529327
12
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/490
Next page
HANDLEIDING LEXUS IS F
08-2010
01651-46010-F0
HANDLEIDING
LEXUS IS F
INHOUDSOPGAVE
1
1
Voor het rijden
Het afstellen en bedienen van systemen als de
portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom.
2
Tijdens het rijden
Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden.
3
Interieur
Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen in het
interieur die het rijden tot een comfortabele ervaring maken.
4
Onderhoud en
verzorging
Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren van
doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie.
5
Bij problemen
Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden, een lekke
band krijgt of betrokken raakt bij een aanrijding.
6
Specificaties
Gedetailleerde informatie over de auto.
Trefwoordenlijst
Alfabetisch overzicht van de informatie in deze handleiding.
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-10E235-46010-F0
INHOUDSOPGAVE Tre f wo o rde n li j st
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels.................................................... 24
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen
van de portieren en de achterklep
Smart entry-systeem
met startknop.................................... 28
Afstandsbediening............................. 42
Portieren................................................ 44
Achterklep ............................................ 49
1-3. Afstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen.......................................... 53
Ergonomisch geheugen
(bestuurdersstoel) .......................... 54
Geheugen stoelverstelling
(voorpassagiersstoel).................... 58
Hoofdsteunen...................................... 60
Veiligheidsgordels............................. 62
Stuurwiel ................................................ 68
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand .................... 70
Buitenspiegels ...................................... 72
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten.......... 74
Schuifdak ................................................ 77
1-5. Tanken
Openen van de tankdop .................. 81
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................................... 84
Supervergrendeling.......................... 88
Alarm....................................................... 89
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................................... 95
Airbags ................................................... 97
Baby- en kinderzitjes ...................... 108
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes......................................... 116
Handmatig uitschakelsysteem
airbag.................................................. 125
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto........................... 128
Startknop............................................... 137
Automatische transmissie............... 141
Richtingaanwijzerschakelaar ...... 150
Parkeerrem........................................... 151
Claxon................................................... 152
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............................... 153
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes............... 156
Multi-informatiedisplay.................. 159
1
Voor het rijden
2
Tijdens het rijden
1
2
3
4
5
6
3
2-3. Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
Lichtschakelaar.................................. 163
Schakelaar mistlampen................... 166
Ruitenwissers en -sproeiers.......... 167
Schakelaar koplampsproeiers..... 170
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control...................................... 171
Adaptieve cruise control ............... 175
Lexus Parking Assist-sensor ....... 188
Ondersteunende systemen.......... 194
PCS
(Pre-Crash Safety-systeem) ... 200
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage ........................... 207
Rijden in de winter .......................... 209
Trekken van een
aanhangwagen................................ 212
3-1. Gebruik van airconditioning en
achterruitverwarming
Automatische airconditioning ..... 216
Achterruitverwarming en
buitenspiegelverwarming......... 224
Voorruitverwarming...................... 225
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen................ 226
Gebruik van de radio..................... 229
Gebruik van de CD-wisselaar... 233
Afspelen van CD's met MP3-
en WMA-bestanden................... 240
Bediening van een iPod................ 247
Bediening van
een USB-geheugen .................... 254
Optimaal gebruik maken
van het audiosysteem................. 262
Gebruiken van
de AUX-aansluiting.................... 264
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel............................. 265
3
Interieur
INHOUDSOPGAVE Tre f wo o rde n li j st
4
3-3. Gebruik van
het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem........... 268
Gebruik van
het Bluetooth
®
-audiosysteem 273
Bedienen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare
speler.................................................. 276
Instellen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare
speler.................................................. 279
Instellen
Bluetooth
®
-audiosysteem ....... 282
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem
(voor een mobiele telefoon)
Handsfree-systeem voor
een mobiele telefoon.................. 283
Gebruik van het handsfree-systeem
(voor een mobiele telefoon).... 290
Een gesprek tot stand
brengen............................................ 296
Instellen van een mobiele
telefoon............................................. 300
Instelling beveiliging
en systeem ...................................... 303
Gebruik van het telefoonboek .. 307
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting ...... 311
Interieurverlichting ....................... 313
Leeslampjes..................................... 314
3-6. Gebruik van
de opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden ................ 315
Dashboardkastje ........................... 316
Achterste deel
middenconsole.................................317
Bekerhouders................................. 318
Fleshouders/portiervakken....... 319
Extra opbergvak............................320
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Zonnekleppen................................... 321
Make-upspiegels............................. 322
Klok ....................................................... 323
Navigatieschakelaars .................... 324
Asbakken............................................ 327
Aansteker ........................................... 328
Accessoireaansluiting................... 329
Stoelverwarming ............................. 330
Armsteun ............................................ 332
Skiluik.................................................... 333
Kledinghaakjes................................. 335
Vloermat ............................................. 336
Kenmerken bagageruimte.......... 337
1
2
3
4
5
6
5
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van
het exterieur................................... 342
Schoonmaken en beschermen
van het interieur............................ 345
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften.......... 348
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden............................ 351
Motorkap............................................ 354
Plaatsen van een garagekrik...... 355
Motorruimte...................................... 357
Banden................................................. 369
Bandenspanning.............................. 372
Velgen.................................................. 374
Interieurfilter...................................... 376
Batterij elektronische sleutel...... 379
Controleren en vervangen
van zekeringen............................... 381
Gloeilampen ..................................... 395
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten..................... 408
Als uw auto moet worden
gesleept............................................ 409
Als u denkt dat er iets mis is ......... 415
Uitschakelsysteem
brandstofpomp............................... 416
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwings-
zoemer klinkt.................................... 417
Als er een waarschuwingsmelding
verschijnt.......................................... 422
Als uw auto een lekke
band heeft........................................ 435
Als de motor niet wil aanslaan ... 443
Als de selectiehendel niet in een
andere stand dan stand P gezet
kan worden ..................................... 445
Als u uw sleutels verliest............... 446
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............................. 447
Als de accu ontladen is ................. 450
Als de motor oververhit raakt.... 453
Als de auto vastzit ........................... 456
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht........................................... 457
4
Onderhoud en verzorging
5
Bij problemen
INHOUDSOPGAVE Tre f wo o rde n li j st
6
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof,
motoroliepeil, enz.)...................... 460
Informatie over brandstof............ 469
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen........................................ 471
Afkortingen................................................ 476
Alfabetische index................................... 477
Wat moet u doen als................................486
6
Specificaties
Trefwoordenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
Koplampen
(dim-/grootlicht)
Blz. 163
Grootlicht
Blz. 163
Overzicht
Exterieur
Richtingaanwijzers voor
Blz. 150
Mistlampen voor
Blz. 166
Richtingaanwijzers opzij
Blz. 150
Parkeerlichten voor
Blz. 163
Ruitenwissers
Blz. 167
Schuifdak
Blz. 77
Buitenspieges
Blz. 72
Motorkap
Blz. 354
9
Banden
Vervangen
Bandenspanning
Blz. 435
Blz. 467
Achterlichten
Blz. 163
Achterruitverwarming *
2
Blz. 224
Bagageruimte
Blz. 49
Portieren
Blz. 44
Tankdopklepje
Blz. 81
Richtingaanwijzers achter
Blz. 150
Mistachterlicht
Blz. 166
: Indien aanwezig
*
2
: Zie bij uitvoeringen met een navigatiesysteem de “Handleiding navigatiesysteem” voor meer informatie.
10
A
Overzicht
Interieur
Knie-airbags
Blz. 97
Airbag bestuurder
Blz. 97
Vloermatten
Blz. 336
Fleshouders/portiervakken
Blz. 319
Voorstoelen
Blz. 53
Bekerhouders
Blz. 318
Side airbags
Blz. 97
Achterste deel middenconsole
Blz. 317
Armsteun
Blz. 332
AUX-aansluiting
USB-aansluiting
Blz. 264
Schakelaars ruitbe-
diening
Blz. 74
Veiligheidsgordels
Blz. 62
Airbag
voorpassagier
Blz. 97
Hoofdsteunen
Blz. 60
Accessoireaansluiting
Blz. 329
Asbak
Blz. 327
Bekerhouders
Blz. 318
11
: Indien aanwezig
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Blz. 70
Leeslampjes
Blz. 314
Schakelaars schuifdak
Blz. 77
Interieurverlichting
Blz. 313
Make-upspiegels
Blz. 322
Zonnekleppen
Blz. 321
Kledinghaakjes
Blz. 335
Curtain airbags
Blz. 97
A
Leeslampjes
Blz. 314
Interieurverlichting
Blz. 313
12
Toetsen ergonomisch
geheugen
Schakelaars geheugen
stoelverstelling
Blz. 54
Blz. 58
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 44
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 72
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 74
Schakelaars ruitbediening
Blz. 74
Overzicht
Interieur
B
Vergrendelknoppen portier
Blz. 44
13
Schakelaars stoelverwarming
Blz. 330
Selectiehendel automatische transmissie
Blz. 141
Deblokkeerschakelaar
Blz. 445
Aansteker
Asbak
Extra opbergvak
Blz. 328
Blz. 327
Blz. 320
C
: Indien aanwezig
14
Multi-informatiedisplay
Blz. 159
Overzicht
Dashboard
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzerschakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 163
Blz. 150
Blz. 166
Paddle shift-schakelaars
Meters en tellers
Blz. 153
Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers
Blz. 167
Hoofdschakelaar ontgrendeling
achterklep
Blz. 49
Schakelaar stuurverstelling
Blz. 68
Parkeerrempedaal
Blz. 151
Startknop
Blz. 137
Ontgrendelingshendel motorkap
Blz. 354
Claxon
Blz. 152
Dashboardkastje
Blz. 316
15
Audio-
systeem
*
1
Zonder navigatiesysteem
Navigatie-
systeem
*
1
Klok
Blz. 323
Audiosysteem
Blz. 226
Airconditioning
Blz. 216
Schakelaar achter-
ruit- en buitenspie-
gelverwarming
Blz. 224
Controlelampje
antidiefstalsysteem
Blz. 84, 89
Schakelaar alarm-
knipperlichten
Blz. 408
Controlelampje
antidiefstalsysteem
Blz. 84, 89
Schakelaar
achterruit- en
buitenspiegel-
verwarming
*
1
Schakelaar alarm-
knipperlichten
Blz. 408
Airconditioning*
1
Met navigatiesysteem
A
*
1
: Raadpleeg “Handleiding navigatiesysteem”.
Klok
Blz. 323
16
Overzicht
Dashboard
Telefoonschakelaar *
2
Blz. 291
Cruise control-schakelaar
Schakelaar adaptieve cruise control
Blz. 171
Blz. 175
Schakelaar F-sport
Blz. 143, 196
Toets DISP
Blz. 160
Spraaktoets *
2
Blz. 291
C
B
Schakelaars audiosysteem
*
2
Blz. 265
17
Toets VSC OFF
Blz. 195
Keuzeschakelaar SNOW
Blz. 143
D
Ontgrendeling tankdopklepje
Blz. 81
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 170
Navigatieschakelaars
Blz. 324
Regelknop dashboardverlichting
Blz. 154
Schakelaar voorruitverwarming *
2
Blz. 225
Ontgrendeling achterklep
Blz. 49
E
: Indien aanwezig
*
2
: Zie bij uitvoeringen met een navigatiesysteem de “Handleiding navigatiesysteem” voor meer informatie.
Afstandsschakelaar
Blz. 175
18
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle mogelijke
opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld onderwerpen wor-
den beschreven die niet op uw auto van toepassing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Lexus streeft er door-
lopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden ons dan ook het recht
voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoering door te voeren zonder vooraf-
gaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto afwijken van
uw auto voor wat betreft kleur en uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Lexus
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en accessoires voor
uw Lexus te verkrijgen. Als het nodig is om originele onderdelen of accessoires van uw
Lexus te vervangen, raadt Toyota Motor Corporation u aan om daarvoor originele
Lexus-onderdelen of -accessoires te gebruiken. Er kunnen ook andere onderdelen of
accessoires van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Lexus kan geen garantie
geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en accessoires die geen origi-
nele Lexus-producten zijn en ook niet voor het vervangen door of monteren van derge-
lijke onderdelen. Bovendien vallen schade of verminderde prestaties als gevolg van het
gebruik van niet-originele Lexus-onderdelen en -accessoires mogelijk niet onder de
garantie.
19
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
Aangezien de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie de regelsystemen van het
(sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, de adaptieve cruise control, het
cruise control-systeem, het antiblokkeersysteem, het airbagsysteem en het systeem van
de gordelspanners kan beïnvloeden, is het aan te bevelen een Lexus-dealer of erkende
reparateur te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met
betrekking tot de inbouw van een dergelijke installatie.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposities en mon-
tagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek beschikbaar bij een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
Vernietigen van uw Lexus
De airbags en gordelspanners in uw Lexus bevatten explosieve chemicaliën. Wanneer
uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd terwijl het airbagsysteem en/of de
gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de vernietiging een ontploffing plaatsvinden
en brand ontstaan. Laat daarom het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwij-
deren en afvoeren door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
20
WAARSCHUWING
Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs gebruikt hebt,
omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardigheid. Alcohol en
bepaalde drugs verminderen het reactievermogen, beïnvloeden het beoordelingsver-
mogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie, waardoor aanrijdingen
kunnen ontstaan en u en anderen ernstig letsel kunnen oplopen.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere bestuurders of
voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wellicht een ongeluk kunt voor-
komen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het verkeer. Alles
wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veranderen van instellingen,
telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding waarbij u, de andere inzittenden van
de auto of anderen ernstig letsel kunnen oplopen.
Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Verder kunnen kinderen zich bezeren als ze met de aansteker, de
elektrisch bedienbare ruiten, het schuifdak of andere systemen in de auto spelen.
Daarnaast kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat
kinderen fataal kan worden.
Uw auto is uitgerust met accu's en/of accumulatoren. Denk aan het milieu en gooi deze
niet zomaar weg, maar zamel ze apart in (Richtlijn 2006/66/EC).
21
Symbolen die in dit handboek gebruikt worden
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen alles wat persoonlijk letsel kan veroorzaken. U wordt geïn-
formeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico voor uzelf en voor ande-
ren te vermijden of te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat schade aan de auto of uitrusting ervan kan veroor-
zaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om schade aan uw
Lexus en de uitrusting ervan te vermijden of het risico te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een streep erdoor betekent dat iets
niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die de werking aangeven
Geeft de actie weer (drukken, draaien, enz.)
waarmee knoppen en apparatuur kunnen
worden bediend.
Geeft de gevolgen van een actie weer (bij-
voorbeeld het ontgrendelen van een klep).
22
1
Voor het rijden
23
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels ................................................. 24
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen
van de portieren en
de achterklep
Smart entry-systeem
met startknop................................. 28
Afstandsbediening........................... 42
Portieren ............................................. 44
Achterklep......................................... 49
1-3. Afstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen ....................................... 53
Ergonomisch geheugen
(bestuurdersstoel) ....................... 54
Geheugen stoelverstelling
(voorpassagiersstoel)................. 58
Hoofdsteunen................................... 60
Veiligheidsgordels ........................... 62
Stuurwiel............................................. 68
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand .................. 70
Buitenspiegels ................................... 72
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten....... 74
Schuifdak ............................................. 77
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ............... 81
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering................................. 84
Supervergrendeling....................... 88
Alarm.................................................... 89
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................................ 95
Airbags ................................................. 97
Baby- en kinderzitjes ................... 108
Plaatsen van baby- en
kinderzitjes...................................... 116
Handmatig uitschakelsysteem
airbag .............................................. 125
24
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met startknop
(Blz. 28)
Gebruiken van de afstands-
bediening
(Blz. 42)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Sleutelkaart (indien aanwezig)
Elektronische sleutel
Bedienen van het Smart entry-
systeem met startknop
(Blz. 28)
Mechanische sleutel
25
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Gebruiken van de mechanische sleutel
Neem de mechanische sleutel uit de
houder.
De mechanische sleutel kan maar in
één richting ingestoken worden,
aangezien slechts één zijde van de
sleutel van een groef voorzien is.
Draai de sleutel om en steek de sleu-
tel opnieuw in de slotcilinder wan-
neer het bij de eerste poging niet
lukt.
Bewaar de mechanische sleutel na
gebruik bij de elektronische sleutel.
Zorg dat u de mechanische sleutel
en de elektronische sleutel bij u hebt.
Als de elektronische sleutel niet
goed werkt of de batterij ervan leeg
is, bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (Blz. 447)
Sleutelkaart
De mechanische sleutel die zich in de sleutelkaart bevindt, mag uitsluitend in nood-
gevallen worden gebruikt, bijvoorbeeld wanneer de elektronische sleutel niet goed
werkt.
Druk het vergrendelknopje met een ballpoint of iets dergelijks naar beneden wan-
neer u de conventionele sleutel moeilijk kunt verwijderen. Gebruik indien nodig
een muntstuk of iets dergelijks.
Schuif de mechanische sleutel in de sleu-
telkaart terwijl u het ontgrendelknopje
indrukt.
26
1-1. Informatie over sleutels
De sleutelkaart is niet waterbestendig.
Achterlaten van een sleutel bij een parkeerwacht
Zet de schakelaar voor het openen van de achterklep uit en vergrendel het dashboard-
kastje als de omstandigheden daarom vragen. (Blz. 49, 315)
Verwijder voor eigen gebruik de mechanische sleutel en overhandig de parkeerwacht
alleen de elektronische sleutel.
Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats, zoals in uw portefeuille,
niet in de auto. Als u een mechanische sleutel verliest, kunt u met het plaatje met het
sleutelnummer een nieuwe laten maken door een officiële Lexus-dealer of erkende
reparateur. (Blz. 446)
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de elektronische
sleutel drukt. Als u een elektronische sleutel in uw tas enz. hebt, zorg er dan voor dat de
toetsen niet per ongeluk kunnen worden ingedrukt. Bij het indrukken van de toetsen
kan de elektronische sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig
kunnen beïnvloeden.
Als de batterij uit de sleutelkaart is geval-
len doordat het afdekkapje niet is
geplaatst, of de batterij is verwijderd
nadat de sleutelkaart nat is geworden,
plaats de batterij dan terug met de posi-
tieve zijde (+) naar het Lexus-embleem.
27
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de sleutel
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig ze niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden en reinig ze niet in een ultrasoon reinigingsbad
of iets dergelijks.
Bevestig geen metaalhoudende of magnetische voorwerpen aan de sleutels en houd
de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen.
Neem de sleutels niet uit elkaar.
Houd de sleutels uit de buurt van magnetische velden (bijvoorbeeld televisietoestel-
len, audiosystemen, inductiekookplaten en medische apparatuur, zoals laagfrequente
therapeutische uitrusting).
Voorzorgsmaatregelen bij het omgaan met de sleutelkaarten
Oefen geen overmatige kracht uit bij het terugplaatsen van de mechanische sleutel
in de sleutelkaart. Anders kan de sleutelkaart beschadigd raken.
Als de batterij of de sleutelkaart nat wordt, kan de batterij gaan corroderen en werkt
de sleutelkaart mogelijk niet meer.
Als de sleutelkaart in het water is gevallen of als vloeistof op de sleutel is gemorst,
verwijder dan zo snel mogelijk het afdekkapje van de batterij en droog de batterij en
de contactpunten af. (Neem het afdekkapje van de batterij tussen twee vingers en
trek het omhoog om het te verwijderen.) Laat een gecorrodeerde batterij vervangen
door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Druk het afdekkapje niet in en gebruik geen schroevendraaier om het te verwijderen.
Wanneer het afdekkapje geforceerd wordt verwijderd, kan de sleutel verbogen of
beschadigd raken.
Als het afdekkapje van de batterij vaak wordt verwijderd, kan het los gaan zitten.
Zorg ervoor dat de batterij in de juiste richting geplaatst wordt.
Als de batterij verkeerd om geplaatst wordt, kan deze snel ontladen raken.
In de volgende gevallen kan het oppervlak van de sleutelkaart beschadigd raken of
de coating loslaten.
De sleutelkaart wordt in de nabijheid van harde voorwerpen gehouden, zoals
muntstukken of sleutels.
De sleutelkaart wordt bekrast door een scherp voorwerp, zoals de punt van een
vulpotlood.
Het oppervlak van de sleutelkaart wordt gereinigd met thinner of wasbenzine.
28
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Smart entry-systeem met startknop
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elektronische
sleutel (of de sleutelkaart
) bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (Blz. 29)
Ontgrendelen van de achterklep (
Blz. 29)
Starten van de motor (
Blz. 137)
: Indien aanwezig
Elektronische sleutel
Elektronische sleutel
Elektronische sleutel
29
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (alleen handgrepen
voorportieren)
Pak de handgreep vast om de por-
tieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan de
achterzijde van de handgreep aan-
raakt.
De portieren kunnen gedurende
3 seconden na het vergrendelen niet
worden ontgrendeld.
Druk op de vergrendeltoets om de
portieren te vergrendelen.
Door de toets ingedrukt te houden,
worden ook de ruiten en het schuif-
dak gesloten.
Ontgrendelen van de achterklep
Houd de knop ingedrukt om de
achterklep te ontgrendelen.
30
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Plaats en bereik van antenne
Plaats van antenne
Antennes buiten interieur
Antennes in interieur
Antenne in bagageruimte
Antenne buiten bagageruimte
31
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gedetecteerd)
Vergrendelen of ontgrende-
len van de portieren
Het systeem werkt als de elek-
tronische sleutel zich binnen
70 cm van een van de voorste
portierhandgrepen bevindt.
(Alleen de portieren die de
sleutel detecteren, kunnen
geopend of gesloten worden.)
Ontgrendelen van de achter-
klep
Het systeem werkt als de elek-
tronische sleutel zich binnen
70 cm van de knop voor het
ontgrendelen van de achter-
klep bevindt.
Starten van de motor of ver-
anderen van de standen van
het contact
Het systeem werkt als de elek-
tronische sleutel zich in de auto
bevindt.
32
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Feedbacksignalen
Portieren: De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren worden
vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: één keer; ontgrendeld: twee keer)
Ruiten en schuifdak: Een zoemer klinkt om aan te geven dat de ruiten en het schuifdak
bediend worden.
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosignalen. In de
volgende situaties kunnen storingen optreden in de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto, waardoor het Smart entry-systeem met startknop en de
afstandsbediening mogelijk niet goed werken:
(Oplossingen: Blz. 447)
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, benzinestation, radio-
zender, groot display, luchthaven of andere locatie waar sterke radiogolven of mag-
netische velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of een ander
draadloos communicatiemiddel bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
Pasjes waaraan aluminiumfolie is bevestigd
Sigarettenpakjes met aluminiumfolie aan de binnenzijde
Metaalhoudende portemonnees of tassen
•Munten
Metaalhoudende handwarmers
Geluidsdragers zoals CD's en DVD's
Als er in de directe omgeving meerdere elektronische sleutels aanwezig zijn
Als er een andere sleutel met afstandsbediening (die radiogolven uitzendt) in de
buurt gebruikt wordt
Als u de elektronische sleutel samen met de volgende apparaten die radiogolven
uitzenden bij u draagt of gebruikt
De elektronische sleutel van een ander voertuig of een sleutel met afstandsbe-
diening die radiogolven uitzendt
Computer of pda
Digitale audiospeler
Draagbare spelcomputer
Als metaalhoudende folie of metalen voorwerpen op de achterruit bevestigd zijn
33
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Wijzigen van de ontgrendelfunctie voor de portieren
Het is mogelijk in te stellen welke portieren ontgrendeld worden als de ontgrendelfunc-
tie wordt gebruikt.
Zet het contact UIT.
Schakel de inbraaksensor uit om tijdens het veranderen van de instellingen
onbedoeld activeren van het alarm te voorkomen. (Blz. 89)
Houd de toets of ingedrukt en houd tegelijkertijd de toets
op de sleutel gedurende 5 seconden ingedrukt als het controle-
lampje in de sleutel uit is.
De instelling wijzigt elke keer dat deze handeling wordt uitgevoerd, zoals hieronder is
aangegeven. (Wacht na iedere handeling minstens 5 seconden alvorens de instellingen
opnieuw te wijzigen en herhaal vervolgens stap 3.)
Ontgrendel het portier of de achterklep met de afstandsbediening en open
een willekeurig portier.
Als er binnen 30 seconden nadat op is gedrukt geen portier wordt
geopend, zullen de portieren weer vergrendeld worden en zal het alarm
ingeschakeld worden. Zet het alarm onmiddellijk uit als dit geactiveerd wordt.
(Blz. 89)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
Multi-informatiedis-
play
Portieren ontgrendelen Piepsignaal
Houd de handgreep van een
van beide voorportieren vast
om alle portieren te ontgren-
delen.
Exterieur: twee keer een
piepsignaal
Interieur: één keer een
belsignaal
Houd de handgreep van het
bestuurdersportier vast om
alleen het bestuurdersportier
te ontgrendelen.
Exterieur: drie keer een
piepsignaal
Interieur: één keer een
belsignaal
Houd de handgreep van het
voorpassagiersportier vast om
alle portieren te ontgrendelen.
STAP 4
34
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Batterijbesparende functie
Onder de volgende omstandigheden wordt de instapfunctie uitgeschakeld om te voor-
komen dat de accu van de auto en de batterij van de elektronische sleutel ontladen
raken:
Als de instapfunctie gedurende 30 dagen of langer niet gebruikt is
Als de elektronische sleutel zich gedurende 10 minuten of langer binnen een
afstand van 1 m van de auto bevindt
Het systeem keert weer terug naar de normale werking als...
de auto wordt vergrendeld met behulp van de vergrendelschakelaar in de portier-
handgreep.
de auto wordt vergrendeld/ontgrendeld met behulp van de afstandsbediening.
(Blz. 42)
de auto wordt vergrendeld met behulp van de mechanische sleutel. (Blz. 447)
Levensduur batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. (De batterij in de sleutelkaart
heeft een levensduur van ongeveer anderhalf jaar.)
Als de batterij ontladen raakt, klinkt er een alarm in het interieur als de motor wordt
uitgeschakeld. (Blz. 431)
De batterij raakt ook ontladen als de elektronische sleutel niet wordt gebruikt
omdat de sleutel voortdurend radiogolven uitzendt. Als het Smart entry-systeem
met startknop of de afstandsbediening niet werkt of als de afstand waarbinnen het
systeem werkt kleiner wordt, is de batterij mogelijk ontladen. Vervang de batterij
indien nodig.
(Blz. 379)
Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de elektronische
sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende elektrische apparaten met
een magnetisch veld:
Televisietoestellen
•Computers
Mobiele telefoons, draadloze telefoons en acculaders
Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
Inductiekookplaten
Tafellampen
35
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem bedient. Houd de
elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het systeem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel bewaard
wordt, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het
systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan per ongeluk afgaan of de functie
die voorkomt dat de portieren per ongeluk worden vergrendeld, werkt wellicht niet
goed.)
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt, werkt het
systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist.
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep, te dicht
bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de grond of te hoog of te dicht bij
de achterbumper bij het ontgrendelen van de achterklep.
De elektronische sleutel ligt op het dashboard, de hoedenplank of de vloer ach-
ter, of in het dashboardkastje als de motor wordt gestart of de stand van de start-
knop wordt gewijzigd.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt, kunnen de
portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld en ontgrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de motor gestart
worden als de elektronische sleutel zich in de buurt van de ruit bevindt.
De portieren kunnen ontgrendeld worden als er een grote hoeveelheid water op de
portierhandgreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware regenbui of in een
wasstraat. (De portieren zullen na ongeveer 30 seconden automatisch weer wor-
den vergrendeld, als ze niet worden geopend en gesloten.)
Als u de portierhandgreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de por-
tieren mogelijk niet ontgrendeld.
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen terwijl de
elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt, bestaat de mogelijk-
heid dat de portieren niet ontgrendeld worden door de instapfunctie. (Gebruik de
afstandsbediening om de portieren te ontgrendelen.)
Bij een plotselinge benadering van het detectiegebied of bediening van de portier-
handgreep kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat
geval de portierhandgreep los en controleer of de portieren worden ontgrendeld
voordat u opnieuw aan de portierhandgreep trekt.
36
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Als er gedurende langere tijd niet met de auto gereden wordt
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet binnen een
afstand van 2 m van de auto.
Veiligheidsfunctie
Als na het ontgrendelen van de portieren binnen ongeveer 30 seconden geen van de
portieren wordt geopend, zorgt het antidiefstalsysteem ervoor dat de portieren auto-
matisch weer worden vergrendeld.
Alarmsignalen en waarschuwingen
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waarschuwingen
op het multi-informatiedisplay zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken
door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem de juiste maatregelen als reac-
tie op de waarschuwingen in het multi-informatiedisplay. (Blz. 422)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedures
beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer gedu-
rende 2 seconden
Er wordt geprobeerd de por-
tieren te vergrendelen met de
instapfunctie terwijl de elek-
tronische sleutel zich nog in
het passagierscompartiment
bevindt
Neem de elektronische
sleutel uit het passagiers-
compartiment en ver-
grendel de portieren
opnieuw.
De achterklep wordt gesloten
terwijl de elektronische sleutel
zich nog in de bagageruimte
bevindt en de portieren ver-
grendeld zijn
Neem de elektronische
sleutel uit de bagage-
ruimte en sluit de achter-
klep.
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer gedu-
rende 60 seconden
Er wordt geprobeerd de auto
te verlaten met de elektroni-
sche sleutel en de portieren te
vergrendelen zonder dat het
contact UIT is gezet
Zet het contact UIT en
vergrendel de portieren
opnieuw.
37
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en de achterklep: Gebruik de
mechanische sleutel. (Blz. 447)
Starten van de motor: Blz. 448
Als de batterij van de elektronische sleutel geheel ontladen is
Blz. 379
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
Het is mogelijk de bedrijfssignalen van het systeem te deactiveren.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer gedu-
rende 10 seconden
Er wordt geprobeerd de auto
te vergrendelen met de instap-
functie terwijl er een portier
geopend is
Sluit alle portieren en ver-
grendel ze opnieuw.
Het alarm in het
interieur klinkt con-
tinu
Er wordt geprobeerd een por-
tier te openen en de auto te
verlaten zonder dat de selec-
tiehendel in stand P is gezet
Zet de selectiehendel in
stand P.
Het alarm in de auto
klinkt continu
Stand ACC is geselecteerd
terwijl het bestuurdersportier
geopend is (Het bestuur-
dersportier is geopend terwijl
het contact in stand ACC
staat.)
Sluit het bestuurderspor-
tier.
Zet het contact UIT terwijl het
bestuurdersportier geopend is
Sluit het bestuurderspor-
tier.
38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
- Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
- Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Hereby, DENSO CORPORATION declares that this 14AAC/14ABC/
13BZK is in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF-1 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation vakuuttaa täten että TMLF-1 tyyppinen laite on
direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien direktiivin
muiden ehtojen mukainen.
Hierbij verklaart Toyota Motor Corporation dat het toestel TMLF-1 in
overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Par la présente Toyota Motor Corporation déclare que l'appareil TMLF-1
est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions
pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Härmed intygar Toyota Motor Corporation att denna TMLF-1 står I
överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga
relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
Undertegnede Toyota Motor Corporation erklærer herved, at følgende
udstyr TMLF-1 overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Hiermit erklärt Toyota Motor Corporation, dass sich das Gerät TMLF-1 in
Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den
übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
ȂǼ ȉǾȃ ȆǹȇȅȊȈǹ Toyota Motor Corporation ǻǾȁȍȃǼǿ ȅȉǿ TMLF-1
ȈȊȂȂȅȇĭȍȃǼȉǹǿ ȆȇȅȈ ȉǿȈ ȅȊȈǿȍǻǼǿȈ ǹȆǹǿȉǾȈǼǿȈ Ȁǹǿ ȉǿȈ
ȁȅǿȆǼȈ ȈȋǼȉǿȀǼȈ ǻǿǹȉǹȄǼǿȈ ȉǾȈ ȅǻǾīǿǹȈ 1999/5/EK.
Con la presente Toyota Motor Corporation dichiara che questo TMLF-1 è
conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti stabilite
dalla direttiva 1999/5/CE.
Por medio de la presente Toyota Motor Corporation declara que el
TMLF-1 cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Toyota Motor Corporation declara que este TMLF-1 está conforme com
os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE.
Hawnhekk, Toyota Motor Corporation, jiddikjara li dan TMLF-1
jikkonforma mal-ƫtiƥijiet essenzjali u ma provvedimenti oƫrajn relevanti li
hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Käesolevaga kinnitab Toyota Motor Corporation seadme TMLF-1
vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Alulírott, Toyota Motor Corporation nyilatkozom, hogy a TMLF-1 megfelel
a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC irányelv egyéb
elõírásainak.
Toyota Motor Corporation týmto vyhlasuje, že TMLF-1 spĎĖa základné
požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation tímto prohlašuje, že tento TMLF-1 je ve shodČ
se základními požadavky a dalšími pĜíslušnými ustanoveními smČrnice
1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation izjavlja, da je ta TMLF-1 v skladu z bistvenimi
zahtevami in ostalimi relevantnimi doloþili direktive 1999/5/ES.
Šiuo Toyota Motor Corporation deklaruoja, kad šis TMLF-1 atitinka
esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Ar šo Toyota Motor Corporation deklarƝ, ka TMLF-1 atbilst DirektƯvas
1999/5/EK bnjtiskajƗm prasƯbƗm un citiem ar to saistƯtajiem noteikumiem.
Niniejszym Toyota Motor Corporation oĞwiadcza, Īe TMLF-1 jest zgodny z
zasadniczymi wymogami oraz pozostaáymi stosownymi postanowieniami
Dyrektywy 1999/5/EC.
Hér með lýsir Toyota Motor Corporation yfir því að TMLF-1 er í samræmi
við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation erklærer herved at utstyret TMLF-1 er i
samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv
1999/5/EF.
41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillatoren moeten voldoende
afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem met startknop.
(Blz. 30)
Radiosignalen kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan de
instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor meer informatie over de frequentie
en tijdsduur van radiosignalen contact op met een Lexus-dealer of erkende repara-
teur. Raadpleeg vervolgens uw arts om na te gaan of de instapfunctie mag worden
gebruikt.
Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pacemakers en
geïmplanteerde hartdefibrillatoren, moeten contact opnemen met de fabrikant of
leverancier van deze producten om te informeren of radiosignalen invloed uitoefe-
nen op deze apparatuur.
Radiosignalen kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke
medische apparatuur.
Neem voor meer informatie over het uitschakelen van de instapfunctie contact op met
een Lexus-dealer of erkende reparateur.
42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Afstandsbediening
Feedbacksignalen
Portieren: De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren worden
vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: één keer; ontgrendeld: twee keer)
Ruiten en schuifdak: Een zoemer klinkt om aan te geven dat de ruiten en het schuifdak
bediend worden.
Zoemer portierslot
Als een portier niet geheel gesloten is, klinkt er een zoemer als geprobeerd wordt de
portieren te vergrendelen. Sluit het portier geheel om de zoemer uit te schakelen en
vergrendel de portieren opnieuw.
Alarm
Wanneer u alle portieren door middel van de afstandsbediening vergrendelt, wordt het
alarmsysteem ingeschakeld.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 34
Veiligheidsfunctie
Blz. 36
De afstandsbediening kan worden gebruikt om de portieren en de achterklep
van buitenaf te vergrendelen en te ontgrendelen.
Vergrendelen van alle portie-
ren
Sluiten van ruiten en schuifdak
(ingedrukt houden)*
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Openen van ruiten en schuif-
dak (ingedrukt houden)*
Ontgrendelen van de achter-
klep (ingedrukt houden)
*: Dit moet door een Lexus-dealer of
erkende reparateur worden inge-
steld.
43
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Als de batterij van de elektronische sleutel geheel leeg is
Blz. 379
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 32
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
De instellingen (bijv. de ontgrendelfunctie voor de achterklep) kunnen worden gewij-
zigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
Verklaring voor afstandsbediening
- Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
- Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Hereby, DENSO CORPORATION declares that this 14AAC/14ABC/13BZK is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
WAARSCHUWING
De ruiten of het schuifdak sluiten met de afstandsbediening
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt dat
bekneld zou kunnen raken als de ruiten of het schuifdak bediend worden.
Geef, om onachtzame bediening van de elektrisch bedienbare ruiten en het schuif-
dak te voorkomen, de afstandsbediening nooit aan kleine kinderen.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembeveiliging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit of het schuifdak
bijna gesloten is.
44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Portieren
De portieren kunnen worden vergrendeld en ontgrendeld met de instapfunc-
tie, de afstandsbediening of de portierslotschakelaar.
Instapfunctie
Blz. 29
Afstandsbediening
Blz. 42
Portierslotschakelaar
Vergrendelen van alle portie-
ren
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Vergrendelknop portier
Portier vergrendeld
Portier ontgrendeld
Zelfs als de vergrendelknop in de
stand vergrendeld staat, kan het
bestuurdersportier met de por-
tiergreep aan de binnenzijde
worden geopend.
45
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik te maken
van een sleutel
Zet de vergrendelknop in de stand vergrendeld.
Sluit het portier en houd daarbij de portierhandgreep omhoog.
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in stand ACC of
AAN staat of als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt.
Afhankelijk van de positie van de elektronische sleutel, wordt de sleutel mogelijk
niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het portier wellicht vergrendeld
wordt.
Kindersloten achterportieren
De achterportieren kunnen niet van
binnenuit geopend worden als het
kinderslot geactiveerd is.
Hierdoor wordt voorkomen dat kin-
deren per ongeluk de achterportie-
ren openen. Druk de schakelaars op
de portieren naar beneden om de
kindersloten te activeren.
STAP 1
STAP 2
46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Systemen voor automatisch vergrendelen en ontgrendelen van portieren
De volgende functies kunnen ingesteld of geannuleerd worden:
Functie Onderhoudstips
Functie koppeling van
stand selectiehendel aan
portiervergrendeling
Alle portieren worden vergrendeld wanneer u de
selectiehendel uit stand P zet.
Functie koppeling van
stand selectiehendel aan
portierontgrendeling
Alle portieren worden ontgrendeld wanneer u de
selectiehendel in stand P zet.
Functie koppeling van rij-
snelheid aan portierver-
grendeling
Alle portieren worden vergrendeld wanneer de
rijsnelheid ongeveer 20 km/h is of hoger.
Functie koppeling van
bestuurdersportier aan
portierontgrendeling
Alle portieren worden ontgrendeld wanneer u
het bestuurdersportier opent binnen 10 secon-
den nadat het contact UIT is gezet.
47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
Instellen en annuleren van de functies
Volg onderstaande procedure om te wisselen tussen instellen en annule-
ren:
Sluit alle portieren en zet het contact AAN. (Voer stap 2 binnen
10 seconden uit.)
Zet de selectiehendel in stand P of
N, houd de schakelaar van de cen-
trale vergrendeling in het bestuur-
dersportier (
of )
gedurende ongeveer 5 seconden
ingedrukt en laat deze vervolgens
los.
De standen van de selectiehendel en
de schakelaar met de corresponde-
rende functie die u naar wens kunt
instellen, worden als volgt weerge-
geven.
Gebruik dezelfde procedure om de
functie te annuleren.
Wanneer u de instel- of annuleringsprocedure hebt uitgevoerd, worden alle
portieren vergrendeld en vervolgens ontgrendeld.
STAP 1
STAP 2
Functie
Stand
selectiehendel
Stand schakelaar
centrale vergren-
deling bestuur-
dersportier
Functie koppeling van stand selec-
tiehendel aan portiervergrendeling
P
Functie koppeling van stand selec-
tiehendel aan portierontgrendeling
Functie koppeling van rijsnelheid
aan portiervergrendeling
N
Functie koppeling van bestuur-
dersportier aan portierontgrende-
ling
48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Systeem voor ontgrendeling bij aanrijdingen
Als de auto aan een sterke schok wordt blootgesteld, worden alle portieren ontgren-
deld. Of het systeem in werking treedt, is afhankelijk van de kracht van de schok.
Gebruiken van de mechanische sleutel
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de mechanische
sleutel. (Blz. 447)
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
Instellingen (bijv. ontgrendelfunctie met behulp van een sleutel) kunnen worden gewij-
zigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
WAARSCHUWING
Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat er per
ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de portiergrepen.
Hierdoor kunnen de portieren worden geopend, waardoor de passagiers uit de auto
kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier. Dit kan namelijk ook worden
geopend wanneer de knop is vergrendeld.
Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de auto ver-
voerd worden.
49
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Voor het rijden
Achterklep
Blokkeren van de openingsfunctie van de achterklep
Zet de hoofdschakelaar voor het
openen van de achterklep uit om
het openen van de achterklep te
blokkeren.
Aan
Uit
De achterklep kan nu ook niet wor-
den geopend met de afstandsbedie-
ning of de instapfunctie.
De achterklep kan worden ontgrendeld met het openingssysteem van de ach-
terklep, de instapfunctie of de afstandsbediening.
De bagageruimte openen van binnenuit
Druk op de schakelaar voor de
ontgrendeling.
De bagageruimte openen van buitenaf
Instapfunctie
Blz. 29
Afstandsbediening
Blz. 42
50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Bagageruimteverlichting
Als de schakelaar van de bagageruimteverlichting AAN staat, gaat de verlichting bran-
den als de achterklep geopend wordt.
Handgreep achterklep
Gebruik van de mechanische sleutel
De achterklep kan ook worden geopend met de mechanische sleutel. (Blz. 447)
Welke sleutel kunt u bij de parkeerwacht achterlaten nadat de hoofdschakelaar ope-
ningssysteem achterklep is geblokkeerd
Blz. 26
Aan
Uit
Gebruik de handgreep op de achterklep om de
achterklep te sluiten.
Trek de achterklep bij het sluiten met de hand-
greep niet opzij.
51
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden.
Als de achterklep geopend blijft, raakt hij tijdens het rijden mogelijk objecten in de
omgeving of kan bagage uit de auto vallen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in het interieur terechtkomen, wat een koolmonoxi-
devergiftiging kan veroorzaken en mogelijk de dood tot gevolg kan hebben. Sluit de
achterklep voordat u gaat rijden.
Zorg dat de achterklep volledig gesloten is voordat u gaat rijden. Indien de achter-
klep niet volledig is gesloten, kan deze tijdens het rijden onverwacht opengaan, waar-
door een ongeval kan ontstaan.
Sta nooit toe dat personen in de bagageruimte meerijden. Anders neemt de kans op
letsel bij hard remmen en bij een ongeval sterk toe.
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
Als een kind per ongeluk wordt opgesloten in de bagageruimte, kan dat oververhit-
ting of verstikking tot gevolg hebben.
Laat kinderen de achterklep niet openen of sluiten.
Anders wordt de achterklep mogelijk onbedoeld bediend en kan een lichaamsdeel
bekneld raken.
52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
WAARSCHUWING
Gebruik van de bagageruimte
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan een lichaamsdeel bekneld raken, wat ernstig letsel kan veroor-
zaken.
Verwijder eventueel sneeuw, ijs of andere voorwerpen van de achterklep voordat u
deze opent. Als u dit niet doet, kan de achterklep na het openen weer dichtvallen.
Controleer de omgeving om er zeker van te zijn dat u de achterklep veilig kunt ope-
nen en sluiten.
Als zich personen in de buurt bevinden, zorg er dan voor dat deze niet in gevaar wor-
den gebracht en laat ze weten dat de achterklep geopend of gesloten gaat worden.
Wees extra voorzichtig wanneer u de achterklep opent of sluit wanneer er veel wind
staat, aangezien sterke wind ervoor kan zorgen dat de achterklep plotseling
beweegt.
Bevestig geen andere accessoires dan originele Lexus-accessoires aan de achter-
klep. Door het extra gewicht op de achterklep kan de achterklep, nadat deze is
geopend, dichtvallen.
Wanneer de achterklep niet volledig wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Wanneer
de auto op een helling staat is het moeilij-
ker om de achterklep te openen of te slui-
ten dan wanneer de auto vlak staat. Let er
dus op dat de achterklep niet onverwachts
vanzelf opent of sluit. Zorg ervoor dat de
achterklep volledig geopend is voordat u
de bagageruimte gebruikt.
Let bij het sluiten van de achterklep extra
goed op dat er geen vingers of andere
zaken bekneld raken.
Druk bij het sluiten van de achterklep licht
op de buitenzijde. Wanneer bij het volledig
sluiten van de achterklep gebruik wordt
gemaakt van de lus van de achterklep, kun-
nen lichaamsdelen bekneld raken.
53
1
Voor het rijden
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
WAARSCHUWING
Stoel afstellen
Zet de rugleuning tijdens het rijden niet verder achterover dan noodzakelijk, om te
voorkomen dat u in geval van een aanrijding onder het heupgedeelte van de veilig-
heidsgordel heen schiet.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heupgedeelte over
uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw buik wordt uitgeoefend, of
kan het schoudergedeelte van de gordel in contact komen met uw nek, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Schakelaar stoelpositie
Schakelaar rugleuningverstelling
Schakelaar hoekverstelling zitting (voorzijde)
Schakelaar hoogteverstelling
Schakelaar lendensteun
54
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Ergonomisch geheugen (bestuurdersstoel)
De rijpositie die uw voorkeur heeft (de positie van de bestuurdersstoel, het
stuur en de buitenspiegels) kan in het geheugen worden opgeslagen en met
een druk op de knop weer worden ingesteld. Deze functie kan ook automa-
tisch worden geactiveerd als de portieren worden ontgrendeld.
Er kunnen drie verschillende posities worden opgeslagen in het geheugen.
Invoeren van een positie in het geheugen
Zet het contact AAN.
Zet de bestuurdersstoel, het stuurwiel en de buitenspiegels in de
gewenste positie.
Druk op de knop SET en vervol-
gens binnen 3 seconden op knop
1, 2 of 3, totdat een pieptoon
hoorbaar is.
Als er onder de gekozen knop al
een instelling was opgeslagen,
dan wordt deze door de nieuwe
positie overschreven.
Oproepen van de in het geheugen vastgelegde instellingen
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Zet het contact AAN.
Druk op de knop 1, 2 of 3 om de
opgeslagen positie op te roepen.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
55
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Koppelen van het ergonomisch geheugen aan de ontgrendeling van de
portieren
Sla uw rijpositie op onder knop 1, 2 of 3 alvorens de onderstaande handelin-
gen uit te voeren.
Gebruiken van de afstandsbediening
Zet het contact UIT en sluit het bestuurdersportier.
Houd de gewenste knop (1, 2 of 3)
ingedrukt, druk op de toets van
de afstandsbediening tot er een
piepsignaal klinkt.
De rijpositie wordt vervolgens auto-
matisch ingesteld als het bestuur-
dersportier ontgrendeld wordt met
de instapfunctie of met de afstands-
bediening en het bestuurdersportier
geopend wordt.
Open een willekeurig portier.
Als er binnen 30 seconden nadat op is gedrukt geen portier wordt
geopend, worden de portieren weer vergrendeld en wordt het alarm inge-
schakeld. Zet het alarm onmiddellijk uit als dit geactiveerd wordt.
(Blz. 89)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
56
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gebruik van de schakelaar van de centrale portiervergrendeling
Draag alleen de sleutel (of de sleutelkaart
) waaraan u de rijpositie wilt
koppelen bij u. Als er zich 2 of meer sleutels nog in de auto bevinden, kan
de rijpositie niet goed worden gekoppeld.
Zet het contact UIT en sluit het bestuurdersportier.
Houd de gewenste knop (1, 2 of 3)
ingedrukt, druk op de vergrendel- of
ontgrendelzijde van de schakelaar
voor de centrale portiervergrende-
ling (bestuurderszijde) tot er een
piepsignaal klinkt.
De rijpositie wordt vervolgens auto-
matisch ingesteld als het bestuur-
dersportier ontgrendeld wordt met
de instapfunctie of met de afstands-
bediening en het bestuurdersportier
geopend wordt.
: Indien aanwezig
STAP 1
STAP 2
Uitschakelen van de koppeling van de rijpositie aan de ontgrendeling van de portie-
ren
Zet het contact UIT en sluit het bestuurdersportier.
Gebruiken van de afstandsbediening: Houd de knop SET ingedrukt en druk
tegelijkertijd op de toets van de afstandsbediening tot er een piepsig-
naal klinkt.
Gebruiken van de schakelaar van de centrale vergrendeling: Houd de knop
SET ingedrukt en druk tegelijkertijd op de vergrendel- of ontgrendelzijde van
de schakelaar voor de centrale portiervergrendeling tot er een piepsignaal
klinkt.
Bedienen van het ergonomisch geheugen nadat het contact UIT is gezet
De opgeslagen posities (behalve die van het stuurwiel) kunnen gedurende 180 secon-
den na het openen van het bestuurdersportier nog worden geactiveerd en nog eens 60
seconden na het sluiten van het portier, ook al is het contact UIT gezet.
STAP 1
STAP 2
57
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Deactiveren van oproepen stoelpositie
Voer een van de volgende handelingen uit.
Druk op de knop SET.
Druk op knop 1, 2 of 3.
Stel de stoel in met behulp van de schakelaars (dit deactiveert alleen het oproepen
van de stoelpositie).
Als de accu is losgenomen
De opgeslagen posities worden gewist als de accu wordt losgenomen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij het instellen van de stoel
Let er bij het instellen van de stoelpositie op dat de stoel de passagier achterin niet raakt
en dat uw lichaam niet klem komt te zitten tussen de stoel en het stuurwiel.
58
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Geheugen stoelverstelling (voorpassagiersstoel)
De voorkeursinstelling voor de passagiersstoel kan worden opgeslagen in het
geheugen en met een druk op de knop worden opgeroepen.
Er kunnen drie verschillende posities worden opgeslagen in het geheugen.
Invoeren van een positie in het geheugen
Zet het contact AAN.
Stel de passagiersstoel in in de gewenste positie.
Druk op de knop SET en vervol-
gens binnen 3 seconden op knop
1, 2 of 3, totdat een pieptoon
hoorbaar is.
Als er onder de gekozen knop al
een instelling was opgeslagen,
dan wordt deze door de nieuwe
positie overschreven.
Oproepen van de in het geheugen vastgelegde instellingen
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Druk op de knop 1, 2 of 3 om de
opgeslagen positie op te roepen.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
59
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Bedienen van het stoelstandgeheugen nadat het contact UIT is gezet
De opgeslagen posities kunnen gedurende 180 seconden na het openen van het voor-
passagiersportier nog worden geactiveerd, ook al is het contact UIT gezet.
Deactiveren van oproepen stoelpositie
Voer een van de volgende handelingen uit.
Druk op de knop SET.
Druk op knop 1, 2 of 3.
Stel de stoelpositie in met behulp van de schakelaars.
Als de accu is losgenomen
De opgeslagen posities worden gewist als de accu wordt losgenomen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij het instellen van de stoel
Let er bij het instellen van de stoelpositie op dat de stoel de passagier achterin niet
raakt.
60
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Hoofdsteunen
Verwijderen van de hoofdsteunen (voorstoelen)
Afstellen in verticale richting
(voorstoelen)
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en
houd daarbij de ontgrendelknop
ingedrukt.
Neerklappen (achterstoelen)
Trek de hoofdsteun omhoog en
houd daarbij de ontgrendelknop
ingedrukt om de hoofdsteun naar
voren te klappen. Alleen de knop
op de rechter steun (wanneer u
naar voren kijkt) kan worden
gebruikt om de hoofdsteun naar
voren te klappen.
Ont-
grendel-
knop
Ontgrendelknop
Trek de hoofdsteun omhoog en houd daarbij de
ontgrendelknop ingedrukt.
61
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Verwijderen van de hoofdsteunen (achterstoelen)
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Bij gebruik van de hoofdsteunen achter
Let erop dat de hoofdsteunen niet naar voren zijn geklapt wanneer ze worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Gebruik de juiste hoofdsteun voor de juiste stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Controleer na het afstellen van de hoofdsteunen of ze goed vergrendeld zijn door ze
naar beneden te drukken.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
Trek de hoofdsteun omhoog en houd daarbij
beide ontgrendelknoppen ingedrukt.
Ontgrendelknoppen
Stel de hoofdsteunen zo in dat het midden van
de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk bij de
bovenzijde van uw oren bevindt.
62
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheidsgordel
dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de gor-
del goed tegen de schouder
aan ligt en niet van de schou-
der af glijdt of tegen de nek
aan ligt.
Plaats het heupgedeelte van
de gordel zo laag mogelijk
over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid zit.
Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Vastmaken van de veilig-
heidsgordel
Druk de gesp in de gordelslui-
ting totdat er een klikkend
geluid hoorbaar is.
Losmaken van de veiligheids-
gordel
Druk op de ontgrendelknop.
Ontgrendelknop
63
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Comfortgeleider veiligheidsgordels (zitplaatsen achter)
Als het schoudergedeelte van de
veiligheidsgordel te dicht langs de
nek loopt, moet de comfortgeleider
naar voren worden geschoven.
Afstellen van de hoogte van de veiligheidsgordels (voorstoelen)
Omlaag (druk gelijktijdig het
bovenste bevestigingspunt
in)
Omhoog
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.
64
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gordelspanners
De gordelspanners helpen bij het op
zijn plaats houden van de inzitten-
den doordat ze de gordels snel strak
tegen het lichaam aantrekken bij
bepaalde soorten frontale aanrijdin-
gen, waarbij krachten voorkomen
die een bepaalde drempelwaarde
overschrijden.
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale aan-
rijdingen of aanrijdingen van opzij of
van achteren.
Pre-crash-veiligheidsgordels (vóór bij auto's met Pre-Crash Safety-
systeem)
Als de Pre-Crash-sensor oordeelt dat een aanrijding onvermijdelijk is, trekt
het systeem de veiligheidsgordel met behulp van een motor aan om de
effectiviteit van de gordelspanner in geval van een ongeval te optimaliseren.
Hetzelfde gebeurt als de bestuurder een noodstop maakt of de controle over de
auto verliest. (Blz. 200)
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking treden
als u te snel voorover buigt of de gordel te snel uit de automaat trekt. Laat de gordel
eerst volledig oprollen en trek hem vervolgens langzaam uit. Trek, als de gordel niet
verder kan worden uitgetrokken, stevig aan de gordel en laat deze dan los. Het
moet nu mogelijk zijn om de gordel soepel uit de automaat te trekken.
65
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Zwangere vrouwen
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
Gebruik van veiligheidsgordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik door
volwassenen.
Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot genoeg is
om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken. (Blz. 108)
Wanneer het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel te dragen, volg dan de
aanwijzingen op Blz. 62 op, met betrekking tot het gebruik van de veiligheidsgor-
del.
Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd is
Als de auto bij een meervoudige aanrijding betrokken is, wordt de gordelspanner
alleen bij de eerste aanrijding geactiveerd.
Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Neem voor het vervangen of plaatsen van veiligheidsgordels contact op met een
Lexus-dealer of erkende reparateur als er in het land waar u woont regels zijn voor vei-
ligheidsgordels.
Win medisch advies in en draag de veiligheids-
gordel op de juiste manier. (Blz. 62)
Zwangere vrouwen moeten, net als de andere
inzittenden, het heupgedeelte van de veilig-
heidsgordel zo laag mogelijk over de heup dra-
gen. Trek het schoudergedeelte over de
schouder en draag de gordel over de borst.
Voorkom dat de gordel over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste wijze
gedragen wordt, kan niet alleen de zwangere
vrouw zelf maar ook het ongeboren kind ern-
stig letsel oplopen.
66
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plotseling rem-
men, uitwijkmanoeuvres of een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden. Gebruik
geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als de tweede per-
soon een kind is.
Lexus adviseert kinderen achterin plaats te laten nemen en de kinderen altijd een
veiligheidsgordel te laten dragen en/of een geschikt baby- of kinderzitje te
gebruiken.
Laat de rugleuning niet verder achterover hellen dan nodig is om de juiste zitpo-
sitie in te stellen. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als de inzittenden
rechtop en goed tegen de rugleuning aan zitten.
Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heupen.
Wanneer het kinderzitje in gebruik is
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel om de nek
van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als dit gebeurt en de gordelsluiting kan niet worden losgemaakt, dan moet de veilig-
heidsgordel met een schaar worden doorgeknipt.
67
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
Een onjuiste behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de riem, de
gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de carrosserie.
Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde veilig-
heidsgordel niet maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een beschadigde
veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende inzittende niet waar-
borgen.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet is
gedraaid.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Lexus-dealer of erkende repara-
teur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoelen, inclusief de veiligheidsgordels, vervangen als de auto betrokken
is geweest bij een ernstige aanrijding, ook al is er geen zichtbare schade aan de
stoelen te zien.
Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet zelf te
plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat eventueel noodzakelijke
reparaties uitvoeren door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Gordelspanners
Als de gordelspanner is geactiveerd, gaat het waarschuwingslampje van het airbagsy-
steem branden. In dat geval kan de veiligheidsgordel niet meer worden gebruikt en
moet de veiligheidsgordel worden vervangen door een Lexus-dealer of erkende repa-
rateur.
68
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
Automatisch wegkantelen
Als het contact UIT staat, keert het
stuurwiel terug naar de ruststand
door omhoog en van de bestuurder
af te kantelen, waardoor het in- en
uitstappen vergemakkelijkt wordt.
Als het contact in stand ACC of
AAN (IGNITION ON) staat, keert
het stuurwiel terug naar de opgesla-
gen positie.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Omhoog
Omlaag
Van de bestuurder af
Naar de bestuurder toe
Het stuurwiel kan worden versteld wanneer
Het contact in stand ACC of AAN (IGNITION ON) staat.
Automatisch afstellen van de stuurpositie
U kunt de gewenste stuurpositie in het geheugen opslaan en automatisch vanuit het
ergonomisch geheugen oproepen. (Blz. 54)
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
Het is mogelijk het automatisch wegkantelen te deactiveren.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
69
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
70
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Afstellen van de hoogte van de buitenspiegel
Stel de hoogte van de buitenspiegel
af door de spiegel omhoog of
omlaag te bewegen.
In de automatische stand registreren sensoren de lichtbundels van achterop-
komend verkeer en wordt de hoeveelheid gereflecteerd licht automatisch
gereduceerd.
AAN/UIT zetten van de automa-
tische stand
Als de automatische stand inge-
schakeld is, gaat het controle-
lampje branden.
De standaardinstelling is de auto-
matische stand. Elke keer als het
contact AAN is gezet, wordt de
automatische stand ingeschakeld.
Voorkom onjuiste registratie door de sensoren
Raak de sensoren niet aan en bedek ze ook
niet, omdat hierdoor de werking van de senso-
ren in negatieve zin beïnvloed kan worden.
71
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
72
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels
Wegklappen van de spiegels
Druk op de schakelaar om de spie-
gels weg te klappen
Druk nogmaals op de schakelaar om
de buitenspiegels in de oorspronke-
lijke stand terug te zetten.
De buitenspiegels kunnen worden versteld met de schakelaar als het contact
in stand ACC of AAN (IGNITION ON) staat.
Selecteer welke spiegel u wilt
verstellen
(L: links of R: rechts)
Kantel de spiegel met de scha-
kelaar naar links, rechts, om-
hoog of omlaag
De spiegels kunnen worden bediend wanneer
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn
Schakel de spiegelverwarming in om de spiegels te ontwasemen. (Blz. 224)
Afstelling van de spiegel
De voorkeursinstelling van de spiegel kan worden opgeslagen in het geheugen en met
een druk op de knop worden opgeroepen. (Blz. 54)
73
1-3. Afstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
Koppeling van spiegelstand aan achteruitrijden
De buitenspiegels kantelen automatisch naar beneden tijdens het achteruitrijden om
meer zicht op de grond te bieden. Deze functie werkt echter niet als de selectieschake-
laar voor de spiegels in de neutraalstand staat (tussen L en R).
Automatische antiverblindingsfunctie
Als de binnenspiegel met antiverblindingsstand in de automatische stand wordt gezet,
reflecteren ook de buitenspiegels minder licht van achteropkomend verkeer.
(Blz. 70)
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn ingesteld
alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel en het spie-
gelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
Als de spiegelverwarming is ingeschakeld
Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.
74
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten
Vergrendelschakelaar
Druk de schakelaar omlaag om de
schakelaars voor de ruiten van de
passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per onge-
luk een ruit openen of sluiten.
De ruiten van het passagiersportier
kunnen worden geopend en geslo-
ten met de schakelaar op het
bestuurdersportier, zelfs wanneer de
vergrendeling is ingeschakeld.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en gesloten met
behulp van de volgende schakelaars.
Sluiten
AUTO-sluitfunctie
*
Openen
AUTO-openingsfunctie
*
*: Door de andere kant van de scha-
kelaar in te drukken blijft de ruit in
de gedeeltelijk geopende stand
staan.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Koppeling van bediening ruiten aan portiervergrendeling
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en gesloten met behulp
van de mechanische sleutel. (Blz. 447)
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden gesloten met behulp van de instap-
functie. (Blz. 29)
75
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het contact UIT is gezet
Ook nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten nog gedurende ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze kunnen echter niet
meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruitframe, stopt de
beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
Wanneer de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten, voer dan
de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van het desbetreffende
portier.
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, kan de ruit worden gesloten door de scha-
kelaar ruitbediening in de AUTO-sluitfunctie ingedrukt te houden terwijl het con-
tact AAN staat.
Als de ruit ook volgens de hierboven beschreven procedure niet kan worden geslo-
ten, voer dan de volgende handelingen uit om de functie te initialiseren.
Houd de schakelaar ruitbediening ingedrukt in de AUTO-sluitfunctie. Houd
de schakelaar nadat de ruit is gesloten nog ten minste 6 seconden ingedrukt.
Houd de schakelaar ruitbediening ingedrukt in de AUTO-openingsfunctie.
Houd de schakelaar nadat de ruit volledig is geopend nog ten minste
2 seconden ingedrukt.
Houd de schakelaar ruitbediening weer ingedrukt in de AUTO-sluitfunctie.
Houd de schakelaar nadat de ruit is gesloten nog ten minste 2 seconden
ingedrukt.
Als u de schakelaar loslaat terwijl de ruit in beweging is, moet de procedure vanaf het
begin worden herhaald. Laat uw auto controleren door een Lexus-dealer of erkende
reparateur als de ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure sluit, maar ver-
volgens weer iets opent.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een
Lexus-dealer of erkende reparateur
De instellingen (bijv. de koppeling aan de vergrendeling) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 470)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
76
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
WAARSCHUWING
Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt dat
bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig letsel
veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de ruitopening om te proberen of de klembeveiliging
werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna gesloten is.
77
1
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Voor het rijden
Schuifdak
: Indien aanwezig
Het schuifdak kan met behulp van de schakelaars in de dakconsole omhoog en
omlaag geschoven worden en open en dicht worden gekanteld.
Openen en sluiten
Openen*
Het schuifdak stopt iets voor de
volledig geopende stand.
Druk nogmaals op de schakelaar
om het dak volledig te openen.
Sluiten*
*: Druk lichtjes op een willekeurige
schakelaar van het schuifdak om
het dak in een tussenstand te stop-
pen.
Omhoog en omlaag kantelen
Omhoog kantelen*
Omlaag kantelen*
*: Druk lichtjes op een willekeurige
schakelaar van het schuifdak om
het dak in een tussenstand te stop-
pen.
78
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Het schuifdak kan worden bediend als
Het contact AAN staat.
Koppeling van bediening schuifdak aan portiervergrendeling
Het schuifdak kan worden geopend en gesloten met behulp van de mechanische
sleutel. ( Blz. 447)
Het schuifdak kan worden gesloten met behulp van de instapfunctie. (Blz. 29)
Bedienen van het schuifdak nadat het contact UIT is gezet
Ook nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, kan het schuifdak nog gedurende
ongeveer 45 seconden worden bediend. Het kan echter niet meer bediend worden als
een van de voorportieren geopend is.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen het schuifdak en het frame, stopt
de beweging van het schuifdak en wordt deze weer iets geopend.
Om het windgeruis van het schuifdak te verminderen
Rijd met het schuifdak geopend tot iets voor de volledig geopende stand, omdat rijden
met het schuifdak volledig geopend veel windgeruis veroorzaakt.
Zonnescherm
Het zonnescherm kan met de hand worden geopend en gesloten. Bij het openen van
het schuifdak zal het zonnescherm echter automatisch ook worden geopend.
79
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
Wanneer het schuifdak niet normaal sluit
Ga als volgt te werk:
Als het schuifdak dichtgaat en vervolgens weer iets opengaat
Zet de motor af.
Houd de toets CLOSE ingedrukt.*
1
Het schuifdak gaat dicht, gaat weer open en wacht gedurende ca. 10 secon-
den.*
2
Vervolgens gaat het weer dicht, kantelt het omhoog en wacht het
gedurende ca. 1 seconde. Ten slotte kantelt het omlaag en gaat het open en
weer dicht.
Controleer of het schuifdak volledig gesloten is en laat vervolgens de schake-
laar los.
Als het schuifdak omlaagkantelt maar vervolgens omhoogkantelt
Zet de motor af.
Houd de schakelaar TILT ingedrukt*
1
totdat het schuifdak omhoog kantelt en
stopt.
Laat de schakelaar TILT even los en houd de schakelaar TILT weer inge-
drukt.*
1
Het schuifdak blijft gedurende ca. 10 seconden in de omhooggekantelde
positie staan.*
2
Vervolgens wordt het afgesteld en wacht het gedurende ca.
1 seconde. Ten slotte kantelt het omlaag en gaat het open en weer dicht.
Controleer of het schuifdak volledig gesloten is en laat vervolgens de schake-
laar los.
*
1
: Als de toets niet op het juiste moment wordt losgelaten, moet de proce-
dure helemaal opnieuw worden uitgevoerd.
*
2
: Als de toets wordt losgelaten nadat er 10 seconden is gewacht, wordt de
automatische functie uitgeschakeld. Houd in dat geval de schakelaar
CLOSE of TILT ingedrukt. Het schuifdak kantelt omhoog en wacht gedu-
rende ca. 1 seconde. Daarna kantelt het omlaag, gaat het open en weer
dicht. Controleer of het schuifdak volledig gesloten is en laat vervolgens
de schakelaar los.
Laat uw auto controleren door een Lexus-dealer of erkende reparateur als ook na het
uitvoeren van de bovenstaande procedure het schuifdak niet goed sluit.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
80
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een
Lexus-dealer of erkende reparateur
De instellingen (bijv. de koppeling aan de vergrendeling) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 470)
WAARSCHUWING
Openen van het schuifdak
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Laat geen van de inzittenden tijdens het rijden zijn/haar hand of hoofd buiten de auto
steken.
Ga niet op het schuifdak zitten.
Sluiten van het schuifdak
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt dat
bekneld zou kunnen raken als het schuifdak bediend wordt.
Laat het schuifdak niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen het frame en het schuifdak kan ernstig letsel
veroorzaken.
Klembeveiliging
Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembeveiliging werkt.
Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als het schuifdak bijna geslo-
ten is.
81
1
Voor het rijden
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:
Voor het tanken
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten gesloten
zijn.
Openen van de tankdop
Druk op de schakelaar voor de
ontgrendeling.
Draai de tankdop langzaam
open.
Plaats de tankdop in de houder
op het tankdopklepje.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
82
1-5. Tanken
Sluiten van de tankdop
Draai bij het sluiten van de tankdop
de dop zo ver aan tot er een klik-
kend geluid hoorbaar is.
Als u de dop loslaat, zal hij iets in de
andere richting draaien.
Brandstofsoort
EU:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal (RON)
95 of hoger
Behalve EU:
Loodvrije benzine, research-octaangetal (RON) 95 of hoger
Gebruik van benzine met ethanol in een benzinemotor
Lexus maakt het gebruik van benzine met een ethanolgehalte tot 10% mogelijk. Zorg
dat de benzine met ethanol die wordt gebruikt bovenstaand octaangetal heeft.
Inhoud brandstoftank (referentie)
64 l (16,9 gal., 14,0 Imp. gal.)
Als het tankdopklepje niet geopend kan worden
De hendel kan gebruikt worden om het tank-
dopklepje te openen als dit niet geopend kan
worden met behulp van de schakelaar in de
auto omdat de accu leeg is of vanwege een
andere reden.
83
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Brandstof tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Raak de auto of een ander metalen oppervlak aan om eventueel aanwezige statische
elektriciteit af te voeren.
Vonken als gevolg van statische elektriciteit kunnen brandstofdampen tot ontbran-
ding brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar zijn. Wacht
tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijderen.
Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten, waardoor letsel
kan ontstaan.
Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektriciteit van
zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgesloten brandstoftank
komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
Vervangen van de tankdop
Vervang de tankdop uitsluitend door een originele Lexus-tankdop die speciaal voor uw
auto ontwikkeld is. Als u een andere tankdop gebruikt, kan er brand ontstaan of kunnen
er andere problemen optreden waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Ta n ken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Het morsen van brandstof kan schade aan de auto veroorzaken, zoals het slecht functi-
oneren van het ontluchtingssysteem of beschadiging van de onderdelen van het brand-
stofsysteem of van de lak.
84
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
Onderhoud systeem
De startblokkering van deze auto is onderhoudsvrij.
Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
Als de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponderchip van
een andere auto wordt gehouden
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponderchips
die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleutel die niet in
een eerder stadium geregistreerd is in de boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit achter in de auto wanneer u de auto verlaat.
Het controlelampje knippert
nadat het contact UIT is gezet om
aan te geven dat het systeem in
werking is.
Het controlelampje stopt met
knipperen nadat het contact in
stand ACC of AAN is gezet, om
aan te geven dat het systeem uit-
geschakeld is.
85
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Verklaring startblokkering
86
1-6. Antidiefstalsysteem
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation vakuuttaa täten että TMIMB-1 tyyppinen laite
on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien
direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Hierbij verklaart Toyota Motor Corporation dat het toestel TMIMB-1 in
overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Par la présente Toyota Motor Corporation déclare que l'appareil TMIMB-1
est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions
pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Härmed intygar Toyota Motor Corporation att denna TMIMB-1 står I
överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga
relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
Undertegnede Toyota Motor Corporation erklærer herved, at følgende
udstyr TMIMB-1 overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Hiermit erklärt Toyota Motor Corporation, dass sich das Gerät TMIMB-1 in
Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den
übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
ȂǼ ȉǾȃ ȆǹȇȅȊȈǹ Toyota Motor Corporation ǻǾȁȍȃǼǿ ȅȉǿ TMIMB-1
ȈȊȂȂȅȇĭȍȃǼȉǹǿ ȆȇȅȈ ȉǿȈ ȅȊȈǿȍǻǼǿȈ ǹȆǹǿȉǾȈǼǿȈ Ȁǹǿ ȉǿȈ
ȁȅǿȆǼȈ ȈȋǼȉǿȀǼȈ ǻǿǹȉǹȄǼǿȈ ȉǾȈ ȅǻǾīǿǹȈ 1999/5/EK.
Con la presente Toyota Motor Corporation dichiara che questo TMIMB-1
è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti
stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Por medio de la presente Toyota Motor Corporation declara que el
TMIMB-1 cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Toyota Motor Corporation declara que este TMIMB-1 está conforme com
os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE.
Hawnhekk, Toyota Motor Corporation, jiddikjara li dan TMIMB-1
jikkonforma mal-ƫtiƥijiet essenzjali u ma provvedimenti oƫrajn relevanti li
hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
87
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Breng geen wijzigingen aan in het systeem en verwijder het systeem niet. Als het
systeem gewijzigd wordt of onderdelen verwijderd worden, kan de juiste werking
van het systeem niet langer worden gegarandeerd.
Käesolevaga kinnitab Toyota Motor Corporation seadme TMIMB-1
vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Alulírott, Toyota Motor Corporation nyilatkozom, hogy a TMIMB-1
megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC
irányelv egyéb elõírásainak.
Toyota Motor Corporation týmto vyhlasuje, že TMIMB-1 spĎĖa základné
požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation tímto prohlašuje, že tento TMIMB-1 je ve shodČ
se základními požadavky a dalšími pĜíslušnými ustanoveními smČrnice
1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation izjavlja, da je ta TMIMB-1 v skladu z bistvenimi
zahtevami in ostalimi relevantnimi doloþili direktive 1999/5/ES.
Šiuo Toyota Motor Corporation deklaruoja, kad šis TMIMB-1 atitinka
esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Ar šo Toyota Motor Corporation deklarƝ, ka TMIMB-1 atbilst DirektƯvas
1999/5/EK bnjtiskajƗm prasƯbƗm un citiem ar to saistƯtajiem noteikumiem.
Niniejszym Toyota Motor Corporation oĞwiadcza, Īe TMIMB-1 jest zgodny z
zasadniczymi wymogami oraz pozostaáymi stosownymi postanowieniami
Dyrektywy 1999/5/EC.
Hér með lýsir Toyota Motor Corporation yfir því að TMIMB-1 er í samræmi
við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation erklærer herved at utstyret TMIMB-1 er i
samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv
1999/5/EF.
88
1-6. Antidiefstalsysteem
Supervergrendeling
Inschakelen van de supervergrendeling
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en controleer of
alle portieren gesloten zijn.
Gebruiken van de instapfunctie:
Druk binnen 2,5 seconden twee keer op de vergrendeltoets op de portier-
greep aan de buitenzijde.
Gebruiken van de afstandsbediening:
Druk binnen 5 seconden twee keer op de toets .
Uitschakelen van de supervergrendeling
Gebruiken van de instapfunctie: Houd de portiergreep aan de buitenzijde
vast.
Gebruiken van de afstandsbediening: Druk op de toets .
WAARSCHUWING
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto bevinden,
omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden geopend.
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrendelen van de
portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk te maken.
Auto's die met dit systeem zijn
uitgerust, zijn voorzien van labels
op de ruiten van de beide voor-
portieren.
89
1
1-6. Antidiefstalsysteem
Voor het rijden
Alarm
Het alarm klinkt en de lampjes knipperen wanneer iemand zich ongeoorloofd
toegang tot het interieur verschaft.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt onder de volgende omstandigheden geactiveerd als
het alarm is ingeschakeld.
Een vergrendeld portier of de achterklep wordt ontgrendeld of
geopend zonder gebruik te maken van de instapfunctie of de
afstandsbediening van het portierslot.
De motorkap wordt geopend.
De inbraaksensor signaleert een beweging in de auto. (Iemand
dringt de auto binnen.)
Inschakelen van het alarmsysteem
Sluit en vergrendel alle portieren,
de bagageruimte en de motor-
kap met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Het systeem schakelt zichzelf
automatisch in na 30 seconden.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar knip-
pert.
Deactiveren of uitschakelen van het alarm
Voer een van de onderstaande handelingen uit om het alarm te deacti-
veren of uit te schakelen.
Ontgrendel de portieren of de achterklep met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Start de motor. (Het alarm zal na enkele seconden worden gedeac-
tiveerd of uitgeschakeld.)
90
1-6. Antidiefstalsysteem
Inbraaksensor
De inbraaksensor signaleert een indringer of een beweging in de auto. Het
alarm wordt geactiveerd wanneer een beweging of een indringer wordt
gesignaleerd.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te voorkomen, maar een optimale
beveiliging tegen elke vorm van inbraak kan niet worden gegarandeerd.
Uitschakelen van de inbraaksensor
De inbraaksensor kan worden uitgeschakeld met behulp van de navigatie-
schakelaars. (
Blz. 324)
Onderhoud systeem
Het alarmsysteem van deze auto is onderhoudsvrij.
Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergrendelen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en diefstal te
voorkomen.
Er is niemand in de auto.
De ruiten en het schuifdak zijn gesloten voordat het alarm wordt ingeschakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achtergebleven.
91
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen mogelijk geactiveerd.
Het alarmsysteem wordt door het stoppen van het alarm uitgeschakeld.
Portiervergrendeling via alarmsysteem
Wanneer het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld om
te voorkomen dat onbevoegden zich van buitenaf toegang tot de auto verschaffen.
Laat de sleutel niet achter in de auto wanneer het alarm in werking is en zorg dat de
sleutel zich niet in de auto bevindt wanneer de accu opgeladen of vervangen wordt.
De portieren of de achterklep worden ont-
grendeld met behulp van de mechanische
sleutel.
Een persoon in de auto opent een portier,
de achterklep of de motorkap.
De accu wordt losgenomen.
92
1-6. Antidiefstalsysteem
Uitschakelen van de inbraaksensor
Het alarm wordt ingeschakeld ook al is de inbraaksensor uitgeschakeld.
Druk op de startknop of ontgrendel de portieren met de afstandsbediening terwijl
de inbraaksensor is uitgeschakeld om de inbraaksensor in te schakelen.
Automatisch inschakelen van de inbraaksensor
De inbraaksensor wordt ook ingeschakeld wanneer het alarm opnieuw wordt inge-
schakeld.
Inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende gevallen mogelijk het alarm.
Er bevinden zich nog personen of huisdieren in de auto.
Er bevinden zich loshangende voorwerpen in de auto, zoals loshangende accessoi-
res of kleding die aan de kledinghaakjes hangt.
De ruiten of het schuifdak zijn geopend.
De auto staat geparkeerd op een plaats zoals een parkeergarage waar trillingen of
schokken optreden.
De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan trillingen die het gevolg zijn van hagel, onweer of
andere van buitenaf komende krachten.
IJs of sneeuw wordt verwijderd waardoor de auto is blootgesteld aan trillingen.
De wind of iets vergelijkbaars zorgt ervoor dat een losse raamfolie beweegt.
Als de accu is losgenomen
Schakel het alarmsysteem uit.
Als de accu wordt losgenomen voordat het alarm is uitgeschakeld, kan het alarmsy-
steem afgaan.
Wanneer de mechanische sleutel wordt gebruikt om de portieren of achterklep te
ontgrendelen
Schakel het alarmsysteem uit.
Als de portieren of de achterklep met de mechanische sleutel worden ontgrendeld ter-
wijl het alarm is ingeschakeld, wordt het alarm geactiveerd.
93
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Verklaring
De sensor in auto's bestemd voor andere landen dan het Verenigd Koninkrijk en Ierland
is niet toegestaan in het Verenigd Koninkrijk.
94
1-6. Antidiefstalsysteem
OPMERKING
Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Breng geen wijzigingen aan in het systeem en verwijder het systeem niet. Als het
systeem gewijzigd wordt of onderdelen verwijderd worden, kan de juiste werking
van het systeem niet langer worden gegarandeerd.
95
1
Voor het rijden
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in de
stoel zitten met uw rug stevig
tegen de leuning. (Blz. 53)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat u
de pedalen goed kunt berei-
ken en voldoende ver kunt
intrappen. (Blz. 53)
Stel de rugleuning zo in dat u
de bedieningsorganen gemak-
kelijk kunt bedienen.
(Blz. 53)
Stel het stuurwiel zo af dat de
airbag zich op borsthoogte
bevindt. (Blz. 68)
Vergrendel de hoofdsteun in
de stand waarin het midden
van de hoofdsteun gelijk ligt
met de bovenzijde van uw
oren. (Blz. 60)
Draag de veiligheidsgordel op
de juiste wijze. (Blz. 62)
96
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Tijdens het rijden
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleuning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is, waardoor
het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in negatieve zin kan worden
beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig letsel kan oplopen.
Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de stoelslede,
waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit kan resulteren in
een ongeval. Verder kan het stelmechanisme beschadigd raken.
Afstellen van de zitpositie:
Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzittenden van
de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zouden kunnen lopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onderdelen, om
letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmechanisme.
97
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrijdingen
onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot ernstig letsel
voor de inzittenden. Ze werken samen met de veiligheidsgordels om de kans
op ernstig letsel te reduceren.
Airbags vóór
Airbag bestuurder/airbag voorpassagier
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de voorpas-
sagier tegen contact met onderdelen van het interieur.
Knie-airbags
Helpen de bestuurder en de voorpassagier te beschermen.
Side airbags en curtain airbags
Side airbags vóór
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te beschermen.
Curtain airbags
Beschermen primair het hoofd van de inzittenden.
98
1-7. Veiligheidsinformatie
Onderdelen airbagsysteem
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven afge-
beeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-ECU. De air-
bag-ECU bestaat uit een safing-sensor en een airbagsensor.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen of aanrijdingen van opzij, waarbij krach-
ten vrijkomen die een bepaalde drempel overschrijden, stuurt het airbagsy-
steem de ontstekingsmechanismen van de airbags aan. Een chemische
reactie in het ontstekingsmechanisme zorgt ervoor dat de airbags gevuld
worden met niet-giftig gas en de gevulde airbags remmen de beweging van
de inzittenden af.
Knie-airbags
Aan/uit-schakelaar passagier-
sairbag
Airbag voorpassagier
Curtain airbags
Side airbags
Controlelampje passagiersair-
bag
Curtain airbagsensoren
Waarschuwingslampje airbag-
systeem
Airbag bestuurder
Schakelaar veiligheidsgordel
bestuurder
Positiesensor bestuurdersstoel
Side airbag- en curtain airbag-
sensoren
Airbag-ECU
Airbagsensoren voor
99
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en schaafwon-
den.
Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen de onderdelen
(stuurwiel, dashboard, voorstoelen, delen van de voor- en achterstijlen en het dak)
nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)
De airbags voor worden pas geactiveerd bij een schok die een bepaalde drempel-
waarde overschrijdt (te vergelijken met de kracht van een frontale aanrijding met
een snelheid van 20 - 30 km/h tegen een muur die niet beweegt of vervormt).
De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen en/of ver-
vormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u betrokken raakt bij
een ongeval waarbij de neus van de auto onder een vrachtwagen terechtkomt.
In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voorwaartse richting
dichtbij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de airbags vóór en de gordel-
spanners niet gelijktijdig worden geactiveerd.
Voorwaarden voor activering (side airbags en curtain airbags)
De side airbags en de curtain airbags worden geactiveerd bij een schok die een
vooraf bepaald drempelwaarde overschrijdt (te vergelijken met de kracht van een
auto van ongeveer 1.500 kg die de cabine van de auto raakt met een snelheid van
ongeveer 20 - 30 km/h vanuit een richting die loodrecht op de rijrichting van de auto
staat).
100
1-7. Veiligheidsinformatie
Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden, anders dan bij een
aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de onderkant
van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags vóór soms niet geactiveerd worden
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrijdingen van
opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een frontale aanrijding op lage
snelheid. Maar als bij wat voor type aanrijding dan ook de deceleratie in voorwaartse
richting groot genoeg is, worden de airbags vóór mogelijk wel geactiveerd.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
101
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de curtain airbags soms niet geacti-
veerd worden (side airbags en curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrijdingen van
opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waarbij het passagierscom-
partiment niet wordt geraakt.
De side airbags en curtain airbags zijn niet ontworpen om in werking te treden bij aan-
rijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een aanrijding
van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
102
1-7. Veiligheidsinformatie
Wanneer u contact moet opnemen met een Lexus-dealer of erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Lexus-dealer
of erkende reparateur.
Na het opblazen van de airbags.
Bij schade aan de voorzijde van de auto
ten gevolge van een aanrijding die niet
van zodanige aard was dat de airbags
werden opgeblazen.
Bij schade aan de portieren ten gevolge
van een aanrijding die niet van zodanige
aard was dat de side airbags en curtain
airbags werden geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere beschadi-
gingen aan het stuurwielkussen, het
onderste gedeelte van het instrumenten-
paneel of de afdekkap van de airbag van
de voorpassagier.
Bij krassen, scheuren of andere beschadi-
gingen aan de zijkant van de leuning van
een voorstoel met een side airbag.
Bij krassen, scheuren of andere beschadi-
gingen in het interieur in het deel van de
voor- en de achterstijl en het dak met de
curtain airbags.
103
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dragen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet worden in
combinatie met de veiligheidsgordels.
Door de kracht waarmee de airbag opgeblazen wordt, kan ernstig letsel ontstaan als
de bestuurder zich te dicht bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm; door een
afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden, hanteert u een veilige
marge. Deze afstand wordt gemeten tussen het midden van het stuurwiel en uw
borstbeen. Als u minder ver dan 250 mm van het stuur zit, kunt u uw positie op ver-
schillende manieren wijzigen:
Beweeg uw stoel zo ver naar achteren als mogelijk is zonder dat dit ten koste
gaat van het bedieningscomfort van de pedalen.
Zet de rugleuning iets verder naar achteren.
Hoewel het een beetje afhankelijk is van het ontwerp van de auto, kunnen de
meeste bestuurders een afstand van 250 mm tot het stuur in acht nemen, ook al
staat de stoel in zijn voorste stand, door de rugleuning van de stoel iets naar ach-
teren te zetten. Als u de weg moeilijker kunt zien wanneer u de rugleuning naar
achteren zet, neemt u dan plaats op een stevig antislipkussen of stel de stoel
hoger in, als de bestuurdersstoel van uw auto voorzien is van hoogteverstelling.
Kantel het stuurwiel, indien dit verstelbaar is, naar beneden. Hierdoor wordt de
airbag op uw borst gericht in plaats van op uw hoofd en hals.
Stel de stoel in zoals hierboven is aangegeven en let er daarbij op dat u de pedalen en
het stuurwiel goed kunt bedienen en voldoende zicht hebt op het instrumentenpa-
neel en de bedieningsorganen in het dashboard.
104
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Door de kracht waarmee de airbag opgeblazen wordt, kan ernstig letsel ontstaan als
de voorpassagier zich te dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel moet zo ver
mogelijk van de airbag staan met de rugleuning zo ingesteld dat de voorpassagier
rechtop zit.
Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de gordel niet
op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in werking tredende air-
bag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's of kleine kinderen. Gebruik
hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Lexus beveelt ten zeerste aan dat alle kinde-
ren achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen.
Achterin zitten kinderen het veiligst. (Blz. 108)
Ga niet op het puntje van de stoel zitten en
leun niet op het dashboard.
Laat een kind tijdens het rijden niet staan of
knielen op de passagiersstoel of bij de voor-
passagier op schoot zitten.
Voor bestuurder en voorpassagier: houd tij-
dens het rijden niets op uw schoot.
105
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Leun niet tegen het portier, de langsdrager in
het dak of de voor-, midden- of achterstijl.
Laat niemand knielen op de passagiersstoel
in de richting van het portier, of hoofd en han-
den buiten de auto steken.
Bevestig niets aan en laat niets rusten tegen
componenten als het dashboard, het stuur-
wielkussen of het onderste deel van het dash-
board.
Alles wat op deze componenten bevestigd of
er tegenaan rust, kan als een projectiel wor-
den gelanceerd als de airbag voor de
bestuurder, de airbag voor de voorpassagier
en de knie-airbag geactiveerd worden.
Bevestig niets aan het portier, de voorruit, de
portierruit, de voor- en achterstijl, de langs-
drager in het dak of de handgreep.
Hang geen kleerhangers of andere harde
voorwerpen aan de kledinghaakjes. Derge-
lijke voorwerpen kunnen als een projectiel
gelanceerd worden en ernstig letsel veroor-
zaken wanneer de curtain airbags geacti-
veerd worden.
106
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen airbags
Zorg ervoor dat de knie-airbag niet door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel waarin de side
airbags aanwezig zijn afdekken omdat dat een negatieve invloed kan hebben op een
juiste werking van de side airbags.
Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het airbagsy-
steem aanwezig zijn en die aangegeven zijn op Blz. 98.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags geactiveerd
zijn omdat deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open dan een
portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als u dat op een veilige
manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid zijn terechtgekomen, was deze
er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie te voorkomen.
Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het stuurwielkus-
sen en de bekleding van de voorstijl, beschadigd of gescheurd zijn, laat deze dan ver-
vangen door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
107
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst
een Lexus-dealer of erkende reparateur te raadplegen.
De airbags kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags
Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel, instrumentenpa-
neel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden- en achterstijlen en het
dak.
Reparaties of modificaties aan het voorscherm, de voorbumper of de zijkant van het
passagierscompartiment
Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de auto
Modificaties aan de wielophanging van de auto
Montage van elektronische apparatuur als een zend-/ontvanginstallatie of CD-spe-
ler
Modificaties aan de auto ten behoeve van mindervaliden
108
1-7. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinderzitje
achterin veel veiliger is dan op de passagiersstoel.
Kies een baby- of kinderzitje dat past bij de leeftijd en de lengte van het
kind.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 116)
Lexus raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk “ECE nr. 44”.
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk “ECE nr. 44” maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0
+
: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 zitjes die vast kunnen
worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
Lexus raadt sterk aan gebruik te maken van baby- en kinderzitjes.
109
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0
+
van ECE nr. 44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0
+
en I van
ECE nr. 44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III van
ECE nr. 44
110
1-7. Veiligheidsinformatie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes in
verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Stoel voorpassagier
Achterbank
Aan/uit-schakelaar
passagiersairbag
Aan Uit
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
X
Niet toegestaan
L1 L1
0
+
Minder dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
X
Niet toegestaan
L1 L1
I
9 - 18 kg
(9 maanden - 4 jaar)
L2 L2
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
L3 L3
Gewichtsgroep
Zitpositie
111
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Verklaring van lettercodes in de tabel:
L1: Geschikt voor een LEXUS BABY SAFE (0 - 13 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L2: Geschikt voor een LEXUS DUO+ (zonder ISOfix, 9 - 18 kg) dat is
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
L3: Geschikt voor een LEXUS KID (15 - 36 kg) dat is goedgekeurd
voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
De in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes zijn mogelijk niet
verkrijgbaar buiten de EU.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn voor
gebruik in uw auto.
112
1-7. Veiligheidsinformatie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes in
verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep
Grootte-
klasse
Bevestiging ISOfix-posities auto
Reiswieg
FISO/L1 X
GISO/L2 X
(1) X
0
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden)
EISO/R1 X
(1) X
0
+
Minder dan 13 kg
(0 - 2 jaar)
EISO/R1 X
DISO/R2 X
CISO/R3 X
(1) X
I
9 - 18 kg
(9 maanden - 4 jaar)
DISO/R2 X
CISO/R3 X
BISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X X
AISO/F3 X
(1) X
II, III
15 - 36 kg
(4 - 12 jaar)
(1) X
113
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
(1) Voor zitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G) voor de
gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voertuigspecifieke
ISOfix-baby- of kinderzitjes voor elke positie aangeven.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
IUF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst ISOfix-baby- of
kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
X: ISOfix-positie niet geschikt voor ISOfix-baby- of kinderzitje in deze
gewichtsgroep en/of grootteklasse.
De in de tabel genoemde baby- of kinderzitjes zijn mogelijk niet
verkrijgbaar buiten de EU.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- of kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn voor
gebruik in uw auto.
114
1-7. Veiligheidsinformatie
Als er een baby- of kinderzitje op de passagiersstoel wordt geplaatst
Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje
Vervoer het kind in een geschikt baby- of kinderzitje. Als het kind te groot is voor een
zitje, laat het dan plaatsnemen op de achterbank en gebruik de standaard gemon-
teerde veiligheidsgordel. (Blz. 62)
WAARSCHUWING
Gebruik van een baby- en kinderzitje
Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor de auto biedt onvol-
doende bescherming voor het kind, waardoor het bij een aanrijding ernstig letsel zou
kunnen oplopen.
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij hard rem-
men, is het gebruik van een baby- of kinderzitje dat is afgestemd op de grootte en het
gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in de armen is geen vervanging
voor een baby- of kinderzitje. Bij een ongeval kan een kind dan de voorruit raken of
(als u geen veiligheidsgordel om hebt) klem komen te zitten tussen u en het dash-
board.
Lexus adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt baby- of kinderzitje dat
past bij de lengte van het kind en dat op de achterbank gemonteerd is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als zij op de
achterbank meerijden.
Als u een baby- of kinderzitje op de passagiers-
stoel vervoert, zet dan de rugleuning zo ver
mogelijk rechtop en zet de zitting in de hoogste
stand.
115
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
Gebruik nooit een baby- of kinderzitje waarin het kind met de rug tegen de rijrichting
in vervoerd wordt op de passagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagier-
sairbag AAN staat. (Blz. 125)
In geval van een ongeval kan de kracht waarmee de voorpassagiersairbag wordt
opgeblazen ernstig letsel bij het kind veroorzaken.
Plaats een in de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje alleen op de voorstoel als het
niet anders kan. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren, omdat de passagiersair-
bag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt geactiveerd. Hierdoor kan ernstig let-
sel ontstaan.
Laat een kind tijdens het rijden niet tegen de delen van het portier, de voorstoel, de
voorstijl, de achterstijlen of het dak leunen waar de airbags worden opgeblazen, ook
niet als het in een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen
als bij een aanrijding de side airbags of de curtain airbags worden opgeblazen.
Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant en
controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is bevestigd. Als het zitje niet ste-
vig vastzit, kan het kind bij hard remmen, een plotselinge uitwijkmanoeuvre of een
ongeval letsel oplopen.
Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
Zet het baby- of kinderzitje, ook wanneer dit niet in gebruik is, goed vast op de zit-
plaats. Leg het baby- of kinderzitje niet los in het passagierscompartiment.
Wanneer u het zitje toch moet verwijderen, bewaar het dan buiten de auto of zet het
vast in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden bij een ongeval, een plotse-
linge uitwijkmanoeuvre of bij hard remmen hierdoor verwond worden.
116
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van baby- en kinderzitjes
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Zet het
baby- of kinderzitje stevig vast op de buitenste zitplaats met de veiligheidsgor-
del of met een ISOfix-bevestigingssysteem (ISOFIX-baby- of kinderzitje). Zet
het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de bovenzijde vast.
Plaatsen met behulp van een
veiligheidsgordel (Blz. 117)
ISOFIX-bevestigingen
(ISOFIX-baby- of kinderzitje)
(Blz. 120)
Deze speciale bevestigingsmo-
gelijkheid is aanwezig op de zit-
plaatsen achter. (Knoppen
geven aan waar de bevesti-
gingspunten zich in de bank
bevinden.)
Bovenste bevestigingspunt
(voor bovenste gordel)
(Blz. 120)
Achter alle zitplaatsen is een
bevestigingspunt aangebracht
voor de bovenste gordel.
117
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Plaatsen van een baby- of kinderzitje met behulp van de veiligheidsgordel
Tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje
Plaats het zitje op de achterbank.
Laat de veiligheidsgordel door de
geleiders van het zitje lopen en
steek de gesp in de gordelsluiting.
Als u een klik hoort, is de gesp cor-
rect vergrendeld. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Volg de aanwijzingen in de monta-
gehandleiding van het baby- of kin-
derzitje en zet het kinderzitje goed
vast.
Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsy-
steem voor de veiligheidsgordel, zet
het zitje dan vast met een blokkeer-
clip.
Beweeg het baby- of kinderzitje na het plaatsen naar achteren en naar voren
om te controleren of het goed vastzit.
STAP 1
STAP 2
118
1-7. Veiligheidsinformatie
In de rijrichting geplaatst kinderzitje
Plaats het kinderzitje op de achter-
bank.
Laat de veiligheidsgordel door de
geleiders van het zitje lopen en
steek de gesp in de gordelsluiting.
Als u een klik hoort, is de gesp cor-
rect vergrendeld. Controleer of de
gordel niet gedraaid is.
Volg de aanwijzingen in de monta-
gehandleiding van het baby- of kin-
derzitje en zet het kinderzitje goed
vast.
Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsy-
steem voor de veiligheidsgordel, zet
het zitje dan vast met een blokkeer-
clip.
Beweeg het baby- of kinderzitje na het plaatsen naar achteren en naar voren
om te controleren of het goed vastzit.
STAP 1
STAP 2
119
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Zitkussen
Plaats het zitkussen op de achter-
bank.
Plaats het kind op het zitkussen. Zet
het kind vast met de veiligheidsgor-
del volgens de aanwijzingen van de
fabrikant en steek de gesp in de gor-
delsluiting. Controleer of de gordel
niet gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het kind
loopt en het heupgedeelte zo laag
mogelijk ligt. (Blz. 62)
STAP 1
STAP 2
120
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen met ISOfix-bevestigingen (ISOfix-baby- of kinderzitje)
Maak de opening tussen de
zitting en de rugleuning iets
groter.
Bevestig de sluitingen aan
de speciale bevestigings-
stang.
Als het baby- of kinderzitje een
bovenste gordel heeft, moet deze
worden vastgezet aan het bevesti-
gingspunt.
Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel
Zet het baby- of kinderzitje vast met
een veiligheidsgordel of ISOfix-
bevestigingen en vergrendel de
hoofdsteun in de oorspronkelijke
stand.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
121
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Open het klepje van het bovenste
bevestigingspunt, zet de haak vast
aan het bevestigingspunt en trek de
bovenste gordel aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
STAP 2
Als er een baby- of kinderzitje wordt gemonteerd
U hebt een blokkeerclip nodig om het zitje te plaatsen. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw baby- of kinderzitje niet over een blok-
keerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(Onderdeelnr. 73119-22010)
122
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje en zet het
zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een andere pas-
sagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrijding ernstig letsel
oplopen.
Als het zitje niet goed gemonteerd kan wor-
den omdat de bestuurdersstoel in de weg zit,
moet het zitje rechts achterin worden
gemonteerd.
Als een in de rijrichting geplaatst baby- of
kinderzitje of zitkussen op de stoel van de
voorpassagier wordt geplaatst, moet de stoel
zo ver mogelijk naar achteren worden
geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ernstig let-
sel ontstaan als de airbags geactiveerd wor-
den.
123
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Als er in het land waarin u woont afwijkende regels zijn voor baby- en kinderzitjes,
neem dan contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur voor het plaatsen
van een baby- of kinderzitje.
Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel over het mid-
den van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet langs de nek van het kind
lopen maar mag ook niet van de schouder van het kind vallen. Als de gordel niet
goed over de schouder ligt, kan het kind bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeu-
vre of een aanrijding ernstig letsel oplopen.
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel om de
nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als dit gebeurt en de gordelsluiting kan niet worden losgemaakt, dan moet de veilig-
heidsgordel met een schaar worden doorgeknipt.
Let erop dat de buitenste hoofdsteunen niet naar voren zijn geklapt.
Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet gedraaid is.
Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle richtingen
te bewegen.
Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant.
Gebruik nooit een baby- of kinderzitje
waarin het kind met de rug tegen de rijrich-
ting in vervoerd wordt op de passagiersstoel
als de aan/uit-schakelaar voor de passagier-
sairbag AAN staat. (Blz. 125)
In geval van een ongeluk kan de kracht waar-
mee de airbag voor de passagier wordt
opgeblazen ernstig letsel bij het kind veroor-
zaken.
Een waarschuwingslabel aan de zijkant van
het dashboard aan de zijde van de passagier
herinnert u eraan op deze stoel geen tegen
de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje
te plaatsen.
124
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
Het correct vastzetten van het baby- of kinderzitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van de onderste bevestigingspunten of er geen vreemde
voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de gordel niet klem zit
achter het baby- of kinderzitje. Controleer of het baby- of kinderzitje goed vastzit. Als
het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere passagier bij hard remmen, een
uitwijkmanoeuvre of een ongeval letsel oplopen.
125
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Handmatig uitschakelsysteem airbag
Uitschakelen van de voorpassagiersairbags
Steek de mechanische sleutel in de
slotcilinder en zet de slotcilinder in
stand OFF.
De aanduiding OFF licht op. (Alleen
als het contact AAN (IGNITION
ON) staat.)
Met dit systeem kunnen de airbag, de knie-airbag en de side airbag voor de
voorpassagier worden uitgeschakeld.
Schakel de airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de passagiers-
stoel wordt gebruikt.
Controlelampje PASSENGER
AIRBAG
De aanduiding ON licht op als
het airbagsysteem ingeschakeld
is. (Alleen als het contact AAN
(IGNITION ON) staat.)
Aan/uit-schakelaar passagier-
sairbag
126
1-7. Veiligheidsinformatie
Informatie over aanduiding PASSENGER AIRBAG
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing in het
systeem aanwezig. Laat uw auto controleren door een Lexus-dealer of erkende repara-
teur.
De aanduiding ON noch de aanduiding OFF licht op.
Er gaat geen ander controlelampje branden als met de schakelaar voor het hand-
matig uitschakelen stand ON of OFF wordt geselecteerd.
WAARSCHUWING
Als er een baby- of kinderzitje wordt gemonteerd
Plaats om veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd achterin. In het geval dat de
achterbank niet gebruikt kan worden, mag er een baby- of kinderzitje op de voorstoel
worden gemonteerd, zolang de airbag voor de voorpassagier handmatig is uitgescha-
keld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het activeren
(opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het airbagsysteem voor de passagier is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding niet wor-
den geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
2
Tijdens het rijden
127
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto......................... 128
Startknop........................................... 137
Automatische transmissie ........... 141
Richtingaanwijzerschakelaar... 150
Parkeerrem........................................ 151
Claxon ................................................ 152
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............................. 153
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes............. 156
Multi-informatiedisplay................ 159
2-3. Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
Lichtschakelaar............................... 163
Schakelaar mistlampen ............... 166
Ruitenwissers en -sproeiers....... 167
Schakelaar koplampsproeiers .. 170
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control................................... 171
Adaptieve cruise control............. 175
Lexus Parking Assist-sensor..... 188
Ondersteunende systemen....... 194
PCS
(Pre-Crash Safety-systeem). 200
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage ........................ 207
Rijden in de winter ....................... 209
Trekken van een
aanhangwagen............................. 212
128
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Wegrijden op een helling
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Ontgrendel de parkeerrem.
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures.
Starten van de motor (Blz. 137)
Rijden
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 141)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 151)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam het
gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempedaal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als er gedurende langere tijd
gestopt wordt. (Blz. 141)
Parkeren van de auto
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempedaal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 151)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 141)
Druk op de startknop om de motor uit te zetten.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de elek-
tronische sleutel bij u hebt.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
STAP 1
STAP 2
STAP 3
129
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wegrijden op een helling
Het Hill Start Assist Control-systeem treedt in werking. (Blz. 194)
Rijden in de regen
Rij voorzichtig als het regent, het zicht is dan immers minder, de ruiten kunnen
beslaan en de weg kan glad zijn.
Rij extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan bijzonder glad
zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan er zich dan
een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan bemoeilijken.
Inrijden van uw nieuwe Lexus
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te houden met
onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge snelheden.
Voorkom plotseling sterk accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
Separate trommelremmen
Uw auto is uitgerust met separate trommelremmen (die zich in de remschijven bevin-
den) die als parkeerrem functioneren. Deze trommelremmen moeten regelmatig wor-
den bijgesteld. Bij het vervangen van onderdelen van de parkeerrem, dienen ze te
worden afgesteld. Laat de remmen bijstellen door een Lexus-dealer of erkende repara-
teur.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende wettelijke
voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is. (Blz. 462)
130
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het wegrijden met de auto
Houd altijd het rempedaal ingetrapt als u stilstaat met draaiende motor. Dit voorkomt
kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u voordat u wegrijdt blindelings het gas- en rempedaal kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt, kan de
onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ernstig letsel kan ont-
staan.
Bij het achteruitrijden verdraait u misschien uw bovenlichaam waardoor het
bedienen van de pedalen bemoeilijkt wordt. Zorg ervoor dat u de pedalen goed
kunt bedienen.
Zorg ervoor dat u altijd een juiste rijhouding aanneemt waarbij het rempedaal en
het gaspedaal op de juiste manier ingetrapt kunnen worden zelfs wanneer u de
auto slechts een klein stukje verrijdt.
Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Mogelijk reageert u trager met uw lin-
kervoet wat in een noodgeval tot een een ongeval kan leiden.
Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook niet in de
buurt van dergelijke materialen.
Laat de auto niet achteruit rollen als een van de vooruitversnellingen is ingeschakeld
of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de auto niet op de juiste manier op
rem- en stuurcommando's reageren, waardoor een aanrijding of schade aan de auto
kan ontstaan.
Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de achterklep
gesloten is. Grote hoeveelheden uitlaatgas in de auto kunnen slaperigheid en uitein-
delijk de dood veroorzaken. Laat uw auto direct controleren door een Lexus-dealer
of erkende reparateur.
Zet de selectiehendel niet in stand P, R of N tijdens het rijden.
Als dat wel gedaan wordt, kan er aanzienlijke schade aan het transmissiesysteem ont-
staan of kunt u de controle over de auto verliezen.
Zet de selectiehendel niet in stand N tijdens het rijden.
In stand N wordt er niet afgeremd op de motor, waardoor er een aanrijding kan ont-
staan.
131
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zet tijdens het rijden de motor niet uit.
Als de motor niet draait, werken de stuurbekrachtiging en het rembekrachtigingssy-
steem niet goed.
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor (schakel terug) om de snelheid te
reduceren.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en een ver-
minderde remwerking. (Blz. 144, 146)
Trap t i jde n s he t stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de parkeerrem
om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een aanrijding wordt veroor-
zaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofden en andere lichaamsdelen bin-
nen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplopen.
Rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun grip verlie-
zen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door op- of terugschakelen om te
remmen op de motor, kan de auto in een slip raken met mogelijk een ongeval tot
gevolg.
Trap na het rijden in een plas het rempedaal lichtjes in om ervoor te zorgen dat de
remmen goed werken. Door natte remblokjes kan de remwerking afnemen. Rem-
men die aan één kant van de auto nat zijn en niet goed werken, kunnen de besturing
bemoeilijken met mogelijk een ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een aanrijding
en ernstig letsel kunnen ontstaan.
132
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet plotseling in.
Als de transmissie in een andere stand dan P of N staat, kan de auto onverwacht in
beweging komen, waardoor er een aanrijding kan ontstaan.
Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg ervoor dat er
geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
Om te voorkomen dat er een aanrijding ontstaat doordat de auto wegrolt, moet u
altijd het rempedaal intrappen wanneer de motor draait en moet u indien nodig de
parkeerrem activeren.
Trap t i jde n s he t stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de parkeerrem
om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een aanrijding veroorzaakt.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een te hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het uitlaat-
systeem oververhit raken en kan er brand ontstaan als er brandbare materialen in de
buurt zijn.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto liggen als
deze in de zon geparkeerd staat.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot het volgende.
Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillenglazen en
kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het interieur
terechtkomt; bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektrische componen-
ten veroorzaken.
133
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P, schakel de motor uit
en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter terwijl de motor draait.
Raak de uitlaatpijpen en de openingen in de achterbumper niet aan als de motor
draait en ook niet net na het uitzetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich kunt branden.
Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de uitlaatgassen
zou kunnen hinderen. Als zich sneeuwbanken rond de auto hebben gevormd terwijl
de motor draait, kan uitlaatgas in de auto binnendringen. Deze uitlaatgassen kunnen
een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken en mogelijk de dood tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas. Het inade-
men van uitlaatgas kan een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken en mogelijk de
dood tot gevolg hebben.
Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. In een
afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en de
auto binnendringen. Deze uitlaatgassen kunnen een koolmonoxidevergiftiging ver-
oorzaken en mogelijk de dood tot gevolg hebben.
Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Laat uw auto nakijken
door een Lexus-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheuren door corrosie of
beschadigingen aan verbindingsstukken, of bij een abnormaal geluid aan het uitlaat-
systeem. Anders zouden er uitlaatgassen in de auto terecht kunnen komen en kan er
koolmonoxidevergiftiging ontstaan.
Als u even gaat slapen in de auto
Zet altijd de motor uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrijstand kun-
nen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor oververhit zou kun-
nen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen de uitlaatgassen in een slecht
geventileerde omgeving zich verzamelen en in de auto terechtkomen, waardoor een
levensgevaarlijke koolmonoxidevergiftiging zou kunnen ontstaan.
134
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Tijdens het remmen
Rijd voorzichtiger als de remmen nat zijn.
De remweg neemt toe als de remmen nat zijn en bovendien kan het vocht ertoe lei-
den dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan de andere kant. Ook de
werking van de parkeerrem kan door vocht in negatieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet werkt en ver-
mijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen noodzakelijk maken.
In dit geval kan de auto nog wel worden afgeremd maar moet er een hogere kracht
op het rempedaal worden uitgeoefend. Ook neemt de remweg toe.
Rem niet "pompend" als de motor afgeslagen is.
Iedere keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt een deel van de reserve van de
rembekrachtiging verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische circuits: als een van beide
circuits uitvalt, werkt het andere circuit nog wel. In dat geval moet het rempedaal
krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk en neemt ook de remweg toe.
Blijf niet doorrijden als één van de remcircuits defect is. maar laat uw remmen zo snel
mogelijk repareren door uw dealer.
OPMERKING
Tijdens het rijden
Gebruik het gaspedaal en het rempedaal niet tegelijk tijdens het rijden. Als het rem-
pedaal wordt ingetrapt terwijl ook het gaspedaal is ingetrapt, kan het aandrijfkoppel
worden beperkt.
Gebruik niet het gaspedaal of het gaspedaal en het rempedaal samen om de auto op
een helling op zijn plaats te houden.
Bij het parkeren
Zet altijd de selectiehendel in stand P. Anders kan de auto plotseling in beweging
komen als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
135
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
OPMERKING
Voorkom schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen tegen de
aanslag aan.
Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan de wielen,
de onderzijde van de auto, enz. te voorkomen.
Als u een piepend of krassend geluid hoort (slijtage-indicatoren remblokken)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen door een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
Als de remblokken niet op tijd vervangen worden, kunnen de remschijven
beschadigd raken.
Een beperkte mate van slijtage van de remblokken en remschijven maakt een
grotere remkracht vóór mogelijk. Daardoor kunnen de remschijven iets sneller
slijten dan de remschijven bij een conventioneel remsysteem. Lexus adviseert
daarom bij het vervangen van de remblokken tevens de dikte van de remschijven
op te meten.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties. Houd het
stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de auto tot stilstand te
brengen.
De auto is mogelijk moeilijk onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken.
De auto kan zich abnormaal gedragen.
Wat te doen bij een lekke band (Blz. 437)
136
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat toch doet,
kan de auto hierdoor ernstig worden beschadigd.
Afslaan van de motor
Kortsluiting in elektrische onderdelen
Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch ondergedompeld is geweest tijdens het rijden op een over-
stroomde weg, moet u het volgende laten nakijken door een Lexus-dealer of erkende
reparateur:
Remwerking
Peil en kwaliteit van motorolie en andere vloeistoffen van motor, transmissie, tussen-
bak, differentieel, enz.
Smering van cardanas, lagers en wielophanging (indien mogelijk) en de werking van
alle koppelingen, lagers, enz.
137
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Startknop
Als de volgende handelingen worden uitgevoerd als u de elektronische sleutel
bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van de startknop gewijzigd.
Starten van de motor
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Neem plaats op de bestuurdersstoel en trap het rempedaal stevig
in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden.
Druk op de startknop.
De motor kan vanuit elke stand
worden gestart.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
138
2-1. Rijprocedures
Veranderen van de standen van de startknop
De standen kunnen worden gewijzigd door de startknop in te drukken
terwijl het gaspedaal wordt losgelaten. (De stand wijzigt telkens wanneer
de knop wordt ingedrukt.)
UIT
*
Alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische componen-
ten zoals het audiosysteem kun-
nen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amberkleurig branden.
Stand AAN (IGNITION ON)
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat amberkleurig branden.
*:Als de selectiehendel niet in stand
P staat en de motor wordt uitge-
zet, wordt het contact niet UIT
maar in de stand ACC gezet.
139
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 84)
Wanneer het stuurslot niet ontgrendeld kan worden
Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct controleren
door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Auto power off-functie
Als gedurende meer dan een uur de stand ACC geselecteerd is en de selectiehendel in
stand P staat, schakelt het startknopsysteem automatisch over naar de stand UIT.
Levensduur batterij elektronische sleutel
Blz. 34
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 379
Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 32
Aanwijzing voor de instapfunctie
Blz. 35
Het controlelampje van de startknop gaat
groen knipperen en er verschijnt een melding
op het multi-informatiedisplay. Druk de start-
knop nogmaals in terwijl het stuurwiel naar links
en rechts gedraaid wordt.
140
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Als de motor gestart wordt
Start de motor alleen als u in de bestuurdersstoel zit. Trap in geen geval het gaspedaal
in, wanneer u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Uitzetten van de motor in een noodgeval
Als u de motor wegens een noodgeval tijdens het rijden uit wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende meer dan 3 seconden ingedrukt.
Raak de startknop tijdens het rijden echter niet aan, alleen tijdens een noodgeval. Als
de motor tijdens het rijden wordt uitgezet dan kan dit leiden tot een ongeval.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de startknop niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN (IGNITION ON)
staan wanneer de motor niet draait.
Als de motor gestart wordt
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak afslaat.
141
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Automatische transmissie
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
Bedienen van de selectiehendel
Zet het contact AAN
(IGNITION ON), trap
het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
*: Zet de selectiehendel onder nor-
male rijomstandigheden in stand
D voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik en een zo laag
mogelijke geluidsproductie.
Schakel-
stand
Functie
P
Parkeren van de auto
of starten van de motor
R Achteruit
N Neutraalstand
D Normaal rijden*
M
Rijden in stand M
(Blz. 146)
142
2-1. Rijprocedures
Gebruik van de schakelstand
Schakelstand Display Functie Doel
Normaal rij-
den in stand D
Automatisch
schakelen tus-
sen de 1e en 8e
versnelling,
afhankelijk van
de rijomstan-
digheden
(paddle shift-
schakelaars
geactiveerd)
Geselecteerd
schakelbereik
(Blz. 144)
Voor een opti-
male remwer-
king van de
motor
Handmatig
selecteren van
versnellingen
(Blz. 146)
In deze stand
kan de
bestuurder zelf
schakelen voor
een sportief rij-
gedrag
143
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Selecteren van een rijstand
Afhankelijk van de rijomstandigheden kunnen de volgende standen
worden geselecteerd:
Stand SNOW
Voor het accelereren en rijden
op een glad wegdek, bijvoor-
beeld als het gesneeuwd heeft.
Stand Sport (Blz. 196)
Druk op dezelfde schakelaar om
de desbetreffende stand uit te
schakelen.
144
2-1. Rijprocedures
Selecteren van het schakelprogramma in stand D
Bedien de paddle shift-schakelaar “-” om een tijdelijk schakelprogramma te
selecteren. Selecteer vervolgens het schakelprogramma met de paddle
shift-schakelaars “-” en “+”. Het schakelprogramma bepaalt tot welke ver-
snelling geschakeld mag worden, zodat onnodig opschakelen wordt voor-
komen en extra op de motor wordt afgeremd.
Hoger schakelprogramma
Lager schakelprogramma
Het geselecteerde schakelpro-
gramma (1 t/m 8) wordt weergege-
ven op het instrumentenpaneel.
Houd de paddle shift-schakelaar “+”
enige tijd omlaag om weer terug te
keren naar het normale schakelpro-
gramma van stand D.
145
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Schakelbereiken en hun functies
*: Er wordt ook een D weergegeven om de stand van de selectiehendel aan te
geven.
Bij een lager schakelbereik wordt er sterker op de motor afgeremd dan bij een
hoger schakelbereik.
Display
instrumentenpaneel
*
Functie
8
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 8e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
7
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 7e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
6
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 6e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
5
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 5e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
4
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 4e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
3
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 3e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
2
Er wordt automatisch geschakeld tussen de 1e en 2e
versnelling, afhankelijk van de rijsnelheid en de rijom-
standigheden
1 De 1e versnelling wordt ingeschakeld gehouden
146
2-1. Rijprocedures
Selecteren van versnellingen in stand M
Zet de selectiehendel in stand M. De gewenste versnelling kan worden
geselecteerd met de selectiehendel of de paddle shift-schakelaars.
Opschakelen
Terugschakelen
Telkens wanneer de selectiehendel
of een paddle shift-schakelaar wordt
bediend, wordt één versnelling op-
of teruggeschakeld.
De geselecteerde versnelling (1 t/m
8) wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
In stand M wordt onder normale omstandigheden uitsluitend geschakeld als
de selectiehendel of een van de paddle shift-schakelaars wordt bediend.
In de volgende gevallen wordt in stand M echter automatisch geschakeld:
Als de rijsnelheid lager wordt (alleen terugschakelen).
Bij een lage temperatuur van de automatische-transmissievloeistof of de
koelvloeistof.
147
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Versnellingsfuncties
*: Er wordt ook een M weergegeven om de stand van de selectiehendel aan
te geven.
Als in stand D de paddle shift-schakelaar “-” wordt bediend
Als in stand D de paddle shift-schakelaar “-” wordt bediend, wordt automatisch een
schakelprogramma geselecteerd. De hoogste versnelling van het eerste schakel-
programma is één versnelling lager dan de hoogste versnelling van het normale
schakelprogramma van stand D.
Als in schakelprogramma 6 of hoger de paddle shift-schakelaar “-” wordt bediend,
is het mogelijk dat afhankelijk van de rijomstandigheden schakelprogramma 4 of
lager wordt geselecteerd.
Automatische blokkering van de selectie van het schakelbereik in stand D
De selectie van het schakelbereik in stand D wordt geblokkeerd in de volgende geval-
len:
Als de auto tot stilstand komt
Als in een schakelprogramma het gaspedaal gedurende langer dan een bepaalde
tijd wordt ingetrapt
Display
instrumentenpaneel
*
Functie
8 De 8
e
versnelling blijft ingeschakeld
7 De 7
e
versnelling blijft ingeschakeld
6 De 6
e
versnelling blijft ingeschakeld
5 De 5
e
versnelling blijft ingeschakeld
4 De 4
e
versnelling blijft ingeschakeld
3 De 3
e
versnelling blijft ingeschakeld
2 De 2
e
versnelling blijft ingeschakeld
1 De 1
e
versnelling blijft ingeschakeld
148
2-1. Rijprocedures
Indicator motortoerental
Waarschuwingszoemer bij beperking terugschakelmogelijkheid
Uit veiligheidsoverwegingen en om het rijgedrag niet in negatieve zin te beïnvloeden,
kan er onder bepaalde omstandigheden beperkt worden teruggeschakeld. In sommige
omstandigheden kan er helemaal niet worden teruggeschakeld met de selectiehendel
of paddle shift-schakelaar. (De waarschuwingszoemer klinkt dan twee keer.)
Tijdens het rijden met een ingeschakeld cruise control-systeem of adaptief cruise
control-systeem
Wanneer in stand D een schakelprogramma is geselecteerd, wordt er niet afgeremd op
de motor, ook niet als er wordt teruggeschakeld naar de 7e, 6e, 5e of 4e versnelling.
(Blz. 171, 175)
Automatische uitschakeling van de stand SNOW en SPORT
Als het contact UIT wordt gezet nadat is gereden in de stand SNOW of SPORT, wordt
deze stand automatisch uitgeschakeld.
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan worden
Blz. 445
Automatische selectie van versnelling bij stilstaande auto
Als de auto tot stilstand komt, wordt automatisch teruggeschakeld zodat u in de 1
e
versnelling kunt wegrijden.
Als het stationair toerental is verhoogd bij koude motor of bij het rijden op een glad
wegdek, wordt voor het stoppen en wegrijden automatisch de 2
e
versnelling gese-
lecteerd.
Als de selectiehendel in stand D (paddle
shift-schakelaars in werking) of stand M
staat, gaat de indicator op de toerenteller
bij een hoog motortoerental in 3 stappen
branden om aan te geven dat de bestuur-
der moet opschakelen.
Als het derde (rode) blokje gaat branden,
klinkt er ook een zoemer.
149
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Als de waarschuwingsmelding temperatuur automatische-transmissievloeistof
wordt weergegeven
AI-SHIFT
De AI-SHIFT-functie schakelt automatisch de optimale versnelling in, daarbij rekening
houdend met de prestaties die de bestuurder van de auto verlangt en met de rijomstan-
digheden.
De AI-SHIFT-functie is automatisch geactiveerd als de selectiehendel in stand D staat.
De werking van de functie wordt echter beperkt als de paddle shift-schakelaar “-” wordt
bediend. (Door de selectiehendel in stand M te zetten, wordt de functie gedeactiveerd.)
Het motortoerental blijft mogelijk hoog terwijl u het gaspedaal intrapt en nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
WAARSCHUWING
Rijden op een glad wegdek
Schakel voorzichtig terug en vermijd plotseling accelereren om te voorkomen dat de
auto in een slip raakt of de aangedreven wielen doorslippen.
Als tijdens het rijden de waarschuwingsmel-
ding temperatuur automatische-transmissie-
vloeistof wordt weergegeven, keer dan terug
naar het normale programma van stand D en
matig uw snelheid door gas terug te nemen.
Zet de auto op een veilige plaats stil, zet de
selectiehendel in stand P en laat de motor
stationair draaien tot de waarschuwingsmel-
ding verdwijnt.
Als dat het geval is, kunt u uw weg vervolgen.
Als de waarschuwingsmelding na enige tijd
wachten niet verdwijnt, laat dan uw auto con-
troleren door een Lexus-dealer of erkende
reparateur.
150
2-1. Rijprocedures
Richtingaanwijzerschakelaar
De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Het contact AAN staat.
Als de controlelampjes sneller knipperen dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is doorgebrand.
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Druk de hendel iets naar
boven en houd hem in die
stand vast als u wilt aangeven
dat u van rijbaan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers rechts blij-
ven knipperen totdat u de hendel
weer loslaat.
Druk de hendel iets naar bene-
den en houd hem in die stand
vast als u wilt aangeven dat u
van rijbaan wilt wisselen.
De richtingaanwijzers links blijven
knipperen totdat u de hendel
weer loslaat.
151
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Parkeerrem
Gebruik in de winter
Zie “Rijden in de winter” voor het gebruik van de parkeerrem in de winter. (Blz. 209)
OPMERKING
Voor het rijden
Ontgrendel de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerremhendel is aangetrokken, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in negatieve zin kun-
nen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem sneller slijten.
Voor het activeren van de par-
keerrem
*
(Door nogmaals op het pedaal te
trappen, wordt de parkeerrem
gedeactiveerd.)
*: Trap het parkeerrempedaal
geheel in met uw linker voet
terwijl u met uw rechter voet
het rempedaal ingetrapt
houdt.
152
2-1. Rijprocedures
Claxon
Druk op of vlak bij het merkteken
om te claxonneren.
153
2
Tijdens het rijden
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
De eenheden die op de snelheidsmeter, toerenteller, brandstofmeter en multi-
informatiedisplay zijn aangegeven, kunnen per model/type verschillend zijn.
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het contact AAN
(IGNITION ON) is.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur weer. Als de temperatuur te hoog is, knip-
pert het display.
Motorolietemperatuurmeter
Geeft de motorolietemperatuur weer. Als de temperatuur te hoog is, knippert
het display.
Kilometerteller en dagteller
Kilometerteller: Geeft de totale afstand weer die met de auto gereden is.
Dagteller: Geeft de afstand weer die met de auto gereden is sinds de
teller de laatste keer op nul is gezet. Dagteller A en B kunnen
onafhankelijk van elkaar worden gebruikt en verschillende
afstanden weergeven.
Multi-informatiedisplay
Blz. 159
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
154
2-2. Instrumentenpaneel
Regelbare dashboardverlichting
De helderheid van de dashboardverlichting kan worden ingesteld.
Donkerder
Helderder
Display stand selectiehendel en schakelprogramma/versnelling
Geeft de stand van de selectiehendel, het geselecteerde schakelprogramma
en de ingeschakelde versnelling weer. (Blz. 144, 146)
Kilometerteller/dagteller en resetknop dagteller
Voor het schakelen tussen de weergave van de kilometerteller en dagtellers.
Door de knop ingedrukt te houden terwijl de dagteller wordt weergegeven,
wordt de dagteller gereset.
Snelheidsmeters
Geven de rijsnelheid weer.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank aanwezig is.
155
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als de temperatuur van het display extreem laag is
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het display schakel-
stand/schakelprogramma/versnelling te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan
het display trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden weer-
gegeven.
Na het terugschakelen kan het bijvoorbeeld even duren voordat de ingeschakelde ver-
snelling op het display wordt gewijzigd. Deze vertraging kan de bestuurder doen
besluiten nogmaals terug te schakelen, waardoor er te sterk op de motor wordt afge-
remd en er een aanrijding kan ontstaan, met ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Voorkom schade aan de motor en onderdelen van de motor
Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het maximum
toerental aangeeft.
Het volgende kan erop duiden dat de motor oververhit raakt. Breng de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 453)
•Het display met de koelvloeistoftemperatuur knippert
Het display met de motorolietemperatuur knippert
156
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel en
middenpaneel informeren de bestuurder over de status van de diverse syste-
men in de auto.
Instrumentenpaneel
De eenheden die op de snelheidsmeter en de toerenteller zijn aangegeven, de
controlelampjes en de waarschuwingslampjes kunnen per model/type verschil-
lend zijn.
Middenpaneel
157
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfsstatus
van de verschillende systemen van de auto.
*: Als het contact AAN wordt gezet, gaan deze lampjes branden om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit nadat de
motor gestart is of na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem aan-
wezig zijn als een lampje niet gaat branden of niet uit gaat. Laat uw auto direct
controleren door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Controlelampje richting-
aanwijzers (Blz. 150)
Controlelampje CRUISE
(Blz. 171, 175)
Controlelampje grootlicht
(Blz. 163)
(indien
aanwezig)
Controlelampje Lexus
Parking Assist-sensor
(Blz. 188)
Controlelampje achterlicht
(Blz. 163)
Controlelampje Traction
Control (Blz. 195)
Controlelampje mistlam-
pen voor (Blz. 166)
Controlelampje VSC OFF
(Blz. 195)
Controlelampje mistach-
terlicht (Blz. 166)
Controlelampje TRC OFF
(Blz. 195)
Controlelampje SNOW
(Blz. 143)
Controlelampje passagier-
sairbag ON/OFF
(Blz. 125)
Controlelampje SPORT
(Blz. 143, 196)
Controlelampje DRL OFF
(Blz. 164)
*
*
*
*
158
2-2. Instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem en airbagsy-
steem niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen dat deze systemen niet
beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van een aanrijding, waardoor ernstig let-
sel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto direct controleren door een Lexus-dealer of
erkende reparateur wanneer dit gebeurt.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storingen in de
systemen van de auto. (Blz. 417)
*: Als het contact AAN wordt gezet, gaan deze lampjes branden om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit nadat de
motor gestart is of na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem
aanwezig zijn als een lampje niet gaat branden of niet uit gaat. Laat uw auto
controleren door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
(indien
aanwezig)
(bestuur-
der)
(voorpas-
sagier)
*
*
*
*
*
*
*
*
159
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende rijgerela-
teerde informatie, inclusief de actuele buitentemperatuur.
Ritinformatie
(Blz. 160)
Weergave van actieradius, brand-
stofverbruik en andere rijgerela-
teerde informatie.
Display Lexus Parking Assist-
sensor (indien aanwezig)
(Blz. 188)
Automatisch weergegeven als de
Lexus Parking Assist-sensor in
gebruik is.
Weergave stand navigatie-
schakelaars
(Blz. 324)
Deze schakelaars worden
gebruikt om verschillende instel-
lingen te wijzigen.
Weergave adaptieve cruise
control (indien aanwezig)
(Blz. 175)
Automatisch weergegeven als de
adaptieve cruise control in ge-
bruik is.
Waarschuwingsmeldingen
(Blz. 422)
Automatisch weergegeven als er
een storing optreedt in een van
de systemen van de auto.
160
2-2. Instrumentenpaneel
Ritinformatie
De onderwerpen die worden weer-
gegeven, kunnen worden gewijzigd
door op de DISP-schakelaar te
drukken.
Buitentemperatuur
Actieradius
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van de buitentemperatuur.
Het temperatuurbereik dat kan worden weergegeven,
loopt van -40C - 50C.
Als de buitentemperatuur zakt tot 3C (37F), knipperen de
cijfers in het display gedurende 10 seconden.
Weergave van de geschatte afstand die met de in de
tank aanwezige hoeveelheid brandstof kan worden
afgelegd.
Deze afstand is berekend over het gemiddelde brand-
stofverbruik. Het gevolg daarvan kan zijn dat de werke-
lijke afstand die kan worden afgelegd, afwijkt van de
weergegeven afstand.
Als maar een kleine hoeveelheid brandstof wordt bijge-
tankt, wordt het display mogelijk niet geüpdatet.
Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik sinds
de functie is gereset.
De functie kan worden gereset door de schakelaar DISP
gedurende langer dan een seconde in te drukken als het
gemiddelde brandstofverbruik wordt weergegeven.
161
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Gemiddeld brandstofverbruik sinds tanken
Actueel brandstofverbruik
Gemiddelde rijsnelheid
Weergave ingeschakelde versnelling
Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik sinds
er voor de laatste keer getankt is.
Weergave van het actuele brandstofverbruik.
Weergave van de gemiddelde rijsnelheid sinds het star-
ten van de motor of het resetten van de functie.
De functie kan worden gereset door de DISP-schakelaar
gedurende langer dan een seconde in te drukken als de
gemiddelde rijsnelheid wordt weergegeven.
Geeft aan welke versnelling er op dat moment is inge-
schakeld en welke versnellingen er beschikbaar zijn als
de selectiehendel in stand D staat. Het aantal beschik-
bare versnellingen wordt weergegeven door het aantal
stippen () en de actueel ingeschakelde versnelling in
de vorm van een cijfer. De transmissie kiest automa-
tisch de juiste versnelling binnen het door de bestuur-
der geselecteerde bereik.
In de afbeelding links heeft de bestuurder een bereik van
8 versnellingen (1 - 8) geselecteerd. (De selectiehendel
staat in stand D waarin 8 versnellingen beschikbaar zijn).
De transmissie kan automatisch kiezen uit alle 8 versnel-
lingen. In dit voorbeeld heeft de transmissie de derde ver-
snelling geselecteerd.
Als stand M is geselecteerd, wordt het F-logo weerge-
geven.
162
2-2. Instrumentenpaneel
Buitentemperatuurmeter
Onder de volgende omstandigheden wordt de juiste buitentemperatuur mogelijk niet
weergegeven, of duurt het langer voordat deze wordt gewijzigd.
Wanneer er wordt geremd of wanneer er met lage snelheid wordt gereden (minder
dan 20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur plotseling verandert (bij het in- of uitrijden van een
garage, tunnel, enz.)
Eenheden wijzigen voor het multi-informatiedisplay
Blz. 164
WAARSCHUWING
Informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het informatiedisplay te
gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatiedisplay trager reageren en
kunnen wijzigingen met enige vertraging worden weergegeven.
Zo kan er bijvoorbeeld enige tijd verstrijken tussen het terugschakelen door de
bestuurder en de weergave van de ingeschakelde versnelling in het display. Deze ver-
traging kan de bestuurder doen besluiten nogmaals terug te schakelen, waardoor er te
sterk op de motor wordt afgeremd en er een aanrijding kan ontstaan, met ernstig letsel
tot gevolg.
163
2
Tijdens het rijden
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
Inschakelen van grootlicht
Druk bij ingeschakelde koplam-
pen de hendel naar voren om het
grootlicht in te schakelen.
Door de hendel weer in de midden-
stand te zetten, wordt het grootlicht
weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht in te schakelen.
Laat de hendel weer los om het
grootlicht uit te schakelen. U kunt
lichtsignalen geven met de koplam-
pen in- of uitgeschakeld.
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
De parkeerlichten vóór,
achterlichten, kenteken-
plaat- en dashboardver-
lichting gaan branden.
De koplampen en alle
verlichting die hierboven
genoemd is, gaan bran-
den.
De koplampen, parkeer-
lichten vóór en de overige
verlichting gaan automa-
tisch aan en uit.
(Wanneer het contact
AAN (IGNITION ON)
staat)
164
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Dagrijverlichting
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de parkeerlichten voor (met hogere lichtsterkte) automatisch ingeschakeld
als de motor gestart wordt. Dagrijverlichting is niet ontworpen voor gebruik
in het donker.
Dagrijverlichting uitschakelen
Bedienen van de schakelaar: Blz. 324
DRL OFF gaat branden wanneer de Dagrijverlichting is uitgeschakeld.
Sensor koplampregeling
Automatisch uitschakelsysteem verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de stand staat: de koplampen worden auto-
matisch uitgeschakeld als het contact in stand ACC of UIT staat.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand “AUTO” staat: De koplampen en achterlich-
ten worden automatisch uitgeschakeld als het contact in stand ACC staat of UIT
wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN (IGNITION ON) of zet
de lichtschakelaar een keer in stand OFF en daarna terug in stand
of .
De werking van de sensor kan in negatieve zin
beïnvloed worden als er iets over de sensor
heen geplaatst wordt of als er iets op de ruit
wordt aangebracht waardoor de sensor wordt
afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste manier
de hoeveelheid omgevingslicht signaleren,
waardoor het automatisch koplampsysteem
mogelijk onjuist functioneert.
165
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Zoemer verlichting
Een zoemer klinkt als het contact UIT of in stand ACC staat en het bestuurdersportier
geopend wordt terwijl de verlichting is ingeschakeld.
Automatische verticale koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal passagiers in
de auto en de mate van belading om verblinding van andere weggebruikers door de
koplampen te voorkomen.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
De gevoeligheid van de lichtsensor kan worden ingesteld.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet draait.
166
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht bij ongunstige rijomstandigheden,
zoals bij regen of mist. De mistlampen kunnen worden gebruikt als de koplam-
pen of de parkeerlichten vóór zijn ingeschakeld. (De mistachterlichten kun-
nen worden gebruikt als de mistlampen vóór ingeschakeld zijn.)
Uit
Mistlampen vóór AAN
Mistlampen vóór en mistach-
terlichten AAN (door de scha-
kelaarring nogmaals te
draaien, worden alleen de
mistachterlichten uitgescha-
keld.)
Als de schakelaar wordt losgela-
ten, keert de ring terug naar de
stand .
167
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Ruitenwissers en -sproeiers
In de stand AUTO beginnen de ruitenwissers automatisch te wissen als de sen-
sor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt automatisch afgestemd op
de hoeveelheid neerslag.
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwissers
Enkele slag
Gelijktijdig inschakelen ruiten-
sproeiers en ruitenwissers
Ruitenwissers schakelen automa-
tisch in. (Na enkele slagen volgt
een pauze en maken de wissers
nog een slag om de laatste drup-
pels te verwijderen.)
Alleen de eerste keer dat de rui-
tensproeier wordt geactiveerd
nadat het contact AAN (IGNI-
TION ON) is gezet en de kop-
lampen branden, worden de
koplampsproeiers ook één keer
geactiveerd.
168
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de ruitenwisserwerking
Voor de overige standen zal net als voor de stand AUTO de tijd tot de enkele slag om
de laatste druppels te verwijderen veranderen afhankelijk van de rijsnelheid.
In de stand LO schakelen de ruitenwissers alleen over van lage snelheid naar interval als
de auto stilstaat.
Stand AUTO
Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO staat en het contact is AAN (IGNI-
TION ON), maakt de wisser een enkele slag om aan te geven dat stand AUTO is
geactiveerd.
Als de temperatuur van de regensensor hoger is dan 90C of lager dan -30C,
werkt het systeem mogelijk niet automatisch. In dat geval werken de ruitenwissers in
een andere stand dan AUTO.
Werking buitenspiegelverwarming gekoppeld aan werking ruitenwissers
De buitenspiegelverwarming wordt automatisch ingeschakeld als u de ruitenwissers
bedient.
De regensensor registreert de hoeveelheid
neerslag.
De gevoeligheid van de sensor kan worden
ingesteld door aan de knop te draaien.
Verhogen van de gevoeligheid
Verlagen van de gevoeligheid
169
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Als er geen vloeistof uit de ruitensproeier komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en controleer als
dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
De instellingen (bijv. de slag voor het verwijderen van de laatste druppels) kunnen wor-
den gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in de stand
AUTO
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aangeraakt wordt
of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de ruitenwissers in de stand
AUTO staan. Let erop dat u zich niet kunt bezeren als de ruitenwissers in werking tre-
den.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de voorruit
beschadigd kan worden.
Wanneer een sproeierkop verstopt raakt
Probeer deze niet schoon te maken met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de
sproeierkop beschadigd raken.
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd naar u toe getrokken houdt, kan de sproeier-
pomp beschadigd raken.
170
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar koplampsproeiers
De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN (IGNITION ON) staat en de lichtschakelaar AAN staat.
Werking in combinatie met de ruitensproeiers
Alleen de eerste keer dat de ruitensproeier wordt geactiveerd nadat het contact AAN
(IGNITION ON) is gezet en de koplampen branden, worden de koplampsproeiers
ook één keer geactiveerd. (Blz. 167)
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Gebruik deze functie niet als het sproeierreservoir leeg is. Anders kan de sproeier-
pomp oververhit raken.
De koplampen kunnen worden gereinigd door ruitensproeiervloeistof op de
koplampen te spuiten.
Druk op de schakelaar om de
koplampen te reinigen.
171
2
Tijdens het rijden
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastgehouden zon-
der dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.
Instellen van de rijsnelheid
Schakel het systeem in met de
toets ON-OFF.
Druk nogmaals op de toets om de
cruise control uit te schakelen.
Accelereer of decelereer naar de
gewenste snelheid en druk de
hendel naar beneden om de snel-
heid op te slaan in het geheugen
van de cruise control.
STAP 1
STAP 2
: Indien aanwezig
172
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid bereikt is.
De snelheid kan in stappen (van
ongeveer 1,6 km/h) worden gere-
geld door de hendel lichtjes naar
boven of beneden te drukken en
direct weer los te laten.
Uitschakelen en hervatten van snelheidsregeling
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om de
cruise control uit te schakelen.
De snelheidsregeling wordt even-
eens onderbroken als het rempe-
daal wordt ingetrapt.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om de
cruise control weer in te schake-
len en terug te gaan naar de
geprogrammeerde snelheid.
173
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De cruise control kan worden gebruikt als
De selectiehendel in stand D staat. De functie kan echter niet worden gebruikt als
schakelprogramma 1, 2 of 3 is geselecteerd met de paddle shift-schakelaars.
De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
Accelereren
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie gaat de auto
weer rijden met de ingestelde snelheid.
Automatisch uitschakelen van cruise control
De geprogrammeerde snelheid wordt in de volgende situaties automatisch uitgescha-
keld.
Actuele rijsnelheid zakt tot meer dan 16 km/h onder de ingestelde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
De huidige rijsnelheid is lager dan 40 km/h.
De voertuigstabiliteitsregeling (VSC) is geactiveerd.
De selectiehendel wordt in stand M gezet.
Als de selectiehendel in stand D staat en schakelprogramma 1, 2 of 3 wordt gese-
lecteerd met de paddle shift-schakelaar “-”.
Als het cruise control-controlelampje knippert
Druk een keer op de toets ON-OFF en schakel het systeem opnieuw in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct na het
activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het cruise control-
systeem aanwezig. Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur en
laat uw Lexus controleren.
174
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te voorkomen
Laat de toets ON-OFF in de stand UIT staan als de cruise control niet in gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op door regen, ijs of sneeuw gladde wegen
Op steile hellingen
175
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Adaptieve cruise control
De adaptieve cruise control is een conventionele cruise control die is uitge-
breid met een afstandsregeling tot de voorligger. Als deze regeling is inge-
schakeld, accelereert of decelereert de auto automatisch om een vooraf
ingestelde afstand tot de voorligger te bewaren.
Selecteren gewenste regelfunctie
Selecteren van de afstandsrege-
ling
Schakel het systeem in met de
toets ON-OFF.
Druk nogmaals op de toets om
deze functie uit te schakelen.
: Indien aanwezig
176
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Selecteren van de conventionele
snelheidsregeling
Schakel het systeem in met de
toets ON-OFF.
Druk nogmaals op de toets om
deze functie uit te schakelen.
De afstandsregeling wordt altijd
als standaard regelfunctie gese-
lecteerd als het contact AAN
(IGNITION ON) wordt gezet.
Overschakelen naar een con-
stante snelheidsregeling.
(Houd de hendel ongeveer
een seconde naar voren
gedrukt.)
Rijden in de geselecteerde cruise control-stand
Accelereer of decelereer naar de
gewenste snelheid en druk de
hendel naar beneden om de snel-
heid op te slaan.
177
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid weergegeven
is.
De geprogrammeerde snelheid
kan in stappen worden geregeld
door de hendel lichtjes naar
boven of beneden te drukken en
direct weer los te laten. De snel-
heid kan in stappen van ongeveer
1,6 km/h worden geregeld tijdens
de constante-snelheidsregeling
en in stappen van ongeveer
5,0 km/h tijdens de afstandsrege-
ling.
Uitschakelen en hervatten van snelheidsregeling
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om de
cruise control uit te schakelen.
De snelheidsregeling wordt even-
eens onderbroken als het rempe-
daal wordt ingetrapt.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om de
cruise control weer in te schake-
len en terug te gaan naar de
geprogrammeerde snelheid.
178
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Wijzigen van de afstand tussen de auto's
Door de schakelaar in te drukken
wordt de afstand tot de voorlig-
ger als volgt gewijzigd:
Lang
Gemiddeld
Kort
De afstand wordt automatisch op
Lang ingesteld als het contact
AAN (IGNITION ON) wordt
gezet.
Met een symbool wordt aange-
geven of er een auto voor u rijdt.
Symbool
voorligger
179
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Rijden met ingeschakelde afstandsregeling
In deze stand registreert een radarsensor of er binnen 120 m voor u een
voertuig rijdt. Deze sensor wordt tevens gebruikt om de afstand tussen uw
auto en de voorligger te berekenen.
Houd er rekening mee dat de afstand tot de voorligger korter wordt bij lange
afdalingen.
Voorbeeld van het rijden met een constante snelheid
wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door de bestuurder is ingesteld. De gewenste
afstand tot de voorligger kan tevens met de afstandsschakelaar worden inge-
steld.
Voorbeeld van deceleratie
wanneer de voorligger langzamer rijdt dan de geprogrammeerde snel-
heid
Als er op dezelfde rijstrook als die waarin u rijdt een voorligger wordt gesigna-
leerd, vermindert het systeem de hoeveelheid gas die gegeven wordt. Als de
snelheid nog meer moet worden gereduceerd, schakelt het systeem het remsy-
steem in. Als het systeem de snelheid niet genoeg kan verlagen om een veilige
afstand tot de voorligger te creëren, klinkt er een waarschuwingssignaal.
180
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Voorbeeld van het volgen van een auto
wanneer de auto voor u langzamer rijdt dan de geprogrammeerde snel-
heid
Het systeem regelt de snelheid van de auto zo dat de afstand die de bestuurder
heeft ingesteld tot de voorligger gehandhaafd blijft.
Voorbeeld van acceleratie
Als er geen voorliggers meer zijn die langzamer rijden dan de gepro-
grammeerde snelheid
Als de voorligger een andere rijstrook kiest, zorgt het systeem ervoor dat er
langzaam geaccelereerd wordt totdat de geprogrammeerde snelheid weer
bereikt is. Het systeem schakelt vervolgens weer over op het regelen van de
snelheid.
Naderingswaarschuwing
Wanneer uw auto een voorligger te dicht nadert en automatisch decelere-
ren door middel van de cruise control niet mogelijk is, zal het scherm gaan
knipperen en een zoemer klinken om de bestuurder te waarschuwen. Een
voorbeeld hiervan is wanneer een andere bestuurder scherp invoegt tussen
u en uw voorligger. Rem af om voldoende afstand tussen uw auto en de voor
u rijdende auto te creëren.
Waarschuwingslampjes, meldingen en zoemers voor adaptieve cruise control
Waarschuwingslampjes, meldingen en zoemers geven een defect in het systeem aan of
informeren als u tijdens het rijden extra op moet letten. (Blz. 422)
Overschakelen tussen standen
Er kan niet overgeschakeld worden naar de snelheidsregeling wanneer de afstandsre-
geling gebruikt is. Er kan ook niet overgeschakeld worden van de snelheidsregeling
naar de afstandsregeling. Schakel het systeem uit door op de toets ON-OFF te druk-
ken en schakel het weer in.
De adaptieve cruise controle kan worden gebruikt als
De selectiehendel in stand D staat. De functie kan echter niet worden gebruikt als
schakelprogramma 1, 2 of 3 is geselecteerd met de paddle shift-schakelaars.
De rijsnelheid hoger is dan 50 km/h.
181
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Accelereren
Er kan normaal met de auto worden geaccelereerd. Na de acceleratie gaat de auto
weer rijden met de ingestelde snelheid. Als de afstandsregeling is ingeschakeld neemt
echter mogelijk de rijsnelheid af tot onder de ingestelde snelheid, zodat de afstand tot
de voorligger gehandhaafd blijft.
Automatisch uitschakelen van de afstandsregeling
De afstandsregeling wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende situaties.
De rijsnelheid zakt onder de 40 km/h.
De VSC is geactiveerd.
De sensor kan niet goed werken omdat hij ergens door bedekt is.
De ruitenwissers werken met hoge snelheid.
Stand SNOW is geselecteerd.
De selectiehendel wordt in stand M gezet.
Als de selectiehendel in stand D staat en schakelprogramma 1, 2 of 3 wordt gese-
lecteerd met de paddle shift-schakelaar “-”.
Als de afstandsregeling om een andere dan de hierboven genoemde redenen automa-
tisch uitgeschakeld wordt, is er mogelijk een defect in het systeem aanwezig. Neem
contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur en laat uw Lexus controleren.
Automatisch uitschakelen van de snelheidsregeling
De geprogrammeerde snelheid wordt in de volgende situaties automatisch geannu-
leerd.
De actuele rijsnelheid zakt tot meer dan 16 km/h onder de geprogrammeerde rij-
snelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
De huidige rijsnelheid zakt onder de 40 km/h.
De VSC is geactiveerd.
De selectiehendel wordt in stand M gezet.
Als de selectiehendel in stand D staat en schakelprogramma 1, 2 of 3 wordt gese-
lecteerd met de paddle shift-schakelaar “-”.
182
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Instellen afstand tot voorligger
Selecteer een afstand in de onderstaande tabel. Houd er rekening mee dat de aange-
geven afstanden overeenkomen met een rijsnelheid van 80 km/h. De afstand tot de
voorligger is afhankelijk van de rijsnelheid.
Radarsensor en lenskap
Houd de sensor en de lenskap altijd schoon omdat het afstandsregelsysteem anders
niet goed werkt. (Sommige materialen, zoals sneeuw, ijs of plastic, worden niet door de
sensor waargenomen.)
Als er gesignaleerd wordt dat er iets op de sensor aanwezig is, wordt de adaptieve
cruise control uitgeschakeld.
Naderingsmelding
In de volgende gevallen is het mogelijk dat de naderingsmelding niet verschijnt:
Als de snelheid van de auto voor u gelijk is aan of hoger is dan de snelheid van uw
eigen auto
Als de auto voor u extreem langzaam rijdt
Direct nadat de snelheid voor de cruise control is ingeschakeld
Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt
Afstandsopties
Dynamische regeling met afstand tot
voorligger
Lang Ongeveer 50 m
Gemiddeld Ongeveer 40 m
Kort Ongeveer 30 m
Lenskap
Radarsensor
183
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Verklaring
Hereby, DENSO CORPORATION declares that this DNMWR005 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.
Hér með lýsir DENSO CORPORATION yfir því að DNMWR005 er í
samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun
1999/5/EC.
Con la presente DENSO CORPORATION dichiara che questo
DNMWR005 è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni
pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Käesolevaga kinnitab DENSO CORPORATION seadme DNMWR005
vastavust direktiivi 1999/5/EÜhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Hierbij verklaart DENSO CORPORATION dat het toestel DNMWR005 in
overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
ME ȉǾȃ ȆǹȇȅȊȈǹ DENSO CORPORATION ǻǾȁȍȃǼǿ ȅȉǿ
DNMWR005 ȈȊȂȂȅȇĭȍȃ Ǽȉǹǿ ȆȇȅȈ ȉǿȈ ȅȊȈǿȍǻǼǿȈ ǹȆǹǿȉǾȈǼǿȈ
Ȁǹǿ ȉǿȈ ȁȅǿȆǼȈ ȈȋǼȉǿȀǼȈ ǻǿǹȉǹȄǼǿȈ ȉǾȈ ȅǻǾīǿǹȈ 1999/5/ǼȀ.
Härmed intygar DENSO CORPORATION att denna DNMWR005 står I
överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga relevanta
bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
Por medio de la presente DENSO CORPORATION declara que el
DNMWR005 cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
DENSO CORPORATION týmto vyhlasuje, že DNMWR005 spĎĖa základné
požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
DENSO CORPORATION izjavlja, da je ta DNMWR005 v skladu z
bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi doloþili direktive 1999/5/ES.
184
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
DENSO CORPORATION tímto prohlašuje, že tento DNMWR005 je ve
shodČ se základními požadavky a dalšími pĜíslušnými ustanoveními
smČrnice 1999/5/ES.
Undertegnede DENSO CORPORATION erklærer herved, at følgende
udstyr DNMWR005 overholder de væsentlige krav og øvrige relevante
krav i direktiv 1999/5/EF.
Hiermit erklärt DENSO CORPORATION, dass sich das Gerät DNMWR005
in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den
übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
DENSO CORPORATION erklærer herved at utstyret DNMWR005 er i
samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv
1999/5/EF.
Alulírott, DENSO CORPORATION nyilatkozom, hogy a DNMWR005
megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC
irányelv egyéb elõírásainak.
DENSO CORPORATION vakuuttaa täten että DNMWR005 tyyppinen laite
on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien direktiivin
muiden ehtojen mukainen.
Par la présente DENSO CORPORATION déclare que l'appareil
DNMWR005 est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Niniejszym DENSO CORPORATION oĞwiadcza, Īe DNMWR005 jest
zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostaáymi stosownymi
postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
DENSO CORPORATION declara que este DNMWR005 está conforme
com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE.
Hawnhekk, DENSO CORPORATION, jiddikjara li dan DNMWR005
jikkonforma mal-ƫtiƥijiet essenzjali u ma provvedimenti oƫrajn relevanti li
hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Ar šo, DENSO CORPORATION, deklarƝ, ka DNMWR005 atbilst DirektƯvas
1999/5/EK bnjtiskajƗm prasƯbƗm un citiem ar to saistƯtajiem noteikumiem.
Šiuo DENSO CORPORATION deklaruoja, kad šis DNMWR005 atitinka
esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
185
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Vóór het gebruik van de adaptieve cruise control
Vertrouw niet blindelings op de afstandsregeling.
Wees u bewust van de ingestelde rijsnelheid. Regel zelf de snelheid bij door te remmen,
gas te geven, enz. als de deceleratie/acceleratie die het systeem verzorgt niet toerei-
kend is om de afstand tot de voorligger te regelen.
Waarschuwingen met betrekking tot de ondersteunende systemen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan een ongeval en ernstig letsel
tot gevolg hebben.
Helpt de bestuurder om de afstand tot de voorligger te meten
De adaptieve cruise control is uitsluitend bedoeld om de bestuurder te helpen om de
afstand te bepalen tussen de eigen auto en de voorligger. Het is geen mechanisme
dat is bedoeld voor roekeloos of onoplettend rijden en het is geen systeem dat de
bestuurder kan helpen als het zicht slecht is. De bestuurder moet tijdens het rijden op
de omgeving blijven letten.
Helpt de bestuurder om voldoende afstand tot de voorligger te bewaren
De adaptieve cruise control bepaalt of de afstand tot de voorligger voldoende is of
niet. Het systeem kan geen andere zaken beoordelen. Het is daarom van essentieel
belang dat de bestuurder oplettend blijft en bepaalt of er op enig moment gevaar
ontstaat of zou kunnen ontstaan.
Helpt de bestuurder om de auto te bedienen
De adaptieve cruise control kan een aanrijding met de voorligger niet voorkomen of
vermijden. Daarom moet de bestuurder, zodra er gevaar ontstaat, onmiddellijk volle-
dige controle hebben over de auto en direct handelen om de veiligheid van alle
betrokkenen te garanderen.
Voorkomen van onbedoeld activeren van de adaptieve cruise control
Laat de toets ON-OFF in de stand OFF staan als de cruise control niet in gebruik is.
186
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de adaptieve cruise control
Gebruik de adaptieve cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, wordt de snelheid op een onjuiste manier geregeld, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Afwisselend sterk dalende en sterk stijgende wegen
Op invoegstroken van autosnelwegen
Als de weersomstandigheden zo slecht zijn dat ze een juiste werking van de senso-
ren onmogelijk zouden kunnen maken (zware regenval, mist, sneeuw, zandstorm,
enz.)
Als de waarschuwingszoemer vaak geluid maakt
Omstandigheden waarin de radarsensor voorliggers niet of niet op de juiste manier
herkent
Rem indien nodig zelf af als een van de volgende voertuigen zich voor u bevindt.
Omdat de sensor deze voertuigen wellicht niet of niet tijdig opmerkt, wordt er geen
naderingssignaal (Blz. 422) gegeven en kan een aanrijding het gevolg zijn.
Auto's die plotseling voor u invoegen
Auto's die met lage snelheden rijden
Auto's die stilstaan
Auto's met een relatief kleine achterzijde (aanhangers zonder lading, enz.)
Motorfietsen die op dezelfde rijstrook rijden
187
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Omstandigheden waaronder de afstandssignalering mogelijk niet goed werkt
Rem indien nodig in de volgende situaties zelf af omdat de radarsensor voorliggers mis-
schien niet op de juiste manier waarneemt, waardoor er een aanrijding zou kunnen ont-
staan.
Als door omringend verkeer opgeworpen water of sneeuw de werking van de sensor
hindert
Als de achterzijde van de auto ver ingezakt is (omdat er zware lading in de bagage-
ruimte vervoerd wordt, enz.)
Als de weg erg bochtig is of de rijstroken erg smal zijn
Als u veelvuldig stuurcorrecties moet uitvoeren of frequent van rijstrook wisselt
Wanneer uw voorligger plotseling snelheid mindert
Om de radarsensor goed te laten functioneren
Laat onderstaande handelingen achterwege omdat deze de werking van de sensor in
negatieve zin zouden kunnen beïnvloeden, waardoor een aanrijding zou kunnen ont-
staan.
Plak niets op de lenskap of de sensor
Maak ze regelmatig schoon
Stel de sensor en de lenskap niet bloot aan sterke schokken en neem ze niet uit
elkaar
Wijzig of verf de sensor en de lenskap niet
Vervang de sensor en de lenskap niet door niet-originele onderdelen
188
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Lexus Parking Assist-sensor
: Indien aanwezig
De afstand tot obstakels die door de sensoren gemeten is, wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay en via geluidssignalen bij het fileparkeren en
achteruit inparkeren in een garage. Controleer bij gebruik van dit systeem
ook altijd zelf de omgeving rond de auto.
Zie bij uitvoeringen met een navigatiesysteem de handleiding voor het navigatie-
systeem voor meer informatie.
Soorten sensoren
Hoeksensoren voor
Hoeksensoren achter
Middelste sensoren achter
Multi-informatiedisplay (Blz. 159)
Werking hoeksensoren voor
Werking hoeksensoren achter
Werking middelste sensor
achter
189
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Afstandsweergave en -zoemer
Wanneer een sensor een obstakel signaleert, worden de richting en de
geschatte afstand tot het obstakel weergegeven en klinkt de zoemer.
Hoeksensoren voor
Multi-informatie
display
Globale afstand tot
obstakel
Zoemer
50 - 40 cm Gemiddeld
40 - 30 cm Snel
30 cm of minder Continu
Inschakelen van de Lexus Parking Assist-sensor (Blz. 324)
Als de schakelaar AAN staat,
verschijnt er een controlelampje
om aan te geven dat de functie
geactiveerd is.
190
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hoeksensoren achter
Middelste sensoren achter
Multi-informatie
display
Globale afstand tot
obstakel
Zoemer
50 - 37,5 cm Gemiddeld
37,5 - 25 cm Snel
25 cm of minder Continu
Multi-informatie
display
Globale afstand tot
obstakel
Zoemer
150 - 60 cm Langzaam
60 - 45 cm Gemiddeld
45 - 35 cm Snel
35 cm of minder Continu
191
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Detectiegebied sensoren
Ongeveer 50 cm
Ongeveer 150 cm
De afbeelding toont het detectiege-
bied van de sensoren. Houd er reke-
ning mee dat de sensoren obstakels
die zich extreem dicht bij de auto
bevinden, niet kunnen waarnemen.
De vorm van een obstakel kan er
ook toe leiden dat de sensor het
obstakel niet ziet.
192
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Detectie-informatie sensoren
Bepaalde voertuigcondities en omgevingsinvloeden kunnen gevolgen hebben voor
de mogelijkheden van de sensoren obstakels op de juiste manier te signaleren.
Enkele van deze condities en invloeden staan hieronder genoemd.
De sensor is bedekt met modder, ijs of sneeuw.
De sensor is bevroren.
De sensor is met iets bedekt.
De auto helt sterk over naar één zijde.
De auto rijdt op een bijzonder oneffen wegdek, op een helling, op grind of op
gras
Er is veel omgevingslawaai rond de auto van claxons, motorfietsmotoren, lucht-
remmen van vrachtwagens of andere geluidsbronnen die ultrasone geluidsgol-
ven produceren.
Er bevindt zich een andere auto met Parking Assist-sensoren in de omgeving.
De sensor is bedekt met een laklaag of een overvloedige hoeveelheid regenwa-
ter.
De auto is uitgerust met een staafantenne of een draadloze antenne.
Er is een sleepoog gemonteerd.
De bumper of sensor wordt aan een krachtige schok blootgesteld.
De auto nadert een hoge of gebogen stoeprand.
Bij fel zonlicht of extreem lage buitentemperaturen
Naast bovenstaande voorbeelden zijn er situaties waarin verkeersborden en andere
objecten vanwege hun vorm door de sensor dichter bij worden gezien dan ze in werke-
lijkheid zijn.
De vorm van een obstakel kan er ook toe leiden dat de sensor het obstakel niet ziet.
Let extra goed op bij de volgende obstakels:
Kabels, hekken, touwen, enz.
Katoen, sneeuw en andere materialen die radiogolven absorberen
Objecten met scherpe hoeken
•Lage obstakels
Hoge obstakels die op enige afstand boven de grond uitstekende delen hebben
die in de richting van uw auto wijzen
Als het display knippert en er een melding wordt weergegeven
Blz. 422
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
De instellingen (bijv. het geluidsvolume van de zoemer) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
193
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Waarschuwing bij het gebruik van de Lexus Parking Assist-sensor
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan een aanrijding het gevolg zijn.
Rijd als het systeem is ingeschakeld niet harder dan 10 km/h.
Monteer geen accessoires binnen het bereik van de sensor.
OPMERKING
Aanwijzingen bij het wassen van de auto
Spuit geen overmatige hoeveelheden water of stoom in de richting van de sensoren.
Anders kan schade aan de sensoren ontstaan.
194
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is uw auto
uitgerust met de volgende systemen die automatisch in werking treden als de
omstandigheden daar om vragen. Houd er echter rekening mee dat dit aan-
vullende systemen zijn en vertrouw niet in al te sterke mate op deze systemen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling remmen of
remmen op een glad wegdek.
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als het
systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop.
VSC (Voertuigstabiliteitsregeling)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkmanoeuvres
en het maken van bochten op een glad wegdek.
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de ach-
terwielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of bij het accelere-
ren op een glad wegdek.
Hill Start Assist Control
Voorkomt dat de auto achteruit rolt bij het wegrijden op een talud of gladde
helling.
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor het rond-
draaien van het stuurwiel te verminderen.
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) (indien aanwezig)
Blz. 200
VDIM (Vehicle Dynamics Integrated Management, geïntegreerd
voertuigmanagementsysteem)
Coördineert de werking van de ABS-, BA-, TRC-, VSC-, Hill Start Assist
Control- en EPS-systemen.
Zorgt ervoor dat de voertuigstabiliteit behouden blijft bij uitwijkmanoeuvres
op een glad wegdek door de remkracht, het motorvermogen en de stuurbe-
krachtiging aan te passen.
Als op de schakelaar F-sport wordt gedrukt, wordt de stand SPORT geacti-
veerd. (Blz. 196)
195
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Als de VSC/TRC/Hill Start Assist Control in werking is
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert om aan te geven dat
het VSC/TRC/Hill Start Assist
Control-systeem in werking is.
De remlichten en het derde remlicht
gaan branden als het Hill Start Assist
Control-systeem in werking is.
Uitschakelen van de Traction Control en/of Vehicle Stability Control
Als u met uw auto vast komt te zitten in vers gevallen sneeuw of modder,
kunnen de TRC en de VSC het aandrijfvermogen van de motor naar de wie-
len beperken. In dat geval kan het nodig zijn om het systeem uit te schakelen,
zodat u de auto vrij kunt maken door te “schommelen”.
Uitschakelen van de Traction Control
Druk kort op de schakelaar om de
TRC uit te schakelen.
Het controlelampje TRC OFF zal
dan gaan branden.
Druk nogmaals op de schakelaar om
het systeem weer in te schakelen.
196
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Uitschakelen van de Traction Control/Voertuigstabiliteitsregeling
Houd de toets meer dan 3 secon-
den ingedrukt om de TRC en de
VSC uit te schakelen.
De controlelampjes TRC OFF en
VSC OFF moeten gaan branden.
Druk nogmaals op de schakelaar om
het systeem weer in te schakelen.
Schakelaar F-sport
Uw auto beschikt over twee rijprogramma's die zijn afgestemd op verschil-
lende rijstijlen. Het gewenste rijprogramma kan worden geselecteerd met
de schakelaar F-sport. De stand NORMAL is afgestemd op een veilige en
soepele normale rijstijl. Als de schakelaar wordt ingedrukt, wordt de stand
SPORT geactiveerd. De regeling van systemen als de automatische trans-
missie, de stuurbekrachtiging, de Vehicle Stability Control en de Traction
Control wordt aangepast om de bestuurder de gelegenheid te bieden spor-
tiever te rijden, zonder evenwel de veiligheid uit het oog te verliezen.
Stand SPORT/stand NORMAL
Als de stand SPORT ingeschakeld
wordt, gaat het controlelampje
SPORT branden.
197
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Automatisch opnieuw activeren van het TRC/VSC-systeem
Als het TRC-/VSC-systeem wordt uitgeschakeld, wordt het automatisch opnieuw
geactiveerd wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
Automatisch inschakelen van Traction Control-systeem
Als alleen de Traction Control wordt uitgeschakeld, zal deze weer worden ingescha-
keld zodra de voertuigsnelheid toeneemt.
Automatisch inschakelen van Traction Control/Voertuigstabiliteitsregeling
Als de Traction Control en voertuigstabiliteitsregeling worden uitgeschakeld, zullen
deze niet worden ingeschakeld zelfs wanneer de voertuigsnelheid toeneemt.
Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door de ABS-, BA-, VSC-, TRC- en
Hill Start Assist Control-systemen
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden en het gaspedaal herhaal-
delijk wordt ingetrapt, kan in de motorruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt
niet op een defect in een van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande systemen in
werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een storing.
Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurinrichting.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektromotor
hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblokkeersy-
steem wordt geactiveerd.
Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblokkeersy-
steem geactiveerd is.
Het Hill Start Assist Control-systeem kan geactiveerd worden als
De selectiehendel in de stand D of M staat.
Het rempedaal niet is ingetrapt.
De auto rolt achteruit.
Geluid stuurbekrachtiging
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor (zoemend
geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
198
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Gereduceerde bekrachtiging door elektrische stuurbekrachtiging
De mate van bekrachtiging door de elektrische stuurbekrachtiging wordt gereduceerd
om het systeem tegen oververhitting te beschermen als er gedurende langere tijd fre-
quent wordt gestuurd. Hierdoor kan de besturing zwaar aanvoelen. Probeer als dat het
geval is minder frequent te sturen of breng de auto tot stilstand en zet de motor UIT. Het
systeem moet binnen 10 minuten weer normaal werken.
Automatische uitschakeling van de stand SPORT
Als het contact UIT wordt gezet nadat is gereden in de stand SPORT, wordt deze stand
automatisch uitgeschakeld.
Als het controlelampje Traction Control gaat branden
Dit geeft aan dat er een storing aanwezig is in de Traction Control, de Vehicle Stability
Control (VSC) of het Hill Start Assist Control-systeem. Neem contact op met een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt.
Er sprake is van aquaplaning op een nat wegdek.
Remweg wanneer de ABS in werking is, kan langer zijn dan onder gewone omstan-
digheden
Het antiblokkeersysteem is niet ontworpen om de remweg te verkorten. Houd in de
volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger:
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op besneeuwde
wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als er gereden wordt op slechte wegen
Als er gereden wordt over wegen met putdeksels of andere grote oneffenheden
De Traction Control werkt niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht op de weg
niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kunnen worden, zelfs niet als de Traction
Control in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aandrijfkracht
verloren kunnen gaan.
199
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Als het Hill Start Assist Control-systeem niet effectief werkt
Ga er niet van uit dat de Hill Start Assist Control de auto altijd op zijn plaats kan hou-
den. Het Hill Start Assist Control-systeem werkt niet altijd effectief op steile hellingen
en op met ijs bedekte wegen.
Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig. Roekeloos rijge-
drag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het controlelampje knip-
pert.
Wanneer TRC en VSC uitgeschakeld zijn
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek aan. Schakel
de TRC en de VSC alleen in geval van nood uit aangezien deze systemen zorgdragen
voor de voertuigstabiliteit en het aandrijfvermogen.
Vervangen van banden
Controleer of van alle banden de maat en het draagvermogen volgens de voorschriften
zijn en het merk en het profiel hetzelfde zijn. Controleer verder of alle banden de aan-
bevolen spanning hebben.
ABS, VSC en TRC werken niet goed als er verschillende banden onder de auto
gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur voor meer informatie
over het vervangen van de wielen of banden.
Omgaan met banden en wielophanging
Probleem met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een negatief
effect op de ondersteunende systemen en kunnen een defect veroorzaken.
200
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
Als de radarsensor signaleert dat een frontale aanrijding mogelijk is, worden
Pre-Crash Safety-systemen zoals het remsysteem en de veiligheidsgordels
automatisch geactiveerd om de gevolgen van een aanrijding voor de inzitten-
den en de auto zoveel mogelijk te beperken.
Pre-Crash-veiligheidsgordels
Als de Pre-Crash-sensor registreert dat een aanrijding onvermijdelijk is, trekt
het Pre-Crash Safety-systeem de veiligheidsgordel strak voordat de aanrij-
ding plaatsvindt.
Hetzelfde gebeurt als de bestuurder een noodstop maakt of de controle over
de auto verliest. (Blz. 64)
Het systeem zal echter niet werken wanneer de auto in een slip raakt en het
VSC-systeem is uitgeschakeld.
Pre-Crash Brake Assist
Wanneer er een grote kans op een frontale aanrijding bestaat, zorgt het
systeem voor een grotere remkracht in verhouding tot de kracht die op het
rempedaal wordt uitgeoefend.
Pre-Crash Brake-systeem
Wanneer er een grote kans op een frontale aanrijding bestaat, waarschuwt
het systeem de bestuurder door middel van een waarschuwingslampje, een
waarschuwingsmelding en een zoemer. Als het systeem vaststelt dat een aan-
rijding onvermijdelijk is, worden de remmen automatisch bekrachtigd om de
botssnelheid te reduceren. Het Pre-Crash-remsysteem kan worden in- en uit-
geschakeld met behulp van de navigatieschakelaar.
: Indien aanwezig
201
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen van Pre-Crash-remsysteem
Het Pre-Crash-remsysteem kan
worden in- en uitgeschakeld met
behulp van de navigatieschakelaar.
(Blz. 324)
Druk op of om de instelling van
het Pre-Crash-remsysteem weer te
geven ( ). Druk vervolgens op de
toets ON/OFF in het midden van de
schakelaar om ON of OFF te selec-
teren ( ).
Nadat het bedienen van de naviga-
tieschakelaar kan het ongeveer
3 seconden duren voordat de weer-
gave op het display wordt gewijzigd.
Het waarschuwingslampje PCS
knippert wanneer OFF wordt gese-
lecteerd.
202
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Radarsensor
Signaleert auto's of andere obsta-
kels op en naast de weg voor de
auto en bepaalt aan de hand van de
positie, de snelheid en de richting
die het obstakel op gaat of een aan-
rijding onvermijdelijk is.
Lenskap
Radarsensor
Verklaring
Blz. 183
Obstakels die niet worden waargenomen
De sensor kan geen plastic obstakels zoals pylonen waarnemen. In sommige gevallen
neemt de radarsensor ook geen voetgangers, dieren, fietsen, motorfietsen, bomen of
sneeuwhopen waar.
203
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
De onderdelen van het Pre-Crash Safety-systeem kunnen geactiveerd worden als
Pre-Crash-veiligheidsgordels (type A):
Rijsnelheid hoger is dan 5 km/h.
De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de tegemoetkomende auto nadert,
is hoger dan 30 km/h.
De inzittenden voor hun veiligheidsgordel dragen.
Pre-Crash-veiligheidsgordels (type B):
De rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
Het systeem een noodstop of een slip signaleert.
De inzittenden voor hun veiligheidsgordel dragen.
Pre-Crash Brake Assist
De rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto nadert,
hoger is dan 30 - 40 km/h.
Het rempedaal is ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem
Het Pre-Crash-remsysteem is geactiveerd.
Rijsnelheid hoger is dan 15 km/h.
Het relatieve snelheidsverschil tussen uw auto en de voor u rijdende auto of de
snelheid waarmee uw auto een obstakel nadert, hoger is dan 15 km/h.
Omstandigheden waaronder het systeem in werking zou kunnen treden, ook al is er
geen kans op een aanrijding
Als er bij het begin van een bocht een obstakel naast de weg aanwezig is
Als in een bocht een auto u tegemoetkomt
Als u over een smalle ijzeren brug rijdt
Als op de weg een metalen object aanwezig is
Als u over een slecht wegdek rijdt
Als een auto u tegemoetkomt wanneer u op een kruising rechtsaf slaat
Als uw auto snel een voorligger nadert
Als voor de auto een ongelijkvloerse kruising/knooppunt, verkeersbord, billboard
of andere constructie verschijnt.
Als door het oprijden van een steile helling een billboard of andere metalen con-
structie boven de weg precies voor de auto verschijnt.
204
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Als de wagenhoogte extreem verandert
Als de bundel van de radar onjuist is afgesteld
Als bepaalde tolpoorten worden gepasseerd
Als het systeem in bovenstaande situaties geactiveerd wordt, is het mogelijk dat de vei-
ligheidsgordels snel aangetrokken worden en de remmen met meer kracht dan nor-
maal worden bediend. Als de veiligheidsgordel in de aangetrokken positie geblokkeerd
is, breng dan de auto op een veilige plaats tot stilstand, maak de veiligheidsgordel los en
maak hem daarna weer vast.
Als er een storing in het systeem aanwezig is
De waarschuwingslampjes gaan branden of knipperen en/of er verschijnen waarschu-
wingen. (Blz. 417, 422)
Situaties waarin het Pre-Crash Safety-systeem niet goed werkt
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed:
Op wegen met scherpe bochten of oneffenheden
Op door ijs of sneeuw gladde wegen
Als een auto voor uw auto plotseling in beweging komt, bijvoorbeeld op een krui-
sing
Als uw auto plotseling wordt gesneden, bijvoorbeeld wanneer u wordt ingehaald
Onder barre weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval, mist en
sneeuw- of zandstormen
Als uw auto in een slip raakt terwijl de VSC niet in werking is
Automatisch uitschakelen van het Pre-Crash Safety-systeem
Als een storing optreedt waardoor de sensoren geen obstakels meer kunnen waarne-
men, bijvoorbeeld doordat de sensor vuil is, wordt het Pre-Crash Safety-systeem auto-
matisch uitgeschakeld. In dat geval wordt het systeem ook niet geactiveerd wanneer er
kans is op een aanrijding.
205
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Behandelen van de radarsensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ervoor te zorgen dat het Pre-
Crash Safety-systeem goed blijft functioneren.
Houd de sensor en de grille te allen tijde schoon.
Reinig de sensor en de grille met een zachte doek, zodat er geen krassen of bescha-
digingen ontstaan.
Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige schokken.
Als de sensor ook maar iets verplaatst wordt, werkt het systeem mogelijk niet meer
goed. Als de sensor en de omgeving van de sensor aan krachtige schokken zijn
blootgesteld, moet het desbetreffende gedeelte van de auto worden gecontroleerd
en indien nodig gerepareerd door een officiële Lexus-dealer of erkende reparateur.
Neem de sensor niet uit elkaar.
Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de grille of in de
directe omgeving.
Wijzig of spuit de sensor en de grille niet.
Beperkingen van het Pre-Crash Safety-systeem
Vertrouw niet alleen op het Pre-Crash Safety-systeem. Rijd altijd veilig, houd rekening
met de omgeving en controleer de weg op obstakels en andere potentiële gevaren.
206
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
Waarschuwingen met betrekking tot de ondersteunende onderdelen van het
systeem
Het Pre-Crash Safety-systeem is met zijn alarm en remfunctieregelsysteem bedoeld
om de bestuurder te helpen aanrijdingen te vermijden, door middel van LOOK-
JUDGE-ACT. Het systeem kan maar in beperkte mate ondersteuning bieden, dus
denkt u aan het volgende.
Helpt de bestuurder om de weg in de gaten te houden
Het Pre-Crash Safety-systeem detecteert alleen obstakels vlak voor de auto en bin-
nen een beperkte straal rondom de auto. Het is geen mechanisme dat is bedoeld
voor roekeloos of onoplettend rijden en het is geen systeem dat de bestuurder kan
helpen als het zicht slecht is. De bestuurder moet tijdens het rijden op de omgeving
blijven letten.
Helpt de bestuurder om een juiste inschatting te maken
Bij het inschatten van de kans op een aanrijding heeft het Pre-Crash Safety-systeem
alleen de beschikking over gegevens met betrekking tot obstakels die zich vlak voor
de auto bevinden. Het is daarom van essentieel belang dat de bestuurder oplettend
blijft en bepaalt of er op enig moment kans op een aanrijding zou kunnen ontstaan.
Helpt de bestuurder actie te ondernemen
De Brake Assist-functie van het Pre-Crash Safety-systeem is bedoeld om de ernst
van de aanrijding te beperken en grijpt dus alleen in wanneer het systeem bepaalt dat
een aanrijding onvermijdelijk is. Het systeem is op zichzelf niet in staat om een aanrij-
ding automatisch te voorkomen of de auto veilig tot stilstand te brengen. Om die
reden moet de bestuurde, zodra er een gevaarlijke situatie ontstaat, direct actie
ondernemen om de veiligheid van alle betrokkenen te garanderen.
207
2
Tijdens het rijden
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte vervoerd
worden.
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder het rem- of
gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de pedalen niet ver genoeg ingetrapt
kunnen worden. Ook kan het zicht voor de bestuurder belemmerd worden of kun-
nen de bestuurder of passagiers geraakt worden door de goederen, waardoor een
ongeluk kan ontstaan.
In de voetenruimte bij de bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de achterstoelen (als er goederen op elkaar gesta-
peld worden)
Op de hoedenplank
•Dashboard
•Dashboard
Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd goed vast
omdat ze anders bij een aanrijding, een uitwijkmanoeuvre of plotseling afremmen
door de auto geslingerd kunnen worden.
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadvermogen en
belading zorgvuldig door.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
Let erop dat de auto in balans blijft door zware lading niet aan één kant
te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren.
Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te besparen.
208
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Inhoud bagageruimte en verdeling
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Anders kunnen de banden te zwaar
worden belast en reageert de auto minder goed op stuur- en remcommando's. Dit kan
leiden tot ongevallen en letsel.
Voorkom overbelading van uw auto.
Verdeel de lading gelijkmatig over de auto.
209
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorbereidingen en
voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd aan de actuele weers-
omstandigheden aan.
Voorbereidingen voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstandighe-
den.
Motorolie
Koelvloeistof
•Ruitensproeiervloeistof
Laat een monteur het elektrolytniveau en de soortelijke massa van
het elektrolyt in de accu controleren.
Laat de auto voorzien van vier winterbanden.
Zorg ervoor dat alle banden de voorgeschreven maat hebben en van het-
zelfde merk zijn.
19 inch wielen kunnen niet worden voorzien van sneeuwkettingen.
Gebruik het voorgeschreven type sneeuwkettingen en breng ze uit-
sluitend aan op de achterwielen. Laat voordat u de sneeuwkettingen
aanbrengt de auto voorzien van de voorgeschreven maat banden
en velgen (banden: 225/40R18, velgen: 18x8JJ +45 offset). Neem
voor meer informatie contact op met een Lexus-dealer of erkende
reparateur.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende handelingen uit.
Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinlaten voor
de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste werking van de
aanjager van het airconditioningsysteem.
Verwijder ijsophopingen aan de onderzijde van de auto.
Controleer regelmatig of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen
in de wielkuipen of op de remmen en verwijder deze indien dat het
geval is.
210
2-5. Rijinformatie
Kiezen van sneeuwkettingen
18 inch wielen kunnen worden voorzien van sneeuwkettingen. Ze
kunnen niet gemonteerd worden op 19 inch wielen. Gebruik de juiste
maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
(diameter 3 mm)
Dwarsketting
(diameter 4 mm)
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen ver-
schilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze voorschrif-
ten alvorens sneeuwkettingen te monteren.
Monteer de sneeuwkettingen op de achterwielen.
Zet de sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km rijden nogmaals vast.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk en pas de snelheid aan aan de conditie
van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P maar zet de auto
niet op de parkeerrem. De parkeerrem kan vastvriezen en bij het ont-
grendelen niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om weg-
glijden of kruipen te voorkomen.
211
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwijderen van
sneeuwkettingen.
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen op de achterwielen.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidslimiet die geldt
voor de gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle wielen.
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
Rijd niet harder dan de snelheidslimiet die geldt voor de gebruikte sneeuwkettingen
of harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snelheid het laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken of over putdeksels.
Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen; door het gebruik van
sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïnvloed.
Reduceer uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zo ver, dat u zeker weet dat
de auto bestuurbaar is.
212
2-5. Rijinformatie
Trekken van een aanhangwagen
Lexus adviseert u geen aanhangwagen met uw auto te trekken. De auto is niet
ontworpen voor het trekken van een aanhangwagen.
213
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
214
3-1. Gebruik van airconditioning en
achterruitverwarming
Automatische airconditioning .. 216
Achterruitverwarming en
buitenspiegelverwarming....... 224
Voorruitverwarming ................... 225
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen.............. 226
Gebruik van de radio .................. 229
Gebruik van
de CD-wisselaar........................ 233
Afspelen van CD's met MP3-
en WMA-bestanden............... 240
Bediening van een iPod.............. 247
Bediening van
een USB-geheugen................. 254
Optimaal gebruik maken
van het audiosysteem............... 262
Gebruiken van
de AUX-aansluiting ................. 264
Gebruik van de audiotoetsen op
het stuurwiel................................ 265
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem........ 268
Gebruik van het Bluetooth
®
-
audiosysteem............................... 273
Bedienen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare
speler............................................... 276
Instellen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare
speler.............................................. 279
Instellen
Bluetooth
®
-audiosysteem .... 282
3
Interieur
215
3-4. Gebruik van het handsfree-
systeem (voor een mobiele
telefoon)
Handsfree-systeem voor een
mobiele telefoon ....................... 283
Gebruik van
het handsfree-systeem
(voor een mobiele
telefoon)........................................ 290
Een gesprek tot
stand brengen............................. 296
Instellen van een mobiele
telefoon ......................................... 300
Instelling beveiliging en
systeem.......................................... 303
Gebruik van
het telefoonboek...................... 307
3-5. Gebruik van
de interieurverlichting
Overzicht interieur-
verlichting........................................ 311
Interieurverlichting..................... 313
Leeslampjes................................... 314
3-6. Gebruik van
de opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden ............. 315
Dashboardkastje ........................ 316
Achterste deel
middenconsole..............................317
Bekerhouders.............................. 318
Fleshouders/portiervakken.... 319
Extra opbergvak.........................320
3-7. Overige voorzieningen in
interieur
Zonnekleppen................................ 321
Make-upspiegels.......................... 322
Klok .................................................... 323
Navigatieschakelaars................. 324
Asbakken......................................... 327
Aansteker ........................................ 328
Accessoireaansluiting ................ 329
Stoelverwarming .......................... 330
Armsteun......................................... 332
Skiluik ................................................ 333
Kledinghaakjes.............................. 335
Vloermat.......................................... 336
Kenmerken bagageruimte ....... 337
216
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Automatische airconditioning
Gebruiken van de stand AUTO
Druk op de toets .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen waaruit
de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch geregeld op
basis van de gekozen temperatuur.
Druk op de toets om de stand AUTO te selecteren.
De airconditioning schakelt automatisch over tussen buitenlucht en de
recirculatiestand.
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden
automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer informatie
indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
Automatische stand
Ingestelde temperatuur
bestuurderszijde
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Uit
Aanjagersnelheid
Weergave luchtstroom
Weergave aanjagersnelheid
Ingestelde temperatuur
passagierszijde
Stand pollen-
verwijdering
Temperatuurregeling
bestuurderszijde
Airconditioning
AAN/UIT
Buitenlucht- of
recirculatiestand
Voorruitont-
waseming
Temperatuur-
regeling pas-
sagierszijde
Gemeenschappelijke
bediening
STAP 1
STAP 2
217
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Druk op van de toets om de temperatuur te verhogen en
op om de temperatuur te verlagen.
De temperatuur aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van de
voorpassagier kunnen afzonderlijk worden geregeld.
Wijzigen van de instellingen
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op van de toets om de temperatuur te verhogen en op
om de temperatuur te verlagen.
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van gescheiden
naar gemeenschappelijke bediening en omgekeerd als de toets wordt
ingedrukt.
Gescheiden bediening (het lampje op de toets brandt): De
temperatuur voor de achterstoelen links en rechts kan afzonderlijk wor-
den geregeld. Als de temperatuurregeling aan passagierszijde wordt
bediend, wordt de gescheiden bediening geactiveerd.
Gemeenschappelijke bediening (het lampje op de toets is uit):
Alleen met de toets (bestuurderszijde) kan de temperatuur voor
alle zitplaatsen worden ingesteld.
Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op (verhogen) of (verlagen) van de toets .
Druk op om de aanjager uit te schakelen.
STAP 3
218
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op gedrukt wordt, worden er andere uitstroom-
openingen geselecteerd. De luchtcirculatie op het display geeft het volgende
weer.
Bovenlichaam
Bovenlichaam en voeten
Voeten
219
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Voeten en voorruit
Overschakelen tussen buitenlucht en de recirculatiestand
Druk op de toets .
Iedere keer als wordt ingedrukt, wijzigt de instelling in de volgorde
(recirculeren van de lucht in de auto), AUTO en (toelaten van bui-
tenlucht).
Als de stand AUTO is geselecteerd, werkt de airconditioning geheel automa-
tisch.
Ontwasemen van de voorruit
Druk op de toets .
De airconditioning werkt automa-
tisch.
In de recirculatiestand kan automa-
tisch worden overgeschakeld naar
de stand (buitenlucht) als de
buitentemperatuur laag is.
220
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Stand pollenverwijdering
Druk op de toets .
Van de stand buitenlucht wordt over-
geschakeld naar de stand
(recirculatie). Pollen worden verwij-
derd en de luchtstroom wordt naar
het bovenlichaam geleid.
Onder normale omstandigheden
wordt het systeem na ongeveer 1 tot
3 minuten automatisch uitgescha-
keld.
Druk om de functie uit te schakelen
nogmaals op de toets .
Instellen van de gevoeligheid van de luchttoevoerregeling in de stand
AUTO
Druk ten minste 2 seconden op de
toets .
Druk op (verhogen) of (verla-
gen) van de toets .
De gevoeligheid is instelbaar van
-3 (laag) tot 3 (hoog).
STAP 1
STAP 2
221
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroomopeningen
Uitstroomopeningen voor (midden)
Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten
Uitstroomopeningen voor (rechts en links)
Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen of te
sluiten
Uitstroomopeningen achter
Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
Draai de knop geheel naar de
buitenzijde van de auto om de
uitstroomopening te sluiten.
222
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruiken van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen tempera-
tuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende verschijnselen.
Direct na het indrukken van de toets kan de aanjager even worden uitge-
schakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomopeningen in
het dashboard komt koeler zijn dan de lucht die uit de overige uitstroomopeningen
komt.
Gebruik van het systeem in de recirculatiestand
De ruiten zullen sneller beslaan als de recirculatiestand gedurende langere tijd is inge-
schakeld.
Overschakelen tussen buitenlucht en de recirculatiestand
Er kan automatisch worden overgeschakeld naar de recirculatie- of buitenluchtstand,
op basis van de gekozen temperatuur en de temperatuur in de auto.
Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de recirculatiestand kan automatisch worden overgeschakeld naar de stand
(buitenlucht) als de ruiten ontwasemd moeten worden.
Wanneer de buitentemperatuur 0C nadert
Bij deze temperaturen schakelt de airconditioning onder bepaalde omstandigheden
niet in, ook niet als wordt ingedrukt.
Als het controlelampje in knippert
Druk op en schakel de airconditioning uit en vervolgens weer in. Er kan een
storing aanwezig zijn in de airconditioning als het controlelampje blijft knipperen. Scha-
kel de airconditioning uit en laat het systeem controleren door een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
Automatische stand voor regeling luchttoevoer
In de automatische stand voor de regeling van de luchttoevoer signaleert het systeem
of er in de aangevoerde lucht uitlaatgassen en andere verontreinigingen aanwezig zijn.
Als dat het geval is, schakelt het systeem automatisch over tussen de aanvoer van bui-
tenlucht en de recirculatiestand.
223
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Stand pollenverwijdering
Om te voorkomen dat de voorruit beslaat als de temperatuur van de buitenlucht
laag is, kan het volgende gebeuren.
In de stand buitenlucht wordt er niet overgeschakeld naar .
De airconditioning werkt automatisch.
De airconditioning wordt na 1 minuut uitgeschakeld.
Bij regenachtig weer kunnen de ruiten beslaan. Druk op de toets .
WAARSCHUWING
Om beslaan van de ruiten te voorkomen
Gebruik de functie niet tijdens het koelen bij extreem vochtige weersomstan-
digheden. Het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan ertoe
leiden dat de voorruit aan de buitenzijde beslaat, waardoor uw zicht gehinderd kan
worden.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
224
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Achterruitverwarming en buitenspiegelverwarming
De achterruitverwarming kan worden bediend als
Het contact AAN (IGNITION ON) staat.
WAARSCHUWING
Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.
Deze beide systemen worden gebruikt om de achterruit te ontwasemen en
om regendruppels, dauw en ijs van de buitenspiegels te verwijderen.
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer informatie
indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
AAN/UIT
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming worden
na ongeveer 15 tot 60 minuten
automatisch uitgeschakeld. De
duur van de werking varieert en is
afhankelijk van de buitentempe-
ratuur en de rijsnelheid.
225
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Voorruitverwarming
De voorruitverwarming kan worden bediend als
Het contact AAN (IGNITION ON) staat.
WAARSCHUWING
Als de voorruitverwarming ingeschakeld is
Raak het onderste deel van de voorruit en de gedeeltes bij de voorstijlen niet aan omdat
de voorruit op deze plaatsen heet kan zijn, waardoor u zich zou kunnen branden.
Dit systeem wordt gebruikt om ijsvorming op de voorruit en de ruitenwissers
te voorkomen.
AAN/UIT
De voorruitverwarming wordt na
ongeveer 15 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
: Indien aanwezig
226
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
Met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer informa-
tie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Zonder navigatiesysteem
CD-wisselaar met AM/FM-radio
227
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruiken van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de luidsprekers
als het audiosysteem ingeschakeld is.
WAARSCHUWING
Verklaring voor de CD-wisselaar
Dit product is een klasse 1 laserproduct.
Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrichten.
Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren. Laat
reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
Vermogen van de laser: onschadelijk
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 229
Gebruik van de CD-wisselaar Blz. 233
Afspelen van CD's met MP3- en
WMA-bestanden
Blz. 240
Bediening van een iPod Blz. 247
Bediening van een USB-geheugen Blz. 254
Optimaal gebruik van het audiosysteem Blz. 262
Gebruiken van de AUX-aansluiting Blz. 264
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz. 265
228
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of ander soort vloeistof over het audiosysteem.
229
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de radio
Vol u me
Automatisch
opslaan van
radiozenders
Voorkeuzetoetsen Toets AF
AAN/UIT
Toets TA
Zoektoets
Voorkeuzetoetsen
Afstemmen op
frequentie
Toetsen
AM/FM
Wijzigen van het
programmatype
230
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Vastleggen van voorkeuzezenders
Handmatig
Stem af op de gewenste zender door de knop te ver-
draaien of op of op te drukken.
Houd de toets (van tot ) waaronder u de zender wilt
opslaan ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Automatisch
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Er worden maximaal 6 zenders opgeslagen in de volgorde van
ontvangstkwaliteit. Als het opslaan voltooid is, klinken er 2 piepsig-
nalen.
In de stand FM1 of FM2 worden de zenders die automatisch worden
opgeslagen, vastgelegd onder de voorkeuzetoetsen voor de stand FM3.
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zender- en programma-informatie (klassiek,
nieuws, enz.) ontvangen als de zender waar naar geluisterd wordt, deze
informatie meestuurt.
Luisteren naar radiozender van hetzelfde netwerk
Druk op de toets .
Stand AF-ON, REG-OFF: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt gese-
lecteerd.
Stand AF-ON, REG-ON: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt, wordt geselec-
teerd.
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de stand in deze volg-
orde: AF-ON, REG-OFF AF-ON, REG-ON AF-OFF, REG-OFF.
STAP 1
STAP 2
231
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van programmatype
Druk op de toets
.
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de keuze van het pro-
grammatype in deze volgorde: NEWS SPORTS TALK POP
CLASSICS.
Verkeersinformatie
Druk op de toets .
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zender
waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd, zodra deze
informatie ontvangen wordt.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer teruggescha-
keld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Er kan alleen naar verkeersinformatie worden geluisterd, als er
een signaal ontvangen wordt. Het systeem schakelt naar de
Mute-stand als er geen signaal ontvangen wordt. Als er naar
een CD of MP3/WMA-bestand geluisterd wordt, schakelt het
systeem automatisch over naar de weergave van de verkeers-
informatie zodra deze ontvangen wordt.
Het audiosysteem schakelt naar de Mute-stand of CD- of MP3/
WMA-weergave als de verkeersinformatie beëindigd is.
De instelling van het audiosysteem wijzigt in onderstaande volgorde, elke
keer wanneer de toets wordt ingedrukt.
Stand FM: TPTAOFF
Andere standen dan de radiostand: TA uit
Ontvangst van calamiteitenuitzendingen
ALARM wordt weergegeven op het display als er een calamiteitenuit-
zending ontvangen wordt.
232
3-2. Gebruik van het audiosysteem
EON (Enhanced Other Network) systeem (voor de ontvangst van verkeersmeldin-
gen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen verkeersinformatie
meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmelding) staat, schakelt het
systeem automatisch over naar een zender van de EON AF-lijst zodra het uitzenden
van de verkeersinformatie begint.
Als de accu is losgenomen
De opgeslagen voorkeuzezenders zijn gewist.
Ontvangstgevoeligheid
Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de steeds
wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte en de aanwezigheid
van objecten in de omgeving als treinen, zendstations, enz.
Als de toets wordt gebruikt, is een automatische zenderkeuze en automa-
tisch opslaan van zenders niet altijd mogelijk.
De radioantenne is bevestigd aan de binnenzijde van de achterruit. Bevestig geen
metaalhoudende folie of andere metalen voorwerpen over de antennedraad aan de
binnenzijde van de achterruit om de ontvangst van radiosignalen niet in negatieve
zin te beïnvloeden.
Digital Audio Broadcast (DAB) radio
Voor het gebruik van Digital Audio Broadcast (DAB) radio zijn de optionele radioan-
tenne en ontvanger nodig.
233
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de CD-wisselaar
AAN/UIT Voume
Zoeken van een
muziekstuk
Uitwerpen van CD
Afspelen
Laden van CD
CD-keuze
Afspelen in willekeurige
volgorde
Herhalen
Afspelen/pauze
Wee rgave te kst
234
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Laden van CD's
Laden van een CD
Druk op de toets .
Op het display verschijnt de melding WAIT.
Plaats de CD als het controlelampje bij de opening van amberkleu-
rig naar groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Laden van meerdere CD's
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Op het display verschijnt de melding WAIT.
Plaats de CD als het controlelampje bij de opening van amberkleu-
rig naar groen verandert.
De melding op het display verandert van WAIT in LOAD.
Het controlelampje bij de opening wordt amberkleurig als de CD
geplaatst wordt.
Plaats de volgende CD als het controlelampje bij de opening van
amberkleurig weer naar groen verandert.
Herhaal de procedure voor de overige CD's.
Druk op de toets om de procedure te beëindigen.
Uitwerpen van CD's
Uitwerpen van een CD
Druk op of van de toets
om de CD te selecteren die u uit het
apparaat wilt nemen.
Het nummer van de geselecteerde
CD wordt weergegeven op het dis-
play.
Druk op de toets en verwijder de CD.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
235
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Uitwerpen van alle CD's
Houd de toets ingedrukt tot er een piepsignaal hoorbaar is en ver-
wijder de CD's.
Selecteren, versneld vooruitspoelen en terugspoelen van muziekstukken
Selecteren van een muziekstuk
Druk op van de toets om vooruit te spoelen en op om terug te
spoelen tot het nummer van het gewenste muziekstuk wordt weergege-
ven.
Houd om versneld vooruit of terug te spoelen of van de toets inge-
drukt totdat een pieptoon hoorbaar is.
Selecteren van een CD
Een CD selecteren om af te spelen
Druk om de gewenste CD te selecteren op of van de toets .
Afspelen in willekeurige volgorde
Huidige CD
Druk op de toets (RAND).
Alle CD's
Houd de toets (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
236
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Herhalen
Een muziekstuk herhalen
Druk op de toets (RPT).
Alle muziekstukken van een CD herhalen
Houd de toets (RPT) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Afspelen en pauzeren van muziekstukken
Druk om een muziekstuk af te spelen of te pauzeren op ( ).
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op gedrukt wordt, wijzigt de weergave op het
display in de volgorde nummer muziekstuk/verstreken tijdtitel van CDtitel
muziekstuk.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Bij 13 of meer karakters kunnen de volgende karakters worden weergegeven door
ingedrukt te houden totdat een pieptoon hoorbaar is.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als ingedrukt wordt gehouden totdat een pieptoon hoorbaar is of gedurende 6
seconden of langer niet wordt ingedrukt, keert het display terug naar de eerste 12
karakters.
Afhankelijk van het opgenomen materiaal kan het zijn dat de karakters niet goed of
helemaal niet worden weergegeven.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op de toets (RAND) of (RPT).
237
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Als op het display de melding LOAD, ERROR of WAIT wordt weergegeven
LOAD: Dit geeft aan dat het laden van de CD in de CD-wisselaar voltooid is.
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met de CD of met de speler. De CD
kan vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst zijn.
WAIT: Het afspelen wordt afgebroken vanwege de hoge temperatuur in de speler.
Wacht enige tijd en druk op de toets . Neem contact op met uw
Lexus-dealer of erkende reparateur als de CD nog steeds niet afgespeeld
kan worden.
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, krassen, vuil of
beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden
afgespeeld.
Beschermingsfunctie CD-wisselaar
Om de interne componenten in de speler te beschermen, wordt het afspelen automa-
tisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-wisselaar blijven zitten of als de CD
gedeeltelijk in de wisselaar blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen worden afge-
speeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de CD-wisse-
laar veroorzaken.
238
3-2. Gebruik van het audiosysteem
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters niet.
Hierdoor kan de CD-wisselaar beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwijderen
bemoeilijkt worden.
CD's met een andere diameter dan 12 cm.
Inferieure en vervormde CD's.
CD's met een transparant of lichtdoorlatend
opnamegedeelte.
CD's waar tape, stickers of CD-R-labels op
geplakt zijn of CD's waarvan het label heeft
losgelaten.
239
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-wisselaar
Het niet inachtnemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot beschadiging van de
CD's of van de wisselaar zelf.
Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-wisselaar.
Probeer de CD-wisselaar niet met olie te smeren.
Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
Probeer de CD-wisselaar niet uit elkaar te nemen.
Plaats per keer niet meer dan een CD in de
opening.
240
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van CD's met MP3- en WMA-bestanden
Laden en uitwerpen van CD's met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 234
Selecteren van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 235
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op de toets () of () om de gewenste map te selecte-
ren.
Terugkeren naar de eerste map
Houd de toets () ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
AAN/UIT Volume
Uitwerpen van CD
Afspelen
Laden van CD
CD-keuze
Selecteren van
bestanden
Afspelen in willekeurige
volgorde
Herhalen
Weergave tekst
Mapkeuze
Selecteren van bestanden
Afspelen/pauze
241
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Versneld vooruit- en terugspoelen van bestanden
Houd om versneld vooruit of terug te spoelen of van de toets
ingedrukt totdat een pieptoon hoorbaar is.
Selecteren van bestanden
Selecteren van een bestand per keer
Draai aan de knop of druk op of van om het gewenste
bestand te selecteren.
Herhalen
Herhalen van een bestand
Druk op de toets (RPT).
Alle bestanden in een map herhalen
Houd de toets (RPT) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Om bestanden in een bepaalde map in willekeurige volgorde af te spe-
len
Druk op de toets (RAND).
Om alle bestanden op een CD in willekeurige volgorde af te spelen
Houd de toets (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Afspelen en pauzeren van bestanden
Druk op ( ) om een bestand af te spelen of te pauzeren.
242
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op wordt gedrukt wijzigt de weergave op het display
in de volgorde: nummer map/nummer bestand/verstreken tijdnaam map
naam bestandalbumtitel (alleen MP3)titel muziekstuknaam artiest.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Bij 13 of meer karakters kunnen de volgende karakters worden weergegeven door
ingedrukt te houden totdat een pieptoon hoorbaar is.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als ingedrukt wordt gehouden totdat een pieptoon hoorbaar is of gedurende
6 seconden of langer niet wordt ingedrukt, keert het display terug naar de eerste
12 karakters.
Afhankelijk van het opgenomen materiaal kan het zijn dat de karakters niet goed of
helemaal niet worden weergegeven.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op de toets (RAND) of (RPT).
Als op het display de melding ERROR, WAIT of NO MUSIC wordt weergegeven
LOAD: Dit geeft aan dat het laden van de CD in de CD-wisselaar voltooid is.
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met de CD of met de speler. De CD
kan vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst zijn.
WAIT: Het afspelen wordt afgebroken vanwege de hoge temperatuur in de speler.
Wacht enige tijd en druk op de toets . Neem contact op met uw
Lexus-dealer of erkende reparateur als de CD nog steeds niet afgespeeld
kan worden.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de CD staat.
243
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, krassen, vuil of
beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
Beschermingsfunctie CD-wisselaar
Om de interne componenten in de CD-wisselaar te beschermen, wordt het afspelen
automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
Als er gedurende langere tijd CD's in de CD-wisselaar blijven zitten of als de CD
gedeeltelijk in de wisselaar blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD's kunnen beschadigd raken waardoor ze niet meer goed kunnen worden afge-
speeld.
Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de CD-wisse-
laar veroorzaken.
244
3-2. Gebruik van het audiosysteem
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot ongeveer 1/10
van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media
®
Audio) is een audiocompressieformaat van Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner dan
bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecomprimeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de media/formaten
waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afgespeeld.
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
Compatibele bit rates
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
*
Compatibel met VBR
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo, tweekanaal-
weergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA Ver. 7, 8, 9
Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bit rates
Ver. 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Ver. 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
*
Alleen compatibel met 2-kanaalsweergave
Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en WMA-
bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk van de
eigenschappen van de CD. Bij CD's die gekrast zijn of waar vingerafdrukken op aan-
wezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen in sommige gevallen helemaal
niet mogelijk.
245
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Compatibele CD-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kunnen
mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld en de bestandsnamen en
mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben zijn als
volgt.
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
Maximum aantal mappen: 192 (inclusief root)
Maximum aantal bestanden per CD: 255
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en die kun-
nen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of .wma.
Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieopnamen,
kunnen er CD's worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestanden. Alleen de eer-
ste sessie kan echter worden afgespeeld.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het mogelijk
wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3 ID3-tags. (Het aantal
karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor het moge-
lijk wordt de titel van het nummer en de naam van de artiest op te nemen op dezelfde
manier als met de ID3-tags.
246
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een CD met MP3- of WMA-bestanden in de wisselaar wordt geplaatst, wor-
den eerst alle bestanden op de CD gecontroleerd. Als deze controle voltooid is,
wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de bestandscontrole niet
langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u geen andere bestanden dan MP3-
of WMA-bestanden op de CD op te nemen en geen onnodige mappen te creëren.
CD's met een combinatie van audio-opnames en MP3- of WMA-gegevens kunnen
niet worden afgespeeld.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere bestanden dan
MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist herkend worden en
worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit kan leiden tot storende gelui-
den en schade aan de luidsprekers.
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, adviseren wij
de opnames te maken met een vaste bit rate van 128 kbps en een samplingfre-
quentie van of 44,1 kHz.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk van
de eigenschappen van de CD.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en WMA-
bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze software kan een
slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van de weergave het resultaat
zijn. In sommige gevallen kunnen de bestanden zelfs helemaal niet worden weer-
gegeven.
Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een CD staan, kan
het langer duren voordat de bestanden op de CD herkend worden en in som-
mige gevallen kan de CD wellicht helemaal niet worden afgespeeld.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handelsmerken van
Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Blz. 238
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-wisselaar
Blz. 239
247
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bediening van een iPod
Door een iPod aan te sluiten kunt u naar uw favoriete muziek luisteren via de
luidsprekers van uw auto.
Aansluiten van een iPod
Open het afdekkapje en sluit uw
externe audioapparaat aan.
Zet de iPod aan als deze nog niet
is ingeschakeld.
Druk op .
STAP 1
STAP 2
248
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een afspeelfunctie
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door op de knop of te drukken, wijzigt de afspeel-
functie in de volgorde:
PLAYLISTSARTISTSALBUMSSONGS
PODCASTSGENRESCOMPOSERS
AUDIOBOOKS
Druk op de toets om de gewenste afspeelfunctie te selecte-
ren.
Bedieningspaneel
Herhalen
Afspelen
Afspelen/pauze
Te rug
Song
Afspelen in willekeurige
volgorde
Menu iPod/
song
AAN/UIT
Vo l u m e
Weergave tekst
Song
STAP 1
STAP 2
STAP 3
249
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Afspeelfunctielijst
Selecteren van een lijst
Druk op de knop of om de eerste selectielijst weer te
geven.
Druk op om de gewenste optie te selecteren.
Als op wordt gedrukt, verschijnt de tweede selectielijst.
Herhaal deze procedure om de gewenste optie te selecteren.
Selecteer GO BACK of druk op () om terug te keren naar
de vorige selectielijst.
Afspeelfunctie
Eerste
selectie
Tw e ed e
selectie
Derde
selectie
Vierde
selectie
PLAYLISTS
Selectie
afspeellijst
Selectie song - -
ARTISTS Selectie artiest Selectie album Selectie song -
ALBUM Selectie album Selectie song - -
SONGS Selectie song - - -
PODCASTS Selectie album Selectie song - -
GENRES Selectie genre Selectie artiest Selectie album Selectie song
COMPOSERS
Selectie
componist
Selectie album Selectie song -
AUDIO-
BOOKS
Selectie song - - -
STAP 1
STAP 2
STAP 3
250
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van songs
Draai aan de knop of druk op of van om de gewenste
song te selecteren.
Afspelen en pauzeren van songs
Druk op ( ) om een song af te spelen of te pauzeren.
Vooruit- en terugspoelen van songs
Houd om vooruit of terug te spoelen of van ingedrukt totdat u
een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen van songs van een afspeellijst of
album
Druk op de toets (RAND).
In willekeurige volgorde afspelen van songs van alle afspeellijsten of
albums
Houd de toets (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Herhalen
Druk op de toets (RPT).
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op gedrukt wordt, wijzigt de weergave op het
display in de volgorde verstreken tijd titel van CD titel van muziekstuk
naam artiest.
251
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Druk op om de geluidsinstelling te wijzigen. (Blz. 262)
Over iPod
Apple is niet verantwoordelijk voor de bediening van dit apparaat of voor het al dan
niet voldoen aan de veiligheidseisen en wettelijke eisen.
iPod is een handelsmerk van Apple Inc., geregistreerd in de V.S. en in andere lan-
den.
iPod-functies
Als een iPod is aangesloten en de iPod als audiobron wordt geselecteerd, begint
het afspelen van de iPod op het punt waar het afspelen het laatst is gestopt.
De beschikbaarheid van functies is afhankelijk van het aangesloten type iPod. Als
een functie niet beschikbaar is vanwege een storing (in tegenstelling tot een
systeemspecificatie), kan het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer
aan te sluiten.
Als de iPod is aangesloten op het systeem, kan de iPod niet meer op de normale
wijze worden bediend. In plaats daarvan moet het audiosysteem van de auto wor-
den bediend.
Problemen met de iPod
De meeste problemen bij het gebruik van uw iPod kunt u oplossen door uw iPod los te
koppelen van de iPod-aansluiting van de auto en het apparaat te resetten.
Raadpleeg de handleiding van uw iPod voor instructies bij het resetten van uw iPod.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Bij 13 of meer karakters kunnen de volgende karakters worden weergegeven door
ingedrukt te houden totdat een pieptoon hoorbaar is.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als ingedrukt wordt gehouden totdat een pieptoon hoorbaar is of gedurende
6 seconden of langer niet wordt ingedrukt, keert het display terug naar de eerste
12 karakters.
Afhankelijk van het opgenomen materiaal kan het zijn dat de karakters niet goed of
helemaal niet worden weergegeven.
STAP 1
STAP 2
252
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op de toets (RAND) of (RPT).
Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met de iPod of de aansluiting
ervan.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat de iPod geen muziek bevat.
EMPTY (leeg): Dit geeft aan dat sommige beschikbare songs niet kunnen worden
gevonden in de geselecteerde afspeellijst.
UPDATE: Dit geeft aan dat de versie van de iPod niet compatibel is. Werk de soft-
ware van uw iPod bij tot de nieuwste versie.
Compatibele modellen
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn sommige van
de genoemde modellen mogelijk niet compatibel met dit systeem.
iPods van de 4e generatie of ouder zijn niet compatibel met dit systeem.
iPhone, iPod mini, iPod shuffle en iPod photo zijn niet compatibel met dit systeem.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben, zijn als volgt:
Maximaal aantal lijsten per speler: 9999
Maximaal aantal songs per speler: 65535
Maximum aantal songs per lijst: 65535
Uitvoering Generatie Software-versie
iPod 5e generatie Ver. 1 .2.0 of hoge r
iPod nano 1e generatie Ver. 1 .3.0 of hog e r
2e generatie Ver. 1.1.2 of hoger
3e generatie Ver. 1.0.0 of hog e r
iPod touch 1e generatie Ver. 1.1.0 of hoger
iPod classic 1e generatie Ve r. 1.0.0 of hog er
253
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Het aansluiten en bedienen van uw iPod mag niet plaatsvinden tijdens het rijden.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de iPod
Laat uw iPod niet achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog oplopen
waardoor de speler beschadigd kan raken.
Oefen bij het aansluiten van uw iPod geen kracht uit op de speler, anders kunnen de
iPod en de aansluiting beschadigd raken.
Steek geen vreemde voorwerpen in de aansluiting, anders kunnen de iPod en de
aansluiting beschadigd raken.
254
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bediening van een USB-geheugen
Door een USB-geheugen aan te sluiten kunt u naar uw favoriete muziek luis-
teren via de luidsprekers van uw auto.
Aansluiten van een USB-geheugen
Open het afdekkapje en sluit uw
externe audioapparaat aan.
Zet het USB-geheugen aan als
deze nog niet is ingeschakeld.
Druk op .
STAP 1
STAP 2
255
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedieningspaneel
Herhalen
Afspelen
Afspelen/pauze
Mapkeuze
Selecteren van
bestanden
Afspelen in willekeurige
volgorde
AAN/UIT Volume
Weergave tekst
Selecteren van
bestanden
256
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map
Selecteren van een map per keer
Druk op de toets () of () om de gewenste map te selecte-
ren.
Terugkeren naar de eerste map
Houd de toets () ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van om het gewenste
bestand te selecteren.
Afspelen en pauzeren van bestanden
Druk op ( ) om een bestand af te spelen of te pauzeren.
Versneld vooruit- en terugspoelen van bestanden
Houd om vooruit of terug te spoelen of van ingedrukt totdat u
een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Bestanden in een bepaalde map in willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets (RAND).
Alle bestanden op een USB-geheugen in willekeurige volgorde afspe-
len
Houd de toets (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
257
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Herhalen
Herhalen van een bestand
Druk op de toets (RPT).
Alle bestanden in een map herhalen
Houd de toets (RPT) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op wordt gedrukt, wijzigt de weergave op het display
in de volgorde verstreken tijd naam map naam bestand albumtitel
(alleen MP3) titel muziekstuk naam artiest.
Functies USB-stick
Afhankelijk van het type USB-stick dat op het systeem is aangesloten, kan het appa-
raat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn bepaalde functies mogelijk niet
beschikbaar. Als het apparaat niet kan worden bediend of als een functie niet
beschikbaar is vanwege een storing (in tegenstelling tot een systeemspecificatie),
kan het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
Formatteer het geheugen als de USB-stick niet werkt nadat het apparaat is losge-
koppeld en weer is aangesloten.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Bij 13 of meer karakters kunnen de volgende karakters worden weergegeven door
ingedrukt te houden totdat een pieptoon hoorbaar is.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als ingedrukt wordt gehouden totdat een pieptoon hoorbaar is of gedurende
6 seconden of langer niet wordt ingedrukt, keert het display terug naar de eerste
12 karakters.
Afhankelijk van het opgenomen materiaal kan het zijn dat de karakters niet goed of
helemaal niet worden weergegeven.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op de toets (RAND) of (RPT).
258
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met het USB-
geheugen of de aansluiting ervan.
NO MUSIC (geen muziek): Dit geeft aan dat de USB-speler geen MP3-/WMA-
bestanden bevat.
USB-stick
Compatibele spelers
USB-geheugen waarmee MP3- en WMA-bestanden afgespeeld kunnen worden
Compatibele afspeelformaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt:
USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
•Bestandsformaten: FAT16/32 (Windows)
Categorie: Voor massaopslag
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kunnen moge-
lijk niet op de juiste manier worden afgespeeld en de bestandsnamen en mapnamen
kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben, zijn als
volgt:
Maximum mapstructuur: 8 niveaus
Maximaal aantal mappen per speler: 999 (inclusief root)
Maximaal aantal bestanden per speler: 65025
Maximum aantal bestanden per map: 255
MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot ongeveer 1/
10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media
®
Audio) is een audiocompressieformaat van Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner dan
bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecomprimeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaarden en aan de media/for-
maten waarmee bestanden zijn opgenomen.
259
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Compatibiliteit MP3-bestanden
Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 AUDIO LAYERII, III, MPEG2 AUDIO LAYERII, III, MPEG2.5)
Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 16, 22,05, 24 (kHz)
MPEG2.5: 8, 11.025, 12 (kHz)
Compatibele bit rates (compatibel met VBR)
MPEG1 AUDIO LAYERII, III: 32-320 (kbps)
MPEG2 AUDIO LAYERII, III: 32-160 (kbps)
MPEG2.5: 32-160 (kbps)
Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo, tweekanaal-
weergave en monoweergave
Compatibiliteit WMA-bestanden
Compatibele standaards
WMA Ver. 9
Compatibele samplingfrequenties
HIGH PROFILE 32, 44,1, 48 (kHz)
Compatibele bitrates
HIGH PROFILE 32-320 (kbps, VBR)
Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en die kun-
nen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of .wma.
ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het mogelijk
wordt de naam van het nummer, de naam van de artiest, enz. op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3, 2.4 ID3 tags. (Het
aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor het moge-
lijk wordt de naam van het nummer en de naam van de artiest op te nemen op
dezelfde manier als met de ID3-tags.
260
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een apparaat met MP3- of WMA-bestanden is aangesloten, worden eerst
alle bestanden op de USB-stick-speler gecontroleerd. Als deze controle voltooid
is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de bestandscon-
trole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u geen andere bestan-
den dan MP3- of WMA-bestanden op te nemen en geen onnodige mappen te
creëren.
Als het USB-geheugen is aangesloten en deze als audiobron wordt geselec-
teerd, begint het USB-geheugen met het afspelen van het eerste bestand in de
eerste map. Als dezelfde speler wordt verwijderd en weer wordt aangesloten (en
er niets is veranderd aan de inhoud van de speler) hervat het USB-geheugen het
afspelen op het punt waar de vorige keer is gestopt.
Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere bestanden dan
MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden worden overslagen (niet afge-
speeld).
Afspelen
Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, adviseren wij
de opnamen te maken met een vaste bit rate van ten minste 128 kbps en een
samplingfrequentie van 44,1 kHz.
Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en WMA-
bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze software kan een
slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van de weergave het resultaat
zijn. In sommige gevallen kunnen de bestanden zelfs helemaal niet worden weer-
gegeven.
Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handelsmerken van
Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Het aansluiten en bedienen van uw USB-geheugen mag niet plaatsvinden tijdens het
rijden.
261
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van USB-geheugens
Laat uw USB-geheugen niet achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen waardoor de speler beschadigd kan raken.
Oefen bij het aansluiten van uw USB-geheugen geen kracht uit op de speler, anders
kunnen het USB-geheugen en de aansluiting beschadigd raken.
Steek geen vreemde voorwerpen in de aansluiting, anders kunnen het USB-geheu-
gen en de aansluiting beschadigd raken.
262
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Optimaal gebruik maken van het audiosysteem
Regelen van het ASL (Automatic Sound Levelizer)
Druk op de toets .
Iedere keer als op wordt gedrukt, schakelt het ASL over tussen
AAN en UIT.
Het ASL regelt automatisch het volume en de hoge en lage tonen op basis van
het geluidsniveau in de auto tijdens het rijden.
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Druk op de toets .
Door op te drukken wijzigt de geluidsinstelling in de onderstaande
volgorde:
BASMIDTREFA DBAL
Regelen van de geluidskwaliteit
Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen
Regelen van het ASL
263
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Regelen van geluidskwaliteit
Druk op de toets of de toets om de instelling te wijzigen.
*: De geluidskwaliteit kan voor elke audioweergave afzonderlijk worden ingesteld.
We e r ga v e
in display
Functie Niveau Druk op Druk op .
BAS* Lage tonen -5 - 5
Laag HoogMID* Middentonen -5 - 5
TRE* Hoge tonen -5 - 5
FAD
Balans voor/
achter
F7 - R7
Ver h o gen
volume achter
Ve rho ge n
volume voor
BAL
Balans links/
rechts
L7 - R7
Ver h o gen
volume links
Ve rho ge n
volume rechts
264
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruiken van de AUX-aansluiting
Bedienen van externe audioapparaten die zijn aangesloten op het audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het audiosy-
steem van de auto. Alle overige instellingen moeten worden gedaan op het externe
apparaat zelf.
Bij gebruik van een extern audioapparaat dat aangesloten is op de elektrische aan-
sluiting
Tijdens het afspelen kunnen er storende bijgeluiden hoorbaar zijn. Gebruik de voe-
dingsbron van het externe audioapparaat.
Met deze aansluiting kan een extern audioapparaat op het systeem worden
aangesloten en kan naar dit apparaat worden geluisterd via de luidsprekers
van de auto.
Open het afdekkapje en sluit uw
externe audioapparaat aan.
Druk op .
STAP 1
STAP 2
265
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Inschakelen
Druk op de toets als het audiosysteem UIT is.
Het audiosysteem kan worden uitgeschakeld door ingedrukt te houden
totdat een pieptoon hoorbaar is.
Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend met behulp
van toetsen op het stuurwiel.
Inschakelen, selecteren van de
audiobron
Verhogen/verlagen van het
volume
Radio geselecteerd:
Selecteren van radio-
zender
CD geselecteerd:
Selecteren van mu-
ziekstukken, bestan-
den (MP3 en WMA)
en discs
Bluetooth
®
-audiostand:
Selecteren van mu-
ziekstuk en album
iPod aangesloten:
Selecteren van song
USB-spelermodus:
Selecteren van een
bestand en map
266
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van de audiobron
Druk op de toets als het audiosysteem AAN is. De audiobron wijzigt
in onderstaande volgorde, elke keer wanneer wordt ingedrukt. Als er
geen discs in de speler zijn geplaatst of als het externe apparaat niet is aan-
gesloten, wordt die functie overgeslagen.
FM1FM2FM3CD-spelerBluetooth
®
audioAUX
iPod of USB-geheugenMW
Regelen van het volume
Druk op + van de toets om het volume te verhogen en op - om het
volume te verlagen.
Houd ingedrukt om het volume in sterkere mate te verhogen of verla-
gen.
Selecteren van een radiozender
Druk op de toets om de radio in te schakelen.
Druk op  of van om een radiozender te selecteren.
Houd ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om de gekozen fre-
quentieband af te zoeken naar de zenders die ontvangen kunnen worden.
Selecteren van een muziekstuk/bestand of song
Druk op om CD, Bluetooth
®
-audio, iPod-speler of USB-
geheugen te selecteren.
Druk op of van de toets om het gewenste muziekstuk/
bestand of song te selecteren.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
267
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een album
Druk op om Bluetooth
®
-audio in te schakelen.
Houd de toets of op ingedrukt totdat u een piepsignaal
hoort.
Selecteren van een map
Druk op om USB-geheugen te selecteren.
Houd de toets of op ingedrukt totdat u een piepsignaal
hoort.
Selecteren van een CD in de CD-wisselaar
Druk op de toets om de CD-speler in te schakelen.
Houd de toets of op ingedrukt totdat u een piepsignaal
hoort.
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzichtigheid in
acht.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
268
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bluetooth
®
-audiosysteem
Condities waaronder het systeem niet werkt
Als er een draagbare speler wordt gebruikt die geen Bluetooth
®
ondersteunt
Als de draagbare speler uitgeschakeld is
Als er geen verbinding is met de draagbare speler
Als de batterij van de draagbare speler bijna leeg is
Als de draagbare speler zich achter de stoel of in het dashboardkastje of de
opbergmogelijkheid in de middenconsole bevindt
Als de draagbare speler contact maakt met of bedekt is door metaal
Met het Bluetooth
®
-audiosysteem kunt u via draadloze communicatie door
de luidsprekers van de auto genieten van muziek op een draagbare digitale
audiospeler (draagbare speler).
Dit audiosysteem ondersteunt Bluetooth
®
, een draadloos datasysteem dat
muziek op draagbare spelers kan afspelen zonder kabels. Als uw draagbare
speler geen Bluetooth
®
ondersteunt, werkt het Bluetooth
®
-audiosysteem
niet.
Uitvoeringen met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer informa-
tie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Auto's zonder navigatiesysteem
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 273
Bediening van een Bluetooth
®
compatibele
draagbare speler
Blz. 276
Instellen van een Bluetooth
®
compatibele
draagbare speler
Blz. 279
Instelling Bluetooth
®
-audiosysteem Blz. 282
269
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Bij overdracht van de auto
Initialiseer het systeem om te voorkomen dat anderen toegang hebben tot uw persoon-
lijke gegevens. ( Blz. 305)
Informatie over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Bluetooth
®
-specificaties:
Ver. 1.1 of hoger (Aanbevolen: Ver. 1.2 of hoger)
Volgende profielen:
A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) Ver. 1.0 of hoger
(Aanbevolen: Ver. 1.2)
AVRCP (Audio/Video Remote Control Profile) Ver. 1.0 of hoger
(Aanbevolen: Ver. 1.3)
Draagbare spelers moeten voldoen aan bovenstaande specificaties om te kunnen wor-
den verbonden met het Bluetooth
®
-audiosysteem. Houd er echter rekening mee dat
sommige functies beperkt kunnen zijn afhankelijk van het soort draagbare speler.
Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk
van Bluetooth SIG. Inc.
270
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Verklaring voor het Bluetooth
®
-audiosysteem
271
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
272
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Maak geen verbinding met een draagbare speler en bedien geen knoppen.
OPMERKING
Om schade aan draagbare spelers te voorkomen
Laat nooit een draagbare speler achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen waardoor de speler beschadigd kan raken.
273
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Audiosysteem
Display
Een melding, naam, nummer,
enz. wordt weergegeven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet worden
weergegeven.
Hiermee kan informatie wor-
den weergegeven die niet in 1
keer op het display past (inge-
drukt houden)
Hiermee kunnen onderdelen,
zoals menu en nummer, wor-
den geselecteerd
: Een onderdeel
selecteren
: Een geselecteerd
onderdeel invoeren
Status verbinding Bluetooth
®
Als BT niet wordt weergege-
ven, kan het Bluetooth
®
-
audiosysteem niet worden
gebruikt.
274
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Eerste gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Alvorens het Bluetooth
®
-audiosysteem te gebruiken moet een Bluetooth
®
compatibele draagbare speler in het systeem worden geregistreerd. Volg de
onderstaande procedure om een draagbare speler te registreren (koppe-
len):
Druk op en selecteer BTA MENU met , en
.
Selecteer “BTA Setup” met , en .
Selecteer “Pair Audio” (koppelen audio) met , en
.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
, en noem de naam die na het piepsignaal geregistreerd moet
worden.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Er wordt een pincode weergegeven.
Toets de toegangscode in in de draagbare speler.
Raadpleeg voor de bediening van de draagbare speler de handleiding die
bij de speler is geleverd.
Als de draagbare speler over een Bluetooth
®
-telefoon beschikt, kan de
telefoon tegelijkertijd worden geregistreerd.
Selecteer als “Pair Phone?” (koppelen telefoon?) wordt weergege-
ven “Yes” (ja) of “No” (nee) met , en .
(Bluetooth
®
-telefoon Blz. 286)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
STAP 6
STAP 7
275
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Menulijst van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Eerste
menu
Tweede
menu
Derde
menu
Uitleg
“Setup
(instellen)
“BTA Setup”
(BT
A instellen)
“Pair Audio”
(audio koppelen)
Registreren van een draagbare
speler
“Select Audio”
(audio selecteren)
Selecteren van de te gebruiken
draagbare speler
“Change Name”
(naam wijzigen)
Wijzigen van de geregistreerde
naam van een draagbare speler
“List Audios”
(lijst audio)
Weergeven van een lijst van
geregistreerde draagbare
spelers
“Set Passkey”
(pincode instellen)
De pincode wijzigen
“Delete Audio”
(audio verwijderen)
Verwijderen van een geregi-
streerde draagbare speler
“System Setup
(systeeminstel-
lingen)
“Guidance Vol”
(stembegeleiding)
Het volume van de stembege-
leiding instellen
“Device Name”
(naam apparaat)
Het adres en de naam van het
Bluetooth
®
-toestel weergeven
“Initialize”
(initialiseren)
Systeeminitialisatie
Handelingen die niet kunnen worden uitgevoerd tijdens het rijden
Bediening van het systeem met , en
Registreren van een draagbare speler in het systeem
De pincode wijzigen
Blz. 281
276
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Bedienen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare speler
Herhalen
Afspelen
Afspelen/pauze
Album selecteren
Zoeken van een
muziekstuk
Afspelen in willekeurige
volgorde
AANUIT Volume
Weergave tekst
BTA menu
277
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een album
Druk om het gewenste album te selecteren op () of ().
Selecteren van muziekstukken
Druk op of van om het gewenste muziekstuk te selecteren.
Afspelen en pauzeren van muziekstukken
Druk om een muziekstuk af te spelen of te pauzeren op ( ).
Vooruitspoelen en terugspoelen van muziekstukken
Houd om vooruit of terug te spoelen of van ingedrukt totdat u
een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op de toets (RAND).
Herhalen
Druk op de toets (RPT).
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op gedrukt wordt, wijzigt de weergave op het
display in de volgorde verstreken tijd titel van CD titel van muziekstuk
naam artiest.
278
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Blz. 265
Functies Bluetooth
®
-audiosysteem
Afhankelijk van de draagbare speler die is verbonden met het systeem kunnen
bepaalde functies niet beschikbaar zijn.
Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Bij 13 of meer karakters kunnen de volgende karakters worden weergegeven door
ingedrukt te houden totdat een pieptoon hoorbaar is.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als ingedrukt wordt gehouden totdat een pieptoon hoorbaar is of gedurende 6
seconden of langer niet wordt ingedrukt, keert het display terug naar de eerste 12
karakters.
Afhankelijk van het opgenomen materiaal kan het zijn dat de karakters niet goed of
helemaal niet worden weergegeven.
Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op de toets (RAND) of (RPT).
Foutmeldingen
“Memory Error” (geheugenfout): Dit duidt op een probleem in het systeem.
279
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
Instellen van een Bluetooth
®
compatibele draagbare speler
Door een draagbare speler te registreren in het Bluetooth
®
-audiosysteem
kan het systeem werken. De volgende functies kunnen worden gebruikt voor
geregistreerde draagbare spelers:
Functies en bediening
Volg onderstaande stappen om voor iedere functie toegang te krijgen tot
het menu.
Druk op om BTA MENU te selecteren of druk op de toets
gesprek aannemen en selecteer “Setup” (instellen) met ,
en .
Selecteer “BTA Setup” met , en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
Registreren van een draagbare speler
“Pair Audio” (audio koppelen)
Selecteren van de te gebruiken draagbare speler
“Select Audio” (audio selecteren)
Wijzigen van de geregistreerde naam van een draagbare speler
Change Name” (naam wijzigen)
Weergeven van een lijst van geregistreerde draagbare spelers
“List Audios” (lijst audio)
Wijzigen van de toegangscode
“Set Passkey” (pincode instellen)
Verwijderen van een geregistreerde draagbare speler
“Delete Audio” (audio verwijderen)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
280
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Registreren van een draagbare speler
Selecteer “Pair Audio” (koppelen audio) met , en en
voer de procedure voor het registreren van een draagbare speler uit.
(Blz. 274)
Selecteren van de te gebruiken draagbare speler
Selecteer “Select Audio” (selecteren audio) met , en
.
Selecteer de te gebruiken speler met , en .
SelecteerFrom Car (van auto) ofFrom Audio (van audio) met
, en .
Als “From Car” (van auto) wordt geselecteerd, wordt de draagbare speler
automatisch verbonden als het contact in stand ACC of AAN (IGNITION
ON) wordt gezet.
Wijzigen van de geregistreerde naam van een draagbare speler
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met , en
.
Selecteer de naam van de draagbare speler die gewijzigd moet
worden met , en .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
en noem na het piepsignaal de nieuwe naam.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Weergeven van een lijst van geregistreerde draagbare spelers
Selecteer “List Audios” (lijst audio) met , en . De lijst van
geregistreerde draagbare spelers wordt hardop voorgelezen.
Als de hele lijst is opgenoemd, schakelt het systeem over naar “BTA Setup”
(BTA instellen).
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
281
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
3
Interieur
De pincode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (pincode instellen) met , en
.
Selecteer een 4 tot 8-cijferig getal met , en .
Voer de cijfers een voor een in.
Druk nogmaals op wanneer de gehele pincode is ingevoerd.
Wanneer het te registreren getal 8 cijfers heeft, hoeft niet inge-
drukt te worden.
Verwijderen van een geregistreerde draagbare speler
Selecteer “Delete Audio” (audio verwijderen) met ,
en .
Selecteer de te verwijderen speler met , en .
Als de te verwijderen draagbare speler is gekoppeld als Bluetooth
®
-tele-
foon kan de registratie van de mobiele telefoon tegelijkertijd worden verwij-
derd.
Selecteer als “Del Phone?” (verwijderen telefoon?) wordt weerge-
geven “Yes” (ja) of “No” (nee) met , en .
(Bluetooth
®
-telefoon Blz. 286)
Het aantal draagbare spelers dat kan worden geregistreerd
Er kunnen maximaal 2 draagbare spelers worden geregistreerd in het systeem.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
282
3-3. Gebruik van het Bluetooth
®
-audiosysteem
Instellen Bluetooth
®
-audiosysteem
Systeeminstellingen en bediening
Volg onderstaande stappen om voor iedere instelling toegang te krijgen
tot het menu.
Druk op om BTA MENU te selecteren of druk op de toets
gesprek aannemen en selecteer “Setup” (instellen) met ,
en .
Selecteer “System Setup” (systeeminstellingen) met ,
en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
Instellen volume stembegeleiding
Guidance Vol” (stembegeleiding) (Blz. 304)
Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth
®
-apparaat
“Device Name” (naam apparaat) (Blz. 305)
Initialiseren van het systeem
“Initialize” (initialiseren) (Blz. 305)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
283
3
Interieur
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Handsfree-systeem voor een mobiele telefoon
Het handsfree-systeem maakt het mogelijk uw mobiele telefoon te gebruiken
zonder dat u deze vast hoeft te houden.
Het systeem ondersteunt het Bluetooth
®
-protocol. Bluetooth
®
is een draad-
loos systeem waarmee de mobiele telefoon contact legt met het handsfree-
systeem zodat er gesprekken kunnen worden gevoerd.
Uitvoeringen met navigatiesysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor meer informa-
tie indien uw auto is uitgerust met een navigatiesysteem.
Auto's zonder navigatiesysteem
Beknopte handleiding handsfree-systeem
Instellen van een mobiele telefoon. (Blz. 292)
Een naam invoeren in het telefoonboek. (Er kunnen maximaal
20 namen worden opgeslagen.) (Blz. 307)
Bellen via een opgeslagen naam. (Blz. 297)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
284
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het handsfree-systeem
Wanneer u het handsfree-systeem voor de
eerste keer gebruikt
Blz. 290
Een gesprek tot stand brengen
Een gesprek tot stand brengen
• Bellen via een opgeslagen naam
• Bellen via snelkeuze
•Opnieuw bellen
•Terugbellen
Een gesprek ontvangen
Een gesprek beantwoorden
• Een gesprek weigeren
Een gesprek doorsturen
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
•Kiezen
Gegevens opslaan in het telefoonboek
Verwijderen
Blz. 296
Instellen van een mobiele telefoon
Functies en bediening
Blz. 300
Instelling beveiliging en systeem
Beveiligingsinstellingen en bediening
Systeeminstellingen en bediening
Blz. 303
285
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Condities waaronder het systeem niet werkt
Als er een telefoon gebruikt wordt die Bluetooth
®
niet ondersteunt
Als de mobiele telefoon uitgeschakeld is
Als u buiten het bereik van het systeem komt
Als de mobiele telefoon niet aangemeld is
Als de batterij van de mobiele telefoon bijna leeg is
Als de mobiele telefoon zich achter de stoel, in het dashboardkastje of in het
opbergvak in de middenconsole bevindt
Als de telefoon contact maakt met of bedekt is door metaal
Bij gebruik van het handsfree-systeem
Het volume van het audiosysteem en van de stembegeleiding wordt verlaagd als er
een telefoongesprek gevoerd wordt.
Als beide gesprekspartners tegelijk spreken, kan het gesprek moeilijker verstaan-
baar worden.
Als het inkomend gesprek te luid weergegeven wordt, is er mogelijk een echo
hoorbaar.
Probeer zoveel mogelijk in de richting van de microfoon te spreken.
In de volgende omstandigheden kan de gesprekspartner moeilijker verstaanbaar
zijn:
•Bij het rijden over onverharde wegen
•Tijdens het rijden met hoge snelheden
Tijdens het rijden met geopende portierruit(en)
Als de airconditioning in de richting van de microfoon blaast
Als de airconditioning op de hoogste stand werkt
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het telefoonboek
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
De opgeslagen naam in het telefoonboek wij-
zigen
Overzicht weergeven van de opgeslagen
gegevens
Snelkeuze instellen
Opgeslagen gegevens verwijderen
Snelkeuze verwijderen
Blz. 307
286
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Bij overdracht van de auto
Initialiseer het systeem om te voorkomen dat anderen toegang hebben tot uw persoon-
lijke gegevens. (Blz. 305)
Over Bluetooth
®
Compatibele modellen
Compatibel met HFP (Hands Free Profile) Ver. 1.0 of hoger (Aanbevolen: Ver. 1.5) en
OPP (Object Push Profile) Ver. 1.1.
Als uw mobiele telefoon HFP niet ondersteunt, kunt u geen Bluetooth
®
telefoon regi-
streren. Als uw mobiele telefoon alleen OPP ondersteunt, kunt u geen Bluetooth
®
tele-
foon gebruiken.
Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk
van Bluetooth SIG. Inc.
287
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Certificatie van het handsfree-systeem
288
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
289
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Gebruik de mobiele telefoon niet tijdens het rijden of gebruik de Bluetooth
®
-functie.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de mobiele telefoon
Laat uw mobiele telefoon niet achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor uw telefoon beschadigd kan raken.
290
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Audiosysteem
Display
Er wordt een melding, naam,
telefoonnummer, enz. weerge-
geven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet worden
weergegeven.
Hiermee kan informatie wor-
den weergegeven die niet in
1 keer op het display past
(ingedrukt houden)
Hiermee kan snelkeuze wor-
den geselecteerd
Hiermee kunnen onderdelen,
zoals menu en nummer, wor-
den geselecteerd
: Een onderdeel
selecteren
: Een geselecteerd
onderdeel invoeren
Status verbinding Bluetooth
®
Als BT niet wordt weergege-
ven, kan het handsfree-
systeem niet worden gebruikt.
Ontvangstniveau
291
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Stuurwieltoetsen
Volume
Tijdens een binnenkomend
gesprek: Past het beltoonvo-
lume aan
Tijdens een gesprek: Past het
ontvangstvolume aan
Het volume van de stembegelei-
ding kan niet met deze toets wor-
den ingesteld.
Toets gesprek aannemen
Het handsfree-systeem in-
schakelen/een gesprek begin-
nen
Toets gesprek beëindigen
Het handsfree-systeem uit-
schakelen/een gesprek weige-
ren
Spraaktoets
Het spraakcommandosys-
teem inschakelen (indrukken)/
het spraakcommandosysteem
uitschakelen (ingedrukt hou-
den)
Microfoon
292
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Wanneer u het handsfree-systeem voor de eerste keer gebruikt
Voordat u het handsfree-systeem kunt gebruiken, moet u eerst een mobiele
telefoon in het systeem registreren. Wanneer het systeem wordt gestart ter-
wijl er geen mobiele telefoon is geregistreerd, wordt automatisch de tele-
foonregistratiemodus ingeschakeld. Volg onderstaande procedure om een
mobiele telefoon te registreren (koppelen):
Druk op de toets gesprek aannemen of de spraaktoets en selecteer
“Pair Phone” (telefoon koppelen) met , en .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
, en noem de naam die na het piepsignaal geregistreerd moet
worden.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Er wordt een pincode weergegeven.
Voer de pincode in de mobiele telefoon in.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor de bediening.
Als de mobiele telefoon over een Bluetooth
®
-audiospeler beschikt, kan
deze tegelijkertijd worden geregistreerd.
Selecteer als “Pair Audio?” (koppelen audiosysteem) wordt weerge-
geven “Yes” (ja) of “No” (nee) met , en .
(Bluetooth
®
-audiospeler Blz. 269)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
293
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Menulijst van het handsfree-systeem
Eerste
menu
Twee d e
menu
Derde
menu
Uitleg
“Callback”
(terugbellen)
- -
Een nummer bellen dat
in de gespreksgeschie-
denis met ontvangen
oproepen is opgesla-
gen
“Redial”
(nummerherhaling)
- -
Een nummer bellen dat
in de gespreksgeschie-
denis met gekozen
nummers is opgeslagen
“Phonebook”
(telefoonboek)
“A d d E n t r y ”
(item toevoegen)
-
Een nieuw telefoon-
nummer toevoegen
“Change Name
(naam wijzigen)
-
De opgeslagen naam in
het telefoonboek wijzi-
gen
“Delete Entry
(item verwijderen)
-
Opgeslagen gegevens
verwijderen
“Del Spd Dial”
(snelkeuzenummer
verwijderen)
-
Snelkeuzenummers
verwijderen
“List Names”
(namenlijst)
-
Overzicht weergeven
van de opgeslagen
gegevens
“Speed Dial”
(snelkeuzenummer)
-
Snelkeuzenummers
instellen
294
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
“Setup
(instellen)
“Security”
(beveiliging)
“Set PIN”
(pincode instellen)
Een pincode instellen
“Phbk Lock”
(telefoonboek
vergrendelen)
Het telefoonboek ver-
grendelen
“Phbk Unlock”
(telefoonboek
ontgrendelen)
Vergrendeling tele-
foonboek opheffen
“Phone Setup”
(installatie telefoon)
“Pair Phone”
(telefoon koppelen)
Een mobiele telefoon
registreren
“Select Phone
(telefoon selecteren)
Een mobiele telefoon
selecteren voor
gebruik
“Change Name
(naam wijzigen)
De naam van een gere-
gistreerde mobiele
telefoon wijzigen
“List Phones”
(telefoonlijst)
Overzicht weergeven
van de geregistreerde
mobiele telefoons
“Set Passkey”
(pincode instellen)
De pincode wijzigen
“Delete Phone”
(telefoon verwij-
deren)
Een geregistreerde
mobiele telefoon ver-
wijderen
“System Setup
(systeeminstellingen)
“Guidance Vol”
(stembegeleiding)
Het volume van de
stembegeleiding instel-
len
“Device Name”
(naam apparaat)
Het adres en de naam
van het Bluetooth
®
-
toestel weergeven
“Initialize
(initialiseren)
Systeeminitialisatie
Eerste
menu
Twee d e
menu
Derde
menu
Uitleg
295
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Automatisch afstellen van het volume
Wanneer de rijsnelheid 80 km/h of hoger is, wordt het volume automatisch hoger.
Wanneer de rijsnelheid onder de 70 km/h komt, keert het volume weer naar het eerder
ingestelde niveau terug.
Handelingen die niet kunnen worden uitgevoerd tijdens het rijden
Bediening van het systeem met , en
Een mobiele telefoon in het systeem registreren
De pincode wijzigen
Blz. 302
296
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Een gesprek tot stand brengen
Een gesprek tot stand brengen
Bellen via een opgeslagen naam
“Dial by name” (bellen via naam)
Bellen via snelkeuze
Een nummer bellen dat in de gespreksgeschiedenis met gekozen
nummers is opgeslagen
“Redial” (nummerherhaling)
Een nummer bellen dat in de gespreksgeschiedenis met ontvangen
oproepen is opgeslagen
Call back” (terugbellen)
Beantwoorden van een oproep
Een gesprek beantwoorden
Een gesprek weigeren
Een gesprek doorsturen
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Kiezen
Gegevens opslaan in het telefoonboek
Verwijderen
297
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Bellen via een opgeslagen naam
Druk op de spraaktoets en noem de opgeslagen naam.
De gewenste naam of het nummer wordt weergegeven.
Bel via een van de onderstaande methodes:
a. Druk op de toets gesprek aannemen.
b. Selecteer “Dial” (bellen) met , en .
Als de uitgesproken naam niet wordt herkend, selecteer dan in
met
, en de gewenste naam.
Bellen via snelkeuze
Druk op de toets gesprek aannemen.
Druk op de voorkeuzetoets waaronder het gewenste nummer is
opgeslagen.
Druk op de toets gesprek aannemen.
Wanneer een oproep wordt ontvangen
Een gesprek beantwoorden
Druk op de toets gesprek aannemen.
Een gesprek weigeren
Druk op de toets gesprek beëindigen.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 1
STAP 2
STAP 3
298
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Een gesprek doorsturen
Tijdens het tot stand brengen van een gesprek, wanneer een gesprek wordt
ontvangen en tijdens een gesprek kan een oproep worden doorgestuurd
tussen de mobiele telefoon en het systeem. Gebruik een van de onder-
staande methodes:
a. Gebruik de mobiele telefoon.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor de bediening.
b. Druk op de toets gesprek aannemen
*
.
*
: Dit kan alleen wanneer tijdens een gesprek een oproep wordt door-
gestuurd van de mobiele telefoon naar het systeem.
299
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Volg onderstaande procedure om een nummer dat in de gespreksgeschie-
denis is opgeslagen te gebruiken:
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer met ,
en “Redial” (nummerherhaling) (bij gebruik van een
nummer dat in de gespreksgeschiedenis met gekozen nummers is
opgeslagen) of “Call back” (terugbellen) (bij gebruik van een num-
mer dat in gespreksgeschiedenis met ontvangen oproepen is opge-
slagen).
Selecteer met , en het gewenste nummer.
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd:
Kiezen: Druk op de toets gesprek aannemen of selecteer “Dial” (bellen)
met , en .
Het nummer opslaan in het telefoonboek: Selecteer “Store” (opslaan) en
vervolgens Confirm(bevestigen) met , en .
Verwijderen: Selecteer “Delete” (verwijderen) en vervolgens “Confirm
(bevestigen) met , en .
Gespreksgeschiedenis
In gespreksgeschiedenis kunnen zowel maximaal 5 gekozen nummers als 5 ontvangen
oproepen worden opgeslagen.
Praten via de telefoon
Praat niet op hetzelfde moment als uw gesprekspartner.
Houd het volume waarop de stem van uw gesprekspartner wordt weergegeven
laag. Anders kan het systeem gaan rondzingen.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
300
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Instellen van een mobiele telefoon
Wanneer een mobiele telefoon in het handsfree-systeem wordt geregistreerd,
kan het systeem worden gebruikt. De volgende functies zijn beschikbaar voor
geregistreerde mobiele telefoons:
Functies en bediening
Volg onderstaande stappen om voor iedere functie toegang te krijgen tot
het menu.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup” (instel-
len) met , en .
Selecteer “Phone Setup” (installatie telefoon) met ,
en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
Een mobiele telefoon registreren
“Pair Phone” (telefoon koppelen)
Een mobiele telefoon selecteren voor gebruik
“Select Phone” (telefoon selecteren)
Wijzigen van de geregistreerde naam van een mobiele telefoon
Change Name” (naam wijzigen)
Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele telefoons
“List Phones” (telefoonlijst)
Wijzigen van de toegangscode
“Set Passkey” (pincode instellen)
Een geregistreerde mobiele telefoon verwijderen
“Delete Phone” (telefoon verwijderen)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
301
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Een mobiele telefoon registreren
Selecteer “Pair Phone” (telefoon koppelen) met , en en
voer onderstaande procedure uit om een mobiele telefoon te registreren.
(Blz. 292)
Een mobiele telefoon selecteren voor gebruik
Selecteer “Select Phone” (telefoon selecteren) met ,
en .
Selecteer de te gebruiken mobiele telefoon met , en
.
De naam van een geregistreerde mobiele telefoon wijzigen
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met , en
.
Selecteer de naam van de mobiele telefoon die gewijzigd moet wor-
den met , en .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
en noem na het piepsignaal de nieuwe naam.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele telefoons
Selecteer “List Phones” (telefoonlijst) met , en . Er
wordt hardop een overzicht van de geregistreerde mobiele telefoons gege-
ven.
Vervolgens keert het systeem terug naar “Phone Setup” (telefoon instellen).
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
302
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
De pincode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (pincode instellen) met , en
.
Selecteer een 4 tot 8-cijferig getal met , en .
Voer de cijfers een voor een in.
Druk nogmaals op wanneer de gehele pincode is ingevoerd.
Wanneer het te registreren getal 8 cijfers heeft, hoeft niet inge-
drukt te worden.
Een geregistreerde mobiele telefoon verwijderen
Selecteer “Delete Phone” (telefoon verwijderen) met ,
en .
Selecteer de te verwijderen mobiele telefoon met , en
.
Wanneer de te verwijderen telefoon met een Bluetooth
®
-audiospeler is
gekoppeld, kan de registratie van de audiospeler tegelijkertijd worden ver-
wijderd.
Selecteer als “Del Audio?” (audio verwijderen?) wordt weergege-
ven “Yes” (ja) of “No” (nee) met , en .
(Bluetooth
®
-audiospeler Blz. 269)
Het aantal mobiele telefoons dat geregistreerd kan worden
Er kunnen maximaal 6 mobiele telefoons in het systeem worden geregistreerd.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
303
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Instelling beveiliging en systeem
Volg onderstaande stappen om voor iedere instelling toegang te krijgen
tot het menu.
Beveiligingsinstellingen en bediening
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup” (instel-
len) met , en .
Selecteer “Security” (beveiliging) met , en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
De pincode instellen of wijzigen
“Set PIN” (pincode instellen)
Het telefoonboek vergrendelen
“Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen)
Vergrendeling telefoonboek opheffen
“Phbk Unlock” (telefoonboek ontgrendelen)
Systeeminstellingen en bediening
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Setup” (instel-
len) met , en .
Selecteer “System Setup” (systeeminstellingen) met ,
en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
Het volume van de stembegeleiding instellen
Guidance Vol” (stembegeleiding)
Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth
®
-apparaat
“Device Name” (naam apparaat)
Initialiseren van het systeem
“Initialize” (initialiseren)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
304
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
De pincode instellen of wijzigen
Een pincode instellen
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met , en
.
Voer met , en een pincode in.
Voer de cijfers van de code een voor een in.
De pincode wijzigen
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met , en
.
Voer met , en de geregistreerde pincode in.
Voer met , en een nieuwe pincode in.
Voer de cijfers van de code een voor een in.
Het telefoonboek vergrendelen of de vergrendeling opheffen
Selecteer “Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen) of “Phbk
Unlock” (telefoonboek ontgrendelen) met , en
.
Voer met , en een nieuwe pincode in en selec-
teer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Voer de cijfers van de code een voor een in.
Het volume van de stembegeleiding instellen
Selecteer “Guidance Vol” (stembegeleiding) met , en
.
Wijzig het volume van de stembegeleiding met , en
.
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
305
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Het adres en de naam van het Bluetooth
®
-toestel weergeven
Selecteer “Device Name” (naam apparaat) met , en
.
Druk op of om het adres en de naam van het Blue-
tooth
®
-toestel weer te geven.
Selecteer met “Go Back” (terug) met , en om
terug te keren naar “System Setup” (systeeminstellingen).
Systeeminitialisatie
Selecteer “Initialize” (initialiseren) en vervolgens “Confirm” (bevesti-
gen) met , en .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met , en
.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
306
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Initialisatie
Onderstaande gegevens kunnen worden geïnitialiseerd:
Telefoonboek
Gespreksgeschiedenis met gekozen nummers en ontvangen oproepen
Snelkeuzenummers
Geregistreerde gegevens mobiele telefoon
Beveiligingscode
Geregistreerde Bluetooth
®
compatibele draagbare spelers
Pincodes voor de mobiele telefoons
Pincode voor de Bluetooth
®
-audiospelers
Volume stembegeleiding
Volume ontvanger
Volume ringtone
Wanneer de initialisatie is voltooid, kunnen de oorspronkelijke gegevens niet meer
worden hersteld.
Wanneer het telefoonboek is vergrendeld
Onderstaande functies kunnen niet worden gebruikt:
Bellen via een opgeslagen naam
Bellen via snelkeuze
Een nummer bellen dat in de gespreksgeschiedenis is opgeslagen
Gebruik van het telefoonboek
307
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van het telefoonboek
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
Voeg een nieuw telefoonnummer toe via onderstaande methoden:
Telefoonboekgegevens uit de mobiele telefoon doorsturen
Een telefoonnummer invoeren met , en
Een telefoonnummer uit de gespreksgeschiedenis met gekozen num-
mers selecteren
Volg onderstaande stappen om voor iedere instelling toegang te krijgen
tot het menu.
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Phonebook”
(telefoonboek) met , en .
Selecteer een van de onderstaande mogelijkheden met ,
en :
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
Add Entry” (item toevoegen)
De opgeslagen naam in het telefoonboek wijzigen
Change Name” (naam wijzigen)
Overzicht weergeven van de opgeslagen gegevens
“List Names” (namenlijst)
Snelkeuzenummers instellen
“Speed Dial” (snelkeuze)
Opgeslagen gegevens verwijderen
“Delete Entry” (item verwijderen)
Snelkeuzenummers verwijderen
“Del Spd Dial” (snelkeuzenummer verwijderen)
STAP 1
STAP 2
308
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
To e v o eg en
Selecteer “Add Entry” (item toevoegen) met , en
.
Gebruik een van de onderstaande methoden om een telefoonnum-
mer in te voeren:
Telefoonboekgegevens uit de mobiele telefoon doorsturen:
STEP2-1 Selecteer “By Phone” (via de telefoon) en vervolgens
Confirm” (bevestigen) met , en .
STEP2-2 Wanneer “Transfer” (versturen) op het display verschijnt,
kunt u de gegevens van de mobiele telefoon doorsturen.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor meer
informatie over het doorsturen van gegevens.
STEP2-3 Selecteer de gewenste gegevens met , en
.
Een telefoonnummer invoeren met , en :
STEP2-1 Selecteer “Manual Input” (handmatig invoeren) met
, en .
STEP2-2 Voer met , en een telefoonnummer
in en druk nogmaals op .
Voer de cijfers van het telefoonnummer een voor een in.
Een telefoonnummer uit de gespreksgeschiedenis met gekozen nummers
selecteren:
STEP2-1 Selecteer “Call History” (gesprekslijst) met ,
en .
STEP2-2 Selecteer “Outgoing” (uitgaand) of “Incoming” (ontvan-
gen) met , en .
STEP2-3 Selecteer de gewenste gegevens met , en
.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
en noem na het piepsignaal de gewenste naam.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
309
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
3
Interieur
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met , en
.
Wanneer in “Speed Dial” (snelkeuze) wordt geselecteerd i.p.v.
“Confirm” (bevestigen) wordt het net toegevoegde telefoonnummer als
snelkeuze geregistreerd.
De opgeslagen naam in het telefoonboek wijzigen
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met , en
.
Selecteer met , en de naam die u wilt wijzigen.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met , en
en noem na het piepsignaal de nieuwe naam.
De te registreren naam wordt hardop herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Overzicht weergeven van de opgeslagen gegevens
Selecteer “List Names” (namenlijst) met , en . Er wordt
hardop een overzicht van de geregistreerde gegevens gegeven.
Vervolgens keert het systeem terug naar “Phonebook” (telefoonboek).
Wanneer u op de toets gesprek aannemen drukt terwijl het systeem hardop
een naam noemt, wordt deze naam geselecteerd en het bijbehorende tele-
foonnummer gebeld.
STAP 4
STAP 5
STAP 5
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
310
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor een mobiele telefoon)
Snelkeuzenummers instellen
Selecteer “Speed Dial” (snelkeuzenummer) met , en
.
Selecteer het gewenste nummer met , en .
Selecteer de gewenste voorkeuzetoets en registreer de gegevens
voor snelkeuze volgens een van onderstaande methodes:
a. Druk op de gewenste voorkeuzetoets en selecteer “Confirm
(bevestigen) met , en .
b. Houdt de gewenste voorkeuzetoets ingedrukt.
Opgeslagen gegevens verwijderen
Selecteer “Delete Entry” (item verwijderen) met , en
.
Selecteer met , en de gegevens die u wilt ver-
wijderen.
Snelkeuzenummers verwijderen
Selecteer “Del Spd Dial” (snelkeuzenummer verwijderen) met
, en .
Druk na het piepsignaal op de voorkeuzetoets waaronder het snel-
keuzenummer is geregistreerd.
De te verwijderen naam wordt genoemd.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met , en .
Beperking van het aantal cijfers
Een telefoonnummer met meer dan 24 cijfers kan niet worden geregistreerd.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 1
STAP 2
STAP 3
311
3
Interieur
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting
Uw Lexus is uitgerust met instapverlichting om u behulpzaam te zijn bij het
instappen. Naar de functie van het systeem wordt de verlichting, zoals weer-
gegeven in onderstaande afbeelding, automatisch in- en uitgeschakeld, afhan-
kelijk van de aanwezigheid van de elektronische sleutel, het vergrendeld/
ontgrendeld zijn van de portieren, het openen/sluiten van de portieren en de
stand van het contact.
Leeslampjes voor (Blz. 314)
Verlichting selectiehendel (als het contact in stand ACC of AAN
(IGNITION ON) staat)
Instapverlichting voor
Interieurverlichting voor (Blz. 313)
Leeslampjes achter (Blz. 314)
Instapverlichting achter
Interieurverlichting achter
Instapverlichting voorportieren
312
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Voorkomen van ontlading van de accu
Als de instapverlichting en de interieurverlichting AAN blijven als het portier niet
geheel gesloten is en de schakelaar van de interieurverlichting (portierpositie AAN/
UIT) AAN staat, schakelt de verlichting na 20 minuten automatisch uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen die kunnen worden aangepast bij een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur
De instellingen (bv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kunnen worden
gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Blz. 471)
Verlichting voetenruimte voor
Instapverlichting spiegelvoet
Door de regelknop van de dashboardverlichting geheel naar links te draaien,
wordt de verlichting van de selectiehendel en de voetenruimte voor uitgescha-
keld.
313
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Interieurverlichting
Uitvoeringen zonder schuifdak
DOOR ON/OFF
AAN/UIT
Uitvoeringen met schuifdak
DOOR ON/OFF
AAN/UIT
Interieurverlichting
314
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Leeslampjes
Voor (uitvoeringen zonder schuifdak)
Aan/uit
Voor (uitvoeringen met schuifdak)
Aan/uit
Achter
Aan/uit
Leeslampjes
315
3
Interieur
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen achter in de opbergvakken. Als u dat wel
doet, kan dat leiden tot het volgende wanneer de temperatuur in de auto oploopt:
Brillen kunnen door de hitte vervormd raken of barsten wanneer ze in aanraking
komen met andere zaken in het opbergvak.
Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen met andere
zaken in het opbergvak, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuitbussen gas
lekken, waardoor brand zou kunnen ontstaan.
Dashboardkastje
Fleshouders/portiervakken
Bekerhouders
Achterste deel middenconsole/bekerhouder
Extra opbergvak (indien aanwezig)
316
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Dashboardkastje
Openen (drukknop)
Vergrendelen met mechanische
sleutel
Ontgrendelen met mechanische
sleutel
Verlichting dashboardkastje
De verlichting gaat branden als het contact AAN (IGNITION ON) staat.
Hoofdschakelaar ontgrendeling achterklep
In het dashboardkastje bevindt zich de hoofdschakelaar van de achterklepontgrende-
ling. (Blz. 49)
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
Dashboardkastje
317
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
Trek aan de knop om de vergren-
deling ongedaan te maken.
Verschuif de armsteun.
Trek aan de knop om de vergren-
deling ongedaan te maken.
Klap de armsteun omhoog.
Verlichting opbergvak console
De verlichting gaat branden als het contact AAN (IGNITION ON) staat.
Gebruik van het opbergvak in de middenconsole om CD-doosjes te bewaren
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Houd de opbergmogelijkheid in de middenconsole gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
Bewaar een CD-doosje met de rug naar de
voorkant of de achterkant van de middencon-
sole.
Achterste deel middenconsole
318
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders
Voor (type dat ingedrukt moet worden)
Druk de voorzijde van het deksel
naar beneden en klap het deksel
open.
Voor (uitschuiftype)
Trek aan de knop om de vergren-
deling ongedaan te maken.
Verschuif de armsteun.
Achter
Druk de bekerhouders in de arm-
steun midden achter naar beneden
en laat deze vervolgens los.
Bekerhouders
319
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Fleshouders/portiervakken
De portiervakken kunnen worden
geopend en worden gesloten.
Plaats alleen afgesloten flessen in de
fleshouder.
Gebruik van de bekerhouder voor (uitschuiftype) voor het opbergen van kleine
voorwerpen
WAARSCHUWING
Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen uit de houder worden
geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme dranken af om verbran-
ding te voorkomen.
Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
Verwijder het inzetstuk uit de bekerhouder.
Bekerhouders en fleshouders/portiervakken
320
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Extra opbergvak (indien aanwezig)
Druk op het achterste deel van het
klepje om het te openen. Druk nog-
maals op het klepje om het te slui-
ten.
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Houd de portiervakken gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Waarschuwing tijdens het rijden
Houd het extra opbergvak tijdens het rijden gesloten.
De voorwerpen kunnen naar buiten vallen en letsel veroorzaken bij een ongeval of plot-
seling remmen.
Fleshouders/portiervakken en extra opbergvak
321
3
Interieur
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Zonnekleppen
Tegen voorruit:
Kantel de zonneklep omlaag.
Teg en z ijr u it:
Kantel de zonneklep omlaag,
neem hem uit de haak en draai
hem tegen de zijruit.
322
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Make-upspiegels
Open het kapje.
De verlichting gaat branden als
het afdekkapje opzij geschoven
wordt.
323
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Klok
De klok wordt weergegeven als
Het contact in stand ACC of AAN (IGNITION ON) staat.
Instellen van de uren.
Instellen van de minuten.
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur.
*
*: bijv.1:00 - 1:29 1:00
1:30 - 1:592:00
324
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Navigatieschakelaars
Met de navigatieschakelaars kunnen de instellingen van diverse systemen
worden gewijzigd. De instellingen worden weergegeven op het multi-informa-
tiedisplay.
Bediening van de navigatieschakelaars
Zet het multi-informatiedisplay in
de stand voor het wijzigen van de
instellingen.
Druk op , of de toets ON/
OFF.
Selecteer het onderwerp waar-
van de instellingen moeten wor-
den gewijzigd.
Druk op of om het onder-
werp weer te geven waarvan de
instellingen gewijzigd moeten
worden.
STAP 1
STAP 2
325
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen.
Druk op de toets ON/OFF om
de instelling te wijzigen (bijv.
AAN/UIT).
Systemen waarvan de instellingen kunnen worden gewijzigd met
behulp van de navigatieschakelaars
STAP 3
Inbraaksensor (Blz. 89) AAN/UIT
Lexus Parking Assist-sensor (Blz. 188) AAN/UIT
(indien aanwezig)
Dagrijverlichting (Blz. 164) aan/uit
Pre-Crash Brake-systeem (Blz. 200) aan/uit
(indien aanwezig)
326
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Wijzigen van de instellingen
De instellingen van de weergegeven onderwerpen kunnen alleen onder de volgende
omstandigheden worden gewijzigd:
Inbraaksensor: Als het contact UIT staat en de alarminstallatie niet is ingeschakeld.
Lexus Parking Assist-sensor: Als het contact AAN (IGNITION ON) staat.
Andere systemen dan de hierboven genoemde: Als het contact AAN (IGNITION
ON) staat en de auto stilstaat.
Display
Het display keert terug naar de oorspronkelijke weergave, als de navigatieschakelaars
gedurende langere tijd niet worden gebruikt.
Als tijdens het instellen een waarschuwingsmelding gegeven moet worden of de adap-
tieve cruise control (indien aanwezig) gebruikt wordt, verandert de weergave in het dis-
play eveneens. Als dat gebeurt, kan weer naar het display voor het instellen worden
gegaan door de DISP-schakelaar op het stuurwiel of een van de navigatieschakelaars in
te drukken.
327
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Asbakken
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd de asbak gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
Om brand te voorkomen
Zorg ervoor dat lucifers en sigaretten volledig gedoofd zijn voordat u ze in de asbak
stopt en controleer of de asbak geheel gesloten is.
Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
Voor
Druk op het achterste deel van
het klepje om het te openen.
Druk nogmaals op het klepje om
het te sluiten.
Druk op de hendel om de asbak
te verwijderen.
Achter
Trek aan de klep van de asbak om
hem te openen.
Druk de plaat naar beneden en
trek de asbak omhoog om hem te
verwijderen.
: Indien aanwezig
328
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Aansteker
De aansteker kan worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN (IGNITION ON) staat.
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Houd het deksel gesloten.
Anders kunt u in geval van een aanrijding of plotseling sterk afremmen letsel oplopen.
Om verbranding en brand te voorkomen
Raak de metalen delen van de aansteker niet aan.
Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij oververhit
raken, waardoor brand kan ontstaan.
Plaats geen andere voorwerpen dan de aansteker in de aanstekerhouder.
Druk de achterzijde van het
klepje in om het klepje te openen
en druk de aansteker naar bene-
den.
Als de aansteker gereed is voor
gebruik, springt hij omhoog.
: Indien aanwezig
329
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
12V-accessoireaansluiting
De 12V-accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN (IGNITION ON) staat.
OPMERKING
Om schade aan de 12V-accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de 12V-accessoireaansluiting af met het kapje, als de aansluiting niet in gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de 12V-aansluiting terechtkomen, kunnen
kortsluiting veroorzaken.
Om te voorkomen dat de zekering doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10 A aan stroom verbruiken.
Voorkomen van ontlading van de accu
Gebruik de aansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de motor niet draait.
Op de 12V-accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aangeslo-
ten die minder dan 10 A verbruiken.
330
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Stoelverwarming
De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Het contact AAN (IGNITION ON) staat.
Indien niet in gebruik
Zet de knop op 0. Het controlelampje gaat uit.
De stoelen worden verwarmd
Het controlelampje gaat branden.
Hoe hoger het cijfer, hoe warmer
de stoelen worden.
Linker
voorstoel
Rechter
voorstoel
331
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
WAARSCHUWING
Verbran d ing
Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelverwarming
plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende medicij-
nen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) gebruiken
Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken of kussen,
kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor oververhitting kan ont-
staan.
OPMERKING
Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen ongelijkmatig verdeeld gewicht op de stoel en leg geen scherpe voorwer-
pen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de schakelaars uit als de motor niet draait.
332
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Armsteun
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
Trek de armsteun naar beneden
om hem te kunnen gebruiken.
333
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Skiluik
Lange voorwerpen kunnen in de auto worden vervoerd door het skiluik in de
leuning van de achterbank te openen.
Trek de armsteun naar beneden.
Til het deksel van het skiluik op.
Open het skiluik vanuit de baga-
geruimte en plaats de bagage.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
334
3-7. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Indien niet in gebruik
Controleer of het skiluik gesloten is.
Is dit niet het geval, dan kunnen er bij een aanrijding, of sterk afremmen voorwerpen uit
de bagageruimte in de cabine terechtkomen, waardoor letsel kan ontstaan.
335
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Kledinghaakjes
WAARSCHUWING
Zaken die niet aan het kledinghaakje mogen worden gehangen
Hang geen kleerhanger, hard voorwerp of voorwerp met scherpe punten aan het kle-
dinghaakje. Als de curtain airbags geactiveerd worden, kunnen deze voorwerpen pro-
jectielen worden en ernstig letsel veroorzaken.
Druk het kledinghaakje in om het
te gebruiken.
336
3-7. Overige voorzieningen in interieur
Vloermat
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kan de vloermat gaan schuiven en de bediening van de pedalen hinde-
ren. Hierdoor kan de snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden,
wat kan leiden tot een (ernstig) ongeval.
Bij het plaatsen van de vloermat van de bestuurder
Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander model en/of
modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Lexus-vloermatten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurdersstoel.
Zet de vloermat altijd goed vast met de bijgeleverde haken (clips).
Leg nooit meerdere vloermatten op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde richting.
Voor het rijden
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's van het-
zelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de juiste wijze op de
vloerbedekking.
Zet de vloermat vast met de bij-
geleverde haken (clips).
Raadpleeg voor meer informatie
de (meegeleverde) gebruiksaan-
wijzing van de klemhaken van de
vloermat.
Controleer of de vloermat goed en op de
juiste plaats is bevestigd met de bijgeleverde
haken (clips). Voer deze controle altijd uit
nadat de vloer van de auto is gereinigd.
Schakel de motor uit, zet de selectiehendel in
stand P en trap vervolgens elk pedaal hele-
maal in om te controleren of de bediening
ervan niet wordt gehinderd door de vloer-
mat.
337
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
Kenmerken bagageruimte
Bagagehaken
In de bagageruimte zijn haken
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
Boodschappentashaken
Riem voor vastzetten EHBO-doos
Losmaken
Vastzetten
338
3-7. Overige voorzieningen in interieur
WAARSCHUWING
Als de bagagehaken niet in gebruik zijn
Klap, om letsel te voorkomen, de bagagehaken in de ruststand als ze niet worden
gebruikt.
Riem voor vastzetten gevarendriehoek
Losmaken
Vastzetten
Mat bagageruimte
Trek de handgreep omhoog om
de mat in de bagageruimte op te
klappen.
De handgreep kan worden vast-
gehaakt aan de rand van de
bagageruimte.
339
3-7. Overige voorzieningen in interieur
3
Interieur
OPMERKING
Bij het sluiten van de achterklep
Laat de handgreep niet vastgehaakt zitten aan de rand van de bagageruimte.
Hierdoor kan de mat beschadigd raken.
340
3-7. Overige voorzieningen in interieur
4
Onderhoud en verzorging
341
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen
van het exterieur........................ 342
Schoonmaken en beschermen
van het interieur......................... 345
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften....... 348
4-3. Zelf onderhoud en controles
uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden......................... 351
Motorkap......................................... 354
Plaatsen van
een garagekrik........................... 355
Motorruimte................................... 357
Banden.............................................. 369
Bandenspanning............................ 372
Velgen ................................................ 374
Interieurfilter.................................... 376
Batterij elektronische
sleutel............................................. 379
Controleren en vervangen
van zekeringen............................ 381
Gloeilampen .................................. 395
342
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het exterieur
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt voordat u van een autowasstraat
gebruik maakt.
Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor de lak van
uw auto wordt aangetast.
Schakel de ruitenwissers uit voordat u van een autowasstraat gebruik maakt.
Hogedrukreinigers
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de ruiten
vandaan bevinden.
Controleer voordat u de wasstraat inrijdt of het tankdopklepje goed gesloten is.
Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat te hou-
den.
Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water en
spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant van de auto.
Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en spoel
grondig af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft liggen, moet
de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.
343
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Lakstift (indien aanwezig)
Uw dealer kan u een lakstift leveren om kleine plekjes en krassen in het lakwerk bij te
werken.
Wanneer u zo'n beschadiging ontdekt, kunt u het plekje het beste meteen bijwerken,
anders zal het plaatwerk gaan roesten. De truc om de plek zo onzichtbaar mogelijk bij
te werken, is alleen dát stukje met het kwastje aan te raken waar de lak af is. Gebruik zo
weinig mogelijk lak en breng geen lak rondom de beschadigde plek aan.
Lichtmetalen velgen
Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik geen harde
borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale oplosmiddel en dezelfde was als gebruikt wordt voor de
carrosserie.
Gebruik geen reinigingsmiddel wanneer de velgen warm zijn, bijvoorbeeld nadat
de auto lange afstanden bij hoge buitentemperaturen heeft gereden.
Spoel het reinigingsmiddel direct na het aanbrengen van de velgen.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
WAARSCHUWING
Uitlaatpijpen en openingen in de achterbumper
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp en de openingen in de achterbumper
tamelijk heet worden. Raak deze onderdelen niet aan als de motor draait en ook niet
vlak na het uitzetten van de motor.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp en de openingen in de achterbumper niet
aan totdat deze voldoende zijn afgekoeld, aangezien het aanraken ervan brandwonden
kan veroorzaken.
344
4-1. Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen te voorko-
men (aluminium velgen, enz.)
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
Als er zich dode insecten, insecten- of vogeluitwerpselen op de auto bevinden
Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeeltjes of che-
mische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
Verwijder vuil om te voorkomen dat de velgen corroderen en sla velgen op in een
ruimte met een lage luchtvochtigheid.
Schoonmaken van de exterieurverlichting
Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplosmiddelen
en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen.
Was kan beschadigingen aan de lenzen veroorzaken.
Voorkomen van beschadiging van de ruitenwisserarm voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de bestuurderszijde omhoog en daarna die aan de
passagierszijde. Begin, als u de ruitenwisserarmen weer in hun oorspronkelijke stand
terugzet, aan de passagierszijde.
Wassen in een autowasstraat
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in stand AUTO
staat, kunnen de ruitenwissers gaan werken en
de ruitenwisserbladen beschadigd raken.
Uit
345
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur
Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en in per-
fecte staat te houden:
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlakken
schoon met een in lauw water gedompelde doek.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek en een ver-
dund oplosmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met een
schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een droge,
schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een geventi-
leerde ruimte in de schaduw.
Vinyl bekleding
Verwijder los vuil met een stofzuiger.
Maak vinyl bekleding schoon met een milde sop.
Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en veeg
het sop weg met een schone, droge doek.
346
4-1. Onderhoud en verzorging
Onderhoud van lederen bekleding
Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Lexus u aan het twee keer per jaar
schoon te maken.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel verkrijgbaar.
Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbedekking aan te brengen.
Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Voeg geen water toe. Het beste resultaat wordt
verkregen door de vloerbedekking zo droog mogelijk te houden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een doek of
spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnormale slijtage,
rafels en scheuren.
WAARSCHUWING
Water in de auto
Mors geen vloeistof in de auto.
Anders kunnen de elektrische onderdelen en dergelijke defect raken of vlam vatten.
Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het interieur nat
worden. (Blz. 98)
Dit kan een elektrische storing in het airbagsysteem veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen was of cleaner. Het dashboard kan in de voorruit worden weerkaatst;
hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden belemmerd wat een ernstig
ongeval tot gevolg kan hebben.
347
4-1. Onderhoud en verzorging
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik geen organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine of terpentine, alkali-
sche of zuurhoudende middelen, textielverf, bleekmiddel of andere wasmiddelen.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast of beschadigd.
Gebruik geen was of cleaner. Gelakte delen van het dashboard of andere delen van
het interieur kunnen beschadigd worden.
Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en vroegtijdige slij-
tage van lederen bekleding te voorkomen.
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de schaduw,
vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de bekleding,
aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen onder de vloerbedekking, kan
schade aan de verschillende systemen van de auto, bijvoorbeeld het audiosysteem, en
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel kan de ver-
warmingsdraden of de antenne beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon met
een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon, evenwijdig aan
de verwarmingsdraden of antenne.
Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden en de antenne.
348
4-2. Onderhoud
Onderhoudsvoorschriften
Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel belang dat uw
auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Lexus raadt u aan uw auto als
volgt te onderhouden.
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onderhouds-
schema.
Zie het onderhoudsboekje en het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.
Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap hebt, zijn
veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te voeren.
Houd echter in de gaten dat voor bepaalde werkzaamheden speciaal
gereedschap en kennis benodigd is. Dit soort werkzaamheden kunt u beter
overlaten aan uw dealer. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent,
raden wij u aan om reparaties en onderhoud door uw Lexus-dealer of
erkende reparateur te laten uitvoeren. Een Lexus-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Lexus bij, wat handig kan zijn als u
ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de garantie vallen.
Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een andere dan een Lexus-
dealer of erkende reparateur laat uitvoeren, raden wij u aan te vragen of de
onderhoudshistorie kan worden bijgehouden.
349
4-2. Onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Waar naar toe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Lexus u aan om alle reparaties
en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een Lexus-dealer of erkende
reparateur. Laat door de garantie gedekte reparaties en servicewerkzaamheden uit-
voeren door een Lexus-dealer of erkende reparateur, die originele Lexus-onderdelen
gebruikt. Er kunnen ook voordelen aan zitten om niet door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden te laten uitvoeren door een Lexus-dealer of erkende
reparateur, die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Een Lexus-dealer of erkende reparateur is gespecialiseerd in Lexus-auto's en voert
daarom alle onderhoudswerkzaamheden aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag
mogelijke kosten uit.
Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare tekenen die
erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke aanwijzingen zijn:
De motor hapert, pingelt of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter
normaal).
Verandering in het uitlaatgeluid. Dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk koolmonoxi-
delek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem onmiddellijk controleren.
Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen van boch-
ten; ongelijkmatige bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van de wiel-
ophanging
Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan bijna tot op
de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij remmen
Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken door een
Lexus-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afgesteld of gerepareerd
worden.
350
4-2. Onderhoud
WAARSCHUWING
Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden
Daardoor kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen, maar ook ernstig letsel wor-
den veroorzaakt.
Waarschuwing met betrekking tot de accu
Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een loodvergifti-
ging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na werkzaamheden altijd
uw handen. (Blz. 364)
351
4
Onderhoud en verzorging
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden
Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit precies te
doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Benodigdheden Benodigdheden
Controle van de accu (Blz. 364)
•Warm water
Zuiveringszout
•Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van de accukabels)
Koelvloeistofniveau (Blz. 362)
Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardig product. Toyota
Super Long Life Coolant is voorge-
mixt met 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
Trechter (uitsluitend voor het bijvul-
len van koelvloeistof)
Motoroliepeil Blz. 359)
Originele Toyota-motorolie of gelijk-
waardig
Doek of poetspapier, trechter
(uitsluitend voor het bijvullen van
motorolie)
Zekeringen (Blz. 381)
Zekering met dezelfde stroom-
sterkte als de oorspronkelijke zeke-
ring
Radiateur en condensor
(Blz. 364)
352
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kunnen bewe-
gen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onderstaande voorzorgs-
maatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden onder de motorkap:
Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de aandrijf-
riem.
Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan als de motor
heet is. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, achter in de
motorruimte.
Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof- en accu-
dampen zijn licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk het giftige
en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof is gevaarlijk voor uw handen en ogen en kan
gelakte oppervlakken beschadigen.
Als u remvloeistof op uw handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmiddellijk met
schoon water.
Raadpleeg een arts als u last blijft houden.
Werkzaamheden bij de elektrische koelventilator of de radiateur:
Zorg ervoor dat het contact UIT is gezet.
Als het contact AAN (IGNITION ON) is gezet, kan de ventilator automatisch worden
ingeschakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of als de motortemperatuur
te hoog wordt. (Blz. 364)
Benodigdheden Benodigdheden
Bandenspanning (Blz. 372)
Bandenspanningsmeter
•Compressor
Ruitensproeiervloeistof (Blz. 368)
Ruitensproeiervloeistof met anti-
vries (voor gebruik onder winterse
omstandigheden)
•Trechter
353
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of vallend
materiaal, een straal vloeistof, enz.
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de motor door vuil
in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ontstaan in de motorruimte.
Als het remvloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van de remblok-
ken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een serieus pro-
bleem.
354
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorkap
WAARSCHUWING
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts opengaan,
waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.
Trek aan de ontgrendelingshen-
del.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
Trek de veiligheidshaak omhoog
en open de motorkap.
STAP 1
STAP 2
355
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaatsen van een garagekrik
Krik de auto uitsluitend op met een garagekrik onder een van de aangegeven
kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet goed is
geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen en ernstig letsel
veroorzaken.
Voor
*: Plaats de garagekrik zorgvuldig om te voorkomen dat per ongeluk de
carterpan als kriksteunpunt wordt gebruikt.
Achter
Kriksteunpunt
Carterpan*
Kriksteunpunt
356
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Bij het opkrikken van uw auto:
Belangrijke punten die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig letsel:
Als u een garagekrik gebruikt, volg dan de instructies in de handleiding van de gara-
gekrik.
Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
Houd geen lichaamsdelen onder een auto die alleen door een krik wordt onder-
steund.
Gebruik altijd een garagekrik en/of speciale bokken op een stevige, vlakke onder-
grond.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een garagekrik
staat.
Parkeer de auto op een stevige vlakke ondergrond, trap het parkeerrempedaal stevig
in en zet de selectiehendel in stand P.
Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst, kan de auto
beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroorzaken.
Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik.
Krik de auto op met een garagekrik van het
type dat op de afbeelding staat.
357
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte
*: Auto's met rechtse besturing:
Deze bevinden zich aan de tegenovergestelde zijde van de motorruimte.
Accu (Blz. 364)
Oliepeilstok
(Blz. 359)
Motorolievuldop
(Blz. 360)
Zekeringenkast (Blz. 381)
Sproeierreservoir (Blz. 368)
Elektrische koelventilatoren
Condensor (Blz. 364)
Radiateur (Blz. 364)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 362)
*
*
358
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorafdekkap
Verwijderen afdekkap motorruimte
Voor
Buitenzijde
*: Draai met een sleutel de moer los tot de afdekkap van de motorruimte
kan worden verwijderd.
*
359
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaatsen van de clips en de moer
Druk het uiteinde van de clip
tegen een harde ondergrond, bij-
voorbeeld een werkbank, om het
middelste gedeelte omhoog te
drukken.
Plaatsen
*: Druk de clip zo ver mogelijk
omlaag.
Vastdrukk en
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme, afge-
zette motor.
Controle van motorolie
Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de motor
afgezet is, minstens vijf minuten om de olie de gelegenheid te geven
naar het carter terug te stromen.
Trek de peilstok uit de motor.
Veeg de peilstok met een schone doek af.
Steek de peilstok weer volledig in de motor.
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil.
*
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
360
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Veeg de peilstok met een schone doek af en steek de peilstok weer
volledig in de motor.
Minimum
Maximum
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste
merkteken of er net boven ligt, moet
u olie bijvullen van het type zoals
hierna is vermeld, of van hetzelfde
type waarmee de motor eerder
werd gevuld.
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de beno-
digdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en controleer
ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peilstok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
STAP 6
Keuze motorolie Blz. 463
Oliehoeveelheid
(onderste
bovenste merkteken)
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
Benodigdheden Schone trechter
STAP 1
STAP 2
STAP 3
361
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Motorolieverbruik
De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de viscositeit van de
olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto wordt gereden.
Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelereren zal een
hoger olieverbruik optreden.
Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden betracht,
omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste niveau te bepalen.
Technisch verantwoord olieverbruik: Max. 1,0 liter per 1.000 km
Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen zoals ontste-
king of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voorzichtig en vermijd lang-
durig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwijder afgewerkte motorolie door
goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en acceptabele
manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit weg in de vuilnis-
bak, in het riool of zomaar ergens.
Neem contact op met een Lexus-dealer, een erkende reparateur of een automateria-
lenzaak voor meer informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
362
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen de
streepjes FULL en LOW bevindt.
Vul dop
FULL
LOW
Als het niveau zich echter op of
onder het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof worden
bijgevuld tot aan het bovenste
streepje (FULL).
OPMERKING
Om ernstige motorschade te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen:
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkteken komen,
aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
363
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt:
Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het koelvloeistofreservoir, de aftap-
kraan en de waterpomp.
Als u geen lekkage kunt vinden, laat dan een Lexus-dealer of erkende reparateur de
radiateurdop testen en het koelsysteem controleren op lekkages.
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is voorgemengd met 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water. (Biedt bescherming tot ongeveer: -35C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vulopening spui-
ten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhouding van
water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescherming en koeling.
Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of koelvloeistof.
Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of onderde-
len aantast.
364
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Radiateur en condensor
Controleer de radiateur en de condensor en verwijder eventueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet zeker bent
van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
Accu
Controleer de accu als volgt.
De betekenis van de symbolen op de accu is als volgt:
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit raakt
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur en de condensor niet aan.
Niet roken, geen open vuur,
geen vonken
Accuzuur
Draag een veiligheidsbril Lees de gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van kinderen
houden
Explosief gas
365
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen, scheu-
ren en een loszittende bevestigingsbeugel.
Accupolen
Klembeugel
Massakabel
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tussen
het bovenste en het onderste
streepje bevindt.
Bovenste streepje
Onderste streepje
Als het niveau zich op of onder het
onderste streepje bevindt, moet
gedestilleerd water worden bijge-
vuld.
366
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Bijvullen van gedestilleerd water
Verwijder de vuldop.
Gedestilleerd water bijvullen.
Als het bovenste streepje niet zichtbaar is, controleer dan het vloeistofni-
veau van bovenaf door recht in de vulopening te kijken.
Draai de vuldop na het bijvullen weer goed vast.
Laag In orde
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het laden van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explosieve waterstof.
Let daarom tijdens het opladen op het volgende:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opladen de mas-
sakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de accuklem-
men is uitgeschakeld.
Na het opladen/aansluiten van de accu
In sommige gevallen zal de motor niet gestart kunnen worden. Volg de onderstaande
procedure om het systeem te initialiseren.
Zet de selectiehendel in stand P en zet het contact UIT.
Open en sluit een van de portieren.
Start de motor. (Herhaal de procedure als de motor na de eerste keer nog
niet gestart kan worden.)
Raadpleeg een Lexus-dealer of erkende reparateur als de motor na het herhaald uit-
voeren van bovenstaande procedures nog steeds niet gestart kan worden.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
STAP 2
STAP 3
367
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare en explo-
sieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan de accu de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet bij in een garage of in een
afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Procedure voor het opladen van de accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of minder). Het opladen van een
accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten als u elektrolyt in uw ogen krijgt en schakel direct
medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op de ogen deppen,
terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt
Was de desbetreffende plaats zeer grondig. Als het pijn doet of brandt, roept u met-
een medische hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt
Elektrolyt kan door uw kleding heen op de huid komen. Trek de kleding waar het op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt
Drink veel water of melk. Drink dan magnesiummelk, geklopt rauw ei of plantaardige
olie. Schakel zo snel mogelijk medische hulp in.
368
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Sproeierreservoir
Als een sproeier niet werkt of een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het multi-informa-
tiedisplay, kan het sproeierreservoir
leeg zijn. Vul uitsluitend bij met spe-
ciale ruitensproeiervloeistof.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit bij te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle accessoi-
res zijn uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Bijvullen van het sproeierreservoir
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afgekoeld. Ruiten-
sproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bijvoorbeeld op hete motor-
onderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloeistof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het sproeierreservoir aangegeven temperaturen voor de juiste meng-
verhouding.
369
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Banden
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bulten verto-
nen
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege de grootte
of plaats van de beschadiging.
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur als u er niet zeker van
bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werkplaatsperso-
neel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de banden is gereden en
de banden niet lijken te zijn beschadigd.
De profieldiepte van de winterbanden is minder dan 4 mm.
In dat geval raakt de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
Vervang de banden als de slijtage-indicatoren in het loopvlak zichtbaar zijn.
Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indicato-
ren wordt aangegeven met de
tekst TWI of de indicatie op de
wang van de band.
370
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Wisselen van wielen
Typ e A
Typ e B
Banden vervangen
Blz. 375
Brede banden
U zult wellicht bemerken dat de banden iets sneller slijten en minder grip bieden op
besneeuwde en/of beijzelde wegen in vergelijking met standaardbanden. Monteer win-
terbanden of sneeuwkettingen
* tijdens winterse perioden en pas uw rijsnelheid aan op
de omstandigheden.
*: 19 inch wielen kunnen niet worden voorzien van sneeuwkettingen.
De banden mogen niet worden verwisseld, aan-
gezien elke band en elk wiel een vaste plaats
onder de auto heeft.
De banden mogen niet worden verwisseld, aan-
gezien de banden voor en achter verschillend
zijn.
371
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de aandrijflijn
en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met verschil-
lende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met verschillende slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Lexus voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen banden van verschillende constructie (radiaalbanden, gordelbanden
met diagonaalkarkas of diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit gebruikte banden onder uw Lexus.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u extra risico.
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de bandenspanning tot
gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermindert. Bovendien kunnen
de banden zelf en de velgen en carrosserie beschadigd raken bij het rijden over onver-
harde wegen.
Brede banden
Het gebruik van low profile-banden kan leiden tot meer schade aan de velg bij het rij-
den op een slecht wegdek. Let daarom goed op de volgende punten:
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. Bij een te lage bandenspan-
ning zullen de banden sneller beschadigd raken.
Rijd niet tegen hoge of scherpe voorwerpen aan of eroverheen.
Anders kunnen de banden ernstig beschadigd raken.
Als tijdens het rijden de bandenspanning te laag wordt
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden en/of vel-
gen ernstig beschadigd raken.
372
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Bandenspanning
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen hebben:
Verhoogd brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan en daarna niet meer dan 1,5 km heeft
gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen banden waarvan
de spanning enkele tienden van de voorgeschreven waarde afwijkt, toch al de stuur-
en rijeigenschappen negatief beïnvloeden.
Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te verlagen. Het is
normaal dat de spanning van een band na een rit opgelopen is.
Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de auto.
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De bandenspanning
moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd worden. Lexus beveelt u
echter aan de bandenspanning eens per twee weken te controleren.
(Blz. 467)
373
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de volgende
omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en letsel.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Slecht aansluitende velgrand
Wielvervorming en/of loslatende banden
Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het wegdek
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ventielen door-
dringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan leiden tot een ongeval.
Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.
374
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of scheuren,
vertoont of erg gecorrodeerd is.
Als een beschadigde velg niet wordt vervangen, kan de band van de velg raken
of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde draagver-
mogen, dezelfde diameter, velgbreedte en inset* heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
*: “Offset” is de gebruikelijke term.
Lexus adviseert u de volgende velgen niet te gebruiken:
Velgen in afwijkende maten of van een ander type
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Lexus-wielmoeren en de Lexus-wielmoer-
sleutel bij uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als een
band is gerepareerd of is vervangen.
Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Lexus- of
gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te worden
met een kunststof of rubber hamer.
375
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Banden en velgen vervangen (indien aanwezig)
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en banden. Een
andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en resulteren in een
slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor een tube-
less band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Elke band en elk wiel heeft een vaste plaats
onder de auto.
Zorg er daarom bij het vervangen van banden
en velgen voor dat ze op de plaats worden aan-
gebracht die op de achterzijde van de velg staat
aangegeven.
FR: Rechts voor
FL: Links voor
RR: Rechts achter
RL: Links achter
376
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen, om de
optimale werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
Zet de airconditioning in de stand RECIRCULEREN.
De filterhouder kan niet worden verwijderd als de stand BUITEN-
LUCHT is geselecteerd.
Zet het contact UIT.
Open het dashboardkastje. Trek
het schot omhoog en verwijder
het.
Verwijder de afdekkap van het
filter.
Verwijder de filterhouder.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
377
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verva ngi n gsinter v al
Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. Als de auto
veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk stadsverkeer, moet het interieurfil-
ter vaker worden vervangen. (Zie voor meer informatie betreffende het onderhouds-
schema het onderhoudsboekje en het garantieboekje.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien nodig.
Reinigen
Blaas het filter vanaf de onder-
zijde schoon met perslucht, wan-
neer het stoffig is.
Houd 5 cm afstand tussen het
blaaspistool en het filter, en blaas
gedurende ongeveer 2 minuten
met 500 kPa (5,0 kg/cm
2
of bar,
72 psi).
Indien perslucht niet beschikbaar
is, laat het filter dan reinigen door
een Lexus-dealer of erkende
reparateur.
Ver vangen
Verwijder het interieurfilter uit de
filterhouder en vervang het.
Plaats het filter en de filterhouder
met de aanduiding UP naar
boven gericht.
378
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen
Controleer altijd bij gebruik van de airconditioning of het filter geplaatst is.
Reinig het filter niet met water.
379
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Batterij elektronische sleutel
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier
Kleine kruiskopschroevendraaier
Lithiumbatterij (CR1632)
Vervangen van de batterij
Neem de mechanische sleutel uit
de houder.
Verwijder de afdekplaat.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met de
positieve zijde (+) boven.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
380
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen.
Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening kunnen abnor-
maal werken.
Het bereik van de afstandsbediening is kleiner.
Gebruik een CR1632 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Lexus-dealer of erkende reparateur, juweliers of
fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door hetzelfde type of door een gelijkwaardig type dat
door een Lexus-dealer of erkende reparateur wordt geadviseerd.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Wanneer de batterij in de sleutelkaart moet worden vervangen (indien aanwezig)
De batterij in de sleutelkaart is alleen bij de Lexus-dealer verkrijgbaar. Uw Lexus-dealer
kan de batterij voor u vervangen.
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze kleine
voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van de voorzorgs-
maatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
DE BATTERIJ KAN EXPLODEREN ALS DEZE DOOR EEN ONJUIST TYPE
WORDT VERVANGEN. GOOI BATTERIJEN NIET WEG, MAAR LEVER ZE IN
ALS KCA.
OPMERKING
Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aangeraakt of
bewogen.
Let erop dat de contacten van de batterij niet verbuigen.
381
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een zekering is
doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende zekering en vervang
deze indien nodig.
Zet het contact UIT.
Motorruimte (zekeringenkast type B): Verwijder de motorafdek-
kap. (Blz. 358)
Open het deksel van de zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglippen in en trek het
deksel omhoog.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
382
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte (zekeringenkast type B)
Druk de borglippen in en trek het
deksel omhoog.
Dashboard bestuurderszijde
Verwijder het deksel.
Dashboard passagierszijde
Verwijder het deksel.
Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en stroom-
sterkte van zekeringen” (Blz. 385) voor meer informatie over
de te controleren zekeringen.
STAP 4
383
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
Controleer of de zekering is doorgebrand.
Ty pe A
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringenkast.
Ty pe B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de zekering door een
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringenkast.
STAP 5
STAP 6
384
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Verwijderen van de regeleenheid vóór (motorruimte: zekeringenkast
type B)
Druk de borglippen in en trek het
deksel omhoog.
Ty pe C
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een Lexus-
dealer of erkende reparateur.
Ty pe D
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een Lexus-
dealer of erkende reparateur.
385
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
Motorruimte (zekeringenkast type A)
Zekering Ampère Circuit
1
ALT-S 7,5 A Laadsysteem
2
TURN-HAZ 15 A
Alarmknipperlichten, richtingaanwij-
zers
3
IG2 MAIN 20 A IG2, IGN, GAUGE
4
RAD NO. 2 30 A Audiosysteem
5
D/C CUT 20 A DOME, MPX-B
6
RAD NO. 1 30 A Audiosysteem
7
MPX-B 10 A
Koplampen, mistlampen vóór, parkeer-
licht vóór, ruitensproeier, claxons, cen-
trale vergrendeling, elektrisch
bedienbare ruiten, elektrisch verstel-
bare stoelen, elektrisch verstelbare
stuurkolom, meters en tellers, Smart
entry-systeem met startknop, buiten-
spiegels, airconditioning, multiplexcom-
municatiesysteem
8
DOME 10 A
Interieurverlichting, meters en tellers,
instapverlichting buitenzijde
9
CDS 10 A Elektrische koelventilatoren
386
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
10
E/G-B 60 A
FR CTRL-B, ETCS, A/F, STR LOCK,
INJ2
11
P/I -B 60 A EFI, F/PMP, INJ
12
ABS1 50 A VDIM
13
RH J/B-B 30 A FR DOOR RH, RR DOOR RH, AM2
14
VVT 40 A
(Sequentieel) multipoint brandstofin-
spuitsysteem
15
MAIN 30 A H-LP L LWR, H-LP R LWR, dimlicht
16
STARTER 30 A Smart entry-systeem met startknop
17
LH J/B-B 30 A
FR DOOR LH, RR DOOR LH, SECU-
RITY
18
EPS 80 A Elektrische stuurbekrachtiging
19
ALT 180 A
LH J/B-AM, E/G-AM, HEATER, FAN1,
FAN2, DEFOG, RH J/B-AM, ABS2
20
LH J/B-AM 80 A
S/ROOF, FR P/SEAT LH, TV NO. 1,
A/C, F/OPN, PSB, RR FOG,
FR WIP, H-LP LVL, LH-IG,
ECU-IG LH, PANEL, TAIL,
TV NO. 2, FR S/HTR LH, MIR HTR
21
RH J/B-AM 80 A
OBD, STOP SW, TI & TE, FR P/SEAT
RH, DOOR DL, RAD NO. 3,
ECU-IG RH, RH-IG, FR S/HTR RH,
ACC, CIG, PWR OUTLET
22
ABS2 30 A VDIM
23
DEFOG 50 A Achterruitverwarming
Zekering Ampère Circuit
387
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
24
FAN 2 40 A Elektrische koelventilatoren
25
FAN 1 40 A Elektrische koelventilatoren
26
HEATER 50 A CDS, automatische airconditioning
27
E/G-AM 60 A H-LP CLN, FR CTRL AM, DEICER
Zekering Ampère Circuit
388
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Motorruimte (zekeringenkast type B)
Zekering Ampère Circuit
1
SPARE 30 A Reservezekering
2
SPARE 25 A Reservezekering
3
SPARE 10 A Reservezekering
4
FR CTRL-B 25 A HORN, H-LP HI
5
A/F 15 A Uitlaatsysteem
6
ETCS 10 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
7
TEL 10 A
8
INJ2 25 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
9
STR LOCK 25 A Stuurslot
10
H-LP CLN 30 A Koplampsproeiers
11
DEICER 25 A Voorruitverwarming
12
FR CTRL-AM 30 A FR FOG, WASHER, FR TAIL
389
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
13
IG2 10 A Ontsteking
14
EFI NO. 2 10 A
Brandstofsysteem, uitlaatsysteem,
(sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
15
H-LP R LWR 15 A Dimlicht (rechts)
16
H-LP L LWR 15 A Dimlicht (links)
17
F/PM P 25 A Brandstofsysteem
18
EFI 25 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem, EFI NR. 2
19
INJ 25 A
(Sequentieel) multipoint brandstof-
inspuitsysteem
20
H-LP UPR 20 A Grootlicht
21
HORN 10 A Claxons
22
WASH ER 20 A Ruitensproeier
23
FR TAIL 10 A Parkeerlichten voor
24
FR FOG 15 A Mistlampen voor
Zekering Ampère Circuit
390
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Linkerzijde dashboard
Zekering Ampère Circuit
1
FR P/SEAT LH 30 A Elektrisch verstelbare stoelen
2
A/C 7,5 A Airconditioning
3
MIR HTR 15 A Buitenspiegelverwarming
4
TV NO. 1 10 A Display
5
FUEL OPEN 10 A Ontgrendeling tankdopklepje
6
TV NO. 2 7,5 A Lexus Parking Assist-monitor
7
PSB 30 A Pre-Crash-veiligheidsgordels
8
S/ROOF 25 A Schuifdak
9
TA I L 10 A Achterlichten, kentekenplaatverlichting
10
PA N E L 7,5 A
Verlichting schakelaars, airconditio-
ning, display, aanstekerverlichting,
verlichting selectiehendel, dashboard-
verlichting
11
RR FOG 7,5 A Mistachterlicht
12
ECU-IG LH 10 A
Cruise control, airconditioning, elektri-
sche stuurbekrachtiging, schakelblok-
keersysteem, schuifdak, Lexus Parking
Assist Monitor
13
FR S/HTR LH 15 A Stoelverwarming
391
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
14
RR DOOR LH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
15
FR DOOR LH 20 A
Elektrisch bedienbare ruiten, buiten-
spiegel (links)
16
SECURITY 7,5 A Smart entry-systeem met startknop
17
H-LP LVL 7,5 A Automatische koplampverstelling
18
LH-IG 10 A
Laadsysteem, koplampsproeiers, ach-
terruitverwarming, elektrische koelven-
tilatoren, alarmknipperlichten,
richtingaanwijzers, achteruitrijlichten,
remlichten, buitenspiegelverwarming,
veiligheidsgordels, Lexus Parking
Assist-sensor, airconditioning
19
FR WIP 30 A Ruitenwissers
Zekering Ampère Circuit
392
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Rechterzijde dashboard
Zekering Ampère Circuit
1
FR P/SEAT RH 30 A Elektrisch verstelbare stoelen
2
DOOR DL 15 A Centrale portiervergrendeling
3
OBD 7,5 A Diagnosesysteem
4
STOP SW 7,5 A
Remlichten, VDIM, schakelblokkeer-
systeem, (sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, Smart entry-
systeem met startknop
5
TI & TE 20 A Elektrisch verstelbare stuurkolom
6
RAD NO. 3 10 A Audiosysteem
7
GAUGE 7,5 A Meters en tellers
8
IGN 10 A
SRS, remlichten, stuurslot, brandstof-
systeem
9
ACC 7,5 A
Klok, airconditioning, audiosysteem,
navigatiesysteem, display, buitenspie-
gels, Smart entry-systeem met start-
knop, Lexus Parking Assist-monitor,
verlichting dashboardkastje, verlichting
achterste deel middenconsole
10
CIG 15 A Aansteker
393
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
11
PWR OUTLET 15 A 12 Volt accessoireaansluiting
12
RR DOOR RH 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
13
FR DOOR RH 20 A
Elektrisch bedienbare ruiten, buiten-
spiegels
14
AM2 7,5 A Smart entry-systeem met startknop
15
RH-IG 7,5 A
Veiligheidsgordels, Lexus Parking
Assist-sensor, automatische transmissie,
stoelverwarming en voorruitverwar-
ming
16
FR S/HTR RH 15 A Stoelverwarming
17
ECU-IG RH 10 A
Elektrisch verstelbare stoelen, Smart
entry-systeem met startknop, VDIM,
airconditioning, Pre-Crash-veiligheids-
gordels, elektrisch verstelbare stuurko-
lom, elektrisch bedienbare ruiten,
navigatiesysteem, koplampen, mistlam-
pen vóór, parkeerlichten vóór, kente-
kenplaatverlichting, ruitensproeier,
buitenspiegels
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan het zijn dat
de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 395)
Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door een Lexus-
dealer of erkende reparateur.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onherstelbaar
beschadigd raakt.
Zekering Ampère Circuit
394
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in schade, brand
en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangegeven, of een
stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Lexus-zekering of een gelijkwaardige zekering.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijdelijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkast aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen door een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
395
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Gloeilampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Neem contact
op met een Lexus-dealer of erkende reparateur voor meer informatie over
het vervangen van overige lampen.
Zorg voor een nieuwe gloeilamp
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 468)
Verwijderen afdekkap motorruimte
Blz. 358
Plaats lampen vóór
Mistlamp voor
Grootlicht
Richtingaan-
wijzer voor
396
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van gloeilampen
Grootlicht
Bij het vervangen van de lampen:
Links
Verwijder de bedradingsklem.
Plaats lampen achter
Mistachterlicht
Richtingaanwijzer
achter
Achteruitrijlicht
STAP 1
397
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Rechts
Verwijder de borgbout, de clip en
vervolgens de luchtfilterinlaat.
Verwijder de bedradingsklem.
Verwijder de stekker.
Verwijder de slang.
Draai de klembout los.
Verwijder de borgbouten en het
luchtfilter.
398
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Draai het deksel linksom en ver-
wijder het.
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip omhoog wordt getrokken.
Voor het plaatsen van de clip.
STAP 2
STAP 3
STAP 4
399
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Mistlampen vóór
Draai om het vervangen van de
lamp te vereenvoudigen het stuur-
wiel volledig naar de andere kant.
Verwijder de bouten van de wiel-
kuip.
Verwijder de wielkuip gedeeltelijk.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
400
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Draai de lampvoet linksom.
Richtingaanwijzers voor
Draai om het vervangen van de
gloeilamp te vereenvoudigen het
stuurwiel volledig naar de andere
kant.
Verwijder de bouten van de wiel-
kuip.
Verwijder de wielkuip gedeeltelijk.
STAP 4
STAP 1
STAP 2
401
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP 3
STAP 4
402
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Achteruitrijlichten en mistachterlichten
Open de achterklep en verwijder
de clips van de afdekplaat.
Verwijder de afdekplaat gedeelte-
lijk. Verwijder de bedrading en draai
de lampvoet linksom.
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Verwijder de gloeilamp.
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Richtingaanwijzers achter
Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 1
403
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
Verwijder de stekker en draai de
lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
Andere lampen dan de hierboven genoemde
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
Dimlicht en grootlicht (gasontladingslampen)
Richtingaanwijzers opzij
Rem-/achterlichten
Achterlichten
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting
Parkeerlichten voor
STAP 2
STAP 3
404
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
Vervangen van de linker koplamp (grootlicht)
Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Lexus-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van het
koplampglas is normaal.
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
Gasontladingslampen
Als de spanning van de ontsteking van de lamp te laag is, gaan de lampen niet
branden of gaan ze even uit. De gasontladingslampen gaan branden zodra de
normale ontstekingsspanning is hersteld.
LED-achterlichten, rem-/achterlichten, parkeerlichten vóór en derde remlicht
De achterlichten, de rem-/achterlichten, de parkeerlichten vóór en het derde
remlicht bevatten een aantal LED's. Als er LED's doorgebrand zijn, laat de auto dan
door een Lexus-dealer of erkende reparateur repareren.
Verwijder de borgbout en verplaats de vulpijp
van het reservoir van de ruitensproeiers voor
een gemakkelijke toegang tot de lampen.
Vergeet na het vervangen van de gloeilamp niet
om de borgbout vast te draaien.
405
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
Vervangen van gloeilampen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot de
lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de halogeenlamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij de kunststof of metalen lampvoet.
Als een halogeenlamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken of
breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de lamp
door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de koplamp
gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken en kan
condensvorming in de koplamp optreden.
Probeer niet de lampen, de stekkers, de voedingscircuits en aanverwante
onderdelen van het dimlicht te demonteren of te repareren.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een elektrische schok, waarbij ernstig letsel
kan ontstaan.
Gasontladingslampen
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van gasontladingslampen.
Raak de hoogspanningsfitting van de gasontladingslampen niet aan wanneer de
koplampen ingeschakeld worden.
Er wordt een extreem hoge spanning van 20.000 V afgegeven, die een
elektrische schok kan veroorzaken, waardoor zeer ernstig letsel ontstaat.
Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
406
4-3. Zelf onderhoud en controles uitvoeren
5
Bij problemen
407
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten................... 408
Als uw auto moet worden
gesleept......................................... 409
Als u denkt dat er iets mis is....... 415
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ............................ 416
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een waar-
schuwingszoemer klinkt........... 417
Als er een waarschuwings-
melding verschijnt..................... 422
Als uw auto een lekke
band heeft .................................... 435
Als de motor
niet wil aanslaan......................... 443
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden ..................... 445
Als u uw sleutels verliest............ 446
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt .......................... 447
Als de accu ontladen is.............. 450
Als de motor
oververhit raakt.......................... 453
Als de auto vastzit........................ 456
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht........................................ 457
408
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor
niet draait.
Gebruik de alarmknipperlichten wanneer de auto niet meer goed werkt of bij
een aanrijding betrokken is.
Druk op de toets om de alarm-
knipperlichten in te schakelen.
Druk nogmaals op de toets om ze
weer uit te schakelen.
5
409
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Neem voor het
slepen contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur.
De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een sleepkabel of -ketting aan een sleepoog vast-
maken. Uw auto mag op deze manier alleen op een verharde weg en met
lage snelheid over een korte afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten om te sturen en te remmen. Ook
dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn, de stuurinrichting en de remmen
in een goede conditie te zijn.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen door een
Lexus-dealer of erkende reparateur of professioneel bergingsbedrijf, en daar-
bij gebruik te maken van een bril of een autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften in acht.
Als de auto met de achterwielen in een bril gesleept wordt, moeten de voor-
wielen van de auto en de assen in goede conditie verkeren. (Blz. 413)
Gebruik een dolly of autoambulance als dat niet het geval is.
410
5-1. Belangrijke informatie
Sleepoog
Procedure bij slepen in een noodgeval
Ontgrendel de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand ACC (motor uit) of AAN (IGNITION ON)
(draaiende motor).
WAARSCHUWING
Waa r sc hu wi ng
Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er extreme
krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uitgeoefend. Let altijd
extra goed op de omgeving en andere voertuigen wanneer er wordt gesleept.
Als de motor niet draait, werken de rem- en stuurbekrachtiging niet. Hierdoor zal het
remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
OPMERKING
Voorkomen van ernstige beschadiging van de transmissie
Sleep de auto nooit achteruit met alle vier wielen op de grond. Hierdoor kan de trans-
missie ernstig beschadigd raken.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
5
411
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Plaatsen van het sleepoog
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkopschroe-
vendraaier.
Plaats een doek tussen de schroe-
vendraaier en de carrosserie, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Plaats het sleepoog in de opening
en draai het zo ver mogelijk met de
hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast met
behulp van de wielmoersleutel.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
Plaats van sleepoog
Blz. 435
412
5-1. Belangrijke informatie
Slepen met een takelwagen
WAARSCHUWING
Plaatsen van het sleepoog op de auto
Controleer of het sleepoog goed vastzit.
Als dat niet het geval is, kan het sleepoog tijdens het slepen losraken. Dit kan leiden tot
een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de carrosserie te voorkomen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
5
413
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Slepen met een bril
Aan de voorzijde
Gebruik een dolly onder de achter-
wielen.
Aan de achterzijde
Zet het contact in de stand ACC
zodat het stuurslot niet ingeschakeld
is.
OPMERKING
Voorkomen van ernstige beschadiging van de transmissie
Sleep een auto nooit aan de voorzijde met de achterwielen op de grond.
Om beschadiging van de auto te voorkomen
Sleep de auto nooit aan de achterzijde als het contact UIT staat.
Het stuurslot is niet sterk genoeg om de voorwielen in de rechtuitstand te houden.
Let erop dat de voorzijde van de auto als de achterzijde op de bril staat voldoende
grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de auto tijdens het
slepen aan de achterzijde beschadigd worden.
414
5-1. Belangrijke informatie
Vervoeren op een trailer/autoambulance
Als uw Lexus wordt getranspor-
teerd op een autoambulance, zet de
auto dan vast zoals aangegeven in
afbeelding.
Als uw auto met touwen of kettingen
wordt vastgezet, moeten de aange-
geven bevestigingshoeken 45 zijn.
Trek de touwen of kettingen niet te
strak aan omdat hierdoor schade
aan de auto kan ontstaan.
5
415
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat uw auto
afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel mogelijk contact op
met een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto
(na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter normaal).
Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten zijn
Een motortemperatuur die voortdurend hoger is dan normaal
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegin-
gen van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke
weg
Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal, een
rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt
416
5-1. Belangrijke informatie
Uitschakelsysteem brandstofpomp
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer het wegdek/de bodem onder de auto.
Als er brandstoflekkage waarneembaar is, is het waarschijnlijk dat het brandstofsy-
steem beschadigd is en reparatie behoeft. Start de motor in dat geval niet opnieuw.
Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brandstoftoe-
voer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te verkleinen als de
motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als gevolg van een ongeval.
Volg onderstaande procedure om de motor opnieuw te starten als het
systeem geactiveerd is.
Zet het contact in stand ACC of UIT.
Start de motor opnieuw.
STAP 1
STAP 2
5
417
Bij problemen
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt...
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een probleem in
het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een
veilige plaats en laat uw auto direct controleren door een Lexus-dealer of
erkende reparateur.
*: Waarschuwingszoemer aangetrokken parkeerrem:
Blz. 426
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje remsysteem (waarschuwingszoemer)*
Laag remvloeistofniveau
Storing in rembekrachtiger
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet ontgrendeld
is. Als het lampje uit gaat nadat de parkeerrem ontgrendeld is,
werkt het systeem normaal.
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de waarschu-
wingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de lampjes gaat branden
of knipperen en daarna weer uit gaat, is er niet noodzakelijkerwijs een defect
in het systeem aanwezig.
418
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwing geeft aan dat er schade aan de auto kan ont-
staan die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand
op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur.
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waarschuwin-
gen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem en mogelijk een
ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controleren door een Lexus-dea-
ler of erkende reparateur.
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsysteem van
de auto.
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het elektronisch motorregelsysteem;
Het elektronisch gaspedaal; of
Het elektronische regelsysteem van de automatische transmissie.
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem.
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
Het antiblokkeersysteem; of
Het Brake Assist-systeem.
5
419
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het pro-
bleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbekrachti-
ging.
Waarschuwingslampje Pre-Crash Safety-systeem
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-Crash Safety-
systeem van de auto.
Als de navigatieschakelaar wordt gebruikt om het Pre-Crash
Brake-systeem te deactiveren, gaat dit waarschuwingslampje
knipperen. (Blz. 201)
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Wanneer de accuspanning laag is of tijdelijk daalt, kan het waarschuwingslampje elek-
trische stuurbekrachtiging gaan branden.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat branden
De besturing zal zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast en oefen
meer kracht uit.
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Waarschuwingslampje
open portier
(waarschuwingszoemer)
*
1
Geeft aan dat een portier of de
achterklep niet geheel geslo-
ten is.
Controleer of alle portieren en
de achterklep gesloten zijn.
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details
420
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*
1
: Waarschuwingszoemer open portier:
Blz. 426
*
2
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder en de
voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer klinkt gedurende
30 seconden als de rijsnelheid 20 km/h is. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet
is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Resterende hoeveelheid
brandstof (ongeveer 11 l
[2,9 gal., 2,4 lmp. gal.]
of minder)
Vul de brandstoftank.
(In het instru-
mentenpaneel)
Controlelampje veiligheids-
gordel bestuurder
(waarschuwingszoemer)
*
2
Waarschuwt de bestuurder
om de veiligheidsgordel om te
doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
(Op middenpa-
neel)
Controlelampje veiligheids-
gordel voorpassagier
(waarschuwingszoemer)
*
2
Waarschuwt de voorpassagier
om de veiligheidsgordel om te
doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
Centraal waarschu-
wingslampje
Een zoemer klinkt en het waar-
schuwingslampje gaat bran-
den en knippert om aan te
geven dat het hoofdwaarschu-
wingssysteem een storing
heeft gesignaleerd.
Blz. 422
Wa a rs c hu -
wingslampje
Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
5
421
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje zal gaan branden als de brandstoftank helemaal leeg is. Vul
onmiddellijk brandstof bij, als de brandstoftank leeg is. Het motorcontrolelampje gaat
na een aantal ritten uit.
Laat het systeem nakijken door een Lexus-dealer of erkende reparateur als het motor-
controlelampje niet dooft.
Detectiesensor voorpassagier en waarschuwingssysteem en waarschuwingszoemer
veiligheidsgordel
Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesensor het
waarschuwingslampje laten knipperen en de waarschuwingszoemer laten klinken,
ook al zit er niemand op de passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht niet goed,
waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
422
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
Blijf kalm en voer onderstaande handelingen uit als er een waarschuwingsmel-
ding verschijnt op het multi-informatiedisplay:
Centraal waarschuwingslamp-
je
Het centrale waarschu-
wingslampje gaat ook branden of
knipperen om aan te geven dat er
op dat moment een melding
wordt weergegeven in het multi-
informatiedisplay.
Multi-informatiedisplay
Als het waarschuwingslampje weer gaat branden na de volgende hande-
lingen, neem dan contact op met een Lexus-dealer of erkende repara-
teur.
5
423
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Breng de auto direct tot stilstand.
Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding in het multi-
informatiedisplay. De volgende waarschuwing geeft aan dat er schade aan
de auto kan ontstaan die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmid-
dellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren
door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwingsmelding Details
(Knipperen)
Geeft aan dat de oliedruk niet in orde is.
Het waarschuwingslampje kan gaan branden als de
oliedruk te laag is.
(Knipperen)
Geeft aan dat de temperatuur van de motorolie te hoog
is geworden.
Daarbij gaat ook het display met de motorolietempera-
tuur knipperen. (Blz. 153)
424
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Laat uw auto onmiddellijk controleren.
Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding in het multi-
informatiedisplay. Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de vol-
gende waarschuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het
systeem en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwingsmelding Details
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de
verticale koplampverstelling.
(Knipperen)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
stuurslotsysteem.
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
Pre-Crash Safety-systeem van de auto.
5
425
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de Lexus
Parking Assist-sensor.
De knipperende sensor in het display werkt niet goed.
(Knipperen en daarna
continu aan)
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adap-
tieve cruise control-systeem.
Druk één keer op de toets ON-OFF om het systeem uit
te schakelen en druk nogmaals op de toets om het
systeem weer in te schakelen.
Waarschuwingsmelding Details
426
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de herstelprocedures.
Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding in het multi-
informatiedisplay. Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitge-
voerd zijn om het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding ver-
dwijnt.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
Geeft aan dat een of
meerdere portieren niet
goed gesloten zijn.
Het systeem geeft tevens
aan welk portier niet goed
gesloten is.
knippert en een
zoemer maakt geluid om
aan te geven dat een of
meerdere portieren niet
goed gesloten zijn (als de
rijsnelheid 5 km/h of
hoger is).
Controleer of alle portieren
gesloten zijn.
Geeft aan dat de motor-
kap niet geheel gesloten is.
knippert en een
zoemer maakt geluid om
aan te geven dat de
motorkap niet goed
gesloten is (als de rijsnel-
heid 5 km/h of hoger is).
Sluit de motorkap.
5
427
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Geeft aan dat de achter-
klep niet geheel gesloten
is.
knippert en een
zoemer klinkt om aan te
geven dat de achterklep
niet goed gesloten is (als
de rijsnelheid 5 km/h of
hoger is).
Sluit de achterklep.
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat het schuif-
dak niet geheel gesloten is
(als het contact UIT staat
en het bestuurdersportier
geopend is).
Sluit het schuifdak.
Geeft aan dat de parkeer-
rem nog geactiveerd is.
knippert en een
zoemer klinkt om aan te
geven dat de parkeerrem
nog geactiveerd is (als de
rijsnelheid 5 km/h of
hoger is).
Ontgrendel de
parkeerrem.
(Knipperen)
Geeft aan dat de tempera-
tuur van de vloeistof in de
automatische transmissie
te hoog is geworden
Blz. 149
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
428
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Geeft aan dat het ruiten-
sproeiervloeistofniveau
laag is.
Vul uitsluitend bij met spe-
ciale ruitensproeiervloei-
stof.
Geeft aan dat het motor-
oliepeil laag is.
Controleer het oliepeil en
vul indien nodig olie bij.
Deze melding kan ver-
schijnen als de auto op
een helling staat. Zet de
auto op een vlakke onder-
grond en controleer of de
melding verdwijnt.
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat het Pre-
Crash Safety-systeem niet
in werking kan treden.
• Reinig de grille en de sen-
sor.
• Wacht totdat het Pre-
Crash Safety-systeem is
afgekoeld.
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat de Lexus
Parking Assist-sensor vuil
is of bedekt is met ijs.
Reinig de sensor.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
5
429
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Knipperen en daarna
continu aan)
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat de sensor
van de adaptieve cruise
control vuil of bedekt met
ijs is.
Reinig de sensor.
(Knipperen en daarna
continu aan)
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat het adap-
tieve cruise control-
systeem de afstand tot de
voorligger niet kan bepa-
len.
• Schakel naar de rijstand
NORMAL of SPORT.
Als de ruitenwissers aan
zijn, zet ze dan uit of in de
intervalstand of in de
stand langzaam.
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat uw auto de
voorligger te dicht nadert
(bij ingeschakelde adap-
tieve cruise control).
Tra p h e t rem p ed a al i n o m
de snelheid te verlagen.
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
430
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(Knipperen)
(Indien aanwezig)
Geeft aan dat de kans op
een aanrijding groot is, of
dat het Pre Crash Brake-
systeem in werking is.
Tra p h e t rem p ed a al i n o m
de snelheid te verlagen.
Weergave van waarschuwingslampje adaptieve cruise control (indien aanwezig)
Onder de volgende omstandigheden kan het voorkomen dat het waarschu-
wingslampje niet wordt weergegeven, ook niet als de afstand tot de voorligger afneemt.
Als uw auto en uw voorligger met dezelfde snelheid rijden of uw voorligger een
hogere snelheid heeft dan uw auto
Als de auto voor u erg langzaam rijdt
Direct nadat de snelheid van de cruise control is ingesteld
Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt
Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure
5
431
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Volg de herstelprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het pro-
bleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie
procedure
Een keer
(Verschijnt gedurende
10 seconden.)
Geeft aan dat er
werd geprobeerd
de motor zonder
de elektronische
sleutel te starten,
of de elektroni-
sche sleutel
werkte niet nor-
maal.
Start de motor
met de elektro-
nische sleutel
in de buurt.
*
Een keer 3 keer
(Knipperen)
Geeft aan dat een
ander portier dan
het bestuur-
dersportier is
geopend en
gesloten terwijl
het contact in een
andere stand dan
UIT staat, en de
elektronische
sleutel uit het
detectiegebied is
gehaald.
Controleer
waar de elek-
tronische sleu-
tel zich bevindt.
432
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Een keer 3 keer
Geeft aan dat het
bestuurderspor-
tier is geopend en
gesloten met de
selectiehendel in
stand P, terwijl het
contact in een
andere stand dan
UIT staat en de
elektronische
sleutel uit het
detectiegebied is
gehaald.
Zet het con-
tact UIT om de
locatie van de
elektronische
sleutel te
bevestigen.
Continu
Con-
tinu
(Afwisselend
weergegeven)
(Knipperen)
Geeft aan dat het
bestuurderspor-
tier is geopend en
gesloten met de
selectiehendel in
een andere stand
dan stand P, ter-
wijl het contact in
een andere stand
dan UIT staat en
de elektronische
sleutel uit het
detectiegebied is
gehaald.
•Zet de selec-
tiehendel in
stand P.
•Controleer
waar de elek-
tronische
sleutel zich
bevindt.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie
procedure
5
433
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Een keer
(Verschijnt gedurende
10 seconden.)
(Knipperen)
Geeft aan dat de
batterij van de
sleutel bijna leeg
is.
Vervang de
batterij.
(Blz. 379)
Geeft aan dat de
startknop twee
keer in de stand
ACC is gezet
zonder dat de
motor is gestart
nadat een geslo-
ten portier is
geopend.
Druk op de
startknop ter-
wijl het rempe-
daal ingetrapt
wordt.
(Knipperen)
Geeft aan dat het
stuurslot niet ont-
grendeld is bin-
nen 3 seconden
na het indrukken
van de startknop.
Druk de start-
knop nog-
maals in terwijl
aan het stuur-
wiel gedraaid
wordt en het
rempedaal
ingetrapt
wordt.
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie
procedure
434
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
*: Als de motor niet start wanneer de elektronische sleutel zich in de auto bevindt, kan
de batterij van de sleutel ontladen zijn of zijn er mogelijk problemen met de ont-
vangst van het signaal. (Blz. 32)
1 keer
Geeft aan dat de
elektronische
sleutel niet goed
werkt.
Blz. 448
Een keer
Zoemer
interieur
Zoemer
exterieur
Waarschuwingsmelding Details
Correctie
procedure
5
435
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto een lekke band heeft
Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel. Het reser-
vewiel kan alleen worden gebruikt voor de voorwielen.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Plaats van reservewiel, krik en gereedschap
Gereedschapstas
(inclusief sleepoog)
Krik
Reservewiel
Krikhendel
Vas t-
draaien
Los-
draaien
436
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Verwijderen van het reservewiel
Til de haak van de afdekplaat op de
vloer in de bagageruimte op.
Zet de afdekplaat vast met de haak.
Draai de bevestiging van het reser-
vewiel los.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
5
437
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Vervangen van wiel met een lekke band
Leg blokken voor de wielen.
Draai de wielmoeren iets los
(één slag).
Draai deel A van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in de
kop van de krik in contact komt met
het krikpunt.
STAP 1
Lekke band Positie wielblok
Voor
Links
Achter het rechter
achterwiel
Rechts
Achter het linker
achterwiel
Achter
Links
Voor het rechter
voorwiel
Rechts
Voor het l inke r
voorwiel
STAP 2
STAP 3
438
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van de
grond is.
Verwijder alle wielmoeren en het
wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen op
de velg te voorkomen.
STAP 4
STAP 5
5
439
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Plaatsen van het reservewiel
Verwijder eventueel aanwezige ver-
ontreinigingen van het contactvlak
van de velg.
Als er verontreinigingen op het con-
tactvlak aanwezig zijn, kunnen tij-
dens het rijden de wielmoeren los
lopen, waardoor het wiel los kan
raken van de auto.
Plaats het reservewiel en draai de
wielmoeren met de hand allemaal
ongeveer even ver op de wielbout.
Draai de moeren verder tot het
tapse gedeelte aan ligt tegen de
velg.
Laat de auto zakken.
Draai iedere moer twee of drie keer
aan in de volgorde die in de afbeel-
ding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
STAP 1
STAP 2
Taps gedeelte
Vel g
STAP 3
STAP 4
440
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Berg het wiel met de lekke band, de krik en het gereedschap op.
Het compacte reservewiel
Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aanduiding
TEMPORARY USE ONLY.
Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk in noodgevallen.
Controleer de bandenspanning van het compacte reservewiel.
(
Blz. 467)
Als uw auto een lekke achterband krijgt op een weg die bedekt is met sneeuw of ijs
Plaats het compacte reservewiel aan de voorzijde van de auto. Voer onderstaande
stappen uit en monteer de sneeuwkettingen op de achterwielen.
Monteer het compacte reservewiel links of rechts voor.
Vervang het wiel met de lekke achterband door het wiel dat van de voorzijde
afkomstig is.
Monteer de sneeuwkettingen op de achterwielen.
WAARSCHUWING
Gebruiken van de krik
Onjuist gebruik van de krik kan ernstig letsel veroorzaken als de auto van de krik af valt.
Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de montage en het
verwijderen van sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto meegeleverde
krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en gebruik
ook geen krik van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die alleen door
een krik wordt ondersteund.
Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een krik staat.
STAP 5
STAP 1
STAP 2
STAP 3
5
441
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodzakelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de auto werkt of
zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond kan raken.
Vervangen van wiel met een lekke band
Neem om de kans op ernstig letsel te beperken de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door olie en vet worden de wielmoeren te gemakkelijk met een te hoog aanhaalmo-
ment vastgedraaid, waardoor de wielmoeren en de velg beschadigd kunnen raken.
Bovendien kan olie en vet er toe leiden dat de wielmoeren loslopen, waardoor het
wiel van de auto af kan lopen en een ongeval kan ontstaan met ernstig letsel als
gevolg. Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en wiel-
moeren.
Laat na het verwisselen van een wiel de wielmoeren zo snel mogelijk met een
momentsleutel vastdraaien met 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft
lbf).
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel van de auto af kan lopen en een ongeval met ernstig
letsel als gevolg kan ontstaan.
Bij gebruik van het compacte reservewiel
Houd er rekening mee dat het reservewiel speciaal ontworpen is voor gebruik onder
uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder een andere auto.
Monteer niet gelijktijdig meer dan één reservewiel onder uw auto.
Gebruik het compacte reservewiel niet als achterwiel. Als u een lekke
achterband hebt, moet u eerst een van de voorwielen vervangen door het
compacte reservewiel en vervolgens de lekke achterband vervangen door het
wiel dat van de voorzijde afkomstig is.
Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een standaardband.
Vermijd plotselinge acceleratie, deceleratie, sterk afremmen en sterke stuurbewe-
gingen.
Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel
Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto is gemon-
teerd.
Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelheden. Het niet
opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval en ernstig letsel.
442
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het reservewiel
Het kan voorkomen dat de rijsnelheid niet goed wordt weergegeven en dat de vol-
gende systemen niet goed werken:
ABS en Brake Assist
VSC
TRC
VDIM
Navigatiesysteem (indien aanwezig)
Lexus Parking Assist-sensor (indien aanwezig)
Adaptieve cruise control (indien aanwezig)
Cruise control (indien aanwezig)
PCS (indien aanwezig)
LSD
Automatische koplampverstelling
OPMERKING
Rijd niet door als de auto een lekke band heeft.
Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig worden beschadigd dat reparatie niet meer mogelijk is.
Rijd voorzichtig over oneffenheden in het wegdek heen als het compacte reserve-
wiel onder de auto gemonteerd is.
De auto ligt lager op de weg als het compacte reservewiel is gemonteerd dan wanneer
er gereden wordt met de standaardbanden. Wees voorzichtig bij het rijden over slechte
wegen.
Rijden met sneeuwkettingen en het compacte reservewiel
Monteer geen sneeuwketting op het compacte reservewiel.
De sneeuwketting kan de carrosserie beschadigen en het rijgedrag in negatieve zin
beïnvloeden.
5
443
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor niet wil aanslaan
Als de motor niet wil aanslaan terwijl wel de juiste startprocedures zijn
gevolgd (Blz. 137), kan dat de volgende oorzaken hebben.
De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal werkt.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorzaken.
Er is onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
Vul de brandstoftank.
De motor kan verzopen zijn.
Probeer de motor nogmaals te starten volgens de juiste startproce-
dures. (Blz. 137)
De startmotor draait langzaam rond, de interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of de claxon maakt geen of wei-
nig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorzaken.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 450)
De accuklemmen kunnen loszitten of gecorrodeerd zijn.
De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de koplampen
gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorzaken.
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
De accu kan te ver ontladen zijn. (Blz. 450)
Er kan een storing aanwezig zijn in de startblokkering. (Blz. 84)
Er kan een storing aanwezig zijn in het stuurslotsysteem.
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur als het
probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieprocedure niet
bekend is.
444
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Noodstartfunctie
Als de motor niet start maar de startknop normaal werkt, kan de motor aan
de hand van de volgende stappen voorlopig worden gestart:
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet het contact in stand ACC.
Houd de startknop gedurende 15 seconden ingedrukt en houd het
rempedaal stevig ingetrapt.
Ook als de auto aan de hand van deze stappen kan worden gestart, kan er
een storing in het systeem zijn. Laat uw auto controleren door een Lexus-
dealer of erkende reparateur.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
5
445
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan worden
Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden terwijl u het
rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig zijn in het schakel-
blokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat de selectiehendel per onge-
luk in een andere stand gezet kan worden). Laat uw auto direct controleren
door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Met de volgende procedure kan in noodgevallen de blokkering van de selec-
tiehendel ongedaan worden gemaakt:
Activeer de parkeerrem.
Zet het contact AAN.
Trap het rempedaal in.
Druk de deblokkeerschakelaar
in.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar inge-
drukt is.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
446
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest
Een Lexus-dealer of erkende reparateur kan een nieuwe sleutel maken met
behulp van een van de andere originele sleutels en met behulp van het sleutel-
nummer op uw plaatje met sleutelnummer. (Blz. 24)
5
447
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren, ontgrendelen van de
achterklep en aan de sleutel gekoppelde functies
Por tieren
Verwijder het kapje op de hand-
greep van het bestuurdersportier
met de mechanische sleutel
(Blz. 25) om de volgende han-
delingen uit te voeren.
Als het alarm ingeschakeld was, zal
het afgaan. ( Blz. 89)
Vergrendelen van alle portieren
Sluiten van de ruiten/schuifdak
(draaien en vasthouden)
Ontgrendelen van alle portie-
ren
Openen van de ruiten/schuif-
dak (draaien en vasthouden)
Plaats het afdekkapje.
Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto onderbroken
wordt (Blz. 32) of als de elektronische sleutel niet kan worden gebruikt
omdat de batterij leeg is, kunnen het Smart entry-systeem met startknop en
de afstandsbediening niet worden gebruikt. In dergelijke gevallen kunnen de
portieren en de achterklep worden geopend of kan de motor worden gestart
volgens onderstaande procedure.
448
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Achterklep
Draai de mechanische sleutel
rechtsom om de achterklep te ont-
grendelen.
Als het alarm ingeschakeld was, zal
het afgaan. ( Blz. 89)
Wijzigen van de standen van het contact en starten van de motor
Zet de selectiehendel in stand P en trap het rempedaal in.
Raak de startknop aan met de zijde
van de elektronische sleutel met het
Lexus-embleem.
Als een van de portieren geopend of
gesloten wordt wanneer de sleutel
tegen de startknop wordt gehouden,
klinkt er een alarm dat aangeeft dat
het startsysteem de elektronische
sleutel niet kan detecteren.
STAP 1
STAP 2
5
449
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Wijzigen van de standen van het contact: Druk binnen 10 seconden
na het klinken van de zoemer de startknop in en houd daarbij het
rempedaal ingetrapt. Iedere keer dat er op de startknop gedrukt
wordt, wordt de stand gewijzigd. (Blz. 138)
Starten van de motor: Druk binnen 10 seconden na het klinken van
de zoemer de startknop in en houd daarbij het rempedaal ingetrapt.
Laat uw auto direct controleren door een Lexus-dealer of erkende repara-
teur als de motor nog steeds niet gestart kan worden.
Uitzetten van de motor
Zet de selectiehendel in stand P en druk op de startknop zoals u normaal doet bij het
afzetten van de motor.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij van de
elektronisch sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze ontladen is.
(Blz. 379)
Alarm
Wanneer u de portieren met de mechanische sleutel vergrendelt, is het alarmsysteem
niet ingeschakeld.
Het alarm kan worden geactiveerd, wanneer een portier met de mechanische sleutel
wordt ontgrendeld en het alarmsysteem is ingesteld.
STAP 3
450
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de accu ontladen is
Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de onder-
staande procedures worden gestart.
U kunt contact opnemen met een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede voer-
tuig met een 12V-accu, kunt u uw Lexus starten met behulp van de onder-
staande hulpstartprocedure.
Aansluiten van de startkabels.
Verwijder de motorafdekplaat.
Sluit de startkabel aan op de pluspool (+) van de accu van uw auto.
Sluit de andere kant van de kabel aan op de pluspool (+) van de accu
van de tweede auto.
Sluit de startkabel aan op de minpool (-) van de accu van de tweede
auto.
Sluit de startkabel aan op een massapunt van uw auto zoals aangege-
ven in de afbeelding.
STAP 1
5
451
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Starten van de motor als de accu leeg is
De motor kan niet worden gestart door de auto aan te duwen of aan te slepen.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de koplampen en het audiosysteem uit als de motor niet draait.
Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende langere tijd
met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file, enz.
Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoerental
iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten met het ver-
hoogde toerental draaien om de accu van uw auto op te laden.
Open en sluit een van de portieren terwijl het contact UIT staat.
Laat de tweede auto op het iets verhoogde toerental draaien, zet
het contact AAN en start de motor van uw auto.
Verwijder de hulpstartkabels in exact de omgekeerde volgorde
van aansluiten als de motor van uw auto aangeslagen is.
Laat, nadat de motor van uw auto aangeslagen is, de auto zo snel mogelijk
nakijken door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
452
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
Voorkomen van brand of explosie
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het licht ont-
vlambare gas dat uit de accu kan komen, per ongeluk tot ontbranding komt.
Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en niet per
ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de bedoelde accupool.
Laat de startkabels geen kortsluiting maken met de “+” en “-” polen.
Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de accu.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu
De accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de accu bevatten
lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met de accu de vol-
gende voorzorgsmaatregelen in acht.
Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor dat de
vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de carrosserie van de
auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct weg met
water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte spons of
doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere accu-gerela-
teerde onderdelen hebt aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Let er op dat de startkabels niet in aanraking kunnen komen met de koelventilator of
met een van de aandrijfriemen bij het aansluiten of losnemen van de kabels.
5
453
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de motor oververhit raakt
Als de motor oververhit raakt:
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
automatische airconditioning uit.
Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Zet de motor af. Open nadat de stoom is verdwenen de
motorkap voorzichtig en start de motor opnieuw.
Als er geen stoom te zien is:
Laat de motor draaien en open de motorkap voorzichtig.
Verwijder de afdekkap in de motorruimte. (
Blz. 358)
Controleer of de koelventilatoren draaien.
Als de koelventilatoren draaien:
Wacht totdat de motortemperatuur (te zien op het instrumen-
tenpaneel) begint te dalen en zet daarna de motor uit.
Als de koelventilatoren niet draaien:
Zet onmiddellijk de motor uit en neem contact op met een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
Controleer nadat de motor vol-
doende is afgekoeld het koel-
vloeistofniveau en controleer het
radiateurblok (radiateur) op spo-
ren van lekkage.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
454
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Oververhitting
Als u het volgende merkt, kan dat duiden op oververhitting van de motor.
Het display met de koelvloeistoftemperatuur knippert of de motor levert merkbaar
minder vermogen.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
WAARSCHUWING
Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte van uw auto
Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan niet voordat
de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn, wat ernstig letsel als
brandwonden kan veroorzaken.
Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aandrijfriem als
de motor draait.
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als de motor en de radiateur heet
zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem naar buiten
kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel als brandwonden veroorzaken.
Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
(Blz. 464)
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Lexus-dealer of erkende
reparateur.
STAP 6
5
455
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld, alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koelvloeistof bij
een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.
456
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vastzit
WAARSCHUWING
Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan eerst of er
in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of personen aanwezig zijn die
geraakt zouden kunnen worden als de auto plotseling in beweging komt. De auto kan
ook een plotselinge voor- of achterwaartse beweging maken als de wielen weer grip
krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een aanrijding
en ernstig letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voorkomen
Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en laat de motor niet met een te hoog toe-
rental draaien.
Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit moet hij door een ander voertuig
worden losgetrokken.
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de auto vast-
zit in modder, sneeuw, enz.
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehen-
del in stand P.
Verwijder modder, sneeuw of zand rond het doorslippende wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die ervoor kun-
nen zorgen dat de banden weer grip krijgen onder de banden.
Start de motor opnieuw.
Zet de selectiehendel in stand D of R, zet de parkeerrem vrij en
trap het gaspedaal voorzichtig in om de auto in beweging te
brengen.
Schakel de TRC en VSC uit, als deze functies ervoor zorgen
dat u de auto niet in beweging kunt krijgen. ( Blz. 195)
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 5
5
457
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht
WAARSCHUWING
Als de motor tijdens het rijden af moet worden gezet
De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrappen van
het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaat. Minder zo veel
mogelijk vaart voordat u de motor afzet.
In noodgevallen, als het onmogelijk is om de auto op de normale manier tot
stilstand te brengen, kunt u de auto op de volgende manier tot stilstand bren-
gen:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet pompend, omdat er dan meer kracht nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
Breng de auto, zodra hij voldoende is afgeremd, op een veilige
plaats langs de weg tot stilstand.
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N kan worden gezet
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rijsnelheid
van de auto zoveel mogelijk af te remmen.
Zet de motor af door de start-
knop gedurende ten minste 3
seconden ingedrukt te houden.
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stilstand.
STAP 1
STAP 2
STAP 3
STAP 4
STAP 3
Houd het ten minste 3 seconden
ingetrapt
STAP 4
STAP 5
458
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
6
Specificaties
459
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, motoroliepeil,
enz.) ................................................ 460
Informatie over brandstof ......... 469
6-2. Persoonlijke
voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeurs-instellingen .............. 471
460
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, motoroliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
*: Ongeladen auto
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatienummer
van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer van uw Lexus. Het
wordt gebruikt voor het op naam zetten van de auto.
Dit nummer is links boven op het dashboard of in de motorruimte
ingeslagen.
Totale lengte 4.660 mm (183,4 in.)
Totale breedte 1.815 mm (71,4 in.)
Totale hoogte*
1.415 mm (55,7 in.)
Wielbasis 2.730 mm (107,4 in.)
Spoorbreedte:
Voor 1.560 mm (61,4 in.)
Achter 1.520 mm (59,8 in.)
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht (GVW)
2.120 kg (4.673 lb.)
Maximale asbelasting 1.115 kg (2.458 lb.)
461
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het motorblok.
Chargenummer
Alleen voor Nederland:
Elke door Louwman & Parqui inge-
voerde Lexus-automobiel krijgt een
chargenummer. Dit nummer staat
op de sticker die aan de binnenzijde
van de klep van het dashboardkastje
is geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd het
chargenummer van uw auto.
462
6-1. Specificaties
Motor
Brandstof
Uitvoering 2UR-GSE
Typ e 8-cilinder in V, 4-takt benzinemotor
Boring x slag 94,0 89,5 mm (3,70 3,52 in.)
Cilinderinhoud 4.969 cm
3
(303,2 cu. in.)
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
Brandstofsoort
EU:
Uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese
norm EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine
Octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank
(referentie)
64 l (16,9 gal., 14,0 Imp. gal.)
463
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Smering
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Lexus beveelt
het gebruik van originele Toyota-motorolie aan. Er kan ook andere motor-
olie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt.
Oliesoort:
5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving” of ILSAC multi-
grade motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL of SM multigrade motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Lexus is af fabriek gevuld met
motorolie met de viscositeit SAE
5W-30. Dit is de beste keuze van-
wege een zuinig brandstofverbruik
en goede starteigenschappen bij
koud weer.
Bij het gebruik van motorolie met
een viscositeit van SAE 10W-30 of
hoger, kan het bij extreme kou voor-
komen dat de motor moeilijk start.
Daarom wordt dan motorolie met
een viscositeit van SAE 5W-30
aanbevolen.
Inhoud carter
(verversen
indicatie)
zonder filter
met filter
8,2 l (8,7 qt., 7,2 Imp. qt.)
9,3 l (9,8 qt., 8,2 Imp. qt.)
Aanbevolen
Te verwachten temperatuurbereik
tot de volgende verversing.
464
6-1. Specificaties
Het gedeelte 5W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij
koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij
koud weer.
De 30 in 5W-30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstemperatuur
is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge
snelheden of met veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie op of ten minste één van beide API-
symbolen op de verpakking is afgebeeld.
API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SM. Deze
aanduiding is vastgesteld door API
(American Petroleum Institute)
Middelste deel: Geeft de viscositeit
aan (SAE 5W-30).
Onderste deel: In dit deel staat
“Energy-Conserving”, wat staat voor
brandstofbesparende eigenschap-
pen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat altijd op
de voorzijde van de verpakking.
Koelsysteem
Inhoud 11,9 l (12,6 qt., 10,5 Imp. qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen.
“Toyota Super Long Life Coolant”
• Of een gelijkwaardig product.
Gebruik geen water als koelvloeistof.
465
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Ontsteking
Elektrisch systeem
Differentieel
*: Uw Lexus is af fabriek gevuld met originele Toyota differentieelolie. Gebruik alleen
door Lexus goedgekeurde originele Toyota differentieelolie of gelijkwaardig met
de hierboven aangegeven specificatie. Neem voor meer informatie contact op met
een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Bougies
Merk
Elektrodenafstand
DENSO FK20HBR11
1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. De elektrodenafstand kan bij deze
bougies niet worden afgesteld bij het afstellen van de motor.
Accu
Klemspanning* bij
20C (68F):
12,6 12,8 V Volledig geladen
12,2
12,4 V Half geladen
11,8
12,0 V Geheel ontladen
(*: Spanning wordt 20 minuten nadat de
motor is uitgezet en alle verlichting is uit-
geschakeld gecontroleerd)
Laadstroom max. 5 A.
Inhoud 1,35 l (1,42 qt., 1,19 Imp. qt.)
Oliesoort en viscositeit*
Originele Toyota-differentieelolie LX
75W-85 GL-5 of gelijkwaardig
466
6-1. Specificaties
Automatische transmissie
*: De aangegeven hoeveelheid is een globale hoeveelheid.
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur als verversen nood-
zakelijk is.
Remmen
*
1
: Minimum afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 490 N
(50 kg, 110 lbf) met draaiende motor.
*
2
: Vrije slag parkeerrempedaal bij een pedaalkracht van 300 N (30,6 kg, 67,4 lbf).
Stuurinrichting
Inhoud* 11,0 l (11,6 qt., 9,7 Imp. qt.)
Soort vloeistof
Originele Toyota automatische-transmissievloeistof
ATF WS
OPMERKING
Door het gebruik van andere automatische-transmissievloeistof dan Toyota ATF WS kan
de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld gaan van trillin-
gen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto ontstaan.
Afstand van pedaal tot vloer
*
1
110,0 mm (4,3 in.) Min.
Vrije slag pedaal 1,0 2,0 mm (0,04 0,08 in.)
Vrije slag parkeerrempedaal *
2
7 9 klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
467
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Banden en velgen
Bandenmaat
Bandenmaat voor: 225/40R19 93Y
Bandenmaat achter: 255/35R19 96Y
Bandenmaat reservewiel: T135/70R18 103M
Bandenspanning
(voor en achter)
(Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden)
Rijsnelheid Voorwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Achterwiel
kPa (kg/cm
2
of bar, psi)
Voor snelheden
boven 250 km/h
(155 mph)
320
(3,2, 46)
320
(3,2, 46)
Voor rijsnelheden
van 210 km/h
(130 mph) tot 250
km/h (155 mph)
300
(3,0, 44)
300
(3,0, 44)
Voor snelheden
onder 210 km/h
(130 mph)
250
(2,5, 36)
250
(2,5, 36)
Bandenspanning
(reservewiel)
(Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden)
420 kPa (4,2 kg/cm
2
of bar, 60 psi)
Wielmaat
Velg maat voo r : 19 8J
Velg maat achter: 19 9J
Velgmaat reservewiel: 18 4T
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
468
6-1. Specificaties
Gloeilampen
A: D4S gasontladingslampen B: H11 halogeenlampen
C: Glassokkellampen (amber) D: HB3 halogeenlampen
E: Glassokkellampen (helder) F: Buislampjes
Gloeilampen W Ty p e
Exterieur
Koplampen
Grootlicht
Groot-/dimlicht
60
35
D
A
Richtingaanwijzers voor 21 C
Mistlampen voor 55 B
Richtingaanwijzers opzij 5 C
Richtingaanwijzers achter 21 C
Achteruitrijlichten 16 E
Mistachterlicht 21 E
Instapverlichting buitenzijde 5 E
Interieur
Make-uplicht 8 E
Interieurverlichting
Voor
Achter
5
3
E
F
Instapverlichting dak
voor
achter
3,8
3
E
F
Instapverlichting voorportieren 5 E
Bagageruimteverlichting 5 F
469
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Informatie over brandstof
Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine
Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Lexus uitgerust met een kleinere
vulopening.
Als de juiste brandstof niet verkrijgbaar is
Als de juiste brandstof echter niet is te verkrijgen, mag tijdelijk loodvrije brandstof met
een octaangetal van 91 RON worden getankt.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen tijdens
accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is geen reden tot
bezorgdheid.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstof. Als de onjuiste brandstof wordt gebruikt, kan de motor
beschadigd raken.
Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkatalysator blij-
vend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan functioneren.
EU: Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam E50 of
E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Door het gebruik van dergelijke
brandstoffen kan het brandstofsysteem van uw auto beschadigd raken. Laat uw auto
bij twijfel zo snel mogelijk nakijken door een Lexus-dealer of erkende reparateur.
Behalve EU: Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam
E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor
brandstof met maximaal 10% ethanol. Door het gebruik van brandstof met meer dan
10% ethanol (E10) kan het brandstofsysteem van uw auto beschadigd raken. Zorg
ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Laat
uw auto bij twijfel zo snel mogelijk nakijken door een Lexus-dealer of erkende repa-
rateur.
Gebruik alleen loodvrije benzine conform de Europese norm EN228.
Gebruik loodvrije brandstof met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
470
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
Smart entry-systeem
met startknop
(Blz. 28)
Werkingssignaal
(alarmknipperlichten)
Aan Uit
Afstandsbediening
(Blz. 42)
Ontgrendelen
Alle portieren in
één keer ont-
grendelen
Stap 1:
bestuur-
dersportier
ontgrendelen,
stap 2: alle
portieren ont-
grendelen
Tijd totdat na het ontgrende-
len, zonder dat een portier
wordt geopend, de portieren
automatisch weer worden
vergrendeld
30 seconden
60 seconden
120 seconden
Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die naargelang
uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld. Deze voorkeursinstellin-
gen kunnen alleen met speciaal gereedschap worden uitgevoerd door een
Lexus-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van andere
functies. Neem contact op met een Lexus-dealer of erkende reparateur.
471
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Afstandsbediening
(Blz. 42)
Werkingssignaal
(alarmknipperlichten)
Aan Uit
Zoemer portierslot Aan Uit
Functie ontgrendelen
achterklep
Aan Uit
Werking ontgrendelen
achterklep
Ingedrukt
houden
Twee keer
indrukken
n keer kort
indrukken
Portierslot
(Blz. 44)
Functie koppeling van rijsnel-
heid aan automatische por-
tiervergrendeling
Aan Uit
Alle portieren worden ont-
grendeld wanneer u het
bestuurdersportier opent
Uit Aan
Alle portieren worden ont-
grendeld wanneer u de
selectiehendel in stand P zet
Uit Aan
Alle portieren worden ver-
grendeld wanneer u de
selectiehendel in een andere
stand dan P zet
Uit Aan
Ontgrendelen met de
sleutel
Alle portieren in
één keer ont-
grendelen
Stap 1:
bestuur-
dersportier
ontgrendelen,
stap 2: alle
portieren ont-
grendelen
Stuurwiel
(Blz. 68)
Automatische wegkantel-
functie
Aan Uit
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
472
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Elektrisch bedien-
bare ruiten
(Blz. 74)
Koppeling van bediening aan
portiervergrendeling met
afstandsbediening
Aan Uit
Koppeling van bediening aan
portiervergrendeling met
sleutel
Openen
en sluiten
Alleen openen
Alleen sluiten
Koppeling aan afstandsbe-
diening
Uit
Openen
en sluiten
Alleen openen
Alleen sluiten
Koppeling aan instapfunctie Aan Uit
Schuifdak
(Blz. 77)
Koppeling van bediening aan
portiervergrendeling met
afstandsbediening
Aan Uit
Koppeling van bediening aan
portiervergrendeling met
sleutel
Openen
en sluiten
Alleen openen
Alleen sluiten
Gecombineerde koppeling
van bediening aan portier-
vergrendeling met sleutel
Alleen schuiven Alleen kantelen
Koppeling aan afstandsbe-
diening
Uit
Openen
en sluiten
Alleen openen
Alleen sluiten
Gecombineerde koppeling
van bediening aan portier-
vergrendeling met afstands-
bediening
Uit
Alleen schuiven
Alleen kantelen
Koppeling aan instapfunctie Aan Uit
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
473
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
6
Specificaties
Automatische
verlichting
(Blz. 163)
Gevoeligheid lichtsensor Niveau 3 Niveau 1 tot 5
Ruitenwissers
en ruitensproeier
(Blz. 167)
Inschakelen intervalstand bij
stilstaande auto
Aan Uit
Slag ruitenwissers voor ver-
wijderen van laatste druppels
Aan Uit
Tijd tot de ruitenwissers een
laatste slag maakt om de laat-
ste druppels te verwijderen
Afhankelijk van
de rijsnelheid
3 seconden
Lexus Parking
Assist-sensor
(Blz. 188)
Weergave op display en zoe-
mer werking sensoren achter
Aan Uit
Zoemervolume Niveau 3 Niveau 1 tot 5
Afstand die een sensor
registreert
150 cm (4,9 ft.) 60 cm (2,0 ft.)
Verlichting
(Blz. 311)
Vertraging interieurver-
lichting
15 seconden
7,5 s eco nden
30 seconden
Werking als de portieren
worden ontgrendeld
Aan Uit
Werking nadat het contact
UIT is gezet
Aan Uit
Verlichting voetenruimte
voor
Aan Uit
Verlichting selectiehendel Aan Uit
Instapverlichting buitenzijde Aan Uit
Onderwerp Functie
Standaard-
instelling
Persoonlijke
voorkeurs-
instelling
474
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Trefwoordenlijst
475
Afkortingen .............................................476
Alfabetische index.................................477
Wat moet u doen als............................. 486
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem voor
meer informatie over de uitrusting die betrekking heeft op
het navigatiesysteem, zoals het audiosysteem.
476
Afkortingen
Afkortingen/acroniemen
AFKORTINGEN BETEKENIS
ABS Antiblokkeersysteem
AI-SHIFT Artificial Intelligence Shift
CRS Baby- en kinderzitjes
DISP Display
DRL Dagrijverlichting
ECT Elektronisch geregelde transmissie
ELR Blokkeerautomaat
EPS Elektrische stuurbekrachtiging
LED Lichtgevende diode
LSD Differentieel met beperkte slip
PCS Pre-Crash Safety-systeem
SRS Airbagsysteem
TRC Traction Control
VDIM Geïntegreerd voertuigmanagementsysteem
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control
477
Alfabetische index
Alfabetische index
A/C ............................................................. 216
Aansteker ................................................328
ABS ............................................................. 194
ACC, stand...............................................137
Accessoireaansluiting ........................329
Accu
Controle.................................................364
Als de accu ontladen is ................ 450
Rijden in de winter,
voorbereidingen en
controles.............................................209
Achterlichten
Schakelaar...............................................163
Achterruitverwarming
Achterruit............................................... 224
Buitenspiegels..................................... 224
Achteruitrijlichten
Lampen vervangen ..........................395
Vermogen............................................ 468
Adaptieve cruise control.................... 175
Afdekkap motorruimte ..................... 358
Afmetingen..............................................460
Afstandsbediening
Batterij vervangen.............................379
Afstandsbediening.................................. 42
Airbags
Airbag, handmatig
uitschakelsysteem............................125
Airbags....................................................... 97
Airbags, aanbrengen van
wijzigingen en demonteren........107
Airbags, algemene
voorzorgsmaatregelen................ 103
Airbags, plaats........................................ 97
Airbags, voorwaarden voor
activering...............................................99
Airbags, voorzorgsmaatregelen
voor kinderen ....................................103
Curtain airbags, voorwaarden
voor activering................................... 99
Curtain airbags,
voorzorgsmaatregelen.................103
Houding achter het stuur.......95, 103
Side airbags, voorwaarden
voor activering................................... 99
Side airbags,
voorzorgsmaatregelen.................103
Waarschuwingslampje airbag .....418
Airconditioning
Airconditioning, automatisch........216
Interieurfilter......................................... 376
Alarm............................................................ 89
Alarmknipperlichten
Schakelaar ............................................408
Antenne.................................................... 232
Antiblokkeersysteem ...........................194
Antidiefstalsysteem
Alarm.......................................................... 89
Startblokkering...................................... 84
Supervergrendeling............................88
Armsteun................................................. 332
Asbakken................................................. 327
Audio-ingang......................................... 264
Audiosysteem
Antenne...................................................232
Audio-ingang...................................... 264
Audioschakelaars op het
stuurwiel .............................................265
Audiosysteem, optimaal
gebruik.................................................262
AUX-aansluiting................................ 264
Bluetooth
®
-audiosysteem ...........268
CD-wisselaar...................................... 233
Draagbare audioapparatuur....... 264
A
478
Alfabetische index
iPod........................................................... 247
MP3-/WMA-bestanden,
discs ......................................................240
Radio........................................................ 229
USB-aansluiting .....................247, 254
USB-speler...........................................254
Automatische
koplampverstelling ............................ 165
Automatische transmissie
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden..........................445
Automatische transmissie ................ 141
Stand M ....................................................146
Automatische verlichting ................... 163
AUX-aansluiting...................................264
Baby- en kinderzitjes
Babyzitjes, definitie.............................108
Babyzitjes, plaatsen............................. 116
Kinderzitjes, definitie .........................108
Kinderzitjes, plaatsen met de
bovenste gordel............................... 120
Kinderzitjes, plaatsen met de
veiligheidsgordel................................117
Kinderzitjes, plaatsen met ISOfix
bevestigingssysteem ..................... 120
Kinderzitjes, plaatsen.......................... 116
Zitkussens, definitie............................108
Zitkussens, plaatsen............................ 116
Bagagehaken .........................................337
Bagageruimte
Openen..................................................... 49
Skiluik.......................................................333
Bagageruimteverlichting
Bagageruimteverlichting ..................50
Vermogen............................................ 468
Banden
Als uw auto een lekke band
heeft......................................................435
Bandenmaat ........................................ 467
Bandenspanning ................................372
Controle ................................................369
Sneeuwkettingen...............................209
Vervangen............................................ 435
Winterbanden.....................................209
Wisselen van wielen........................369
Bandenspanning................................... 372
Bekerhouder........................................... 318
Binnenspiegel ........................................... 70
Bluetooth
®
-audiosysteem................268
Bluetooth
®
-telefoon...........................290
Boodschappentashaken ................... 337
Bougies..................................................... 465
Brake Assist..............................................194
Brandstof
Brandstofmeter ....................................153
Hoeveelheid ........................................ 462
Informatie...............................................469
Tanken .........................................................81
Tankstation, informatie....................488
Uitschakelsysteem
brandstofpomp.................................416
Buitenspiegels
Geheugen spiegelverstelling......... 54
Verstellen en inklappen.....................72
Buitentemperatuurmeter................... 160
CD-speler ............................................... 233
CD-wisselaar......................................... 233
Chargenummer......................................461
Claxon.........................................................152
Condensor.............................................. 364
Controlelampjes.....................................156
Cornering Assist, sensoren .............. 188
B
C
479
Alfabetische index
Cruise control
Adaptieve cruise control .................175
Cruise control .........................................171
Curtain airbags......................................... 97
Dagteller.................................................... 153
Dashboardkastje.................................... 316
Dashboardkastje, verlichting............ 316
Display
Adaptieve cruise control .................175
Navigatieschakelaars,
weergave stand...............................324
Ritinformatie ..........................................160
Waarschuwingsmelding................ 422
Elektrische stuurbekrachtiging........ 194
Elektronische sleutel
Elektronische sleutel werkt
niet goed............................................. 447
Ergonomisch geheugen .......................54
Extra opbergvak ...................................320
Fleshouders.............................................. 319
Geheugen stoelverstelling..................58
Gereedschap.........................................435
Gewichten...............................................460
Gloeilampen
Vermogen............................................ 468
Vervangen ............................................395
Haken
Bagage....................................................337
Boodschappentas............................. 337
Kleding....................................................335
Handsfree-systeem voor een
mobiele telefoon................................283
Hill Start Assist Control-systeem ....194
Hoofdsteunen
Afstellen ................................................... 60
Identificatie
Auto..........................................................460
Motor.......................................................460
Informatie voor bij het
tankstation............................................488
Instapverlichting
Instapverlichting.....................................311
Instapverlichting buitenzijde............311
Instapverlichting dak............................311
Vermogen ............................................468
Instrumentenpaneel
Regelbare
dashboardverlichting.....................154
Tellers........................................................153
Interieurfilter........................................... 376
Interieurverlichting
Interieurverlichting................................311
Schakelaar ..............................................313
Vermogen ............................................468
Kilometerteller.........................................153
Kindersloten .............................................. 45
Kledinghaakjes......................................335
Klok ............................................................ 323
Koelsysteem
Oververhitting motor......................453
Koelvloeistof
Controle ................................................ 362
Hoeveelheid ........................................ 464
Rijden in de winter,
voorbereidingen en
controles ............................................209
Koelvloeistoftemperatuurmeter......153
D
E
F
G
H
I
K
480
Alfabetische index
Koplampen
Gasontladingslampen,
voorzorgsmaatregelen.............. 405
Lampen vervangen ..........................395
Schakelaar...............................................163
Vermogen............................................ 468
Koplampsproeiers................................. 170
Krik
Krik plaatsen (garagekrik).............355
Krik, in auto ...........................................435
Krikslinger................................................435
Leeslampjes
Schakelaar...............................................314
Make-uplicht
Make-upverlichting .......................... 322
Vermogen............................................ 468
Make-upspiegels..................................322
Meters........................................................ 153
Middenconsole, achterste deel........317
Mistachterlicht
Lampen vervangen ..........................395
Schakelaar.............................................. 166
Vermogen............................................ 468
Mistlampen
Lampen vervangen ..........................395
Schakelaar.............................................. 166
Vermogen............................................ 468
Mistlampen voor
Lampen vervangen ..........................395
Schakelaar.............................................. 166
Vermogen............................................ 468
Motor
ACC, stand ............................................137
Als de motor niet wil aanslaan....443
Identificatienummer......................... 460
Motorkap...............................................354
Motorruimte......................................... 357
Oververhitting .................................... 453
Starten van de motor......................... 137
Startknop ................................................. 137
Startknop ................................................. 137
Motorkap.................................................354
Motorolie
Controle ................................................359
Hoeveelheid ........................................463
Rijden in de winter,
voorbereidingen en
controles ............................................209
Motorvoertuigverlichting
overdag...................................................164
MP3-bestanden, discs.......................240
Multi-informatiedisplay........................159
Olie
Motorolie...............................................359
Onderhoud
Exterieur..................................................342
Interieur ..................................................345
Veiligheidsgordels............................ 346
Onderhoud
Onderhoud en controles
zelf uitvoeren......................................351
Onderhoudsgegevens...................460
Onderhoudsvoorschriften ...........348
Onderhoud en controles zelf
uitvoeren.................................................351
Ontgrendeling
Bagageruimte .........................................49
Motorkap...............................................354
Tankdopklepje.........................................81
Opbergmogelijkheden........................315
Oververhitting motor ......................... 453
L
M
O
481
Alfabetische index
Paddle shift-schakelaars........... 144, 146
Parkeerlichten voor
Lampen vervangen ..........................395
Schakelaar...............................................163
Vermogen............................................ 468
Parkeerrem................................................151
Parking Assist-sensoren.....................188
PCS ........................................................... 200
Pech, wat te doen
Als de accu ontladen is ................ 450
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............................... 447
Als de motor niet wil aanslaan....443
Als de motor oververhit raakt.....453
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden..........................445
Als de waarschuwingszoemer
klinkt........................................................417
Als er een waarschuwingsmelding
verschijnt............................................. 422
Als het waarschuwingslampje
gaat branden......................................417
Als u denkt dat er iets mis is...........415
Als u uw sleutels verliest.................446
Als uw auto een lekke band
heeft ......................................................435
Als uw auto in geval van nood
tot stilstand moet worden
gebracht..............................................457
Als uw auto moet worden
gesleept.............................................. 409
Als uw auto vast komt te zitten...456
Pollenverwijdering...............................220
Portieren
Buitenspiegels.........................................72
Portiersloten...........................28, 42, 44
Supervergrendeling............................88
Zijruiten......................................................74
Portiervakken ..........................................319
Pre-Crash Safety-systeem...............200
Radiateur ................................................. 364
Radio.......................................................... 229
RDS............................................................230
Remsysteem
Parkeerrem ..............................................151
Reservewiel
Bandenspanning ............................... 467
Opbergmogelijkheden.................. 435
Richtingaanwijzers
Lampen vervangen..........................395
Schakelaar ..............................................150
Vermogen ............................................468
Richtingaanwijzers achter
Lampen vervangen..........................395
Vermogen ............................................468
Richtingaanwijzers opzij
Vermogen ............................................468
Richtingaanwijzers voor
Vermogen ............................................468
Riem voor vastzetten
EHBO-doos........................................ 337
Rijden
Correcte houding................................ 95
Procedures.............................................128
Ruitbediening.............................................74
Ruitbediening, blokkeerschakelaar..74
Ruiten ...........................................................74
P
R
482
Alfabetische index
Ruiten
Achterruitverwarming..................... 224
Ruitbediening...........................................74
Ruitensproeiers.....................................167
Ruitensproeiers
Controle................................................ 368
Rijden in de winter, voorbereidingen
en controles ......................................209
Schakelaar...............................................167
Ruitenwissers............................................167
Schakelaar
Airbag, handmatig
uitschakelsysteem............................125
Alarmknipperlichten........................ 408
Centrale vergrendeling..................... 44
F-sport, schakelaar ..................144, 196
Lichtschakelaar.....................................163
Mistlampen, schakelaar................... 166
Navigatieschakelaars ...................... 324
Paddle shift-schakelaars ....... 144, 146
Ruitbediening,
blokkeerschakelaar...........................74
Ruitbediening, schakelaar .................74
Ruitenwissers en -sproeier.............167
SNOW.....................................................143
Startknop..................................................137
Schakelblokkeersysteem ..................445
Schoonmaken
Exterieur.................................................342
Interieur...................................................345
Veiligheidsgordels............................346
Schuifdak......................................................77
Selectiehendel
Als de selectiehendel niet in
een andere stand dan stand P
gezet kan worden..........................445
Transmissie .............................................. 141
Selectiehendel, verlichting.................. 311
Side airbags ................................................97
Slepen/trekken
Slepen in een noodgeval...............409
Trekken van een
aanhangwagen ................................. 212
Sleutels
Afstandsbediening................................42
Als u uw sleutels verliest ................ 446
Elektronische sleutel werkt
niet goed .............................................447
Elektronische sleutel............................24
Mechanische sleutel ............................24
Sleutelnummer........................................24
Sleutels........................................................24
Startknop ................................................. 137
Smart entry-systeem met startknop
Instapfunctie............................................ 28
Starten van de motor......................... 137
Sneeuwkettingen..................................209
Snelheidsmeter .......................................153
Specificaties............................................ 460
Spiegels
Binnenspiegel .........................................70
Buitenspiegels.........................................72
Buitenspiegelverwarming..............224
Make-upspiegels................................322
Spraaktoets...............................................291
Startblokkering.........................................84
Startknop ...................................................137
Stoelen
Baby- en kinderzitjes plaatsen .......116
Ergonomisch geheugen................... 54
Geheugen stoelverstelling
voorpassagier.....................................58
Hoofdsteunen........................................60
Houding achter het stuur, tips ....... 95
Schoonmaken..................................... 345
S
483
Alfabetische index
Stoelverwarming................................330
Verstellen..................................................53
Verstellen,
voorzorgsmaatregelen..................53
Stoelverwarming...................................330
Stuurbekrachtiging............................... 194
Stuurwiel
Audiotoetsen .......................................265
Geheugen stuurwielverstelling .....54
Verstellen..................................................68
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen ........................471
Tankdopklepje ........................................... 81
Telefoonschakelaar .............................. 291
Toerenteller.............................................. 153
Traction Control (TRC) ...................... 194
Uitschakelsysteem
brandstofpomp.................................... 416
USB-aansluiting .........................247, 254
Vastzitten
Als uw auto vast komt te zitten...456
Vehicle Dynamics Integrated
Management........................................ 194
Vehicle Stability Control .................... 194
Veiligheidsgordel bestuurder,
controlelampje .................................... 419
Veiligheidsgordel voorpassagier,
controlelampje .................................... 419
Veiligheidsgordels
Baby- en kinderzitjes plaatsen....... 116
Blokkeerautomaat................................ 64
Gordelspanners.................................... 64
Veiligheidsgordel afstellen ..............62
Veiligheidsgordels schoonmaken
en onderhouden ............................ 346
Veiligheidsgordels vastmaken.......62
Veiligheidsgordels, gebruik bij
zwangerschap.................................... 65
Veiligheidsgordels, vastmaken
bij kinderen .......................................... 65
Waarschuwingslampje ....................419
Veiligheidsvoorzieningen voor
kinderen
Accu,
voorzorgsmaatregelen... 367, 452
Airbags,
voorzorgsmaatregelen.................103
Baby- en kinderzitjes........................ 108
Baby- en kinderzitjes, plaatsen ......116
Bagageruimte,
voorzorgsmaatregelen....................51
Batterij elektronische sleutel,
voorzorgsmaatregelen...............380
Kindersloten............................................ 45
Ruitbediening,
blokkeerschakelaar ..........................74
Ruitbediening,
voorzorgsmaatregelen...................76
Schuifdak,
voorzorgsmaatregelen..................80
Stoelverwarming,
voorzorgsmaatregelen.................331
Veiligheidsgordel,
comfortgeleider................................. 63
Veiligheidsgordels, vastmaken
bij kinderen .......................................... 65
Veiligheidsgordels,
voorzorgsmaatregelen.................. 65
T
U
V
484
Alfabetische index
Verlichting
Alarmknipperlicht,
schakelaar......................................... 408
Instapverlichting buitenzijde ........... 311
Instapverlichting dak........................... 311
Instapverlichting .................................... 311
Interieurverlichting, schakelaar.....313
Lampen vervangen ..........................395
Leeslampje, schakelaar ....................314
Lichtschakelaar.....................................163
Make-upverlichting .......................... 322
Mistlampen, schakelaar................... 166
Richtingaanwijzerschakelaar........150
Schakelaar
alarmknipperlichten..................... 408
Selectiehendel, verlichting ............... 311
Vermogen............................................ 468
Verlichting voetenruimte .....................311
Vervangen
Batterij elektronische sleutel ........379
Gloeilampen........................................395
Zekeringen ............................................ 381
Verwarming
Stoelverwarming................................330
Buitenspiegels..................................... 224
Vloeistof
Ruitensproeiers.................................. 368
Vloermat ..................................................336
Voertuigidentificatienummer..........460
Voorruitverwarming ...........................225
Voorstoelen
Ergonomisch geheugen ...................54
Geheugen stoelverstelling ..............58
Verstellen..................................................53
VSC
(Voertuigstabiliteitsregeling) ........ 194
Waarschuwingslampjes
Airbags.....................................................418
Antiblokkeersysteem.........................418
Brake Assist ...........................................418
Centraal waarschuwingslampje..419
Elektrische stuurbekrachtiging,
waarschuwingslampje...................418
Elektronisch motorregelsysteem 418
Geopend portier.................................419
Gordelspanners ..................................418
Laadsysteem..........................................418
Laag brandstofniveau .......................419
Motorcontrolelampje........................418
Pre-Crash Safety-systeem.............418
Remsysteem .......................................... 417
Veiligheidsgordel,
controlelampje..................................419
Waarschuwingsmeldingen
Adaptieve cruise control....424, 426
Automatische-
transmissievloeistof....................... 426
Bagageruimte ..................................... 426
Geopend portier............................... 426
Hill Start Assist Control-
systeem.................................................194
Koplampen............................................424
Lexus Parking Assist-
sensor .......................................424, 426
Motorkap............................................... 426
Motoroliedruk......................................423
Motoroliepeil....................................... 426
Motorolietemperatuur.....................423
Onderhoud motorolie.................... 426
Parkeerrem .......................................... 426
Pre-Crash Safety-
systeem....................................424, 426
Ruitensproeiervloeistof................... 426
Schuifdak............................................... 426
W
485
Alfabetische index
Smart entry-systeem met
startknop...............................................431
Stuurslot.................................................. 424
Waarschuwingszoemers
Geopend portier.................................419
Remsysteem...........................................417
Veiligheidsgordels,
waarschuwingssysteem................419
Wassen en in de was zetten.............342
Wielen.......................................................374
WMA-bestanden, disc.......................240
Zekeringen...............................................381
Zonnekleppen ........................................ 321
Zonnescherm............................................78
Z
486
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...
De auto een lekke band heeft
Blz. 435
Als de auto een lekke band heeft
De motor niet wil aanslaan
Blz. 443
Als de motor niet wil aanslaan
Blz. 84
Startblokkering
Blz. 450
Als de accu ontladen is
De selectiehendel geblokkeerd is
Blz. 445
Als de selectiehendel niet in een andere
stand dan stand P gezet kan worden
Het display met de koelvloeistof-
temperatuur knippert
Er stoom onder de motorkap
vandaan komt
Blz. 453
Als de motor oververhit raakt
U uw sleutels verliest
Blz. 446
Als u uw sleutels verliest
De accu ontladen is
Blz. 450
Als de accu ontladen is
De portieren niet vergrendeld
kunnen worden
Blz. 44
Portieren
De claxon afgaat
Blz. 89
Alarm
De auto vastzit in modder of zand
Blz. 456
Als de auto vastzit
487
Wat moet u doen als...
Een waarschuwings- of controle-
lampje gaat branden
Blz. 417
Als een waarschuwingslampje gaat bran-
den of een waarschuwingszoemer klinkt...
Waarschuwingslampjes
Blz. 417 Blz. 419
Blz. 418 Blz. 419
Blz. 419 Blz. 419
Blz. 418 Blz. 418
Blz. 419 Blz. 418
Blz. 418
Blz. 418
Waarschuwingslampje
remsysteem
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Centraal waarschu-
wingslampje
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Waarschuwingslampje
antiblokkeer-
systeem
Waarschuwingslampje
open portier/
achterklep
Controlelampje veilig-
heidsgordel
voorpassagier
Waarschuwingslampje
elektrische stuur-
bekrachtiging
Waarschuwingslampje
Pre-Crash
Safety-systeem
Controlelampje veilig-
heidsgordel
bestuurder
Een waarschuwingsmelding
verschijnt
Blz.
422
Als er een waarschuwingsmelding
verschijnt
488
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION
Veiligheidshaak
Blz. 354
Ontgrendeling
achterklep
Blz. 49
Tankdopklepje
Blz. 81
Ontgrendelingshendel
motorkap
Blz. 354
Ontgrendeling
tankdopklepje
Blz. 81
Bandenspanning
Blz. 467
Inhoud brandstoftank
(referentie)
64 l (16,9 gal., 14,0 Imp. gal.)
Brandstofsoort Blz. 82, 462
Bandenspanning koud Blz. 467
Hoeveelheid motorolie
(Verversen
indicatie)
liter (qt., Imp. qt.):
Zonder filter 8,2 (8,7, 7,2)
Met filter 9,3 (9,8, 8,2)
Motorolie
Originele Toyota-motorolie of gelijkwaardig
Oliesoort: Blz. 463
5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving” of
ILSAC multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving” of
ILSAC multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit: SAE 5W-30
HANDLEIDING LEXUS IS F
08-2010
01651-46010-F0
HANDLEIDING
LEXUS IS F
12


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Lexus IS F at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Lexus IS F in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 14,48 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info