draaien en verwij‐
deren.
#Motorolie bijvullen.
#De afsluitdop 1aanbrengen en rechtsom
draaien tot deze vergrendelt.
#Het oliepeil opnieuw controleren
(pagina 327).
Koelvloeistofniveau controleren
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor verbran‐
ding door hete koelvloeistof
Het motorkoelsysteem staat onder druk, met
name bij een warme motor. Als de afsluitdop
wordtgeopend is er gevaar voor verbranding
door de eruit spuitende hete koelvloeistof.
#De motor laten afkoelen alvorens de
afsluitdop te openen.
#Bij het openen een veiligheidsbril en
handschoenen dragen.
Onderhoud en verzorging 329
#De afsluitdop een halve omwenteling
openen, om de druk te laten ontsnap‐
pen.
#De auto op een horizontaal vlak parkeren.
#De koelvloeistoftemperatuurmeter in het
combi-instrument controleren.
De koelvloeistoftemperatuur moet lager dan
70 °C zijn.
#De afsluitdop 1langzaam linksom draaien
en de overdruk laten ontsnappen.
#De afsluitdop 1verder linksom draaien en
verwijderen.
Het koelvloeistofniveau is in orde:
RBij koude motortot de markeringsrand 2
RBij warme motortot1,5 cm boven de marke
ringsrand 2
#Indien nodig een door Mercedes-Benz goed‐
gekeurde koelvloeistof bijvullen.
RMeer informatie overkoelvloeistof
(pagina 396)
Ruitensproeierinstallatie bijvullen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‑
en letsel door ruitensproeiervloeistofcon‐
centraat
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Wanneer het op hete onderde‐
330 Onderhoud en verzorging
len in de motorruimte of onderdelen van het
uitlaatsysteem terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
#Ervoor zorgen dat er geen ruitensproei‐
ervloeistofconcentraat naast de vulope‐
ning terechtkomt.
#De afsluitdop 1aan de lip lostrekken.
#Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Reiniging en verzorging
Aanwijzingen met betrekking tot het auto
wassen in een wasstraat
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verminderde remwerking na het
auto wassen
Nadat de auto is gewassen, hebben de rem‐
men een verminderde remwerking.
#Nadat de auto is gewassen, rekening
houdend met de verkeerssituatie, voor‐
zichtig afremmen tot de volledige rem‐
werking weer aanwezig is.
Om schade aan de auto te vermijden, het vol‐
gende in acht nemen bij gebruik van een was‐
straat:
RDe actieve afstandsassistent DISTRONIC en
de HOLD-functie zijn uitgeschakeld.
RDe 360°-camera of de achteruitrijcamera is
uitgeschakeld.
RDe zijruiten en het schuifdak zijn volledig
gesloten.
RDe aanjager van de ventilatie en de verwar‐
ming is uitgeschakeld.
RDe schakelaar van de ruitenwissers staat in
de stand g.
RBij een wasstraat waarin de auto gesleept
wordt: De neutraalstand iis ingeschakeld.
RDe sleutel bevindt zich op een minimumaf‐
stand van 3 mvan de auto, anders kan de
achterklep onbedoeld opengaan.
%Door na het auto wassen de waxvan de
voorruit en de ruitenwisserrubbers te verwij‐
deren, wordtstreepvorming voorkomen en
worden wisgeluiden gereduceerd.
Aanwijzingen met betrekking tot het gebruik
van een hogedrukreiniger
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van een hogedrukreiniger
met rondstraalsproeier
De waterstraal van een rondstraalsproeier
(vuilfrees) kanvan buitenaf niet zichtbare
Onderhoud en verzorging 331
beschadigingen aan de banden of aan onder‐
delen van het onderstel veroorzaken.
Daardoor beschadigde onderdelen kunnen
onverwachts uitval.
#Voor de reiniging van de auto geen
hogedrukreiniger met rondstraals‐
proeier gebruiken.
#Beschadigde banden of onderdelen van
het onderstel direct laten vervangen.
Om schade aan de auto te vermijden, het vol‐
gende in acht nemen bij gebruik van een hoge‐
drukreiniger:
RDe sleutel op een minimumafstand van 3 m
van de auto opbergen. Anders kan de achter‐
klep onbedoeld opengaan.
REen minimale afstand van 30 cm tot de auto
aanhouden.
RAuto's met decorfolie: Onderdelen van de
auto zijn bedekt met een decorfolie. Een
minimale afstand van 70 cm tussen de met
folie bedekte delen van de auto en de sproei‐
ermond van de hogedrukreiniger aanhouden.
De sproeier van de hogedrukreiniger tijdens
de reiniging bewegen.
RDe opgavenover de correcte afstand in de
handleiding van de fabrikant van de hoge‐
drukreiniger in acht nemen.
RDe sproeier van de hogedrukreiniger niet
direct richten op gevoelige onderdelen, zoals
banden, kieren, elektrische onderdelen,
accu's, lichtbronnen en ventilatieopeningen.
Auto met de hand wassen
De wettelijke bepalingen in acht nemen, bijvoor‐
beeld in vele landen is het met de hand wassen
alleen toegestaan op speciale wasplaatsen.
#Een mild schoonmaakmiddel, bijvoorbeeld
autoshampoo, gebruiken.
#De auto met lauw water en een zachte auto‐
spons wassen. De auto daarbij niet aan
directe zonnestraling blootstellen.
#De auto voorzichtig met water afspoelen en
met een zeem afdrogen. De waterstraal niet
direct in de luchtinlaatroosters richten.
332 Onderhoud en verzorging
Aanwijzingen met betrekking tot de verzorging van lak en matte lak
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Reiniging en verzorging Voorkomen van beschadigingen van de lak
Lak RDode insecten: Met insectenverwijderaar inweken en ver‐
volgens afspoelen.
RVogeluitwerpselen: Met water inweken en vervolgens
afspoelen.
RKoelvloeistof, remvloeistof, boomhars, olie, brandstof en
vet: Met een in wasbenzine of aanstekervloeistof
gedrenkte doek met licht wrijvenverwijderen.
RTeerspatten: Teerverwijderingsmiddel gebruiken.
RWax: Siliconenverwijderaar gebruiken.
RGeen stickers,folie of iets dergelijks aanbrengen.
RVervuiling indien mogelijk direct verwijderen.
Onderhoud en verzorging 333
Reiniging en verzorging Voorkomen van beschadigingen van de lak
Matte lak RAlleen door Mercedes-Benz goedgekeurde verzorgings‐
middelen gebruiken.
RDe auto en de lichtmetalen velgen niet poetsen.
RUitsluitend wasstraten gebruiken die met de huidige stand
van de techniek overeenkomen.
RIn wasstraten geen wasprogramma's met een aanslui‐
tende behandeling met hete waxgebruiken.
RGeen cleaner, schuur-/poetsproducten, glansconserve
ringsmiddel, bijvoorbeeldwax, gebruiken.
RLakwerkzaamheden uitsluitend laten uitvoeren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van onderdelen van de auto
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
ingeschakelde ruitenwissers bij het reini‐
genvan de voorruit
Als de ruitenwissers zich tijdens het reinigen
van de voorruit of van de ruitenwisserbladen
in beweging zetten, kunt u bekneld raken.
#Alvorens de voorruit of de ruitenwisser‐
bladen te reinigen, altijd de ruitenwis‐
sers en het contact uitschakelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door uitlaateindpijpen en uitlaat‐
sierstukken
Uitlaateindpijpen en uitlaatsierstukken kun‐
nen zeer heet zijn. Als deze onderdelen van
de auto worden aangeraakt, kunt u zich bran‐
den.
#In de omgeving van de uitlaateindpijpen
en uitlaatsierstukken altijd bijzonder
voorzichtig zijn.
#Onderdelen van de auto laten afkoelen
alvorens ze aan te raken.
334 Onderhoud en verzorging
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Wielen/velgen Water en een zuurvrijevelgenreiniger gebruiken. RVoor het verwijderen vanremstofgeen zuurhoudende vel‐
genreiniger gebruiken. Anders kunnen de wielbouten en
onderdelen van de remmen worden beschadigd.
RTervermijding van corrosievorming op de remschijven en
remblokken na het reinigen enkele minuten rijden en de
auto dan pas parkeren. De remschijven en remblokken
worden warm en drogen.
Ruiten De ruiten aan de binnen- en buitenzijde met een vochtige
doek en een door Mercedes-Benz geadviseerd reinigingsmid‐
del reinigen.
Voor het reinigen van de binnenzijde geen droge doeken,
schuurmiddelen of oplosmiddelen bevattende reinigingsmid‐
delen gebruiken.
Ruitenwisserbladen De weggeklapte ruitenwisserbladen met een vochtige doek
reinigen.
Ruitenwisserbladen niet te vaak reinigen.
Exterieurverlichting Ruiten met een natte spons en een mild reinigingsmiddel, bij‐
voorbeeld autoshampoo, reinigen.
Alleen voor kunststofglas geschikte reinigingsmiddelen of
doeken gebruiken.
Onderhoud en verzorging 335
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
AIRPANEL Als de auto zeer stoffig is of als zout op het mechanisme van
het AIRPANEL aanwezig is, kan het verstelbereik van de
afsluitkleppen in de radiateurbekleding beperkt zijn.
RHet contact inschakelen, waarna de afsluitkleppen na
circa 120 seconden automatisch worden geopend.
RDe draaipunten van de afsluitkleppen met een hogedruk‐
reiniger reinigen.
Bij het gebruik van een hogedrukreiniger een minimumaf‐
stand van 30 cm aanhouden.
Sensoren De sensoren in de voor- en achterbumper en in de radiateur‐
bekleding met een zachte doek en autoshampoo reinigen.
Bij het gebruik van een hogedrukreiniger een minimumaf‐
stand van 30 cm aanhouden.
Achteruitrijcamera
en 360°-camera
RDe afdekking van de camera met het multimediasysteem
openen (pagina 234).
RDe cameralens met schoon water en een zachte doek rei‐
nigen.
Geen hogedrukreiniger gebruiken.
336 Onderhoud en verzorging
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Uitlaateindpijp Met een door Mercedes-Benz geadviseerd reinigingsmiddel
reinigen, met name in de winter en na het wassen van de
auto.
Geen zuurhoudende reinigingsmiddelen gebruiken.
Aanhangwagenvoor‐
ziening
RRoestaanslag op de kogelverwijderen met bijvoor‐
beeldeen staalborstel.
RVuil met een pluisvrije doek verwijderen.
RNa reiniging van de kogelkop deze dun met olie of met vet
insmeren.
RDe verzorgingstips in de handleiding van de fabrikant van
de aanhangwagenvoorziening in acht nemen.
De kogelhals niet met een hogedrukreiniger of oplosmiddel
reinigen.
Onderhoud en verzorging 337
Aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van het interieur
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het losraken vankunststof delen na
het gebruik van oplosmiddelhoudende
verzorgingsmiddelen
Door oplosmiddelhoudende verzorgings‑ en
reinigingsmiddelen kunnen de oppervlakken
in de cockpit poreus worden.
Wanneer de airbags dan worden geactiveerd,
kunnen kunststof delen losraken.
#Voor de reiniging van de cockpit geen
oplosmiddelhoudende verzorgings‑ en
reinigingsmiddelen gebruiken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door gebleekte veiligheids‐
gordels
Veiligheidsgordels kunnen door bleken of
kleuren aanzienlijk verzwakken.
Daardoor kunnen de veiligheidsgordels bij‐
voorbeeld bij een ongeval scheuren of uitval‐
len.
#Veiligheidsgordels nooit bleken en kleu‐
ren.
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Reiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Veiligheidsgordels Met lauw water en een zeepoplossing reinigen. RGeen chemische reinigingsmiddelen gebruiken.
RVeiligheidsgordels niet door verwarming boven 80 °C of
directe zonnestraling drogen.
Display Het oppervlak voorzichtig met een microvezeldoek en een
TFT/LCD-display-verzorgingsmiddel reinigen.
RDisplay afzetten en laten afkoelen.
RGeen andere middelen gebruiken.
338 Onderhoud en verzorging
Reiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Kunststof bekleding RMet een vochtige microvezeldoek reinigen.
RBij sterke vervuiling: Door Mercedes-Benz geadviseerd
verzorgingsmiddel gebruiken.
RGeen stickers,folie of iets dergelijks aanbrengen.
RNiet in contact latenkomen met cosmetica, insectenspray
en zonnebrandcrème.
Echt hout/sierdelen RMet een microvezeldoek reinigen.
RPianolaklook zwart: Met een vochtige doek en een zeep‐
oplossing reinigen.
RBij sterke vervuiling: Door Mercedes-Benz geadviseerd
verzorgingsmiddel gebruiken.
Geen oplosmiddelhoudende reinigingsmiddelen, poetsmidde‐
len of waxgebruiken.
Interieurhemel Met een borstel of droogshampoo reinigen.
Vloerbedekking Door Mercedes-Benz geadviseerd tapijt- en textielreinigings‐
middel gebruiken.
Stoelhoezen van
echt leder
RMet een vochtige doek reinigen en met een droge doek
nawrijven.
RLederverzorging: Door Mercedes-Benz geadviseerd leder‐
verzorgingsmiddel gebruiken.
Het leder niet te nat reinigen.
Geen microvezeldoek gebruiken.
Stoelhoezen van
DINAMICA
Met een vochtige doek reinigen. Geen microvezeldoek gebruiken.
Onderhoud en verzorging 339
Reiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Stoelhoezen van
kunstleder
Met een vochtige doek en een 1%-zeepoplossing reinigen. Geen microvezeldoek gebruiken.
Stoelhoezen van
stof
Met een vochtige microvezeldoek en een 1%-zeepoplossing
reinigen en laten drogen.
340 Onderhoud en verzorging
Noodgeval
Veiligheidsvest verwijderen
De veiligheidsvesten bevinden zich in de veilig‐
heidsvestvakken in de portieropbergvakken van
het bestuurders- en passagiersportier.
#Verwijderen: Het veiligheidsvestvak 1aan
de lus 2eruit trekken.
#Het veiligheidvestvak 1openen en het vei‐
ligheidsvest eruit nemen.
%In de portieropbergvakken van de achterpor‐
tieren zijn eveneens veiligheidsvestvakken
aangebracht waarin veiligheidsvestenkun‐
nen worden opgeborgen.
1Maximum aantal wasbeurten
2Maximale wastemperatuur
3Niet bleken
4Niet strijken
5Geen wasdroger gebruiken
6Niet chemisch reinigen
7Dit vest voldoet aan klasse 2
Aan de in de wettelijke norm vastgelegde eisen
kan alleen worden voldaan als het veiligheids‐
vest de juiste maat heeft en volledig gesloten is.
Veiligheidsvest vervangen:
RBij beschadigingen of als op de reflecterende
strips niet te verwijderen vervuiling aanwezig
is.
RBij overschrijding van het maximale aantal
kerenwassen.
RBij vermindering van de fluorescerende wer‐
king.
Pechhulp 341
Gevarendriehoek
Gevarendriehoek verwijderen
#Gevarendriehoek 1verwijderen.
Gevarendriehoek opklappen
#De reflectoren aan de zijkant 1tot een drie‐
hoeksvorm omhoogtrekken en met de boven‐
ste drukknop 2verbinden.
#De poten3zijdelings naar onderen uitklap‐
pen.
EHBO-set
De EHBO-set 1bevindt zich links in de bagage‐
ruimte in het opbergnet.
342 Pechhulp
Brandblusser verwijderen
#Auto met linkse besturing: De lip 1
omhoogtrekken.
#De brandblusser 2verwijderen.
Bandenpech
Aanwijzingen met betrekking tot bandenpech
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door drukloze banden
Een drukloze band beïnvloedt de rij-eigen‐
schappen en het stuur‑ en remgedrag van de
auto sterk.
Banden zonder noodloopeigenschappen:
#Niet met drukloze band rijden.
#De drukloze band direct vervangen door
het nood- of reservewiel of contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
Banden met noodloopeigenschappen:
#De informatie en de waarschuwingsaan‐
wijzingen over MOExtended banden
(banden met noodloopeigenschappen)
in acht nemen.
Afhankelijkvan de uitrusting van de auto hebt u
in gevalvan bandenpech over de volgende moge‐
lijkheden:
RAuto's met MOExtended-banden: Beperkt
doorrijden is mogelijk. Daarbij de waarschu‐
wingsaanwijzingen over MOExtended banden
(banden met noodloopeigenschappen) in
acht nemen (pagina 344).
RAuto's met TIREFIT Kit: Ukunt de band
repareren om beperkt te kunnen doorrijden.
Daartoe de TIREFIT-set gebruiken
(pagina 345).
RAuto's met Mercedes me connect: Ukunt
in gevalvan pech een pechoproep starten
met het bedieningspaneel dakconsole
(pagina 303).
RAlle auto's: Het wiel vervangen
(pagina 376).
%Een noodwiel is alleen in bepaalde landen
verkrijgbaar.
Pechhulp 343
MOExtended-banden (banden met noodloop‐
eigenschappen)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len tijdens het rijden in het noodpro‐
gramma
Tijdens het rijden in het noodprogramma
wordt het rijgedrag slechter, bijvoorbeeld bij
het rijden door bochten, sterk accelereren en
bij het remmen.
#De toegestane maximumsnelheid niet
overschrijden.
#Abrupte stuur- en rijmanoeuvres en rij‐
den over hindernissen (stoepranden,
kuilen en wegoneffenheden, in het ter‐
rein) vermijden. Dit geldt in het bijzon‐
der als de auto beladen is.
#In de volgende gevallen het rijden in het
noodprogramma beëindigen:
RBij slaande geluiden
RAls de auto schudt
RBij rookontwikkeling met een rubber lucht
RAls het ESP®continu ingrijpt
RBij scheuren in de zijwanden van de ban‐
den
#Na het rijden in de noodprogramma bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
controleren of de velgen verder kunnen
worden gebruikt.
#De defecte band in ieder gevalvervan‐
gen.
Met MOExtended banden (banden met nood‐
loopeigenschappen) kan ook met de auto wor‐
den gereden als één of meer banden volledig
leeg zijn. De band mag echter geen duidelijk
zichtbare beschadiging vertonen.
Een MOExtended-band kunt u herkennen aan het
keurmerk "MOExtended" op de wang van de
band.
Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: MOExtended-banden mogen
alleen in combinatie met geactiveerd banden‐
spanningswaarschuwingssysteem worden
gebruikt.
Auto's met bandenspanningscontrole: MOEx‐
tended-banden mogen alleen in combinatie met
geactiveerde bandenspanningscontrole worden
gebruikt.
Wanneer een waarschuwingsmelding voor druk‐
verlies op het multifunctioneel display verschijnt:
RDe band op beschadiging controleren.
RBij doorrijden de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
Af te leggen afstand na drukverlieswaarschu‐
wing
Beladingstoestand Af te leggen afstand
Gedeeltelijk beladen 80 km
Volledig beladen 30 km
RDe bereikbare nog af te leggen afstand kan
afwijken afhankelijk van de rijstijl.
RToegestane maximumsnelheid 80 km/h.
Wanneer na een lekke band niet meteen een
MOExtended-band kanworden gemonteerd, mag
tijdelijk ook een standaardband worden
gebruikt.
344 Pechhulp
Opbergplaats TIREFIT-set
De TIREFIT-set bevindt zich onder de bagage‐
ruimtebodem.
1Bandenvulcompressor
2Fles bandenafdichtmiddel
%De informatie over de vermogensklasse (LK)
en/of de elektrische gegevens vindt u aan
de achterzijde van de bandenvulcompressor:
RLK2 12 V/15A, 180W, 0,8 kg
Op een afstand van circa 1 m tot de banden‐
vulcompressor en circa 1,6 m boven de
grond geldt het volgende geluidsniveau:
RGeluidsemissieniveau LPA 83 dB (A)
RGeluidsvermogensniveau LWA 91 dB (A)
De bandenvulcompressor is onderhoudsvrij.
Bij een storing in de werking contact opne‐
men met een gekwalificeerde werkplaats.
TIREFIT-set gebruiken
Voorwaarden
De volgende hulpmiddelen klaarleggen:
RFles bandenafdichtmiddel
RSticker TIREFIT
RBandenvulcompressor
Met het bandenplakmiddel TIREFIT kunnen
kleine perforaties tot 4 mm, in het bijzonder in
het loopvlak van de band, worden afgedicht.
TIREFIT is bruikbaar bij een buitentemperatuur
tot circa -20 °C.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van bandenplakmiddel
In de volgende gevallen kan het bandenplak‐
middel niet voor voldoende pechhulp zorgen,
omdat de band niet kanworden afgedicht,
bij:
Rinsnijdingen of perforaties in de band die
groter zijn dan bovengenoemd.
Rschade aan het velgbed.
Rbeschadigingen door het rijden met een
zeer lage bandenspanning of een lege
band.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
vergiftigingsgevaar door bandenplakmid‐
del
Het bandenplakmiddel is schadelijk voor de
gezondheid en veroorzaakt irritaties. Het
Pechhulp 345
mag niet in contact met huid, ogen of kleding
komen of ingeslikt worden. De dampen niet
inademen. Bandenplakmiddel uit de buurt
van kinderen houden.
Bij contact met het bandenplakmiddel het
volgende in acht nemen:
#Bandenplakmiddel op de huid direct
met water afspoelen.
#Bandenplakmiddel in de ogen direct
grondig met schoon water uitspoelen.
#Als het bandenplakmiddel ingeslikt is,
direct de mond grondig uitspoelen en
veel water drinken. Geen braken opwek‐
ken en zo snel mogelijk naar een arts
gaan!
#Met bandenplakmiddel vervuilde kle‐
ding direct vervangen.
#Bij allergische reacties direct naar een
arts gaan.
*AANWIJZING Oververhitting door te
lange looptijd van de bandenvulcompres‐
sor
#De bandenvulcompressor niet langer
dan tien minuten zonder onderbreking
gebruiken.
De veiligheidsaanwijzingen van de fabrikant op
de stickervan de bandenvulcompressor in acht
nemen.
De fles bandenafdichtmiddel elke vijf jaar laten
vervangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
#De binnengedrongen voorwerpen in de band
laten zitten.
#Deel 1van de TIREFIT-sticker in het
gezichtsveld van de bestuurder op het combi-
instrument plakken.
#Deel 2van de TIREFIT-sticker in de buurt
van het ventiel op de velg van het wiel met
de lekke band plakken.
346 Pechhulp
#De stekker 4met de kabel en de slang 5
uit het huis van de bandenvulcompressor
trekken.
#De stekker van de slang 5in de flens 6
van de fles bandenafdichtmiddel 1schui‐
ven, tot de stekker vergrendelt.
#De fles bandenafdichtmiddel 1met de
bovenzijde naar beneden in de uitsparing 2
van de bandenvulcompressor steken.
#Het ventieldopje van het ventiel 7van de
lekke band draaien.
#De vulslang 8op het ventiel 7schroeven.
#De stekker 4in een 12‑V‑contactdoos van
de auto steken.
#Het contact inschakelen.
#De in- en uitschakelknop 3op de banden‐
vulcompressor indrukken.
De bandenvulcompressor is ingeschakeld. De
band wordt opgepompt. Eerst wordt het ban‐
denplakmiddel in de band gepompt. Daarbij
kan de druk kortstondig naar circa 500 kPa
(5 bar, 73 psi) stijgen.
De bandenvulcompressor tijdens deze fase
niet uitschakelen!
#De bandenvulcompressor maximaal tien
minuten laten draaien.
Vervolgens moet een bandenspanning van
ten minste 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) bereikt
zijn.
Wanneer bandenplakmiddel weggelekt is, de
getroffen plaatsen zo snel mogelijkreinigen. Bij
voorkeur schoon watergebruiken.
Als uw kleding met bandenplakmiddel is ver‐
vuild, deze zo snel mogelijk bij een stomerij met
perchloorethyleen laten reinigen.
Wanneer na tien minuten de bandenspan‐
ning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) niet wordt
bereikt:
#De bandenvulcompressor uitschakelen.
#De vulslang losdraaien van het ventiel van de
lekke band.
In acht nemen dat bij het losdraaien van de vul‐
slang eventueel bandenplakmiddel kan ontsnap‐
pen.
Pechhulp 347
#Met de auto zeer langzaam circa 10 mvoor‐
uit- of achteruitrijden.
#De band opnieuw oppompen.
Na maximaal tien minuten moet de banden‐
spanning ten minste 200 kPa (2,0 bar,
29 psi) bedragen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet bereikte bandenspanning
Als de aangegeven bandenspanning na de
aangegeven tijd niet wordt bereikt, is de
band te zwaar beschadigd. Het bandenplak‐
middel kan hier geen pechhulp bieden.
Beschadigde banden en een te lage banden‐
spanning kunnen het remgedrag en de rij-
eigenschappen sterk nadelig beïnvloeden.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Wanneer na tien minuten de bandenspan‐
ning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) wordt
bereikt:
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len tijdens het rijden met afgedichte ban‐
den
Een met bandenplakmiddel tijdelijk afge‐
dichte band beïnvloedt de rij-eigenschappen
en is niet geschikt voor hogere snelheden.
#De rijstijl overeenkomstig aanpassen en
voorzichtig rijden.
#De aangegeven maximumsnelheid voor
een met bandenplakmiddel afgedichte
band in acht nemen.
#De toegestane maximumsnelheid voor een
met bandenplakmiddel afgedichte band is
80 km/h.
#Het bovenste gedeelte van de TIREFIT-sticker
op het combi-instrument in het blikveld van
de bestuurder bevestigen.
*AANWIJZING Vlekvorming door uitlo‐
pend bandenplakmiddel
Resten bandenplakmiddel kunnen na het
gebruik uit de vulslang lopen.
#De vulslang in de plastic zak van de
TIREFIT-set leggen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door verkeerde afvoer
Bandenplakmiddel bevat schadelijke stoffen.
#De gebruikte fles bandenafdichtmiddel
vakkundig afvoeren, bijvoorbeeld bij
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
#De bandenvulcompressor uitschakelen.
#De vulslang losdraaien van het ventiel van de
lekke band.
#De fles bandenafdichtmiddel, de bandenvul‐
compressor en de gevarendriehoek opber‐
gen.
#Meteen wegrijden.
348 Pechhulp
#Na circa tien minutenstoppen en de banden‐
spanning controleren met de bandenvulcom‐
pressor.
De bandenspanning moet nu ten minste
130 kPa (1,3 bar, 19 psi) bedragen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet bereikte bandenspanning
Als de aangegeven bandenspanning na de
korterit niet wordt bereikt, is de band te
zwaar beschadigd. Het bandenplakmiddel
kan hier geen pechhulp bieden.
Beschadigde banden en een te lage banden‐
spanning kunnen het remgedrag en de rij-
eigenschappen sterk nadelig beïnvloeden.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Landen met Mercedes-Benz Service24h: Een
sticker met het telefoonnummer van Mercedes-
BenzService24h bevindt zich bijvoorbeeld op de
B‑stijl aan bestuurderszijde.
#De bandenspanning corrigeren, wanneer
deze nog ten minste 130 kPa (1,3 bar, 19 psi)
bedraagt. Zie voor de waarden de banden‐
spanningstabel in de tankdopklep.
#Bandenspanning verhogen: De bandenvul‐
compressor inschakelen.
#Bandenspanning verlagen: De afblaasknop
1naast de manometer2indrukken.
#Als de bandenspanning correct is, de vul‐
slang losdraaien van het ventiel van de gere‐
pareerde band.
#Het ventieldopje op het ventiel van de gere‐
pareerde band draaien.
#De fles bandenafdichtmiddel uit de banden‐
vulcompressor trekken.
De vulslang blijft op de fles bandenafdicht‐
middel.
#Naar de dichtstbijzijnde gekwalificeerde
werkplaats rijden en de band, de fles bande‐
nafdichtmiddel en de vulslang laten vervan‐
gen.
Accu (auto)
Aanwijzingen met betrekking tot de 12‑V‑-
accu
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig uitgevoerde werk‐
zaamheden aan de accu
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden
aan de accu kunnen bijvoorbeeld tot kortslui‐
ting leiden. Dat kan leiden tot functiebeper‐
kingen vanveiligheidsrelevante systemen,
zoals het verlichtingssysteem, het ABS (anti‐
blokkeersysteem) of het ESP®(elektronisch
Pechhulp 349
stabiliteitsprogramma). De bedrijfsveiligheid
van de auto kan beperkt zijn.
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
Rbij het remmen
Rbij abrupte stuurbewegingen en/of niet-
aangepaste snelheid
#Bij kortsluiting of een gelijkwaardige
storing direct contact opnemen met
een gekwalificeerde werkplaats.
#Niet verder rijden.
#Werkzaamheden aan de accu altijd bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
uitvoeren.
RMeer informatie over het ABS (pagina 199)
RMeer informatie over het ESP®
(pagina 200)
Mercedes-Benz adviseert in verband met de vei‐
ligheid alleen accu's te gebruiken die door
Mercedes-Benz speciaal voor de auto zijn getest
en goedgekeurd. Deze accu's bieden een ver‐
hoogde bescherming tegen eruit lopende accu‐
vloeistof, opdat inzittenden niet verwond raken
als een accu bij een ongevalwordt beschadigd.
Alle auto's behalve auto's met lithium-ion-
accu
&WAARSCHUWING Explosiegevaar door
elektrostatische oplading
Elektrostatische oplading kantotvonkvor‐
ming leiden en daardoor het zeer explosieve
gasmengsel van een accu ontsteken.
#Om aanwezige elektrostatische opla‐
ding af te bouwen, de metalen carrosse‐
rie aanraken voordat de accu wordt
vastgepakt.
Het zeer explosieve gasmengsel ontstaat bij het
opladen van de accu en tijdens de starthulp.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door accuzuur
Accuzuur is een agressieve stof.
#Contact met de huid, ogen of kleding
voorkomen.
#Niet over de accu buigen.
#Geen accugassen inademen.
#Kinderen van de accu verwijderd hou‐
den.
#Accuzuur direct grondig met veel
schoon water afspoelen en direct de
hulp van een arts inroepen.
Alle auto's
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
het ondeskundig afvoeren van batterijen
Batterijen bevatten schadelijke
stoffen. Het is wettelijkverboden om deze
samen met het huisvuil af te voeren.
350 Pechhulp
#
Batterijen op milieuvriende‐
lijke wijze afvoeren. Ontladen batterijen
bij een gekwalificeerde werkplaats of bij
een inzamelpunt voor oude batterijen
afgeven.
Wanneer de 12–V–-accu moet worden aangeslo‐
ten, contact opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij het werken met de accu's de veiligheidsaan‐
wijzingen en beschermende maatregelen in acht
nemen.
Explosiegevaar
Vuur, open licht en roken zijn bij het
werken aan een accu verboden.
Vonkvorming voorkomen.
Elektrolyt of accuzuur is agressief.
Het mag niet met de huid, ogen of
kleding in aanraking komen.
Geschikte beschermende kleding dra‐
gen, in het bijzonder handschoenen,
schort en gezichtsbescherming. Elek‐
trolyt- of zuurspatten direct wegspoe‐
len met schoon water. Zo nodig naar
een arts gaan.
Een veiligheidsbril dragen.
Kinderen uit de buurt houden.
Deze handleiding lezen.
Wanneer de auto gedurende een langere periode
niet wordtgebruikt:
Rde ruststand inschakelen, of
Rde accu op een door Mercedes-Benz geadvi‐
seerde oplader aansluiten, of
Rvoor het losmaken van de accu contact opne‐
men met een gekwalificeerde werkplaats
Starthulp en 12‑V‑-accu opladen
Auto's met lithium-ion-accu
#Voor het opladen van de accu en de starthulp
altijd het hulpstartpunt in de motorruimte
gebruiken.
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door te hoge spanning
Bij het opladen met een oplader zonder
begrenzing van de laadspanning kan de accu
of de elektronische installatie van de auto
worden beschadigd.
#Alleen opladers met een maximale laad‐
spanning van14,4 V gebruiken.
Pechhulp 351
Alle andere auto's
#Voor het opladen van de accu en de starthulp
altijd het hulpstartpunt in de motorruimte
gebruiken.
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door te hoge spanning
Bij het opladen met een laadapparaat zonder
begrenzing van de laadspanning kan de accu
of de elektronische installatie van de auto
worden beschadigd.
#Alleen laadapparaten met een maximale
laadspanning van14,8 V gebruiken.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar door
ontstekend waterstofgas
Een accu genereert bij het opladen water‐
stofgas. Als een kortsluiting wordtveroor‐
zaakt of als vonkvorming optreedt, kan het
waterstofgas ontsteken.
#Erop letten dat de plusklem van een
aangesloten accu niet met onderdelen
van de auto in contact komt.
#Nooit metalen voorwerpen of gereed‐
schap op een accu leggen.
#Bij het aansluiten‑ en loskoppelen van
de accu beslist de beschrevenvolgorde
van de accupoolklemmen in acht
nemen.
#Bij de starthulp altijd erop letten dat
alleen accupolen met dezelfde polariteit
met elkaar worden verbonden.
#Bij de starthulp beslist de beschreven
volgorde bij het aansluiten‑ en losma‐
kenvan de startkabel in acht nemen.
#Als de motor draait de accupoolklem‐
men niet aansluiten‑ of losmaken.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar bij het
opladen en bij starthulp
Bij het opladen en bij starthulp kan een
explosief gasmengsel uit de accu ontsnap‐
pen.
#Beslist vuur, open licht, vonkvorming en
rokenvermijden.
#Bij het opladen en bij starthulp voor vol‐
doende ventilatie zorgen.
#Niet over een accu buigen.
Als bij een lage temperatuur de controle-/waar‐
schuwingslampjes in het combi-instrument niet
gaan branden, is de ontladen accu met grote
waarschijnlijkheid bevroren.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar bij
een bevroren accu
Een ontladen accu kan al bij temperaturen
rond het vriespunt bevriezen.
Als dan starthulp wordtgegeven of de accu
wordt opgeladen, kan accugas ontsnappen.
#Een bevroren accu ór het opladen of
voor het gevenvanstarthulp altijd laten
ontdooien.
De levensduur van een weer ontdooide accu kan
drastisch ingekort zijn.
Het wordtgeadviseerd een ontdooide accu bij
een gekwalificeerde werkplaats te laten contro‐
leren.
352 Pechhulp
Alle auto's
*AANWIJZING Beschadiging door veelvul‐
dige en langdurige startpogingen
Door veelvuldige en langdurige startpogingen
kan door onverbrande brandstof de katalysa‐
torworden beschadigd.
#Veelvuldige en langdurige startpogingen
voorkomen.
De volgende punten in acht nemen bij starthulp
en bij het opladen van de accu:
RAlleen onbeschadigde start-/laadkabels met
voldoende grote doorsnede en geïsoleerde
poolklemmen gebruiken.
RNiet-geïsoleerde onderdelen van de pool‐
klemmen mogen niet met andere metalen
onderdelen in aanraking komen zolang de
start-/laadkabels met het hulpstartpunt zijn
verbonden.
RDe start-/laadkabels mogen geen onderde‐
len aanraken die als de motor draait kunnen
bewegen.
REr altijd op letten, dat noch u noch de accu
elektrostatisch opgeladen zijn.
RBeslist vuur en open licht vermijden.
RNiet over een accu buigen.
RBij het opladen: Alleen door Mercedes-Benz
geteste en goedgekeurde opladers gebruiken
en de handleiding van de oplader doorlezen
voordat de accu wordt opgeladen.
Bij de starthulp bovendien de volgende punten in
acht nemen:
RAlleen accu's met een nominale spanning
van12‑V‑ als starthulp gebruiken.
RDe auto's mogen elkaar niet raken.
RBenzinemotor: De motor mag alleen met
startkabels worden gestart als de motor
koud en het uitlaatsysteem afgekoeld is.
#De auto met de elektrische parkeerrem
beveiligen.
#Automatische transmissie: De transmissie
in de stand jzetten.
#Het contact en alle elektrische verbruikers
moeten uitgeschakeld zijn; dit controleren.
#De motorkap openen.
#De afdekking 1van de plusaansluiting 2
op het hulpstartpunt in de richting van de pijl
schuiven.
#De plusaansluiting 2aan de eigen auto en
de pluspool van de externe accu met de
start-/laadkabel verbinden. Daarbij beginnen
met de plusaansluiting 2van de eigen auto.
Pechhulp 353
#Bij starthulp: De motorvan de hulpbiedende
auto met stationair toerental laten draaien.
#De minpool van de externe accu en het mas‐
sapunt 3aan de eigen auto met de start-/
laadkabel verbinden. Daarbij met de externe
accu beginnen.
#Bij starthulp: De motorvan de eigen auto
starten.
#Bij opladen: Het opladen starten.
#Bij starthulp: De motoren enkele minuten
laten draaien.
#Bij starthulp: Voordat de startkabel wordt
losgemaakt een elektrische verbruiker van de
eigen auto, bijvoorbeeld de achterruitverwar‐
ming of de verlichting, inschakelen.
Als de starthulp of het opladen beëindigd is:
#De startkabel/laadkabel eerst van het mas‐
sapunt 3en de minpool van de externe
accu losmaken, vervolgens van de plusaan‐
sluiting 2en de pluspool van de externe
accu. Hierbij telkens beginnen bij de contac‐
tenvan de eigen auto.
#Na het verwijderen van de start-/laadkabels,
de afdekking 1van de plusaansluiting 2
sluiten.
Meer informatie daarover is verkrijgbaar bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Aan- of wegslepen
Toegestane sleepmethoden
Mercedes-Benz adviseert om de auto bij pech te
transporteren in plaats vante slepen.
*AANWIJZING Schade aan de auto door
ondeskundig slepen
#De aanwijzingen voor het slepen in acht
nemen.
354 Pechhulp
Toegestane sleepmethoden
Uitrusting van de auto/sleepme‐
thode
Beide assen op de grond Vooras opgetild Achteras opgetild
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak
Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Ja, maximaal 50 km met 50 km/h
Auto's met automatische transmis‐
sie
Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Nee Ja, wanneer het stuurwiel met een
stuurwielklem in de middenpositie
geblokkeerd is.
4MATIC auto's Ja, maximaal 50 km met 50 km/hNee Nee
Slepen met opgetilde as: Het wegslepen moet
door een bergingsbedrijfworden uitgevoerd.
Auto slepen met beide assen op de grond
#De aanwijzingen met betrekking tot de toege‐
stane sleepmethoden in acht nemen
(pagina 355) (pagina 354).
#De accu moet aangesloten en opgeladen zijn;
dit controleren.
Als de accu ontladen is:
RKan de motor niet worden gestart.
RKan de elektrische parkeerrem niet worden
uit- of ingeschakeld.
RAuto's met automatische transmissie:
Kan de automatische transmissie niet in de
stand iof jworden gebracht.
Pechhulp 355
%Auto's met automatische transmissie:
Wanneer de automatische transmissie niet in
de stand ikanworden gezet of het multi‐
functioneel display in het combi-instrument
niets aangeeft, de auto vervoeren
(pagina 357). Voor het transport van de
auto is een sleepwagen met hefinrichting
nodig.
*AANWIJZING Beschadiging door te snel
of te ver slepen
Door te snel of te ver slepen kan de aandrijf‐
lijn beschadigd raken.
#Een sleepsnelheid van 50 km/h niet
overschrijden.
#Een sleepafstand van 50 km niet over‐
schrijden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het slepen van een auto met een
te hoog gewicht
Wanneer‑ de te slepen auto zwaarder is dan
het toegestaan totaalgewicht van uw auto,
kunnen de volgende situaties zich voordoen:
RHet sleepoog breekt af.
RDe combinatie kangaan slingeren en
zelfs kantelen.
#Als u een andere auto aansleept‑ of
sleept, moet erop worden gelet dat het
gewicht ervan niet hoger is dan het toe‐
gestaan totaalgewicht van uw auto.
Als een auto moet worden weggesleept of aan‐
gesleept, mag het gewicht het toegestaan totaal‐
gewicht van het trekkende voertuig niet over‐
schrijden.
#Gegevens over het toegestaan totaalgewicht
van de betreffende auto vindt u op het voer‐
tuigtypeplaatje .
#Auto's met automatische transmissie: Het
bestuurders- of passagiersportier niet ope‐
nen, omdat anders de automatische trans‐
missie automatisch in de stand jwordt
gezet.
#Het sleepoog aanbrengen (pagina 359).
#De sleepkabel of -stang bevestigen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde bevestiging
#De sleepkabel of sleepstang alleen aan
de sleepogen bevestigen.
#De automatische vergrendeling uitschakelen
(pagina 74).
#De HOLD-functie niet activeren.
#De wegsleepbeveiliging uitschakelen
(pagina 92).
#Het Active Brake Assist System uitschakelen
(pagina 209).
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand izet‐
ten.
#De elektrische parkeerrem vrijzetten.
356 Pechhulp
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte veiligheidsrelevante
functies bij het slepen
Veiligheidsrelevante functies zijn in de vol‐
gende situaties beperkt of niet meer beschik‐
baar:
RHet contact is uitgeschakeld.
RHet remsysteem of de stuurbekrachtiging
vertoont een storing.
RDe energievoorziening of het boordnet
vertoont een storing.
Als uw auto dan wordtgesleept, kanvoor het
sturen en remmen aanzienlijk meer kracht
nodig zijn.
#Een sleepstang gebruiken.
#Voor het slepen controleren of de stuur‐
inrichting vrij kan bewegen.
*AANWIJZING Beschadiging door te hoge
trekkrachten
Plotseling wegrijden kan door hoge trek‐
krachten de auto's beschadigen.
#Langzaam en niet plotseling wegrijden.
Auto voor transport opladen
#De aanwijzingen met betrekking tot het sle‐
pen in acht nemen (pagina 355).
#Om de auto op te laden de sleepkabel of -
stang aan het sleepoog bevestigen.
%De sleepkabel of -stang kan ook aan de aan‐
hangwagenvoorziening worden bevestigd.
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand izet‐
ten.
%Auto's met automatische transmissie: Bij
storingen van de elektronica kan de automa‐
tische transmissie in de stand jgeblok‐
keerd zijn. Om iin te schakelen het boord‐
net van spanning voorzien (pagina 351).
#De auto op de transporter zetten.
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand jzet‐
ten.
#De auto met de elektrische parkeerremtegen
wegrollen beveiligen.
#De auto alleen bij de wielen vastzetten.
Auto's met ADS PLUS (adaptief dempingssys‐
teem PLUS)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het transport van auto's met adap‐
tief dempingssysteem PLUS
De lagere dempingskrachtenvan de te trans‐
porteren auto kunnen de combinatie in onba‐
lans brengen.
Bij het vervoer vanvoertuigen met adaptief
dempingssysteem PLUS kan daarom de com‐
binatie gaan slingeren. Daardoor kunt u de
controle over de auto verliezen.
#Bij het transport erop letten dat:
Rde auto in de rijrichting is geladen
Rde auto aan alle vier wielen met
geschikte spanbanden is vastgezet
Rde toegestane maximumsnelheid
van 60 km/h bij het transport niet
overschreden wordt.
Pechhulp 357
*AANWIJZING Schade aan de auto door
verkeerd vastsjorren
#Na het opladen moet de auto aan alle
vier wielen worden vastgezet. Anders
kan de auto worden beschadigd.
#Een minimumafstand tot het transport‐
platform van 20 cm naar boven en
10 cm naar beneden moet worden aan‐
gehouden.
#Na het opladen de auto aan alle vier wielen
vastzetten.
Auto's met 4MATIC/auto's met automatische
transmissie
#Erop letten dat de voor- en achteras op het‐
zelfde transportvoertuig komen te staan.
*AANWIJZING Schade aan de aandrijflijn
door verkeerde plaatsing
#De auto niet boven de koppeling van de
transportwagen plaatsen.
Opbergplaats sleepoog
Het sleepoog 1is onder de bagageruimtebo‐
dem bij de rand van de bagageruimte bevestigd.
Auto's met opklapbare bank: Het sleepoog
bevindt zich onder een afdekking.
358 Pechhulp
Sleepoog aanbrengen
#De afdekking 1bij de markering naar bin‐
nen drukken en verwijderen.
#Het sleepoog rechtsom tot de aanslag erin
draaien en vastzetten.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Achter
aan de auto bevindt zich geen bevestiging voor
het inschroefbare sleepoog. De sleepkabel of -
stang aan de aanhangwagenvoorziening bevesti‐
gen.
%Bij het verwijderen van het sleepoog erop
letten dat de afdekking 1bij het aanbren‐
gen in de bumper vergrendelt.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerd gebruik van het sleepoog
Bij het bergen van de auto door het lostrek‐
ken met behulp van het sleepoog kan de auto
beschadigd raken.
#Het sleepoog alleen gebruiken voor het
slepen of aanslepen van de auto.
Auto aanslepen (motornoodstart)
Auto's met automatische transmissie
*AANWIJZING Beschadiging van de auto‐
matische transmissie door aanslepen
Door het aanslepen van auto's met automati‐
sche transmissie kan de automatische trans‐
missie worden beschadigd.
#Auto's met automatische transmissie
mogen niet door aanslepen worden
gestart.
#Auto's met automatische transmissie mogen
niet door aanslepen worden gestart.
Elektrische zekeringen
Aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel door overbelaste bedrading
Wanneer een defecte zekering wordtgemani‐
puleerd, overbrugd of door een zekering met
een hoger amperage wordtvervangen, kan
de elektrische bedrading overbelast worden.
Hierdoor kan brand ontstaan.
#Defecte zekeringen altijd door gespecifi‐
ceerde nieuwe zekeringen met het cor‐
recte amperage vervangen.
Pechhulp 359
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde zekeringen
Door verkeerde zekeringen kunnen elektri‐
sche componenten of systemen worden
beschadigd.
#Alleen door Mercedes-Benz vrijgegeven
zekeringen met het aangegeven ampe‐
rage gebruiken.
Doorgebrande zekeringen moetenworden ver‐
vangen door gelijkwaardige zekeringen, herken‐
baar aan de kleur en de ampèrewaarde. Voor de
zekeringen in de motorruimte en in de bagage‐
ruimte uitsluitend zekeringen met de toevoeging
"S" gebruiken. De ampèrewaarden zijn te vinden
in het zekeringaansluitschema.
Zekeringaansluitschema: Op de zekeringen‐
kast in de bagageruimte (pagina 362).
*AANWIJZING Beschadiging of functie‐
storing door vochtigheid
Door vochtigheid kunnen functiestoringen of
beschadigingen aan de elektrische installatie
ontstaan.
#Bij een geopende zekeringenkast erop
letten dat geen vochtigheid in de zeke‐
ringenkastenkan binnendringen.
#Bij het sluitenvan de zekeringenkast
erop letten dat de afdichting van het
deksel correct op de zekeringenkast is
aangebracht.
Als een nieuw aangebrachte zekering opnieuw
doorbrandt, de oorzaak latenvaststellen en ver‐
helpen bij een gekwalificeerde werkplaats.
Voor het vervangen van zekeringen het volgende
controleren:
RDe auto is beveiligd tegenwegrollen.
RAlle elektrische verbruikers zijn uitgescha‐
keld.
RHet contact is uitgeschakeld.
De elektrische zekeringen zijn oververschillende
zekeringenkastenverdeeld:
RZekeringenkast in de motorruimte aan
bestuurderszijde (pagina 360)
RZekeringenkast in de cockpit aan bestuur‐
derszijde (pagina 362)
RZekeringenkast in de beenruimte van de pas‐
sagier (pagina 362)
RZekeringenkast in de bagageruimte in rijrich‐
ting rechts (pagina 362)
Zekeringenkast in motorruimte
De aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen in acht nemen (pagina 359).
Voorwaarden
RU heeft een droge doek en een schroeven‐
draaier nodig.
360 Pechhulp
Openen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het gebruik van de ruitenwissers bij
geopende motorkap
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme.
#Alvorens de motorkap te openen, altijd
de ruitenwissers en het contact uitscha‐
kelen.
#De klem 2op de afdekking 1een kwart
slag linksom draaien.
#De afdekking 1naar boventoe in de rich‐
ting van de pijl verwijderen.
#Met een droge doek eventueel aanwezig
vochtvan de zekeringenkast verwijderen.
#De schroeven4losdraaien en het deksel
3van de zekeringenkast naar boventoe
verwijderen.
Sluiten
#De afdichting moet correct tegen deksel aan‐
liggen; dit controleren.
Pechhulp 361
#Het deksel achter aan de zekeringenkast in
de houder aanbrengen.
#Het deksel van de zekeringenkast omlaag‐
klappen en de schroeven4vastdraaien.
#De afdekking 1aan beide zijden aanbren‐
gen en de borgklemmen vergrendelen.
#De klem 2op de afdekking 1een kwart
slag rechtsom draaien.
#De motorkap sluiten.
Zekeringenkast in de cockpit
De zekeringenkast bevindt zich aan de zijkant
van de cockpit onder een afdekking.
#Voor meer informatie naar een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats gaan.
Zekeringenkast in de beenruimte van de pas‐
sagier
De aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen in acht nemen (pagina 359).
#De afdekking 1in de richting van de pijl
openklappen en verwijderen.
Zekeringenkast in de bagageruimte
De aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen in acht nemen (pagina 359).
#De afdekking aan de zijkant omlaagklappen.
#De afdekking 2in de richting van de pijl
omlaagzwenken.
#De afdekking 1verwijderen.
Het zekeringaansluitschema bevindt zich in een
uitsparing aan de zijkant van de zekeringenkast.
362 Pechhulp
Aanwijzingen met betrekking totgeluids‐
ontwikkeling of ongewoon rijgedrag
Tijdens het rijden letten op trillingen, geluiden en
ongewoon rijgedrag, bijvoorbeeld trekken naar
een kant. Dit kan wijzen op beschadigingen aan
banden of velgen. Als bandenpech vermoed
wordt de snelheid verlagen. Zo snel mogelijk
stoppen en de banden en velgen op beschadigin‐
gen controleren. Onzichtbare beschadigingen
van de banden kunnen eveneens de oorzaak van
het ongewone rijgedrag zijn. Als er geen bescha‐
digingen te zien zijn, de banden en velgen laten
controleren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Regelmatige controle van de wielen en ban‐
den
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beschadigde banden
Beschadigde banden kunnen verlies van ban‐
denspanning veroorzaken.
Daardoor kunt u de controle over de auto
verliezen.
#Banden regelmatig op schade controle‐
ren en beschadigde banden direct ver‐
vangen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor aquapla‐
ning door te lage profieldiepte
Bij een te lage profieldiepte laat de grip van
de banden te wensen over. Het bandenprofiel
kan het water niet meer afvoeren.
Daardoor verhoogt bij nat wegdek het gevaar
voor aquaplaning, in het bijzonder als u de
snelheid niet aanpast.
Bij een te hoge of te lage bandenspanning
kunnen banden op verschillende plaatsen
van het loopvlak verschillend verslijten.
#De profieldiepte en de toestand van het
loopvlak over de gehele breedte bij alle
banden regelmatig controleren.
Minimumprofieldiepte bij
RZomerbanden: 3 mm
RM+S-Reifen: 4 mm
#De banden om veiligheidsredenen laten
vervangen voordat de wettelijkvoorge‐
schreven minimumprofieldiepte bereikt
is.
De volgende controles regelmatig, ten minste
eenmaal per maand of indien nodig, bijvoorbeeld
voor een langere rit of rijden in het terrein, aan
alle wielen uitvoeren:
RControle van de bandenspanning
(pagina 364).
RVisuele controle van de banden en velgen op
beschadigingen.
RControle van de ventieldopjes.
De ventielen moeten met de door Mercedes-
Benz speciaal voor uw auto goedgekeurde
ventieldopjes tegenvocht en vuil beschermd
zijn.
RVisuele controle van de profieldiepte en het
loopvlak over de gehele breedte.
De minimumprofieldiepte bedraagt bij zomer‐
banden 3 mm en bij winterbanden 4 mm.
Banden en velgen 363
Aanwijzingen met betrekking tot sneeuw‐
kettingen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde montage van de
sneeuwkettingen
Wanneer sneeuwkettingen op de voorwielen
worden gemonteerd, kunnen de sneeuwket‐
tingen tegen de carrosserie of onderdelen
van het onderstel schuren.
Daardoor kan schade aan de auto of de ban‐
den ontstaan.
#Nooit sneeuwkettingen op de voorwie‐
len monteren.
#Sneeuwkettingen op de achterwielen
altijd paarsgewijs monteren.
*AANWIJZING Beschadiging van de wiel‐
doppen door gemonteerde sneeuwkettin‐
gen
Wanneer u sneeuwkettingen op stalen velgen
monteert, kunnen de wieldoppen beschadi‐
gen.
#Voor de montage van sneeuwkettingen
de wieldoppen van de stalen velgen ver‐
wijderen.
RSneeuwkettingen zijn slechts voor bepaalde
velg-bandcombinatie toegestaan. Informatie
hierover is verkrijgbaar bij een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
ROm veiligheidsredenen alleen de voor
Mercedes-Benz goedgekeurde sneeuwkettin‐
gen of sneeuwkettingen met dezelfde kwali‐
teitsstandaard gebruiken.
RDe toegestane maximumsnelheid met
gemonteerde sneeuwkettingen is 50 km/h.
RAuto's met actieve parkeerassistent: Met
gemonteerde sneeuwkettingen niet de
actieve parkeerassistent gebruiken.
RAuto's met AIR BODY CONTROL: Met
gemonteerde sneeuwkettingen alleen met
hogere voertuighoogte rijden.
%De maximumsnelheid van de auto kanvoor
het gebruik van winterbanden permanent
worden begrensd (pagina 213).
%Het ESP®kanvoor het wegrijden worden uit‐
geschakeld (pagina 204). Zo kunnen de
wielen doordraaien en een hogere aandrijf‐
kracht opwekken.
Bandenspanning
Aanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door te lage of te hoge bandenspan‐
ning
Banden met een te lage of een te hoge ban‐
denspanning vormen de volgende gevaren:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzon‐
der bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of
ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip
sterk nadelig beïnvloedt.
RDe rij-eigenschappen en het stuur‑ en
remgedrag kunnen sterk nadelig beïn‐
vloed worden.
364 Banden en velgen
#Geadviseerde bandenspanningen in
acht nemen en de bandenspanning van
alle banden inclusief het reservewiel
controleren:
Rten minste maandelijks
Rbij veranderde belading
Rvoor aanvang van een langere rit
Rbij veranderdegebruiksomstandigheden,
bijv. rijden in het terrein
#Indien nodig de bandenspanning aan‐
passen.
Een te lage of te hoge bandenspanning heeft de
volgende gevolgen:
RDe levensduur van de band wordtverkort.
RBeschadiging van de banden wordt in de
hand gewerkt.
RHet rijgedrag en daarmee de rijveiligheid
worden nadelig beïnvloed, bijvoorbeeld door
aquaplaning.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij herhaaldelijk drukverlies in de
band
Wanneer de bandenspanning herhaaldelijk
daalt, kunnen velg, ventiel of band bescha‐
digd zijn.
Een te lage bandenspanning kantot een
klapband leiden.
#Banden op binnengedrongen voorwer‐
pen onderzoeken.
#Controleren of de velg of het ventiel lek
is.
#Als de schade niet verholpen worden
kan, contact opnemen met een gekwali‐
ficeerde werkplaats.
Gegevens over de geadviseerde bandenspanning
voor de af fabriek op uw auto gemonteerde ban‐
den vindt u in de bandenspanningstabel aan de
binnenzijde van de tankdopklep (pagina 366).
Voor het controleren van de bandenspanning
een geschikte bandenspanningsmetergebruiken.
Het uiterlijk van een band geeft geen uitsluitsel
over de bandenspanning.
Auto's met bandenspanningscontrole: De
bandenspanning kan ook via de boordcomputer
worden gecontroleerd.
De bandenspanning alleen corrigeren als de ban‐
den koud zijn. Voorwaarden voor koude banden:
RDe auto wasten minste drie uur geparkeerd
zonder zonnestraling op de band.
RDe auto heeft minder dan 1,6 km gereden.
Een stijging van de bandentemperatuur van
10 °C verhoogt de bandenspanning circa 10 kPa
(0,1 bar, 1,5 psi). Hier rekening mee houden, als
de bandenspanning wordtgecontroleerd als de
banden warm zijn.
Aanwijzingen voor rijden met een aanhang‐
wagen
Voor de banden van de achteras geldt uitsluitend
de in de bandenspanningstabel geadviseerde
bandenspanning voor een verhoogde belading.
Banden en velgen 365
Bandenspanningstabel
De bandenspanningstabel bevindt zich aan de
binnenzijde van de tankdopklep.
De bandenspanningstabel toont de geadviseerde
bandenspanning voor alle af fabriek voor deze
auto goedgekeurde banden. De geadviseerde
bandenspanningen gelden voor banden in koude
toestand bij verschillende bedrijfsomstandighe‐
den van belading en/of snelheid van de auto.
Als bij de bandenspanningen een of meerdere
bandenmaten worden vermeld, dan geldt de
betreffende bandenspanning alleen voor deze
bandenmaten.
Als de bandenmaten vergezeld gaan van het
symbool +, dan is de betreffende banden‐
spanning een alternatieve bandenspanning.
Deze bandenspanningenkunnen het afrolcom‐
fort van de auto verbeteren. Het brandstofver‐
bruik kan dan iets toenemen.
De beladingstoestanden "gedeeltelijk beladen"
of "volledig beladen" worden in de tabel weerge
geven door een verschillend aantal personen en
bagage. Het daadwerkelijke aantal zitplaatsen
kan daarvan afwijken.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Bandenspanningscontrole
Werking van de bandenspanningscontrole
Het systeem controleert met behulp van banden‐
spanningsensoren de bandenspanning en de
bandentemperatuur van de op de auto gemon‐
teerde banden.
Nieuwe bandenspanningsensoren, bijvoorbeeld
in winterbanden, worden bij de eersterit auto‐
matisch ingeleerd.
De bandenspanning en de bandentemperatuur
worden op het multifunctioneel display weerge‐
geven (pagina 268).
Bij een duidelijk drukverlies of een te hoge tem‐
peratuur van de banden volgt een waarschu‐
wing:
RDoor displaymeldingen (pagina 437).
RDoor het waarschuwingslampje hin het
combi-instrument (pagina 474).
De bestuurder is ervoor verantwoordelijk, de
bandenspanning in te stellen op de geadvi‐
seerde, voor de bedrijfsomstandigheden
geschikte bandenspanning voor koude banden.
De bandenspanning met een bandenspannings‐
366 Banden en velgen
meter instellen als de banden koud zijn. In acht
nemen dat de bandenspanningscontrole de voor
de actuele bedrijfsomstandigheden correcte
bandenspanning eerst moet inleren.
In de meeste gevallen actualiseert de banden‐
spanningscontrole de nieuwe referentiewaarde
automatisch, nadat de bandenspanning is gewij‐
zigd. De referentiewaarden kunnen echter ook
worden geactualiseerd door de bandenspan‐
ningscontrole handmatig opnieuw op te starten
(pagina 368).
Systeemgrenzen
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of buiten werking zijn:
RAls de bandenspanning verkeerd is ingesteld.
RBij een plotseling drukverlies, bijvoorbeeld
veroorzaakt door een binnengedrongen voor‐
werp.
RBij een storing door een andere radiobron.
Ook beslist de volgende uitgebreide informatie
lezen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Bandenspanning met bandenspanningscon‐
trole controleren
Voorwaarde
RHet contact is ingeschakeld.
Boordcomputer:
,Service .Banden
Een van de volgende weergaveverschijnt:
RActuele bandenspanning en bandentempera‐
tuur van de afzonderlijke wielen:
RBandenspanningsindicatie verschijnt na
enkele minuten rijden
RBandenspanningscontrole actief: De inleer‐
procedure van het systeem is nog niet afge‐
sloten. De bandenspanningen worden dan
reeds gecontroleerd.
#De bandenspanning vergelijken met de voor
de actuele bedrijfstoestand geadviseerde
bandenspanning (pagina 366). Daarbij de
aanwijzingen met betrekking tot de banden‐
temperatuur in acht nemen (pagina 364).
%De op het multifunctioneel display weergege
venwaarden kunnen afwijkenvan de waar‐
den van de bandenspanningsmeter, die gel‐
den voor zeeniveau. Bij hoger gelegen plaat‐
sen tonen bandenspanningsmeters een
hogere bandenspanning dan de boordcom‐
puter. In dit geval de bandenspanning verla‐
gen.
Ook beslist de volgende uitgebreide informatie
lezen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Banden en velgen 367
Bandenspanningscontrole opnieuw starten
Voorwaarde
RDe geadviseerde bandenspanning is bij alle
vier de banden correct ingesteld voor de
betreffende bedrijfstoestand (pagina 364).
De bandenspanningscontrole in de volgende
situaties opnieuw opstarten:
RBandenspanning gewijzigd.
RBanden of wielen gewisseld of nieuw gemon‐
teerd.
Boordcomputer:
,Service .Banden
#Een wisbeweging omlaag maken links op de
Touch-Control op het stuurwiel.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Actuele bandenspanning als nieuwe
richtwaarde overnemen.
#Met ahet opnieuw opstarten bevestigen.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandensp.controle opnieuw gestart.
Actuele waarschuwingsmeldingenworden
gewist en het gele waarschuwingslampje
hdooft.
Na enkele minuten rijden controleert het sys‐
teem of de actuele bandenspanningswaarden
binnen het geadviseerde gebied liggen. Ver‐
volgens worden de actuele bandenspan‐
ningswaarden als nieuwe referentiewaarden
aangenomen en bewaakt.
Ook beslist de volgende uitgebreide informatie
lezen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Zendvergunning van de bandenspannings‐
controle
Zendvergunningen
Land Zendvergunning
Abu Dhabi TRA
REGISTERED NO: ER37156/15.
DEALER NO: DA0047074 /10
ArgentiniëAFTIC:H14788
Land Zendvergunning
DubaiTRA
REGISTERED NO: ER37156/15.
DEALER NO: DA0047074 /10
Europese
Unie
Schrader Electronics Ltd. 11
Technology Park,
Belfast Road, Antrim BT41 1QS,
Northern Ireland
Jordanië Kingdom of Jordan Type approval
forTyre Pressure sensor.
Manufacturer: Schrader Electro‐
nics Ltd. Model: AG5SP4
Type Approval Number:
TRC/LPD/2015/21
Kingdom of Jordan Type approval
forTyre Pressure sensor.
Manufacturer: Schrader Electro‐
nics Ltd. Model: MFR
Type Approval Number:
TRC/LPD/2015/223
368 Banden en velgen
Land Zendvergunning
MaleisiëRCDD/04A/0615/S(15-2095)
MarokkoAGREE PAR L'ANRT MAROC
Numero d'agrement :MR 10216
ANRT 2015
Date d'agrement :18/3/2015
Mexico IFT:RCPSCAG15-0627
IFT:RLVSCMF15-0959
Moldavië
Filipijnen
NTC
Type Approved.
No:ESD-1510576CNTC
Land Zendvergunning
Servië
Singapore Complies with IDA Standards DA
105282
Zuid-
Afrika
TA-2015/072 Approved
TA-2015/117 Approved
Land Zendvergunning
Oekraïne
Schrader Electronics цім
стверджує,що обладнання
Радіопередавач моделі AG5SP4
системи контролю тискув
шині автомобіля відповідає
вимогам Технічного
регламентурадіообладнання і
телекомунікаційногокінцевого
(термінального)обладнання
(ПостановаКМУ 679від 24
червня 2009 р.) Декларація
відповідності знаходиться на
сайті Schrader Electronics та
надається за запитом на
електрону адресу emc‐
team@schrader.co.uk
Schrader Electronics цім
стверджує,що обладнання
Радіопередавачмоделі MFR
Banden en velgen 369
Land Zendvergunning
системи контролю тискув
шині автомобіля відповідає
вимогам Технічного
регламентурадіообладнання і
телекомунікаційногокінцевого
(термінального)обладнання
(ПостановаКМУ 679від 24
червня 2009 р.) Декларація
відповідності знаходиться на
сайті Schrader Electronics та
надається за запитом на
електрону адресу emc‐
team@schrader.co.uk
Verenigde
Arabische
Emiraten
TRA
REGISTERED NO :ER37156/15.
DEALER NO:DA0047074 /10
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário,
isto é, não tem direito à proteção contra interfe‐
ncia prejudicial, mesmo de estações do
mesmo tipo, e não pode causar interfencia a
sistemas operando em caráter primário.
Vietnam
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Werking van het bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem
waarschuwt bij een duidelijk bandenspannings‐
verlies door displaymeldingen.
Als de bandenspanning is gewijzigd, een wiel is
vervangen of de banden zijn gewisseld, moet het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
opnieuw worden ingeleerd door deze opnieuw te
starten (pagina 371).
370 Banden en velgen
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem
vervangt niet de regelmatige controle van de
bandenspanning.
Systeemgrenzen
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of buiten werking zijn:
RAls de bandenspanning verkeerd is ingesteld.
RBij een plotseling drukverlies, bijvoorbeeld
veroorzaakt door een binnengedrongen voor‐
werp.
RBij een gelijkmatig drukverlies bij meerdere
banden.
Het systeem werkt beperkt of vertraagd:
RBij een slecht wegdek, bijvoorbeeld sneeuw
of grind.
RAls met sneeuwkettingen wordtgereden.
RBij een zeer sportieve rijstijl met hoge bocht‐
snelheden of sterke acceleraties.
RAls wordtgereden met een zeer zware en/of
een zeer grote aanhangwagen.
RAls wordtgereden met zware belading.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
RDisplaymeldingen over de banden
(pagina 437)
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
opnieuw starten
Voorwaarde
RDe geadviseerde bandenspanning is bij alle
vier de banden correct ingesteld voor de
betreffende bedrijfstoestand (pagina 364).
Boordcomputer:
,Service .Banden
Het multifunctioneel display toont de melding
Bandenspanningsbewaking actiefOpnieuw star-
ten met OK.
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem in
de volgende situaties opnieuw opstarten:
RDe bandenspanning is gewijzigd.
RDe banden of de wielen zijn gewisseld of
nieuw gemonteerd.
#Met ahet opnieuw opstarten starten.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandenspanning nu OK?.
#Ja selecteren.
#Met ahet opnieuw opstarten bevestigen.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandenspanningswaarschuwing
opnieuw gestart.
Na enkele minuten rijden bewaakt het ban‐
denspanningswaarschuwingssysteem de
ingestelde bandenspanningen van alle ban‐
den.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Banden en velgen 371
Verwisselen van een wiel
Aanwijzingen over de selectie, montage en
vervanging van banden
Mercedes-AMG auto's: De aanwijzingen in de
aanvullende handleiding lezen. Anders kunt u
gevaren niet herkennen.
Informatie over de toegestanevelg-bandcombi‐
naties kunt u verkrijgen bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde afmetingen van de
banden en velgen
Als banden en velgen met verkeerde afmetin‐
gen zijn gemonteerd, kunnen de wielremmen
of onderdelen van de wielophanging worden
beschadigd.
#Banden en velgen altijd vervangen door
banden en velgen die aan de specifica‐
ties van de originele onderdelen vol‐
doen.
Daarbij bij velgen het volgende in acht
nemen:
ROmschrijving
RType
Daarbij bij banden het volgende in acht
nemen:
ROmschrijving
RFabrikant
RType
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door overschrijden van het draagver‐
mogen van de band of de toegestane
snelheidsindex
Het overschrijden van het aangegeven draag‐
vermogen van de band of de toegestane
snelheidsindex kan leiden tot beschadiging
van de banden of tot klappen van de banden.
#Alleen voor het voertuigtype goedge‐
keurde bandentypes en -maten gebrui‐
ken.
#Het voor uw auto noodzakelijke draag‐
vermogen van de band en de snelheids‐
index in acht nemen.
*AANWIJZING Schade aan de auto en de
banden door niet goedgekeurde banden‐
typen en -maten
Om veiligheidsredenen alleen banden, velgen
en accessoires gebruiken, die Mercedes-
Benz speciaal voor uw auto goedgekeurd
heeft.
Deze banden zijn speciaal afgestemd op de
regelsystemen zoals het ABS of het ESP®en
als volgt gekenmerkt:
RMO = Originele Mercedes-Benz-onderde‐
len
RMOE = Mercedes-Benz Original Extended
(banden met noodeigenschappen alleen
voor bepaalde wielen)
RMO1 = Mercedes-Benz Original (alleen
bepaalde AMG banden)
372 Banden en velgen
Anders kunnen bepaalde eigenschappen, bij‐
voorbeeld rijgedrag, rijgeluid, verbruik enzo‐
voort, nadelig veranderen. Bovendien kunnen
banden met andere maten onder belasting
tegen de carrosserie en delen van de wielop‐
hanging aanlopen. Beschadiging aan de ban‐
den of de auto kunnen het gevolg zijn.
Alleen de door Mercedes-Benz gecontro‐
leerde en geadviseerde banden, velgen en
accessoires gebruiken.
*AANWIJZING Negatieve invloed op de
rijveiligheid door gecoverde banden
Gecoverde banden worden door Mercedes-
Benz niet getest en geadviseerd, omdat bij
het coveren beschadigingen niet altijd her‐
kend worden.
De rijveiligheid kan daarom niet gewaarborgd
worden.
#Geen gebruikte banden gebruiken,
waarvan het eerdere gebruik onbekend
is.
*AANWIJZING Mogelijke beschadiging
van de velgen en banden bij het rijden
over obstakels
Om grotevelgen zitten banden met een
lagere verhouding tussen de hoogte en de
breedte. Met een lagere hoogte/breedtever‐
houding neemt het gevaar, dat bij het rijden
over obstakels de velgen en banden bescha‐
digd raken, toe.
#Obstakels vermijden of zeer voorzich‐
ting oprijden.
*AANWIJZING Beschadiging van elektro‐
nische onderdelen door het gebruik van
montagegereedschap
Auto's met bandenspanningscontrole: In
het wiel bevinden zich elektronische onder‐
delen. Bij het ventiel mag geen montagege‐
reedschap worden aangebracht.
Anders kunnen de elektronische onderdelen
worden beschadigd.
#Banden alleen bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
*AANWIJZING Schade aan zomerbanden
bij lage omgevingstemperaturen
Bij lage omgevingstemperaturen kunnen tij‐
dens het rijden scheuren in zomerbanden
ontstaan, die de banden permanent bescha‐
digen.
#Bij temperaturen onder 7 °C M+S-ban‐
den gebruiken.
Accessoires die niet door Mercedes-Benz voor
uw auto zijn goedgekeurd, of waar niet vakkun‐
dig mee wordt omgegaan, kunnen de rijveiligheid
nadelig beïnvloeden.
Voor de aanschaf of het gebruik van niet goedge‐
keurde accessoires bij een gekwalificeerde werk‐
plaats informatie vragen over:
Rdoelmatigheid
Rwettelijke voorschriften
Raanbevelingen af fabriek
Banden en velgen 373
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij sportbanden
Door het speciale bandenprofiel in combina‐
tie met de geoptimaliseerde rubbercom‐
pound bestaat op vochtige of natte rijbaan
een verhoogd risico op slippen en aquapla‐
ning.
Bovendien neemt de grip van de banden bij
een lage buitentemperatuur en bandentem‐
peratuur duidelijk af.
#ESP®inschakelen en rijstijl aanpassen.
#Bij buitentemperaturen onder 10 °C
M+S‑ banden gebruiken.
Bij het kiezen, monteren en vervangen van ban‐
den het volgende in acht nemen:
RLandspecifieke goedkeuringseisen voor ban‐
den, die een bepaald bandentype voor uw
auto vastleggen.
Daarnaast kanvoor bepaalde regio's en toe‐
passingen het gebruik van bepaalde banden‐
typen worden aanbevolen.
RAlleen banden en velgen volgens dezelfde
constructie, dezelfde uitvoering (zomerban‐
den, winterbanden, MOExtended-banden) en
van hetzelfde merk gebruiken.
ROp een as alleen wielen van dezelfde afme‐
tingen monteren (links en rechts).
Uitsluitend in gevalvan pech mag voor het
rijden naar de werkplaats hiervanworden
afgeweken.
ROp de velgen alleen passende banden mon‐
teren.
RGeen nabewerking aan het remsysteem, de
velgen en de banden uitvoeren.
Het gebruik van vulplaten en remstofplaten is
niet toegestaan en leidt tot het verlies van de
typegoedkeuring.
RAuto's met bandenspanningscontrole: Alle
gemonteerde wielen moeten zijn uitgerust
met functionerende sensoren voor de ban‐
denspanningscontrole.
RBij temperaturen onder 7 °C winterbanden of
all-seasonbanden met het M+S-keurmerk op
alle wielen gebruiken.
Onder winterse omstandigheden bieden win‐
terbanden met het sneeuwvloksymbool i
naast de M+S markering de beste grip.
RBij M+S-banden alleen banden met hetzelfde
profiel gebruiken.
RDe toegestane maximumsnelheid van de
gemonteerde M+S-banden in acht nemen.
Wanneer deze lager is dan die van de auto,
moet een sticker in het gezichtsveld van de
bestuurder hiervoor waarschuwen.
RNieuwe banden tijdens de eerste100 km
met matige snelheid inrijden.
RDe banden uiterlijk om de zes jaar laten ver‐
vangen, ongeacht de slijtage.
RBij het monterenvan banden zonder
noodeigenschappen: Auto's met MOExten‐
ded-banden zijn af fabriek niet met een TIRE‐
FIT-set uitgerust. Na een wissel naar banden
zonder noodeigenschappen, bijvoorbeeld
winterbanden, de auto met een TIREFIT-set
uitrusten.
374 Banden en velgen
Voor meer informatie over banden en velgen
contact opnemen met een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
RBandenspanningstabel (pagina 366)
RAanwijzingen met betrekking tot het nood‐
wiel (pagina 382)
Aanwijzingen met betrekking tot het verwis‐
selen van wielen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verschillende wielafmetingen
Wanneer bij verschillende afmetingenvan
velgen of banden de voor‑ met de achterwie‐
len worden uitgewisseld, kunnen de rij-eigen‐
schappen sterk nadelig worden beïnvloed.
Bovendien kunnen de schijfremmen of onder‐
delen van de wielophanging worden bescha‐
digd.
#De voor‑ en achterwielen uitsluitend uit‐
wisselen, wanneer banden en velgen
identieke afmetingen hebben.
Als bij verschillende afmetingenvan banden en
velgen de voor- met de achterwielen worden ver‐
wisseld, kan dit leiden tot verlies van de type‐
goedkeuring.
Voor- en achterwielen slijten verschillend:
RVoorwielen sterker op de schouder van de
band.
RAchterwielen sterker in het midden van de
band.
Verwissel bij auto's met dezelfde wielmaat
afhankelijk van de slijtagegraad de wielen elke
5.000 tot 10.000 km. Op de draairichting van de
wielen letten.
Daarbij de aanwijzingen en de veiligheidsaanwij‐
zingen bij "Verwisselen van een wiel" in acht
nemen.
Aanwijzingen met betrekking tot het opslaan
van wielen
RGedemonteerde wielen koel, droog en zo
mogelijk donker bewaren.
RDe banden tegen olie, vet en brandstof
beschermen.
Overzicht gereedschap voor het verwisselen
van een wiel
Afgezien van enkele landspecifieke varianten zijn
de auto's niet uitgerust met gereedschap voor
het verwisselen van een wiel. Informeer bij een
gekwalificeerde werkplaats welk gereedschap
voor het verwisselen van een wiel voor de auto
nodig en goedgekeurd is.
Het benodigde gereedschap voor het verwisse‐
len van een wiel kan bijvoorbeeld bevatten:
RKrik
RWielkeg
RWielsleutel
RCentreerpen
%De krik heeft een gewicht van circa 3,4 kg.
Banden en velgen 375
Het maximumdraagvermogen van de krik
vindt u op de sticker op de krik.
De krik is onderhoudsvrij. Bij een storing in
de werking contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
Het gereedschap voor het verwisselen van een
wiel is ondergebracht in de boordgereedschaps‐
tas1onder de bagageruimtebodem.
1Boordgereedschapstas
De boordgereedschapstas1bevat:
RKrik
RHandschoenen
RWielsleutel
RCentreerpen
RUitklapbare wielkeg
RRatelvoor krik
Uitklapbare wielkeg opzetten
Auto voorbereiden op het verwisselen van
een wiel
Voorwaarden
RHet noodzakelijke gereedschap voor het ver‐
wisselen van een wiel is aanwezig. Wanneer
uw auto niet met gereedschap voor het ver‐
wisselen van een wiel is uitgerust, informeert
u dan bij een gekwalificeerde werkplaats
naar passend gereedschap.
RDe auto bevindt zich niet op een helling.
RDe auto staat op een stevige, stroeve en
vlakke ondergrond.
#De elektrische parkeerrem handmatig bedie‐
nen.
#De voorwielen in de rechtuitstand draaien.
#Auto's met automatische transmissie: De
transmissie in de stand jzetten.
#Auto's met AIR BODY CONTROL: De nor‐
male voertuighoogte instellen
(pagina 225).
#De motor afzetten.
376 Banden en velgen
#Veiligstellen dat de motor niet kanworden
gestart.
#Het wiel dat diagonaal staat ten opzichte van
het te verwisselen wiel, aan de voor- en ach‐
terzijde met een wielkeg of iets dergelijks
blokkeren.
#Indien noodzakelijk, de wieldop verwijderen
(pagina 377).
#De auto opkrikken (pagina 377).
Wieldoppen verwijderen en aanbrengen
Voorwaarde
RDe auto is voorbereid voor het verwisselen
van een wiel (pagina 376).
Kunststof naafdop
#Verwijderen: De middenkap van de naafdop
linksom draaien en verwijderen.
#Aanbrengen: de middenkap van de naafdop
linksom draaien.
#De naafdop aanbrengen en de middenkap
rechtsom draaien, tot de naafdop voelbaar
en hoorbaar vergrendelt.
Aluminium naafdop
#Verwijderen: De dopsleutel 2op de naaf‐
dop 1zetten.
%De dopsleutel bevindt zich bij het gereed‐
schap voor het verwisselen van een wiel.
#De wielsleutel3op de dopsleutel 2aan‐
brengen.
#Met de wielsleutel 3de naafdop 1
linksom draaien en verwijderen.
#Aanbrengen: De naafdop 1aanbrengen en
verdraaien, tot deze volledig tegen het wiel
aanligt.
#De dopsleutel2op de naafdop 1plaat‐
sen.
#De wielsleutel 3op de dopsleutel 2zetten
en de naafdop naar rechts vastdraaien.
Voorgeschreven aanhaalmoment: 25 Nm.
#De auto opkrikken (pagina 377).
Auto bij het verwisselen van een wiel opkrik‐
ken
Voorwaarden
REr bevinden zich geen personen in de auto.
RDe auto is voorbereid voor het verwisselen
van een wiel (pagina 376).
RDe wieldoppen zijn verwijderd
(pagina 377).
Belangrijke aanwijzingen met betrekking tot het
gebruik van de krik:
RAlleen de autospecifieke, door Mercedes-
Benz gecontroleerde en goedgekeurde krik
gebruiken voor het opkrikken van de auto.
Banden en velgen 377
RDe krik is uitsluitend geschikt voor het kort‐
stondig opkrikken van de auto en niet voor
onderhoudswerkzaamheden onder de auto.
RDe ondergrond waar de krik op rust moet
stevig, vlak en stroef zijn. Indien nodig een
grote, vlakke, stevige en stroeve ondergrond
gebruiken.
RDe voet van de krik moet zich loodrecht
onder het kriksteunpunt bevinden.
Veiligheidsregels bij opgekrikte auto:
RNooit handen of voeten onder de auto hou‐
den.
RNooit onder de auto gaan liggen.
RDe motor niet starten en de elektrische par‐
keerrem niet vrijzetten.
RGeen portieren of achterklep openen of slui‐
ten.
#Van het te verwisselen wiel de wielbouten
met de wielsleutel circa een omwenteling
losdraaien. De bouten niet verwijderen.
Plaats van de kriksteunpunten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door verkeerd plaatsen van de krik
Als de krik niet correct bij de betreffende
kriksteunpunten wordtgeplaatst, kan de krik
kantelen als de auto omhoog is gebracht.
#De krik uitsluitend plaatsen bij de
betreffende kriksteunpunten van de
auto. De voet van de krik moet zich
loodrecht onder het kriksteunpunt van
de auto bevinden.
378 Banden en velgen
*AANWIJZING Voertuigschade door krik
Wanneer u de krik niet op de daarvoor
bedoelde kriksteunpunten aanbrengt, kunt u
uw auto beschadigen.
#De krik alleen op de daarvoor bedoelde
kriksteunpunten aanbrengen.
#De ratel-ringsleutel uit het gereedschap voor
het verwisselen van een wiel nemen en zoda‐
nig op de zeskant van de krik plaatsen, dat
de tekst "AUF" zichtbaar is.
#De krik 2bij het kriksteunpunt 1plaatsen.
#De ratel-ringsleutel 3rechtsom draaien, tot
de krik 2volledig in het kriksteunpunt 1
zit en de voet van de krik gelijkmatig de
grond raakt.
#De ratel-ringsleutel 3draaien, tot de band
maximaal 3 cm van de grond verwijderd is.
#Het wiel losmaken en verwijderen
(pagina 379).
Wiel verwijderen
Voorwaarde
RDe auto is opgekrikt (pagina 377).
Vermijd bij het verwisselen van een wiel elke
krachtinwerking op de remschijf, omdat dit
mogelijk een nadelige invloed op het comfort bij
het remmen heeft.
*AANWIJZING Beschadiging van de
schroefdraad door vervuilde wielbouten
#De wielbouten niet in zand of vuil leg‐
gen.
#De bovenste wielbout helemaal eruit draaien.
Banden en velgen 379
#In plaats van de wielbout, de centreerpen 1
in het schroefdraad schroeven.
#De overige wielbouten eruit schroeven.
#Het wiel verwijderen.
#Het nieuwe wiel monteren (pagina 380).
Nieuw wiel monteren
Voorwaarde
RHet wiel is verwijderd (pagina 379).
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verliezen van een wiel
Als wielbouten met olie of vet zijn inge‐
smeerd, of als de schroefdraad van wielbou‐
ten‑ of naven beschadigd is, kunnen de wiel‐
bouten loskomen.
Daardoor kan tijdens het rijden een wiel wor‐
den verloren.
#Nooit de wielbouten met olie of vet
insmeren.
#Als schroefdraad beschadigd is, direct
contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
#Beschadigde wielbouten of beschadigde
schroefdraad in de naaf laten vervan‐
gen.
#Niet verder rijden.
#De aanwijzingen met betrekking tot de selec‐
tie van banden in acht nemen
(pagina 372).
Bij banden met voorgeschreven draairichting
markeert een pijl op de wang de draairichting
van de band. Bij de montage op de draairichting
van de wielen letten.
#Het te monteren wiel op de centreerpen
schuiven en aandrukken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
het vastdraaien van wielbouten en ‑moe‐
ren
Als de wielbouten of wielmoerenworden
vastgedraaid als de auto omhooggebracht is,
kan de krik kantelen.
#Wielbouten of wielmoeren alleen vast‐
draaien met het wiel op de grond.
#Om veiligheidsredenen alleen de voor
Mercedes-Benz en het betreffende wiel goed‐
gekeurde wielbouten gebruiken.
#De wielbouten erin draaien en licht vast‐
draaien.
#De centreerpen eruit schroeven.
380 Banden en velgen
#De laatste wielbout erin draaien en licht vast‐
draaien.
#De auto laten zakken (pagina 381).
Auto na verwisselen van een wiel laten zak‐
ken
Voorwaarden
RHet nieuwe wiel is gemonteerd
(pagina 380).
#De ratel-ringsleutel uit het boordgereedschap
nemen en zodanig op de zeskant van de krik
plaatsen, dat de tekst "AB" zichtbaar is.
#Auto laten zakken: De ratel-ringsleutel van
de krik linksom draaien.
#De wielbouten in de aangegevenvolgorde 1
tot 5kruiselings en gelijkmatig vastdraaien.
Voorgeschreven aanhaalmoment: 150 Nm.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onjuist aanhaalmoment
Als de wielbouten of -moeren niet met het
voorgeschreven aanhaalmoment zijn vastge‐
zet, kunnen de wielen loskomen.
#Na het verwisselen van een wiel het
aanhaalmoment direct laten controle‐
ren bij een gekwalificeerde werkplaats.
#De bandenspanning van het nieuwe wiel con‐
troleren en naar behoefte aanpassen.
#Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: Het bandenspanningswaar‐
schuwingssysteem opnieuw starten
(pagina 371).
Uitzondering: Nieuw wiel is een noodwiel.
#Auto's met bandenspanningscontrole: De
bandenspanningscontrole opnieuw starten
(pagina 368).
Uitzondering: Nieuw wiel is een noodwiel.
Ook beslist de volgende uitgebreide informatie
lezen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
Banden en velgen 381
Noodwiel
Aanwijzingen met betrekking tot het nood‐
wiel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde wiel- en bandenma‐
ten
De wiel‑ en bandenmaten en het bandentype
van het nood‑ of reservewiel en het te ver‐
wisselen wiel kunnen verschillend zijn. Als
het nood‑ of reservewiel wordtgemonteerd,
kunnen de rij-eigenschappen sterk worden
beïnvloed.
Om risico's te vermijden, de volgende punten
in acht nemen:
#De rijstijl aanpassen en voorzichtig rij‐
den.
#Nooit meer dan een noodwiel of reser‐
vewiel monteren dat afwijkt van het te
verwisselen wiel.
#Een noodwiel of reservewiel dat afwijkt
van het te verwisselen wiel, slechts
kortstondig gebruiken.
#Het ESP®niet uitschakelen.
#Een noodwiel of reservewiel met ver‐
schillende afmetingen bij de eerstvol‐
gende gekwalificeerde werkplaats laten
vervangen. Beslist op de correcte wiel‑
en bandenmaten en het bandentype let‐
ten.
De bandenspanning van het gemonteerde nood‐
wiel controleren. Deze eventueel aanpassen.
De toegestane maximumsnelheid met gemon‐
teerd noodwiel is 80 km/h.
Geen sneeuwkettingen op het noodwiel aanbren‐
gen.
Het noodwiel uiterlijk om de zes jaar latenver‐
vangen, ongeacht de slijtage.
%Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: Bij een gemonteerd nood‐
wiel kan het bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem niet betrouwbaar werken.
Deze pas opnieuw starten nadat het nood‐
wiel door een nieuw wiel is vervangen.
Auto's met bandenspanningscontrole: Bij
een gemonteerd noodwiel kan de banden‐
spanningscontrole niet betrouwbaar werken.
Deze pas opnieuw starten nadat het nood‐
wiel door een nieuw wiel is vervangen.
Auto's met bandenspanningscontrole: Bij
een gemonteerd noodwiel kan de banden‐
spanning van het verwijderde wiel nog
enkele minuten worden aangegeven.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 364)
RBandenspanningstabel (pagina 366)
Noodwiel verwijderen
Het noodwiel is in het noodwielfoedraal in de
bagageruimte bevestigd.
#De aanwijzingen met betrekking tot de mon‐
tage van banden in acht nemen
(pagina 372).
#De achterklep openen.
#De bevestigingsriemen losmaken.
382 Banden en velgen
#De karabijnhaken van de bevestigingsriemen
van de haken losmaken.
#Het noodwielfoedraal met het noodwiel ver‐
wijderen.
#Het noodwielfoedraal openen en het nood‐
wiel verwijderen.
Banden en velgen 383
Aanwijzingen voor technische gegevens
Mercedes-AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
De technischegegevens worden volgens EU-
richtlijnen bepaald. De genoemde gegevens gel‐
den alleen voor auto's met standaarduitrusting.
Meer informatie is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Alleen voor bepaalde landen: De autospeci‐
fieke autogegevens kunt u in de COC-documen‐
ten (EC-CERTIFICATE OF CONFORMITY) vinden.
Deze documenten ontvangt u bij aflevering van
de auto.
Boordelektronica
Aanwijzingen bij ingrepen in de motorelek‐
tronica
*AANWIJZING Vroegtijdige slijtage door
ondeskundig onderhoud
Door ondeskundig onderhoud kunnen onder‐
delen van de auto sneller slijten; dit kan lei‐
den tot verlies van de typegoedkeuring.
#De motorelektronica en de bijbeho‐
rende onderdelen alleen bij een gekwa‐
lificeerde werkplaats laten onderhou‐
den.
Mobilofoons
Aanwijzingen met betrekking tot het inbou‐
wenvan mobilofoons
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundige werkzaamheden
aan mobilofoons
Wanneer mobilofoons worden gemanipuleerd
of niet vakkundig wordt ingebouwd, kan de
elektromagnetische straling ervan de elektro‐
nische installatie storen.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto in gevaar komen.
#Werkzaamheden aan elektrische en
elektronische apparaten altijd laten uit‐
voeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
384 Technischegegevens
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig gebruik van mobi‐
lofoons
Als in de auto op ondeskundige wijze gebruik
wordtgemaakt van een mobilofoon, kan de
elektromagnetische straling daarvan de elek‐
tronische installatie van de auto storen, bij‐
voorbeeldwanneer:
Rde mobilofoon niet op een buitenantenne
is aangesloten
Rde buitenantenne verkeerd gemonteerd
of niet reflectiearm is.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto in gevaar komen.
#De reflectiearme buitenantenne laten
inbouwen bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
#De mobilofoon bij gebruik in de auto
altijd aansluiten op de reflectiearme
buitenantenne.
*AANWIJZING Vervallen van de typegoed‐
keuring door het niet in acht nemen van
installatie- en gebruiksvoorwaarden
Wanneer de installatie- en gebruiksvoorwaar‐
den voor mobilofoons niet in acht worden
genomen, kan de typegoedkeuring vervallen.
#Alleen vrijgegeven frequentiebanden
gebruiken.
#Het maximaal toegestane uitgangsver‐
mogen in deze frequentiebanden in
acht nemen.
#Alleen vrijgegeven antenneposities
gebruiken.
1Voorste dakgedeelte
2Achterzijde van het dak
3Achterspatscherm
Bij auto's met panoramaschuifdak is inbouwen
van een antenne in het voorste en achterste dak‐
gedeelte niet toegestaan.
Technischegegevens 385
Bij de achterspatschermen wordtgeadviseerd de
antenne te monteren aan de zijde van de auto
die naar het midden van de straat wijst.
Voor het naderhand inbouwen van mobilofoons
moet de technischerichtlijn ISO/TS 21609
(Road Vehicles EMC guidelines for installation
of aftermarketradio frequency transmitting equi‐
pment) worden aangehouden. De wettelijke
bepalingen voor aanbouwdelen moetenworden
aangehouden.
Als de auto met een mobilofoon is uitgerust,
moeten de in de voorbereiding aanwezige span‐
ningsvoorziening- en antenne-aansluiting worden
gebruikt. Bij het monteren beslist de aanvullende
handleiding van de fabrikant in acht nemen.
Zendvermogen mobilofoons
Het maximale zendvermogen (PEAK) bij de voet‐
punt van de antenne mag de waarden in de vol‐
gende tabel niet overschrijden:
Frequentieband en maximaal zendvermogen
Frequentieband Maximaal zendver‐
mogen
Korte golf
3 - 54 MHz
100 W
4–m–band
74 - 88 MHz
30 W
2–m–band
144 - 174 MHz
50 W
Bundelnet/Tetra
380 - 460 MHz
10 W
70–cm–band
420 - 450 MHz
35 W
Mobiele telefoon
(2G/3G/4G)
10 W
Zonder beperkingenkunnen in de auto worden
gebruikt:
RMobilofoons met een maximaal zendvermo‐
gentot 100 mW
RMobilofoons met zendfrequenties in de fre‐
quentieband 380- 410 MHz en een maximaal
zendvermogen tot 2 W (bundelnet/Tetra)
RMobiele telefoon (2G/3G/4G)
Voor de volgende frequentiebanden is er geen
beperking voor de antennepositie aan de buiten‐
zijde van de auto:
RBundelnet/Tetra
R70–cm–band
R2G/3G/4G
386 Technischegegevens
Voertuigtypeplaatje, FIN en motornummer
Voertuigtypeplaatje
Voertuigtypeplaatje (voorbeeld - Koeweit)
1Autofabrikant
2Fabricageplaats
3Productiedatum
4Voertuigtype
5FIN
Voertuigtypeplaatje (voorbeeld - alle andere
landen)
1Autofabrikant
2EG-typegoedkeuringsnummer (alleen voor
bepaalde landen)
3FIN (voertuigidentificatienummer)
4Toegestaan totaalgewicht (kg)
5Toegestaan totaalgewicht (kg) (alleen voor
bepaalde landen)
Technischegegevens 387
6Toegestane voorasbelasting (kg)
7Toegestane achterasbelasting (kg)
8Lakcode
%De gegevens in de afbeelding zijn voorbeel‐
den.
FIN voor de rechtervoorstoel
1FIN (voertuigidentificatienummer)
2Vloerbedekking
FIN bij de ondersterand van de voorruit
1FIN (voertuigidentificatienummer)
Het FIN op de ondersterand van de voorruit is
alleen voor bepaalde landen beschikbaar.
Motornummer
Het motornummer is in het motorcarter ingesla‐
gen. Meer informatie is verkrijgbaar in elke
gekwalificeerde werkplaats.
388 Technischegegevens
Bedrijfsstoffen
Aanwijzingen met betrekking tot bedrijfsstof‐
fen
Mercedes-AMG auto's: Beslist de aanwijzingen
in de aanvullende handleiding lezen. Anders kunt
ugevaren niet herkennen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door voor de gezondheid schadelijke
bedrijfsstoffen
Bedrijfsstoffenkunnen giftig en schadelijk
voor de gezondheid zijn.
#Bij het gebruik, de opslag en de afvoer
van de bedrijfsstoffen de opdrukken van
de originele verpakking in acht nemen.
#Bedrijfsstoffen altijd in de afgesloten
originele verpakking bewaren.
#Kinderen altijd op afstand van bedrijfs‐
stoffen houden.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door niet op milieuvriendelijke wijze
afvoeren
#Bedrijfsstoffen op milieuvriendelijke
wijze afvoeren.
Bedrijfsstoffen zijn:
RBrandstoffen
RToevoegingen voor uitlaatgasnabehandeling,
bijvoorbeeldAdBlue®
RSmeermiddelen
RKoelvloeistof
RRemvloeistof
RRuitreinigingsmiddel
RKoelmiddel van het temperatuurregelsysteem
Alleen door Mercedes-Benz goedgekeurde pro‐
ducten gebruiken. Schade die aan de auto is ont‐
staan door het gebruik van niet-goedgekeurde
producten, valt niet onder de Mercedes-Benz
garantie en coulance.
De door Mercedes-Benz goedgekeurde bedrijfs‐
stoffen zijn te herkennen aan het volgende
opschrift op de verpakking:
RMB-Freigabe (bijvoorbeeldMB-Freigabe
229.51)
RMB-Approval (bijvoorbeeldMB-Approval
229.51)
Meer informatie met betrekking tot goedge‐
keurde bedrijfsstoffen:
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com (onder vermelding van de specifi‐
catie)
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften in de Mercedes-Benz BeVo app
(onder vermelding van de specificatie)
RBij een gekwalificeerde werkplaats
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door brandstof
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar.
Technischegegevens 389
#Beslist vuur, open licht, roken en vonk‐
vorming vermijden.
#Vóór het tanken de motor en, indien
aanwezig, de standverwarming uitscha‐
kelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door brandstoffen
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid
#Beslist voorkomen dat brandstof met de
huid, de ogen of de kleding in aanraking
komt, of dat het wordt ingeslikt.
#Brandstofdampen niet inademen.
#Kinderen op afstand van brandstoffen
houden.
Als u of anderen met brandstof in aanraking
zijn geweest, de volgende punten in acht
nemen:
#Brandstof op de huid direct met water
en zeep afspoelen.
#Wanneer brandstof in de ogen terecht
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water uitspoelen. Zo snel moge‐
lijk naar een arts gaan.
#Wanneer brandstof is ingeslikt, zo snel
mogelijk naar een arts gaan. Geen bra‐
ken opwekken.
#Met brandstof vervuilde kleren direct
wisselen.
Brandstof
Aanwijzingen met betrekking tot de brand‐
stofkwaliteit bij auto's met benzinemotor
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen brandstoftanken, die voldoet
aan de Europese norm EN 228 of daar‐
aan gelijkwaardig is.
Brandstof met deze specificatie kan maxi‐
maal 10 %ethanol bevatten. Uw auto is
geschikt voor E10‑.
Het volgende niet tanken:
RDieselbrandstof
RE85, E100
RMethanolhoudende benzine (M15, M30,
M85, M100)
RBenzine met metaalhoudende additieven
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
#Het contact niet inschakelen.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Wanneer de beschikbare brandstof niet vol‐
doende ontzwaveld is, kan dit tot geurvorming
leiden.
390 Technischegegevens
E 200, E 250, E 400 4MATIC: De informatie
over het zwavelgehalte op het aanwijzingsplaatje
in de tankdopklep in acht nemen:
*AANWIJZING Beschadiging van het uit‐
laatgasreinigingssysteem door brandstof
met een te hoog zwavelaandeel
#Alleen zwavelvrije brandstof (zwavelge‐
halte 10 ppm) gebruiken.
Alle modellen: Het geadviseerde octaangetal
voor uw auto is te vinden op het aanwijzingspla‐
tje in de tankdopklep (pagina 183).
Als de geadviseerde brandstof niet beschikbaar
is, kan tijdelijk ook loodvrije normale benzine
worden gebruikt, met ten minste:
RE 250: 93 RON
RAlle andere modellen: 91 RON
Daardoor kan het motorvermogen lager zijn en
het brandstofverbruik hoger.
In geen geval benzine met een nog lagere RON-
waarde tanken.
Meer informatie over de brandstof:
RBij een tankstation
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Aanwijzingen met betrekking tot additieven
in benzine
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
*AANWIJZING Beschadiging door niet
goedgekeurde additieven
Al kleine hoeveelheden van het verkeerde
additief kunnen leiden totstoringen in de
werking.
#Aan de brandstof alleen door Mercedes-
Benz geadviseerde reinigingsadditieven
toevoegen.
Mercedes-Benz adviseert merkbrandstoffen met
additievente gebruiken.
In sommige landen kan het voorkomen dat de
beschikbare brandstofkwaliteit niet voldoende is.
Hierdoor kan aanslag in het brandstofinspuitsys‐
teem ontstaan. In dit geval moet, in overleg met
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats, het door
Mercedes-Benz geadviseerde reinigingsadditief
aan de brandstofworden toegevoegd. De op de
verpakking aangegeven aanwijzingen en meng‐
verhoudingen in acht nemen.
Aanwijzingen met betrekking tot brandstof‐
kwaliteit voor auto's met dieselmotor
Algemene aanwijzingen
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
Technischegegevens 391
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandstofmengsel
Wanneer dieselbrandstof met benzine wordt
gemengd, is het vlampunt van het brandstof‐
mengsel lager dan bij pure dieselbrandstof.
Als de motor draait kunnen onderdelen van
het uitlaatsysteem ongemerkt oververhit
raken.
#Nooit benzine tanken.
#Nooit benzine aan de dieselbrandstof
bijmengen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen diesel tanken die voldoet aan de
Europese norm EN 590 of daaraan
gelijkwaardig is.
#Auto's met dieselpartikelfilter: In lan‐
den buiten de EU alleen zwavelarme
eurodiesel tanken met een zwavelge‐
halte van minder dan 50 ppm.
Niet tanken met:
RBenzine
RMarinediesel
RHuisbrandolie
RBiodiesel
RPlantaardige olie
RPetroleum
RKerosine
Aanwijzingen met betrekking tot lage buiten‐
temperaturen
Vanaf het begin van het winterseizoen indien
mogelijk alleen maar winterdiesel tanken.
Alvorens om te schakelen op winterdiesel moet
de brandstoftank zo leeg mogelijk zijn. Het
brandstofpeil voor de eerstekeer tanken met
winterdiesel zo laag mogelijk houden, bijvoor‐
beeld tot de reserve. Bij de volgende keer tanken
kan de brandstoftank weer normaal worden
gevuld.
Meer informatie over de brandstof:
RBij een tankstation
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Tankinhoud en brandstofreserve
Afhankelijkvan de uitrusting kan de totale
inhoud van de brandstoftank variëren.
Inhoud
Model Totale inhoud
E 400 4MATIC 66,0 l
of
80,0 l
Alle andere modellen 50,0 l
of
66,0 l
392 Technischegegevens
Model Waarvanreserve
E 400 4MATIC 7, 0 l
of
12,0 l
Alle andere modellen 7,0 l
AdBlue®
Aanwijzingen met betrekking totAdBlue®
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
AdBlue®is een in water oplosbare vloeistofvoor
de uitlaatgasnabehandeling bij dieselmotoren.
*AANWIJZING Beschadiging door toevoe‐
genvan additieven aan AdBlue®of het
verdunnen vanAdBlue®
De BlueTec®uitlaatgasnabehandeling kan
vernietigd worden door:
RAdditieven in het AdBlue®
RVerdunnen van het AdBlue®
#Alleen AdBlue®volgens ISO 22241
gebruiken.
#Geen additieventoevoegen.
#AdBlue®niet verdunnen.
*AANWIJZING Beschadigingen en storin‐
gen door verontreinigingen in AdBlue®
Verontreiniging vanAdBlue®leidt tot:
RHogere emissiewaarden
RKatalysatorschade
RMotorschade
RStoringen in de werking van de BlueTec
uitlaatgasnabehandeling
#Verontreiniging vanAdBlue®vermijden.
+MILIEU-AANWIJZING Vervuiling door
AdBlue®
AdBlue®resten kristalliseren na enige tijd en
vervuilen de betreffende oppervlakken.
#Oppervlakken die bij het tanken met
AdBlue®in aanraking komen, direct met
water afspoelen of AdBlue®met een
vochtige doek en koud waterverwijde‐
ren.
Wanneer AdBlue®al gekristalliseerd is, een
spons en koud watergebruiken voor het rei‐
nigen.
Als de AdBlue®-tank wordt geopend, kan een
kleine hoeveelheid ammoniakdamp vrijkomen.
Adem vrijkomende ammoniakdampen niet in. De
AdBlue®-tank alleen bijvullen in goed geventi‐
leerde ruimtes.
Inhoud AdBlue®
Totale inhoud AdBlue®-tank
ModelTotale inhoud
Alle modellen23,5 l
Technischegegevens 393
Motorolie
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
*AANWIJZING Motorschade door ver‐
keerd oliefilter, verkeerde olie of additie‐
ven
#Geen motorolie en geen oliefilter met
een andere dan de uitdrukkelijk voor de
voorgeschreven onderhoudsintervallen
benodigde specificaties gebruiken.
#Niet de motorolie of het oliefilter wijzi‐
gen, om langere verversings- respectie‐
velijk vervangingsintervallen als voorge‐
schrevente bereiken.
#Geen additievengebruiken.
#De motorolie met het voorgeschreven
interval laten verversen.
Mercedes-Benz adviseert, het verversen van de
olie bij een gekwalificeerde werkplaats uit te
laten voeren.
In Mercedes-Benz motoren mag alleen door
Mercedes-Benz goedgekeurde motorolie worden
gebruikt.
Meer informatie over motorolie en oliefilter:
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com(onder vermelding van de specifi‐
catie)
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Benzinemotor: Voor bepaalde landen bestaat
de mogelijkheid in combinatie met gereduceerde
onderhoudsintervallen andere motorolie te
gebruiken.
%Meer informatie over andere motoroliën is
verkrijgbaar bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Kwaliteit en hoeveelheid motorolie
MB-Freigabe of MB-Approval
BenzinemotorMB-Freigabe of MB-
Approval
Alle modellen229.5, 229.6
MB-Freigabe of MB-Approval
DieselmotorMB-Freigabe of MB-
Approval
E 350 d
E 350 d 4MATIC
E 350 d 4MATIC All-
Terrain
229.52
Alle andere modellen 228.51, 229.31,
229.51, 229.52,
229.71
394 Technischegegevens
Als de in de tabel genoemde motorolie niet
beschikbaar is, mag eenmalig max. 1,0 l van de
volgende motorolie worden bijgevuld:
RBenzinemotoren:
-E 400 4MATIC: MB-Freigabe of MB-Appro‐
val 229.3 of ACEA A3/B4
-Alle andere modellen: MB-Freigabe of
MB-Approval 229.3, 229.51, 229.52 of
ACEA A3/B4
RDieselmotoren:
-E 350 d, E 350 d 4MATIC, E 350 d
4MATIC All-Terrain: MB-Freigabe of MB-
Approval 229.51 of ACEA C3
-Alle andere modellen: ACEA C3
De volgenden waarden hebben betrekking op
een olieverversing inclusief oliefilter.
Verversingshoeveelheid
Model Verversingshoeveel‐
heid
E 200
E 250
7,0 l
E 200 4MATIC
E 400 4MATIC
6,5 l
E 300 d6,8 l
E 350 d9,0 l
E 350 d 4MATIC
E 350 d 4MATIC All-
Terrain
8,0 l
Alle andere modellen 6,3 l
Aanwijzingen met betrekking totremvloei‐
stof
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door vorming van dampbellen in het
remsysteem
De remvloeistof neemt voortdurend vocht uit
de atmosfeer op. Daardoor daalt het kook‐
punt van de remvloeistof. Wanneer het kook‐
punt te laag wordt, kunnen zich bij een hoge
belasting van de remmen dampbellen in het
remsysteem vormen.
Daardoor wordt de remwerking nadelig beïn‐
vloedt.
#De remvloeistof met het voorgeschre‐
ven interval laten verversen.
De remvloeistofregelmatig laten verversen bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Alleen door Mercedes-Benz goedgekeurde rem‐
vloeistofvolgens MB-Freigabe of MB-Approval
331.0gebruiken.
Meer informatie over de remvloeistof:
RIn de Mercedes-Benz bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com
Technischegegevens 395
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Koelvloeistof
Aanwijzingen met betrekking totkoelvloei‐
stof
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door antivriesmiddel
Wanneer antivriesmiddel op hete onderdelen
in de motorruimte terechtkomt, kan het ont‐
steken.
#De motor laten afkoelen alvorens anti‐
vriesmiddel bij te vullen.
#Ervoor zorgen dat er geen antivriesmid‐
del naast de vulopening terechtkomt.
#Alvorens de auto te starten de met anti‐
vriesmiddel vervuilde onderdelen gron‐
dig reinigen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde koelvloeistof
#Alleen voorgemengde koelvloeistof met
de gewenste vorstbescherming bijvul‐
len.
Meer informatie overkoelvloeistof:
RIn het Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schrift 310.1, bijvoorbeeld op internet
onder http://bevo.mercedes-benz.com
RBij een gekwalificeerde werkplaats
*AANWIJZING Oververhitting bij hoge
buitentemperaturen
Wanneer een niet geschikte koelvloeistof
wordtgebruikt, is het motorkoelsysteem bij
hoge buitentemperaturen niet voldoende
beschermd tegenoververhitting en corrosie.
#Altijd een door Mercedes-Benz goedge‐
keurde koelvloeistofgebruiken.
#De aanwijzingen in het Mercedes-Benz
bedrijfsstoffenvoorschrift 310.1 in acht
nemen.
De koelvloeistofregelmatig laten verversen bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Aandeel anticorrosie- en antivriesmiddelconcen‐
traat in het motorkoelsysteem
Rten minste 50% (vorstbescherming tot circa
-37 °C)
Rmaximaal 55% (vorstbescherming tot -45 °C)
Aanwijzingen met betrekking totruitrein‐
igingsmiddel
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 389).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‑
en letsel door ruitensproeiervloeistofcon‐
centraat
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Wanneer het op hete onderde‐
len in de motorruimte of onderdelen van het
uitlaatsysteem terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
396 Technischegegevens
#Ervoor zorgen dat er geen ruitensproei‐
ervloeistofconcentraat naast de vulope‐
ning terechtkomt.
*AANWIJZING Beschadigingen aan de
exterieurverlichting door ongeschikt rui‐
treinigingsmiddel
Ongeschikte ruitreinigingsmiddelen kunnen
het kunststof oppervlak van de exterieurver‐
lichting beschadigen.
#Alleen ruitreinigingsmiddel gebruiken
dat ook geschikt is voor kunststof
oppervlakken, bijvoorbeeld MB Sum‐
merFit of MB WinterFit.
*AANWIJZING Verstopte sproeiers door
menging vanruitensproeiervloeistoffen
#MB SummerFit en MB WinterFit niet
met andere ruitensproeiervloeistoffen
mengen.
Geen gedestilleerd of gedemineraliseerd water
gebruiken, anders kan de niveausensor een
onjuist niveau detecteren.
Geadviseerd ruitreinigingsmiddel:
RBoven het vriespunt: BijvoorbeeldMB Sum‐
merFit
ROnder het vriespunt: Bijvoorbeeld MB Winter‐
Fit
De correcte mengverhouding is te vinden in de
gegevens op de verpakking.
Ruitensproeiervloeistof het hele jaar door men‐
gen met ruitreinigingsmiddel.
Autogegevens
Voertuigmaten
De aangegeven hoogten kunnen fluctueren in
verband met:
RBanden
RBelading
RToestand van het onderstel
ROpties
Zwenkhoogte
Model 11
Zwenk‐
hoogte
22Sta‐
hoogte
E 400 4MATIC 2062 mm 1936 mm
E 200 4MATIC
E 220 d 4MATIC
2076 mm 1950 mm
E 350 d2071 mm 1944 mm
E 350 d 4MATIC 2077 mm 1951 mm
Technischegegevens 397
Model 11
Zwenk‐
hoogte
22Sta‐
hoogte
E 220 d 4MATIC All-
Terrain
E 350 d 4MATIC All-
Terrain
2098 mm 1972 mm
Alle andere modellen 2070 mm 1944 mm
Voertuigmaten
E 220 d 4MATIC All-Terrain
E 350 d 4MATIC All-Terrain
Lengte4947 mm
Breedte over buitenspiegels2065 mm
Breedte zonder buitenspiegels1861 mm
Hoogte1497 mm
Wielbasis 2939 mm
Alle andere modellen
Lengte4933 mm
Breedte over buitenspiegels2065 mm
Breedte zonder buitenspiegels1852 mm
Wielbasis 2939 mm
Hoogte
Model
E 200 4MATIC
E 220 d 4MATIC
1481 mm
E 350 d1476 mm
E 350 d 4MATIC 1482 mm
E 400 4MATIC 1467 mm
Alle andere modellen 1475 mm
Gewichten en belastingen
Met betrekking tot de aangegeven autogegevens
het volgende in acht nemen:
ROpties verhogen het ledig gewicht, waardoor
het nuttig laadvermogen wordtverlaagd.
RSpecifieke gewichtsaanduidingen vindt u op
het voertuigtypeplaatje .
Dakbelasting
Alle modellen
Maximumdakbelas‐
ting
100kg
Aanhangwagenvoorziening
Algemene aanwijzingen over de aanhangwa‐
genvoorziening
Het rijden met aanhangwagen is niet met alle
modellen mogelijk (pagina 256).
Afhankelijkvan het voertuigtype zijn wijzigingen
aan het motorkoelsysteem noodzakelijk. Het
naderhand inbouwen van een aanhangwagen‐
voorziening is alleen toegestaan, als in de voer‐
398 Technischegegevens
tuigdocumentatie een aanhangwagengewicht is
ingevoerd.
Meer informatie daarover is verkrijgbaar bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Inbouwmaten
1Bevestigingspunten
2Achteroverbouw
3Hartlijn achteras
De achteroverbouw en de bevestigingspunten
gelden voor een af fabriek gemonteerde aan‐
hangwagenvoorziening.
Model 22Achter‐
overbouw
Alle modellen1253 mm
Toegestaan aanhangwagengewicht
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(bij minimaal klimvermogen bij wegrijden
van 8 %)
Model Toegestaan
aanhangwa‐
gengewicht,
geremd
Alle modellen2100kg
Technischegegevens 399
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(bij minimaal klimvermogen bij wegrijden
van12 %)
Model Toegestaan
aanhangwa‐
gengewicht,
geremd
Alle modellen2100kg
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge‐
remd
Model Toegestaan aan‐
hangwagengewicht,
ongeremd
Alle modellen 750kg
Maximumkogeldruk
*AANWIJZING Beschadiging door het los‐
rakenvan de aanhangwagen
Bij een te geringe kogeldruk kan de aanhang‐
wagen losraken.
#Een minimumkogeldruk van 50 kg aan‐
houden.
#De maximaal toegestane kogeldruk
indien mogelijk benutten.
Kogeldruk
Model Maximumkogeldruk
Alle modellen 84 kg
Toegestane asbelasting van de achteras bij
rijden met aanhangwagen
Asbelasting
Model Asbelasting
E 200 1455 kg
E 200 4MATIC 1465 kg
E 200 d1480 kg
E 220 d 4MATIC 1470 kg
Model Asbelasting
E 220 d 4MATIC All-
Terrain
1490 kg
E 250 1460 kg
E 300 d1475kg
E 350 d
E 400 4MATIC
1495 kg
E 350 d 4MATIC All-
Terrain
1540 kg
Alle andere modellen1485 kg
400 Technischegegevens
Displaymeldingen
Inleiding
Aanwijzingen met betrekking tot displaymel‐
dingen
Er verschijnen displaymeldingen op het multi‐
functioneel display.
Displaymeldingen met grafische weergavenkun‐
nen in de handleiding vereenvoudigd zijn afge‐
beeld en afwijken van de weergave op het multi‐
functioneel display. Het multifunctioneel display
geeft displaymeldingen met hoge prioriteit rood
weer. Bij bepaalde displaymeldingen klinkt
bovendien een waarschuwingssignaal.
De betreffende displaymeldingen opvolgen en de
extra aanwijzingen in deze handleiding in acht
nemen.
Bij enkele displaymeldingen worden bovendien
symbolen weergegeven:
R¤Meer informatie
RODisplaymelding uitzetten
Bij de Touch-Control links kan met een veegbe‐
weging naar links of rechts tussen de symbolen
worden gewisseld. Door te drukken op ¤
wordt meer informatie op het multifunctioneel
display weergegeven. Door te drukken op O
verdwijnt de displaymelding.
Displaymeldingen met een lage prioriteit kunnen
worden verwijderd door indrukken van de toets
¤, of links op de Touch-Control. Daarbij wor‐
den de displaymeldingen in het meldingengeheu‐
gen opgeslagen.
De oorzaak van een displaymelding zo snel
mogelijk verhelpen.
Displaymeldingen met hoge prioriteit kunnen
niet worden bevestigd. Het multifunctioneel dis‐
play toont deze displaymeldingen permanent, tot
de oorzaak van de displaymelding verholpen is.
Opgeslagen displaymeldingen oproepen
Boordcomputer:
,Service .1 melding
Wanneer geen displaymeldingen aanwezig zijn,
verschijnt op het multifunctioneel display Geen
meldingen aanwezig.
#Met een veegbeweging omhoog of omlaag
links op de Touch-Control door de display‐
meldingen bladeren.
#Het meldingengeheugen verlaten: De toets
¤indrukken.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 401
Veiligheidssystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
÷
functioneren niet Zie hand-
leiding
*Het ABS en het ESP®vertonen een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
Het remsysteem werktverder op normale wijze. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het ABS en het ESP®
Wanneer het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ABS en het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
402 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
÷
nu niet beschikbaar zie
handleiding
*Het ABS en het ESP®zijn tijdelijk niet beschikbaar.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen tijdelijk niet beschikbaar zijn.
Het remsysteem werktverder op normale wijze. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het ABS en het ESP®
Wanneer het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ABS en het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig een korteroute met watflauwe bochten rijden met een snelheid boven 30 km/h.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan. Daarbij voorzichtig
rijden.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 403
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
nu niet beschikbaar Zie
handleiding
*Het ESP®is tijdelijk niet beschikbaar.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveilig‐
heidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig een korteroute met watflauwe bochten rijden met een snelheid boven 30 km/h.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan. Daarbij voorzichtig
rijden.
404 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
functioneert niet zie hand-
leiding
*Het ESP®vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
Het remsysteem werktverder op normale wijze. De remwegkan bij een noodstop langer worden.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveilig‐
heidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 405
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
T
!
÷
functioneren niet zie hand-
leiding
*Het EBD, het ABS en het ESP®vertonen een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het EBD, het ABS en het ESP®
Wanneer het EBD, het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en
wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
!
Parkeerrem Om te ontgren-
delen contact AAN
*Het rode controlelampje !brandt.
Als de elektrische parkeerremwordtgelost is het contact uitgeschakeld.
#Het contact inschakelen.
406 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem ontgrendelen
*Het rode controlelampje !knippert.
De elektrische parkeerrem is vastgezet tijdens het rijden:
RAan een voorwaarde voor het automatisch vrijzetten van de elektrische parkeerrem is niet voldaan .
RUvoert een noodremming uit met de elektrische parkeerrem .
#De voorwaarden voor het automatisch vrijzetten van de elektrische parkeerrem controleren.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 407
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem zie handleiding
*Het gele controlelampje !brandt. De elektrische parkeerremvertoont een storing.
Om in te schakelen:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig bedienen .
Als de elektrische parkeerrem niet kanworden ingeschakeld:
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Het gele controlelampje !en het rode controlelampje !branden. De elektrische parkeerremvertoont een
storing.
Om vrij te zetten:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten .
of
#De elektrische parkeerrem automatisch vrijzetten .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden vrijgezet:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Het gele controlelampje !brandt en het rode controlelampje !knippert. De elektrische parkeerremver‐
toont een storing.
De elektrische parkeerremkan niet worden vastgezet of gelost.
408 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#Het contact uit- en weer inschakelen.
Om in te schakelen:
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten en vervolgens weer bedienen .
Om vrij te zetten:
#De elektrische parkeerrem handmatig bedienen en vervolgens weer vrijzetten.
Als de elektrische parkeerrem nog steeds niet kanworden vastgezet, of als het rode controlelampje !nog
steeds knippert:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Het gele controlelampje !knippert en het rode controlelampje !knippert gedurende circa tien seconden
na het inschakelen of vrijzetten van de elektrische parkeerrem. Vervolgens blijft het branden of het dooft. De elek‐
trische parkeerremvertoont een storing.
Als de acculaadtoestand te laag is:
#De accu opladen.
Om in te schakelen:
#Het contact uitschakelen.
De elektrische parkeerremwordt automatisch ingeschakeld.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 409
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Als de elektrische parkeerrem niet moet worden ingeschakeld, bijvoorbeeld in de wasstraat of bij het slepen, het
contact ingeschakeld laten. Een uitzondering vormt het slepen met omhooggebrachte achteras.
Als de elektrische parkeerrem niet automatisch wordt ingeschakeld:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten en vervolgens weer bedienen .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden ingeschakeld:
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Om vrij te zetten:
#Als is voldaan aan de voorwaarden voor het automatisch vrijzetten, en de elektrische parkeerremwordt niet
automatisch vrijgezet, de elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden vrijgezet:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
410 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Remvloeistofpeil controle-
ren
*Er bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij een te laag remvloeistofpeil
Wanneer het remvloeistofpeil te laag is, kunnen de remwerking en daarmee het remgedrag nadelig beïnvloed
zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
#
Remblokslijtage
*Deremblokken hebben de slijtagegrens bereikt.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
G
functioneert niet
*Een of meerdere hoofdfuncties van het systeem Mercedes me connect vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 411
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Radarsensoren vervuild zie
handleiding
*Het radarsensorsysteem vertonen een storing. Mogelijke oorzaken:
RSensoren vervuild
RHevige neerslag
RLange ritten zonder doorstromend verkeer, bijvoorbeeld in de woestijn
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#Alle sensoren reinigen .
#De motor opnieuw starten.
412 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
*Het radarsensorsysteem vertonen een storing. Mogelijke oorzaken:
RSensoren vervuild
RHevige neerslag
RLange ritten zonder doorstromend verkeer, bijvoorbeeld in de woestijn
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#Alle sensoren reinigen .
#De motor opnieuw starten.
Actieve remassistent Func-
tie nu beperkt beschikbaar
Zie handleiding
*Auto's met rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System met kruisingsfunctie, de uitwijkstuurassistent of
de PRE‑SAFE®PLUS zijn tijdelijk niet of gedeeltelijk beschikbaar.
Auto's zonder rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen .
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 413
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve remassistent Func-
tie beperkt beschikbaar Zie
handleiding
*Auto's met rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System met kruisingsfunctie, de uitwijkstuurassistent of
de PRE‑SAFE®PLUS vertoont een storing.
Auto's zonder rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
PRE-SAFE functioneert niet
zie handleiding
*De PRE‑SAFE®functies vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
PRE-SAFE impuls zijkant
functioneert niet zie hand-
leiding
*De PRE-SAFE®impuls zijkant vertoont een storing of is vanwege de activering uitgeschakeld.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
414 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Veiligheidssysteem Storing
Werkplaats opzoeken
*Het veiligheidssysteem vertoont een storing .
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssys‐
teem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspan‐
ners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Herkenning van een storing van het veiligheidssysteem
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem niet branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem continu of herhaaldelijk branden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 415
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Linksvoor Storing Werk-
plaats opzoeken (voor‐
beeld)
*Het betreffende veiligheidssysteem vertoont een storing .
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssys‐
teem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspan‐
ners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Herkenning van een storing van het veiligheidssysteem
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem niet branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem continu of herhaaldelijk branden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
6
Windowbag links Storing
Werkplaats opzoeken (voor‐
beeld)
*De betreffende windowbag vertoont een storing .
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van de windowbag
Als de windowbag een storing vertoont, kan deze onbedoeld worden geactiveerd of bij een ongeval met grote
vertraging van de auto niet worden geactiveerd.
#De windowbag direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren en repareren.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
416 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Voorpass.-airbag uitgescha-
keld zie handleiding
*De passagiersairbag is gedeactiveerd, hoewel een volwassene persoon of een persoon met een overeenkomstig
postuur op de passagiersstoel zit. Wanneer extra krachten op de stoel worden uitgeoefend, kan het systeem een te
gering gewicht meten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of levensgevaar bij uitgeschakelde passagiersairbag
Wanneer de passagiersairbag uitgeschakeld is, wordt deze bij een ongeval niet geactiveerd en kan deze dan niet
meer zoals bedoeld beschermen.
Een persoon op de passagiersstoel kan dan bijvoorbeeld met onderdelen van het interieur in contact komen, in
het bijzonder als deze dicht op het dashboard zit.
#Voor en ook tijdens het rijden de correcte status van de passagiersairbag controleren.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#Status van de automatische passagiersairbaguitschakeling controleren .
#Indien nodig meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 417
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Voorpass.-airbag ingescha-
keld zie handleiding
*De passagiersairbag is tijdens het rijden geactiveerd:
RHoewel zich een kind, een klein persoon of een voorwerp met een gewicht beneden de grenswaarde van het
systeem op de passagiersstoel bevindt.
RHoewel de passagiersstoel leeg is.
Het systeem herkent eventueel extra gewicht door voorwerpen op de stoel of krachten die op de stoel werken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door gebruik van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem bij ingeschakelde passagiersairbag
Als een kind in een kinderzitjesbevestigingssysteem op de passagiersstoel wordt beveiligd en de passagiersair‐
bag ingeschakeld is, kan de passagiersairbag bij een ongeval worden geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getroffen.
#Voor en ook tijdens het rijden de correcte status van de passagiersairbag controleren.
Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op een stoel die door een frontale ACTIEVE
AIRBAG wordt beveiligd, want dat kanvoor het kind DODELIJKE of ERNSTIGE VERWONDINGEN tot gevolg heb‐
ben.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#Status van de automatische passagiersairbaguitschakeling controleren .
#Indien nodig meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
418 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Rijsystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
À
Attention Assist: pauze!
*DeATTENTION ASSIST heeft vermoeidheid of een toenemende onoplettendheid bij de bestuurder vastgesteld
(pagina 248).
#Zo nodig pauze nemen.
À
Attention Assist functio-
neert niet
*DeATTENTION ASSIST vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Á
Auto komt omhoog
*De auto stelt zich op de gekozen rijhoogte in.
Â
komt omlaag
*De auto stelt zich op de gekozen rijhoogte in.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 419
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Á
Auto komt omhoog Een
ogenblik geduld a.u.b.
*Devoertuighoogte is te laag. De auto wordttot de geselecteerde voertuighoogte omhooggebracht.
#Paswegrijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
Á
STOP Auto te laag
*Ubent weggereden hoewel de voertuighoogte te laag was.
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
De auto wordttot de geselecteerde voertuighoogte omhooggebracht.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt en er bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, vertoont de AIR BODY
CONTROL/DYNAMIC BODY CONTROL een storing:
#Niet sneller dan 80 km/h bewegen en direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
*AANWIJZING Er is schade aan de voorwielen en de spatborden voor mogelijk bij te grotestuuruitslagen
#Tijdens het rijden grotestuuruitslagen vermijden en letten op schurende geluiden.
#Bij schurende geluiden rekening houdend met het verkeer stoppen en indien mogelijk een hogere voertuig‐
hoogte instellen.
#Een hogere voertuighoogte instellen .
Afhankelijk van de storing komt de auto omhoog.
420 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Storing Maximaal 80 km/h
rijden
*De AIR BODY CONTROL werkt slechts beperkt. Het rijgedragkan daardoor worden beïnvloed.
#Overeenkomstig de actuele hoogte rijden, echter niet sneller dan 80 km/h.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
De DYNAMIC BODY CONTROLvertoont een storing. Het rijgedragkan daardoor worden beïnvloed.
#Niet sneller dan 80 km/h rijden.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Á
Compressor koelt af
*All-Terrain auto's: Vanwege regelmatige niveauwijzigingen binnen korte tijd moet de compressor eerst afkoelen
alvorens de geselecteerde voertuighoogte kanworden ingesteld.
#Overeenkomstig het ingestelde niveau verder rijden. Daarbij op voldoende grondspeling letten.
Wanneer de compressor is afgekoeld, gaat de auto verder met het instellen van de geselecteerde voertuig‐
hoogte.
komt omh. of komt
oml.max. 35 km/h rijden
*All-Terrain auto's: de witte displaymelding wijst u erop dat in het rijprogramma All-Terrain niet sneller dan
35 km/h mag worden gereden
Wanneer de displaymelding rood wordtweergegeven, rijdt u te snel voor het rijprogramma All-Terrain.
#In het rijprogramma All-Terrain niet sneller dan 35 km/h rijden.
Langzamer rijden
*All-Terrain auto's: Urijdt te snel voor het instellen van de geselecteerde voertuighoogte.
#Voor het instellen van de voertuighoogte niet sneller dan 35 km/hrijden.
#Voor het instellen van de voertuighoogte bij het rijden met een aanhangwagen niet sneller dan 30 km/h rijden.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 421
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve spoorassistent nu
niet beschikbaar zie hand-
leiding
*De actieve spoorassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 252).
Auto's met actieve parkeerassistent: Het camerabeeld door de voorruit kan beperkt zijn.
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
Wanneer bij auto's met actieve parkeerassistent de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Actieve spoorassistent
functioneert niet
*De actieve spoorassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
422 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve spoorassistent
Camerazicht gereduceerd
zie handleiding
*Auto's zonder actieve stuurassistent: Het zicht van de camera is gereduceerd.
Mogelijke oorzaken:
RVervuiling van de voorruit in het blikveld van de camera
RSterke neerslag of mist
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Dodehoekassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding
*De dodehoekassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 250).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn.
of
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
#Indien nodig de achterbumper reinigen. Als de bumper sterk vervuild is, kunnen de sensoren in de bumper een
storing vertonen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 423
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve dodehoekassistent
nu niet beschikbaar zie
handleiding
*De actieve dodehoekassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 250).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
Dodehoekassistent met
aanhangwagen niet
beschikbaar zie handleiding
*Wanneer de elektrische verbinding met de aanhangwagen wordtgemaakt, is de dodehoekassistent niet beschik‐
baar.
#Links op de Touch-Control drukken en de displaymelding bevestigen.
Act. dodehoekassistent
met aanhangwagen niet
beschikbaar Zie handleiding
*Wanneer de elektrische verbinding met de aanhangwagen wordtgemaakt, is de actieve dodehoekassistent niet
beschikbaar.
#Links op de Touch-Control drukken en de displaymelding bevestigen.
Dodehoekassistent functio-
neert niet
*De dodehoekassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Actieve dodehoekassistent
functioneert niet
*De actieve dodehoekassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Actieve parkeerassistent
en PARKTRONIC functione-
ren niet Zie handleiding
*De actieve parkeerassistent en de PARKTRONIC-parkeerassistent vertonen een storing.
#Veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
#Wanneer de displaymelding nog steeds verschijnt, naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
424 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
ë
Uit
*De HOLD-functie is uitgeschakeld, omdat de auto slipt of omdat niet is voldaan aan een inschakelvoorwaarde.
#De HOLD-functie later weer inschakelen of de inschakelvoorwaarden van de HOLD-functie controleren .
Actieve afstandsassistent
weer beschikbaar
*De actieve afstandsassistent DISTRONIC is weer gereed voor gebruik en kanworden ingeschakeld (pagina 216).
Niet in rijprogramma "All-
Terrain"
*All-Terrain auto's: U bevindt zich in het rijprogramma All-Terrain, het verhoogde All-Terrain-niveau is actief.
In het rijprogramma All-Terrain is een handmatige verstelling van de voertuighoogte niet mogelijk.
Actieve afstandsassistent
nu niet beschikbaar Zie
handleiding
*De actieve afstandsassistent DISTRONIC is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 214).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
Actieve afstandsassistent
functioneert niet
*De actieve afstandsassistent DISTRONIC vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 425
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
è
Actieve stuurassistent nu
niet beschikbaar Zie hand-
leiding
*De actieve stuurassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 219).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
#Naar behoefte de voorruit in het blikveld van de camera reinigen.
è
Actieve stuurassistent func-
tioneert niet
*De actieve stuurassistent vertoont een storing. De actieve afstandsassistent DISTRONIC blijft beschikbaar.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Limiter passief *Wanneer het gaspedaal totvoorbij het drukpunt wordt ingedrukt (kickdown), wordt de limiter passief geschakeld
(pagina 212).
¯--- km/h
*De TEMPOMAT kan niet worden ingeschakeld, omdat niet aan alle inschakelvoorwaarden voldaan is.
#De inschakelvoorwaarden van de TEMPOMAT controleren .
TEMPOMAT Uit *De TEMPOMAT is uitgeschakeld.
Wanneer bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, is de TEMPOMAT automatisch uitgeschakeld (pagina 210).
TEMPOMAT functioneert
niet
*De TEMPOMAT vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
426 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
TEMPOMAT en limiter func-
tioneren niet
*De TEMPOMAT en de limiter vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Limiter functioneert niet *De limiter vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
È--- km/h
*De limiter kan niet worden ingeschakeld, omdat niet aan alle inschakelvoorwaarden voldaan is.
#De inschakelvoorwaarden van de limiter in acht nemen .
Snelheidsbegrenzing (win-
terbanden) XXX km/h
*Uheeft de voor winterbanden opgeslagen topsnelheid bereikt. Deze snelheid kan niet worden overschreden.
ð
Maximum snelheid over-
schreden
*De maximum toegestane snelheid is overschreden (alleen bepaalde landen).
#Langzamer rijden.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 427
Motor
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Koelmiddel bijvullen zie
handleiding
*Het koelvloeistofniveau is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door te weinig koelvloeistof
#Langere ritten met te weinig koelvloeistofvermijden.
#Koelvloeistof bijvullen .
?
Koelmiddel Stoppen Motor
uit
*Dekoelvloeistof is te warm.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brandwonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij brand in de motorruimte de motorkap wordtgeopend, kunt u in con‐
tact komen met hete gassen of andere ontsnappende bedrijfsstoffen.
#De oververhitte motor laten afkoelen alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motorkap gesloten houden en contact opnemen met de brandweer.
#Wachtentot de motor is afgekoeld.
#De luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden belemmerd; dit controleren.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat
de koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
428 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#
zie handleiding
*De accu wordt niet meer opgeladen.
*AANWIJZING Mogelijke motorschade als verder wordtgereden
#Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#
Motor starten zie handlei-
ding
*De motor is afgezet en de acculaadtoestand is te laag.
#Niet benodigde elektrische verbruikers uitschakelen.
#De motor enkele minuten laten draaien of een langere afstand rijden.
De accu wordt opgeladen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 429
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#
Stoppen zie handleiding
*De accu wordt niet meer opgeladen en heeft een te lage acculaadtoestand bereikt.
*AANWIJZING Mogelijke motorschade als verder wordtgereden
#Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor afzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#
Voertuig stoppen Motor
laten draaien
*De accu heeft een te lage laadtoestand.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor laten draaien.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
430 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4
Bij tankstop motoroliepeil
controleren
*Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Het motoroliepeil bij de volgende tankstop controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 328).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 394).
4
Motoroliepeil Stoppen
Motor uit
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor afzetten.
#Het motoroliepeil controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 328).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 394).
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 431
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4
Motoroliepeil Oliepeil verla-
gen
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is te hoog.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te veel motorolie
#Langere ritten met te veel motorolie vermijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan en motorolie laten afzuigen.
4
Bij tankstop 1 l motorolie
bijvullen
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Het motoroliepeil bij de volgende tankstop controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 328).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 394).
432 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4
Motoroliedruk Stoppen
Motor uit
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
De motoroliedruk is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met een te lage motoroliedruk
#Langere ritten met een te lage motoroliedruk vermijden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
5
Meten van het motorolie-
peil niet mogelijk
*De elektrische verbinding naar de olieniveausensor is onderbroken of de olieniveausensor is defect.
Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
!
Brandstoffilter reinigen
*Auto's met dieselmotor: Het brandstoffilter is vervuild of het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 433
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
¸
Luchtfilter vervangen
*Auto's met dieselmotor: Het luchtfilter van de motor is vervuild en moet worden vervangen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
8
Brandstofreserve
*De brandstofvoorraad heeft het reservegebied bereikt.
#Tanken.
?*Deventilatormotor is defect.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat
de koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
Ø
AdBlue bijvullen zie handlei-
ding
*De AdBlue®voorraad is tot onder de reservemarkering gedaald.
#Direct AdBlue®bijvullen .
434 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ø
AdBlue bijvullen Gn. start
na XXX km
*De AdBlue®-voorraad is nog maar voldoende voor de weergegeven afstand.
#Direct AdBlue®bijvullen .
%De melding verdwijnt na circa een minuut sneller rijden dan 15 km/h.
Ø
AdBlue bijvullen Starten
niet mogelijk
*De AdBlue®-voorraad is opgebruikt. U kunt de motor niet meer starten.
#Ten minste 4,5 l AdBlue®bijvullen .
#Het contact inschakelen.
Ukunt de motor na ongeveer een minuut weer starten.
Ø
AdBlue controleren zie
handleiding
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Ø
Starten niet mogelijk over
XXX km
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 435
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ø
Starten niet mogelijk
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing. U kunt de motor niet meer starten.
#Meteen contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
436 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Banden
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Bandenspanning Banden
controleren
*Het bandenspanningswaarschuwingssysteem heeft een aanzienlijk drukverlies herkend.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning het bandenspanningswaarschuwingssysteem opnieuw activeren .
Bandenspanningsbewaking
na band.sp.controle
opnieuw starten
*Er is een displaymelding voor het bandenspanningswaarschuwingssysteem weergegeven en het systeem is sinds‐
dien niet opnieuw gestart.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning het bandenspanningswaarschuwingssysteem opnieuw activeren .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 437
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Bandenspanningsbewaking
functioneert niet
*Het bandenspanningswaarschuwingssysteem vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
h
Bandenspanning corrigeren
*Ten minste één band heeft een te lage bandenspanning, of de bandenspanningen van de afzonderlijke banden wij‐
kente sterk van elkaar af.
#De bandenspanning controleren en eventueel lucht bijvullen.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning de bandenspanningscontrole opnieuw activeren .
h
Banden controleren
*Van één of meerdere banden is de bandenspanning sterk gedaald. De wielpositie wordtweergegeven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
438 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Let op: band defect
*Van één of meerdere banden daalt de bandenspanning plotseling. De wielpositie wordtweergegeven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen tijdens het rijden met drukloze banden
Drukloze band hebben de volgende gevaren:
RDe banden kunnen overmatig verwarmen en tot brand leiden.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#Niet met drukloze band rijden.
#De aanwijzingen m.b.t. bandenpech in acht nemen.
Aanwijzingen met betrekking tot bandenpech (pagina 343).
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De banden controleren.
Bandenspanningscontrole
nu niet beschikbaar
*Een sterke radiobron stoort, daardoor worden de signalen van de bandenspanningsensoren niet ontvangen. De
bandenspanningscontrole is tijdelijk niet beschikbaar.
#Verder rijden.
Zodra de oorzaak is verholpen, start de bandenspanningscontrole vanzelf weer.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 439
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Wielsensor(en) niet
beschikbaar
*Van een of meerdere wielen ontbreekt het signaal van de bandenspanningsensor. Bij de betreffende band wordt
geen bandenspanningswaarde weergegeven.
#De defecte bandenspanningsensor latenvervangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
Bandensp.contr. functio-
neert niet Geen wielsenso-
ren
*Degemonteerde wielen hebben geen geschikte bandenspanningsensoren. De bandenspanningscontrole is uitge‐
schakeld.
#Wielen met geschikte bandenspanningsensoren monteren.
Bandensp.contr. functio-
neert niet
*De bandenspanningscontrole vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de bandenspanningscontrole
Wanneer de bandenspanningscontrole een storing vertoont, kan deze niet meer zoals bedoeld waarschuwen bij
drukverlies bij één of meer banden.
Band met een te lage bandenspanning kunnen bijvoorbeeld het stuur- en remgedrag nadelig beïnvloeden.
#De bandenspanningscontrole bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Banden oververhit *Ten minste een band is oververhit. De betroffen banden worden rood afgebeeld. Bij een temperatuur dicht bij de
grenswaarde worden de banden geel afgebeeld.
#Langzamer rijden.
440 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Banden oververhit Snel-
heid verlagen
*Ten minste een band is oververhit.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen tijdens het rijden met oververhitte banden
Oververhitte banden kunnen uit elkaar spatten, in het bijzonder bij hoge snelheid.
#De snelheid verlagen, opdat de banden afkoelen.
#De snelheid verlagen, opdat de banden afkoelen.
Sleutel
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Â
Sleutel vervangen
*De sleutel moet worden vervangen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 441
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
,
Sleutel vervangen Zie hand-
leiding
*Auto met digitale sleutel: Er zijn slechts weinig of geen toestemmingen voor het startenvan de motor beschik‐
baar.
#Controleer dat door bepaalde instellingen in de mobiele telefoon de internetverbinding niet wordt beperkt.
#De Mercedes me connect web-app http://www.mercedes.me. openen en de dienst "Digitale sleutel" oproepen.
#De dienst eerst deactiveren en dan weer opnieuw activeren.
#Als de displaymelding weer verschijnt, contact opnemen met het Mercedes-Benz Customer Assistance Center
(CAC).
Â
Batterij sleutel vervangen
*De batterij van de sleutel is leeg.
#De batterij vervangen .
Â
Sleutel niet herkend (witte
displaymelding)
*De sleutel wordt momenteel niet herkend.
#De plaats van de sleutel in de auto veranderen.
#Wanneer de sleutel nog steeds niet wordt herkend, de motorstarten met de sleutel in het opbergvak .
442 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Â
Sleutel niet herkend (rode
displaymelding)
*De sleutel wordt niet herkend en is eventueel niet meer in de auto aanwezig.
De sleutel bevindt zich niet meer in de auto is u zet de motor af:
RUkunt de motor niet meer starten.
RUkunt de auto niet centraal vergrendelen.
#De sleutel moet zich in de auto bevinden.
Wanneer de herkenning van de sleutelvanwege een sterke radiobron wordtgestoord:
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#De sleutel in het opbergvak voor het starten met de sleutel plaatsen .
Â
Sleutel in aangegeven berg-
plaats leggen zie handlei-
ding
*De herkenning van de sleutelvertoont een storing.
#De plaats van de sleutel in de auto veranderen.
#De auto met de sleutel in het opbergvak starten .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 443
Auto
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Trekhaak zwenkt
*Dekogelhals wordt uit- of ingeklapt.
Het uit- en inklappen niet met de hand, de voet of andere hulpmiddelen versnellen, vertragen of forceren als de
kogelkop niet beweegt. Tijdens het uit- en inklappen geen aanhangwagen aankoppelen.
De displaymelding verdwijnt als de kogelhals zich in een bedrijfsklare positie bevindt.
444 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Trekhaak vergrendeling
control.
*De aanhangwagenvoorziening is niet klaar voor gebruik tijdens het rijden met een aanhanger.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#De kogelkop opnieuw in- en uitklappen .
#Als de kogelhals is uitgeklapt aan de toets in de achterklep trekken en blijven trekken tot de kogelhals onder de
bumper vergrendelt.
#Als de displaymelding is verdwenen de aanhangwagen weer aankoppelen en verder rijden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door niet vergrendelde kogelkop
Als de kogelkop niet vergrendeld is, kan de aanhangwagen losraken.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#Opnieuw in- en uitklappen en de aanhangwagen pas weer aankoppelen als de displaymelding verdwijnt.
Als de displaymelding niet verdwijnt, vertoont de aanhangwagenvoorziening een storing en is de kogelhals niet ver‐
grendeld.
#De aanhangwagen niet aankoppelen en verder rijden zonder aanhangwagen. Daarbij letten op de beperkte
bodemvrijheid door de niet vergrendelde kogelhals.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
De aanhangwagenvoorziening is bij stilstand niet klaar voor gebruik.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 445
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#De aangekoppelde aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#De kogelkop opnieuw in- en uitklappen .
#Als de kogelhals is ingeklapt: Aan de toets in de achterklep trekken en blijven trekken tot de kogelhals in de
veilig vergrendelde positie verticaal vergrendelt en vervolgens weer onder de bumper vergrendelt.
#Als de kogelhals is uitgeklapt: Aan de toets in de achterklep trekken en blijven trekken tot de kogelhals onder
de bumper vergrendelt.
Als de displaymelding niet verdwijnt, vertoont de aanhangwagenvoorziening een storing en is de kogelhals niet ver‐
grendeld.
#De aanhangwagen niet aankoppelen en verder rijden zonder aanhangwagen. Daarbij letten op de beperkte
bodemvrijheid door de niet vergrendelde kogelhals.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Voor verlaten van schakel-
stand P rem bedienen
*U hebt geprobeerd om vanuit de stand jof een andere transmissiestand in te schakelen.
#Het rempedaal indrukken.
Voor verlaten van schakel-
stand P of N rem bedienen
en motor starten
*U hebt geprobeerd om vanuit de stand jof ieen andere transmissiestand in te schakelen.
#Het rempedaal indrukken.
#De motorstarten.
Wegrolgevaar Portier open
en transmissie niet in P
*Het bestuurdersportier is geopend of niet volledig gesloten en de transmissie staat in de stand k,iof h.
#Bij het parkerenvan de auto de transmissie in de stand jzetten.
446 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Stand N permanent geacti-
veerd Wegrolgevaar
*Terwijl de auto rolt of rijdt wordt de transmissie in de stand igeschakeld.
#Om te stoppen het rempedaal indrukken en als de auto stilstaat de transmissie in de stand jzetten.
#Om door te rijden de transmissie in de stand hof kzetten.
Schakelstand P alleen bij
stilstaand voertuig
*De transmissie alleen in de stand jschakelen als de auto stilstaat.
Zonder schakelen Werk-
plaats opzoeken
*De transmissie vertoont een storing. De ingeschakelde transmissiestand kan niet meer worden gewisseld.
#Wanneer de transmissie in de stand hstaat zonder dat deze schakelt, een gekwalificeerde werkplaats bezoe‐
ken.
#Bij alle andere transmissiestanden de auto op een veilige plaats parkeren.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
d
Voertuig is gereed Voor
het verlaten contact uit-
schakelen
*Uwilt de auto in rijklare toestand verlaten.
#Wanneer de auto wordt verlaten, het contact uitschakelen en de sleutel meenemen.
#Wanneer de auto niet wordtverlaten, de elektrische verbruikers, bijvoorbeeld de stoelverwarming, uitschakelen.
Anders kan de 12V‑accu ontladen en kan de auto alleen met behulp van een externe accu (starthulp) worden
gestart.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 447
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Transmissie Storing Stop-
pen
*De transmissie vertoont een storing. De transmissie wordt automatisch in de stand igeschakeld.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#De transmissie in de stand jzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Achteruit rijden niet moge-
lijk Werkplaats opzoeken
*De transmissie vertoont een storing. De achteruitversnelling kan niet meer worden ingeschakeld.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Voertuig stoppen Motor
laten draaien Wachten
Transmissie koelt af
*De transmissie is oververhit. Het wegrijden kan tijdelijk belemmerd of onmogelijk zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor laten draaien.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
Backup accu Storing *De noodaccu voor de transmissie wordt niet meer opgeladen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Tot dan altijd voor het afzetten van de motor de transmissie handmatig in de stand jzetten.
#Voordat u de auto verlaat de elektrische parkeerrem bedienen.
Airconditioning Storing Zie
handleiding
*Het klimaatregelsysteem is tijdelijk beperkt gebruiksklaar. De luchthoeveelheid en de toevoer van buitenlucht wor‐
den automatisch geregeld.
#Het klimaatregelsysteem bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
448 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Voor inschakelen van scha-
kelstand R eerst rem bedie-
nen
*U hebt geprobeerd om vanuit de stand htransmissiestand kin te schakelen.
#Het rempedaal indrukken.
#De transmissie in de stand kzetten.
j
Bediening alleen in trans-
missiestand N
*U hebt geprobeerd de kogelhals te zwenken en de transmissie staat niet in de stand i.
#De transmissie in de stand izetten.
j
Bediening alleen in trans-
missiestand P
*U hebt geprobeerd de kogelhals te zwenken en de transmissie staat in de stand k,iof h.
#Het rempedaal indrukken.
#De transmissie in de stand jzetten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 449
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Buitenlucht naar het interi-
eur voeren! Storing aircon-
ditioning Werkplaats opzoe-
ken
*Het klimaatregelsysteem vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en ongevallen door onvoldoende toevoer van buitenlucht
Wanneer het klimaatregelsysteem een storing vertoont, komt kooldioxide het interieur binnen. Het inademen
vankooldioxide kan duizeligheid veroorzaken.
#Voor voldoende toevoer van buitenlucht zorgen door het openen van een ruit.
#Voor voldoende toevoer van buitenlucht zorgen door het openen van een ruit.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Ð
Storing besturing Voorzich-
tig rijden Werkplaats opzoe-
ken
*De bekrachtiging van de stuurinrichting vertoont een storing. Er is eventueel meer kracht vereist voor het sturen.
#Voorzichtig verder rijden.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
450 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ð
Storing besturing Direct
stoppen Zie handleiding
*Destuurinrichting vertoont een storing. De bestuurbaarheid is sterk nadelig beïnvloed.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij beperkte bestuurbaarheid
Wanneer de stuurinrichting niet meer zoals bedoeld functioneert, is de bedrijfsveiligheid van de auto in gevaar.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Ð
Storing besturing Meer
kracht vereist Zie handlei-
ding
*De bekrachtiging van de stuurinrichting vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door gewijzigd stuurgedrag
Wanneer de bekrachtiging van de stuurinrichting gedeeltelijk of geheel uitvalt, is er meer kracht nodig om te
sturen.
#Als veilig kanworden gestuurd, voorzichtig verder rijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan of contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Als veilig kanworden gestuurd, voorzichtig verder rijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan of contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 451
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
&
functioneert niet accu zwak
*De boordnetspanning is te laag.
De standverwarming is uitgeschakeld.
#Een langere afstand rijden, tot de accu weer voldoende opgeladen is.
&
functioneert niet brandstof
tanken
*Er bevindt zich te weinig brandstof in de brandstoftank. De standverwarming kan niet meer worden ingeschakeld.
#De auto tanken.
Actieve motorkap Storing
zie handleiding
*De actieve motorkap (voetgangersbescherming) vertoont een storing of functioneert niet vanwege een activering.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
&
functioneert niet zie hand-
leiding
*Destandverwarming vertoont tijdelijk een storing.
#Als de auto horizontaal staat en de motor is afgekoeld: Viermaal met tussenpozen van een aantal minuten pro‐
beren de standverwarming in te schakelen.
#Als de standverwarming niet inschakelt: Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
452 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?*De motorkap is geopend.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door ontgrendelde motorkap tijdens het rijden
Een ontgrendelde motorkap kan tijdens het rijden opengaan en het zicht belemmeren.
#Nooit de motorkap ontgrendelen tijdens het rijden.
#Voor iedere rit controleren dat de motorkap vergrendeld is.
#De auto direct op een veilige plaats stoppen.
#De motorkap sluiten.
C*Ten minste een portier is geopend.
#Alle portieren sluiten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 453
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
A*De achterklep is geopend.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaatgassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de achterklep is geopend
als de motor draait, in het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uitlaatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rijden.
#De achterklep sluiten.
_
Rugleuning achterbank
links niet vergrendeld (voor‐
beeld)
*De betreffende rugleuning van de achterbank is niet vergrendeld.
#De betreffende rugleuning terugklappen tot deze vergrendelt.
¥
Ruitensproeiervloeistof bij-
vullen
*Het ruitensproeiervloeistofniveau in het ruitensproeiervloeistofreservoir is tot onder het minimum gedaald.
#Ruitensproeiervloeistof bijvullen .
454 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Verlichting
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Dimlicht links (voorbeeld)
*De betreffende lichtbron is defect.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
of
#Controleren of de lichtbron mag worden vervangen .
%LED-lichtbron: Alleen wanneer alle lichtdiodes defect zijn, verschijnt de displaymelding voor de betreffende ver‐
lichting.
b
Act. bochtverlicht. functio-
neert niet
*De actieve bochtenverlichting vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Intelligent Light System
functioneert niet
*Het Intelligent Light System vertoont een storing. Het verlichtingssysteem werktverder zonder de functies van het
Intelligent Light System.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 455
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Storing Zie handleiding
*Deexterieurverlichting vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Een zekering kan doorgebrand zijn.
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De zekeringen controleren en eventueel vervangen .
b
AUTO-verlichting functio-
neert niet
*De lichtsensor vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Licht uitschakelen
*De auto wordtverlaten en de verlichting is nog ingeschakeld.
#De verlichtingsschakelaar in de stand Ãdraaien.
b
Verlichting inschakelen
*Urijdt zonder dimlicht.
#De verlichtingsschakelaar in de stand Lof Ãdraaien.
Adaptieve grootlichtassis-
tent Plus functioneert niet
*De adaptieve grootlichtassistent Plus vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
456 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Adaptieve grootlichtassis-
tent Plus nu niet beschik-
baar Zie handleiding
*De adaptieve grootlichtassistent Plus is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 143).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn. De displaymelding Adaptieve groot-
lichtassistent Plus weer beschikbaar verschijnt.
Adaptieve grootlichtassis-
tent plus Camerazicht gere-
duceerd zie handleiding
*Het zicht van de camera is gereduceerd. Mogelijke oorzaken:
RVervuiling van de voorruit in het blikveld van de camera
RSterke neerslag of mist
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Adaptieve grootlichtassis-
tent functioneert niet
*De adaptieve grootlichtassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 457
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Adaptieve grootlichtassis-
tent nu niet beschikbaar
zie handleiding
*De adaptieve grootlichtassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 141).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn. De displaymelding Adaptieve groot-
lichtassistent weer beschikbaar verschijnt.
Adaptieve grootlichtassis-
tent Camerazicht geredu-
ceerd zie handleiding
*Het zicht van de camera is gereduceerd. Mogelijke oorzaken:
RVervuiling van de voorruit in het blikveld van de camera
RSterke neerslag of mist
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Waarschuwings- en controlelampjes
Overzicht waarschuwings- en controlelamp‐
jes
Als het contact wordt ingeschakeld, voeren ver‐
schillende systemen een zelfdiagnose uit. Enkele
waarschuwings- en controlelampjes kunnen
daarbij tijdelijk branden of knipperen. Dit gedrag
is niet kritisch. Pas als deze waarschuwings- en
controlelampjes na het startenvan de motor of
tijdens het rijden gaan branden of knipperen,
geven ze een storing aan.
458 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Instrumentendisplay standaard
Instrumentendisplay in de widescreen cock‐
pit
Progressive-instelling in widescreen cockpit
Wanneer bij auto's met widescreen cockpit de
display-instelling Progressive wordtgeselec‐
teerd, veranderen de posities van de controle‐
lampjes in het instrumentendisplay.
Waarschuwings- en controlelampjes:
LDimlicht (pagina 136)
TStandlicht (pagina 136)
KGrootlicht (pagina 138)
#! Knipperlichten (pagina 138)
RMistachterlicht (pagina 136)
üVeiligheidsgordel niet omgegespt
(pagina 467)
JRemmen (rood) (pagina 460)
JRemmen (geel) (pagina 460)
!ABS vertoont een storing
(pagina 460)
àAIR BODY CONTROL vertoont een
storing (pagina 468)
àDYNAMIC BODY CONTROL vertoont
een storing (pagina 468)
÷ESP®(pagina 460)
åESP®OFF (pagina 460)
!Elektrische parkeerrem
(pagina 460)
ÐStuurbekrachtiging vertoont een sto‐
ring (pagina 469)
#Elektrischestoring (pagina 471)
6Veiligheidssysteem (pagina 460)
;Motordiagnose (pagina 471)
8Brandstofreserve met aanduiding
tankdopkleppositie (pagina 471)
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 459
?Koelvloeistofte heet/koud
(pagina 471)
·Afstandswaarschuwing
(pagina 468)
%Voorgloeien
hBandenspanningscontrole
(pagina 474)
jAanhangwagenvoorziening niet
bedrijfsklaar of beweegt
(pagina 469)
Veiligheidssystemen
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Remwaarschuwingslampje
(geel)
Het gele waarschuwingslampje remmen brandt als de motor draait.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van het remsysteem
Wanneer het remsysteem een storing vertoont, kan het remgedrag nadelig beïnvloed zijn.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig met aangepaste snelheid en voldoende afstand tot voorliggers verder rijden.
#Wanneer het multifunctioneel display een displaymelding weergeeft, deze in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
460 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Waarschuwingslampje rem‐
men (rood)
Het rode waarschuwingslampje remmen brandt als de motor draait.
Mogelijke oorzaken:
RDe rembekrachtiging vertoont een storing en het remgedrag kanveranderen.
REr bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de rembekrachtiging
Wanneer de rembekrachtiging een storing vertoont, is het mogelijk dat er meer kracht op het rempedaal moet wor‐
den uitgeoefend tijdens het remmen. Het remgedrag kan nadelig beïnvloed zijn. De remwegkan bij een noodstop
langer worden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij een te laag remvloeistofpeil
Wanneer het remvloeistofpeil te laag is, kunnen de remwerking en daarmee het remgedrag nadelig beïnvloed zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 461
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
!
ABS-waarschuwingslampje
Het gele ABS-waarschuwingslampje brandt als de motor draait.
Het ABS vertoont een storing.
Als bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, vertoont de EBD een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van de EBD of het ABS
Als de EBD of het ABS een storing vertoont, kunnen de wielen blokkeren bij het remmen
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remwegkan bij een noodstop lan‐
gerworden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
462 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
Waarschuwingslampje
ESP®knippert
Het gele ESP®-waarschuwingslampje knippert tijdens het rijden.
Het ESP®grijpt in .
#De rijstijl aan de weersomstandigheden en de toestand van het wegdek aanpassen.
÷
Waarschuwingslampje
ESP®brandt
Het gele waarschuwingslampje ESP®brandt als de motor draait.
Het ESP®vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveiligheids‐
systemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 463
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
å
Waarschuwingslampje
ESP®OFF
Het gele waarschuwingslampje ESP®OFF brandt als de motor draait.
Het ESP®is uitgeschakeld.
&WAARSCHUWING Slipgevaar tijdens het rijden met uitgeschakeld ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verder rijveiligheids‐
systemen slechts beperkt beschikbaar.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®slechts zo lang uitschakelen als de situatie het vraagt.
Als het ESP®niet kanworden ingeschakeld, vertoont het ESP®een storing.
#Het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#De aanwijzingen met betrekking tot het uitschakelen van het ESP®in acht nemen .
464 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Rood controlelampje elek‐
trische parkeerrem bediend
!
Geel controlelampje elektri‐
sche parkeerremvertoont
een storing
Het rode controlelampje elektrische parkeerrem knippert of brandt. Het gele controlelampje brandt bovendien bij een
storing van de elektrische parkeerrem.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 465
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidssysteem
Het rode waarschuwingslampje veiligheidssysteem brandt als de motor draait.
Het veiligheidssysteem vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssysteem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspanners of
airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
466 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Veiligheidsgordel
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
7
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidsgordel brandt
Het rode waarschuwingslampje veiligheidsgordel brandt na het startenvan de motor.
Bovendien kan een waarschuwingssignaal klinken.
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordels herinnert bestuurder en passagier eraan de gordel om te gespen.
#De veiligheidsgordel omgespen .
Voorwerpen op de passagiersstoel kunnen ervoor zorgen dat het waarschuwingslampje veiligheidsgordel niet dooft.
7
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidsgordel knippert
Het rode waarschuwingslampje veiligheidsgordels knippert en er klinkt een onderbroken waarschuwingssignaal.
De bestuurder of de passagier hebben hun gordel niet omgegespt tijdens het rijden.
#De veiligheidsgordel omgespen .
Er liggen voorwerpen op de passagiersstoel.
#De voorwerpen van de passagiersstoel verwijderen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 467
Rijsystemen
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
à
Waarschuwingslampje
onderstel
Het gele waarschuwingslampje AIR BODY CONTROL brandt.
Het gele waarschuwingslampje DYNAMIC BODY CONTROL brandt.
Er is een storing van de AIR BODY CONTROL aanwezig.
Er is een storing van de DYNAMIC BODY CONTROL aanwezig.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
·
Waarschuwingslampje
afstandswaarschuwing
Het rode waarschuwingslampje afstandswaarschuwing brandt tijdens het rijden.
De afstand tot de voorligger is voor de gekozen snelheid te gering.
Als bovendien het waarschuwingssignaal klinkt, wordt een obstakel met een te hoge snelheid genaderd.
#Klaar zijn om direct te kunnen remmen.
#De afstand vergroten.
Actieve remassistent .
468 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Auto
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Waarschuwingslampje trek‐
haak
Het rode waarschuwingslampje aanhangwagenvoorziening brandt.
De aanhangwagenvoorziening is niet klaar voor gebruik of zwenkt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door niet vergrendelde kogelkop
Als de kogelkop niet vergrendeld is, kan de aanhangwagen losraken.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#Opnieuw in- en uitklappen en de aanhangwagen pas weer aankoppelen als de displaymelding verdwijnt.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Als de aanhangwagenvoorziening zwenkt:
#Wachtentot de kogelhals de bedrijfsklare positie heeft bereikt.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 469
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ð
Waarschuwingslampje
stuurbekrachtiging
Het rode waarschuwingslampje stuurbekrachtiging brandt terwijl de motor draait.
De stuurbekrachtiging of de stuurinrichting zelf vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij beperkte bestuurbaarheid
Wanneer de stuurinrichting niet meer zoals bedoeld functioneert, is de bedrijfsveiligheid van de auto in gevaar.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
470 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Motor
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
;
Waarschuwingslampje
motordiagnose
Het gele waarschuwingslampje motordiagnose brandt als de motor draait.
Er is een storing van de motor, het uitlaatsysteem of het brandstofsysteem aanwezig.
De emmisiegrenswaarden kunnen daardoor worden overschreden en de motor draait zo nodig in het noodprogramma.
#De auto zo snel mogelijk laten controleren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Auto's met dieselmotor: Wellicht is de brandstoftank volledig leeggereden.
#De motor na het tanken drie- tot viermaal achter elkaar starten.
Wanneer het gele waarschuwingslampje motordiagnose dooft, wordt het noodprogramma opgeheven. De auto hoeft
niet te worden gecontroleerd.
#
Waarschuwingslampje elek‐
trische storing
Het rode waarschuwingslampje elektrische storing brandt.
Er is een storing in de elektronica aanwezig.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
8
Waarschuwingslampje
brandstofreserve
Het gele waarschuwingslampje brandstofreserve brandt als de motor draait.
De brandstofvoorraad heeft het reservegebied bereikt.
#Tanken.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 471
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?
Waarschuwingslampje koel‐
vloeistof
Het rode waarschuwingslampje koelvloeistof brandt terwijl de motor draait.
Mogelijke oorzaken:
RTemperatuursensor vertoont een storing
RKoelvloeistofniveau te laag
RLuchttoevoer naar de radiateur geblokkeerd
RVentilator van de radiateur defect
Als bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, heeft de koelvloeistof een temperatuur van120 °C overschreden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brandwonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij brand in de motorruimte de motorkap wordt geopend, kunt u in contact
komen met hete gassen of andere ontsnappende bedrijfsstoffen.
#De oververhitte motor laten afkoelen alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motorkap gesloten houden en contact opnemen met de brandweer.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten. Niet verder rijden!
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Wanneer de koelvloeistoftemperatuurmeter op het onderste einde van de temperatuurschaal staat:
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
472 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Anders:
#De auto verlaten en uit in de omgeving van de auto blijven, tot de motor is afgekoeld.
#Het koelvloeistofniveau controleren .
#De luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden belemmerd; dit controleren.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat de
koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 473
Banden
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Waarschuwingslampje ban‐
denspanningscontrole
brandt
Het gele waarschuwingslampje bandenspanningscontrole (drukverlies/storing) brandt.
De bandenspanningscontrole heeft bandenspanningsverlies bij ten minste één band geconstateerd.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
474 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Waarschuwingslampje ban‐
denspanningscontrole knip‐
pert
Het gele waarschuwingslampje bandenspanningscontrole (drukverlies/storing) knippert circa één minuut lang en
brandt dan permanent.
De bandenspanningscontrole vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de bandenspanningscontrole
Wanneer de bandenspanningscontrole een storing vertoont, kan deze niet meer zoals bedoeld waarschuwen bij
drukverlies bij één of meer banden.
Band met een te lage bandenspanning kunnen bijvoorbeeld het stuur- en remgedrag nadelig beïnvloeden.
#De bandenspanningscontrole bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 475
1, 2, 3 ...
12V-aansluiting
Zie Contactdoos (12V)
230V-contactdoos
Zie Contactdoos (230V)
360°-camera ............................................ 234
Functie ................................................ 234
Verzorging ...........................................334
Weergave selecteren ........................... 237
A
A/C-functie
In- en uitschakelen (bedieningseen‐
heid) ....................................................159
In- en uitschakelen (multimediasys‐
teem) ................................................... 159
Aanduiding rijprogramma .......................178
Aanhangwagenstabilisatie
Werking en aanwijzingen .....................204
Aanhangwagenvoorziening
Aanwijzing ...........................................256
Achteroverbouw .................................. 399
Algemene aanwijzingen ....................... 398
Asbelasting .......................................... 400
Bevestigingspunten .............................399
Contactdoos ........................................ 258
Fietsdrager .......................................... 260
Inbouwmaten ...................................... 399
Kogeldruk ............................................ 400
Kogelhals uit- en inklappen .................256
Verzorging ...........................................334
Aanjager
Zie Klimaatregeling
Aanslepen ................................................ 359
Aansprakelijkheid voor gebreken
Auto ....................................................... 26
ABS (antiblokkeersysteem) .................... 199
Acceleratie
Zie Kickdown
Accu
Afstandsbediening (standverwar‐
ming) ................................................... 166
opladen (Remote Online) ..................... 173
Sleutel ................................................... 68
Accu (auto)
Aanwijzing ........................................... 349
Opladen ............................................... 351
Starthulp .............................................. 351
Achterklep .................................................. 75
HANDS-FREE ACCESS ...........................79
Ontgrendelen (noodsleutel) ...................81
openen .................................................. 75
Openingshoek begrenzen ......................80
Openingsmaat .....................................397
Sluiten ................................................... 77
van binnen uit noodontgrendelen .......... 81
Achterklep
Zie Achterklep
Zie Ver- en ontgrendeling
Achterportier (kinderbeveiliging) ............ 63
Achterruit
Ruitenwisserbladen vervangen .............151
Achterruitenwisser
In- en uitschakelen .............................. 149
Achterruitverwarming .............................157
Achteruitkijkspiegel
Zie Buitenspiegels
476 Trefwoordenregister
Achteruitrijcamera .................................. 231
Automatische functie in- en uitscha‐
kelen ...................................................233
Camera-afdekking openen .................. 234
Functie ................................................ 231
Verzorging ...........................................334
Achteruitrijcamera (actieve parkeer‐
assistent)
Automatische functie in- en uitscha‐
kelen ...................................................237
Camera-afdekking openen .................. 237
Achteruitversnelling
Inschakelen ......................................... 180
Achterzitplaats
Zie Stoel
Actieradius
Weergaven ........................................... 270
Actieve afstandsassistent DISTRONIC ... 214
Functie ................................................. 214
Hendel .................................................216
Inschakelen/activeren ......................... 216
Selecteren ........................................... 216
Snelheid oproepen ............................... 216
Snelheid opslaan ................................. 216
Snelheid verhogen/verlagen ................216
Systeemgrenzen .................................. 214
Uitschakelen/deactiveren ...................216
Voorwaarden .......................................216
Actieve bochtenverlichting .....................140
Actieve dodehoekassistent .................... 250
Functie ................................................ 250
In- en uitschakelen .............................. 252
Remingreep .........................................251
Rijden met een aanhangwagen ............ 251
Systeemgrenzen .................................. 250
Actieve motorkap (voetgangersbe‐
scherming) ............................................... 324
Terugzetten .......................................... 324
Werking ...............................................324
Actieve parkeerassistent ........................ 238
Cross Traffic Alert ................................ 248
Drive Away Assist ................................ 247
Functie ................................................ 238
Inparkeren ...........................................239
Systeemgrenzen .................................. 238
Uitparkeren ......................................... 240
Actieve remassistent
Instellen .............................................. 209
Actieve spoorassistent ........................... 252
Functie ................................................ 252
Gevoeligheid (functie/aanwijzingen) ... 255
Gevoeligheid instellen .........................255
In- en uitschakelen .............................. 254
Rijden met een aanhangwagen ............ 252
Systeemgrenzen .................................. 252
Actieve stuurassistent ............................219
Functie .................................................219
In- en uitschakelen .............................. 220
Systeemgrenzen .................................. 219
Active Brake Assist System
Werking en aanwijzingen .....................205
ACTIVE MULTIBEAM LED
Zie Intelligent Light System
Adaptief remlicht..................................... 210
Adaptieve functies ACTIVE MULTI‐
BEAM LED's
Zie Intelligent Light System
Adaptieve grootlichtassistent
Functie .................................................141
In- en uitschakelen .............................. 142
Trefwoordenregister 477
Adaptieve grootlichtassistent Plus
Functie ................................................ 143
In- en uitschakelen .............................. 144
Adaptieve snelheidsregeling
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
AdBlue®.................................................... 393
Aanwijzing ........................................... 187
Additieven ........................................... 393
Bijvullen ............................................... 188
Inhoud ................................................. 393
Zuiverheid ...........................................393
Additieven ................................................ 394
AdBlue®............................................... 393
Brandstof ............................................. 391
Motorolie .............................................394
Additieven (AdBlue®)
Zie AdBlue®
Additieven (brandstof)
Zie Brandstof
Additieven (motorolie)
Zie Additieven
Afdekking wielkuip, voor
Verwijderen en aanbrengen .................147
Afmetingen .............................................. 397
Afstandsbediening (standverwar‐
ming)
Batterij vervangen ...............................166
Displaymeldingen ................................ 165
Instellen ...............................................165
Problemen ...........................................167
Afstandsregeling
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
Afstandsregeltempomaat
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
AIR BODY CONTROL................................ 223
Instellen ..............................................225
Onderstel ............................................ 223
Airbag ......................................................... 37
Activering .............................................. 31
Beschermingspotentieel ........................ 37
Beschermingspotentieel beperkt ........... 39
Frontairbag (bestuurder, passagier) .......37
Inbouwplaatsen ..................................... 37
Kneebag ................................................ 37
Overzicht ............................................... 37
Sidebags ................................................ 37
Windowbag ............................................ 37
Airconditioning
Zie Klimaatregeling
AIRPANEL (verzorging) ............................ 334
Akoestisch sluitsignaal
In- en uitschakelen ................................ 67
Alarm
Zie Paniekalarm
Alarmknipperlichtinstallatie ...................139
Alarmsysteem
Zie EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Alertheidsassistent
Zie ATTENTION ASSIST
Antiblokkeersysteem
Zie ABS (antiblokkeersysteem)
Antislipkettingen
Zie Sneeuwkettingen
Asbak
Achterin ............................................... 129
Middenconsole voorin .........................129
Asbelasting
Rijden met een aanhangwagen ............ 400
toegestane .......................................... 387
478 Trefwoordenregister
Assistentiesystemen
Zie Rijveiligheidssysteem
Assistentieweergave
Menu (boordcomputer) ....................... 269
ASSYST PLUS ........................................... 323
Bijzonder onderhoud ........................... 323
Onderhoudstermijnweergeven ........... 323
Regelmatige onderhoudswerkzaam‐
heden .................................................. 323
Standtijd met accukabels losge‐
maakt .................................................. 324
Werking en aanwijzingen .....................323
ATTENTION ASSIST .......................... 248, 250
Functie ................................................ 248
In- en uitschakelen .............................. 250
Systeemgrenzen .................................. 248
Audio 20
Zie Multimediasysteem
Audiofunctie
Informatie ............................................ 311
Overzicht ............................................. 312
Titel selecteren .................................... 313
Titellijst ................................................ 313
Audioweergave
Auteursrecht ........................................ 311
Mediafunctie inschakelen .................... 311
Mediazoeken ........................................314
Pauze- en weergavefunctie .................. 314
Sd-geheugenkaart plaatsen/verwij‐
deren ...................................................312
Usb-apparaten aansluiten .................... 313
Weergave-opties selecteren ................. 313
Auteursrecht .............................................. 29
Auto ........................................... 170, 172, 173
Aansprakelijkheid voor gebreken ...........26
Afzetten (start-stoptoets) ..................... 189
Buitengebruik stellen .......................... 197
Correct gebruik .....................................25
Diagnose-interface ................................ 24
Extra portiervergrendeling ..................... 70
Gegevensregistratie ...............................26
Gekwalificeerde werkplaats .................. 25
Laten zakken .......................................381
Omhoogkantelen ................................. 377
Ontgrendelen (KEYLESS-GO) ................. 73
Ontgrendelen (mobiele telefoon) ...........72
Ontgrendelen (sticker digitale sleutel) ...72
Ontgrendelen (van binnenuit) ................ 71
QR-code reddingskaart .......................... 26
Registratie ............................................. 25
Ruststand activeren of deactiveren .....198
Schadeherkenning (parkeren) .............. 197
Starten (mobiele telefoon) ...................171
Starten (noodprogramma) ................... 172
starten (Remote Online) ....................... 173
Starten (start-stoptoets) ......................170
Starten (sticker digitale sleutel) ...........171
Uitvoering ..............................................21
ventileren (comfortopening) .................. 84
Vergrendelen (automatisch) ................... 74
Vergrendelen (KEYLESS-GO) .................. 73
Vergrendelen (mobiele telefoon) ............ 72
Vergrendelen (noodsleutel) .................... 74
Vergrendelen (sticker digitale sleutel) ....72
Vergrendelen (van binnenuit) ................. 71
Auto wassen
Zie Verzorging
Autogegevens
Breedte ................................................ 397
Dakbelasting ....................................... 398
Hoogte ................................................ 397
Lengte .................................................397
Wielbasis ............................................. 397
Trefwoordenregister 479
Automatisch inklappen van de buiten‐
spiegels
In- en uitschakelen .............................. 154
Automatisch rijlicht................................. 137
Automatische afstandsregeling
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
Automatische motorstart (ECO start-
stopsysteem) ...........................................176
Automatische motorstop (ECO start-
stopsysteem) ...........................................176
Automatische passagiersairbaguit‐
schakeling ............................................ 39, 41
Controlelampje PASSENGER AIR BAG .... 41
Werking van de passagiersairbaguit‐
schakeling .............................................39
Automatische transmissie
Aanduiding rijprogramma .................... 178
Achteruitversnelling inschakelen ......... 180
DIRECT SELECT-keuzehendel ...............179
DYNAMIC SELECT-schakelaar .............. 178
Kickdown ............................................. 182
Neutraalstand inschakelen .................. 180
Parkeerstand inschakelen .................... 181
Rijprogramma's ...................................178
Rijstand inschakelen ............................ 181
Stuurwielschakelpaddles .....................181
Transmissiestandaanduiding ................ 179
Transmissiestanden ............................. 179
Voor handmatig schakelen ...................181
Autosleutel
Zie Sleutel
B
Bagage
Bagagenet ...........................................123
Beveiligen .............................................111
Bagagenet bevestigen .............................123
Bagageruimteafdekking
Aanwijzing ............................................ 118
uit- en inrollen ...................................... 119
Balans/fader instellen
Burmester®surround sound system ....321
Banden
Aanwijzingen met betrekking tot
montage ..............................................372
Bandenpech ........................................ 343
Bandenspanning (aanwijzingen) .......... 364
Bandenspanning controleren (ban‐
denspanningscontrole) ........................ 367
Bandenspanningscontrole (werking) ... 366
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................ 368
Bandenspanningstabel ........................ 366
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 370
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten .......................... 371
Bandentemperatuur controleren
(bandenspanningscontrole) .................367
controleren .......................................... 363
Geluidsontwikkeling ............................ 363
MOExtended-banden ........................... 344
Monteren ............................................. 380
Ongebruikelijk rijgedrag ......................363
Opslaan ............................................... 375
Selectie ............................................... 372
Sneeuwkettingen ................................. 364
TIREFIT-set .......................................... 345
Vervanging ...........................................372
Verwijderen .........................................379
Verwisselen .........................................376
Wieldoppen vervangen ........................ 377
480 Trefwoordenregister
Bandenpech .............................................343
Aanwijzing ...........................................343
MOExtended-banden ........................... 344
TIREFIT-set .......................................... 345
Verwisselen van een wiel ..................... 376
Bandenprofiel .......................................... 363
Bandenspanning
Aanwijzing ...........................................364
Bandenspanningscontrole (werking) ... 366
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................ 368
Bandenspanningstabel ........................ 366
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 370
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten ..........................371
Controleren (bandenspanningscon‐
trole) .................................................... 367
TIREFIT-set .......................................... 345
Bandenspanningscontrole
Bandenspanning controleren ...............367
Bandentemperatuur controleren ......... 367
Functie ................................................ 366
Opnieuw starten .................................. 368
Technischegegevens ........................... 368
Bandenspanningstabel ........................... 366
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem
Functie ................................................ 370
Opnieuw starten .................................. 371
Bandentemperatuur
Bandenspanningscontrole (werking) ... 366
Controleren (bandenspanningscon‐
trole) .................................................... 367
Bandenvulcompressor
Zie TIREFIT-set
BAS (Brake Assist System) .....................200
Bedieningspaneel dakconsole
Gesprekken voeren (Mercedes me
connect) ..............................................303
Overzicht ............................................... 12
Bedieningssysteem
Boordcomputer ................................... 266
Bedrijfsstoffen
Aanwijzing ...........................................389
AdBlue®............................................... 393
Additieven (brandstof) .........................391
Brandstof (benzine) ............................. 390
Brandstof (dieselbrandstof) ................. 391
Koelvloeistof (motor) ........................... 396
Motorolie .............................................394
Remvloeistof ....................................... 395
Ruitreinigingsmiddel ............................ 396
Bedrijfsveiligheid
Conformiteitsverklaring (elektromag‐
netische verdraagzaamheid) .................. 22
Conformiteitsverklaring (krik) ................ 23
Conformiteitsverklaring (radiogra‐
fische onderdelen van de auto) .............23
Conformiteitsverklaring (TIREFIT-set) .....24
Informatie .............................................. 21
Bekerhouder
Achterin ............................................... 128
Bekerhouder middenconsole
Aanbrengen en verwijderen (automa‐
tische transmissie) .............................. 128
Beladen ..................................................... 121
Dakdragers .......................................... 127
Opbergvak onder bagageruimtebo‐
dem ..................................................... 126
Sjorogen .............................................. 121
Tashaken ............................................. 122
Trefwoordenregister 481
Beladen
Zie EASY-PACK fixkit
Belading
Verankeren ........................................... 111
Beladingsrichtlijnen ................................. 111
Benzine ..................................................... 390
Berichten .................................................. 301
Aanwijzing ........................................... 301
Bellen .................................................. 302
Instellingen .......................................... 301
Voorlezen ............................................ 302
Bestuurdersstoel
Zie Stoel
BlueTec®
Zie AdBlue®
Bluetooth®
In- en uitschakelen .............................. 289
Instellingen .......................................... 289
Bluetooth®Audio
Apparaat zoeken en autoriseren .......... 315
Volume instellen .................................. 316
Bluetooth®-audio
Apparaatdetails weergeven .................. 317
Informatie ............................................ 315
Inschakelen ..........................................316
Overzicht ............................................. 315
Bochtenverlichting .................................. 140
Boordcomputer........................................ 274
Bedienen ............................................. 266
Menu Assistentieweergave .................. 269
Menu Media ........................................ 273
Menu Navigatie .................................... 271
Menu Radio .........................................272
Menu Reis ...........................................270
Menu Service ...................................... 269
Menu Stijlen ........................................ 275
Menu Telefoon .....................................273
Menu's ................................................ 266
Multifunctioneel display ......................268
Onderhoudstermijnweergeven ........... 323
Boordelektronica
Aanwijzing ...........................................384
Mobilofoons ........................................384
Motorelektronica ................................. 384
Boordgereedschap .................................. 345
Sleepoog .............................................358
TIREFIT-set .......................................... 345
Bouwserie ................................................ 387
Brake Assist System
Zie BAS (Brake Assist System)
Brandblusser ...........................................343
Brandstof.................................................. 391
Additieven ............................................ 391
Benzine ............................................... 390
Brandstofreserve ................................. 392
Dieselbrandstof ................................... 391
E10 ...................................................... 390
Kwaliteit (benzine) ...............................390
Kwaliteit (dieselbrandstof) ...................391
Lage buitentemperaturen .................... 391
Tanken ................................................. 183
Tankinhoud .......................................... 392
Zwavelgehalte ...................................... 390
Brandstofverbruik
Boordcomputer ................................... 270
Brillenbox ................................................. 113
Buiten gebruik stellen .............................197
482 Trefwoordenregister
Buitenspiegels ................................. 152, 153
Automatisch inklappen van de bui‐
tenspiegels .......................................... 154
Dimmen (automatisch) ........................ 153
Geheugenfunctie bedienen .................. 110
In- en uitklappen .................................. 152
Inparkeerstand .................................... 153
Instellen ...............................................152
Burmester®surround sound system .....321
Balans/fader instellen .........................321
Geluidsmenu oproepen ........................ 321
Geluidsoptimalisering instellen ............ 322
Hoge, midden en lage tonen instellen
.............................................................321
Informatie ............................................ 321
Surround sound in- en uitschakelen .... 321
C
Camera
Zie 360°-camera
Zie Achteruitrijcamera
Citylicht .................................................... 141
Cockpit .........................................................6
Overzicht .................................................6
Combi-instrument
Zie Instrumentendisplay
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Combischakelaar
Zie Knipperlichten
Comfortopening ........................................ 84
Comfortsluiting .........................................84
Computer
Boordcomputer ................................... 266
Conformiteitsverklaring
Elektromagnetische verdraagzaam‐
heid .......................................................22
Krik ........................................................23
Radiografische onderdelen van de
auto ....................................................... 23
TIREFIT-set ............................................. 24
Contact
Inschakelen (start-stoptoets) ............... 169
Contactdoos (12V) ...................................130
Achterin ............................................... 131
Bagageruimte ...................................... 132
Middenconsole voorin .........................130
Contactdoos (230V) ................................ 131
Achterin ............................................... 131
Contactsleutel
Zie Sleutel
Controlelampje
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Controller
Bedienen .............................................280
Cross Traffic Alert ...................................248
D
Dagteller ..................................................270
Terugzetten .......................................... 271
Weergaven ........................................... 270
Dagteller
Zie Dagteller
Dakbelasting ............................................ 398
Dakdragers ............................................... 127
Dashboard
Zie Cockpit
Dashboardkastje
Luchtuitstroomopening .......................168
Trefwoordenregister 483
Ver- en ontgrendelen ............................113
Dashboardverlichting .............................268
Datumformaat instellen .........................288
Dempingssysteem ADS PLUS
Zie AIR BODY CONTROL
Diagnose-interface .................................... 24
Diefstal-/inbraakalarminstallatie
Zie EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Diefstalbeveiliging
Extra portiervergrendeling ..................... 70
Wegrijblokkering .................................... 91
Diefstalbeveiliging
Zie EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Dieren
Huisdieren in de auto ............................ 65
Dieselbrandstof
Aanwijzing ........................................... 391
Lage buitentemperaturen .................... 391
Digitale handleiding .................................. 18
Digitale snelheidsmeter .........................270
Dimlicht
Buitenlandinstelling .............................136
In- en uitschakelen .............................. 136
Instellen ...............................................144
Lampje vervangen ...............................147
DIRECT SELECT-keuzehendel .................. 179
Achteruitversnelling inschakelen ......... 180
Functie ................................................ 179
Neutraalstand inschakelen .................. 180
Parkeerstand automatisch inschake‐
len .......................................................181
Parkeerstand inschakelen .................... 181
Rijstand inschakelen ............................ 181
Display
Verzorging ...........................................338
Display (boordcomputer)
Weergaven op het multifunctioneel
display ................................................. 268
Display (multimediasysteem)
Aanwijzing ...........................................278
Instellingen .......................................... 287
Uitschakelen ........................................ 287
Display-inhoud
(Gebied met meerdere weergaven) ...... 267
Displaymelding ........................................401
Aanwijzing ........................................... 401
Oproepen (boordcomputer) ................. 401
Displaymeldingen
?.......................................... 434, 453
A................................................... 454
C................................................... 453
¯.................................................... 426
Achteruit rijden niet mogelijkWerk‐
plaats opzoeken .................................. 448
bAct. bochtverlicht. functioneert
niet ...................................................... 455
Act. dodehoekassistent met aan‐
hangwagen niet beschikbaar Zie
handleiding .......................................... 424
Actieve afstandsassistent functio‐
neert niet ............................................ 425
Actieve afstandsassistent nu niet
beschikbaar Zie handleiding ................ 425
Actieve afstandsassistent weer
beschikbaar ......................................... 425
484 Trefwoordenregister
Actieve dodehoekassistent functio‐
neert niet ............................................. 424
Actieve dodehoekassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding ................ 424
Actieve motorkap Storing zie handlei‐
ding ..................................................... 452
Actieve parkeerassistent en PARK‐
TRONIC functioneren niet Zie hand‐
leiding .................................................. 424
Actieve remassistent Functie beperkt
beschikbaar Zie handleiding ................ 414
Actieve remassistent Functie nu
beperkt beschikbaar Zie handleiding ... 413
Actieve spoorassistent Camerazicht
gereduceerd zie handleiding ................ 423
Actieve spoorassistent functioneert
niet ...................................................... 422
Actieve spoorassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding ................ 422
èActieve stuurassistent functio‐
neert niet ............................................ 426
èActieve stuurassistent nu niet
beschikbaar Zie handleiding ................ 426
Adaptieve grootlichtassistent Came‐
razicht gereduceerd zie handleiding .... 458
Adaptieve grootlichtassistent functio‐
neert niet ............................................. 457
Adaptieve grootlichtassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding ................ 458
Adaptieve grootlichtassistent plus
Camerazichtgereduceerd zie hand‐
leiding .................................................. 457
Adaptieve grootlichtassistent Plus
functioneert niet .................................. 456
Adaptieve grootlichtassistent Plus nu
niet beschikbaar Zie handleiding ......... 457
ØAdBlue bijvullen Gn. start na
XXX km ...............................................435
ØAdBlue bijvullen Starten niet
mogelijk............................................... 435
ØAdBlue bijvullen zie handlei‐
ding ..................................................... 434
ØAdBlue controleren zie handlei‐
ding ..................................................... 435
Airconditioning Storing Zie handlei‐
ding ..................................................... 448
ÀAttention Assist functioneert
niet ...................................................... 419
ÀAttention Assist: pauze! .............. 419
ÁAuto komt omhoog Een ogen‐
blik geduld a.u.b. .................................420
ÁAuto komt omhoog .....................419
bAUTO-verlichting functioneert
niet ...................................................... 456
Backup accu Storing ........................... 448
hBanden controleren.................... 438
Banden oververhit ...............................440
Banden oververhit Snelheid verlagen ...441
Trefwoordenregister 485
Bandensp.contr. functioneert niet ....... 440
Bandensp.contr. functioneert niet
Geen wielsensoren .............................. 440
Bandenspanning Banden controleren
............................................................. 437
hBandenspanning corrigeren....... 438
Bandenspanningscontrole nu niet
beschikbaar ......................................... 439
ÂBatterij sleutel vervangen ...........442
jBediening alleen in transmis‐
siestand N ........................................... 449
jBediening alleen in transmis‐
siestand P ...........................................449
4Bij tankstop 1 l motorolie bij‐
vullen .................................................. 432
4Bij tankstop motoroliepeil con‐
troleren ................................................ 431
!Brandstoffilter reinigen .............. 433
8Brandstofreserve ........................ 434
Buitenlucht naar het interieur voe‐
ren! Storing airconditioning Werk‐
plaats opzoeken .................................. 450
ÁCompressor koelt af ...................421
bDimlicht links (voorbeeld) ........... 455
Dodehoekassistent functioneert niet ... 424
Dodehoekassistent met aanhangwa‐
gen niet beschikbaar zie handleiding ... 424
Dodehoekassistent nu niet beschik‐
baar zie handleiding ............................ 423
È....................................................427
÷functioneert niet zie handlei‐
ding ..................................................... 405
Gfunctioneert niet .........................411
!functioneren niet Zie handlei‐
ding ..................................................... 402
Tfunctioneren niet zie handlei‐
ding ..................................................... 406
bIntelligent Light System func‐
tioneert niet ........................................455
Koelmiddel bijvullen zie handleiding ....428
?Koelmiddel Stoppen Motor uit .... 428
komt omh. of komt oml.max. 35
km/h rijden ......................................... 421
Âkomt omlaag ...............................419
Langzamer rijden ................................. 421
hLet op: band defect .................... 439
bLicht uitschakelen ...................... 456
Limiter functioneert niet ...................... 427
Limiter passief .....................................426
6Linksvoor Storing Werkplaats
opzoeken (voorbeeld) ...........................416
¸Luchtfiltervervangen .................434
ðMaximum snelheid overschre‐
den ...................................................... 427
5Metenvan het motoroliepeil
niet mogelijk ........................................ 433
#Motorstarten zie handleiding ...... 429
4Motoroliedruk Stoppen Motor
uit ........................................................ 433
486 Trefwoordenregister
4Motoroliepeil Oliepeil verlagen ...432
4Motoroliepeil Stoppen Motor
uit ........................................................ 431
Niet in rijprogramma "All-Terrain" ........ 425
!nu niet beschikbaar zie hand‐
leiding .................................................403
÷nu niet beschikbaar Zie hand‐
leiding ................................................. 404
!Parkeerrem Om te ontgrende‐
len contact AAN .................................. 406
!Parkeerrem ontgrendelen ...........407
!Parkeerrem zie handleiding ........ 408
PRE-SAFE functioneert niet zie hand‐
leiding .................................................. 414
PRE-SAFE impuls zijkant functioneert
niet zie handleiding .............................. 414
Radarsensoren vervuild zie handlei‐
ding ...................................................... 412
JRemvloeistofpeil controleren ...... 411
_Rugleuning achterbank links
niet vergrendeld (voorbeeld) ................ 454
¥Ruitensproeiervloeistof bijvul‐
len .......................................................454
Schakelstand P alleen bij stilstaand
voertuig ............................................... 447
ÂSleutel in aangegeven berg‐
plaats leggen zie handleiding .............. 443
ÂSleutel niet herkend (rode dis‐
playmelding) ........................................ 443
ÂSleutel niet herkend (witte dis‐
playmelding) ........................................ 442
,Sleutel vervangen Zie handlei‐
ding .....................................................442
ÂSleutelvervangen .......................441
Snelheidsbegrenzing (winterbanden)
XXX km/h ........................................... 427
Stand N permanent geactiveerd
Wegrolgevaar .......................................447
ØStarten niet mogelijkover XXX
km ....................................................... 435
ØStarten niet mogelijk.................. 436
ÁSTOP Auto te laag ...................... 420
#Stoppen zie handleiding .............. 430
ÐStoring besturing Direct stop‐
pen Zie handleiding ............................. 451
ÐStoring besturing Meer kracht
vereist Zie handleiding .........................451
ÐStoring besturing Voorzichtig
rijden Werkplaats opzoeken ................ 450
bStoring Zie handleiding ............... 456
TEMPOMAT en limiter functioneren
niet ...................................................... 427
TEMPOMAT functioneert niet .............. 426
TEMPOMAT Uit .................................... 426
Transmissie Storing Stoppen ............... 448
jTrekhaak vergrendeling con‐
trol. ..................................................... 445
jTrekhaak zwenkt ........................ 444
Trefwoordenregister 487
ëUit ..............................................425
6Veiligheidssysteem Storing
Werkplaats opzoeken ...........................415
bVerlichting inschakelen .............. 456
dVoertuig is gereed Voor het
verlaten contact uitschakelen .............. 447
Voertuig stoppen Motor laten
draaien WachtenTransmissie koelt af
.............................................................448
#Voertuig stoppen Motor laten
draaien ................................................ 430
Voor inschakelen van schakelstand R
eerstrem bedienen ............................. 449
Voor verlaten van schakelstand P of
Nrem bedienen en motorstarten....... 446
Voor verlaten van schakelstand P
rem bedienen ...................................... 446
Voorpass.-airbag ingeschakeld zie
handleiding .......................................... 418
Voorpass.-airbag uitgeschakeld zie
handleiding .......................................... 417
Wegrolgevaar Portier open en trans‐
missie niet in P .................................... 446
hWielsensor(en) niet beschik‐
baar ..................................................... 440
6Windowbag links Storing Werk‐
plaats opzoeken (voorbeeld) ................ 416
#zie handleiding ...........................429
Zonder schakelen Werkplaats opzoe‐
ken...................................................... 447
DISTRONIC
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
Dodehoekassistent ................................. 250
Functie ................................................ 250
In- en uitschakelen .............................. 252
Systeemgrenzen .................................. 250
Doorlaadmogelijkheid
Zie Stoel
Draadloos opladen
Mobiele telefoon .................................. 134
Werking en aanwijzingen .....................133
Drive Away Assist .................................... 247
Dubbelrolscherm
aan de rugleuning achterin bevesti‐
gen ...................................................... 120
in- en uitbouwen .................................. 119
DYNAMIC BODY CONTROL
Onderstel ............................................ 223
DYNAMIC SELECT .................................... 178
Aanduiding rijprogramma .................... 178
Bedienen (DYNAMIC SELECT schake‐
laar) ..................................................... 178
Functie ................................................. 178
Rijprogramma I configureren ............... 179
Rijprogramma kiezen ...........................178
Rijprogramma's ...................................178
E
E-mails
Zie Berichten
E10 ............................................................ 390
EASY-PACK fixkit ...................................... 123
Aanwijzing ........................................... 123
488 Trefwoordenregister
Bagagehouder aanbrengen en verwij‐
deren ...................................................124
Bevestigingen aanbrengen ...................124
Telescoopstang aanbrengen en ver‐
wijderen ............................................... 125
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion)
Werking en aanwijzingen .....................205
Echt hout (verzorging) ............................ 338
ECO start-stopsysteem .................... 176, 177
Automatische motorstart ..................... 176
Automatische motorstop ...................... 176
Uit- en inschakelen .............................. 177
Werking ................................................ 176
ECO-aanduiding
Functie ................................................ 177
Terugzetten .......................................... 271
EDW (diefstal-/inbraakalarminstalla‐
tie) ............................................................... 91
Functie ...................................................91
Het alarm beëindigen ............................. 91
Interieurbeveiliging functie .................... 92
Wegsleepbeveiliging functie ...................91
Eenheid voor afstand en temperatuur
instellen ...................................................289
EG-typegoedkeuringsnummer ...............387
EHBO-set .................................................. 342
Elektrische parkeerrem.......... 195, 196, 197
Automatisch bedienen ......................... 195
Automatisch vrijzetten ......................... 196
Handmatig bedienen of vrijzetten ........ 196
Noodremming uitvoeren ......................197
Elektrische zekeringen
Zie Zekeringen
Elektromagnetische verdraagzaam‐
heid
Conformiteitsverklaring ......................... 22
Elektronisch stabiliteitsprogramma
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
Elektronische installatie ......................... 384
ESC (Electronic Stability Control)
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
ESP®
Aanhangwagenstabilisatie ...................204
Zijwindassistent .................................. 204
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) ................................................... 200
In- en uitschakelen .............................. 204
Werking en aanwijzingen .....................200
Exterieurverlichting
Verzorging ...........................................334
Exterieurverlichting
Zie Verlichting
Extra portiervergrendeling ....................... 70
F
Favorieten
Hernoemen .........................................284
Oproepen ............................................ 283
Overzicht ............................................. 283
Toevoegen ...........................................284
Verschuiven .........................................284
Wissen .................................................284
Fietsdrager
Rijden met een aanhangwagen ............ 260
Trefwoordenregister 489
FIN ............................................................ 387
Stoel ....................................................387
Typeplaatje .......................................... 387
Voorruit ...............................................387
Flacon
Aanbrengen/verwijderen .................... 162
Flankbescherming .................................. 228
Frequentieband
Selecteren (boordcomputer) ................ 272
Frequenties
Mobiele telefoon .................................386
Mobilofoon .......................................... 386
Frontairbag (bestuurder, passagier) ........ 37
Functionele stoel
Zie Portierbedieningseenheid
G
Garagedeurbediening
Garagedeur openen of sluiten .............193
Geheugen wissen ................................ 193
Problemen verhelpen ........................... 192
Toetsen programmeren ....................... 190
Wisselcode-synchronisatie uitvoeren ... 191
Zendvergunningen ...............................194
Garantie ..................................................... 26
Gegevensregistratie
Auto ....................................................... 26
Geheugenfunctie
Bedienen .............................................. 110
Buitenspiegels Geheugen oproe‐
pen ...................................................... 110
Buitenspiegels Instellingen opslaan .. 110
Head-up-display Geheugen oproe‐
pen ...................................................... 110
Head-up-display Instellingen
opslaan ................................................ 110
Stoel Geheugen oproepen ................110
Stoel Instellingen opslaan .................110
Stuurwiel Geheugen oproepen .......... 110
Stuurwiel Instellingen opslaan ..........110
Gekwalificeerde werkplaats ..................... 25
Geluid
banden en velgen ................................ 363
PRE-SAFE®Sound ................................. 44
Geluidsmenu oproepen
Burmester®surround sound system ....321
Geluidsoptimalisering instellen
Burmester®surround sound system ... 322
Gereedschap
Zie Boordgereedschap
Gereedschap voor het verwisselen
van een wiel
Overzicht ............................................. 375
Gesprekken ..............................................296
aannemen ...........................................296
Binnenkomend gesprek tijdens een
gesprek ............................................... 297
Functies tijdens gesprek activeren ...... 297
Gesprek beëindigen ............................296
Gesprek met meerdere deelnemers .... 297
Via de bedieningspaneel dakconsole
voeren (Mercedes me connect) ........... 303
voeren .................................................296
weigeren .............................................. 296
Gevarendriehoek
Opklappen ...........................................342
Verwijderen .........................................342
Gordel
Zie Veiligheidsgordel
490 Trefwoordenregister
Gordelaanpassing
Functie .................................................. 35
In- en uitschakelen ................................ 36
Gordelspanners
Activering .............................................. 31
Gordelwaarschuwing
Zie Veiligheidsgordel
Grillejaloezie
Zie AIRPANEL (verzorging)
Grootlicht
Adaptieve grootlichtassistent ............... 141
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 143
In- en uitschakelen .............................. 138
Lampje vervangen ...............................147
H
Handleiding
Uitrusting van de auto ........................... 21
Handleiding (digitaal) ................................ 18
Handrem
Zie Elektrische parkeerrem
HANDS-FREE ACCESS ................................ 79
HANDS-FREE ACCESS
Zie Opening van de achterklep met de voet
Head-up-display ....................................... 274
Functie ................................................. 276
Geheugenfunctie bedienen .................. 110
Helderheid instellen (boordcompu‐
ter) ....................................................... 274
In- en uitschakelen .............................. 277
Menu (boordcomputer) ........................ 274
Positie instellen (boordcomputer) ........ 274
Weergave-inhoud instellen (boord‐
computer) ............................................ 274
Het alarm beëindigen (EDW) ..................... 91
Hogedrukreiniger (verzorging) ............... 331
HOLD-functie ...........................................221
In- en uitschakelen ..............................221
Werking en aanwijzingen .....................221
Hoofdsteun ................................................ 99
Achterste (instellen) .............................101
Achterste (van voorin omlaagbren‐
gen) ..................................................... 101
achterste (verwijderen en aanbren‐
gen) ..................................................... 101
Voorste (comforthoofdsteun) ...............100
Voorste (mechanisch instellen) .............. 99
Huisdieren in de auto ................................ 65
I
i-Size kinderzitjebevestiging .................... 48
Aanwijzing .............................................48
Geschikte zitplaatsen voor de beves‐
tiging ..................................................... 60
Monteren ............................................... 49
Importeren/exporterenvangegevens
im-/exporteren ................................... 290
Pinbeveiliging voor gegevensexport ..... 290
Individueel rijprogramma
Configureren ........................................ 179
Selecteren ........................................... 178
Inparkeerstand
Buitenspiegel aan passagierszijde
opslaan via de achteruitversnelling ...... 154
Buitenspiegels ..................................... 153
Inrij-aanwijzingen ..................................... 174
Instaphulp
Instellen ............................................... 110
Werking en aanwijzingen .....................109
Trefwoordenregister 491
Instellingen
Berichten .............................................301
Instrumentendisplay ...............................264
Overzicht ......................................... 8, 264
Verlichting instellen .............................268
Waarschuwings- en controlelampjes ...458
Werking en aanwijzingen .....................264
Instrumentenverlichting
Zie Dashboardverlichting
Intelligent Light System .......................... 139
Actieve bochtenverlichting .................. 140
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 143
Bochtenverlichting ...............................140
Citylicht ............................................... 141
Mistlicht (uitgebreid) ............................141
Overzicht ............................................. 139
Slechtweerverlichting .......................... 141
Verlichting voor snelwegen .................. 140
Intelligent verlichtingssysteem
In- en uitschakelen ...............................141
Interieur
Koelen of verwarmen (Remote
Online) .................................................172
Interieurbeveiliging
Functie .................................................. 92
In- en uitschakelen ................................ 93
Interieurhemel (verzorging) ...................338
Interieurverlichting .................................145
Instellen ...............................................145
Sfeerverlichting ...................................145
Uitschakelvertragingstijd verlichting .... 146
Interieurverlichting
Zie Interieurverlichting
Zie Verlichting
Internetverbinding
Beperkingen ........................................ 308
Details van de mobiele telefoon ...........310
Instellen .............................................. 309
Opbouwen ...........................................310
Stop ..................................................... 310
Toegangsgegevens bewerken .............. 309
Toegangsgegevens instellen ................ 309
Verbindingsstatus ................................ 310
Verbindingsstatus weergeven .............. 310
Vrijgave annuleren ...............................310
Invoeren vantekens
met controller ...................................... 286
Op het touchpad .................................. 287
Werking en aanwijzingen .....................285
Ionisering ..................................................161
ISOFIX-kinderzitjesverankering ............... 48
Aanwijzing ............................................. 48
Geschikte zitplaatsen voor de beves‐
tiging ..................................................... 58
Monteren ............................................... 49
K
Keg
Zie Wielkeg
Keuzehendel
Zie DIRECT SELECT-keuzehendel
KEYLESS-GO
Auto ontgrendelen ................................. 73
Auto vergrendelen ................................. 73
Ontgrendelingsinstelling ........................ 67
Probleem ............................................... 73
Kickdown.................................................182
Gebruiken ............................................ 182
Kilometerteller
Zie Kilometertotaalstand
492 Trefwoordenregister
Kilometertotaalstand .............................. 270
Weergaven ........................................... 270
Kinderbeveiliging
Achterportier ......................................... 63
Zijruiten achterin ................................... 65
Kinderen
Veiligheidssystemen .............................. 45
Kinderzitje
Aanbevelingen voor kinderzitjesbe‐
vestigingssystemen ...............................62
Aanwijzing ............................................. 45
Bevestiging (aanwijzingen) .....................54
ISOFIX/i-Size (montage) ........................ 49
Opklapbare bank geschikt ..................... 61
Passagiersstoel (aanwijzingen) .............. 52
Passagiersstoel (naar voren/achte‐
rengericht) ............................................ 54
Passagiersstoel (zonder airbaguit‐
schakeling) ............................................ 53
TopTether ..............................................51
Zitplaatsen geschikt voor i-Size-kin‐
derzitjesbevestigingssysteem ................60
Zitplaatsen geschikt voor ISOFIX-kin‐
derzitjesbevestigingsystemen ............... 58
Zitplaatsen geschikt voor met een
gordel bevestigde kinderzitjesbeves‐
tigingssystemen .................................... 55
Kinderzitje
Zie i-Size kinderzitjebevestiging
Zie ISOFIX-kinderzitjesverankering
Klankinstellingen .................................... 320
Balans/fader instellen .........................321
Geluidsmenu oproepen ........................ 321
Hoge, midden en lage tonen instellen
.............................................................321
Informatie ............................................ 320
Klantenservice
Zie ASSYST PLUS
Klimaatmodus
Functie ................................................ 159
Instellen ...............................................159
Klimaatregeling ....................................... 157
A/C-functie in- en uitschakelen
(bedieningseenheid) ............................ 159
Aanwijzing ........................................... 157
Achterruitverwarming in- en uitscha‐
kelen .................................................... 157
Auto ventileren (comfortopening) .......... 84
Automatisch regelen ............................ 159
Bedieningseenheid achterin ................. 157
Bedieningseenheid THERMATIC ........... 157
Bedieningseenheid THERMOTRONIC ... 157
Flacon aanbrengen/verwijderen
(parfumeringssysteem) ........................ 162
In- en uitschakelen .............................. 158
Instellingen voor de luchtverdeling ...... 160
Ionisering .............................................161
Klimaatmodus functie ..........................159
Klimaatmodus instellen .......................159
Luchthoeveelheid instellen .................. 157
Luchtrecirculatie .................................. 161
Luchtuitstroomopening dashboard‐
kastje .................................................. 168
Luchtuitstroomopeningen achter ......... 168
Luchtuitstroomopeningen ór ............ 167
Luchtverdeling instellen .......................157
Luchtverfrissingssysteem .................... 161
Restwarmte .......................................... 161
Ruiten ontwasemen ............................. 160
Standverwarming/-ventilatie ...............163
Synchroniseringsfunctie in- en uit‐
schakelen (bedieningseenheid) ............ 160
Temperatuur instellen .......................... 157
Voorruit ontwasemen .......................... 157
Trefwoordenregister 493
Voorruitverwarming .............................162
Kneebag ..................................................... 37
Knipperlichten .........................................138
In- en uitschakelen .............................. 138
Lampje vervangen (voor) .....................147
Koeling
Zie Klimaatregeling
Koelvloeistof (motor)
Aanwijzing ........................................... 396
Peil controleren ...................................329
Kofferdeksel
Zie Achterklep
Kogeldruk .................................................400
Kogelhals
uit- en inklappen .................................256
Korte berichten
Zie Berichten
Krik
Conformiteitsverklaring .........................23
Opbergplaats ....................................... 375
Kunststof bekleding (verzorging) .......... 338
L
Lak (reinigingsaanwijzingen) ................. 333
Lakcode .................................................... 387
Lamp
Zie Interieurverlichting
Lampje (instrumentendisplay)
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Lampje vervangen ................................... 146
Aanwijzingen ....................................... 146
Afdekking (voorste wielkuip) verwij‐
deren en aanbrengen ...........................147
Dimlicht ............................................... 147
Grootlicht .............................................147
Knipperlichten (voor) ........................... 147
Overzicht ............................................. 146
Lampjes vervangen
Zie Lampje vervangen
LED-licht
Zie Intelligent Light System
Leeslampje
Zie Interieurverlichting
Lendensteun
Zie Lendensteun (4-weg)
Lendensteun (4-weg) ................................ 99
Lichtbundel instellen .............................. 137
Lichtsignaal .............................................138
Limiter...................................................... 211
Functie ................................................. 211
Hendel .................................................212
Inschakelen ..........................................212
Passief .................................................211
Permanente instelling .......................... 213
Selecteren ........................................... 212
Snelheid instellen ................................ 212
Snelheid oproepen ............................... 212
Snelheid opslaan ................................. 212
Systeemgrenzen ................................... 211
Uitschakelen ........................................212
Voorwaarden .......................................212
Luchthoeveelheid .................................... 157
Luchtrecirculatie ..................................... 161
Luchtroosters
Zie Luchtuitstroomopeningen
Luchtuitstroomopeningen ...................... 167
Dashboardkastje ................................. 168
Instellen (achterin) ...............................168
494 Trefwoordenregister
Instellen (vóór) .....................................167
Luchtverdeling ......................................... 157
Luchtverfrissingssysteem
Geurintensiteit instellen .......................161
In- en uitschakelen ............................... 161
Luchtvering
Zie AIR BODY CONTROL
M
Matte lak (reinigingsaanwijzingen) ....... 333
Maximumsnelheid
Zie Limiter
MB-Info-oproep
Zie Service-oproepen
Media
Menu (boordcomputer) ........................ 273
zoeken ................................................. 314
Media Interface
Informatie ............................................ 314
Inschakelen .......................................... 314
Overzicht ............................................. 315
Mediabron
Selecteren (boordcomputer) ................ 273
Mediafunctie
Inschakelen .......................................... 311
Mediaweergave
Bedienen (boordcomputer) .................. 273
Mediazoeken
starten ................................................. 314
Melding (multifunctioneel display)
Zie Displaymelding
Meldingengeheugen ................................ 401
Menu (boordcomputer)
Assistentieweergave ............................269
Media ..................................................273
Navigatie .............................................. 271
Overzicht ............................................. 266
Radio ...................................................272
Reis .....................................................270
Service ................................................ 269
Stijlen .................................................. 275
Telefoon ...............................................273
Mercedes me connect
Gesprekken via het bedieningspa‐
neel dakconsole voeren ....................... 303
Informatie ............................................ 302
Instemming met gegevensoverdracht
............................................................. 305
MB-Info-oproep ................................... 304
Mercedes-Benz klantenservice bel‐
len .......................................................302
Onderhoudstermijn afspreken ............. 304
Ongevalsmanagement .........................304
Oproep voor pechhulp .........................304
Verstuurdegegevens ........................... 305
Mercedes-AMG auto's
Aanwijzing ........................................... 169
Mercedes-Benz noodoproepsysteem .... 305
Automatische noodoproep .................. 306
Handmatige noodoproep .....................307
Informatie ............................................ 305
Overzicht ............................................. 306
Verstuurdegegevens ........................... 307
Mercedes-Benz-servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Met de hand wassen (verzorging) ..........332
Milieubescherming
Aanwijzing ............................................. 19
Terugname van de oude auto ................. 19
Mistachterlicht ........................................ 137
Trefwoordenregister 495
Mistlicht (uitgebreid) ...............................141
Mobiele telefoon
Auto ontgrendelen ................................. 72
Auto starten ......................................... 171
Auto vergrendelen ................................. 72
Autoriseren (remote parkeerassis‐
tent) ..................................................... 247
Draadloos opladen .............................. 134
Frequenties ......................................... 386
Schadeherkenning (geparkeerde
auto) ....................................................197
Vrijgavevoor internetverbinding
opheffen .............................................. 310
Zendvermogen (maximaal) .................. 386
Mobiele telefoon
Zie Telefoon
Mobilofoons
Aanwijzingen met betrekking tot het
inbouwen ............................................. 384
Frequenties ......................................... 386
Zendvermogen (maximaal) .................. 386
Modus uitrollen ....................................... 182
Moeheidsherkenning
Zie ATTENTION ASSIST
MOExtended-banden ...............................344
Motor
Afzetten (start-stoptoets) ..................... 189
ECO start-stopsysteem ........................ 176
Motornummer .....................................387
Starten (mobiele telefoon) ...................171
Starten (noodprogramma) ................... 172
starten (Remote Online) ....................... 173
Starten (start-stoptoets) ......................170
Starten (sticker digitale sleutel) ...........171
Starthulp .............................................. 351
Motorelektronica
Aanwijzing ...........................................384
Motorkap
Functie (actieve motorkap) .................. 324
Openen en sluiten ...............................325
Terugzetten (actieve motorkap) ...........324
Motornoodstart .......................................359
Motornummer .......................................... 387
Motorolie .................................................. 328
Additieven ........................................... 394
Bijvullen ............................................... 328
Inhoud ................................................. 394
Kwaliteit .............................................. 394
MB-Freigabe of MB-Approval ...............394
Oliepeil met de boordcomputer con‐
troleren ............................................... 327
Oliepeil met oliepeilstaaf controleren
.............................................................327
Multifunctioneel display (boordcom‐
puter) ........................................................ 268
Multifunctioneel stuurwiel
Overzicht toetsen ................................ 265
Multifunctioneel stuurwiel
Zie Stuurwiel
Multimediasysteem .........................278, 287
Centrale bedieningselementen ............ 278
Display-instellingen configureren ........ 287
Geluid in- en uitschakelen ...................285
Hoofdfuncties ...................................... 282
Menu's oproepen ................................ 282
Op fabrieksinstellingen terugzetten ..... 291
Overzicht ............................................. 278
Ruststand activeren of deactiveren .....198
Volume instellen .................................. 285
496 Trefwoordenregister
N
Navigatie
Menu (boordcomputer) ........................ 271
Navigatie-aanwijzingen
Boordcomputer .................................... 271
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT
Inschakelen .........................................292
Overzicht ............................................. 291
Near Field Communication (NFC)
Auto ontgrendelen (mobiele telefoon) ...72
Auto ontgrendelen (sticker digitale
sleutel) .................................................. 72
Auto starten (mobiele telefoon) ...........171
Auto starten (sticker digitale sleutel) ...171
Auto vergrendelen (mobiele telefoon) .... 72
Auto vergrendelen (sticker digitale
sleutel) .................................................. 72
Neutraalstand
Inschakelen ......................................... 180
Niveauregeling
Zie AIR BODY CONTROL
Noodeigenschappen
MOExtended-banden ...........................344
Noodgeval
Brandblusser ....................................... 343
EHBO-set ............................................. 342
Gevarendriehoek opklappen ................ 342
Gevarendriehoek verwijderen .............. 342
Overzicht van de hulp ............................ 16
Veiligheidsvest .....................................341
Noodoproepsysteem
Zie Mercedes-Benz noodoproepsysteem
Noodprogramma
Auto starten ......................................... 172
Noodremming .......................................... 197
Noodsleutel
Achterklep ontgrendelen ....................... 81
Portier ontgrendelen .............................. 75
Portier vergrendelen .............................. 75
Verwijderen/aanbrengen ...................... 68
Noodwiel .................................................. 382
Aanwijzing ...........................................382
Verwijderen .........................................382
O
Olie
Zie Motorolie
Omschakeling licht
Buitenlandse reis (symmetrisch dim‐
licht) .................................................... 136
Onboard-diagnose-interface
Zie Diagnose-interface
Onderhoud
Zie ASSYST PLUS
Onderstel
Dempingskarakteristiek ...................... 223
DYNAMIC BODY CONTROL .................. 223
Voertuighoogte instellen
(AIR BODY CONTROL) .........................225
Onderstel
Zie AIR BODY CONTROL
Onoplettendheid-assistent
Zie ATTENTION ASSIST
Ontgrendelingsinstelling .......................... 67
Opbergmogelijkheden
Zie Beladen
Zie Opbergvak
Opbergvak ................................................ 113
Armsteun .............................................113
Armsteun achterin ...............................114
Trefwoordenregister 497
Brillenbox ............................................. 113
Dashboardkastje .................................. 113
Middenconsole .................................... 113
Portier .................................................. 113
Opbergvak onder bagageruimtebo‐
dem ........................................................... 126
Opbergvakken
Zie Beladen
Zie Opbergvak
Open Source software .............................. 29
Opening van de achterklep met de
voet ............................................................. 79
Openingshoek begrenzen (achterklep) ...80
Opklapbare bank .....................................104
Aanwijzing ...........................................104
Bagageruimtebodem openen en slui‐
ten ....................................................... 107
geschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen ............................................... 61
Terugklappen ....................................... 106
uitklappen ...........................................104
Zitting verwijderen en aanbrengen ...... 105
Opladen
Accu (auto) .......................................... 351
Mobiele telefoon (draadloos) ...............133
Usb-aansluiting ....................................132
Oproep voor pechhulp
Zie Service-oproepen
Oproeplijsten
Bellen .................................................. 300
Details van een lijstinvoer weergeven
............................................................. 300
Overzicht ............................................. 300
Snelkeuzelijst inrichten .......................300
Snelkeuzelijst oproepen ......................300
Snelkeuzes wissen ............................... 301
Opslag vanvoertuiggegevens
Elektronischeregeleenheden ................ 26
Provider .................................................28
Originele onderdelen ................................ 20
P
Paniekalarm ............................................... 67
Activeren of deactiveren ........................ 67
Panoramaschuifdak
Zie Schuifdak
Parfum
Zie Parfumeringssysteem
Parfumering
Zie Parfumeringssysteem
Parfumeringssysteem .............................162
Flacon aanbrengen/verwijderen ......... 162
Parfumeringssysteem
Zie Parfumeringssysteem
Parfumflacon
Zie Parfumeringssysteem
Parkeerassistent
Manoeuvreerondersteuning ................. 248
Parkeerhulp
Zie Actieve parkeerassistent
Zie PARKTRONIC-parkeerassistent
Parkeerlicht .............................................136
Parkeerrem
Zie Elektrische parkeerrem
Parkeerstand
Automatisch inschakelen .....................181
Inschakelen ..........................................181
Parkeren
Zie Elektrische parkeerrem
498 Trefwoordenregister
PARKTRONIC-parkeerassistent .............. 227
Flankbescherming ...............................228
Functie ................................................ 227
Inschakelen .........................................229
Systeemgrenzen .................................. 227
Uitschakelen .......................................229
Waarschuwingssignalen instellen ........ 230
Passagiersairbaguitschakeling
Zie Automatische passagiersairba‐
guitschakeling
Passagiersstoel
Vanaf de bestuurdersstoel instellen ...... 98
Passagiersstoel
Zie Stoel
Pech
Aanslepen ........................................... 359
Auto vervoeren .................................... 357
Overzicht van de hulp ............................ 16
Slepen ................................................. 355
Verwisselen van een wiel ..................... 376
Pech
Zie Bandenpech
Pechmanagement
Zie Service-oproepen
Pinbeveiliging voor gegevensexport ...... 290
Portier
Extra portiervergrendeling ..................... 70
Ontgrendelen (noodsleutel) ...................75
Ontgrendelen (van binnenuit) ................ 71
Openen (van binnenuit) .........................71
Vergrendelen (noodsleutel) .................... 75
Portierbedieningseenheid ........................ 14
PRE-SAFE®(preventieve inzittenden‐
bescherming) ............................................. 44
Functie .................................................. 44
Maatregelen ongedaan maken .............. 44
PRE-SAFE®Sound ................................. 44
PRE-SAFE®impuls zijkant .........................45
Activering .............................................. 31
Functie .................................................. 45
PRE-SAFE®PLUS (preventieve inzit‐
tendenbescherming Plus) .........................45
Functie .................................................. 45
Maatregelen ongedaan maken .............. 44
Preventief inzittendenbeschermings‐
systeem
Zie PRE-SAFE®(preventieve inzitten‐
denbescherming)
Preventieve inzittendenbescherming
Zie PRE-SAFE®(preventieve inzitten‐
denbescherming)
Zie PRE-SAFE®PLUS (preventieve
inzittendenbescherming Plus)
Programma's
Zie DYNAMIC SELECT
Q
QR-code
Reddingskaart .......................................26
R
Radarsensoren......................................... 198
Radio
Artiest en titel weergeven .................... 320
Frequentie fixeren ................................ 319
Frequentieband instellen .....................317
Informatie weergeven .......................... 320
Inschakelen .......................................... 317
Trefwoordenregister 499
Menu (boordcomputer) ........................ 272
Muziektitel taggen ............................... 320
Overzicht ............................................. 317
Radiotekstweergeven ......................... 320
Verkeersinformatie in- en uitschake‐
len .......................................................320
Zender instellen ...................................317
Zender opslaan .................................... 318
Zender verschuiven .............................. 319
Zender volgen instellen ........................ 319
zender zoeken ...................................... 317
Zendergeheugen bewerken .................. 319
Zendergeheugenweergave in- en uit‐
schakelen .............................................319
Zenderlijst oproepen ............................318
Zenderlijst sorteren ............................. 318
Zenders wissen .................................... 319
Radiografische onderdelen van de
auto
Conformiteitsverklaring .........................23
Radiozender
Selecteren (boordcomputer) ................ 272
Recycling
Zie Terugname van de oude auto
Reddingskaart ........................................... 26
Reductiemiddel
Zie AdBlue®
Regensluiting
Schuifdak ..............................................88
Registratie
Auto ....................................................... 25
Reiniging
Zie Verzorging
Reis
Menu (boordcomputer) ........................ 270
Rem
ABS (antiblokkeersysteem) .................. 199
Active Brake Assist System ................. 205
Adaptief remlicht ................................. 210
BAS (Brake Assist System) .................. 200
Beperkte remwerking (met zout
gestrooide wegen) ................................ 174
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 205
HOLD-functie ....................................... 221
Inrij-aanwijzingen ................................. 174
Nieuwe/vervangen remvoeringen/
remschijven .........................................174
Rijtips ...................................................174
Remhulp
Zie BAS (Brake Assist System)
Remkrachtverdeling
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 205
Remote Online
Accu opladen ....................................... 173
Auto starten ......................................... 173
Interieur koelen of verwarmen .............172
Remote parkeerassistent ....................... 242
Bedienen ............................................. 244
Functie ................................................ 242
Mobiele telefoon autoriseren ...............247
Systeemgrenzen ..................................242
Remvloeistof
Aanwijzing ........................................... 395
Reserve
Brandstof ............................................. 392
Reservewiel
Zie Noodwiel
Reset-functie (multimediasysteem) .......291
Restwarmte .............................................. 161
500 Trefwoordenregister
Richtingaanwijzers
Zie Knipperlichten
Rijden in de winter
Sneeuwkettingen ................................. 364
Rijden met een aanhangwagen
Aanhangwagen aan- of afkoppelen ...... 258
Aanwijzing ........................................... 256
Actieve dodehoekassistent .................. 251
Actieve spoorassistent ........................ 252
Contactdoos ........................................ 258
Fietsdrager .......................................... 260
Kogelhals uit- en inklappen .................256
Rijdynamische regeling
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
Rijgedrag (ongebruikelijk) ......................363
Rijlicht
Zie Automatisch rijlicht
Rijprogramma's
Zie DYNAMIC SELECT
Rijstand
Inschakelen .......................................... 181
Rijsysteem
DYNAMIC BODY CONTROL .................. 223
Rijsysteem
Zie 360°-camera
Zie Achteruitrijcamera
Zie Actieve afstandsassistent DISTRONIC
Zie Actieve dodehoekassistent
Zie Actieve parkeerassistent
Zie Actieve spoorassistent
Zie Actieve stuurassistent
Zie AIR BODY CONTROL
Zie ATTENTION ASSIST
Zie Dodehoekassistent
Zie HOLD-functie
Zie Limiter
Zie PARKTRONIC-parkeerassistent
Zie Remote parkeerassistent
Zie Rijveiligheidssysteem
Zie TEMPOMAT
Rijtips
Algemene rijtips ................................... 174
Buitenlandse reis (omschakeling
licht) .................................................... 136
Inrij-aanwijzingen ................................. 174
Rijveiligheidssysteem .............................198
ABS (antiblokkeersysteem) .................. 199
Active Brake Assist System ................. 205
Adaptief remlicht ................................. 210
BAS (Brake Assist System) .................. 200
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 205
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) aanhangwagenstabilisatie .... 204
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) zijwindassistent .................... 204
Overzicht ............................................. 199
Radarsensoren .................................... 198
Stuurassistent STEER CONTROL ......... 205
Verantwoordelijkheid ........................... 198
Ritregistratie
Zie Dagteller
Rolscherm .................................................. 82
Rolzonnescherm
Zijruiten .................................................82
Rolzonnescherm
Zie Rolscherm
Ruitbediening
Zie Zijruiten
Trefwoordenregister 501
Ruiten
Zie Zijruiten
Ruiten (verzorging) .................................. 334
Ruitensproeierinstallatie
Bijvullen ...............................................330
Ruitensproeiervloeistof
Zie Ruitreinigingsmiddel
Ruitenwisserbladen
Verwisselen .........................................149
Verzorging ...........................................334
Ruitenwissers
In- en uitschakelen .............................. 148
Ruitenwisserbladen vervangen ............ 149
Ruitreinigingsmiddel ...............................396
Aanwijzing ...........................................396
Ruststand
Activeren of deactiveren ...................... 198
Functie ................................................ 198
S
Schadeherkenning (geparkeerde
auto) .........................................................197
Schakeladvies .......................................... 182
Schakelen .................................................181
Handmatig ........................................... 181
Schakeladvies ...................................... 182
Schakelpaddles
Zie Stuurwielschakelpaddles
Schuifdak ...................................................86
Automatische functies ........................... 88
Met sleutel openen ................................ 84
Openen .................................................. 86
Probleem ............................................... 89
Regensluiting ......................................... 88
Sluiten ................................................... 86
Sluiten met de sleutel ............................ 84
Sd-geheugenkaart
aanbrengen/verwijderen ..................... 312
Sensoren (verzorging) ............................. 334
Service
Menu (boordcomputer) ....................... 269
Service
Zie ASSYST PLUS
Service-oproepen .................................... 304
MB-Info-oproep ................................... 304
Oproep voor pechhulp .........................304
Servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Sfeerverlichting .......................................145
Sidebags ..................................................... 37
Sierdeel (verzorging) ...............................338
Sigarettenaansteker
Middenconsole voorin .........................130
Sjorogen ................................................... 121
Ski- en snowboardfoedraal ..................... 117
Slechtweerverlichting .............................141
Sleepmethoden .......................................354
Sleepoog
Aanbrengen ......................................... 359
Opbergplaats ....................................... 358
Slepen ...................................................... 355
Sleutel ........................................................ 66
Accu ...................................................... 68
Functies ................................................. 66
Noodsleutel ........................................... 68
Ontgrendelingsinstelling ........................ 67
Overzicht ............................................... 66
Paniekalarm ...........................................67
502 Trefwoordenregister
Probleem ............................................... 69
Sleutelbosbevestiging ............................ 68
Stroomverbruik ...................................... 67
Sleutel
Zie Sleutel
Smartphone
Auto ontgrendelen ................................. 72
Auto vergrendelen ................................. 72
Smartphone
Zie Telefoon
Smeermiddeladditieven
Zie Additieven
Sms
Zie Berichten
Sneeuwkettingen.................................... 364
Snelheid begrenzen
Zie Limiter
Snelheid instellen
Zie TEMPOMAT
Snelheidsbegrenzing winterbanden
Instellen ...............................................214
Snelheidsmeter
Digitaal ................................................ 270
Snelkeuzelijst
Instellen .............................................. 300
Oproepen ............................................ 300
Snelkeuzes wissen ...............................301
Sound
Zie Burmester®surround sound system
Zie Klankinstellingen
Spanningsvoorziening
Inschakelen (start-stoptoets) ............... 169
Specialist
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Spiegels
Zie Buitenspiegels
Spoorassistent
Zie Actieve spoorassistent
Standlicht................................................. 136
Standtijd
Ruststand activeren of deactiveren .....198
Standverwarming/-ventilatie
Displaymeldingen (afstandsbedie‐
ning) .................................................... 165
In- en uitschakelen (bedieningseen‐
heid) .................................................... 163
Instellen (afstandsbediening) ...............165
Instellen (via multimediasysteem) .......164
Problemen (afstandsbediening) ........... 167
Start-stop-functie
Zie ECO start-stopsysteem
Start-stoptoets
Auto afzetten ....................................... 189
Auto starten ........................................ 170
Spanningsvoorziening of contact
inschakelen ......................................... 169
Starten
Zie Auto
Starthulp
Zie Starthulpaansluiting
Starthulpaansluiting ...............................351
Statusindicatie PASSENGER AIR BAG
Zie Automatische passagiersairba‐
guitschakeling
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin ...................................................... 36
Sticker digitale sleutel
Auto ontgrendelen ................................. 72
Auto starten ......................................... 171
Trefwoordenregister 503
Auto vergrendelen ................................. 72
Stijlen
Menu (boordcomputer) ........................ 275
Stoel .................................................... 95, 114
Correct stand van de bestuurders‐
stoel ...................................................... 94
Geheugenfunctie bedienen .................. 110
Instellen (elektrisch) .............................. 98
instellen (mechanisch en elektrisch) ..... 95
instellen (zitcomfort) .............................97
Instelmogelijkheden ...............................14
Leuning (achter) blokkeren .................. 116
Leuning (achter) naar voren klappen .... 114
Leuning (achter) terugklappen .............116
Rugleuninghoek (achter) instellen ........ 117
Viervoudig verstelbare lendensteun ...... 99
Stoel
Zie Hoofdsteun
Zie Opklapbare bank
Stoelhoes (verzorging) ............................ 338
Stoelventilatie
In- en uitschakelen .............................. 103
Stoelverwarming
In- en uitschakelen .............................. 102
Storing
Veiligheidssysteem ................................ 31
Storingsmelding
Zie Displaymelding
Stroomverbruik
Sleutel ................................................... 67
Stuurassistent STEER CONTROL
Werking en aanwijzingen .....................205
Stuurwiel .................................................265
Geheugenfunctie bedienen .................. 110
Instellen (elektrisch) ............................108
Instellen (mechanisch) .........................107
Stuurwielverwarming ...........................109
Toetsen ................................................ 265
Stuurwielschakelpaddles ....................... 181
Stuurwielverwarming
In- en uitschakelen .............................. 109
Surround sound in- en uitschakelen
Burmester®surround sound system ....321
Surround View
Zie 360°-camera
Synchroniseringsfunctie
In- en uitschakelen (bedieningseen‐
heid) .................................................... 160
In- en uitschakelen (multimediasys‐
teem) ................................................... 160
Systeeminstellingen
Eenheid voor afstand en temperatuur
instellen ...............................................289
Reset-functie (multimediasysteem) ...... 291
Taal ...................................................... 289
Systeeminstellingen
Zie Multimediasysteem
Systeemzelftest
Automatische passagiersairbaguit‐
schakeling ..............................................41
T
Taal
Instellen .............................................. 289
Tanken
AdBlue®bijvullen ................................. 188
Tanken ................................................. 183
Tankinhoud
AdBlue®............................................... 393
504 Trefwoordenregister
Brandstof ............................................. 392
Reserve (brandstof) ............................. 392
Tashaken .................................................. 122
Technische gegevens
Aanhangwagengewicht (rijden met
aanhangwagen) ...................................399
Aanwijzingen (aanhangwagenvoorzie‐
ning) ....................................................398
Achteroverbouw (aanhangwagen‐
voorziening) ......................................... 399
Asbelasting (rijden met aanhangwa‐
gen) ..................................................... 400
Bandenspanningscontrole ................... 368
Bevestigingspunten (aanhangwagen‐
voorziening) ......................................... 399
Inbouwmaten (aanhangwagenvoor‐
ziening) ................................................ 399
Informatie ............................................ 384
Kogeldruk ............................................ 400
Voertuigtypeplaatje ............................. 387
Telefoneren
Zie Gesprekken
Telefoon ............................................ 273, 292
Aanwijzing ........................................... 292
Auto ontgrendelen (mobiele telefoon) ...72
Auto starten (mobiele telefoon) ...........171
Auto vergrendelen (mobiele telefoon) .... 72
Binnenkomend gesprek tijdens een
gesprek ............................................... 297
Draadloos opladen (mobiele tele‐
foon) ....................................................134
Functies tijdens gesprek activeren ...... 297
Gesprek met meerdere deelnemers ....297
Informatie ............................................ 293
Menu (boordcomputer) ........................ 273
Mobiele telefoon autoriseren (remote
parkeerassistent) ................................. 247
Mobiele telefoon loskoppelen .............. 295
Mobiele telefoon verbinden (passkey)
............................................................. 294
Mobiele telefoon verbinden (Secure
Simple Pairing) .................................... 294
Ontvangst- en zendvolume .................. 295
Overzicht telefoonmenu ...................... 292
Telefoneren .........................................296
Van mobiele telefoon wisselen ............ 294
Telefoonboek
Contact opslaan .................................. 299
Contact opzoeken ...............................298
Contact wissen ....................................300
Contacten van de mobiele telefoon
downloaden .........................................298
Contacten worden geïmporteerd ......... 299
Overzicht ............................................. 298
Weergave en sortering ........................ 299
Telefoonnummer
Selecteren (boordcomputer) ................273
Temperatuur ............................................ 157
Temperatuurregeling
A/C-functie in- en uitschakelen (mul‐
timediasysteem) ..................................159
Synchroniseringsfunctie in- en uit‐
schakelen (multimediasysteem) ..........160
TEMPOMAT ............................................... 210
Functie .................................................210
Hendel .................................................212
Inschakelen ..........................................212
Selecteren ........................................... 212
Snelheid instellen ................................ 212
Snelheid oproepen ............................... 212
Snelheid opslaan ................................. 212
Systeemgrenzen .................................. 210
Uitschakelen ........................................212
Trefwoordenregister 505
Voorwaarden .......................................212
Terugname van de oude auto ...................19
Milieubescherming ................................ 19
Terugzetten (fabrieksinstelling)
Zie Reset-functie (multimediasysteem)
Tijd
Handmatige tijdinstelling .....................288
Tijd en datum automatisch instellen .... 288
Tijd- en datumformaat instellen ...........288
Tijdzone instellen .................................288
Zomertijd instellen .............................. 288
TIREFIT-set ...............................................345
Conformiteitsverklaring ......................... 24
Gebruiken ............................................ 345
Opbergplaats .......................................345
Titels
Selecteren (audiofunctie) ..................... 313
Toegangsgegevens
Bewerkt ............................................... 309
Instellen .............................................. 309
Toegestaan totaalgewicht ...................... 387
Toegestane asbelasting .......................... 387
Toegestane sleepmethoden ...................354
Toetsen
Stuurwiel .............................................265
TopTether ...................................................51
Totaalgewicht .......................................... 387
Touch-Control
Bedienen ............................................. 279
Boordcomputer ................................... 266
Gevoeligheid instellen .........................280
Touchpad
Bedienen ............................................. 281
Handschriftherkenning voorlezen ........ 282
In- en uitschakelen .............................. 280
Invoertaal selecteren ...........................282
Zender en muziektitel selecteren ........282
Transmissiestandaanduiding ................. 179
Trekhaak
Aanhangwagengewicht ........................ 399
Tripcomputer
Terugzetten .......................................... 271
Weergaven ........................................... 270
Typegoedkeuringsnummer (EG) ............. 387
Typeplaatje
Auto ..................................................... 387
Motor .................................................. 387
U
Uitlaateindpijpen (verzorging) ............... 334
Uitschakelvertragingstijd verlichting
Binnen .................................................146
Buiten ..................................................144
Uitstaphulp
Instellen ...............................................110
Werking en aanwijzingen .....................109
Universele smartphone houder
aanpassen ...........................................295
Functies .............................................. 295
Gebruiken ............................................ 295
Hoekversteller richten .........................295
Mobiele telefoon aanbrengen .............. 295
Monteren ............................................. 295
Verwijderen .........................................296
Usb-aansluiting ....................................... 132
Usb-apparaten
aansluiten ............................................ 313
506 Trefwoordenregister
V
Veiligheid voor inzittenden
Huisdieren in de auto ............................65
Veiligheid voor inzittenden
Zie Airbag
Zie Automatische passagiersairba‐
guitschakeling
Zie PRE-SAFE®(preventieve inzitten‐
denbescherming)
Zie PRE-SAFE®impuls zijkant
Zie PRE-SAFE®PLUS (preventieve
inzittendenbescherming Plus)
Zie Veiligheidsgordel
Zie Veiligheidssysteem
Veiligheidsgordel ................................ 32, 36
Afdoen ...................................................36
Beschermingspotentieel ........................ 32
Beschermingspotentieel beperkt ........... 33
Gordelaanpassing (werking) .................. 35
Gordelaanpassing in- en uitschakelen ... 36
Hoogte instellen .................................... 35
Omgespen .............................................35
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin .................................................36
Verzorging ...........................................338
Waarschuwingslampje ...........................36
Veiligheidsgordel achterin
Statusindicatie ...................................... 36
Veiligheidsnet
bevestigen ...........................................121
Veiligheidssysteem ...................................30
Bedrijfsklare status ................................ 31
Beschermingspotentieel ........................ 30
Beschermingspotentieel beperkt ........... 30
Kinderen ................................................ 45
Storing ................................................... 31
Systeemzelftest ..................................... 31
Waarschuwingslampje ...........................31
Werking bij een ongeval .........................31
Veiligheidssystemen
Zie Rijveiligheidssysteem
Veiligheidsvest .........................................341
Velgen (verzorging) .................................334
Ventilatie
Zie Klimaatregeling
Ventileren
Comfortopening .................................... 84
Ver- en ontgrendeling ................................ 75
Extra portiervergrendeling ..................... 70
KEYLESS-GO .......................................... 73
Mobiele telefoon .................................... 72
Portieren van binnenuit ontgrendelen
en openen .............................................. 71
Smartphone ........................................... 72
Sticker digitale sleutel ...........................72
Verbindingsstatus
Overzicht ............................................. 310
Weergaven ...........................................310
Verkeersinformatie
In- en uitschakelen .............................. 320
Verlichting ........................................ 136, 145
Actieve bochtenverlichting .................. 140
Adaptieve grootlichtassistent ............... 141
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 143
Automatisch rijlicht .............................. 137
Bochtenverlichting ...............................140
Buitenlandse reis .................................136
Citylicht ............................................... 141
Combischakelaar .................................138
Dashboardverlichting instellen ............ 268
Dimlicht ...............................................136
Dimlicht instellen .................................144
Trefwoordenregister 507
Grootlicht ............................................ 138
Intelligent Light System ....................... 139
Knipperlichten ..................................... 138
Lampje vervangen ...............................146
Lichtbundel .......................................... 137
Lichtsignaal .........................................138
Mistachterlicht .....................................137
Mistlicht (uitgebreid) ............................141
Noodknipperlichten ............................. 139
Parkeerlicht ......................................... 136
Slechtweerverlichting .......................... 141
Standlicht ............................................ 136
Verantwoordelijkheid voor verlich‐
tingssystemen .....................................136
Verlichting voor snelwegen .................. 140
Verlichtingsschakelaar .........................136
Verlichting
Zie Verlichting
Verlichting voor snelwegen .................... 140
Verlichtingsschakelaar
Overzicht .............................................136
Vermoeidheidsherkenning
Zie ATTENTION ASSIST
Versnelling kiezen
Zie Schakelen
Vervoeren
Auto ..................................................... 357
Verwarming
Zie Klimaatregeling
Verwisselen van een wiel ....................... 375
Auto laten zakken ................................ 381
Auto omhoogbrengen .......................... 377
Nieuw wiel monteren ........................... 380
Voorbereiden ....................................... 376
Wiel verwijderen .................................. 379
Wieldoppen verwijderen en aanbren‐
gen ...................................................... 377
Verwisselen van een wiel
Zie Noodwiel
Verzorging ................................................ 338
Aanhangwagenvoorziening .................. 334
Achteruitrijcamera/360°-camera ....... 334
AIRPANEL ............................................ 334
Display ................................................ 338
EASY-PACK-bagageruimte-comfort‐
box ...................................................... 338
Echt hout/sierdelen ............................ 338
Exterieurverlichting .............................334
Hogedrukreiniger ................................. 331
Interieurhemel .....................................338
Kunststof bekleding ............................. 338
Lak ...................................................... 333
Matte lak ............................................. 333
Met de hand wassen ........................... 332
Ruitenwisserbladen .............................334
Sensoren ............................................. 334
Stoelhoes ............................................ 338
Uitlaateindpijp .....................................334
Veiligheidsgordel .................................338
Vloerbedekking ................................... 338
Wasstraat ............................................ 331
Wielen/velgen .....................................334
Zijruiten ............................................... 334
Vloerbedekking (verzorging) .................. 338
Vloermat .................................................. 135
Voertuighoogte (AIR BODY CONTROL)
Instellen ..............................................225
Voertuigidentificatienummer
Zie FIN
Voertuigonderhoud
Zie ASSYST PLUS
508 Trefwoordenregister
Voertuigtypeplaatje
EG-typegoedkeuringsnummer .............387
FIN ...................................................... 387
Lakcode ............................................... 387
Toegestaan totaalgewicht .................... 387
Toegestane asbelasting .......................387
Voertuigtypeplaatje
Zie Bouwserie
Voetgangersbescherming
Zie Actieve motorkap (voetgangers‐
bescherming)
Voorruit ............................................ 149, 157
Infrarood reflecterend .........................155
ontwasemen ........................................ 157
Ruitenwisserbladen vervangen ............ 149
Voorruit
Zie Voorruit
Voorruitverwarming ................................ 162
Voorruitverwarming
Zie Voorruitverwarming
Vrije software ............................................ 29
W
Waarschuwings- en controlelampje .. 8, 458
Instrumentendisplay (overzicht) ...............8
Overzicht ............................................. 458
PASSENGER AIR BAG .............................41
Waarschuwings-/controlelampje
!ABS-waarschuwingslampje .........462
!Geel controlelampje elektrische
parkeerremvertoont een storing ......... 465
JRemwaarschuwingslampje
(geel) ...................................................460
!Rood controlelampje elektri‐
sche parkeerrem bediend .................... 465
·Waarschuwingslampje
afstandswaarschuwing ........................ 468
hWaarschuwingslampje banden‐
spanningscontrole brandt .................... 474
hWaarschuwingslampje banden‐
spanningscontrole knippert .................475
8Waarschuwingslampje brand‐
stofreserve .......................................... 471
#Waarschuwingslampje elektri‐
sche storing ......................................... 471
÷Waarschuwingslampje ESP®
brandt .................................................463
÷Waarschuwingslampje ESP®
knippert ...............................................463
åWaarschuwingslampje ESP®
OFF .....................................................464
?Waarschuwingslampje koel‐
vloeistof ............................................... 472
;Waarschuwingslampje motor‐
diagnose ..............................................471
àWaarschuwingslampje onder‐
stel ...................................................... 468
JWaarschuwingslampje remmen
(rood) ...................................................461
ÐWaarschuwingslampje stuurbe‐
krachtiging .......................................... 470
jWaarschuwingslampje trekhaak
.............................................................469
Trefwoordenregister 509
7Waarschuwingslampje veilig‐
heidsgordel brandt .............................. 467
7Waarschuwingslampje veilig‐
heidsgordel knippert ........................... 467
6Waarschuwingslampje veilig‐
heidssysteem ...................................... 466
Waarschuwingslampje
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Waarschuwingssysteem
Zie EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Wasstraat (verzorging) ............................331
Weergave in de voorruit
Zie Head-up-display
Weergave onderhoudsinterval
Zie ASSYST PLUS
Weergave-opties
Selecteren ........................................... 313
Wegrijblokkering ....................................... 91
Wegrijhulp
Zie Wegrijhulp voor op hellingen
Wegrijhulp voor op hellingen .................. 221
Wegrolbeveiliging
Zie HOLD-functie
Wegsleepbeveiliging
Functie ................................................... 91
In- en uitschakelen ................................ 92
Wieldoppen vervangen ........................... 377
Wielen
Aanwijzingen met betrekking tot
montage ..............................................372
Bandenpech ........................................ 343
Bandenspanning (aanwijzingen) .......... 364
Bandenspanning controleren (ban‐
denspanningscontrole) ........................ 367
Bandenspanningscontrole (werking) ... 366
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................ 368
Bandenspanningstabel ........................ 366
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 370
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten .......................... 371
Bandentemperatuur controleren
(bandenspanningscontrole) .................367
controleren .......................................... 363
Geluidsontwikkeling ............................ 363
MOExtended-banden ........................... 344
Monteren ............................................. 380
Ongebruikelijk rijgedrag ......................363
Opslaan ............................................... 375
Selectie ............................................... 372
Sneeuwkettingen ................................. 364
TIREFIT-set .......................................... 345
Vervanging ...........................................372
Verwijderen .........................................379
Verwisselen .................................375,376
Verzorging ...........................................334
Wieldoppen vervangen ........................ 377
Wielkeg .....................................................375
Opbergplaats ....................................... 375
Wielkuip voor
Afdekking uit- en inbouwen .................147
Windowbag ................................................ 37
Winterbanden
Permanente snelheidsbegrenzing
instellen ...............................................214
Z
Zekeringen ............................................... 359
Aansluitschema ................................... 359
510 Trefwoordenregister
Aanwijzing ........................................... 359
Voor het vervangen .............................359
Zekeringenkast in de bagageruimte ..... 362
Zekeringenkast in de beenruimte van
de passagier ........................................ 362
Zekeringenkast in de cockpit ...............362
Zekeringenkast in motorruimte ...........360
Zekeringeninlegvel
Zie Zekeringen
Zender
Frequentie fixeren ................................ 319
Instellen ...............................................317
Opslaan ............................................... 318
Verschuiven .........................................319
Wissen .................................................319
zoeken ................................................. 317
Zender volgen
Instellen ...............................................319
Zendergeheugen
bewerkt ................................................ 319
Zendergeheugen weergave
In- en uitschakelen ............................... 319
Zenderlijst
Oproepen ............................................. 318
Sorteren .............................................. 318
Zicht
Ruiten ontwasemen ............................. 160
Voorruitverwarming .............................162
Zijruiten ...................................................... 82
Comfortopening .................................... 84
Comfortsluiting ...................................... 84
Kinderbeveiliging achterin .....................65
Met sleutel openen ................................ 84
Openen .................................................. 82
Probleem ............................................... 85
Rolzonnescherm .................................... 82
Sluiten ................................................... 82
Sluiten met de sleutel ............................84
Zijruiten
Zie Zijruiten
Zijwindassistent
Werking en aanwijzingen .....................204
Zitplaats achterin
Zie Stoel
Zoekverlichting
In- en uitschakelen .............................. 145
Zomertijd instellen .................................. 288
Zonneklep
Bedienen .............................................155
Zwavelgehalte .......................................... 390
Trefwoordenregister 511
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's en
overDaimler AG vindt uopinternetonder
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bijvragenofsuggesties tenaanzienvan deze
handleiding kunt udeTechnische Redactie op
hetvolgende adres bereiken:
Daimler AG,HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart,Duitsland
©Daimler AG:Nadruk,vertaling en reproductie,
ook gedeeltelijk,iszonder schriftelijketoestem‐
ming vanDaimlerAGniettoegestaan.
Autofabrikant
Daimler AG
Mercedesstraße 137
D-70327Stuttgart
Duitsland
Symbolen
In deze handleiding vindt udevolgende symbo‐
len:
&GEVAAR Gevaar door hetnietinacht
nemen vanwaarschuwingsaanwijzingen
Waarschuwingsaanwijzingen wijzen op geva
rendie uw gezondheid of uw levenresp. de
gezondheid of hetlevenvan anderen in
gevaar kunnen brengen.
#De waarschuwingsaanwijzingen in deze
handleidinginachtnemen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
hetnietinachtnemen vanmilieu-aanwij‐
zingen
Milieu-aanwijzingen geveninformatie over
milieubewusthandelen of milieubewust
afvoeren.
#Milieu-aanwijzingen in acht nemen.
*AANWIJZING Materiële schade door het
nietinachtnemen vanaanwijzingen
m.b.t. materiële schade
Aanwijzingen m.b.t. materiële schade wijzen
op risico's die tot schade aan de autokunnen
leiden.
#Aanwijzingen m.b.t. materiële schade in
acht nemen.
%Nuttigeaanwijzingen of andereinformatie
die behulpzaam kanzijn.
XHandelingsinstructie
(Qpagina) Meerinformatie over een onder‐
werp
Display Melding op hetmultifunctioneel
display/multimedia display
+Bovenste menuniveau,dat in het
multimediasysteem moetworden
geselecteerd
*Overeenkomstigesubmenu's, die
in hetmultimediasysteem moeten
worden geselecteerd
*Geefteen oorzaak aan
Redactiesluiting 04.04.17
Digitaal in de auto
Map metvoertuigdocumenta‐
tie in de autoDigitaal op hetinternetDigitaal als app
De inhoud vandehandleiding
direct in hetmultimediasysteem
vandeauto(menupunt“Voer‐
tuig“) bekijken. Startmet het
snelmenu, ontdek de highlights
vanuwvoertuig of verdiep uw
kennis metnuttige tips.
Hiervindt ualleinformatie over
de bediening, de serviceverlenin‐
genendegarantie vanuwauto
in gedruktevorm.
Uvindt de handleiding op uw
Mercedes-Benz homepage. De Mercedes-Benz Guides app is
gratis beschikbaar in de gang‐
bare app-stores.
É2135843508Z1073ËÍ
2135843508Z107
Apple®iOS AndroidTM
Bestelnummer P213 0749 07
Uitgave ÄJ2017-2a
Onderdeelnummer 213584 35 08 Z107
E-Klasse Estate
Handleiding
Mercedes-Benz
Mercedes-Benz E-KlasseEstate
4


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Mercedes E-Klasse Estate 2017 - Audio - small display at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Mercedes E-Klasse Estate 2017 - Audio - small display in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 9.97 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info