530191
374
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/382
Next page
LANCIA
Instructieboekje
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. LANCIA behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen
om technische of commerciële redenen te wijzigen. Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Lancia-dealer wenden.
Gedrukt op chloorvrij milieuvriendelijk papier.
Fiat Auto Nederland B.V.
Eindredactie Satiz - Turijn
Omslag Thesis nw.:Omslag Thesis nw. 12-01-10 13:52 Pagina 1
603.45.372 NL
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Inhoud brandstoftank liter
Reserve liter
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Motorolie (hoeveelheid voor
periodieke verversing -
carter en oliefilter) liter
# Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
WEGWIJS IN UW AUTO
Veilig en milieu-bewust rijden .............. 2
Signalen correct gebruik van de auto .... 6
Symbolen.............................................. 7
Inhoud ................................................. 11
Dashboard ........................................... 12
Telematica-infosysteem CONNECT ...... 14
Start-/contactslot ................................. 24
Lancia CODE ...................................... 26
Diefstalalarm ....................................... 39
Easy Entry/Exit ................................... 43
Herkenningssysteem
(Keyless System) .................................. 44
Portieren .............................................. 55
Zitplaatsen voor ................................... 60
Zitplaatsen achter ................................ 66
Stuurwiel ............................................. 70
Achteruitkijkspiegel ............................. 70
Elektrische ruitbediening ..................... 73
Veiligheidsgordels ................................. 76
Kinderen veilig vervoeren ..................... 81
Airbags voor en zij-airbags ................... 87
Bedieningsschakelaar buitenverlichting en
hendels aan het stuur ........................... 97
Instrumentenpaneel ............................. 105
Instrumenten ....................................... 107
Controlelampjes en meldingen op het instru-
mentenpaneel ....................................... 115
Klimaatregeling ................................... 142
Airconditioning, automatisch ............... 146
Hulpverwarming .................................. 162
Bedieningsknoppen .............................. 172
Handgeschakelde versnellingsbak ......... 179
Elektronisch geregelde autom. versnellings -
bak (COMFORTRONIC) ...................... 180
ESP en ASR ......................................... 189
Cruise-control (snelheidsregelaar) ........ 194
Adaptieve cruise-control (ACC) ............ 197
Parkeersensor ...................................... 203
Interieuruitrusting ................................ 208
Opendak met zonnecellen ..................... 218
Bagageruimte ....................................... 223
Motorkap ............................................. 233
Dop van brandstoftank ......................... 234
Imperiaal/skidrager ............................. 236
Koplampen .......................................... 237
EOBD-SYSTEEM
(benzine-uitvoeringen) ......................... 240
ABS ..................................................... 241
Autoradio ............................................ 243
GEBRUIK VAN DE AUTO
EN PRAKTISCHE TIPS
Motor starten ....................................... 246
Motor uitzetten .................................... 250
Veilig rijden ......................................... 250
Kostenbesparing en beperking van
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen ... 256
Economisch en
milieubewust rijden .............................. 258
Trekken van aanhangers ...................... 260
Winterbanden ...................................... 263
Sneeuwkettingen .................................. 264
Auto langere tijd stallen ....................... 265
Nuttige accessoires ................................ 266
NOODGEVALLEN
Noodstart ............................................. 267
Starten met een hulpaccu ..................... 268
Rollend starten ..................................... 269
Een lekke band .................................... 270
Wiel verwisselen ................................... 271
Een gloeilamp vervangen ..................... 275
Defecte buitenverlichting ...................... 279
Defecte interieurverlichting .................. 290
Een doorgebrande zekering .................. 295
Accu loskoppelen.................................. 305
Een lege accu ....................................... 307
Het slepen van de auto ......................... 308
Het opkrikken van de auto ................... 310
Bij een ongeval ..................................... 311
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Geprogrammeerd onderhoud ................ 313
Onderhoudsschema .............................. 314
Jaarlijks inspectieschema ...................... 316
Aanvullende werkzaamheden ............... 317
Niveaus controleren............................... 320
Luchtfilter ........................................... 329
Dieselfilter (uitvoeringen 2.4 JTD) ....... 329
Stof-/pollenfilter .................................. 330
Accu .................................................... 330
Elektronische regeleenheden ................. 334
Bougies ................................................ 334
Wielen en banden ................................. 335
Rubber slangen .................................... 337
Ruitenwissers ....................................... 337
Koplampsproeiers ................................ 339
Airconditioning .................................... 339
Carrosserie ........................................... 340
Interieur ............................................... 342
TECHNISCHE GEGEVENS
Identificatiegegevens ............................ 344
Motorcodes - Carrosserie-uitvoeringen .. 345
Motor ................................................... 346
Inspuiting - ontsteking ......................... 347
Transmissie........................................... 348
Remmen............................................... 348
Wielophanging ..................................... 349
Stuurinrichting ..................................... 350
Wielen................................................... 351
Prestaties .............................................. 354
Afmetingen .......................................... 355
Gewichten............................................. 356
Vullingstabel......................................... 357
Smeermiddelen en vloeistoffen ............. 358
Brandstofverbruik ................................ 360
CO
2
-emissie via de uitlaat .................... 361
Fiat Auto Nederland B.V.
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) (behalve winterbanden)
Druknummer. 603.45.372 - VII/2002 - 2
e
editie - Gedrukt door Drukkerij Hoogcarspel B.V. (NL)
Eindredactie Satiz - Turijn
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
MOTOROLIE VERVERSEN
5,50
5,50 5,50 5,50 5,90
BRANDSTOF TANKEN
75
10
75
10
75
10
75
10
75
10
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Banden voor
en achter
Geringe belading bar
Volbeladen bar
(*) Niet geschikt voor sneeuwkettingen.
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
603.45.372 Thesis II e III NL:603.45.372 Thesis II e III NL 12-01-10 14:36 Pagina 1
ABSOLUUT LEZEN!
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese spe-
cificatie EN590.
MOTOR STARTEN
Benzinemotoren met mechanische versnellingsbak: controleer of de automatische handrem is ingeschakeld
(lampje x op het instrumentenpaneel brandt); zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal vol-
ledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel of de startknop van het
Keyless System in stand AVV en laat de sleutel/knop los zodra de motor aanslaat.
Motoren met elektronisch bediende automatische versnellingsbak (COMFORTRONIC): controleer of de
automatische handrem is ingeschakeld (lampje x op het instrumentenpaneel brandt) en of de versnel-
lingspook in stand P staat; houd het rempedaal volledig ingedrukt zonder het gaspedaal in te trappen,
draai vervolgens de start-/contactsleutel of de startknop van het Keyless System in standAVV en laat de
sleutel/knop los zodra de motor aanslaat.
Dieselmotoren: controleer of de automatische handrem is ingeschakeld; zet de versnellingspook in vrij;
trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/con-
tactsleutel of de draaiknop van het Keyless System in stand MAR, en wacht tot het waarschuwingslampje
m dooft; draai onmiddellijk de start-/contactsleutel of de startknop van het Keyless System in stand
AVV en laat de sleutel/knop los zodra de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parkeren
boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.): brandgevaar.
K
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de
accu langzaam kan ontladen), dient u contact op te nemen met de Lancia-dealer. Deze kan u
de meest geschikte installaties aanraden die de accu niet uitputten.
CODE-CARD
Bewaar de CODE-card op een veilige plaats, niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische
code van de CODE-card altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van
een noodstart.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de vei-
ligheid van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ont-
zien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE…
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rij-
den en het onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen " (veiligheid van de inzitten-
den), # (bescherming van het milieu) en ! (conditie van de auto).
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de compo-
nenten die van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het
milieu wordt voorkomen.
U
Zeer geachte cliënt,
Wij feliciteren u met uw aankoop en bedanken u dat u voor een LANCIA hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken goed door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw LANCIA
volledig te benutten. U zult niet alleen de bijzondere eigenschappen ontdekken van uw LANCIA maar ook belangrijke aan-
wijzingen vinden voor de verzorging, het onderhoud, de rijveiligheid en het geprogrammeerd onderhoud.
In de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
• het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
• een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Wij zijn ervan overtuigd, dat u met behulp van dit instructieboekje spoedig met uw auto vertrouwd zult raken en dat uw
nieuwe auto en de ondersteuning van de LANCIA-organisatie u volledig tevreden zullen stellen.
Veel leesplezier en een goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de THESIS beschreven worden, dient u zich aan de informatie te
houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
VEILIG EN MILIEUBEWUST RIJDEN
Veiligheid en respect voor het milieu zijn de uitgangspunten geweest bij het ontwerpen van de THESIS.
Dankzij deze opvatting kon de THESIS strenge veiligheidstests het hoofd bieden en goed doorstaan. De THESIS voldoet
aan de strengste eisen in zijn klasse. Bovendien is deze auto, naar alle waarschijnlijkheid, al voorbereid op de toekomstige
normen.
Daarnaast is de THESIS door het doorlopende onderzoek naar nieuwe en doeltreffende bijdragen aan het behoud van het
milieu, een auto die navolging verdient.
Alle uitvoeringen zijn uitgerust met emissiereductiesystemen die bijdragen aan de bescherming van het milieu, waardoor
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen lager is dan de nu geldende normen.
Wij herinneren u er bovendien aan dat LANCIA hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling.
Als uw THESIS buiten gebruik wordt gesteld, dan kan deze vrijwel geheel worden gerecycled, omdat voldaan wordt aan de
voorwaarden van het F.A.R.E.-project. Dankzij dit project kunnen de LANCIA-dealers uw voertuig milieuvriendelijk (en
geheel volgens de wettelijke normen) buiten gebruik stellen, als u tot de aanschaf van een nieuwe auto overgaat.
Voor de natuur betekent dat een groot voordeel: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grond-
stoffen nodig.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
Bij het ontwerp en de productie is niet alleen rekening gehouden met de traditionele aspecten, zoals prestaties en veilig-
heid, maar ook is er veel aandacht besteed aan de groeiende problemen met betrekking tot het milieu.
De materiaalkeuze en de technische systemen en speciale voorzieningen zijn het resultaat van inspanningen die er op ge-
richt zijn om de vervuiling van het milieu drastisch terug te dringen. Uw auto voldoet dan ook aan de strengste internatio-
nale milieunormen.
GEBRUIK VAN MILIEUVRIENDELIJKE MATERIALEN
Geen enkel onderdeel van de THESIS bevat asbest. De vulling van de stoelen en de airconditioning bevatten geen CFK’s
(chloorfluorkoolwaterstoffen), het gas dat waarschijnlijk de oorzaak is van het gat in de ozonlaag. De kleurstoffen en de cor-
rosiewerende behandeling van de bouten en moeren zijn niet schadelijk voor het milieu; ze bevatten dus geen lucht- en bo-
demverontreinigend cadmium.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN (benzinemotoren)
Driewegkatalysator
Het uitlaatsysteem is voorzien van een katalysator, die bestaat uit edelmetaallegeringen. De katalysator bevindt zich in een
roestvast stalen houder, die bestand is tegen hoge bedrijfstemperaturen.
De katalysator zet onverbrande koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden in het uitlaatgas om (ook al zijn deze
dankzij het elektronische motormanagementsysteem, slechts in kleine hoeveelheden aanwezig) in niet schadelijke stoffen.
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parkeren boven brandbare ma-
terialen (papier, brandstof, gras, droge bladeren, enz.).
Lambdasondes
De lambdasondes meten de hoeveelheid zuurstof in het uitlaatgas. De door de lambdasondes verzonden signalen worden
door de regeleenheid van het motormanagementsysteem gebruikt om het lucht-/brandstofmengsel te regelen.
Benzinedamp-opvangsysteem
Het is onmogelijk, ook bij stilstaande motor, benzinedampen te voorkomen. Daarom “vangt” dit systeem de dampen in
een speciaal actieve-koolfilter.
Als de motor draait, worden deze dampen afgezogen en verbrand in de motor.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN (JTD-motoren)
Oxidatie-katalysator
De katalysator zet schadelijke bestanddelen in het uitlaatgas (koolmonoxide, onverbrande koolwaterstoffen en roetdeel-
tjes zijn de belangrijkste) om in onschadelijke stoffen, waarmee tevens de rook en de typische dieselgeur verminderd wor-
den.
De katalysator bestaat uit een roestvrijstalen huis, met daarin een honingraatvormig keramisch binnenwerk. Hierop zit
edelmetaal dat voor de katalytische reactie zorgt.
Uitlaatgasrecirculatiesysteem (E.G.R.)
Dit systeem zorgt voor recirculatie, oftewel hergebruik, van een deel van de uitlaatgassen. Het percentage dat gerecirculeerd
wordt, is afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden van de motor.
Het systeem beperkt zonodig de uitstoot van stikstofoxiden.
SIGNALEN VOOR EEN CORRECT GEBRUIK VAN UW AUTO
De signalen die u op deze pagina ziet, zijn zeer belangrijk. Zij staan bij onderdelen in dit boekje waar we extra aandacht
voor vragen.
Zoals u ziet, bestaat elk signaal uit een verschillend symbool. Zo wordt direct duidelijk om welk onderwerp het gaat:
Veiligheid van de inzittenden.
Let op: het niet of gedeeltelijk opvol-
gen van deze instructies kan gevaar
opleveren voor de inzittenden.
Bescherming van het milieu.
Aanwijzingen voor het juiste gedrag,
zodat het gebruik van de auto zo min
mogelijk schade aan het milieu toe-
brengt.
Conditie van de auto.
Let op: het niet of gedeeltelijk opvol-
gen van deze instructies schaadt de
conditie van de auto en zal in veel ge-
vallen ook de garantie doen vervallen.
De teksten, afbeeldingen en technische gegevens in dit boekje zijn gebaseerd op de stand van zaken bij het ter perse gaan.
In het voortdurende streven de kwaliteit van haar producten te verbeteren, behoudt LANCIA zich het recht voor te allen
tijde, zonder voorafgaande kennisgeving, wijzigingen in de technische specificaties en de uitrusting door te voeren.
Wendt u voor meer informatie tot een LANCIA-dealer.
7
Accu
Corrosieve vloeistof.
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele on-
derdelen van uw THESIS zijn speci-
fiek gekleurde plaatjes aangebracht
met daarop symbolen die uw aan-
dacht vragen en die voorzorgsmaat-
regelen aangeven die u in acht moet
nemen als u met het betreffende on-
derdeel te maken krijgt.
Hierna volgen kort samengevat de
symbolen die vermeld staan op de
plaatjes die op uw THESIS zijn aan-
gebracht met daarnaast het onderdeel
waarop het symbool betrekking heeft.
Bovendien zijn de symbolen naar be-
tekenis in groepen onderverdeeld: ge-
vaar, verbod, waarschuwing en ver-
plichting.
SYMBOLEN DIE GEVAAR
AANDUIDEN
Accu
Ontploffingsgevaar.
Ventilateur
Kan automatisch
inschakelen, ook bij
stilstaande motor.
Expansiereservoir
Draai de knop niet los als
de koelvloeistof nog heet is.
Bobine
Hoge spanning.
Riemen en poelies
Bewegende delen; niet
dichtbij komen met
lichaamsdelen of kledingstukken.
Slangen van de
airconditioning
Niet openen. Gas onder
hoge druk.
Koplampen
Kans op vonken.
8
Accu
Niet dichtbij komen met
open vuur.
Accu
Houd kinderen op
afstand.
Hitteschilden - riemen -
poelies - ventilateur
Niet aanraken.
VERBODSSYMBOLEN
Stuurbekrachtiging
Het vloeistofniveau in het
reservoir mag het maxi-
mum niveau niet over-
schrijden. Gebruik uitslui-
tend de vloeistof die is aan-
gegeven in de “Vullingstabel”.
Katalysator
Parkeer niet boven brand-
bare materialen. Raadpleeg
het hoofdstuk “Voorzorgs-
maatregelen voor het be-
houd van de emissiereduc-
tiesystemen”.
WAARSCHUWINGSSYMBOLEN
Motor
Gebruik uitsluitend de
smeermiddelen die zijn
aangegeven in de “Vul-
lingstabel”.
Auto rijdt op
milieuvriendelijke
benzine
Tank uitsluitend loodvrije
benzine met een minimum
octaangetal van 95 RON.
Ruitenwissers
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Remcircuit
Het vloeistofniveau in het
reservoir mag het maxi-
mum niveau niet over-
schrijden. Gebruik uitslui-
tend de vloeistof die is aan-
gegeven in de “Vullingstabel”.
9
Auto rijdt op diesel
Tank uitsluitend diesel-
brandstof.
DIESEL
Expansiereservoir
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Accu
Bescherm de ogen.
Accu
Krik
Raadpleeg het instructie-
boekje.
VERPLICHTINGSSYMBOLEN
11
WEGWIJS IN UW AUTO
GEBRUIK VAN DE AUTO EN PRAKTISCHE TIPS
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD VAN DE AUTO
TECHNISCHE GEGEVENS
ALFABETISCH REGISTER
INHOUD
12
fig. 1
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
L0A0001b
WEGWIJS IN UW AUTO
13
1) Kanalen voor luchtroosters op de voorportieren
2) Uitstroomopeningen zijruiten
3) Luchtroosters zijkant
4) Instrumentenpaneel
5) Uitstroomopening voorruit
6) Gespreide luchtverdeling bestuurderszijde
7) Centrale luchtroosters
8) Schakelaar waarschuwingsknipperlichten
9) Gespreide luchtverdeling passagierszijde
10) Airbag voor passagierszijde
11) Schakelaar voor uitschakeling airbag voor aan pas-
sagierszijde
12) Dashboardkastje/inbouwplaats CD-wisselaar/stek-
kerdoos
13) Drukknop voor opening dashboardkastje
14) Multifunctioneel display CONNECT (zie voor de
beschrijving van de bedieningsknoppen de volgende
pagina’s)
15) Toegangsklepje cassettespeler, CD-speler en Sim-
telefoonkaarthouder
16) Bedieningsknoppen automatische airconditio-
ning/schakelaar achterruitverwarming
17) Asbak en aansteker
18) SOS-knop voor toegang tot hulpdiensten en -func-
ties
19) Bedieningshendel ruitenwissers/-sproeiers voor/
achter en koplampsproeiers
20) Drukknop voor op nul zetten dagteller (even inge-
drukt houden)/Storingsmeldingen op display wis-
sen (kort indrukken)
21) Start-/contactslot
22) Bedieningsknoppen op het stuurwiel voor het CON-
NECT (zie voor de beschrijving van de bedie-
ningsknoppen de volgende pagina’s)
23) Claxon
24) Airbag bestuurderszijde
25) Knop voor elektrische stuurwielverstelling
26) Bedieningsknoppen adaptieve cruise-control/cruise-
control/bedieningshendel richtingaanwijzers en
schakelaar dimlicht/grootlicht
27) Dashboardkastje/toegangsklepje zekeringenkastje
28) Ontgrendelhendel motorkap
29) Draaiknop/schakelaar buitenverlichting Druk-
knoppen mistlampen voor en mistachterlichten
Draaiknoppen lichtsterkteregeling instrumenten-
paneel en gevoeligheid schemersensor
14
fig. 2
TELEMATICA-INFOSYSTEEM CONNECT
L0A5001b
De legenda van de af-
beelding vindt u op de pa-
gina’s 16-17.
15
Het telematica-infosysteem CON-
NECT van de THESIS bevat, in de
meest uitgebreide versie, een kleuren-
tv, een autoradio met cassettespeler,
CD-ROM-/Audio-CD-speler, CD-wis-
selaar, mobiele GSM-telefoon, navi-
gatiesysteem, boordcomputer en
spraakbediening (voor het beheer van
enkele functies van de telefoon, het
audio- en het navigatiesysteem).
Hierna zijn de bedieningsknoppen
en de belangrijkste functies opgeno-
men. Bij de auto wordt een specifiek
boekje geleverd waarin het telema-
tica-infosysteem CONNECT wordt
beschreven. In dit boekje vindt u alle
belangrijke aanwijzingen en voor-
zorgsmaatregelen voor een veilig ge-
bruik van het systeem. Wij raden u
aan dit boekje aandachtig en volledig
te lezen en altijd onder handbereik te
bewaren (bijv. in het dashboard-
kastje).
BELANGRIJK Voor het CON-
NECT-navigatiesysteem mag u uit-
sluitend de CD-ROM gebruiken die
oorspronkelijk bij de auto is geleverd
of een andere CD-ROM van hetzelfde
merk.
Een te hoog volume tij-
dens het rijden kan zowel
uw leven als het leven van
anderen in gevaar brengen. Wij
raden u dan ook aan om het vo-
lume altijd zo te regelen dat gelui-
den van buiten (bijv. claxons, sire-
nes van ambulance, brandweer,
politie e.d.) hoorbaar blijven.
BEDIENINGSKNOPPEN OP HET
CONNECT (fig. 2)
Voor de bediening van het CON-
NECT Nav+ zijn 29 toetsen en 2
draaiknoppen aanwezig. Enkele be-
dieningsknoppen hebben meer dan
één functie afhankelijk van de actieve
werkingsstatus van het systeem.
De activering van de geselecteerde
functie is in enkele gevallen afhanke-
lijk van hoelang een toets wordt inge-
drukt (kort indrukken of even inge-
drukt houden), zoals in onderstaande
tabel is aangegeven.
Het navigatiesysteem is
een hulpmiddel voor de
bestuurder tijdens het rij-
den; het geeft door middel van ge-
sproken en grafische aanwijzingen
de optimale route aan om de
vooraf ingestelde bestemming te
bereiken. Bij het uitvoeren van elke
door het navigatiesysteem aanbe-
volen handeling ligt de verant-
woordelijkheid voor het rijden met
de auto in het verkeer volledig bij
de bestuurder die ook de verkeers-
regels alsmede andere verkeers-
voorschriften in acht moet nemen.
De verantwoordelijkheid voor de
verkeersveiligheid ligt altijd en
overal bij de bestuurder van de
auto.
16
Legenda
1 – SOS
2
3
4 – CD
5 – CC
6 – ¯
7 – ˙
8
9 – SETUP
10 – TRIP
11 – AUDIO
12 – SRC
13 – MAIN
Toets kort indrukken
(korter dan 2 seconden)
Toegang tot hulpdiensten en -functies
Houder voor navigatie-CD-ROM of audio-CD
Houder voor audiocassette
Navigatie-CD-ROM of audio-CD uitwerpen
Audiocassette uitwerpen
Radio: zoeken naar het eerste te ontvangen station op lagere
frequentie. CD-speler: vorig muziekstuk selecteren
Cassettespeler: snel terugspoelen naar het begin van het beluis-
terde muziekstuk of naar het vorige muziekstuk. TV: zoeken
naar het eerste te ontvangen kanaal op lagere frequentie.
Radio: zoeken naar het eerste te ontvangen station op hogere
frequentie. CD-speler: volgend muziekstuk selecteren
Cassettespeler: snel vooruit spoelen naar het einde van het
beluisterde muziekstuk of naar het volgende muziekstuk
TV: zoeken naar het eerste te ontvangen kanaal
op hogere frequentie
Systeem in-/uitschakelen: draaiknop indrukken
Volumeregeling: draaiknop draaien
Systeeminstellingen en te wijzigen functies van de auto
Scherm boordcomputer selecteren
Audiosysteem inschakelen en/of specifiek scherm selecteren
Bron selecteren: FM1, FM2, FM3-AS, MW, LW, CC, CD,
CDC, TV
Scherm MAIN (HOOFDSCHERM) selecteren
Toets even ingedrukt houden
(langer dan 2 seconden)
Radio: functie “Scan” inschakelen waarbij alle sta-
tions op de geselecteerde golfband kort worden weer-
gegeven in oplopende frequentie. CD-speler: snel
achteruit zoeken. Cassettespeler: snel terugspoelen
Radio: functie “Scan” inschakelen waarbij alle sta-
tions op de geselecteerde golfband kort worden weer-
gegeven in oplopende frequentie. CD-speler: snel
vooruit zoeken. Cassettespeler: snel vooruit spoelen
Audiobron (Radio, CC, CD/CDC) uitschakelen
17
Toets kort indrukken (korter dan 2 seconden)
Functie DARK inschakelen: het display wordt volledig verduisterd
Bellen naar ingevoerd telefoonnummer
Aannemen van binnenkomend telefoongesprek
Telefoongesprek beëindigen
Telefoon inschakelen en/of specifiek scherm selecteren
Herhaling laatste gesproken instructie van het navigatiesysteem
Navigatiesysteem inschakelen en/of specifiek scherm selecteren
Kaart van het navigatiesysteem selecteren
Toegang tot de diensten van Targasys
Functie selecteren door de draaiknop te draaien.
Functie bevestigen door de draaiknop in te drukken.
Ontvanger van de afstandsbediening
Keuze-onderdeel verlaten of van een submenu terugkeren naar
een hoger menu
SIM-kaart uitwerpen
Draairichting cassette omkeren
Houder voor SIM-kaart
Dubbele “multifunctionele” toets. De functie van de toets is af-
hankelijk van de actieve werkingsstatus van het systeem, die op
het display is weergegeven. De functie van de “multifunctio-
nele” toetsen wordt iedere keer aangegeven door een opschrift
op het display, die met iedere toets overeenkomt. In enkele ge-
vallen heeft het opschrift betrekking op meerdere toetsen naast
elkaar: de functie van deze toetsen is hetzelfde.
Radio/TV: opgeslagen station selecteren.
CD-wisselaar: CD in wisselaar selecteren.
Reset-toets om het systeem opnieuw te starten
Toets even ingedrukt houden (langer dan 2 sec.)
Binnenkomend telefoongesprek weigeren
Telefoon uitschakelen
Radio/TV: stations opslaan
Legenda
14 – DARK
15 –
£
16 – TEL
17 – RPT
18 – NAV
19 – MAP
20 –
21
22
23 – ESC
24 – SIM
25 – ¯˙
26
27-28-29-
30-31-32
33
18
BEDIENINGSKNOPPEN OP HET
STUURWIEL (fig. 3)
De bedieningsknoppen van de hoofd-
functies van het CONNECT zijn ook op
het stuurwiel geplaatst om de bediening
te vergemakkelijken.
Op het stuurwiel bevindt zich ook de
toets VOICE, voor het in-/uitschakelen
van de spraakbediening van het audio-
systeem en de telefoon en voor de regi-
stratie van korte gesproken berichten.
De bedieningsknoppen hebben de vol-
gende functies:
A - Spraakherkenning:
– in-/uitschakelen spraakherkenning:
kort indrukken
– gesproken bericht opslaan: even in-
gedrukt houden
spraakregistratie stoppen: kort in-
drukken
B - Audiobron selecteren: FM1, FM2,
FM3-AS, MW, LW, CC, CD, CDC, TV
C - Volume verlagen
D - Volume verhogen
E - Radio: zoeken naar het eerste te
ontvangen station op hogere
frequentie
Cassettespeler: snel vooruit spoelen naar
het einde van het beluisterde muziek-
stuk of naar het volgende muziekstuk
CD/CDC: volgend muziekstuk selecte-
ren
TV: zoeken naar kanalen in oplo-
pende volgorde
F - Radio: zoeken naar het eerste te
ontvangen station op lagere fre-
quentie
Cassettespeler: snel terugspoelen naar
het begin van het beluisterde muziek-
stuk of naar het vorige muziekstuk
CD/CDC: vorig muziekstuk selecte-
ren
TV: zoeken naar het eerste te ont-
vangen kanaal op lagere frequentie
G - Cyclisch selecteren van de hoofd-
schermen: MAIN AUDIO TRIP
SETUP TEL NAV CONNECT
(toegang tot Targasys-diensten)
H - Telefoontoets:
– binnenkomend gesprek aannemen:
kort indrukken
telefoongesprek beëindigen: kort in-
drukken
ingevoerd telefoonnummer bellen:
kort indrukken
ontvangen tekstbericht (SMS) lezen:
kort indrukken
binnenkomend gesprek weigeren:
lang indrukken
L - Functies van onder naar boven op
het display selecteren
fig. 3
L0A5002b
19
M - Geselecteerde functie bevestigen
N - Functies van boven naar onder
op het display selecteren
AFSTANDSBEDIENING (fig. 4-5)
De afstandsbediening werkt met een
infrarood zender en regelt enkele van de
belangrijkste functies van het audiosys-
teem en de TV.
De afstandsbediening kan alleen ge-
bruikt worden als het CONNECT is in-
geschakeld.
De functies van de afstandsbedie-
ning kunnen worden uitgeschakeld en
weer ingeschakeld door het bijbeho-
rende onderdeel in het menu SETUP
(instellingen) te selecteren.
Om de afstandsbediening A (fig. 5)te
kunnen gebruiken, moet deze uit de
houder B worden genomen.
De toetsen van de afstandsbediening
hebben de volgende functies (fig. 4):
A - Radio: inschakelen/uitschakelen van
de functie “Audio Mute” (op nul zet-
ten van het volume) alleen bij inge-
schakelde TP-functie (symbool
naast het opschrift TP op het hoofd-
scherm van de radiofuncties).
CC/CD/CDC:
weergave/stoppen van het
beluisterde muziekstuk.
TV: uitschakelen van de
televisie en terugkeren naar het
scherm van de daarvoor
ingeschakelde audiobron
B - Volume verlagen
C - Volume verhogen
D - Radio:
kort indrukken = zoeken naar
het eerste te ontvangen station
op hogere frequentie
even ingedrukt houden = func-
tie “Scan” inschakelen waarbij
alle stations op de geselecteerde
golfband kort worden weergege-
ven in aflopende frequentie
CD-speler:
kort indrukken = volgend mu-
ziekstuk selecteren
even ingedrukt houden = snel
vooruit zoeken
Cassettespeler:
kort indrukken = snel vooruit
spoelen naar het einde van het
beluisterde muziekstuk of naar
het volgende muziekstuk
fig. 5
L0A5003b
fig. 4
L0A5004b
20
even ingedrukt houden = snel
vooruit spoelen
TV: zoeken naar het eerste te ont-
vangen kanaal op hogere frequentie
E - Radio:
– kort indrukken = zoeken naar
het eerste te ontvangen station
op lagere frequentie
even ingedrukt houden = func-
tie “Scan” inschakelen waarbij
alle stations op de geselecteerde
golfband kort worden weerge-
geven in oplopende frequentie
CD-speler:
kort indrukken = vorig mu-
ziekstuk selecteren
even ingedrukt houden = snel
achteruit zoeken
Cassettespeler:
kort indrukken = snel terug-
spoelen naar het begin van het
beluisterde muziekstuk of naar
het vorige muziekstuk
even ingedrukt houden = snel
terugspoelen
TV: zoeken naar het eerste te
ontvangen kanaal op lagere fre-
quentie
F - Radio:
– kort indrukken = zoeken naar
het eerste te ontvangen station
op hogere frequentie
even ingedrukt houden = functie
“Scan” inschakelen waarbij alle
stations op de geselecteerde golf-
band kort worden weergegeven in
aflopende frequentie
CD-speler:
kort indrukken = volgend mu-
ziekstuk selecteren
even ingedrukt houden = snel
vooruit zoeken
Cassettespeler:
kort indrukken = snel vooruit
spoelen naar volgend muziek-
stuk
even ingedrukt houden = snel
vooruit spoelen
TV: zoeken naar het eerste te
ontvangen kanaal op hogere fre-
quentie
G - Radio:
– kort indrukken = zoeken naar
het eerste te ontvangen station
op lagere frequentie
even ingedrukt houden = func-
tie “Scan” inschakelen waarbij
alle stations op de geselec-
teerde golfband kort worden
weergegeven in oplopende fre-
quentie
CD-speler:
kort indrukken = vorig mu-
ziekstuk selecteren
even ingedrukt houden = snel
achteruit zoeken
Cassettespeler:
kort indrukken = snel terug-
spoelen naar vorig muziekstuk
even ingedrukt houden = snel
terugspoelen
TV: zoeken naar het eerste te
ontvangen kanaal op lagere fre-
quentie
H - Audiobron selecteren: FM1,
FM2, FM3-AS, MW, LW, CC,
CD, CDC, TV
1-2-3-4-5-6 - Radio:
kort indrukken = opgeslagen
stations oproepen nr. 1-2-3-4-
5-6
even ingedrukt houden = be-
luisterde station opslaan
CD-wisselaar: CD selecteren (1
- 6)
TV: opgeslagen kanaal (1 - 6)
selecteren
21
Functie
Audiosysteem inschakelen
Audiosysteem uitschakelen
Audio mute (alleen mogelijk als
TP is ingeschakeld in het
hoofdscherm
van de radiofuncties)
Audiobron selecteren
Volume verhogen/verlagen
Opgeslagen radiostations
selecteren
Radiostations opslaan
Zoeken naar het eerste te
ontvangen station
op hogere frequentie
Zoeken naar het eerste te
ontvangen station
op lagere frequentie
Toetsen op het CONNECT
Toets AUDIO kort indrukken
Toets AUDIO even ingedrukt
houden
Functie “Audio Mute” in het
radiomenu selecteren en be-
vestigen met de rechter draai-
knop 21 (fig. 2)
Multifunctionele toetsen FM,
AM, CC, CD, CDC, TV of de
toets SOURCE indrukken
Linker knop draaien
Cijfertoets 1 - 6
kort indrukken
Cijfertoets 1 - 6 even inge-
drukt houden
Toets ˙ kort indrukken
Toets ¯ kort indrukken
Toetsen op het stuurwiel
Toets SOURCE indrukken
Toets VOL+ of VOL-
indrukken
Toets SCAN+
kort indrukken
Toets SCAN-
kort indrukken
Toetsen op de afstandsbediening
Toets ON/OFF indrukken
Toets SOURCE indrukken
Toets VOL+ of VOL- indruk-
ken
Cijfertoets 1 - 6
kort indrukken
Cijfertoets 1 - 6 even ingedrukt
houden
Toets N kort indrukken
Toets O
kort indrukken
FUNCTIES AUDIOSYSTEEM EN TV: OVERZICHT VAN DE BEDIENINGSKNOPPEN
De functies van het audiosysteem (radio FM/AM en CC/CD/CDC) en van de TV kunnen worden in-/uitgeschakeld met de
bedieningsknoppen die op het CONNECT, op het stuurwiel en op de afstandsbediening aanwezig zijn. Om de verschillende
bedieningsknoppen makkelijker te leren kennen, staan in onderstaande tabel de functies en de bijbehorende bedienings-
toetsen vermeld.
Zie voor het gebruik van de spraakbediening het betreffende hoofdstuk in het CONNECT-boekje.
22
Functie
Functie “Scan” inschakelen
waarbij alle stations op de
geselecteerde golfband kort
worden weergegeven in
aflopende frequentie
Functie “Scan” inschakelen
waarbij alle stations op de
geselecteerde golfband kort
worden weergegeven in
oplopende frequentie
Draairichting
van de cassette omkeren
Snel terugspoelen naar
vorig muziekstuk
Snel terugspoelen
Snel vooruit spoelen naar
volgend muziekstuk
Snel vooruit spoelen
Weergave/pauze
van het beluisterde
muziekstuk CC/CD
Volgend muziekstuk
zoeken tijdens het
beluisteren van een CD
Toetsen op het CONNECT
Toets ˙
even ingedrukt houden
Toets ¯
even ingedrukt houden
Toets ¯˙ indrukken
Toets ¯ kort indrukken
Toets ¯ even ingedrukt houden
Toets ˙
kort indrukken
Toets ˙ even ingedrukt houden
Multifunctionele toets
Play/Pauze indrukken
Toets ˙ kort indrukken
Toetsen op het stuurwiel
Toets SCAN+
even ingedrukt houden
Toets SCAN-
even ingedrukt houden
Toets SCAN-
kort indrukken
Toets SCAN- even ingedrukt houden
Toets SCAN+ kort indrukken
Toets SCAN+ even ingedrukt houden
Toets SCAN+ kort indrukken
Toetsen op de afstandsbediening
Toets N
even ingedrukt houden
Toets
O
even ingedrukt houden
Toets
O
kort indrukken
Toets
O
even ingedrukt houden
Toets N of ˙ kort indrukken
Toets N even ingedrukt houden
Toets ON/OFF indrukken
Toets ˙ indrukken
23
Functie
Vorig muziekstuk zoeken tij -
dens het beluisteren van een CD
CD selecteren bij
ingeschakelde CDC
Weergave/stoppen van het
beluisterde muziekstuk
bij ingeschakelde CDC
Opgeslagen TV-kanalen
selecteren
Afstemming op het volgende
TV-kanaal
Afstemming op het vorige
TV-kanaal
TV uitschakelen (terugkeren
naar het scherm van de daar-
voor ingeschakelde audiobron)
Toetsen op het CONNECT
Toets ¯ kort indrukken
Cijfertoets 1 - 6 indrukken
Cijfertoets 1 - 6 indrukken
Toets ˙ kort indrukken
Toets ¯ kort indrukken
Multifunctionele toets
OFF indrukken
Toetsen op het stuurwiel
Toets SCAN- kort indrukken
Toets SCAN+ indrukken
Toets SCAN- indrukken
Toetsen op de afstandsbediening
Toets ¯ kort indrukken
Cijfertoets 1 - 6 indrukken
Toets ON/OFF
indrukken
Cijfertoets 1 - 6 indrukken
Toets N kort indrukken
Toets
O kort indrukken
Toets ON/OFF indrukken
24
STUURSLOT
Als de contactsleutel uit het con-
tactslot wordt genomen, wordt auto-
matisch het stuurslot vergrendeld.
Uitvoeringen met Keyless System
Het stuurslot vergrendelt automa-
tisch als de portieren centraal wor-
den vergrendeld met de afstandsbe-
diening. De bestuurder wordt hierop
geattendeerd door het bericht “HET
STUURSLOT VERGRENDELT BIJ
HET VERGRENDELEN VAN DE
PORTIEREN” dat op het display
van het instrumentenpaneel ver-
schijnt.
START-/CONTACT-
SLOT
De sleutel kan in 3 standen worden
gedraaid (fig. 6):
STOP: motor uit, sleutel uitneem-
baar en stuurslot vergrendeld.
Enkele elektrische installaties (bijv.
het CONNECT) werken.
MAR: contact aan. Instrumenten-
paneel verlicht, stuurslot ontgren-
deld en alle elektrische installaties
werken.
AVV: starten van de motor. Laat
de sleutel los zodra de motor aans-
laat.
Als het start-/contactslot
is geforceerd (bijv. bij een
poging tot diefstal) moet
u, voordat u weer met de auto
gaat rijden, de werking van het
slot laten controleren bij een
Lancia-dealer.
Neem altijd de sleutel uit
het contactslot als de auto
wordt verlaten, om
onvoorzichtig gebruik van de
bedieningsknoppen te voorko-
men. Vergeet niet de handrem
aan te trekken en schakel de eer-
ste versnelling in als de auto op
een helling omhoog staat of de
achteruit bij een helling omlaag.
BELANGRIJK Zie bij uitvoeringen
die zijn uitgerust met het herken-
ningssysteem de paragraaf “Het her-
kenningssysteem (Keyless System)”
in dit hoofdstuk.
fig. 6
L0A0021b
25
Stuurslot altijd ontgrendeld
U kunt in het menu van het CON-
NECT instellen dat het stuurslot
altijd ontgrendeld is. Zie voor het
instellen van deze functie het CON-
NECT-boekje dat bij de auto gele-
verd wordt.
Noodgevallen
Als de accu van de auto leeg is, kan
het stuurslot niet ontgrendeld wor-
den. In dat geval moet het koffer-
deksel met de noodsleutel worden
geopend en een hulpaccu op de lege
accu worden aangesloten.
Voer deze werkzaamhe-
den niet uit als u daarmee
geen ervaring hebt:
onjuiste handelingen kunnen lei-
den tot vonken en ook kan de
accu openbarsten. Wendt u tot de
Lancia-dealer. Zie in ieder geval
de paragraaf “Starten met een
hulpaccu”.
Het stuurslot wordt niet
vergrendeld als u de por-
tieren centraal vergren-
delt met de noodsleutel of als de
vergrendeling automatisch
inschakelt (functie “Autoclose”).
Voordat u het kofferdek-
sel opent om de accu op te
laden of een hulpaccu
aan te sluiten, moet u de instruc-
ties in het hoofdstuk “Accu los-
koppelen” aandachtig lezen en
opvolgen.
Het stuurslot wordt automatisch
ontgrendeld als u het koppelingspe-
daal intrapt (uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak) of
het rempedaal (uitvoeringen met
automatische versnellingsbak).
26
LANCIA CODE
Voor een nog betere bescherming
tegen diefstalpogingen is de auto uit-
gerust met een elektronische start-
blokkering (Lancia CODE). Het sys-
teem schakelt automatisch in als de
contactsleutel wordt uitgenomen. In
de handgreep van de sleutels bevindt
zich een elektronisch component,
dat bij het starten van de motor een
signaal ontvangt van een speciale
antenne die in het start-/contactslot
is ingebouwd. Dit signaal wordt
omgezet in een gecodeerd signaal en
vervolgens aan de regeleenheid van
de Lancia CODE gezonden, die, als
de code wordt herkend, het starten
van de motor mogelijk maakt.
WERKING
Iedere keer als u de contactsleutel
in stand STOP zet, schakelt de
Lancia CODE de functies van de
elektronische regeleenheid van de
motor uit.
Als u bij het starten van de motor
de sleutel in stand MAR draait, dan
stuurt de regeleenheid van de Lancia
CODE een code naar de regeleen-
heid van de motor die, als de code
wordt herkend, de blokkering van
de functies opheft. De geheime code
wordt door de sleutel verzonden en
heeft meer dan 4 miljard combina-
ties. De code wordt alleen verzonden
als de regeleenheid van het systeem
de code heeft herkend via een in het
start-/contactslot ingebouwde
antenne.
Als de code niet wordt herkend,
gaat op het display van het instru-
mentenpaneel het symbool Y bran-
den en verschijnt het bericht
“DEFECT BEVEILIGINGSSYS-
TEEM VOERTUIG”.
In dat geval raden wij u aan de
sleutel in stand STOP en vervolgens
in stand MAR te draaien; als de
motor geblokkeerd blijft, probeer
het dan opnieuw met de andere gele-
verde sleutels. Als de motor nog niet
aanslaat, voer dan zelf een noodstart
uit (zie het hoofdstuk “Noodgeval-
len”) en wendt u daarna tot de
Lancia-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft
een eigen code die in de regeleenheid
van het systeem moet worden opge-
slagen. Voor het opslaan van nieuwe
sleutels ( maximaal acht) moet u
zich tot de Lancia-dealer wenden.
Hierbij moeten alle in uw bezit zijn-
de sleutels, de CODE-card, een iden-
titeitsbewijs en het kentekenbewijs
worden meegenomen.
27
Als tijdens het opslaan
van een nieuwe sleutelco-
de de reeds opgeslagen
sleutelcodes niet opnieuw wor-
den ingevoerd, worden ze uit het
geheugen gewist, zodat eventueel
verloren of gestolen sleutels niet
meer gebruikt kunnen worden
voor het starten van de motor.
BELANGRIJK Als het symbool Y
tijdens het rijden gaat branden:
1) Als het symbool gaat branden en
het bericht “DEFECT BEVEILI-
GINGSSYSTEEM VOERTUIG” ver-
schijnt, dan betekent dit dat het sys-
teem zichzelf controleert (bijv. bij
een vermindering van de spanning).
Zodra de auto stilstaat kan de sys-
teemtest worden uitgevoerd: zet de
motor uit, draai de contactsleutel in
stand STOP en vervolgens weer in
stand MAR: het symbool gaat bran-
den en moet na ongeveer 1 seconde
doven. Als het symbool blijft bran-
den, dan moet de gehele procedure
herhaald worden, waarbij de con-
tactsleutel ten minste 30 seconden in
stand STOP moet blijven. Als het
symbool blijft branden, wendt u dan
tot de Lancia-dealer.
2) Als het symbool blijft branden,
wordt de code niet herkend. In dat
geval raden wij u aan de sleutel in
stand STOP en vervolgens in stand
MAR te draaien; als de motor
geblokkeerd blijft, probeer het dan
opnieuw met de andere geleverde
sleutels. Als de motor nog niet aan-
slaat, voer dan zelf een noodstart uit
(zie het hoofdstuk “Noodgevallen”)
en wendt u tot de Lancia-dealer.
DE SLEUTELS
Bij de auto worden twee exempla-
ren van de sleutel A (fig. 7) geleverd
met uitklapbare metalen baard met
ingebouwde afstandsbediening voor
het op afstand ver-/ontgrendelen
van de portieren, het openen van het
kofferdeksel en het in-/uitschakelen
van het diefstalalarm.
fig. 7
L0A0022b
28
De sleutel dient voor:
het start-/contactslot;
het ontgrendelen van het stuur-
slot;
de sloten van de voorportieren;
het dead lock-systeem;
het op afstand ver-/ontgrendelen
van de portieren
het kofferdekselslot;
het op afstand ver-/ontgrendelen
van het kofferdekselslot;
het op afstand openen van het
kofferdeksel;
het diefstalalarm;
de uitschakeling van de airbag
aan passagierszijde;
– de uitschakeling van de zij-air-
bags achter;
het openen/sluiten van de zijrui-
ten en het opendak.
Om schade aan de elek-
tronische schakelingen in
de sleutels te voorkomen,
mogen de sleutels niet aan direc-
te zonnestraling worden blootge-
steld.
CODE-card
Samen met de sleutels hebt u een
CODE-card ( fig. 8) ontvangen
waarop staat aangegeven:
A - de elektronische code voor het
uitvoeren van een noodstart.
B - de mechanische code van de
sleutels, die bij aanvraag van dupli-
caatsleutels aan de Lancia-dealer
moet worden meegedeeld.
C en D - vakjes voor het aanbren-
gen van de codesticker van de
afstandsbediening van het diefstal
alarm.
In het menu van het CONNECT
kan het systeem zo worden ingesteld
dat als de knop voor het ontgrende-
len van de portieren wordt inge-
drukt, alleen het bestuurdersportier
wordt ontgrendeld of alle portieren.
Zie voor de werking van de sleutel
met afstandsbediening en de moge-
lijke instellingen de volgende para-
graaf “Diefstalalarm”.
BELANGRIJK Als de betreffende
functie is ingeschakeld via het menu
van het CONNECT, ontgrendelt het
kofferdekselslot als de portieren cen-
traal worden ontgrendeld.
fig. 8
L0A0023b
29
De codes op de CODE-card moeten
op een veilige plaats worden opge-
borgen, niet in de auto.
Wij raden u aan de elektronische
code van de CODE-card altijd bij u
te hebben omdat deze onmisbaar is
voor het uitvoeren van een nood-
start.
Als de auto wordt ver-
kocht, moeten alle sleu-
tels en de CODE-card
overhandigd worden aan de
nieuwe eigenaar.
De sleutel is voorzien van (fig.
9):
een metalen baard A die in de
handgreep van de sleutel kan wor-
den opgeborgen;
– knopje B voor het uitklappen van
de metalen baard;
knopje C voor het op afstand ont-
grendelen van de portieren en het
gelijktijdig uitschakelen van het
diefstalalarm;
knopje D voor het op afstand ver-
grendelen van de portieren en het
gelijktijdig inschakelen van het
diefstalalarm;
knopje E voor het op afstand
openen van het kofferdeksel;
lampje F geeft aan dat de code
naar de ontvanger van het diefstal-
alarm is verzonden.
als u knopje C even ingedrukt
houdt (langer dan 2 seconden), wor-
den de ruiten en het opendak geo-
pend om het interieur te ventileren:
het openen stopt als u de knop weer
loslaat.
Op dezelfde manier kan opdracht
worden gegeven om de ruiten en het
opendak te sluiten bij het vergrende-
len van de portieren, door langer
dan 2 seconden knopje D voor het
op afstand vergrendelen van de por-
tieren in te drukken, totdat de ruit
en het opendak geheel gesloten zijn.
Het sluiten van de ruiten en het
opendak stopt zodra u knopje D
loslaat.
Als u binnen 1 seconde nogmaals
knopje D indrukt, wordt het dead
lock-systeem ingeschakeld (zie de
paragraaf “Portieren”).
fig. 9
L0A0024b
30
Na inschakeling van het
systeem is het onmogelijk
de auto te verlaten: het
dead lock-systeem mag dus
alleen worden ingeschakeld
nadat gecontroleerd is of er geen
personen meer aan boord zijn.
De metalen baard A (fig. 10) van
de sleutel dient voor:
het start-/contactslot;
het ontgrendelen van het stuur-
slot;
de voorportiersloten;
het kofferdekselslot;
de schakelaar voor uitschakeling
van de airbag aan passagierszijde;
de schakelaar voor uitschakeling
van de zij-airbags achter.
Voor het uitklappen van de meta-
len baard moet op knopje B worden
gedrukt.
Wees zeer voorzichtig
bij het indrukken van
knopje B (fig. 10), zodat
bij het uitklappen van de metalen
baard A geen verwondingen of
beschadigingen ontstaan. Druk
het knopje alleen in als de sleutel
ver genoeg van het lichaam (spe-
ciaal de ogen) en van voorwerpen
die snel beschadigen (bijvoor-
beeld kledingstukken) is verwij-
derd. Laat de sleutel nooit onbe-
heerd achter. Hiermee voorkomt
u dat iemand (dit geldt in het bij-
zonder voor kinderen) per onge-
luk op knopje B drukt.
Houd voor het inklappen van de
metalen baard in de handgreep
knopje B ingedrukt en draai de
baard in de richting van de pijl tot
de baard vastklikt. Laat hierna
knopje B los.
fig. 10
L0A0025b
31
Afstandsbediening
De afstandsbediening is in de sleu-
tel ingebouwd en uitgerust met drie
knopjes C, D en E (fig. 9) en een
lampje F. Met de knopjes kunnen de
portieren en het kofferdekselslot
centraal worden ver-/ontgrendeld;
het lampje knippert als de zender de
code naar de ontvanger zendt. Deze
code (rolling code) wijzigt telkens
als de zender wordt gebruikt.
Om de portieren op afstand te ont-
grendelen moet u op knopje C (fig.
9) drukken. De portieren ontgrende-
len en de richtingaanwijzers knippe-
ren twee maal. Om de portieren cen-
traal te vergrendelen moet u op
knopje D drukken. De portieren ver-
grendelen en de richtingaanwijzers
knipperen één maal. Als u op knop-
je C drukt, ontgrendelen de portie-
ren en als binnen 30 seconden geen
enkel portier of het kofferdeksel
wordt geopend, worden de portieren
automatisch weer vergrendeld.
Als u op knopje C drukt, schakelt
ook het diefstalalarm uit. Als u op
knopje D drukt, schakelt het diefstal-
alarm in en knippert het lampje F op
de sleutel als de zender de code naar
de ontvanger stuurt. Deze code (rol-
ling code) wijzigt telkens als de zen-
der wordt gebruikt.
BELANGRIJK Als de batterij van
de afstandsbediening leeg is, gaat op
het display op het instrumentenpa-
neel het symbool Y branden en ver-
schijnt het bericht "BATTERIJ
ELEKTR. SLEUTEL LEEG". In
dat geval moet de batterij zo snel
mogelijk worden vervangen volgens
de aanwijzingen die hierna vermeld
staan.
BELANGRIJK De werking van de
afstandsbediening is van verschil-
lende factoren afhankelijk, zoals de
eventuele aanwezigheid van elektro-
magnetische golven die door externe
bronnen worden uitgezonden, de
batterijlading en de aanwezigheid
van metalen voorwerpen in de nabij-
heid van de sleutel en de auto. Het
blijft altijd mogelijk de handelingen
te verrichten met de metalen baard
van de sleutel.
32
FUNCTIES VAN DE AFSTANDSBEDIENING
Met de afstandsbediening kunnen enkele functies door de gebruiker of door de Lancia-dealer worden gewijzigd in het
instelmenu van het CONNECT. In de volgende tabel staan de mogelijkheden vermeld die het systeem biedt, en de instel-
lingen van de auto als deze aan de klant wordt overhandigd.
Functie
Centrale portierontgrendeling
(richtingaanwijzers knipperen
twee keer kort)
Bediening van de afstands -
bediening
Knopje C (fig. 9) kort
indrukken
Knopje C twee keer kort
indrukken (binnen 1 secon-
de)
Knopje
C even ingedrukt
houden (langer dan 2 secon-
den)
Standaardinstellingen
– Uitschakeling diefstalalarm
– Ontgrendeling van alle por-
tieren en het kofferdeksel
– Uitschakeling dead lock-
systeem (indien ingeschakeld)
– Inschakeling plafondlamp-
jes gedurende ongeveer 30
seconden of totdat de sleutel
in stand MAR wordt gedraaid
– Ontgrendeling van alle por-
tieren
– Openen van de ruiten en
het opendak (tot
volledige opening of totdat
het knopje wordt losgelaten)
Instelbare functies
– Ontgrendeling bestuurders -
portier
– Kofferdeksel altijd vergren-
deld
33
Standaardinstellingen
– Inschakeling diefstalalarm
– Vergrendeling van alle portie-
ren en het kofferdeksel
– Uitschakeling van de pla-
fondlampjes
– Inschakeling dead lock-sys-
teem
– Sluiten van de ruiten en
het opendak (tot volledige
sluiting of totdat het knopje
wordt losgelaten)
Uitschakeling van de pla-
fondlampjes
– Uitschakeling alarm koffer-
deksel
– Ontgrendeling kofferdeksel-
slot
– Uitschakeling alarm koffer-
deksel
– Ontgrendeling kofferdeksel-
slot en openen kofferdeksel
Instelbare functies
Functie
Centrale portiervergrendeling
(richtingaanwijzers knipperen
één keer lang)
Ontgrendeling kofferdekselslot
en openen kofferdeksel
(richtingaanwijzers knipperen
twee keer)
Bediening van de
afstandsbediening
Knopje D (fig. 9) één keer
kort indrukken
Knopje D twee keer kort
indrukken (binnen 1 seconde)
Knopje D even ingedrukt
houden (langer dan 2 secon-
den)
Knopje
E (fig. 9) één keer
kort indrukken
Knopje E even ingedrukt
houden (langer dan 1 seconde)
34
Functie
Centrale portierontgrendeling
Centrale portiervergrendeling
Handeling met de metalen
baard van de sleutel
Sleutel rechtsom draaien in
het slot van een portier
Sleutel linksom draaien in het
slot van een portier
Standaardinstellingen
– Ontgrendeling van alle por-
tieren en het kofferdeksel
– Uitschakeling dead lock-
systeem (indien ingeschakeld)
– Inschakeling plafondlamp-
jes gedurende ongeveer 30
seconden of totdat de sleutel
in stand MAR wordt gedraaid
– Vergrendeling van alle por-
tieren en het kofferdeksel
– Uitschakelen plafondlampjes
FUNCTIES DIE INGESCHAKELD KUNNEN WORDEN MET DE METALEN BAARD VAN DE SLEUTEL
Met de metalen baard van de sleutel kunnen enkele functies door de gebruiker of door de Lancia-dealer worden inge-
steld in het instelmenu van het CONNECT. In de volgende tabel staan de mogelijkheden vermeld die het systeem biedt,
en de instellingen van de auto als deze aan de klant wordt overhandigd.
Instelbare functies
– Ontgrendeling bestuurders -
portier
– Kofferdeksel altijd vergren-
deld
35
BEDIENING VAN HET KOFFERDEKSELSLOT MET DE AFSTANDSBEDIENING
Status van de centrale
portiervergrendeling
Handeling om het kofferdeksel
te openen
Handeling om het kofferdeksel
te sluiten
Verbonden met de centrale
portiervergrendeling
Uitgeschakeld
Druk op de knop op
het kofferdeksel
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld
Ingeschakeld
Druk op knopje E (fig.
9) op de afstandsbe-
diening en druk ver-
volgens op de knop op
het kofferdeksel of
houd het knopje op de
afstandsbediening
ingedrukt (langer dan
1 seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor vergrende-
ling van het slot op
knopje D (fig. 9) op
de afstandsbediening
Onafhankelijk van de centrale
portiervergrendeling
Uitgeschakeld
Druk op knopje
E (fig. 9) op de
afstandsbediening en
druk vervolgens op de
knop op het kofferdek-
sel of houd het knopje
op de afstandsbedie-
ning ingedrukt
(langer dan 1 seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Het slot vergrendelt
automatisch als de
auto sneller dan onge-
veer 20 km/h rijdt
Ingeschakeld
Druk op knopje
E (fig. 9) op de
afstandsbediening en
druk vervolgens op de
knop op de afstands-
bediening of houd de
knop op de afstands-
bediening ingedrukt
(langer dan 1 seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor vergrende-
ling van het slot op
knopje D (fig. 9) op
de afstandsbediening
36
BEDIENING VAN HET KOFFERDEKSELSLOT MET DE METALEN BAARD
VAN DE SLEUTEL
Status van de centrale
portiervergrendeling
Handeling om het kofferdeksel
te openen
Handeling om het kofferdeksel
te sluiten
Verbonden met de centrale
portiervergrendeling
Uitgeschakeld
Druk op de knop op
het kofferdeksel
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld
Ingeschakeld
Draai de sleutel links-
om in het kofferdek-
selslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor vergrende-
ling van het slot op
knopje D (fig. 9)
op de afstandsbedie-
ning
Niet verbonden met de centrale
portiervergrendeling
Uitgeschakeld
Draai de sleutel links-
om in het kofferdek-
selslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor vergrende-
ling van het slot op
knopje D (fig. 9)
op de afstandsbedie-
ning.Het slot vergren-
delt automatisch als
de auto sneller rijdt
dan ongeveer 20
km/h
Ingeschakeld
Draai de sleutel links-
om in het kofferdek-
selslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor vergrende-
ling van het slot op
knopje D (fig. 9)
op de afstandsbedie-
ning
37
KOFFERDEKSEL OPENEN
Het kofferdeksel kan, ook bij inge-
schakeld alarm, op afstand worden
geopend door knopje E (fig. 9) in te
drukken.
Als u één keer kort op de knop
drukt, schakelt de bewaking van het
kofferdeksel uit en wordt het koffer-
dekselslot ontgrendeld. Het koffer-
deksel kan vervolgens van buitenaf
worden geopend door de knop op
het kofferdeksel in te drukken. Als u
de knop langer indrukt (meer dan 1
seconde), schakelt de bewaking van
het kofferdeksel uit en komt het
kofferdeksel gedeeltelijk omhoog.
Als het kofferdeksel wordt geo-
pend, knipperen de richtingaanwij-
zers twee keer.
Als u het kofferdeksel opent, scha-
kelt het diefstalalarm de bewakings-
sensor van de bagageruimte uit en
knipperen de richtingaanwijzers
twee keer (behalve bij sommige uit-
voeringen/bepaalde markten).
Als u het kofferdeksel weer sluit
moet u, om het slot weer te vergren-
delen en de bewakingsfuncties te
herstellen, knopje D (fig. 9) indruk-
ken; de richtingaanwijzers knippe-
ren één keer (behalve bij sommige
uitvoeringen/bepaalde markten).
Als na het commando voor het ont-
grendelen van het kofferdekselslot,
het kofferdeksel niet binnen 30
seconden wordt geopend, wordt het
slot opnieuw vergrendeld en het
diefstalalarm weer ingeschakeld.
FUNCTIES DIE AUTOMATISCH
WORDEN INGESCHAKELD
Het systeem kan deze functies
(instellingen die niet gewijzigd kun-
nen worden) automatisch regelen:
vergrendeling van de portieren en
het kofferdeksel en uitschakeling
van de plafondverlichting als na het
ontgrendelen van het kofferdeksel-
slot niet binnen 30 seconden het
kofferdeksel wordt geopend;
– ontgrendeling van alle portierslo-
ten bij een ongeval waarbij de veilig-
heidsschakelaar in werking treedt;
ontgrendeling kofferdekselslot en
openen kofferdeksel via de knop in
de auto;
openen/sluiten van de portieren
via de knoppen in de auto;
uitschakelen van alle functies als
de sleutel in stand STOP wordt
gedraaid met uitzondering van de
voeding van de autoradio, de elektri-
sche ruitbediening, het opendak, en
de interieurverlichting totdat de por-
tieren geopend worden;
geleidelijk gaan branden/doven
van de interieurverlichting;
– zichtbare signalering van de staat
van het kofferdeksel, open of geslo-
ten.
38
BATTERIJ VAN DE SLEUTEL
VERVANGEN
Als de batterij van de afstandsbe-
diening leeg is, gaat op het display
van het instrumentenpaneel het
symbool Y branden en verschijnt
het bericht “BATTERIJ ELEKTRO-
NISCHE SLEUTEL LEEG”. In dat
geval moet de batterij worden ver-
vangen door een nieuwe batterij van
hetzelfde type. Deze batterij is nor-
maal in de handel verkrijgbaar.
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het
milieu. Ze moeten in een
batterijenbak of chemobox wor-
den gedeponeerd. Vermijd bloot-
stelling aan open vuur en hoge
temperaturen. Houd ze buiten het
bereik van kinderen.
Batterij vervangen:
druk op knopje B (fig. 11) en
klap de metalen baard A uit;
wip het dekseltje C (fig. 12) bij
punt D op;
vervang de batterij E (fig. 13) en
plaats de nieuwe batterij met de
pluspool (+) naar boven gericht;
druk het dekseltje weer in de zit-
ting.
fig. 11
L0A0025b
fig. 12
L0A0026b
fig. 13
L0A0027b
39
EXTRA SLEUTELS MET
AFSTANDSBEDIENING
BESTELLEN
De ontvanger kan in totaal 8 sleu-
tels met ingebouwde afstandsbedie-
ning herkennen. Als u om welke
reden dan ook een nieuwe sleutel
met afstandsbediening nodig hebt,
moet u zich tot de Lancia-dealer
wenden. Hierbij moeten de CODE-
card, een identiteitsbewijs en het
kentekenbewijs worden meegeno-
men.
DIEFSTALALARM
Het systeem bestaat uit:
een zender met radiofrequentie
(in de contactsleutel ingebouwd);
een ontvanger met radiofrequen-
tie;
een elektronische regeleenheid
met ingebouwde uitschakelbare sire-
ne;
uitschakelbare bewegingssen-
soren;
uitschakelbare kantelsensor.
Het diefstalalarm wordt bediend
via een ontvanger en in-/uitgescha-
keld met de in de sleutel ingebouw-
de afstandsbediening die een ver-
sleutelde variabele code verzendt.
Het diefstalalarm beveiligt tegen:
het ongeoorloofd openen van por-
tieren, motorkap en kofferdeksel
(omtrekbeveiliging);
het bedienen van het start-/con-
tactslot;
het doorknippen van de accuka-
bels;
de aanwezigheid van bewegende
voorwerpen in het interieur (volu-
metrische beveiliging);
het eventueel optillen/kantelen
van de auto.
BELANGRIJK De startblokkering
wordt uitgevoerd door de Lancia
CODE en wordt automatisch inge-
schakeld als de contactsleutel uit het
slot wordt genomen.
fig. 14
L0A0097b
40
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, koffer-
deksel en motorkap en met uitgeno-
men contactsleutel, de sleutel met af-
standsbediening in de richting van de
auto. Druk vervolgens op knopje B
(fig. 14) en laat het knopje weer los.
Bij de meeste uitvoeringen geeft het
systeem een akoestisch signaal
(“BIEP”), gaan de richtingaanwijzers
ongeveer 1 seconde branden en wordt
de portiervergrendeling ingeschakeld.
Het inschakelen van het alarm
wordt voorafgegaan door een zelf-
diagnose. Als het systeem een storing
vindt, dan klinkt nogmaals een akoes-
tisch signaal (“BIEP”). Als u vervol-
gens de sleutel in stand MAR draait,
verschijnt op het display het symbool
Y met het bericht “ALARM DE-
FECT”.
BELANGRIJK Als de portieren met
de metalen baard van de sleutel cen-
traal worden vergrendeld, schakelt
het alarm niet in.
Bewaking
Als na het inschakelen van het dief-
stalalarm de rode afschriklampjes A
(fig. 15) op de panelen van de voor-
portieren gaan knipperen, dan geeft
dit aan dat het systeem de auto be-
waakt. De lampjes knipperen zolang
de bewakingsfase actief is.
BELANGRIJK De werking van het
diefstalalarm verschilt per land.
Zelfdiagnose en portieren,
motorkap en kofferdeksel
controleren
Als een tweede akoestisch signaal
wordt gehoord, nadat het alarm is in-
geschakeld, dan moet het systeem met
knopje A (fig. 14) worden uitgescha-
keld. Controleer vervolgens of de por-
tieren, het kofferdeksel en de motor-
kap goed gesloten zijn en schakel het
systeem met knopje B weer in.
Als de portieren, de motorkap en het
kofferdeksel niet goed gesloten zijn,
worden ze niet door het diefstalalarm
gecontroleerd.
Als bij goed gesloten portieren, mo-
torkap en kofferdeksel het geluidssig-
naal wordt herhaald, dan is door de
zelfdiagnose van het systeem een sto-
ring gesignaleerd in de werking van
het systeem. Wendt u in dat geval tot
de Lancia-dealer.
fig. 15
L0A0029b
41
ALARM UITSCHAKELEN
Druk voor het uitschakelen van het
alarm op knopje A (fig. 14) van de
sleutel.
Het systeem voert de volgende han-
delingen uit (met uitzondering van
bepaalde markten):
de richtingaanwijzers knipperen
twee keer kort;
twee korte geluidssignalen
(“BIEP”) van de sirene;
– ontgrendeling van het bestuurders-
portier of van alle portieren, afhan-
kelijk van de in het menu van CON-
NECT geselecteerde instelling.
BELANGRIJK Als de portieren met
de metalen baard van de sleutel cen-
traal worden ontgrendeld, schakelt
het alarm niet uit.
VOLUMETRISCHE
BEVEILIGING
Voor de juiste werking van de volu-
metrische sensoren, mogen in de auto
geen personen of dieren aanwezig zijn
en moeten de ruiten en het opendak
geheel gesloten zijn. Controleer ook of
de portieren en het kofferdeksel goed
gesloten zijn.
U schakelt de volumetrische
beveiliging uit door op knop A (fig.
16) op de plafondverlichting voor te
drukken: als de functie wordt uitge-
schakeld, knippert het lampje op de
knop ongeveer 3 seconden en dooft
daarna.
De beveiliging blijft uitgeschakeld
totdat de portieren opnieuw centraal
worden ontgrendeld.
BELANGRIJK De volumetrische
beveiliging moet binnen ongeveer 1
minuut nadat de sleutel in stand
STOP is gedraaid, worden uitgescha-
keld. Om de beveiliging na deze tijds-
interval uit te schakelen, moet de
sleutel in stand MAR worden ge-
draaid en vervolgens opnieuw in
stand STOP.
KANTELSENSOR
De kantelsensor meet iedere veran-
dering in de hellingshoek van de auto
en signaleert daardoor het geheel of
gedeeltelijk optillen van de auto (bijv.
bij het verwijderen van een wiel).
De kantelsensor is in staat een mini-
male verandering in de hellingshoek
van de auto te signaleren, zowel langs
de lengte- als de dwarsas. Verande-
ringen in de hellingshoek worden niet
gesignaleerd als de snelheid lager is
dan 0,5°/min. (bijvoorbeeld: als een
band langzaam leegloopt).
Voor het uitschakelen van de kan-
telsensor moet u knop B
(fig. 16) op de plafondverlichting
voor indrukken: als de functie wordt
uitgeschakeld, knippert het lampje op
de knop ongeveer 3 seconden en dooft
daarna.
BELANGRIJK De kantelsensor
moet binnen ongeveer 1 minuut na-
dat de sleutel in stand STOP is ge-
draaid, worden uitgeschakeld. Om de
kantelsensor na deze tijdsinterval uit
te schakelen, moet de sleutel in stand
MAR worden gedraaid en vervolgens
opnieuw in stand STOP.
42
De sensor blijft uitgeschakeld totdat de
portieren opnieuw centraal worden ont-
grendeld.
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Bij ingeschakeld systeem, wordt het
alarm in de volgende gevallen geacti-
veerd:
– als één van de portieren, de motor-
kap of het kofferdeksel wordt geopend;
als de accu wordt losgenomen of de
kabels worden onderbroken;
– als iets in het interieur komt, bijv. bij
het breken van de ruiten (volumetrische
beveiliging);
– bij een startpoging (contactsleutel in
stand MAR);
– als de auto wordt opgetild/gekanteld.
Als het alarm in werking treedt, wordt,
afhankelijk van het land, de sirene ge-
activeerd en gaan de richtingaanwijzers
knipperen (ongeveer 25 seconden). De
wijze waarop het systeem werkt en het
aantal cycli kunnen per land verschillen.
Toch is een maximum aantal cycli
voorzien voor de akoestische en zicht-
bare signalen.
Na een alarmsignalering schakelt het
systeem over naar de normale bewa-
kingsfunctie.
MELDINGEN VAN
INBRAAKPOGINGEN
Het systeem geeft de inbraakpogin-
gen aan die door de regeleenheid zijn
geregistreerd, door het gaan branden
op het display van het symbool Y
met daarbij het bericht “INBRAAK-
POGING”.
DIEFSTALALARM BUITEN
GEBRUIK STELLEN
Als u het diefstalalarm buiten ge-
bruik wilt stellen (bijv. als de auto
langere tijd niet wordt gebruikt), dan
hoeft u slechts de auto af te sluiten
door de sleutel in het portierslot te
draaien.
UITSCHAKELBARE OF
INSTELBARE FUNCTIES
De functies die direct kunnen wor-
den uitgeschakeld zijn:
volumetrische beveiliging, uit-
schakelbaar met knop A (fig. 16) op
de plafondverlichting voor: als de
functie wordt uitgeschakeld, gaat het
lampje op de knop ongeveer 3 secon-
den knipperen en dooft daarna;
– kantelsensor, uitschakelbaar met
knop B (fig. 16) op de plafondver-
lichting voor: als de functie wordt uit-
geschakeld, gaat het lampje op de
knop ongeveer 3 seconden knipperen
en dooft daarna.
fig. 16
L0A0028b
43
Functies die in het menu van het
CONNECT kunnen worden ingesteld:
ontgrendeling kofferdekselslot
door de centrale ontgrendeling van de
portieren (*);
– centrale vergrendeling van de por-
tieren en van het kofferdeksel als de
snelheid van de auto boven ongeveer
20 km/h komt, zonder dat het dead
lock-systeem van de portieren in-
schakelt.
(*) Als deze functie is uitgeschakeld
moet u, om het kofferdekselslot bij het
sluiten te vergrendelen, ook als de
portieren vergrendeld waren, de af-
standsbediening of de sleutel voor de
portieren gebruiken; op deze manier
kunt u, als u de sleutel in de bagage-
ruimte hebt gelaten en u het koffer-
deksel hebt gesloten, het kofferdeksel
weer openen met behulp van de
handgreep.
Ministeriële goedkeuring
In overeenstemming met de wetge-
ving in ieder land ten aanzien van ra-
diozendapparatuur is voor de landen
waar een zendmachtiging verplicht is,
het toelatingsnummer op het compo-
nent vermeld.
BELANGRIJK Afhankelijk van de
uitvoering/land kan de code ook zijn
aangebracht op de zender en/of ont-
vanger.
EASY ENTRY/EXIT
De uitvoeringen met elektrische
stuurwielverstelling kunnen worden
uitgerust met het systeem Easy
Entry/Exit, waardoor de bestuurder
makkelijker kan in- en uitstappen.
Bij de auto’s die met dit systeem zijn
uitgerust, wordt, voordat de bestuur-
der de auto verlaat, het stuurwiel om-
hoog gezet en de stoel naar achteren
geschoven.
De functie wordt geactiveerd als het
bestuurdersportier wordt geopend en
de contactsleutel in stand STOP staat
of is uitgenomen.
Als u het bestuurdersportier opent
om in de auto te stappen, is het stuur
al naar boven en de stoel naar achte-
ren geplaatst. Als u op de stoel bent
gaan zitten, het portier hebt gesloten
en de contactsleutel in stand MAR
hebt gedraaid, worden de stoel en het
stuurwiel weer in de normale rijstand
gezet.
44
HERKENNINGSSYS-
TEEM (KEYLESS
SYSTEM)
Het Keyless System is een herken-
ningssysteem dat bediend wordt door
de component A (fig. 17), met de
naam CID (Customer Identification
Device). De CID heeft dezelfde func-
ties als de bij de auto geleverde sleu-
tel met afstandsbediening zonder dat
handmatig een handeling verricht
hoeft te worden. Het systeem herkent
de persoon die in het bezit is van de
CID als eigenaar.
De eigenaar van de auto hoeft dus
alleen maar de CID bij zich te dragen
(bijv.in de zak van een jas), zodat het
systeem hem/haar herkent en toestaat
de auto te betreden en de motor te
starten zonder gebruik van een sleu-
tel.
De CID beschikt over drie knopjes
die dezelfde functies hebben als de
normale radiogolf-afstandsbediening,
waarmee de auto op afstand bediend
kan worden. De CID bevat eveneens
een sleutel om in geval van nood de
portiersloten en het slot van het
kofferdeksel mechanisch te ontgren-
delen (als de batterij van de CID of de
accu van de auto leeg is).
De functies van de knoppen zijn
(fig. 18):
– knopje B voor het op afstand ont-
grendelen van de portieren en het
kofferdeksel en het gelijktijdig uit-
schakelen van het diefstalalarm
– knopje C voor het op afstand ver-
grendelen van de portieren, het
kofferdeksel en het gelijktijdig in-
schakelen van het diefstalalarm
– knopje D voor het op afstand ope-
nen van het kofferdeksel
lampje ( E) dat aangeeft dat de
code naar de ontvanger van het dief-
stalalarm wordt verzonden.
Verwijder voor het uitnemen van de
noodsleutel F (fig. 19), het dekseltje
G (fig. 20) bij punt H.
fig. 17
L0A0228b
fig. 18
L0A0224b
fig. 19
L0A0227b
45
Met de noodsleutel bedient u:
– de voorportiersloten
– het kofferdekselslot
– de schakelaar voor uitschakeling
van de airbag aan passagierszijde
– de schakelaar voor uitschakeling
van de zij-airbags achter.
De CID wordt gecontroleerd als u op
het knopje aan de binnenzijde van de
handgreep van het portier drukt of op
het kofferdeksel: als het Keyless Sys-
tem de CID herkent, wordt het dief-
stalalarm uitgeschakeld en wordt het
portier of het kofferdeksel ontgren-
deld.
De CID kan alleen herkend worden
als de eigenaar zich op een afstand
van ongeveer 1 meter bevindt van het
portier of het kofferdeksel dat hij/zij
wil openen.
BELANGRIJK De werking van de
CID is van verschillende factoren af-
hankelijk, zoals de eventuele aanwe-
zigheid van elektromagnetische gol-
ven die door externe bronnen worden
uitgezonden, de batterijlading van de
CID en de aanwezigheid van metalen
voorwerpen in de nabijheid van de
sleutel en de auto. Het blijft echter
mogelijk handelingen te verrichten
met de noodsleutel van de CID.
Gebruik voor het uitschakelen van
de passagiersairbag voor en de zij-air-
bags achter de noodsleutel die in de
CID zit.
De eigenaar van de CID dient de vol-
gende aanwijzingen op te volgen om
over alle functies te kunnen beschik-
ken die het systeem biedt:
– Voor het ontgrendelen van de por-
tieren en het kofferdeksel moet de
CID zich buiten de auto bevinden,
binnen een afstand van ongeveer 1
meter van de betreffende handgreep.
– Om de functies van de startknop
in te schakelen, moet de CID zich in
de auto bevinden.
– Als de CID ver van de auto verwij-
derd is (bijv. als de CID is opgebor-
gen in een tas of in de zak van een jas)
kunnen de portieren niet meer ver-
grendeld worden of de motor niet
worden gestart.
– Als de centrale portiervergrende-
ling van binnenuit is ingeschakeld
met het knopje op het bestuurders-
portierpaneel, kunt u alleen van bui-
tenaf toegang tot de auto krijgen als
u de portieren centraal ontgrendelt
met het knopje op de CID.
fig. 20
L0A0225b
46
STAND “GARAGE” (BEDIENING
IN NOODGEVALLEN)
Tijdens de werking in noodgevallen
of tijdens werkzaamheden in de ga-
rage, moet de CID geplaatst worden
in het centrale opbergvakje op het
dashboard A (fig. 21) voor de ver-
snellingspook.
De elektronische component die in
de CID zit, heeft geen elektrische voe-
ding nodig en werkt dus in de stand
“garage”, ook als de batterij van de
CID leeg is.
fig. 21
L0A0182b
Het is raadzaam om de
CID altijd bij u te dragen
en niet onbewaakt in de
auto te laten, omdat in een derge-
lijke situatie eventueel in de auto
achtergelaten kinderen of kwaad-
willenden de motor kunnen star-
ten.
Stel de CID niet bloot aan
elektromagnetische velden
of aan bronnen die op ra-
diogolven werken, om storingen in
de werking te voorkomen. Krach-
tige stoten of directe blootstelling
aan zonnestraling kunnen de elek-
tronische componenten van het
systeem beschadigen.
BELANGRIJK Plaats de CID niet
op het opendak van de auto om te
voorkomen dat de CID per ongeluk
wordt herkend. Het is raadzaam de
CID altijd bij u te dragen (bijv. in een
zak van een jas).
47
BELANGRIJK Verwijder de batte-
rij niet uit de CID zolang deze niet
vervangen hoeft te worden.
Als het systeem de CID niet meer
herkent (bijv. als de batterij van de
CID leeg is), kunt u de auto openen
met behulp van de metalen baard in
de CID.
Bij het openen van het portier, treedt
het alarm in werking (indien inge-
schakeld) en gaat de sirene af. Het
alarm schakelt uit als u de startknop
in stand MAR draait.
Bovendien kan de auto gestart wor-
den als de CID in het daarvoor be-
stemde vakje A (fig. 21), voor de ver-
snellingspook wordt geplaatst. In deze
situatie is het vakje de enige plaats
waarin de aanwezigheid van een CID
in het interieur kan worden herkend.
Ga voor een noodstart als volgt te
werk:
plaats de CID in het noodvakje A
(fig. 21)
– trap het koppelingspedaal (uitvoe-
ringen met handgeschakelde versnel-
lingsbak) of het rempedaal (uitvoerin-
gen met automatische versnellingsbak)
in
– draai voor het inschakelen van de
instrumentenpaneelverlichting de
startknop A (fig. 22) in stand MAR
draai om de motor te starten de
startknop A (fig. 22) in stand AVV en
laat de knop los zodra de motor is
aangeslagen.
Tijdens het rijden blijft de motor
echter draaien, ook als de CID is ver-
wijderd uit de stand “garage”. De CID
moet echter weer in de stand “garage”
worden geplaatst als u de motor de
volgende keer wilt starten.
BELANGRIJK Zorg dat er geen en-
kel voorwerp in het vakje A (fig. 21)
zit voordat u een noodstartprocedure
uitvoert.
BELANGRIJK Zorg ervoor dat u de
CID bij u hebt voordat u de auto ver-
laat.
STARTKNOP VOOR HET
INSCHAKELEN VAN HET
INSTRUMENTENPANEEL EN
HET STARTEN VAN DE MOTOR
In plaats van het contactslot is de
auto uitgerust met een startknop A
(fig. 22), waarmee de functies STOP,
MAR en AVV van het contactslot
kunnen worden ingeschakeld.
BELANGRIJK De startknop kan
gedraaid worden als de CID in de
auto aanwezig is en het koppelings-
pedaal (of het rempedaal bij uitvoe-
ringen met automatische versnel-
lingsbak) wordt ingetrapt.
fig. 22
L0A0223b
48
Motor uitzetten
Om de motor uit te zetten moet de
startknop van stand MAR in stand
STOP worden gezet: de motor wordt
uitgezet en op het instrumentenpaneel
verschijnt het bericht “HET STUUR
VERGRENDELT BIJ HET VER-
GRENDELEN VAN DE PORTIE-
REN”.
Stuurvergrendeling
Het stuurslot wordt automatisch
vergrendeld als de portieren worden
vergrendeld met de afstandsbediening
en het systeem de volgende omstan-
digheden gelijktijdig heeft gesignal-
eerd:
– motor uitgezet (startknop in stand
STOP)
– koppelingspedaal geheel losgelaten
(rempedaal bij uitvoeringen met au-
tomatische versnellingsbak).
BELANGRIJK Het stuurslot wordt
niet vergrendeld als de portiersloten
automatisch vergrendeld worden met
de noodsleutel in de CID, of automa-
tisch als de CID uit de auto wordt ver-
wijderd.
Stand STOP
In deze stand is de motor uit en het
stuurslot vergrendeld. Enkele elektri-
sche installaties (bijv. het CONNECT)
werken.
Stand MAR
In deze stand is het contact aan, het
instrumentenpaneel verlicht en het
stuurslot ontgrendeld. Enkele elektri-
sche installaties werken.
Stand AVV
In deze stand wordt de motor ge-
start: laat de knop los zodra de motor
aanslaat. De motor kan alleen worden
gestart als de CID in de auto aanwe-
zig is.
BELANGRIJK Iedere keer als met
ingeschakeld instrumentenpaneel en
draaiende motor een portier of het
kofferdeksel wordt gesloten, contro-
leert het systeem of er een CID in het
interieur aanwezig is. Als het systeem
de aanwezigheid van de CID niet
meer signaleert, omdat bijvoorbeeld
de eigenaar van de CID de auto heeft
verlaten en de CID bij zich heeft, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het
bericht “ELEKTRONISCHE SLEU-
TEL NIET MEER IN AUTO AAN-
WEZIG - AUTO KAN NIET WOR-
DEN GESTART”. De motor blijft
draaien en het instrumentenpaneel
blijft werken totdat de startknop A
(fig. 22) in stand STOP wordt ge-
draaid, waarna de auto niet meer ge-
start kan worden zolang geen geldige
CID in het interieur van de auto wordt
herkend.
BELANGRIJK Zorg ervoor dat de
CID niet op een plaats wordt opge-
borgen die moeilijk door het herken-
ningssysteem te bereiken is, zoals het
dashboard of de hoedenplank. Bo-
vendien kunnen enkele elektronische
systemen (bijv. mobiele telefoons,
PDA, enz.) de herkenning van de CID
beïnvloeden. Als na het starten op het
instrumentenpaneel het bericht
“ELEKTRONISCHE SLEUTEL
NIET HERKEND” verschijnt, zorg er
dan voor dat de CID in het interieur
is en zich op een plek bevindt die voor
het herkenningssysteem bereikbaar is.
BELANGRIJK Als de CID in de ba-
gageruimte ligt, kan de motor niet wor-
den gestart.
49
BELANGRIJK U mag de auto uit-
sluitend verplaatsen als de startknop
in stand MAR staat. Als de auto ge-
sleept moet worden, is het raadzaam
de startknop in stand MAR te draaien
voordat u de auto verplaatst.
Stuurontgrendeling
Het stuur wordt automatisch ont-
grendeld, het instrumentenpaneel ver-
licht en de elektrische installaties in-
geschakeld als het systeem de vol-
gende omstandigheden gelijktijdig
heeft gesignaleerd:
– CID in de auto aanwezig
koppelingspedaal ingetrapt (rem-
pedaal bij uitvoeringen met automa-
tische versnellingsbak).
BELANGRIJK Als de accu van de
auto leeg is, kan het stuur niet wor-
den ontgrendeld en de motor niet
worden gestart. Om in dat geval het
stuur te ontgrendelen en de motor te
starten, moet een hulpaccu worden
aangesloten (zie de paragraaf “Star-
ten met een hulpaccu”); wendt u voor
het opladen van de accu tot de Lan-
cia-dealer.
PORTIERONTGRENDELING EN
TOEGANG TOT DE AUTO
Druk voor het ontgrendelen van de
portieren op de knop A (fig. 23/a
voorportieren - fig. 23/b achterpor-
tieren) aan de binnenzijde van de
handgreep. Het Keyless System her-
kent de CID, schakelt het diefstal-
alarm uit en ontgrendelt het por-
tier/de portieren. Het lampje op de
portierpanelen gaat groen branden
om aan te geven dat de portieren zijn
ontgrendeld.
U kunt kiezen of alleen het bestuur-
dersportier of alle portieren gelijktij-
dig ontgrendeld moeten worden met
de instellingen op het CONNECT (zie
de paragraaf “Systeeminstellingen”).
Als u de instelling “ontgrendeling be-
stuurdersportier” inschakelt, kan al-
leen via dat portier de auto worden
betreden; druk voor het ontgrendelen
van de andere portieren op het knopje
B (fig. 18) op de CID.
Voordat u de auto in een
wastunnel zet, moet de
handrem worden losgezet
volgens de instructies die in de be-
treffende paragraaf beschreven
staan en de CID in de auto worden
gelaten, om te voorkomen dat het
stuur automatisch vergrendelt.
fig. 23/a
L0A0334b
50
BELANGRIJK Als de accu van de
auto of de batterij van de CID leeg is,
moet voor het ontgrendelen van het
portier, het slot met de noodsleutel F
(fig. 19) worden ontgrendeld.
BELANGRIJK Als het portierslot
vergrendeld is met de noodsleutel F
(fig. 19), zijn de functies van het Key-
less System tijdelijk uitgeschakeld.
Deze functies worden automatisch
weer ingeschakeld als de portieren
weer ontgrendeld worden door het in-
drukken van het knopje B (fig. 18) op
de CID of na het ontgrendelen met de
noodsleutel F (fig. 19).
PORTIERVERGRENDELING EN
AUTO VERLATEN (met
uitgeschakeld
herkenningssysteem)
Ga voor het vergrendelen van de
portieren als de functies van het sys-
teem zijn uitgeschakeld, als volgt te
werk:
– sluit alle portieren en het koffer-
deksel
– druk op het knopje C (fig. 18) op
de CID voor centrale vergrendeling
van de portieren en het kofferdeksel
en inschakeling van het diefstalalarm.
Het lampje op de portierpanelen
gaat ongeveer 3 seconden rood bran-
den en daarna gaat het lampje op het
bestuurdersportier knipperen (af-
schriklampje).
Als één of meerdere portieren niet
goed gesloten zijn, gaan de lampjes 3
seconden knipperen in plaats van
constant branden. Na deze 3 secon-
den doven de lampjes, behalve het
lampje op de bestuurdersportier dat
gaat knipperen (afschriklampje).
KOFFERDEKSEL OPENEN
Als u bij vergrendelde portieren het
kofferdeksel van buitenaf wilt openen,
hoeft u zich slechts met de CID in de
nabijheid van het kofferdeksel te be-
vinden en de knop op het kofferdek-
sel in te drukken. Het kofferdekselslot
wordt ontgrendeld en het kofferdek-
sel geopend, terwijl de portieren ver-
grendeld blijven. Als het diefstalalarm
is ingeschakeld, wordt tijdelijk de om-
trekbeveiliging op het kofferdeksel, de
volumetrische beveiliging en de kan-
telsensor uitgeschakeld.
Als u het kofferdeksel vervolgens
weer sluit, moet het kofferdeksel ver-
grendelen als u op het knopje voor
portiervergrendeling op de CID drukt,
waarna ook het diefstalalarm weer
volledig wordt ingeschakeld.
BELANGRIJK Zorg ervoor dat u de
CID bij u hebt voordat u het koffer-
deksel sluit.
fig. 23/b
L0A0333b
51
FUNCTIE AUTOCLOSE
(AUTOMATISCHE
VERGRENDELING VAN DE
PORTIEREN, HET
KOFFERDEKSEL EN HET
TANKKLEPJE)
Het Keyless System zorgt ervoor dat
de sloten van de portieren en het
kofferdeksel automatisch worden ver-
grendeld als de eigenaar de CID bij
zich heeft en zich van de auto verwij-
derd. Als de richtingaanwijzers knip-
peren, zijn de portieren en het koffer-
deksel vergrendeld.
Deze functie kan worden uitgescha-
keld in het instelmenu van het CON-
NECT.
De functie Autoclose wordt in de
volgende gevallen niet ingeschakeld:
– Als u zich van de auto verwijdert en
één of meer portieren of het kofferdek-
sel is/zijn niet goed gesloten, dan wordt
de bestuurder hierop geattendeerd door
het niet gaan knipperen van de rich-
tingaanwijzers.
Als u zich van de auto verwijdert
en in het interieur of de bagageruimte
van de auto andere CID’s gesignaleerd
zijn of als de startknop niet in stand
Als de functie “Auto-
close” wordt ingeschakeld
(automatische inschake-
ling van de centrale portierver-
grendeling), worden het diefstal-
alarm en het dead lock-systeem
niet ingeschakeld en het stuurslot
niet vergrendeld.
STOP staat (instrumentenpaneel ver-
licht of motor gestart).
– Als er een storing is in het herken-
ningssysteem (Keyless System).
– Als de batterij van de CID leeg is.
Als de laatste keer dat de motor
gestart is, deze handeling is uitge-
voerd met de CID in de “nood”-stand.
BELANGRIJKE TIPS
– Als na het vergrendelen van de slo-
ten van binnenuit een portier wordt
geopend, worden alle sloten ontgren-
deld.
Als u de portieren centraal ont-
grendelt door het knopje op de CID in
te drukken, wordt de functie Auto-
close (automatische vergrendeling)
niet ingeschakeld. Om de centrale
vergrendeling in te schakelen, moet
op het betreffende knopje op de CID
worden gedrukt.
Als de functie Autoclose is inge-
schakeld, controleer dan of u de CID
bij u hebt voordat u de auto verlaat.
De functie Autoclose kan worden
beïnvloed door de aanwezigheid van
elektromagnetische velden; vergren-
del in dat geval de portieren met de
afstandsbediening of gebruik de por-
tiersloten.
BELANGRIJK De functie Autoclose
dient voor het vergrendelen van de
portieren, het kofferdeksel en het
tankklepje als de eigenaar zich van de
auto verwijdert en de CID bij zich
heeft. Als in dit geval (functie Auto-
close ingeschakeld) brandstof getankt
moet worden, moet het tankklepje
worden ontgrendeld door het knopje
B (fig. 18) op de CID in te drukken.
52
CENTRAAL OPENEN/SLUITEN
VAN DE ZIJRUITEN EN HET
OPENDAK
Als u de centrale portiervergrende-
ling in-/uitschakelt, kunnen de zijrui-
ten en het opendak ook centraal wor-
den geopend/gesloten mits alle por-
tieren goed gesloten zijn.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te sluiten, moet het knopje A
(fig. 23/c) op de afstandsbediening
langer dan 2 seconden worden inge-
drukt na het sluiten van de portieren:
de zijruiten en het opendak worden
geheel gesloten. Als u het knopje
loslaat stopt het sluiten.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te openen, moet het knopje B
(fig. 23/c) op de afstandsbediening
Controleer voor en tij-
dens het bedienen van de
ruit en het opendak altijd
of de passagiers of personen die
zich in de buurt van de auto be-
vinden niet verwond kunnen wor-
den door de bewegende ruiten of
het opendak; hetzij direct door
contact met de ruit of het opendak,
hetzij indirect door voorwerpen
die door de ruit of het opendak
worden meegesleept of geraakt.
langer dan 2 seconden worden inge-
drukt na het openen van de portieren:
de zijruiten en het opendak worden ge-
heel geopend. Als u het knopje loslaat
stopt het openen.
Als de auto in de zon heeft gestaan,
kunt u deze functie inschakelen om
het interieur te ventileren, voordat u
in de auto stapt.
BELANGRIJK Plaats de CID niet
op het opendak van de auto om te
voorkomen dat de CID per ongeluk
wordt herkend. Het is raadzaam de
CID altijd bij u te dragen (bijv. in
de zak van een jas).
fig. 23/c
L0A0253b
INSTELLINGEN VAN HET
SYSTEEM
Met het CONNECT kunnen enkele
functies van het herkenningssysteem
(Keyless System) worden in-/uitge-
schakeld via de selecteerbare instel-
lingen op het display van het CON-
NECT.
De functies “centrale ontgrendeling”
en “ontgrendeling bestuurdersportier”
van de centrale portiervergrendeling
kunnen ook worden ingesteld voor het
Keyless System en werken als volgt:
– centrale ontgrendeling: alle portie-
ren van de auto worden gelijktijdig
ontgrendeld en kunnen geopend wor-
den
ontgrendeling bestuurdersportier:
alleen het bestuurdersportier kan ge-
opend worden terwijl de andere por-
tieren vergrendeld blijven, om de
voorkomen dat daartoe niet gemach-
tigde personen de auto betreden. In
dat geval gaat het groene lampje op
het bestuurderspaneel branden, ter-
wijl de lampjes op de andere panelen
gedoofd zijn.
Met de instelling “ontgrendeling be-
stuurdersportier” kunnen toch alle
53
portieren worden ontgrendeld door
het knopje B (fig. 18) op de CID of,
als het bestuurdersportier is geopend,
het knopje voor centrale portieront-
grendeling op het portierpaneel in te
drukken, zodat passagiers kunnen in-
stappen.
De andere instellingen van het her-
kenningssysteem die kunnen worden
in-/uitgeschakeld zijn:
automatische vergrendeling van
portieren en kofferdeksel
Zie voor de instellingen van het her-
kenningssysteem het CONNECT-
boekje.
STORINGSMELDING
Als er een storing in het Keyless Sys-
tem is, verschijnt het symbool Y op
het display van het instrumentenpa-
neel met daarbij het bericht “DE-
FECT BEVEILIGING AUTO”.
BELANGRIJK Wendt u bij een
storing tot de Lancia-dealer.
EXTRA CID’S BESTELLEN
De ontvanger van het Keyless Sys-
tem kan maximaal 4 CID’s herken-
nen.
Als u naast de geleverde CID’s nog
extra exemplaren hebt aanschaft, be-
denk dan dat het programmeren voor
alle CID’s moet worden uitgevoerd.
Als u in loop der tijd een nieuwe CID
nodig hebt, wendt u dan tot de Lan-
cia-dealer. U dient alle sleutels, de in
u bezit zijnde CID’s, de CODE-card,
een identiteitsbewijs en het kenteken-
bewijs mee te nemen.
MINISTERIËLE GOEDKEURING
In overeenstemming met de wetge-
ving in ieder land ten aanzien van ra-
diozendapparatuur is, voor de landen
waar een zendmachtiging verplicht is,
het toelatingsnummer op de CID ver-
meld.
Afhankelijk van de uitvoering/land
kan de code ook zijn aangebracht op
de ontvanger.
54
Batterij vervangen:
wip het dekseltje A (fig. 24) bij
punt B op
verwijder de noodsleutel C (fig.
25)
vervang de batterij D (fig. 26) en
plaats de nieuwe batterij met de plus-
pool (+) naar boven gericht;
– plaats de noodsleutel terug
druk het dekseltje weer in de zit-
ting.
BELANGRIJK Raak de elektrische
contacten in de CID niet aan en voor-
kom dat de CID in aanraking komt
met vloeistof of stof.
fig. 24
L0A0226b
fig. 25
L0A0241b
fig. 26
L0A0229b
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het milieu.
Ze moeten in een batterij-
enbak of chemobox worden gede-
poneerd. Vermijd blootstelling aan
open vuur en hoge temperaturen.
Houd ze buiten het bereik van kin-
deren.
BATTERIJ VAN DE CID
VERVANGEN
Als de batterij van de CID bijna leeg
is, verminderen de prestaties van het
systeem. In dat geval moet de batterij
vervangen worden door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type. Deze
batterijen zijn normaal in de handel
verkrijgbaar.
BELANGRIJK De aanwezigheid
van elektromagnetische golven, die
niet schadelijk zijn voor de CID, kun-
nen invloed hebben op de levensduur
van de batterij. Laat daarom de CID
niet lange tijd in de buurt van elek-
tronische systemen (zoals PC-moni-
tor’s, televisies, enz..).
BELANGRIJK Elektronische syste-
men (zoals mobiele telefoons, PDA,
enz.) kunnen de juiste herkenning
door het Keyless System beïnvloeden.
Wij raden u aan de CID gescheiden te
houden van dergelijke apparaten, bij-
voorbeeld in verschillende zakken.
55
PORTIEREN
Draai voor ontgrendeling de sleutel
rechtsom 1. Draai voor vergrendeling
de sleutel linksom 2.
Als de portieren met de afstandsbe-
diening ontgrendeld worden, wordt
ook het diefstalalarm en het dead
lock-systeem (hierna beschreven) uit-
geschakeld.
BELANGRIJK Het diefstalalarm
schakelt niet uit als u het portier ont-
grendelt door de sleutel in het slot van
het portier te draaien.
In iedere handgreep bevindt zich een
knop A (fig. 29 voorportieren - fig. 30
achterportieren) die, op het moment
dat u de handgreep vastpakt, de ser-
vobesturing voor het openen van het
portier activeert.
De auto is uitgerust met sloten met
elektrische bediening. Hierdoor wor-
den de mechanische delen in bewe-
ging gebracht tijdens het openen van
het portier.
fig. 27
L0A0174b
fig. 28
L0A0176b
fig. 30
L0A0173b
fig. 29
L0A0177b
Controleer voordat u een
portier opent of u dit op
een veilige manier kunt
doen.
VAN BUITENAF ONT-
/VERGRENDELEN
Druk bij gesloten portieren op knopje
A of B (fig. 27) op de handgreep van
de sleutel om de sloten respectievelijk
te ont- of vergrendelen of steek de sleu-
tel in het slot van één van de voorpor-
tieren (fig. 28).
56
In geval van nood (lege accu of sto-
ring in het elektrische systeem) kun-
nen de portieren worden geopend, als
deze ontgrendeld zijn, door knop B in
te drukken (fig. 29 voorportieren - fig.
30 achterportieren).
Op elk portierpaneel bevindt zich
een van buitenaf zichtbaar tweekleu-
rig lampje rood/groen A (fig. 31 voor-
portieren - fig. 32 achterportieren) dat
aangeeft of de portiersloten zijn ver-
/ontgrendeld. Het lampje wordt on-
geveer 3 seconden rood verlicht na het
inschakelen van de centrale portier-
vergrendeling. Het lampje wordt
groen verlicht na het ontgrendelen
van de portieren.
BELANGRIJK Het lampje op de
portieren brandt ongeveer 3 seconden
en is dus onder normale omstandig-
heden gedoofd.
De lampjes op de voorportieren die-
nen ook als afschriklampjes van het
diefstalalarm. De lampjes knipperen
als het diefstalalarm is ingeschakeld
of de portieren zijn vergrendeld.
Met het CONNECT kan de centrale
vergrendeling van alle portieren of de
vergrendeling van alleen het bestuur-
dersportier worden ingesteld.
In het eerste geval worden alle por-
tieren gelijktijdig ontgrendeld en kan
elk portier worden geopend. In het
tweede geval kan alleen het bestuur-
dersportier worden geopend terwijl de
andere portieren vergrendeld blijven,
om de voorkomen dat daartoe niet ge-
machtigde personen de auto betreden.
In dat geval gaat het lampje op het
bestuurderspaneel groen branden ter-
wijl de lampjes op de andere portie-
ren gedoofd blijven.
Als alleen het bestuurdersportier
wordt ontgrendeld, kunnen toch alle
portieren worden ontgrendeld door,
als het bestuurdersportier is geopend,
het knopje B (fig. 33) van de centrale
ontgrendeling in te drukken, zodat
passagiers kunnen instappen.
BELANGRIJK De knoppen B en C
(fig. 33) werken niet als de portieren
van buitenaf worden vergrendeld.
Als de portieren van buitenaf wor-
den vergrendeld en één of meer por-
tieren en/of het kofferdeksel is/zijn
niet goed gesloten, dan gaan de rich-
tingaanwijzers enkele seconden snel
knipperen.
fig. 31
L0A0064b
fig. 32
L0A0063b
fig. 33
L0A0051b
57
VAN BINNENUIT
OPENEN/SLUITEN
Trek om het portier te openen aan
handgreep A (fig. 33 voorportieren -
fig. 34 achterportieren) aan de boven-
zijde van het paneel. Dit kan ook bij
vergrendeld slot.
Dicht bij de handgreep van ieder
portier bevinden zich twee druk-
knoppen voor het ver-/ontgrendelen
van de sloten:
B drukknop voor het ontgrendelen
van de sloten;
C drukknop voor het vergrendelen
van de sloten.
Het tweekleurige lampje rood/groen
A (fig. 31 voorportieren – fig. 32 ach-
terportieren) geeft aan of de portier-
sloten zijn ver-/ontgrendeld. Het
lampje wordt ongeveer 3 seconden
rood verlicht na het inschakelen van
de centrale portiervergrendeling. Het
lampje is groen verlicht na het ont-
grendelen van de portieren.
Dead lock-systeem
Met het dead lock-systeem kunnen
de interne handgrepen voor het ope-
nen van de portieren mechanisch wor-
den ontkoppeld, zodat de portieren
niet meer van binnenuit kunnen wor-
den geopend door aan de handgrepen
te trekken na het inslaan van een ruit
(extra beveiliging tegen diefstal).
Het systeem schakelt in als binnen 1
seconde na het sluiten van de portie-
ren op het knopje B (fig. 27) op de af-
standsbediening wordt gedrukt: als de
functie is ingeschakeld klinkt er een
geluidssignaal en knipperen de rich-
tingaanwijzers (pijlen) twee keer.
Het systeem schakelt alleen in als
alle portieren goed gesloten zijn.
Zodra het dead lock-systeem is in-
geschakeld, knipperen de lampjes op
de portierpanelen twee maal rood.
Na inschakeling van het
systeem is het onmogelijk
de auto te verlaten: het
dead lock-systeem mag dus alleen
worden ingeschakeld nadat ge-
controleerd is of er geen personen
meer aan boord zijn.
Als aan de handgreep aan de bin-
nenzijde van het bestuurdersportier
wordt getrokken, worden gelijktijdig
alle portieren of alleen het bestuur-
dersportier ontgrendeld, afhankelijk
van de in het CONNECT geselec-
teerde instelling.
Bij iedere interne handgreep bevindt
zich een lampje, waardoor de hand-
greep in het donker beter zichtbaar is.
De lampjes branden ongeveer 2 mi-
nuten nadat de contactsleutel in stand
STOP is gedraaid of totdat een por-
tier wordt geopend.
fig. 34
L0A0052b
58
Signalering geopende portieren
De bestuurder wordt geattendeerd
op een niet goed gesloten portier (één
of meerdere) door het gaan branden
van het betreffende symbool (één of
meerdere) op het display van het in-
strumentenpaneel, met daarbij het be-
richt “PORTIER OPEN” of “POR-
TIEREN OPEN”.
Kinderveiligheidsslot
Hierdoor kunnen de achterportieren
van binnenuit niet geopend worden.
U schakelt het systeem in door langer
dan 1 seconde knop A (fig. 35) op het
paneel van het bestuurdersportier in
te drukken.
Als het kinderveiligheidsslot is inge-
schakeld, brandt het lampje op de knop.
Het kinderveiligheidsslot blijft ook
ingeschakeld na het elektrisch ont-
grendelen van de portieren.
Druk nogmaals op knop A om het
systeem uit te schakelen. Als het sys-
teem is uitgeschakeld, is het lampje op
de knop gedoofd en verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel
het symbool
q met daarbij het be-
richt “KINDERSLOT ACHTER
UIT”.
AUTOMATISCHE
PORTIERVERGRENDELING
BOVEN 20 KM/H
In het CONNECT kan de automati-
sche vergrendeling van de sloten van
de portieren, het kofferdeksel en het
klepje van de brandstoftank worden
ingesteld als de snelheid van de auto
hoger is dan 20 km/h.
Zie voor het in-/uitschakelen van
deze instellingen het CONNECT-
boekje dat bij de auto wordt geleverd.
Schakel dit systeem altijd
in als u kinderen vervoert.
Zo wordt voorkomen dat
ze tijdens het rijden de portieren
openen.
fig. 35
L0A0100b
59
FUNCTIE AUTOCLOSE
(AUTOMATISCHE
VERGRENDELING MET
KEYLESS SYSTEM)
Op uitvoeringen met het Keyless
System kunt u met behulp van de in-
stellingen van het CONNECT de
functie “Autoclose” in-/uitschakelen.
Met deze functie worden de sloten van
de portieren en het kofferdeksel auto-
matisch vergrendeld op het moment
dat de CID van de auto weggaat.
Als u zich van de auto verwijdert en
een portier (één of meerdere) is niet
goed gesloten, dan blijft de auto open
en klinkt een tweede geluidssignaal
dat aangeeft dat de sloten niet ver-
grendeld zijn.
De functie “Autoclose” schakelt
noch het diefstalalarm noch het dead
lock-systeem van de portieren (zie de
betreffende paragraaf) in. Deze func-
ties kunnen in ieder geval met de af-
standsbediening worden geactiveerd.
ONTGRENDELING VAN DE
SLOTEN BIJ EEN ONGEVAL
De veiligheidsschakelaar schakelt bij
een ongeval ook de centrale portier-
vergrendeling uit, waardoor het inte-
rieur van buitenaf bereikbaar blijft.
Het openen van de por-
tieren van buitenaf is ech-
ter afhankelijk van de
staat van de portieren na een on-
geval: als een portier vervormd is,
kan het onmogelijk zijn het portier
te openen ook als het slot is ont-
grendeld. Probeer in dat geval de
andere portieren te openen.
CENTRALE
PORTIERVERGRENDELING
INITIALISEREN
Iedere keer als de accu wordt losge-
koppeld en daarna weer wordt vast-
gekoppeld of de accu wordt opgela-
den als deze volledig leeg was of na
het vervangen van een zekering, moe-
ten voor een correcte werking van de
portiervergrendeling, de klimaatrege-
ling en het ESP-systeem, de hande-
lingen voor het initialiseren worden
uitgevoerd die in de paragraaf “Accu
loskoppelen” in het hoofdstuk “Nood-
gevallen” vermeld staan.
De mechanische externe
verbindingen zijn alleen
actief als de portieren ont-
grendeld zijn.
Als de bestuurder van binnenuit
de centrale portiervergrendeling
heeft ingeschakeld en bij een on-
geval de veiligheidsschakelaar de
centrale portiervergrendeling niet
heeft kunnen uitschakelen door
lekkage of beschadiging aan de
accu, kan het interieur niet van
buitenaf bereikt worden.
60
HANDBEDIENDE VERSTELLING
IN LENGTERICHTING (fig. 36)
Trek de hendel A omhoog en schuif
de stoel naar voren of naar achteren:
als u rijdt, moeten de armen licht ge-
bogen zijn en de handen op het stuur-
wiel steunen.
ZITPLAATSEN
VOOR
De bestuurdersstoel mag
alleen worden afgesteld als
de auto stilstaat.
Laat de hendel los en con-
troleer of de stoel goed ge-
blokkeerd is door naar vo-
ren en naar achteren te schuiven.
Als de stoel niet goed geblokkeerd
is, kan deze onverwachts verschui-
ven, waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen.
ELEKTRISCHE VERSTELLING
De elektrische verstelling van de
stoelen is mogelijk als:
– de sleutel in stand MAR staat
– ongeveer 1 minuut nadat de sleu-
tel is uitgenomen of in stand STOP is
gedraaid
ongeveer 3 minuten bij uitgeno-
men contactsleutel of met de contact-
sleutel in stand STOP en geopend
portier.
Bedieningsknoppen voor het verstel-
len van de stoel:
fig. 37 - Stoelen met handbediende
verstelling in lengterichting
A – Verticale stand
B – Rugleuning verstellen
C – Lendensteun verstellen.
fig. 38 - Stoelen met elektrische ver-
stelling in lengterichting, instellingen
opslaan en verwarming
A - Verticale stand, in lengterichting
en kantelen voor en achter
B - Rugleuning verstellen en stand
hoofdsteun
C - Lendensteun verstellen
fig. 36
L0A0248b
fig. 38
L0A0153b
fig. 37
L0A0249b
61
D - Toetsen voor het opslaan van de
stoelinstellingen
E - Verwarming
Stand van de stoel verstellen -bedie-
ningsknop A (fig. 37)
1 - Stoel omhoog zetten
2 - Stoel omlaag zetten.
Stand van de stoel verstellen -bedie-
ningsknop A (fig. 39)
1 - Voorzijde omhoog zetten
2 - Achterzijde omhoog zetten
3 - Verticale verplaatsing
4 - Verplaatsing in lengterichting.
Stand rugleuning verstellen - bedie-
ningsknop B (fig. 37)
3 - Rugleuning omhoog zetten
4 - Rugleuning omlaag zetten.
Stand rugleuning verstellen - bedie-
ningsknop B (fig. 40)
5 - Rugleuning omhoog zetten
6 - Rugleuning omlaag zetten.
Stand hoofdsteun verstellen - bedie-
ningsknop B (fig. 40)
7 - Hoofdsteun omhoog zetten
8 - Hoofdsteun omlaag zetten.
fig. 39
L0A0149b
fig. 40
L0A0150b
fig. 41
L0A0151b
Lendensteun verstellen
Hierdoor kan de steun in de rug ver-
anderd worden voor meer comfort.
Druk op de voorzijde van de knop
voor meer steun en op de achterzijde
voor minder steun.
Op enkele stoelen kan het steunvlak
van de rugleuning ook in verticale
richting versteld worden: druk op de
bovenzijde van de knop voor meer
steun en op de onderzijde voor min-
der steun.
Bedieningsknop C (fig. 37)
5 – Meer steun in de rug
6 – Minder steun in de rug
Bedieningsknop C (fig. 41)
9 - Meer steun in de rug
62
10 - Minder steun in de rug
11 - Meer verticale steun
12 - Minder verticale steun.
VERWARMING (fig. 42)
Draai voor inschakeling van de ver-
warming bedieningsknop E in stand
1”, “2of 3”. De standen komen
overeen met verschillende verwar-
mingsniveaus. Draai voor uitschake-
ling van de verwarming de bedie-
ningsknop E in stand “0”.
De inschakeling van de verwarming
wordt op het display van het CON-
NECT aangegeven.
fig. 42
L0A0175b
INSTELLINGEN VAN DE
BESTUURDERSSTOEL
OPSLAAN (fig. 43)
Met deze voorziening kunnen drie
verschillende instellingen van de be-
stuurdersstoel en de buitenspiegels in
het geheugen worden opgeslagen en
opgeroepen.
Samen met de instellingen van de
stoel wordt ook de stand van de
hoofdsteun, de buitenspiegels en het
stuurwiel (alleen uitvoeringen met
elektrische stuurwielverstelling) in het
geheugen opgeslagen.
De instellingen van de stoel, de bui-
tenspiegels en de stand van het stuur-
wiel kunnen alleen worden opgesla-
gen als de contactsleutel in stand
MAR staat.
Stel de stand van de bestuurders-
stoel, de hoofdsteun, de buitenspiegels
en het stuurwiel in met de betreffende
bedieningsknoppen. Druk vervolgens
ongeveer 3 seconden op één van de
toetsen 1”, 2of 3waaronder
een instelling kan worden opgeslagen,
totdat u een geluidssignaal hoort ter
bevestiging.
Als u de instelling van de stoel in het
geheugen opslaat, wordt ook de stand
van de hoofdsteun, de buitenspiegels
en het stuurwiel in het geheugen op-
geslagen.
Als u een nieuwe stand in het ge-
heugen opslaat, wordt automatisch de
vorige stand, die met dezelfde knop is
opgeslagen, gewist.
BELANGRIJK De instelling van de
lendensteun en de inschakeling van de
stoelverwarming kunnen niet in het
geheugen worden opgeslagen.
Opgeslagen instellingen
oproepen
Druk voor het oproepen van een op-
geslagen instelling (met de contact-
sleutel in stand MAR) op de be-
treffende toets 1”, 2of 3”. De
stoel wordt automatisch in de opge-
slagen stand gezet.
fig. 43
L0A0152b
63
De opgeslagen stand kan alleen wor-
den opgeroepen als deze verschillend
is van de stand waarin de stoel staat
en de snelheid van de auto lager is
dan 10 km/h.
De stoel kan alleen verplaatst wor-
den als de contactsleutel in stand
MAR staat en ongeveer 1 minuut na-
dat de contactsleutel is uitgenomen of
in stand STOP is gezet: gedurende
deze tijd blijft de stand van de bui-
tenspiegels ongewijzigd; als de motor
daarna wordt gestart dan wordt de
stand van de buitenspiegels automa-
tisch ingesteld gelijk met de instelling
van de stoel (zie de paragraaf “Auto-
matische synchronisatie buitenspie-
gels”).
Als na het verstrijken van deze tijd
het oproepen van de opgeslagen in-
stelling nog bezig is, wordt deze fase
in ieder geval voltooid.
Als de motor wordt gestart tijdens
het oproepen van de opgeslagen in-
stelling, wordt de beweging van de
stoel geblokkeerd; daarna wordt de
stoel automatisch in de opgeslagen
stand gezet.
BELANGRIJK Als tijdens het op-
roepen van een instelling op één van
de bedienings- of geheugentoetsen
wordt gedrukt, wordt de stoel onmid-
dellijk stilgezet.
“Parkeer”-stand van de buiten-
spiegel aan passagierszijde op-
slaan
Voor een optimaal zicht tijdens het
inparkeren kan, tijdens het inschake-
len van de achteruit, de buitenspiegel
aan passagierszijde in een stand wor-
den gezet die verschillend is van de
stand die normaal tijdens het rijden
gebruikt wordt. Deze stand kan wor-
den opgeslagen.
Ga voor het opslaan als volgt te
werk:
– schakel bij stilstaande auto en met
de contactsleutel in stand MAR de
achteruit in;
stel de buitenspiegel aan passa-
gierszijde zodanig af met de be-
treffende bedieningsknoppen (zie de
paragraaf buitenspiegels) dat een op-
timaal zicht wordt verkregen voor het
inparkeren;
houd ten minste 3 seconden één
van de geheugen-/oproeptoetsen “1”,
2” of “3” (fig. 43) ingedrukt;
– de “parkeer”-stand van de buiten-
spiegel aan passagierszijde wordt sa-
men met de stand van de buitenspie-
gel en de positie van de stoel aan be-
stuurderszijde en de stand van de
spiegel aan passagierszijde tijdens het
rijden, in het geheugen opgeslagen.
Als de stand van de spiegel is opge-
slagen, klinkt er een geluidssignaal.
64
fig. 44
L0A0310b
“Parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan
passagierszijde oproepen
Ga als volgt te werk voor het oproe-
pen van de “parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan passagierszijde:
– schakel bij stilstaande auto en met
de contactsleutel in stand MAR de
achteruit in; de spiegel wordt auto-
matisch in de hiervoor opgeslagen
stand gezet.
Als er geen enkele “parkeer”-stand
is opgeslagen, wordt, als de achteruit
wordt ingeschakeld, de buitenspiegel
aan passagierszijde automatisch in
een vooraf ingestelde stand gezet om
het inparkeren te vergemakkelijken.
De buitenspiegel aan passagierszijde
keert ongeveer 10 seconden na het
uitschakelen van de achteruit auto-
matisch in de beginpositie terug of als
de snelheid van de auto bij vooruit rij-
den hoger is dan 10 km/h.
BELANGRIJK De “parkeer”-stand
kan alleen worden opgeslagen en op-
geroepen als de contactsleutel in stand
MAR staat.
Automatische synchronisatie
van de buitenspiegels
Iedere keer als u de contactsleutel in
stand MAR draait, worden de buiten-
spiegels automatisch in de laatst in-
gestelde en/of opgeroepen stand gezet
voordat de contactsleutel werd uitge-
nomen.
Hierdoor worden de spiegels weer in
de oorspronkelijke stand gezet als tij-
dens het parkeren met de hand en/of
per ongeluk één van de buitenspiegels
is versteld.
COMFORT-STOELEN (fig. 44)
Met knop A op de Comfort-stoelen
voor kunnen de betreffende instellin-
gen onafhankelijk ingeschakeld wor-
den. Als op de knop van één van de
voorstoelen wordt gedrukt, verschijnt
het betreffende menu van het CON-
NECT waarin, met behulp van de ver-
schillende opties, het verwarmingsni-
veau, de inschakeling van de ventila-
tie, de massage en de adaptieve func-
tie worden bepaald voor iedere voor-
stoel afzonderlijk.
De Comfort-instellingen kunnen ook
worden ingeschakeld door de knop
“Setup” van het CONNECT in te
drukken en vervolgens de functie
“Comfort stoel” te selecteren.
65
Let erop dat de hoofd-
steun zo is ingesteld dat de
steun het hoofd steunt en
niet de nek. Alleen in deze positie
bieden ze bescherming, wanneer
de auto van achteren aangereden
wordt. Rijdt nooit zonder hoofd-
steunen: dit is niet alleen gevaar-
lijk maar ook wettelijk verboden.
ARMSTEUN (fig. 46)
De armsteun A kan in hoogte ver-
steld worden in 3 standen. Om de
armsteun omhoog te klappen, moet u
aan de handgreep B trekken. Voor het
neerklappen moet draaiknop C inge-
drukt worden gehouden.
In de armsteun bevindt zich een
koel-/warmhoudvak voor drankjes
(zie de betreffende paragraaf in dit
hoofdstuk). Het vak is bereikbaar na-
dat de armsteun A omhoog is geklapt
door aan de handgreep B te trekken.
Klap om het vak te sluiten de arm-
steun neer totdat deze vergrendelt en
druk vervolgens op knop C om de
armsteun nog verder te laten zakken.
Zie voor het inschakelen van deze
instellingen het CONNECT-boekje
dat bij de auto geleverd wordt.
HOOFDSTEUN (fig. 45)
De hoofdsteunen voor kunnen elek-
trisch worden aangepast aan de lengte
van de bestuurder.
Verplaats voor het omhoog zetten
van de hoofdsteun de bedieningsknop
B (fig. 40) naar 7. Verplaats voor het
omlaag zetten van de rugleuning de
bedieningsknop naar 8.
De hoofdsteunen kunnen worden
verwijderd door ze omhoog te trek-
ken. Om ze terug te plaatsen moeten
de stangen in de zittingen op de rug-
leuning worden gestoken.
fig. 45
L0A0148b
fig. 46
L0A0169b
66
ZITPLAATSEN
ACHTER
HOOFDSTEUNEN
De 3 hoofdsteunen achter (fig. 47-
48) kunnen in hoogte worden ver-
steld. Verplaats de hoofdsteun
omhoog of omlaag in de gewenste
stand.
Let erop dat de hoofd-
steunen zo zijn ingesteld
dat ze het hoofd steunen
en niet de nek. Alleen in deze po-
sitie bieden ze bescherming, wan-
neer de auto van achteren wordt
aangereden.
De bestuurder kan de hoofdsteunen
van de zijzitplaatsen achter omlaag
zetten door met de sleutel in stand
MAR op de knop A (fig. 49) op de
middenconsole te drukken.
De hoofdsteunen achter kunnen niet
worden verwijderd.
fig. 47
L0A0166b
fig. 48
L0A0165b
fig. 49
L0A0168b
67
ARMSTEUN
Voor gebruik moet de armsteun
worden neergeklapt zoals is afgebeeld.
Trek hiervoor aan de handgreep A
(fig. 50).
Til de armsteun op om deze weer in
de zitting te plaatsen.
In de armsteun bevindt zich een op-
bergvak dat, afhankelijk van het uit-
rustingsniveau, het volgende kan be-
vatten:
de knoppen voor de verwarming,
de massage, de lendensteunverstelling
en de aanpassing van de zijzitplaat-
sen achter
de knop voor het verplaatsen van
de passagiersstoel voor
– de knop voor de elektrische bedie-
ning van het zonnescherm
– de stekkerdoos
– de afstandsbediening voor de hifi-
en TV-functies van het CONNECT.
BELANGRIJK Lees voor het ge-
bruik van de stekkerdoos de instruc-
ties in de paragraaf “Interieuruitrus-
ting” in dit hoofdstuk.
Het opbergvak is bereikbaar nadat
het deksel van de armsteun omhoog
is getrokken met behulp van de hand-
greep A (fig. 51). Klap het deksel neer
om het vak te sluiten.
VERWARMING (fig. 52)
Draai voor inschakeling van de
verwarming van de zijzitplaatsen ach-
ter de bedieningsknop A (linker stoel)
of B (rechter stoel) in stand 1”, “2
of 3”. De standen komen overeen
met verschillende verwarmingsni-
veaus. Draai voor uitschakeling van
de verwarming de bedieningsknop in
stand “0”.
fig. 50
L0A0076b
fig. 51
L0A0074b
fig. 52
L0A0102b
68
COMFORT STOELEN
De Comfort zijzitplaatsen achter zijn
uitgerust met bedieningsknoppen
waarmee onafhankelijk de verwar-
ming, de lendensteunverstelling, de
massage en de adaptieve functie kun-
nen worden geregeld; de bedienings-
knoppen bevinden zich in de arm-
steun.
In het opbergvak in de armsteun be-
vindt zich ook de knop voor het ver-
plaatsen van de passagiersstoel voor
en voor de elektrische bediening van
het zonnescherm.
De werking van de bedieningsknop-
pen is mogelijk als:
– de sleutel in stand MAR staat
– ongeveer 1 minuut nadat de sleu-
tel is uitgenomen of in stand STOP is
gedraaid
ongeveer 3 minuten bij uitgeno-
men contactsleutel of met de contact-
sleutel in stand STOP en geopend
portier.
Plaats van de bedieningsknoppen in
het opbergvak (fig. 53):
A Bedieningsknoppen voor len-
densteunverstelling, massage en adap-
tieve functie van de rechter zitplaats
B Bedieningsknop voor verwar-
ming in de rechter zitplaats
C Bedieningsknoppen voor len-
densteunverstelling, massage en adap-
tieve functie van de linker zitplaats
D Bedieningsknop voor verwar-
ming van de linker zitplaats
E Knop voor het verplaatsen van
de passagiersstoel voor
F – Knop voor de elektrische bedie-
ning van het zonnescherm.
BELANGRIJK Druk ongeveer 2 se-
conden op de knoppen om de gewen-
ste functie in te schakelen, zodat het
systeem zichzelf kan instellen.
Rechter zitplaats instellen
(fig. 54)
1 – Meer steun in de rug
2 – Minder steun in de rug
3 – Massage inschakelen
4 – Massage uitschakelen
5 – Adaptieve functie inschakelen
6 – Adaptieve functie uitschakelen
Door de lendensteun te verstellen
kan de steun in de rug veranderd
worden voor meer comfort. Druk op
1 voor meer steun en op 2 voor min-
der steun.
De massage vermindert de ver-
moeidheid vooral bij lange ritten.
fig. 53
L0A0312b
fig. 54
L0A0311b
69
Druk op knop 3 om de massage in te
schakelen en op knop 4 om de mas-
sage uit te schakelen.
Met de adaptieve functie wordt de
rugleuning van de zitplaats aangepast
aan het lichaam van de passagier,
waardoor de steun in de rug verbeterd
wordt. Druk op knop 5 om de functie
in te schakelen en op knop 6 om de
functie uit te schakelen.
Verwarming rechter zitplaats –
Bedieningsknop B (fig. 53)
Draai voor inschakeling van de zit-
plaatsverwarming de bedieningsknop
in stand 1”, 2” of 3”. De standen
komen overeen met verschillende
verwarmingsniveaus. Draai voor uit-
schakeling van de verwarming de be-
dieningsknop in stand “0”.
Linker zitplaats instellen (fig. 54)
7 – Meer steun in de rug
8 – Minder steun in de rug
9 – Massage inschakelen
10 – Massage uitschakelen
11 – Adaptieve functie inschakelen
12 – Adaptieve functie uitschakelen
Door de lendensteun te verstellen
kan de steun in de rug veranderd
worden voor meer comfort. Druk op
knop 7 voor meer steun en op knop 8
voor minder steun.
De massage vermindert de ver-
moeidheid vooral bij lange ritten.
Druk op knop 9 om de massage in te
schakelen en op knop 10 om de mas-
sage uit te schakelen.
Met de adaptieve functie wordt de
rugleuning van de zitplaats aangepast
aan het lichaam van de passagier,
waardoor de steun in de rug verbeterd
wordt. Druk op knop 11 om de func-
tie in te schakelen en op knop 12 om
de functie uit te schakelen.
Verwarming linker zitplaats
Bedieningsknop D (fig. 53)
Draai voor inschakeling van de zit-
plaatsverwarming de bedieningsknop
in stand 1”, 2” of 3”. De standen
komen overeen met verschillende
verwarmingsniveaus. Draai voor uit-
schakeling van de verwarming de be-
dieningsknop in stand “0”.
Verplaatsen passagiersstoel voor
– Bedieningsknop E (fig. 53)
Druk op de voorzijde van de knop om
de passagiersstoel voor naar voren te
verplaatsen voor meer beenruimte voor
de achterpassagier. Druk op de achter-
zijde van de knop om de stoel naar ach-
teren te verplaatsen.
Elektrische bediening van het
zonnescherm -
Bedieningsknop F (fig. 53)
Druk op de voorzijde van de knop
om het zonnescherm omhoog te plaat-
sen en op de achterzijde om het zon-
nescherm te laten zakken (zie de pa-
ragraaf “Elektrisch bedienbaar zon-
nescherm” in dit hoofdstuk).
70
STUURWIEL
Als u de instelling van de bestuur-
dersstoel in het geheugen opslaat,
wordt ook de stand van de buiten-
spiegels en het stuurwiel in het geheu-
gen opgeslagen.
HANDBEDIENDE VERSTELLING
(fig. 56)
Op enkele uitvoeringen kan het
stuurwiel met de hand horizontaal en
verticaal versteld worden. Stuurwiel
verstellen:
1) Zet hendel B in stand 1.
2) Stel het stuurwiel af (dichterbij of
verderaf en hoger of lager).
3) Zet de hendel B terug in stand 2
om het stuur weer te vergrendelen.
Verstel het stuur alleen
als de auto stilstaat.
ELEKTRISCHE VERSTELLING
(fig. 55)
Het stuurwiel kan horizontaal en
verticaal versteld worden. Het stuur
kan alleen versteld worden als de con-
tactsleutel in stand MAR staat.
Zet de knop A in één van de 4 rich-
tingen.
SPIEGELS
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
Handbediende verstelling
(fig. 57)
De achteruitkijkspiegel kan in 2
standen worden geplaatst. Zet hendel
A in stand:
1) normale stand
2) anti-verblindingsstand.
De spiegel is uitgerust met een veilig-
heidsvoorziening: de spiegel springt tij-
dens een botsing los.
fig. 55
L0A0104b
fig. 57
L0A0269b
fig. 56
L0A0331b
71
Automatische regeling
(fig. 58)
De kleur van de spiegel wordt auto-
matisch aangepast aan de dag of de
nacht, ongeacht of de buitenverlich-
ting is in- of uitgeschakeld.
Als de achteruit wordt ingeschakeld,
wordt de kleur van de spiegel auto-
matisch in de heldere stand gezet.
BUITENSPIEGELS
De asferische buitenspiegels kunnen
worden verwarmd en zijn elektrisch
verstelbaar. De verstelling is alleen
mogelijk als de contactsleutel in stand
MAR staat.
Draai voor het verstellen van de
spiegel de schakelaar A (fig. 59) in
stand 1 (linker spiegel) of in stand 2
(rechter spiegel).
De gekozen spiegel kan met schake-
laar A (fig. 59) in 4 richtingen wor-
den versteld (fig. 60). Draai na het in-
stellen schakelaar A in stand 0 om on-
verwachtse verplaatsingen te voorko-
men.
Als de breedte van de buitenspiegels
problemen oplevert, kunnen de spie-
gels automatisch worden ingeklapt
door schakelaar A (fig. 59) in stand 3
te draaien. Om de spiegels weer in de
normale stand te zetten, moet schake-
laar A in stand 0 worden gedraaid.
fig. 58
L0A0247b
fig. 59
L0A0085b
fig. 60
L0A0242b
72
De verwarming van de spiegels
schakelt automatisch in als u de ach-
terruitverwarming inschakelt.
BELANGRIJK De spiegels zijn asfe-
risch om problemen bij het schatten
van afstanden in het spiegelbeeld te
voorkomen.
Als de breedte van de
buitenspiegel problemen
oplevert in een nauwe
doorgang of in een automatische
wastunnel, dan kunt u de spiegel
van stand 1 in stand 2 klappen (fig.
61).
Automatische synchronisatie
van de buitenspiegels
Als u de instelling van de bestuur-
dersstoel in het geheugen opslaat,
wordt ook de stand van de buiten-
spiegels en het stuurwiel in het geheu-
gen opgeslagen.
Iedere keer als u de contactsleutel in
stand MAR draait, worden de buiten-
spiegels automatisch in de laatst in-
gestelde en/of opgeroepen stand gezet
voordat de contactsleutel werd uitge-
nomen.
Hierdoor worden de spiegels weer in
de oorspronkelijke stand gezet als tij-
dens het parkeren met de hand en/of
per ongeluk één van de buitenspiegels
is versteld.
“Parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan
passagierszijde
Samen met de instellingen van de
bestuurdersstoel kan ook de
“parkeer”-stand van de buitenspiegel
aan passagierszijde worden opgesla-
gen. De spiegel wordt automatisch in
deze stand gezet als u de achteruit in-
schakelt. Zie voor het opslaan/oproe-
pen van de “parkeer”-stand van de
spiegel, de paragraaf “Zitplaatsen
voor” in dit hoofdstuk.
fig. 61
L0A0086b
73
Onzorgvuldig gebruik
van de elektrische ruitbe-
diening kan gevaarlijk
zijn. Controleer voor en tijdens het
bedienen van de ruit altijd of de
passagiers niet verwond kunnen
worden door de bewegende ruiten,
hetzij direct door contact met de
ruit, hetzij door voorwerpen die
door de ruit worden meegesleept
of geraakt. Verwijder altijd de
sleutel uit het contactslot als u de
auto verlaat, om te voorkomen dat
een onverwachtste inschakeling
van de elektrische ruitbediening
gevaar oplevert voor de achterge-
bleven passagiers.
BEDIENINGSORGANEN
De elektrische ruitbediening werkt
als de contactsleutel in stand MAR
staat.
BELANGRIJK Als de contactsleutel
in stand STOP staat of is uitgenomen,
dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2
minuten worden bediend. Als een por-
tier wordt geopend, dan wordt het
systeem echter onmiddellijk uitge-
schakeld.
BELANGRIJK Als de anti-letsel-
functie binnen 1 minuut vijf keer
wordt ingeschakeld, dan voert het
systeem automatisch de “recovery”
uit (zelfbescherming). De ruit gaat
telkens een klein stukje omhoog tot-
dat de ruit geheel gesloten is.
Ga voor het herstellen van de juiste
werking van het systeem als volgt te
werk: druk op de bedieningsschake-
laar voor het openen van de ruit of
draai de contactsleutel in stand STOP
en vervolgens in stand MAR.
De ruit werkt weer normaal als er
geen storingen in het systeem aanwe-
zig zijn; als er wel een storing wordt
gevonden, wendt u dan tot de Lan-
cia-dealer.
Als er een storing wordt gevonden,
verschijnt op het display het symbool
ª! met daarbij het bericht dat er een
storing is in de anti-letselfunctie van
de ruit (zie “Anti-letselfunctie van de
ruiten” in de paragraaf “Controle- en
waarschuwingslampjes”).
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
ANTI-LETSELFUNCTIE
De ruitbediening is voorzien van een
veiligheidssysteem. De elektronische
regeleenheid van dit systeem kan met
behulp van sensoren in de ruitrubbers
een eventueel obstakel waarnemen als
de ruit sluit. In dat geval onderbreekt
het systeem de ruitbeweging en wordt
de ruit onmiddellijk geopend.
Het systeem voldoet aan de
2000/4/EU-normen die binnenkort
van kracht worden en die voor de vei-
ligheid van de inzittenden bedoeld
zijn. Als van buitenaf geprobeerd
wordt de auto binnen te dringen, kan
de anti-letselfunctie niet worden geac-
tiveerd.
74
BEDIENINGSKNOPPEN
De elektrische ruitbediening werkt
als de contactsleutel in stand MAR
staat.
BELANGRIJK Als de contactsleutel
in stand STOP staat of is uitgenomen,
dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2
minuten worden bediend. Als een por-
tier wordt geopend, dan wordt het
systeem echter onmiddellijk uitge-
schakeld.
Bestuurderszijde
Op het sierpaneel van het bestuur-
dersportier zijn vijf bedienings-
schakelaars ( fig. 62) gemonteerd,
waarmee u alle zijruiten in de auto
bedient.
Zijruiten voor
Druk op knop A of B om de gewens-
te ruit te openen/sluiten. Druk kort op
de knop voor het “stapsgewijs” ope-
nen/sluiten van de ruit; als de knop
langer wordt ingedrukt, wordt de
“automatisch continue” werking in-
geschakeld zowel tijdens het openen
als het sluiten. De ruit stopt in de
gewenste stand als opnieuw op de
knop wordt gedrukt.
A Openen/sluiten zijruit linksvoor;
“automatisch continue” werking tij-
dens het openen/sluiten van de ruit.
B Openen/sluiten zijruit rechts-
voor; “automatisch continue” werking
tijdens het openen/sluiten van de ruit.
Zijruiten achter
Druk op knop C of D om de gewens-
te ruit (links of rechts) te openen/slui-
ten. Druk kort op de knop voor het
“stapsgewijs” openen/sluiten van de
ruit; als de knop langer wordt inge-
drukt, wordt de “automatisch conti-
nue” werking ingeschakeld zowel tij-
dens het openen als het sluiten. De ruit
stopt in de gewenste stand als opnieuw
op de knop wordt gedrukt.
C – Openen/sluiten zijruit linksach-
ter; “automatisch continue” werking
tijdens het openen/sluiten van de ruit.
D Openen/sluiten zijruit rechts-
achter; “automatisch continue”
werking tijdens het openen/sluiten
van de ruit.
E Uitschakeling bedienings-
schakelaars op de achterportieren; de
bedieningsknoppen werken niet als
het lampje op de knop brandt.
Passagierszijde
Op het sierpaneel van het passagiers-
portier is een bedieningsschakelaar A
(fig. 63) gemonteerd, waarmee de ruit
aan passagierszijde kan worden geo-
pend/gesloten.
fig. 62
L0A0050b
fig. 63
L0A0065b
75
Druk kort op de knop voor het “staps-
gewijs” openen/sluiten van de ruit; als
de knop langer wordt ingedrukt, wordt
de “automatisch continue” werking in-
geschakeld zowel tijdens het openen als
het sluiten. De ruit stopt in de gewenste
stand als opnieuw op de knop wordt ge-
drukt.
Ruitbediening achter
Op het sierpaneel van ieder achterpor-
tier is een bedieningsschakelaar A (fig.
64) gemonteerd om aan die zijde de ruit
te bedienen.
Druk kort op de knop voor het “staps-
gewijs” openen/sluiten van de ruit; als de
knop langer wordt ingedrukt, wordt de
“automatisch continue” werking inge-
schakeld zowel tijdens het openen als het
sluiten. De ruit stopt in de gewenste stand
als opnieuw op de knop wordt gedrukt.
HANDMATIGE/AUTOMATISCHE
BEDIENING
De zijruiten voor en achter kunnen
automatisch of met de hand worden
geopend/gesloten.
De manier waarop de ruit wordt
geopend/gesloten, is afhankelijk van
hoelang de schakelaar bediend wordt.
Als u de schakelaar omhoog trekt of
ingedrukt houdt, wordt de ruit res-
pectievelijk automatisch gesloten of
geopend: de beweging van de ruit
stopt als de ruit aan het einde van zijn
slag is (of als u nogmaals de schake-
laar bedient).
Als u de schakelaar even omhoog
trekt of kort indrukt, gaat de ruit een
klein stukje dicht of open. De bewe-
ging van de ruit stopt als u de schake-
laar loslaat.
SLUITEN/OPENEN VAN DE
RUITEN EN HET OPENDAK
De zijruiten en het opendak kunnen
centraal worden geopend/gesloten als:
– de contactsleutel is uitgenomen;
– alle portieren goed gesloten zijn.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te sluiten, moet knopje B (fig.
65) op de afstandsbediening langer
dan 2 seconden worden ingedrukt na
het sluiten van de portieren: de zij-
ruiten en het opendak worden geheel
gesloten. Als u het knopje loslaat stopt
het sluiten.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te openen, moet knopje A (fig.
65) op de afstandsbediening langer
dan 2 seconden worden ingedrukt na
het openen van de portieren: de zij-
ruiten en het opendak worden geheel
geopend. Als u het knopje loslaat
stopt het openen.
Als de auto in de zon heeft gestaan,
kunt u deze functie inschakelen om
het interieur te ventileren, voordat u
in de auto stapt.
fig. 64
L0A0066b
fig. 65
L0A0174b
76
Maak de gordel vast door de gesp A
(fig. 66) in de sluiting B te drukken,
totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als de gordel tijdens het uittrekken
blokkeert, laat dan de veiligheidsgor-
del een stukje teruglopen en trek hem
vervolgens weer rustig uit.
Druk op knop C om de gordel los te
maken. Begeleid de gordel tijdens het
teruglopen om te voorkomen dat de
gordelband draait.
Via de rolautomaat wordt de lengte
van de gordel automatisch aangepast
aan het postuur van de drager, waarbij
voldoende bewegingsruimte overblijft.
Druk niet op knop C (fig.
66) tijdens het rijden.
fig. 66
L0A0088b
fig. 67
L0A003b
VEILIGHEIDS-
GORDELS
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
Ga goed rechtop zitten, steun tegen
de rugleuning en leg dan de gordel
om.
Als de veiligheidsgordel aan be-
stuurderszijde niet is omgelegd en de
contactsleutel in stand MAR wordt
gedraaid, gaat op het instrumenten-
paneel het waarschuwingslampje
<
branden.
77
Als de auto op een steile helling
staat, kan de rolautomaat blokkeren;
dit is een normaal verschijnsel. De rol-
automaat blokkeert ook als u de gor-
del snel losmaakt, bij hard remmen,
botsingen en bij hoge snelheden in
bochten.
De zitplaatsen achter zijn voorzien
van driepunts-veiligheidsgordels met
rolautomaat.
De veiligheidsgordels achter moeten
worden omgelegd zoals is aangegeven
in fig. 67.
Om verkeerde verbindingen te
voorkomen, passen de gespen van de
zijgordels niet in de sluiting van de
middengordel.
fig. 68
L0A0096b
Als de zitplaatsen achter niet worden
bezet, gebruik dan de uitsparingen in
de rugleuning van de zitplaatsen (fig.
68) om de sluitingen en de gordels op
te bergen.
Bedenk dat achterpassa-
giers die geen gordel dra-
gen tijdens een ernstig on-
geval, niet alleen zelf een verhoogd
risico lopen, maar ook gevaar
opleveren voor de inzittenden
voor.
HOOGTEVERSTELLING VAN
DE VEILIGHEIDSGORDELS
VOOR
De veiligheidsgordels
mogen alleen worden ver-
steld als de auto stilstaat.
De hoogte van de gordel moet altijd
worden aangepast aan het postuur
van de inzittende. Zo wordt de kans
op letsel bij een ongeval verkleind.
De gordel is goed afgesteld als hij
over de schouder halverwege tussen
nek en uiteinde van de schouder ligt.
Druk om de hoogte te regelen de
knop A (fig. 69) van het vergrendel-
mechanisme omhoog of omlaag.
Houd knop B ingedrukt om de beu-
gel omlaag te schuiven.
78
snappen. Deze rook is niet schadelijk
en duidt niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel
onderhoud of smering. Elke verande-
ring van de oorspronkelijke staat zal
de doelmatigheid verminderen. Als de
gordelspanner door extreme natuur-
lijke omstandigheden (overstromin-
gen, zeestormen) met water en mod-
der in contact is geweest, dan moet de
spanner worden vervangen.
De gordelspanner werkt
slechts één maal. Als de
gordelspanner heeft
gewerkt, moet u zich tot de Lan-
cia-dealer wenden om de spanner
te laten vervangen. Het systeem
heeft vanaf de productiedatum een
geldigheid van 10 jaar. Na deze
periode moet de gordelspanner
worden vervangen.
Controleer na de afstel-
ling altijd of de beugel in
één van de vaste standen
vergrendeld is door bij losgelaten
knop de beugel verder te drukken
zodat het mechanisme vergrendelt
in één van de vaste standen, als dit
nog niet het geval was.
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescher-
ming zijn de veiligheidsgordels voor
en de zijgordels achter voorzien van
gordelspanners.
Dit systeem wordt bij een heftige
botsing door een sensor in werking ge-
steld en trekt de gordel enige centi-
meters aan. Op deze wijze worden de
inzittenden veel beter op hun plaats
gehouden en wordt de voorwaartse
beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheids-
gordel geeft aan dat de gordelspanner
in werking is geweest; de gordel wordt
niet meer opgerold, ook niet als hij
wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed aansluit op
borst en bekken.
De gordelspanners van de veilig-
heidsgordels voor treden alleen in
werking als de veiligheidsgordels goed
in de sluitingen vergrendeld zijn.
Als de gordelspanners in werking
treden, kan er een beetje rook ont-
fig. 69
L0A0089b
79
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de veiligheid bij een ongeval te
vergroten, zijn de oprolautomaten van
de gordels voor en achter voorzien van
trekkrachtbegrenzers die tijdens een
frontale aanrijding de piekbelasting
op de borst en schouders beperken.
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te
houden aan de wettelijke voorschrif-
ten met betrekking tot het verplichte
gebruik van de veiligheidsgordels (en
de inzittenden erop attent te maken).
Leg de veiligheidsgordel altijd om
voordat u vertrekt.
De gordelband mag nooit
gedraaid zijn. Het diago-
nale gordelgedeelte moet
via het midden van de schouder
schuin over de borst liggen. Het
horizontale gordelgedeelte moet
over het bekken (fig. 70) en niet
over de buik liggen. Draag geen
voorwerpen (sieraden, gespen,
enz.) die een goed aansluiten van
de gordel op het lichaam verhin-
deren.
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning
rechtop zetten, tegen de
leuning aan gaan zitten en de gor-
del goed laten aansluiten op borst
en bekken.
Draag altijd veiligheidsgordels,
zowel voor- als achterin de auto!
Rijden zonder veiligheidsgordels
vergroot het risico op ernstig letsel
of dodelijke afloop bij een ongeval.
fig. 70
L0A0004b
Werkzaamheden waarbij
stoten, sterke trillingen of
verhitting (maximaal
100.°C gedurende ten hoogste 6
uur) optreden, kunnen de gordel-
spanners beschadigen of activeren:
bij die omstandigheden horen niet
trillingen die voortgebracht wor-
den door een slecht wegdek of
door contacten met kleine ob-
stakels zoals trottoirs. Wendt u al-
tijd tot de Lancia-dealer.
80
Het is streng verboden
onderdelen van de veilig-
heidsgordels of gordel-
spanners te demonteren of open te
maken. Werkzaamheden aan de
veiligheidsgordels en gordelspan-
ners moeten worden uitgevoerd
door gekwalificeerd personeel.
Wendt u altijd tot de Lancia-dea-
ler.
Als de gordel aan een zware be-
lasting wordt blootgesteld (bij-
voorbeeld tijdens een ongeval),
dan moet de gordel samen met de
verankeringen, de bevestigings-
punten en de gordelspanners wor-
den vervangen. De gordel kan
verzwakt zijn, ook als de schade
niet zichtbaar is.
Iedere gordel dient slechts
ter bescherming van een
enkel persoon. Gebruik de
gordel niet voor een kind dat bij
een volwassene op schoot zit,
waarbij de gordel beiden (fig. 71)
zou moeten beschermen. Plaats
bovendien geen enkel voorwerp
tussen de gordel en het lichaam
van een inzittende.
Ook vrouwen die in verwachting zijn
moeten een gordel dragen: ook voor
hen (zowel voor de aanstaande moe-
der als het kind) is de kans op letsel
bij een ernstig ongeval groter als ze
geen gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrouwen
het onderste deel van de gordel meer
naar beneden omleggen, zodat de gor-
del onder de buik langs loopt (fig. 72).
HOE U DE
VEILIGHEIDSGORDELS IN
OPTIMALE STAAT HOUDT
1) Zorg dat de gordel goed uitge-
trokken en niet gedraaid is; controleer
ook of de oprolautomaat zonder ha-
peringen werkt.
2) Vervang de gordels na een onge-
val, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet
beschadigd. Vervang de gordels ook
als de gordelspanners in werking zijn
geweest.
3) U kunt de gordels met de hand
wassen met warm water en een neu-
trale zeep. Knijp ze uit en laat ze in de
schaduw drogen. Gebruik geen bij-
tende, blekende of kleurende midde-
len. Vermijd het gebruik van alle che-
mische producten die het weefsel kun-
nen aantasten.
4) Voorkom dat vocht in de oprol-
automaten komt: de werking van de
oprolautomaten is alleen gegaran-
deerd, als ze niet nat zijn geweest.
5) Vervang de gordels bij tekenen
van slijtage of beschadigingen.
fig. 72
L0A0005B
fig. 71
L0A0006b
81
KINDEREN VEILIG
VERVOEREN
scherming bieden. Als het absoluut
noodzakelijk is kunnen kinderen
op de passagiersstoel voor worden
vervoerd bij auto’s die zijn uitge-
rust met een uitschakelbare airbag
aan passagierszijde. In dit geval
moet u er absoluut zeker van zijn
dat de airbag is uitgeschakeld (het
waarschuwingslampje F op het
instrumentenpaneel moet bran-
den) (zie in de paragraaf “Airbags
voor en zij-airbags” het punt “Air-
bag voor aan passagierszijde”).
Bovendien moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren zijn ge-
schoven om te voorkomen dat het
kinderzitje eventueel in aanraking
komt met het dashboard.
Voor optimale bescherming bij een
ongeval moeten alle inzittenden zit-
tend reizen en beschermd worden
door goedgekeurde veiligheidssyste-
men.
Dit geldt met name voor kinderen.
Het hoofd van kleine kinderen is in
verhouding met de rest van het li-
chaam groter en zwaarder dan dat
van volwassenen, terwijl spieren en
botstructuur nog niet volledig zijn
ontwikkeld. Daarom moeten kleine
kinderen door andere systemen be-
schermd worden dan door de veilig-
heidsgordels.
fig. 73
L0A0007b
ZEER GEVAAR-
LIJK:
Monteer ab-
soluut geen kin-
derzitje achterstevoren op de pas-
sagiersstoel voor als de airbag aan
passagierszijde voor is inge-
schakeld. Als bij een ongeval de
airbag in werking treedt (op-
blaast), kan dit ernstig letsel en
zelfs de dood tot gevolg hebben,
onafhankelijk van de zwaarte van
het ongeluk. Wij raden u aan kin-
deren altijd op de zitplaatsen ach-
ter te vervoeren, omdat die plaat-
sen bij een ongeval de meeste be-
A
I
R
!
A
G
82
De resultaten van het onderzoek
over de optimale bescherming van
kleine kinderen zijn opgenomen in de
Europese ECE/R44-voorschriften die
wettelijk verplicht zijn. De systemen
zijn onderverdeeld in vijf groepen:
Groep 0 tot een gewicht van
10 kg
Groep 0+ tot een gewicht van
13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke
overlapping tussen de groepen; daar-
om zijn er in de handel systemen
verkrijgbaar die geschikt zijn voor
verschillende gewichtsgroepen
(fig. 73).
Alle systemen moeten zijn voorzien
van de typegoedkeuring en van een
goed vastgehecht plaatje met het con-
trolemerk, dat absoluut niet mag wor-
den verwijderd.
Kinderen met een gewicht boven 36
kg of met een lengte van meer dan
1,50 m worden, met betrekking tot de
veiligheidssystemen, gelijkgesteld met
volwassenen en moeten dan ook nor-
maal de veiligheidsgordels omleggen.
In het Lancia Lineaccessori-pro-
gramma zijn kinderzitjes opgenomen
voor elke gewichtsgroep, die speciaal
ontworpen en ontwikkeld zijn voor de
Lancia-modellen.
GROEP 0 en 0+
Baby’s tot 13 kg moeten in wiegjes
worden vervoerd die achterstevoren
zijn geplaatst, waardoor het ach-
terhoofd wordt gesteund en bij
abrupte snelheidswisselingen de nek
niet wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats wor-
den gehouden door de veiligheidsgor-
del van de auto, zoals is aangegeven
(fig. 74), en het kind moet op zijn
beurt worden beschermd door de gor-
dels van het wiegje zelf.
De afbeelding geeft uit-
sluitend richtlijnen voor
de montage. Monteer het
wiegje volgens de instructies die de
fabrikant verplicht is bij te leve-
ren.
fig. 74
L0A0011b
83
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9
en 18 kg moeten worden vervoerd in
kinderzitjes met een kussen (fig. 75),
die naar voren zijn gekeerd, waarbij
de veiligheidsgordel van de auto zowel
het kinderzitje als het kind op zijn
plaats moet houden.
Er bestaan kinderzitjes
die geschikt zijn voor de
gewichtsgroepen 0 en 1.
Deze kinderzitjes kunnen worden
bevestigd aan de veiligheidsgor-
dels achter en hebben zelf gordels
om het kind te beschermen.
Vanwege het gewicht kan het ge-
vaarlijk zijn als ze verkeerd wor-
den gemonteerd (bijvoorbeeld als
een kussen tussen het kinderzitje
en de veiligheidsgordels van de
auto wordt geplaatst). Houdt u
voor de montage strikt aan de bij-
geleverde instructies.
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15
en 25 kg kunnen direct door de veilig-
heidsgordels van de auto worden be-
schermd. Kinderen moeten zo in de
kinderzitjes worden geplaatst, dat het
diagonale gordelgedeelte schuin over
de borst en niet langs de nek ligt. Het
horizontale gordelgedeelte moet over
het bekken en niet over de buik van
het kind liggen (fig. 76).
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij de
montage van het kinderzitje strikt
aan de instructies.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij de
montage van het kinderzitje strikt
aan de instructies. De fabrikant is
verplicht deze instructies bij te le-
veren.
fig. 75
L0A0010b
fig. 76
L0A0009b
84
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen
22 en 36 kg is de borstomvang van
dien aard dat de kinderen gewoon te-
gen de rugleuning kunnen steunen en
niet meer in een kinderzitje hoeven te
worden vervoerd.
In fig. 77 wordt een voorbeeld gege-
ven van de juiste positie van het kind
op de achterbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m
kunnen net zoals volwassenen de vei-
ligheidsgordels omleggen.
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR
HET GEBRUIK VAN KINDERZITJES
De THESIS voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de
montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de
volgende tabellen:
Groep
Groep 0, 0+
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Legenda:
U
= geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-
voorschriften voor de aangegeven “groepen”
B = goedgekeurd kinderzitje voor deze leeftijdsgroep (optie: geïntegreerd kinderzitje)
L = geschikt voor kinderzitjes die speciaal ontworpen zijn voor de vermelde groep. Deze
kinderzitjes zijn opgenomen in het Lancia Lineaccessori-programma
fig. 77
L0A0008b
STOEL
Passagiersstoel
voor
U
U
U
U
Zijzitplaats
achter
L-U
L-U
L-U
L-U
Middelste zit-
plaats achter
U
U
U
U
Gewicht
tot aan 13 kg
9 -18 kg
15 -25 kg
22 -36 kg
85
Hieronder worden de veiligheids-
normen voor het vervoeren van kin-
deren aangegeven:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur
op de achterbank omdat deze plaats
bij een ongeval de meeste bescher-
ming biedt.
4) Controleer altijd of de gordels
goed zijn vastgemaakt door aan de
gordelband te trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is be-
doeld voor slechts één kind: vervoer
nooit twee kinderen in één systeem.
6) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het
kind geen afwijkende houding aan-
neemt of de gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw ar-
men, ook geen pasgeboren kinderen.
Niemand is sterk genoeg om ze bij een
ongeval vast te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje
door een nieuw exemplaar worden
vervangen.
MONTAGEVOORBEREIDING
VOOR “ISOFIX”-KINDERZITJES
De THESIS is voorbereid voor de
montage van Isofix-kinderzitjes, een
nieuw Europees systeem voor het ver-
voeren van kinderen. Isofix is een ex-
tra mogelijkheid die het gebruik van
traditionele kinderzitjes niet uitsluit.
Vanwege het verschillende bevesti-
gingssysteem, moet het kinderzitje
aan de daarvoor bestemde beugels in
de auto worden bevestigd.
Er kan ook een mengvorm worden
gekozen, een traditioneel kinderzitje
links en een Isofix-kinderzitje rechts.
Vanwege de verschillen in omvang,
kunnen op de achterbank maximaal
drie traditionele kinderzitjes worden
gemonteerd en bij de Isofix-bevesti-
gingen slechts twee. Op de passa-
giersstoel voor kunnen alleen tradi-
tionele kinderzitjes worden gemon-
teerd.
Vervoer kinderen nooit
op de stoel van de passa-
gier voor als deze is uitge-
rust met een airbag.
2) Als de airbag aan passagierszijde
buiten werking wordt gesteld, moet
altijd gecontroleerd worden of het be-
treffende lampje F op het instru-
mentenpaneel brandt.
3) Houdt u bij de montage van het
kinderzitje strikt aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze in-
structies bij te leveren. Bewaar de in-
structies samen met het instructie-
boekje in de auto. Monteer geen ge-
bruikte kinderzitjes waarvan de ge-
bruiksaanwijzingen ontbreken.
86
In het Lancia Lineaccessori-pro-
gramma is het Isofix-kinderzitje op-
genomen. Dit kinderzitje is geschikt
voor kinderen met een gewicht tot 18
kg, waarbij het zitje in de rijrichting
van de auto moet worden geplaatst,
en voor kinderen met een gewicht tot
13 kg, waarbij het zitje tegen de rij-
richting in moet worden geplaatst
(groep 0, 0+ en 1). Wij raden u dit
kinderzitje aan omdat het speciaal
voor de THESIS ontworpen is. Het
Isofix-kinderzitje is goedgekeurd vol-
gens de Europese ECE-R44/03-voor-
schriften.
De Isofix-kinderzitjes worden aan
twee metalen beugels bevestigd, die
tussen de rugleuning en het kussen
van de zijzitplaatsen achter zijn ge-
plaatst (fig. 78-79).
Monteer het kinderzitje
alleen als de auto stilstaat.
Het kinderzitje is op de
juiste wijze aan de beugels beves-
tigd als u het hoort vergrendelen.
Houdt u in ieder geval aan de
montage-instructies. De fabrikant
is verplicht deze instructies bij te
leveren.
Het Isofix-kinderzitje is er voor drie
gewichtsgroepen: 0, 0+ en 1.
Montage kinderzitje voor groep 0
en 0+
Bij kinderen in de gewichtsgroep 0
en 0+ moet het kinderzitje achterste-
voren zijn gekeerd (voor kinderen met
een gewicht tot 13 kg) en moet het
kind door de gordels van het wiegje D
(fig. 80) beschermd worden.
Als het kind groeit en in de gewichts-
groep 1 komt, moet het kinderzitje in
de rijrichting worden bevestigd.
fig. 78
L0A0271b
fig. 79
L0A0270b
fig. 80
L0A0254b
87
Montage kinderzitje voor groep 1
Ga voor een correcte montage van
het kinderzitje als volgt te werk:
controleer of de ontgrendelhendel
B (fig. 81) in ruststand (ingeklapt)
staat
– plaats de bevestigingshaken C van
het kinderzitje in de bevestigingsbeu-
gels A
duw tegen het kinderzitje totdat
het hoorbaar vergrendelt
controleer of het kinderzitje goed
vergrendeld is door met kracht te pro-
beren het kinderzitje te verwijderen:
de ingebouwde beveiligingsmechanis-
men verhinderen dat slechts een
enkele bevestigingshaak is vergren-
deld.
In deze opstelling wordt het kind
ook beschermd door de veiligheids-
gordels van de auto (fig. 81) en door
de bovenste gordel.
Zie de handleiding van het kinder-
zitje voor het correct omleggen van de
veiligheidsgordels van de auto.
AIRBAGS VOOR EN
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met meertraps-
airbags voor aan bestuurderszijde
(fig. 82) en aan passagierszijde B (fig.
83), zij-airbags voor (side-bags) C
(fig. 84), headbags D (fig. 85) en zij-
airbags achter (side-bags) E (fig. 86).
“SMARTBAGS”
(MEERTRAPS-AIRBAGS VOOR)
Beschrijving en werking
De airbag voor (bestuurder en pas-
sagier) is een veiligheidsvoorziening
die onmiddellijk in werking treedt bij
een frontale botsing of een frontaan-
rijding onder een hoek.
fig. 82
L0A0067b
fig. 81
L0A0255b
88
De airbag bestaat uit een opblaas-
baar luchtkussen dat in een daarvoor
bestemde ruimte is geplaatst:
in het midden van het stuurwiel
aan bestuurderszijde A (fig. 82);
– een luchtkussen met een groter vo-
lume op het dashboard aan passa-
gierszijde B (fig. 83).
De airbag voor (bestuurder en pas-
sagier) is een veiligheidsvoorziening
die onmiddellijk in werking treedt bij
een middelzware frontale botsing of
een frontaanrijding onder een hoek.
Het luchtkussen vult het grootste deel
van de ruimte tussen de inzittende en
het stuur of het dashboard.
Bij een frontale botsing verwerkt de
centrale regeleenheid de informatie
van de verschillende vertragingssen-
soren, van de veiligheidsgordelsensor
en van de sensor voor aanwezigheid
van een passagier, en zorgt ervoor, in-
dien nodig, dat het kussen opblaast
met een kracht en een snelheid die
afhangt van de ontvangen informatie.
Het kussen blaast onmiddellijk op,
waardoor het lichaam van de inzit-
tenden voor wordt opgevangen en de
kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
De airbag voor (bestuurder en pas-
sagier) is geen vervanging voor de vei-
ligheidsgordels, maar een aanvulling.
Draag dus altijd veiligheidsgordels.
Bovendien is het dragen van veilig-
heidsgordels wettelijk verplicht in Eu-
ropa (en in de meeste landen daar-
buiten). Bij een ongeval kan een in-
zittende die geen veiligheidsgordel
heeft omgelegd in contact komen met
een airbag die nog niet volledig opge-
blazen is, waardoor de inzittende
minder beschermd wordt.
fig. 83
L0A0068b
fig. 85
L0A0070b
fig. 86
L0A0071b
fig. 84
L0A0069b
89
Bij frontale botsingen en frontaan-
rijdingen onder een hoek worden de
inzittenden beschermd door de air-
bags voor. Als de airbags niet worden
geactiveerd bij andere soorten botsin-
gen (zijdelingse aanrijdingen, botsin-
gen van achter, over de kop slaan,
enz), betekent dit niet dat het systeem
niet goed functioneert.
Bij botsingen tegen snel vervormbare
objecten (verkeerspalen, sneeuw- of
ijs-ophopingen, enz), bij aanrijdingen
van achteren (zoals een aanrijding
door een andere auto) en bij zijde-
lingse aanrijdingen door andere auto’s
of tegen veiligheidsbarrières (bijvoor-
beeld tegen de onderkant van de auto
of de vangrail), wordt de airbag niet
geactiveerd omdat geen enkele aan-
vullende bescherming wordt geboden
op de veiligheidsgordels.
Als de airbag in deze gevallen niet
geactiveerd wordt, betekent dit niet
dat het systeem niet goed functio-
neert.
AIRBAG VOOR AAN
PASSAGIERSZIJDE
De airbag voor aan passagierszijde
is ontwikkeld om de bescherming te
verbeteren van een inzittende voor
met omgelegde veiligheidsgordel.
Als de airbag volledig opgeblazen
is, vult deze het grootste deel van de
ruimte tussen het dashboard en de
voorpassagier.
ZEER GEVAAR-
LIJK
De auto is
uitgerust met een
airbag voor aan passagierszijde.
Monteer absoluut geen kinderzitje
achterstevoren op de passagiers-
stoel voor als de airbag voor aan
passagierszijde is ingeschakeld.
Als bij een ongeval de airbag in
werking treedt (opblaast), kan dit
ernstig letsel en zelfs de dood tot
gevolg hebben. Als het kinderzitje
alleen op de passagiersstoel voor
kan worden geplaatst, moet in ie-
der geval de airbag aan passagiers-
zijde worden uitgeschakeld. Bo-
vendien moet de stoel zo ver mo-
gelijk naar achteren zijn gescho-
ven om te voorkomen dat het kin-
derzitje eventueel in aanraking
komt het dashboard. Ook als het
niet wettelijk verplicht is, raden
wij u aan, voor een optimale be-
scherming van de volwassenen, de
airbag onmiddellijk weer in te
schakelen zodra er geen kinderen
meer worden vervoerd.
A
I
R
!
A
G
90
AIRBAG VOOR AAN
PASSAGIERSZIJDE
HANDMATIG UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een
kind op de passagiersstoel voor te ver-
voeren, kan de airbag voor aan pas-
sagierszijde worden uitgeschakeld.
De airbag voor aan passagierszijde
kan worden in-/uitgeschakeld als de
contactsleutel in stand STOP is uit-
genomen. Steek de contactsleutel in
de daarvoor bestemde sleutelschake-
laar A (fig. 87) rechts van het dash-
board.
De schakelaar is alleen bereikbaar
bij geopend portier.
Bedien de schakelaar al-
leen als de motor uit staat
en de contactsleutel is uit-
genomen.
De sleutelschakelaar heeft twee stan-
den:
1) Airbag voor aan passagierszijde
ingeschakeld (stand ON
P): lampje
F op het instrumentenpaneel is ge-
doofd; het is absoluut verboden kin-
deren op de passagiersstoel voor te
vervoeren.
2) Airbag voor passagierszijde uit-
geschakeld: (stand OFF F): lampje
F op het instrumentenpaneel
brandt: het is mogelijk kinderen op de
passagiersstoel voor te vervoeren,
waarbij ze beschermd moeten worden
door passende universele systemen.
Het waarschuwingslampje F op
het instrumentenpaneel blijft continu
branden totdat de airbag aan passa-
gierszijde opnieuw wordt inge-
schakeld.
De uitschakeling van de airbag voor
aan passagierszijde heeft geen invloed
op de werking van de zij-airbag.
De sleutel kan bij geopend portier in
beide standen in de schakelaar wor-
den gestoken of worden uitgenomen.
fig. 87
L0A0072b
91
HERKENNINGSSENSOR
PASSAGIER VOOR
De airbag voor aan passagierszijde
is u itgerust m et e en s ensor d ie
tussen de vulling en de buitenste
voering v an d e z itting v an d e
passagiersstoel is geplaatst. Via deze
sensor k an e en r egeleenheid d e
aanwezigheid van een persoon
signaleren.
Als de passagiersstoel niet bezet is,
wordt de airbag niet geactiveerd.
ZEER GEVAAR-
LIJK
De herken-
ningssensor voor
de passagier voor is niet ontwor-
pen voor de herkenning van kin-
derzitjes op de passagiersstoel,
waardoor de airbag aan passa-
gierszijde niet automatisch kan
worden uitgeschakeld. Als op de
passagiersstoel voor een kinder-
zitje wordt geplaatst, moet de air-
bag aan passagierszijde worden
uitgeschakeld met behulp van de
daarvoor bestemde sleutelschake-
laar (zie de aanwijzingen in de vo-
rige paragraaf).
A
I
R
!
A
G
Plaats geen zware
voorwerpen op de passa-
giersstoel voor. Bij een on-
geval wordt de airbag voor aan
passagierszijde namelijk geacti-
veerd als deze niet was uitge-
schakeld met behulp van de sleu-
telschakelaar.
De indelingssensor is niet
in staat om de aanwezig-
heid van een inzittende
waar te nemen als tussen de inzit-
tende en de sensor kussentjes,
hoezen, enz. zijn geplaatst.
BELANGRIJK De inzittende wordt
bij een botsing optimaal door het sys-
teem beschermd als hij/zij in de juiste
positie op de stoel zit (fig. 88).
fig. 88
L0A0256b
Bij een zijdelingse aanrijding
verwerkt een elektronische regel-
eenheid de gegevens van een vertra-
gingssensor en zorgt ervoor, indien
nodig, dat de kussens opblazen.
De kussens blazen onmiddellijk op
en vullen de ruimte tussen het zijpa-
neel van de auto en het lichaam van
de inzittenden. Direct daarna lopen de
kussens weer leeg.
Bij lichte zijdelingse aanrijdingen
(waarbij de veiligheidsgordel de inzit-
tende op zijn plaats houdt), wordt de
airbag niet geactiveerd. Draag dus al-
tijd veiligheidsgordels. Bij een zijde-
lingse aanrijding worden de inzitten-
den op hun plaats gehouden en bij
zeer zware botsingen wordt voorko-
men dat ze naar voren schieten.
De zij-airbags voor en achter (indien
aanwezig) zijn geen vervanging voor
de veiligheidsgordels, maar een aan-
vulling. Draag dus altijd veiligheids-
gordels. Bovendien is het dragen van
veiligheidsgordels wettelijk verplicht
in Europa (en in de meeste landen
daarbuiten).
92
ZIJ-AIRBAGS
(SIDE-BAGS - HEADBAGS)
De zij-airbags beschermen de inzit-
tenden vanaf een middelzware zijde-
lingse aanrijding.
Ze bestaan uit twee verschillende,
zich snel opblazende kussens:
– de side-bag is in de rugleuning van
de voorstoelen geplaatst C (fig. 84) en
in de stoelvulling aan de zijkant van
de achterzitplaatsen E (fig. 86); hier-
door neemt de airbag (kussen) altijd
de optimale positie in ten opzichte van
de inzittende, ongeacht de stand van
de stoel;
– de headbag is een “gordijn”-sys-
teem en bevindt zich in de hemelbe-
kleding aan de zijkant; de headbag is
afgedekt met een afwerklijst, waar-
door het kussen naar beneden wordt
opgeblazen. Deze uitvoering is
ontwikkeld om bescherming te bieden
aan het hoofd en zorgt ervoor dat de
inzittenden voor en achter tijdens een
zijdelingse botsing maximaal zijn be-
schermd, dankzij het grote effectieve
oppervlak.
Plaats geen scherpe
voorwerpen op de passa-
giersstoel voor om bescha-
diging van de herkenningssensor
te voorkomen. Wendt u bij be-
schadiging tot de Lancia-dealer.
93
De werking van de zij-airbags voor
wordt niet uitgeschakeld als de airbag
voor aan passagierszijde en de zij-air-
bags achter worden uitgeschakeld.
BELANGRIJK De inzittende wordt
bij een botsing optimaal door het sys-
teem beschermd als hij/zij in de juiste
positie in de stoel zit. Hierdoor kan de
headbag op de juiste wijze worden op-
geblazen.
BELANGRIJK De airbags voor
en/of zij-airbags voor en achter kun-
nen worden geactiveerd bij zware bot-
singen of als de auto aan de onder-
zijde wordt geraakt, bijvoorbeeld bij
zware botsingen tegen treden of stoep-
randen of obstakels op het wegdek of
als de auto terecht komt in grote ga-
ten of verzakkingen in het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbag in
werking treedt, ontsnapt een beetje
rook. Deze rook is niet schadelijk en
duidt niet op brand; bovendien kan
het oppervlak van het opgeblazen
kussen en het interieur van de auto
bedekt zijn met een laagje poeder-
achtige stof: dit poeder kan de huid
en de ogen irriteren. Als u hiermee in
aanraking bent gekomen, moet u zich
met neutrale zeep en water wassen.
Steun niet met het hoofd,
de armen of de ellebogen
tegen het portier, de ruiten
of in het gebied van de headbag
om verwondingen tijdens het op-
blazen te voorkomen.
Steek nooit het hoofd, de
armen of de ellebogen uit
het raam.
BELANGRIJK Als tijdens het rijden
het lampje ¬ gaat branden en het be-
richt “DEFECT AIRBAGSYSTEEM”
op het display van het instrumenten-
paneel verschijnt (storingsmelding),
wendt u dan onmiddellijk tot Lancia-
dealer om de storing te laten verhel-
pen.
De airbag heeft een geldigheid van
10 jaar. Laat na het verstrijken van
deze termijn het systeem door de
Lancia-dealer vervangen.
BELANGRIJK Na een ongeval
waarbij een of meerdere airbags zijn
geactiveerd, dient u contact op te ne-
men met de Lancia-dealer om de
geactiveerde airbags te laten vervan-
gen en de werking van de elektrische
installatie te laten controleren.
94
fig. 89
L0A0272b
Alle controlewerkzaamheden, repa-
raties en de vervanging van de airbag
moeten door een Lancia-dealer wor-
den uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levens-
duur van uw auto, moet u contact
opnemen met een Lancia-dealer om
het systeem buiten werking te laten
stellen.
Bij verkoop van de auto moet de
nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld
worden van het gebruik en de in-
structies, en moet hij/zij het instruc-
tieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking tre-
den van de gordelspanners, de airbags
voor en de zij-airbags voor en achter
wordt door de elektronische regel-
eenheid bepaald, afhankelijk van het
type ongeval. Als een van deze onder-
delen niet in werking treedt, dan duidt
dat niet op een storing in het systeem.
ZIJ-AIRBAGS ACHTER
HANDMATIG UITSCHAKELEN
De zij-airbags achter, voor bescher-
ming van de borstkas van volwassen
inzittenden, kunnen worden uitge-
schakeld.
De zij-airbags achter kunnen wor-
den uitgeschakeld door de contact-
sleutel in de sleutelschakelaar A (fig.
89) te steken. De sleutelschakelaar
bevindt zich rechts in de bagage-
ruimte. De schakelaar is alleen be-
reikbaar bij geopend kofferdeksel.
De sleutelschakelaar heeft twee stan-
den:
1) Zij-airbag ingeschakeld (stand
ON
Õ
): lampje
À op het instrumen-
tenpaneel is gedoofd; het is absoluut
verboden kinderen op de achterbank
te vervoeren.
2) Zij-airbag uitgeschakeld (stand
OFF
À): lampje À op het instru-
mentenpaneel brandt; het is mogelijk
kinderen op de achterbank te vervoe-
ren, waarbij ze beschermd moeten
worden door passende universele sys-
temen.
BELANGRIJK De auto wordt stan-
daard geleverd met uitgeschakelde
zij-airbags achter (sleutelschakelaar
in stand OFF
À en lampje À op het
instrumentenpaneel brandt).
Bedien de schakelaar al-
leen als de motor uit staat
en de contactsleutel is uit-
genomen.
ZEER GEVAAR-
LIJK
Als er kleine
kinderen op de
zitplaatsen achter aanwezig zijn,
moeten de zij-airbags achter wor-
den uitgeschakeld met behulp van
de sleutelschakelaar in de bagage-
ruimte.
A
I
R
!
A
G
95
ALGEMENE OPMERKINGEN
Plaats geen stickers of
andere objecten op het
stuurwiel, op de plek van
de airbag aan passagierszijde of de
zijkant van de hemelbekleding.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje ¬ branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven. Als het waarschuwings-
lampje niet gaat branden of tijdens
het rijden blijft branden, wendt u
dan onmiddellijk tot de Lancia-
dealer.
Bedek de rugleuning van
de zitplaatsen voor en ach-
ter niet met hoezen of kle-
den.
Reis niet met voorwerpen
op schoot en houd vooral
geen pijp, potlood, enz in
de mond. Bij een ongeval waarbij
de airbag in werking treedt, kan
dit ernstig letsel veroorzaken.
Rijd altijd met beide
handen op de stuurwiel-
rand, zodat bij het in
werking treden van de airbag, het
systeem niet wordt gehinderd door
obstakels die ernstig letsel kunnen
veroorzaken. Rijd niet met voor-
over gebogen lichaam, maar ga
goed rechtop zitten en steun tegen
de rugleuning.
Laat bij diefstal of een
poging tot diefstal, bij be-
schadiging of als de auto
bij een overstroming onder water
is geweest, het airbagsysteem door
de Lancia-dealer controleren.
Bedenk dat als de con-
tactsleutel in stand MAR
staat, ook bij uitgezette
motor de airbags geactiveerd kun-
nen worden als de auto wordt aan-
gereden door een andere auto. Ook
bij een stilstaande auto mogen dus
absoluut geen kinderen op de
voorstoel of de achterbank zitten
als de betreffende airbags niet zijn
uitgeschakeld. Als bij een stil-
staande auto en met uitgenomen
contactsleutel de airbags bij een
ongeval niet in werking treden, be-
tekent dit echter niet dat het sys-
teem niet goed werkt.
96
Haak geen harde voor-
werpen aan de kleding-
haakjes en aan de
steunhandgrepen.
De airbag is geen vervan-
ging voor de veiligheids-
gordels, maar een aanvul-
ling. De inzittenden worden uit-
sluitend door de veiligheidsgordels
beschermd bij frontale botsingen
bij lage snelheid, bij zijdelingse
aanrijdingen en als de auto over
de kop slaat. De gordels moeten
dus altijd gedragen worden.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaan de
lampjes F en
À (met de
schakelaars voor uitschakeling
van airbag voor aan passagiers-
zijde en de zij-airbags achter in
stand ON) enkele seconden knip-
peren, om aan te geven dat de air-
bag voor aan passagierszijde en de
zij-airbags achter bij een botsing
worden geactiveerd. Hierna moe-
ten de lampjes doven.
De airbag voor treedt in
werking als de botsing
zwaarder is dan een bot-
sing waarbij alleen de gordelspan-
ners worden geactiveerd. Bij aan-
rijdingen die tussen die twee
drempelwaarden in liggen, treden
alleen de gordelspanners in
werking.
De stoelen mogen niet
met water worden afgeno-
men of met stoom worden
gereinigd (met de hand of in een
automatisch wasapparaat).
97
BEDIENINGS -
SCHAKELAAR
VERLICHTING EN
HENDELS AAN HET
STUUR
De systemen die met de schakelaar
voor de verlichting en de hendels aan het
stuur worden bediend, kunt u alleen be-
dienen als de contactsleutel in stand
MAR staat. Dit geldt niet voor de
parkeerverlichting die alleen kan wor-
den ingeschakeld als de contactsleutel in
stand STOP staat of is uitgenomen.
De buitenverlichting kan handmatig
of, afhankelijk van de sterkte van het
buitenlicht, automatisch worden in-
/uitgeschakeld.
SCHAKELAAR VERLICHTING
(fig. 90)
De schakelaar heeft 5 standen:
0 - buitenverlichting uitgeschakeld
6 - buitenverlichting
2 - dimlicht
F - parkeerverlichting
AUTO - automatische in-/uitschake-
ling van de buitenverlichting op basis
van de ingestelde gevoeligheid.
Buitenverlichting uitgeschakeld
Als het merkstreepje van de schakelaar
A tegenover het symbool 0 staat, dan is
de buitenverlichting uitgeschakeld.
Parkeerverlichting en
kentekenplaatverlichting
Draai voor inschakeling de schake-
laar A in stand 6.
Als de verlichting is ingeschakeld, gaat
op het instrumentenpaneel lampje 3
branden.
Als de buitenverlichting wordt inge-
schakeld, gaan ook de instrumentenpa-
neelverlichting en de verschillende be-
dieningsknoppen branden en lichten de
displays op het instrumentenpaneel en
de middenconsole op.
Dimlicht
Draai voor inschakeling de schake-
laar A in stand 2.
Parkeerverlichting
Als u met de contactsleutel in stand
STOP of bij uitgenomen sleutel,
schakelaar A in stand F draait,
schakelt de parkeerverlichting
(parkeerlichten en kentekenplaatver-
lichting) in en gaat het betreffende
controlelampje op het instrumenten-
paneel branden.
Als u bij ingeschakelde parkeerver-
lichting de linker hendel omlaag
plaatst, wordt alleen de parkeerver-
lichting aan de linkerzijde inge-
schakeld; als u de hendel omhoog
plaatst, wordt alleen de parkeerver-
lichting aan de rechterzijde inge-
schakeld. In dat geval gaan de ken-
tekenplaatverlichting en het lampje
op het instrumentenpaneel niet bran-
den.
fig. 90
L0A0199b
98
Als de parkeerverlichting is inge-
schakeld, hoort u een geluidssignaal
bij het openen van het bestuurders-
portier. Het geluidssignaal wordt on-
derbroken als u het portier sluit of de
verlichting uitschakelt.
Automatische in-/uitschakeling
Als de schakelaar A in stand AUTO
is gedraaid en de contactsleutel in
stand MAR staat, worden de parkeer-
verlichting, de kentekenplaatverlich-
ting en het dimlicht in-/uitgeschakeld,
afhankelijk van de sterkte van het
buitenlicht.
De gevoeligheid van de schemersen-
sor van het systeem voor automati-
sche in-/uitschakeling kan met behulp
van schakelaar B op 3 niveaus wor-
den ingesteld, ook als de auto in
beweging is:
1 - minimale gevoeligheid
2 - gemiddelde gevoeligheid
3 - maximale gevoeligheid.
BELANGRIJK Het grootlicht kan
alleen handmatig worden inge-
schakeld door de linker hendel naar
voren te duwen.
Als het grootlicht is inge-
schakeld (linker hendel
naar voren geduwd), wordt
het grootlicht automatisch inge-
schakeld als via de schemersensor
de buitenverlichting automatisch
wordt ingeschakeld. Wij raden u
echter aan het grootlicht (indien
ingeschakeld) uit te schakelen
door de linker hendel naar u toe te
trekken, als via de schemersensor
de buitenverlichting wordt uitge-
schakeld.
Als er overdag mist is,
worden de buitenverlich-
ting en het dimlicht niet
automatisch ingeschakeld. De ver-
lichting moet dan handmatig wor-
den ingeschakeld, en eventueel de
mistlampen voor en de mistach-
terlichten.
De verantwoordelijkheid
voor het inschakelen van
de verlichting, afhankelijk
van de sterkte van het buitenlicht
en de wettelijke normen van het
land waarin u rijdt, ligt altijd bij
de bestuurder. Het systeem voor
automatische in-/uitschakeling
van de verlichting dient slechts als
hulp voor de bestuurder: Schakel,
indien nodig, de verlichting hand-
matig in of uit.
Als de verlichting automatisch wordt
ingeschakeld en via de schermersen-
sor het commando voor uitschakeling
wordt gegeven, wordt eerst het dim-
licht uitgeschakeld en na ongeveer 10
seconden, de buitenverlichting.
BELANGRIJK Als de verlichting
automatisch wordt ingeschakeld, kun-
nen de mistlampen voor en de mist-
achterlichten handmatig worden in-
geschakeld; als de verlichting auto-
matisch wordt uitgeschakeld, worden
ook de mistlampen voor en de mist-
achterlichten (indien ingeschakeld)
uitgeschakeld. Als de verlichting weer
automatisch wordt ingeschakeld, wor-
den alleen de mistlampen voor inge-
schakeld. De mistachterlichten moe-
ten, indien nodig, handmatig worden
ingeschakeld.
99
Schemersensor
Op de voorruit is een infrarood-sche-
mersensor gemonteerd die in staat is
verschillen in de sterkte van het bui-
tenlicht waar te nemen, op basis van
de ingestelde gevoeligheid; hoe hoger
de gevoeligheid, hoe lager de hoe-
veelheid buitenlicht die nodig is voor
het automatisch inschakelen van de
buitenverlichting.
De schemersensor bestaat uit twee
sensoren: een sensor die in staat is de
sterkte van het buitenlicht naar boven
waar te nemen, en een sensor die in
staat is de lichtsterkte in de rijrichting
van de auto waar te nemen, zodat
tunnels en nauwe doorgangen enz.
herkend worden.
Als schakelaar A in stand AUTO is
gedraaid (automatische inschakeling
van de verlichting) worden, als er een
storing is in de schermersensor, de
buitenverlichting en het dimlicht
onafhankelijk van de sterkte van het
buitenlicht ingeschakeld en wordt de
storing op het display van het instru-
mentenpaneel aangegeven met het be-
richt “DEFECT SCHEMERSENSOR
BEZOEK EEN WERKPLAATS”.
De storing blijft aangegeven zolang
schakelaar A in stand AUTO staat. In
dat geval is het raadzaam de automa-
tische inschakeling van de verlichting
uit te schakelen en de verlichting, in-
dien nodig, handmatig in te schake-
len; wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer.
Vertraagde uitschakeling
verlichting (functie “Follow me
home”)
Met deze functie kan met de con-
tactsleutel in stand STOP of bij uit-
genomen sleutel de buitenverlichting
en het dimlicht 30 seconden of langer
worden ingeschakeld, zodat de ruimte
voor de auto verlicht wordt.
Deze functie wordt ingeschakeld als
de linker hendel binnen 2 minuten na
het uitzetten van de motor, naar het
stuur wordt getrokken en weer wordt
losgelaten. Telkens als u de hendel be-
dient, blijft de verlichting telkens 30
seconden langer branden, tot een
maximum van 210 seconden. Dit
komt overeen met het 7 keer bedienen
van de hendel. Hierna schakelt de
verlichting automatisch uit.
De ingestelde tijd (in seconden)
wordt ongeveer 20 seconden weerge-
geven op het display van het instru-
mentenpaneel.
100
Nadat de functie is ingeschakeld,
kan de ingestelde tijd verhoogd wor-
den als de linker hendel binnen 2 mi-
nuten na het uitzetten van de motor,
naar het stuur wordt getrokken.
Het is mogelijk de functie te onder-
breken door de hendel langer dan 2
seconden naar het stuur te trekken.
Grootlichtsignaal (fig. 91)
Trek de hendel naar het stuur (stand
B). Als het grootlichtsignaal is inge-
schakeld, brandt op het instrumen-
tenpaneel het controlelampje 1.
HENDEL LINKS
Met de linker hendel bedient u het
grootlicht en de richtingaanwijzers
(pijlen).
Grootlicht (fig. 91)
Druk voor inschakeling de linker
hendel naar voren (stand A) als het
dimlicht is ingeschakeld, hetzij hand-
matig (schakelaar buitenverlichting in
stand
2
), hetzij automatisch (schake-
laar buitenverlichting in stand
AUTO).
Als het grootlicht is ingeschakeld,
brandt op het instrumentenpaneel
lampje 1.
Het grootlicht wordt uitgeschakeld
als u de hendel naar het stuur trekt,
totdat deze weer in de ruststand staat.
Als het grootlicht is inge-
schakeld (linker hendel
naar voren geduwd), wordt
het grootlicht automatisch inge-
schakeld als via de schemersensor
de buitenverlichting automatisch
wordt ingeschakeld. Wij raden u
echter aan het grootlicht (indien
ingeschakeld) uit te schakelen
door de linker hendel naar u toe te
trekken, als via de schemersensor
de buitenverlichting wordt uitge-
schakeld.
fig. 91
L0A0206b
fig. 92
L0A0207b
101
BELANGRIJK Het grootlichtsignaal
wordt gegeven met het grootlicht. Om
bekeuringen te vermijden, dient u
zich aan de geldende verkeerswetge-
ving te houden.
Richtingaanwijzers (pijlen - fig. 92)
Plaats de hendel:
omhoog (stand A) - rechter richting-
aanwijzer ingeschakeld
omlaag (stand B) - linker richting-
aanwijzer ingeschakeld.
Als de richtingaanwijzers zijn inge-
schakeld, brandt op het instrumen-
tenpaneel het betreffende controle-
lampje
Ÿ
of
Δ
.
De richtingaanwijzers schakelen uit
als u de hendel in de middelste stand
zet of, automatisch, als het stuurwiel
weer in de rechtuitstand komt.
BELANGRIJK Als u kort richting
aan wilt geven, voor het uitvoeren van
een handeling waarvoor het stuurwiel
slechts weinig hoeft te worden ver-
draaid, dan drukt u de hendel iets
omhoog of omlaag zonder dat de hen-
del vergrendelt. Zodra u de hendel
loslaat, gaat deze automatisch terug.
HENDEL RECHTS
Met de rechter hendel bedient u de
ruitenwissers/-sproeiers voor/achter
en koplampsproeiers.
Ruitenwissers (fig. 93)
De ruitenwissers/-sproeiers werken
uitsluitend als de contactsleutel in
stand MAR staat. De hendel kan in
vijf verschillende standen worden ge-
zet:
0 - Ruitenwissers uitgeschakeld.
1 - Automatische werking. In deze
stand kan met de draaiknop A de ge-
voeligheid van de regensensor worden
ingesteld.
2 - Langzaam continu wissen.
3 - Snel continu wissen.
4 - Tijdelijke werking (onvergren-
delde stand): als u de hendel loslaat,
springt deze direct weer in stand 0 en
schakelen de ruitenwissers automa-
tisch uit.
Ruitensproeiers (fig. 94)
Als u de hendel naar het stuur trekt
(onvergrendelde stand), schakelen de
ruitensproeiers in.
Als u de hendel aangetrokken houdt,
dan worden in één beweging de rui-
tenwissers/-sproeiers ingeschakeld; de
ruitenwissers schakelen automatisch
in als u de hendel voor bediening van
de ruitensproeiers langer dan een
halve seconde aangetrokken houdt.
fig. 93
L0A0203b
fig. 94
L0A0204b
102
De ruitenwissers blijven nog enkele
slagen werken, nadat u de hendel los-
laat; na enige seconden volgt nog een
“reinigingsslag”.
De ruitensproeiermonden zijn voor-
zien van verwarmingselementen, die
automatisch in werking treden (ge-
durende ongeveer 3 seconden) als u
op de knop voor snelle ontwase-
ming/ontdooiing van de ruiten drukt.
Koplampsproeiers (fig. 95)
De koplampsproeiers worden auto-
matisch ingeschakeld als het dimlicht
brandt en de ruitensproeiers worden
ingeschakeld.
BELANGRIJK In bepaalde omstan-
digheden wordt bij ingeschakelde
koplampsproeiers automatisch de
luchtrecirculatie ingeschakeld, om te
voorkomen dat de geur van de vloei-
stof in het interieur dringt.
Regensensor
Op de voorruit is een infrarood-re-
gensensor gemonteerd. De sensor
zorgt ervoor dat de frequentie van de
slagen van de ruitenwissers, tijdens
het wissen met interval, automatisch
wordt aangepast aan de hoeveelheid
regen op de ruit.
Alle andere functies die met de
rechter hendel worden bediend (uit-
schakeling ruitenwissers, continu wis-
sen met lang of kort interval, tijdelijk
wissen met kort interval, ruiten-
sproeiers en koplampsproeiers) blij-
ven onveranderd.
fig. 95
L0A0122b
De regensensor schakelt automa-
tisch in als de rechter hendel in stand
1 (fig. 93) wordt geplaatst en heeft
een regelbereik dat oplopend varieert
van uitgeschakelde ruitenwissers
(geen slagen) als de ruit droog is, tot
ruitenwissers die ingeschakeld worden
op de tweede continue snelheid (snel
continu wissen) bij hevige regen.
Telkens als u de rechter hendel in
stand 1 zet om de regensensor in te
schakelen, maken de ruitenwissers 1
slag. Hiermee wordt aangegeven dat
het systeem weer is ingeschakeld.
BELANGRIJK Houd voor een cor-
recte werking van de regensensor de
ruit in de omgeving van de sensor
schoon.
103
Als de ruitensproeiers worden be-
diend bij ingeschakelde regensensor
(hendel in stand 1), werkt het nor-
male reinigingsprogramma. Daarna
hervat de regensensor zijn normale
automatische werking.
Draai de contactsleutel in stand
STOP om de regensensor uit te
schakelen. Als de motor daarna wordt
gestart (sleutel in stand MAR),
schakelt de regensensor niet opnieuw
in, ook niet als de hendel in stand 1 is
blijven staan. Hiermee wordt voorko-
men dat bij het starten van de motor
de ruitenwissers onverwachts in-
schakelen, waardoor gevaarlijke si-
tuaties kunnen ontstaan (bijvoorbeeld
tijdens het handmatig reinigen van de
voorruit of door het blokkeren van de
wisserrubbers op de ruit door de
aanwezigheid van ijs, waardoor de rui-
tenwissermotor beschadigd kan wor-
den). Om de regensensor opnieuw in
te schakelen moet u de hendel in stand
0 of 2 zetten en vervolgens opnieuw in
stand 1, of de gevoeligheid veranderen
met behulp van draaiknop A (verho-
gen of verlagen).
Als de regensensor op deze wijze
opnieuw wordt ingeschakeld, wordt
ten minste één wisslag uitgevoerd, ook
bij een droge ruit. Hiermee wordt
aangegeven dat het systeem weer is
ingeschakeld.
De regensensor bevindt zich achter
de achteruitkijkspiegel in het gebied
dat bestreken wordt door de rui-
tenwissers en staat in contact met de
voorruit. De sensor levert een signaal
aan een elektronische regeleenheid,
die vervolgens de ruitenwissermotor
bedient.
Telkens als de motor wordt gestart
wordt de regensensor automatisch
verwarmd tot ongeveer 40°C, zodat
eventuele condens van het meetop-
pervlak wordt verwijderd en eventuele
ijsvorming wordt voorkomen.
Als u draaiknop A (fig. 96) draait,
dan wordt de gevoeligheid van de re-
gensensor verhoogd, waardoor de
overgang van stilstaande ruitenwissers
bij een droge ruit, naar de tweede
snelheid (snel continu wissen) sneller
plaatsvindt:
n = minimale gevoeligheid
nn = gemiddelde gevoeligheid
nnn = hoge gevoeligheid
nnnn = maximale gevoeligheid.
Als tijdens de werking van de regen-
sensor de gevoeligheid verhoogd
wordt, maken de ruitenwissers 1 slag.
Hiermee wordt aangegeven dat de ge-
voeligheid veranderd is.
fig. 96
L0A0205b
104
Storing in sensor
Bij ingeschakelde regensensor wordt,
als er een storing in de sensor is, de
intervalstand van de ruitenwissers in-
geschakeld op de ingestelde gevoelig-
heid, ongeacht of er regen op de ruit
aanwezig is.
Het display op het instrumentenpa-
neel geeft de storing in de sensor aan
door middel van het bericht “DE-
FECT REGENSENSOR BEZOEK
EEN WERKPLAATS”; de storings-
melding blijft weergegeven zolang de
sensor is ingeschakeld. In dat geval is
het raadzaam de regensensor uit te
schakelen en de ruitenwissers, indien
nodig, in te schakelen in de continu-
stand (1
e
of 2
e
snelheid); wendt u ver-
volgens zo snel mogelijk tot de Lan-
cia-dealer.
Controleer voordat u de
voorruit reinigt (bijv. bij
een tankstation) of de re-
gensensor is uitgeschakeld of de
contactsleutel in stand STOP is ge-
draaid.
De regensensor moet uitge-
schakeld zijn als u de auto met de
hand wast of als de auto in een
wastunnel wordt gereinigd.
De regensensor is in staat om de vol-
gende omstandigheden te herkennen
en zijn gevoeligheid hieraan aan te
passen:
vuil op het controle-oppervlak
(zoutaanslag, vuil enz.)
waterstrepen veroorzaakt door
versleten wisserrubbers
– verschil tussen dag en nacht (het
zicht wordt ‘s nachts sterker gehin-
derd door vocht op de ruit).
Schakel de regensensor
niet in als er ijs of sneeuw
op de voorruit zit, om be-
schadiging aan de ruitenwisser-
motor te voorkomen.
105
INSTRUMENTENPANEEL
BENZINE-UITVOERINGEN (fig. 97)
A - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
B - Snelheidsmeter
C - Multifunctioneel display voor
symbolen/berichten/storingsmeldingen
en herhaling CONNECT-informatie
D - Toerenteller
E - Brandstofmeter met waar-
schuwingslampje brandstofreserve
F - Actueel brandstofverbruik
G - Controle- en waarschuwings -
lampjes
H - Display kilometerteller (totaal-
stand en dagteller) en automatische
versnellingsbak
I - Knop voor op nul zetten dagtel-
ler/Wissen storingsmeldingen op het
display
fig. 97
L0A0230b
106
JTD-UITVOERINGEN (fig. 98)
fig. 98
L0A0231b
A - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
B - Snelheidsmeter
C - Multifunctioneel display voor
symbolen/berichten/storingsmeldingen
en herhaling informatie CONNECT
D - Toerenteller
E - Brandstofmeter met waar-
schuwingslampje brandstofreserve
F - Actueel brandstofverbruik
G - Controle- en waarschuwings-
lampjes
H - Display kilometerteller (totaal-
stand en dagteller)
I - Knop voor op nul zetten dagtel-
ler/Wissen storingsberichten op het
display
107
INSTRUMENTEN
SNELHEIDSMETER (fig. 99)
Geeft de snelheid van de auto in ki-
lometers per uur (km/h). Het instru-
ment geeft informatie als de snelheid
hoger is dan ongeveer 4 km/h.
TOERENTELLER (fig. 100)
Als de wijzernaald in het rode gebied
staat (gevarenzone), dan draait de
motor met extreem hoge toerentallen.
Het is raadzaam deze toerentallen
slechts kort aan te houden.
Bij stationair draaiende motor kan
de toerenteller een geleidelijke of plot-
selinge toerentalstijging aangeven; dit
is normaal en vindt plaats, bijvoor-
beeld, als de airconditioning of de
elektroventilateur inschakelt. Een
langzame wijziging in toerental dient
vooral voor het behoud van de lading
van de accu.
BELANGRIJK Afhankelijk van de
motoruitvoering van de auto verschilt
het meetbereik en de gevarenzone van
de toerenteller.
BELANGRIJK De regeleenheid van
de elektronische inspuiting sluit de
brandstoftoevoer tijdelijk af als de
motor met te hoge toerentallen draait,
waardoor het motorvermogen zal af-
nemen.
fig. 99
L0A0232b
fig. 100
L0A0233b
108
fig. 102
L0A0236b
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUURMETER MET
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VOOR TE HOGE
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUUR (fig. 101)
Het instrument geeft de temperatuur
aan van de motorkoelvloeistof, zodra
de koelvloeistoftemperatuur hoger
wordt dan ongeveer 50 °C.
Onder normale omstandigheden
staat de wijzernaald ongeveer in het
midden van de schaal. Als de wijzer-
naald in de buurt komt van de maxi-
male waarden, moet gas worden te-
ruggenomen.
Als het waarschuwingslampje A gaat
branden en op het display van het in-
strumentenpaneel het bericht “TE
HOGE KOELVLOEISTOFTEMP”
verschijnt, dan is de koelvloeistoftem-
peratuur te hoog; zet in dat geval de
motor uit en wendt u tot de Lancia-
dealer.
BELANGRIJK De wijzernaald kan
ook in de buurt komen van de maxi-
male waarden door opeenhoping van
vuil aan de buitenzijde van de radia-
teur van het motorkoelsysteem. In dat
geval is het raadzaam de radiateur te
controleren, eventueel vuil te verwij-
deren en zo snel mogelijk de buiten-
zijde van de radiateur grondig te rei-
nigen.
BRANDSTOFMETER MET
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VAN DE RESERVEBRANDSTOF
(fig. 102)
Het waarschuwingslampje van de
brandstofreserve A gaat branden en
op het display van het instrumenten-
paneel verschijnt het bericht
“BRANDSTOF TANKEN”, als er nog
ongeveer 10 liter brandstof aanwezig
is.
BELANGRIJK Rijd niet met een
bijna lege tank: door een onregelma-
tige brandstoftoevoer kan de kataly-
sator beschadigen.
fig. 101
L0A0235b
109
BELANGRIJK Tank uitsluitend
brandstof als de motor is uitgezet en
de contactsleutel in stand STOP staat.
Als getankt wordt bij uitgezette mo-
tor maar met de contactsleutel in
stand MAR, kan het brandstofniveau
tijdelijk verkeerd worden weergege-
ven. Dit wordt veroorzaakt door de
werking van het controlesysteem en
niet door een storing in het systeem.
ACTUEEL BRANDSTOF -
VERBRUIK (fig. 103)
Het instrument A geeft het actuele
brandstofverbruik aan: om te voorko-
men dat de waarde te sterk schom-
melt, wordt het gemiddelde verbruik
van de laatste minuten aangegeven,
uitgedrukt in l/100 km (verbruikte li-
ters per 100 km).
De bestuurder kan met de aangege-
ven waarde de verschillen in brand-
stofverbruik in relatie tot de rijstijl be-
palen.
De wijzer van het instrument staat:
– op waarde 0 l/100 km als de auto
stilstaat
– dicht bij de waarde 2 l/100 km bij
een snelheid tussen 4 en 20 km/h en
als het gaspedaal wordt losgelaten als
de auto rijdt
op de waarde van het normale
brandstofverbruik (tussen 2 en 20
l/100 km) bij een snelheid boven 20
km/h.
fig. 103
L0A0234b
110
DISPLAY KILOMETERTELLER
(TOTAALSTAND EN
DAGTELLER) EN
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Op het display ( fig. 104) worden
weergegeven:
– op de eerste regel onderaan A de
totaalstand (6 cijfers);
– op de tweede regel B de dagteller-
stand (4 cijfers);
aan de bovenzijde C de inge-
schakelde of geselecteerde versnelling
(uitvoeringen met elektronisch gere-
gelde automatische versnellingsbak).
Voor het op nul zetten van de dag-
stand moet knopje A (fig. 105) ten
minste 2 seconden worden ingedrukt.
Als het knopje korter dan 2 secon-
den wordt ingedrukt, worden even-
tuele storingsmeldingen op het display
gewist.
Als de contactsleutel in stand STOP
staat of is uitgenomen, is het display
gedoofd. Als een voorportier wordt
geopend of gesloten, wordt het display
verlicht en verschijnt ongeveer 20 se-
conden de dagteller- en totaalstand.
BELANGRIJK Als de accu wordt
losgekoppeld, wordt de dagstand uit
het geheugen gewist.
fig. 104
L0A0237b
fig. 105
L0A0092b
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
(fig. 106)
Het multifunctionele display geeft
alle nuttige en noodzakelijke
informatie tijdens de rit weer:
Informatie op het
standaardscherm
– Tijd A
– Buitentemperatuur B.
fig. 106
L0A0258b
111
Informatie over hulpsystemen
bij het rijden
– Informatie over de cruise-control
Informatie over de adaptieve
cruise-control
De taal die gebruikt wordt voor de
storingsmeldingen en de berichten op
het multifunctionele display is de-
zelfde taal als die voor het CONNECT
(waar de taal kan worden ingesteld).
Informatie over de auto
– Afstand tot volgende servicebeurt
Motoroliepeil (alleen JTD-uitvoe-
ringen)
Lichtsterkteregeling bedienings-
knoppen
– Weergave storingen
Weergave waarschuwingen met
bijbehorende symbolen (bijv. “LET
OP: GEVAAR OP IJSVORMING”,
“ASR UITGESCHAKELD”, enz.).
Informatie CONNECT
Informatie die door het CONNECT
geleverd wordt:
– Informatie over het AUDIOSYS-
TEEM
– Informatie over het NAVIGATIE-
SYSTEEM (herhaling pictogrammen)
– Informatie over de TELEFOON
Informatie over het SPRAAK-
VELD
Melding van ontvangst van SMS-
berichten.
112
STARTCONTROLE
Als voor het starten van de motor de
contactsleutel in stand MAR wordt
gedraaid, worden de belangrijkste
elektronische systemen van de auto en
het motoroliepeil (alleen JTD-uitvoe-
ringen) gecontroleerd en aangegeven
wanneer de eerstvolgende on-
derhoudsbeurt van het Geprogram-
meerd Onderhoud moet worden uit-
gevoerd.
Startcontrole
Lampje/symbool
y
z
Opmerkingen
Bericht
DIAGNOSE WORDT UITGE-
VOERD
OK
Betekenis van het bericht
De startcontrole is bezig
De startcontrole is
voltooid en alle gecontroleerde
systemen zijn in orde
113
Controle van het motoroliepeil (alleen JTD-uitvoeringen)
Het motoroliepeil wordt alleen juist weergegeven als de auto op een vlakke ondergrond staat.
Als het oliepeil te laag is, moet, voordat wordt bijgevuld, eerst het oliepeil gecontroleerd worden met de peilstok, zoals is
aangegeven in de paragraaf “Niveaus controleren” in het hoofdstuk “Onderhoud van de auto”.
Lampje/symbool
Ç
k
Ñ
Opmerkingen
Als het oliepeil dicht bij
het MIN-merkteken staat,
vul dan zo snel mogelijk bij
Herstel het juiste motoroliepeil
Controleer met de peilstok of
het oliepeil het MAX-merk-
teken niet overschrijdt
Als het oliepeil het
MAX-merkteken
overschrijdt, wendt
u dan tot de Lancia-
dealer
Bericht
MOTOROLIEPEIL
TE LAAG MOTOROLIEPEIL
ZET DE MOTOR AF
RIJD NIET VERDER
TE HOOG MOTOROLIE-
PEIL
Betekenis van het bericht
Geeft het motoroliepeil aan
Het motoroliepeil is onder het
minimum niveau
Het motoroliepeil
kan boven
het maximum niveau staan
114
Informatie over het
Geprogrammeerd Onderhoud
De informatie wordt gegeven in km
of dagen, afhankelijk van de eerstvol-
gende servicebeurt.
Het Geprogrammeerd Onderhoud
voorziet in 9 onderhoudsbeurten die
iedere 20.000 km of ieder jaar moe-
ten worden uitgevoerd.
– in dagen: 27 - 24 - 21 - 18 - 15 -
12 - 9 - 6 - 3.
BELANGRIJK De informatie die
door het instrumentenpaneel wordt
opgeslagen, blijft bewaard ook als de
voeding onderbroken wordt.
De informatie verschijnt op het dis-
play vanaf 2.000 km of 30 dagen
vóór de servicebeurt en daarna met de
volgende intervallen:
in km: 1.800 - 1.600 - 1.400 -
1.200 - 1.000 - 800 - 600 - 400 - 200
- 100 - 50
Lampje/symbool
É
Bericht
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
BINNEN: xxxx km
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
BINNEN: xx dd
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
VERSTREKEN: 0 km
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
VERSTREKEN: 0 dd
Betekenis van het bericht
Geeft het aantal kilometers
aan waarbinnen de volgende
onderhoudsbeurt van het
Geprogrammeerd Onderhoud
moet worden uitgevoerd
Geeft het aantal dagen aan
waarbinnen de volgende on-
derhoudsbeurt van het
Geprogrammeerd Onderhoud
moet worden uitgevoerd
Geeft aan dat de termijn is be-
reikt waarop de onderhouds -
beurt van het Geprogram-
meerd Onderhoud moet wor-
den uitgevoerd.
Geeft aan dat 1 jaar is ver-
streken na de laatste on-
derhoudsbeurt van het
Geprogrammeerd Onderhoud
Opmerkingen
Als de termijn vervallen is, wendt u
dan tot de Lancia-dealer voor het
programmeren van de volgende on-
derhoudsbeurt van het
Geprogrammeerd Onderhoud
Als de termijn vervallen is, wendt u
dan tot de Lancia-dealer
voor het programmeren
van de onderhoudsbeurt van het
Geprogrammeerd Onderhoud
Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer om de onderhouds-
beurt van het Geprogrammeerd On-
derhoud te laten uitvoeren
Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer om de onderhouds-
beurt van het Geprogrammeerd On-
derhoud te laten uitvoeren
115
CONTROLE-/WAAR -
SCHUWINGSLAMP -
JES EN MELDINGEN
OP HET INSTRU -
MENTENPANEEL
Op het instrumentenpaneel bevin-
den zich de belangrijkste controle-
/waarschuwingslampjes. Sommige
van deze lampjes verschijnen tege-
lijkertijd met bijbehorende waar-
schuwingen ook op het multifunctio-
nele display op het dashboard.
Veel meldingen/berichten verschijnen
tegelijkertijd met een symbool alleen
op het multifunctionele display met de
bijbehorende waarschuwingen voor de
gebruiker.
BELANGRIJK Sommige meldingen
hangen af van de uitvoering en bij-
behorende uitrusting van de auto.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Naast de storingsmeldingen die op
het multifunctionele display worden
weergeven, het geluidssignaal dat u
hoort en het gaan branden van het
betreffende lampje (indien aanwezig),
verschijnen er specifieke waar-
schuwingsberichten (bijvoorbeeld:
“BEZOEK EEN WERKPLAATS”,
“ZET DE MOTOR AF”, enz.). Deze
berichten zijn kort en uit voorzorg
en hebben tot doel u er op attent te
maken snel actie te ondernemen als
er een storing in de werking van de
auto wordt gevonden. Een dergelijk
bericht moet echter als een aanvulling
worden gezien en niet als alternatief
voor de informatie in dit instructie-
boekje. Wij raden u daarom aan dit
instructieboekje goed door te lezen.
Houdt u bij een storingsmelding al-
tijd aan de aanwijzingen die in dit
hoofdstuk beschreven worden.
De storingsmeldingen die op het dis-
play Infocenter verschijnen, zijn on-
derverdeeld in twee categorieën: zeer
ernstige storingen en ernstige storin-
gen. Bij de zeer ernstige storingen ver-
schijnen er afwisselend, enkele secon-
den, het bericht met betrekking tot de
storing en het waarschuwingsbericht.
Deze “cyclus” wordt een onbepaalde
tijd herhaald, waarbij de weergave die
daarvoor op het display werd aange-
geven onderbroken wordt. Iedere keer
als u de contactsleutel in stand MAR
zet, wordt de “cyclus” opnieuw weer-
gegeven, totdat de oorzaak van de sto-
ring is verholpen. Bovendien is het
mogelijk de “cyclus” te onderbreken
door kort (minder dan twee seconden)
het knopje voor het op nul zetten van
de dagstand in te drukken. In dat ge-
val blijft het symbool dat betrekking
heeft op de storing centraal op het
display weergegeven, totdat de oor-
zaak van de storing verholpen is.
116
RICHTINGAANWIJZER
LINKS (pijlen)
Het lampje gaat branden
als de richtingaanwijzer links (pijlen)
wordt ingeschakeld en, tegelijkertijd
met het lampje van de rechter rich-
tingaanwijzer, als de waarschuwings-
knipperlichten worden ingeschakeld.
RICHTINGAANWIJZER
RECHTS (pijlen)
Het lampje gaat branden
als de richtingaanwijzer rechts (pij-
len) wordt ingeschakeld en, tege-
lijkertijd met het lampje van de linker
richtingaanwijzer, als de waar-
schuwingsknipperlichten worden in-
geschakeld.
BUITENVERLICHTING
Het lampje gaat branden
als de buiten- of parkeer-
verlichting wordt ingeschakeld.
GROOTLICHT
Het lampje gaat branden
als het grootlicht wordt in-
geschakeld of als het grootlichtsignaal
wordt gegeven.
MISTLAMPEN VOOR
Het lampje gaat branden
als de mistlampen voor
worden ingeschakeld.
Ÿ
Δ
3
1
5
Bij de ernstige storingen verschijnen
er afwisselend, enkele seconden, het
bericht met betrekking tot de storing
en het waarschuwingsbericht. Deze
cyclus wordt ongeveer 20 seconden
herhaald en verdwijnt daarna. Iedere
keer als u de contactsleutel in stand
MAR zet, wordt de cyclus opnieuw
weergegeven. Als de signaleringscy-
clus (ongeveer 20 seconden) ten einde
is of als kort (minder dan 2 seconden)
op het knopje voor het op nul zetten
van de dagstand wordt gedrukt,
wordt het symbool met betrekking tot
de storing gereduceerd tot een icoontje
en weergegeven aan de onderkant van
het display. Hierna wordt het scherm
weergegeven van voor de storings-
melding.
117
UITGESCHAKELDE
ZIJ-AIRBAGS ACHTER
Het lampje gaat branden
als de zij-airbags achter (side-bags)
met de sleutelschakelaar worden uit-
geschakeld.
STORING IN
MOTORMANAGE -
MENTSYSTEEM (EOBD)
(benzine-uitvoeringen)
Als u onder normale omstandighe-
den de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet doven nadat de motor is gestart.
Als het lampje blijft branden of tij-
dens het rijden gaat branden en op
het multifunctionele display het be-
richt “DEFECT IN MOTORCON-
TROLESYSTEEM” verschijnt:
constant branden - duidt op een
defect in het inspuit-/ontstekingssys-
teem. Dit kan tot gevolg hebben dat
de schadelijke uitlaatgasemissie toe-
neemt, de prestaties verminderen, de
auto slechter gaat rijden en het brand-
stofverbruik toeneemt.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de mo-
tor te eisen of met hoge snelheid te rij-
den. Als u te lang doorrijdt met een
brandend waarschuwingslampje kan
dat schade veroorzaken. Wendt u zo
snel mogelijk tot de Lancia-dealer.
AIRBAG
PASSAGIERSZIJDE
UITGESCHAKELD
Het lampje gaat branden als de air-
bag voor aan passagierszijde met de
sleutelschakelaar wordt uitge-
schakeld.
VEILIGHEIDS -
GORDELS
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel continu bran-
den als de veiligheidsgordel aan be-
stuurderszijde niet is omgelegd.
F
<
U
À
MISTACHTERLICHTEN
Het lampje gaat branden
als de mistachterlichten
worden ingeschakeld.
STORING IN AIRBAG
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden
moet het lampje doven. Het lampje
gaat branden en op het multifunctio-
nele display verschijnt het bericht
“STORING IN AIRBAG” als er een
storing is in de werking van de airbag.
4
¬
Als tijdens het rijden
lampje ¬ gaat branden en
het bericht “STORING IN
AIRBAG - ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER” verschijnt,
zet dan de motor onmiddellijk uit
en wendt u tot de Lancia-dealer.
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait en het lampje gaat niet
branden of het lampje blijft bran-
den, wendt u dan tot de Lancia-
dealer.
118
STORING IN
INSPUITSYSTEEM
(JTD-uitvoeringen)
Als u onder normale omstandighe-
den de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje op het instru-
mentenpaneel branden. Na enkele se-
conden moet het lampje doven.
Als het lampje blijft branden of tij-
dens het rijden gaat branden en op het
multifunctionele display het bericht
“DEFECT IN MOTORCONTROLE-
SYSTEEM” verschijnt, dan is er een
storing in het inspuitsysteem. Dit kan
tot gevolg hebben dat de prestaties ver-
minderen, de auto slechter gaat rijden
en het brandstofverbruik toeneemt.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de mo-
tor te eisen of met hoge snelheid te rij-
den. Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer.
Als u te lang doorrijdt met een bran-
dend waarschuwingslampje kan dat
schade veroorzaken, vooral als de mo-
tor onregelmatig draait of overslaat.
Rijd slechts korte tijd en met een laag
toerental.
U
Het lampje dooft als de storing
verdwijnt, maar de storing wordt door
het systeem opgeslagen.
knipperend - duidt op een moge-
lijke beschadiging van de katalysator
(zie “EOBD” in dit hoofdstuk).
Als het lampje knippert, moet het
gaspedaal worden losgelaten zodat de
motor met lage toerentallen draait en
het lampje niet meer knippert; u kunt
met matige snelheid doorrijden waar-
bij rij-omstandigheden moeten wor-
den vermeden die kunnen leiden tot
het opnieuw gaan knipperen van het
lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot
de Lancia-dealer.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje U gaat niet bran-
den of het gaat branden of knip-
peren tijdens het rijden, wendt u
dan zo snel mogelijk tot de Lan-
cia-dealer.
TE LAAG REMVLOEI-
STOFNIVEAU
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Na
enkele seconden moet het lampje do-
ven.
Het lampje gaat branden en op het
multifunctionele display verschijnt het
bericht “LAAG REMVLOEISTOF-
PEIL” als het remvloeistofniveau in
het reservoir onder het minimum ni-
veau is gedaald, bijvoorbeeld door een
lekkage in het remsysteem.
x
119
DEFECT IN
ANTIBLOKKEER -
SYSTEEM (ABS)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje do-
ven.
Als het systeem defect is, dooft het
lampje niet of gaat het tijdens het rij-
den branden met daarbij het bericht
“DEFECT IN ABS” op het multi-
functionele display. In dat geval blijft
het remsysteem normaal werken,
maar zonder de mogelijkheden van
het ABS. Wendt u zo snel mogelijk tot
de Lancia-dealer.
Als het lampje op het instrumenten-
paneel defect is, gaat het lampje op
het multifunctionele display branden
en verschijnt het bericht “DEFECT
IN LAMPJE ABS”: wendt u in dat ge-
val zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
Als er een storing is in het
EBD dan kunnen bij hard
remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor de
auto kan gaan slippen. Als er een
storing in het EBD-systeem wordt
gesignaleerd, zet dan de auto on-
middellijk stil en wendt u tot de
Lancia-dealer.
>
STORING IN
ELEKTRO -
NISCHE
REMDRUKVERDELING (EBD)
De auto is uitgerust met een elektro-
nische remdrukverdeling (EBD). Als
de lampjes x en > op het instru-
mentenpaneel gelijktijdig gaan bran-
den en op het multifunctionele display
het bericht “DEFECT IN EBD” ver-
schijnt, dan is er een storing in het
EBD.
x>
Als het lampje x gaat
branden tijdens het rijden,
zet dan onmiddellijk de
motor uit en wendt u tot de Lan-
cia-dealer.
Als het lampje op het instrumenten-
paneel defect is, gaat het lampje op
het multifunctionele display branden
en verschijnt het bericht “DEFECT
IN LAMPJE REMVLOEISTOF”:
wendt u in dat geval zo snel mogelijk
tot de Lancia-dealer.
120
STORING IN ESP
(ELECTRONIC
STABILITY PROGRAM)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje op het instru-
mentenpaneel branden. Na enkele se-
conden moet het lampje doven.
Als het lampje niet dooft of tijdens
het rijden gaat branden en op het
multifunctionele display het bericht
“DEFECT IN ESP” verschijnt, wendt
u dan tot de Lancia-dealer.
Een knipperend lampje tijdens het
rijden geeft aan dat het ESP-systeem
in werking is getreden.
Als het lampje op het instrumenten-
paneel defect is, gaat het lampje op
het multifunctionele display branden
en verschijnt het bericht “DEFECT
IN LAMPJE ESP”: wendt u in dat ge-
val zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
Automatische handrem
(EPB)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Na
enkele seconden moet het lampje do-
ven.
Als het lampje x op het instrumen-
tenpaneel defect is, gaat lampje 3
op het multifunctionele display bran-
den en verschijnt het bericht “DE-
FECT IN LAMPJE EPB - BEZOEK
EEN WERKPLAATS”: wendt u in
dat geval zo snel mogelijk tot de Lan-
cia-dealer.
á
x
Als het lampje x niet
dooft of blijft branden tij-
dens het rijden en op het
display het bericht “DEFECT IN
EPB - BEZOEK EEN WERK-
PLAATS” verschijnt, wendt u dan
onmiddellijk tot de Lancia-dealer.
121
SYMBOLEN EN BERICHTEN OP
HET MULTIFUNCTIONELE
DISPLAY
Hierna worden de gecontroleerde
systemen en parameters van de auto
en de bijbehorende symbolen, berich-
ten en storingsmeldingen die op het
multifunctionele display kunnen ver-
schijnen, weergegeven.
In de tabel verschijnt naast elke mel-
ding, de betekenis ervan en de uit te
voeren handeling(en).
De aanwezigheid van sommige sym-
bolen en meldingen hangt af van de
uitvoering en bijbehorende uitrusting
van de auto.
De twee afgebeelde schermen A (sto-
ringsmelding) en B (waarschuwings-
bericht) (fig. 107) wisselen elkaar af
en zijn voorbeelden van de manier
waarop iets kan worden weergegeven.
fig. 107
L0A0240i
122
Vertraagde uitschakeling buitenverlichting
Lampje/symbool
-
Lichtsterkte bedieningsknoppen
Lampje/symbool
x
Bericht
LICHTSTERKTE
INSTRUMENTEN
INSTELLEN
Betekenis van het bericht
Geeft het ingestelde lichtsterk-
teniveau aan van de instru-
mentenpaneelverlichting
Betekenis van het bericht
Geeft aan dat de functie “Fol-
low me home” voor het ver-
traagd uitschakelen van de
buitenverlichting voor de aan-
gegeven tijd is ingeschakeld
Opmerkingen
-
Opmerkingen
Minimum waarde: 30 seconden,
maximum waarde: 210 secon-
den met intervallen van 30 se-
conden
Stuurslot
Lampje/symbool
-
Bericht
FOLLOW ME
XXs
Bericht
STUURSLOT INSCHAKE-
LEN BIJ PORTIERVERGR.
Betekenis van het bericht
Het stuurslot vergrendelt als de
portieren met de afstandsbedie-
ning worden vergrendeld
Opmerkingen
123
Portieren
Lampje/symbool
8
9
q
Bericht
PORTIER OPEN
PORTIEREN OPEN
KINDERSLOT
UITGESCHAKELD
Betekenis van het bericht
Het met het symbool aangegeven
portier is niet goed gesloten
De met de symbolen aangegeven
portieren zijn niet goed gesloten
Het kinderveiligheidsslot op de
achterportieren (openen
van binnenuit niet mogelijk) is uit-
geschakeld
Handeling
Sluit het aangegeven portier
Sluit de aangegeven portieren
Schakel het kindervei-
ligheidsslot in als er
kinderen op de achter-
bank aanwezig zijn
124
Motorkap en kofferdeksel
Lampje/symbool
7
v
w
Bericht
MOTORKAP OPEN
BAGAGERUIMTE OPEN
BAGAGERUIMTE EN MO-
TORKAP OPEN
Betekenis van het bericht
De motorkap is niet
goed gesloten
Het kofferdeksel is niet
goed gesloten
De motorkap en het kofferdeksel
zijn niet goed gesloten
Handeling
Sluit de motorkap
Sluit het kofferdeksel
Sluit de motorkap en het koffer-
deksel
Anti-letselsysteem van de zijruiten
Lampje/symbool
5
Bericht
DEFECT IN ANTI-KLEMSYS-
TEEM RUIT LINKSVOOR be-
zoek een werkplaats
DEFECT IN ANTI-KLEM-
SYSTEEM RUIT RECHTS -
VOOR bezoek een werkplaats
DEFECT IN ANTI-KLEMSYS-
TEEM RUIT LINKS ACHTER
bezoek een werkplaats
DEFECT IN ANTI-KLEMSYS-
TEEM RUIT RECHTS -
ACHTER bezoek een werk-
plaats
Betekenis van het bericht
De anti-letselsensor
van de zijruit linksvoor
is defect
De anti-letselsensor
van de zijruit rechtsvoor
is defect
De anti-letselsensor
van de zijruit linksachter
is defect
De anti-letselsensor
van de zijruit rechtsachter
is defect
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
125
Lancia CODE, Keyless System (CID) en diefstalalarm
Lampje/symbool
Y
Bericht
BATTERIJ AFSTANDSBE-
DIENING LEEG
ELEKTRONISCHE SLEU-
TEL NIET HERKEND
DEFECT IN DIEFSTAL -
ALARM BEZOEK EEN
WERKPLAATS
INBRAAKPOGING
DEFECT IN
BEVEILIGING
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
SLEUTEL NIET MEER IN
AUTO AANWEZIG AUTO
KAN NIET WORDEN GE-
START
Betekenis van het bericht
De batterij van de afstandsbedie-
ning is bijna leeg
De Lancia CODE herkent de code
van de CID niet
Het diefstalalarm
is defect
Er is een inbraakpoging
geconstateerd
Er zijn storingen
in de Lancia CODE
geconstateerd
De CID is niet meer
in de auto aanwezig waardoor
de motor niet kan worden gestart
Handeling
Vervang de batterij
Probeer het met de andere CID’s die
bij de auto geleverd worden en voer,
indien nodig, een noodstart uit (zie
het hoofdstuk “Noodgevallen”)
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Zie de paragraaf
“Diefstalalarm“
Wendt u tot de Lancia-dealer
Om de motor weer te kunnen star-
ten, moet de CID in het interieur
worden geplaatst
126
Voorgloei-installatie (JTD-uitvoeringen)
Lampje/symbool
m
è
m
Bericht
-
DEFECT IN VOORGLOEI-
INSTALLATIE
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
Het symbool geeft aan dat de voor-
gloei-installatie werkt. Het doven
geeft aan dat de voorgloeibougies
de vooraf ingestelde temperatuur
hebben bereikt.
Bij een hoge buitentemperatuur
kan het symbool zeer kort branden.
Storing in de
voorgloei-installatie
Opmerkingen / Handeling
Start de motor
onmiddellijk na het doven van het
symbool
Wendt u tot de Lancia-dealer
Brandstofniveau
Lampje/symbool
K
Bericht
BRANDSTOF
TANKEN
Betekenis van het bericht
De brandstof staat op het reserve-
niveau. De aanduiding verschijnt
als er in de brandstoftank nog
ongeveer 10 liter brandstof
aanwezig is
Opmerkingen
Tank zo snel mogelijk
BELANGRIJK
Rijd niet met een bijna lege tank:
door een onregelmatige brandstof-
toevoer kan de katalysator bescha-
digen
127
Buitentemperatuur (mogelijke ijsvorming)
Lampje/symbool
d
Bericht
LET OP: KANS OP
GLADHEID
Betekenis van het bericht
De buitentemperatuur is laag
en er is kans
op ijsvorming
Opmerkingen
Bij bepaalde omge-
vingsomstandigheden
(bruggen, viaducten,
bochten die blootstaan aan wind,
enz.) kan de buitentemperatuur
aan de grond lager zijn dan de
temperatuur ter hoogte van de
sensor en is ijsvorming toch mo-
gelijk. Dit gevaar wordt echter
niet op het display weergegeven.
Airbag
Lampje/symbool
¬
Bericht
DEFECT
IN AIRBAG
DEFECT
IN AIRBAG
ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER
Betekenis van het bericht
Er is een storing geconstateerd
in het airbag-systeem
Er is een storing geconstateerd
in het airbag-systeem
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Zet de motor uit
en wendt u tot de Lancia-dealer
128
ABS (anti-blokkeersysteem)
Lampje/symbool
>
Bericht
SYSTEEM NIET BESCHIKBAAR
DEFECT IN ABS
BEZOEK EEN WERKPLAATS
DEFECT IN ABS
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het systeem ijkt zichzelf
Het ABS van het remsysteem is de-
fect: in dit geval werkt het conventio-
nele remsysteem op de normale ma-
nier, terwijl geen gebruik wordt ge-
maakt van het antiblokkeersysteem.
Wij raden u aan om onder om-
standigheden waarbij de grip op
het wegdek niet optimaal is, zeer
voorzichtig te rijden.
Het systeem werkt maar het
lampje werkt niet en kan eventuele
storingen niet aangeven.
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
ESP (ELECTRONIC STABILITY PROGRAM)
Lampje/symbool
á
Bericht
SYSTEEM NIET
BESCHIKBAAR
DEFECT IN ESP BEZOEK
EEN WERKPLAATS
DEFECT IN ESP
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
Het systeem ijkt zichzelf
Het systeem is defect
Het systeem werkt
maar het lampje werkt niet
en kan eventuele storingen niet
aangeven.
Handeling
-
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
ASR (anti-slipregeling)
Lampje/symbool
V
Bericht
ASR UITGESCHAKELD
ASR INGESCHAKELD
SYSTEEM NIET BESCHIK-
BAAR
Betekenis van het bericht
Het systeem is handmatig
uitgeschakeld
Het systeem is handmatig weer
ingeschakeld
Het systeem ijkt zichzelf
Handeling
-
-
-
EBD (elektronische remdrukverdeling
Lampje/symbool
x >
Bericht
DEFECT IN EBD
ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER
SYSTEEM NIET BESCHIK-
BAAR
Betekenis van het bericht
Het systeem is defect
Het systeem ijkt zichzelf
Handeling
Zet de auto stil en
wendt u tot de Lancia-dealer
De auto is uitgerust met
een elektronische rem-
drukverdeling (EBD).
Als bij een draaiende motor de
lampjes op het instrumentenpa-
neel
x en > gelijktijdig gaan
branden, en op het multifunctio-
nele display het bericht “STO-
RING IN EBD” verschijnt, dan
kunnen bij hard remmen de
achterwielen vroegtijdig blokke-
ren waardoor de auto kan gaan
slippen.
-
129
130
EPB (automatische handrem)
Lampje/symbool
3
è
Bericht
DEFECT IN EPB BEZOEK
EEN WERKPLAATS
DEFECT IN LAMPJE EPB
BEZOEK EEN WERKPLAATS
DEFECT IN EPB
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De automatische handrem is defect
Het controlelampje van de auto-
matische handrem is defect
De automatische handrem is defect
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
EOBD (motormanagementsysteem – benzine-uitvoeringen)
Lampje/symbool
U
Bericht
DEFECT IN MOTOR -
CONTROLESYSTEEM
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het motormanagementsysteem
is defect
Handeling
Wendt u zo snel mogelijk
tot de Lancia-dealer
Inspuitsysteem (JTD-uitvoeringen)
Lampje/symbool
U
Bericht
DEFECT IN MOTORCON-
TROLESYSTEEM BEZOEK
EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het inspuitsysteem is defect
Handeling
Wendt u zo snel mogelijk
tot de Lancia-dealer
131
Snelheid van de auto
Lampje/symbool
4
Bericht
SNELHEIDSLIMIET
OVERSCHREDEN
RIJD LANGZAMER
Betekenis van het bericht
De snelheid van de auto
is hoger dan de in het CONNECT
ingestelde limiet
Handeling
Verminder de snelheid van de auto
Cruise-control
Lampje/symbool
Ü
Bericht
CRUISE-CONTROL
INGESCHAKELD
Betekenis van het bericht
De cruise-control (elektronische
snelheidsregelaar) is ingeschakeld
Opmerkingen
-
132
Lampje/symbool
-
ú
-
à
à
è
Bericht
ADAPTIEVE CRUISE-CON-
TROL UITGESCHAKELD
ADAPTIEVE CRUISE-CON-
TROL INGESCHAKELD
ADAPTIEVE CRUISE-CON-
TROL NIET ACTIEF
DEFECT IN ADAPTIEVE
CRUISE-CONTROL
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
ADAPTIEVE CRUISE CON-
TROL DEFECT: LENS VUIL
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
DEFECT IN ADAPTIEVE
CRUISE-CONTROL
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
De adaptieve cruise-control
is uitgeschakeld
De adaptieve cruise-control
is ingeschakeld
De adaptieve cruise-control is in-
geschakeld maar niet actief omdat
de snelheid van de auto die voor u
rijdt onder de 30 km/h is gezakt of
omdat het rempedaal is ingetrapt.
De adaptieve cruise-control is de-
fect
Storing in het systeem door
“verblinding” van de adaptieve sen-
sor, veroorzaakt door vuil op de lens
die zich op de antenne bevindt.
De adaptieve cruise-control is de-
fect
Handeling
-
-
-
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Adaptieve cruise-control
Voor alle informatie met betrekking tot de symbolen en de berichten die op het display verschijnen tijdens het normale ge-
bruik van het systeem, wordt verwezen naar de paragraaf “Adaptieve cruise- control”.
133
Elektronisch bediende automatische versnellingsbak (COMFORTRONIC)
Lampje/symbool
t
è
Bericht
DEFECT IN
COMFORTRONIC
RIJD LANGZAAM NAAR
EEN WERKPLAATS
TE HOGE OLIETEMPERA-
TUUR COMFORTRONIC
ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER
DEFECT IN
COMFORTRONIC BEZOEK
EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De elektronisch bediende automa-
tische versnellingsbak (COMFOR-
TRONIC) is defect
Te hoge olietemperatuur
in de elektronisch bediende
automatische versnellingsbak
(COMFORTRONIC)
De elektronisch bediende automa-
tische versnellingsbak (COMFOR-
TRONIC) is defect
Handeling
Rijd langzaam naar
de Lancia-dealer
Zet de motor uit en wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Stuurbekrachtiging (VARIOSTEER)
Lampje/symbool
g
Bericht
DEFECT IN VARIOSTEER
RIJD LANGZAAM
NAAR EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De stuurbekrachtiging (VARIO-
STEER) is defect
Handeling
Rijd langzaam naar
de Lancia-dealer
Wielophanging (SKYHOOK)
Lampje/symbool
Bericht
DEFECT IN SKYHOOK
RIJD LANGZAAM
NAAR EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De wielophanging (SKYHOOK) is
defect
Handeling
Rijd langzaam naar de Lancia-
dealer
134
Koplampafstelling
Lampje/symbool
6
Bericht
DEFECT IN KOPLAMP -
VERSTELLING
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
De dynamische koplampverstelling
is defect
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Niveau remvloeistof
Lampje/symbool
x
Bericht
TE LAAG REMVLOEISTOF-
PEIL ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER
DEFECT IN LAMPJE REM-
VLOEISTOF BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het niveau van de remvloeistof in
het reservoir is onder het minimum
niveau gedaald vanwege een moge-
lijk verlies van vloeistof in het circuit
Het waarschuwingslampje voor te
laag remvloeistofniveau is defect
Handeling
Zet de auto stil en
wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
135
Motoroliedruk
Lampje/symbool
v
è
v
Bericht
TE LAGE
MOTOROLIEDRUK
ZET DE MOTOR UIT,
RIJD NIET VERDER
DEFECT IN SENSOR MO-
TOROLIEDRUK BEZOEK
EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De motoroliedruk is
onder de normale waarde gezakt
De sensor van de motoroliedruk is
defect
Handeling
Zet de motor uit en wendt u tot de
Lancia-dealer
BELANGRIJK Als de motor zwaar
belast is geweest dan kan, als de
motor stationair draait, het bericht
op het display verschijnen. Het
moet verdwijnen als licht gas wordt
gegeven
Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer
Te lage laadstroom naar de dynamo
Lampje/symbool
w
Bericht
DEFECT IN DYNAMO
RIJD LANGZAAM NAAR
EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De dynamo is defect
waardoor de accu van de auto on-
voldoende
wordt opgeladen
Handeling
Rijd langzaam naar de
Lancia-dealer
136
Remblokken
Lampje/symbool
d
Bericht
REMBLOKKEN ZIJN VER-
SLETEN
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
De remblokken voor zijn
versleten
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
BELANGRIJK Omdat de auto is
uitgerust met slijtage-indicatoren op
de remblokken voor, moeten bij het
vervangen ook de remblokken ach-
ter worden gecontroleerd.
Motorkoelvloeistoftemperatuur
Lampje/symbool
u
è
Bericht
TE HOGE KOELVLOEI-
STOFTEMPERATUUR
ZET DE MOTOR AF,
RIJD NIET VERDER
DEFECT IN KOELVLOEI-
STOFTEMPERATUURSEN-
SOR BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
Geeft een te hoge koelvloeistoftem-
peratuur aan
De sensor van de koelvloeistoftem-
peratuur is defect
Handeling
Zet de motor uit en wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer
Niveau van de koelvloeistof
Lampje/symbool
n
Bericht
TE LAAG KOELVLOEI-
STOFPEIL ZET DE MOTOR
AF RAADPLEEG
INSTRUCTIEBOEKJE
Betekenis van het bericht
Het niveau van de koelvloeistof in
het reservoir is dicht bij of onder
het minimum niveau
Handeling
Zet de motor uit en vul, voordat u
verder rijdt, de vloeistof bij vol-
gens de aanwijzingen die staan
aangegeven in het hoofdstuk “On-
derhoud van de auto”
137
Niveau van de ruitensproeiervloeistof
Lampje/symbool
)
Bericht
TE LAAG VLOEISTOFNI-
VEAU RUITENSPROEIERS
CONTROLEER HET NIVEAU
Betekenis van het bericht
Het niveau van de ruitensproeier-
vloeistof in het reservoir
staat onder het minimum niveau
Handeling
Vul zo snel mogelijk bij volgens de
aanwijzingen die staan aangegeven
in het hoofdstuk “Onderhoud van
de Auto”
Buitenverlichting
Lampje/symbool
k
l
m
n
Bericht
LICHT LINKSVOOR DE-
FECT BEZOEK EEN
WERKPLAATS
LICHT RECHTSVOOR DE-
FECT BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
LICHT LINKSACHTER DE-
FECT BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
LICHT RECHTSACHTER
DEFECT BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De buitenverlichting
linksvoor brandt niet
De buitenverlichting
rechtsvoor brandt niet
De buitenverlichting
linksachter brandt niet
De buitenverlichting
rechtsachter brandt niet
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
138
Richtingaanwijzers
Lampje/symbool
k
l
m
n
Bericht
RICHTINGAANWIJZER
LINKSVOOR DEFECT BE-
ZOEK EEN WERKPLAATS
RICHTINGAANWIJZER
RECHTSVOOR DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
RICHTINGAANWIJZER
LINKSACHTER DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
RICHTINGAANWIJZER
RECHTSACHTER DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De richtingaanwijzer
linksvoor brandt niet
De richtingaanwijzer
rechtsvoor brandt niet
De richtingaanwijzer
linksachter brandt niet
De richtingaanwijzer
rechtsachter brandt niet
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Remlichten
Lampje/symbool
o
p
q
T
Bericht
LINKER REMLICHT DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
RECHTER REMLICHT DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
LINKER EN RECHTER
REMLICHT DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
ZEKERING REMLICHTEN
DEFECT
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het linker remlicht brandt niet
Het rechter remlicht brandt niet
De remlichten branden niet
De remlichten branden niet
omdat de zekering is doorgebrand
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
139
Mistachterlichten
Lampje/symbool
o
p
q
Bericht
DEFECT IN MISTLAMP
LINKSACHTER BEZOEK
EEN WERKPLAATS
DEFECT IN MISTLAMP
RECHTSACHTER BEZOEK
EEN WERKPLAATS
DEFECT IN MISTLAMP
LINKS-/RECHTSACHTER
BEZOEK EEN WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Het linker mistachterlicht
brandt niet
Het rechter mistachterlicht
brandt niet
De mistachterlichten
branden niet
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Kentekenplaatverlichting
Lampje/symbool
r
Bericht
DEFECT IN KENTEKEN -
LICHT BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Een of beide lampjes van de ken-
tekenplaatverlichting branden niet
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Brandstofnoodschakelaar
Lampje/symbool
s
Bericht
BOTSSCHAKELAAR
INGESCHAKELD
Betekenis van het bericht
De schakelaar is
omhoog gesprongen ten gevolge
van een aanrijding
Handeling
Voordat u de schake-
laar weer indrukt, moet
u de aanwijzingen in de
betreffende paragraaf lezen
140
Parkeersensoren
Lampje/symbool
t
è
Bericht
DEFECT IN PARKEERSEN-
SOREN. BEZOEK EEN
WERKPLAATS
DEFECT IN PARKEERSEN-
SOREN. BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Een of meer parkeersensoren
zijn defect
Een of meer parkeersensoren
zijn defect
Handeling
Wendt u tot de
Lancia-dealer
Wendt u tot de Lancia-dealer
Dieselfilter (JTD-uitvoeringen)
Lampje/symbool
c
è c
Bericht
WATER IN DIESELFILTER
AANWEZIG
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
DEFECT IN DIESELFIL-
TERSENSOR BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
Er is water in het brandstoffilter
aanwezig
De sensor die de aanwezigheid van
water signaleert is defect
Handeling
Water in het brand-
stofsysteem kan het in-
spuitsysteem ernstig be-
schadigen en de motor onregel-
matig doen laten draaien. Als er
water aanwezig is of als de sen-
sor defect is, dient u zich zo snel
mogelijk tot de Lancia-dealer te
wenden.
141
Regensensor
Lampje/symbool
u
Bericht
DEFECT IN REGENSENSOR
BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
De regensensor op de
voorruit is defect
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Schemersensor
Lampje/symbool
1
Bericht
DEFECT IN SCHEMERSEN-
SOR BEZOEK EEN WERK-
PLAATS
Betekenis van het bericht
De schemersensor voor de automa-
tische in-/uitschakeling
van de buitenverlichting is defect
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
Motorolieniveausensor (JTD-uitvoeringen)
Lampje/symbool
è k
Bericht
DEFECT IN MOTOROLIE-
PEILSENSOR BEZOEK EEN
WERKPLAATS
Betekenis van het bericht
De motorolieniveausensor is defect
Handeling
Wendt u tot de Lancia-dealer
142
-KLIMAATREGELING
fig. 108
L0A0002b
143
1 - Uitstroomopeningen voor ont-
wasemen of ontdooien van de voor-
ruit
2 - Uitstroomopeningen voor ont-
wasemen of ontdooien van de zijrui-
ten voor
3 - Verstelbare en regelbare lucht-
roosters in het midden
4 - Verstelbare en regelbare lucht-
roosters aan de zijkant
5 - Gespreide luchtverdeling be-
stuurderszijde
6 - Gespreide luchtverdeling passa-
gierszijde
7 - Verstelbare en regelbare lucht-
roosters op de voorportieren
8 - Uitstroomopeningen beenruim-
ten voor
9 - Uitstroomopeningen beenruim-
ten achter
10 - Verstelbare en regelbare lucht-
roosters in het midden voor de zit-
plaatsen achter
11 - Verstelbare en regelbare lucht-
roosters aan de zijkant voor de zit-
plaatsen achter
De klimaatregeling in het interieur
kan op één van de volgende manie-
ren worden geregeld:
handbediende klimaatregeling,
door het selecteren van de functies
met de bedieningsknoppen op het
bedieningspaneel;
automatische klimaatregeling,
geregeld door de elektronische regel-
eenheid van het systeem.
De lucht wordt het interieur inge-
voerd via een aantal uitstroomope-
ningen/luchtroosters op het dash-
board, op de panelen van de voor-
portieren, op de middenconsole ach-
ter en op de vloer, overeenkomstig
het afgebeelde schema (fig. 108).
De luchthoeveelheid wordt gere-
geld met regelknop B:
O = luchtrooster volledig geopend
ç = luchtrooster gesloten.
fig. 113
L0A0056b
fig. 112
L0A0055b
144
VERSTELBARE EN REGEL-
BARE LUCHTROOSTERS
(fig. 109-110-111-112-113)
De luchtroosters kunnen naar
boven en naar beneden worden
gekanteld en naar links en rechts
gedraaid met regelknop A
. De lucht-
roosters op de voorportieren (fig.
111) kunnen alleen naar boven en
naar beneden worden gekanteld.
fig. 111
L0A0057b
fig. 110
L0A0058b
fig. 109
L0A0062b
Aan beide zijden op het dashboard
bevindt zich een vaste uitstroomope-
ning C (fig. 110) voor ontdooiing of
ontwaseming van de zijruiten voor.
145
ROOSTERS VOOR GESPREIDE
LUCHTVERDELING
De auto is uitgerust met drie lucht-
roosters op het dashboard, twee A
(fig. 114) aan bestuurderszijde en
één B (fig. 115) aan passagierszijde,
voor gespreide luchttoevoer in het
interieur.
Met deze speciale functie kan bij
een lage snelheid de lucht worden
verspreid (ongeveer de helft ten
opzichte van de normale werking)
via de extra luchtroosters. Hiermee
vermindert het effect van de lucht-
stroom op de inzittenden en het
geluid dat veroorzaakt wordt als de
lucht uit de uitstroomopeningen
komt, waardoor het comfort van de
inzittenden vergroot wordt.
Het einde van de slag van deze
draaiknoppen is namelijk verbonden
met een schakelaar die, als deze
bediend wordt, een signaal naar de
regeleenheid van de klimaatregeling
stuurt.
BELANGRIJK Om bij een zeer
hoge buitentemperatuur (boven 30
°C) de ingestelde temperatuur in het
interieur sneller te bereiken, is het
raadzaam eventueel de extra lucht-
roosters voor gespreide luchtverde-
ling in te schakelen maar alleen
nadat het systeem op bedrijfstempe-
ratuur is gekomen.
fig. 115
L0A0060b
fig. 116
L0A0059b
fig. 114
L0A0061b
Deze (open) luchtroosters worden
alleen effectief gebruikt als een
luchtverdeling is gekozen voor
luchttoevoer uit de luchtroosters op
het dashboard.
De luchtroosters voor gespreide
luchtverdeling worden geopend als u
de bedieningsknoppen ( fig. 116)
van de centrale roosters op het dash-
board helemaal naar boven voorbij
het einde van de slag draait:
bedieningsknop A voor de lucht-
roosters aan de bestuurderszijde
bedieningsknop B voor de lucht-
roosters aan de passagierszijde.
146
AIRCONDITIONING,
AUTOMATISCH
ALGEMENE INFORMATIE
De auto kan zijn uitgerust met een
automatische airconditioning met
gescheiden regeling voor twee of meer
gedeelten.
De automatische airconditioning met
gescheiden regeling voor twee gedeel-
ten regelt de temperatuur, de luchtver-
deling en de luchtopbrengst in het inte-
rieur aan bestuurders- en aan passa-
gierszijde.
De automatische airconditioning met
gescheiden regeling voor meerdere
gedeelten regelt de temperatuur, de
luchtverdeling en de luchtopbrengst in
het interieur in drie gedeelten: de
bestuurderszijde en passagierszijde of
passagiersruimte achter.
U kunt kiezen voor regeling in de pas-
sagiersruimte voor of voor regeling in
de passagiersruimte achter; als het
lampje op de knop REAR gedoofd is, is
de temperatuurregeling aan passa-
gierszijde voor ingeschakeld; als u op
de knop REAR drukt (lampje op de
knop brandt), wordt het bedieningspa-
neel achter geactiveerd en is het bedie-
ningspaneel van de voorpassagier niet
meer beschikbaar.
De temperatuurregeling is gebaseerd
op een “thermische balans”: d.w.z. dat
het systeem continu werkt om het
evenwicht tussen de inkomende en
geleverde thermische energie te hand-
haven, om de temperatuur in het inte-
rieur te handhaven en eventuele ver-
schillen in de klimaatomstandigheden
buiten (ook zonnestraling) te compen-
seren. Voor een optimale temperatuur-
regeling in het interieur is het systeem
ook uitgerust met een zonnestralings-
sensor.
Het systeem is uitgerust met een
luchtkwaliteitsensor die automatisch
de luchtrecirculatie kan inschakelen
om de onaangename effecten van ver-
vuilde lucht, tijdens het rijden in de
stad, in de file en in tunnels, en door
het inschakelen van de ruitensproeiers
(zeepgeur), te verminderen.
De luchtkwaliteit wordt bovendien
gegarandeerd door het pollenfilter
met actieve kooldeeltjes. Hierin wor-
den de in de lucht verspreide deeltjes
twee keer gefilterd, waardoor de
lucht schoner wordt.
De automatisch gecontroleerde
parameters en functies zijn:
luchttemperatuur uit de lucht-
roosters aan bestuurderszijde/passa-
giersruimte (voor/achter);
luchtverdeling uit de luchtroos-
ters aan bestuurderszijde/passa-
giersruimte (voor/achter);
aanjagersnelheid (traploze rege-
ling van de luchtstroom);
inschakeling van de compressor
(voor koeling van de lucht);
luchtrecirculatie.
Al deze functies kunnen handmatig
worden gewijzigd, d.w.z. dat u het
systeem kunt regelen door naar wens
één of meer functies te selecteren en
daar de parameters van te wijzigen.
Op deze manier worden de functies
die handmatig zijn gewijzigd niet
langer automatisch door het systeem
geregeld, niet alleen om veiligheids-
redenen maar ook om de gewenste
temperatuur te handhaven.
147
BELANGRIJK Tijdens de automa-
tische werking van de luchtverdeling,
zijn alle lampjes op de toetsen voor de
luchtverdeling gedoofd. U kunt
handmatig een luchtverdeling kiezen.
In dat geval gaat het lampje op de
betreffende toets branden.
De handmatige instellingen hebben
voorrang boven de automatische
instellingen en blijven in het geheu-
gen opgeslagen totdat de gebruiker
de regeling weer overlaat aan de
automatische werking.
Als handmatig een functie wordt
ingesteld, blijven de andere functies
echter automatisch geregeld.
De luchtopbrengst in het interieur is
onafhankelijk van de snelheid van de
auto omdat de luchtopbrengst elek-
tronisch geregeld wordt door de aan-
jager.
De luchttemperatuur in het interi-
eur wordt altijd automatisch gere-
geld (behalve als het systeem is uit-
geschakeld), op basis van de inge-
stelde temperaturen op de displays
van de bestuurder en de passagier
voor/achter.
De volgende parameters en functies
kunnen handmatig worden ingesteld
en gewijzigd:
luchttemperaturen bestuurders-
zijde/passagiersruimte (voor/ach-
ter);
aanjagersnelheid (traploze rege-
ling);
luchtverdeling in zeven standen
(bestuurder/passagiers);
gespreide luchtverdeling;
inschakeling compressor;
voorrang niet gescheiden/
gescheiden regeling (voor/achter);
snelle ontwaseming/ontdooiing;
luchtrecirculatie;
automatische/handmatige bedie-
ning van het systeem;
achterruitverwarming;
systeem uitschakelen;
inschakeling bedieningspaneel
achter.
De functie snelle ontwaseming/ont-
dooiing groepeert een aantal handelin-
gen die een snelle ontwaseming/ont-
dooiing van zowel de voor- als de ach-
terruit mogelijk maakt.
Iedere keer als het systeem wordt
uitgeschakeld, wordt na het opslaan
van de instellingen en de functies, de
recirculatie ingeschakeld, waardoor
de omstandigheden worden gereali-
seerd voor de werking van het “Dak
met zonnecellen” (indien aanwezig).
Iedere keer als het systeem weer
wordt ingeschakeld, worden de
functies weer hersteld van voor de
uitschakeling, dit geldt niet voor de
functie snel ontwasemen/ontdooien
die wordt uitgeschakeld.
REGELEENHEID KLIMAATRE-
GELING INITIALISEREN
Iedere keer als de accu wordt losge-
koppeld en daarna weer wordt vast-
gekoppeld of de accu wordt opgela-
den als deze volledig leeg was of na
het vervangen van een zekering,
moet voor een correcte werking van
de portiervergrendeling, de klimaat-
regeling en het ESP-systeem, de
handelingen voor het initialiseren
worden uitgevoerd die in de para-
graaf “Accu loskoppelen” in het
hoofdstuk “Noodgevallen” vermeld
staan.
148
1 - Keuzetoets automatische werking
van het systeem (bestuurderszijde)
2 - Draaiknop voor regeling van de
interieurtemperatuur (bestuurderszij-
de)
3 - Toets voor inschakeling lucht-
recirculatie (automatisch, altijd
ingeschakeld of uitgeschakeld)
4 - Display ingestelde interieurtem-
peratuur en status van het systeem
(bestuurderszijde)
5 - Display aanjagersnelheid
6 - Display ingestelde interieurtem-
peratuur en status van het systeem
(passagierszijde)
7 - Toets voor uitschakeling air-
compressor
8 - Draaiknop voor regeling lucht-
temperatuur rechtsvoor (passagiers-
zijde)
9 - Keuzetoets automatische werking
van het systeem (passagierszijde)
10 - Keuzetoetsen voor luchtverde-
ling (passagierszijde voor)
11 - Toets voor inschakeling van
het bedieningspaneel achter
BEDIENINGSPANEEL VOOR (fig. 117)
fig. 117
L0A0054b
149
12 - Toets voor in-/uitschakeling
achterruit- en spiegelverwarming
13 - Toets voor het verhogen van
de aanjagersnelheid
14 - Toets voor het verlagen van de
aanjagersnelheid
15 - Toets voor in-/uitschakeling
van de snelle ontdooiing/ontwase-
ming van de voorruit, zijruiten voor,
achterruit, buitenspiegels en ruiten-
sproeiermonden
16 - Toets om de ingestelde tempe-
ratuur en de luchtverdeling aan
bestuurderszijde en passagiersruim-
te (voor/achter) te synchroniseren
17 - Interieurtemperatuursensor
18 - Keuzetoetsen voor luchtverde-
ling (bestuurderszijde)
150
Het systeem gebruikt
koelmiddel R134a, dat
voldoet aan de geldende
wetgeving en dat bij lekkage niet
schadelijk is voor het milieu.
Gebruik nooit een ander koel-
middel, omdat andere middelen
ongeschikt zijn voor de compo-
nenten van het systeem.
BEDIENINGSPANEEL ACHTER
(fig. 118)
1 - Draaiknop voor regeling van de
interieurtemperatuur (passagiers-
ruimte achter)
2 - Display ingestelde interieurtem-
peratuur (passagiersruimte achter)
3 - Display aanjagersnelheid
4 - Display status van het systeem
(AUTO, FULL AUTO)
5 - Keuzetoets automatische wer-
king van het systeem (passagiers-
ruimte achter)
6 - Toets voor luchtverdeling naar
beenruimte achterpassagiers
7 - Toets voor het verlagen van de
aanjagersnelheid
8 - Toets voor het verhogen van de
aanjagersnelheid
9 - Toets voor lucht uit luchtroos-
ters middenachter
fig. 118
L0A0101b
151
GEBRUIK VAN DE KLIMAAT-
REGELING
Het systeem kan op verschillende
manieren worden ingeschakeld,
maar wij raden u aan te beginnen
met het indrukken van één van de
toetsen AUTO en vervolgens de
draaiknoppen te draaien om op het
display de gewenste temperaturen in
te stellen.
Omdat het systeem het klimaat in
drie gedeelten in het interieur regelt,
kunnen de bestuurder en de passa-
gier voor/achter verschillende tem-
peratuurwaarden selecteren. Het
maximaal toegestane verschil is 7
°
C.
Op deze manier begint het systeem
volledig automatisch te werken en
wordt de ingestelde temperatuur zo
snel mogelijk te bereikt. Het systeem
handhaaft de ingestelde tempera-
tuur door regeling van de tempera-
tuur, de luchthoeveelheid en de
luchtverdeling in het interieur, en
door het regelen van de recirculatie-
functie en inschakeling van de airco-
compressor.
Tijdens de volledig automatische
werking van het systeem zijn de
enige vereiste handmatige handelin-
gen, het eventuele inschakelen van
de volgende functies:
MONO, om de ingestelde tempe-
ratuur en de luchtverdeling aan
bestuurders- en passagierszijde
voor/achter te synchroniseren;
REAR, voor inschakeling van het
bedieningspaneel achter;
, voor uitschakeling aircocom-
pressor: onder deze omstandigheden
werkt het systeem alleen als verwar-
ming;
luchtrecirculatie, om de recircu-
latie altijd in- of uitgeschakeld te
houden;
-, voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing van de ruiten voor,
de achterruit, de buitenspiegels en
de ruitensproeiermonden;
(, voor het ontwasemen/ont-
dooien van de achterruit en de bui-
tenspiegels.
Tijdens de volledig automatische
werking van het systeem kunt u op
ieder moment de ingestelde tempe-
raturen, de luchtverdeling en de
aanjagersnelheid met de betreffende
toetsen wijzigen: het systeem zal
automatisch de eigen instellingen
wijzigen en aanpassen aan de nieu-
we vereisten. Als tijdens de volledige
automatische werking ( FULL
AUTO) de luchtverdeling en/of de
luchtopbrengst gewijzigd wordt,
verschijnt het opschrift FULL. Op
deze manier worden de functies niet
langer automatisch geregeld maar
moeten met de hand worden
bediend, totdat u opnieuw de toets
AUTO indrukt. De aanjagersnelheid
is voor alle gedeelten hetzelfde en
kan ook worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen achter, indien
beschikbaar.
Als één of meerdere functies hand-
matig zijn ingesteld, blijft de tempe-
ratuur van de in het interieur inge-
voerde lucht automatisch door het
systeem geregeld, behalve bij uitge-
schakelde compressor: in deze situ-
atie kan de temperatuur van de in
het interieur ingevoerde lucht niet
lager zijn dan de buitentemperatuur.
152
BEDIENINGSORGANEN
Draaiknoppen voor regeling
luchttemperatuur (2, 8 fig. 117 -
1 fig. 118)
Als u de knoppen naar links of
naar rechts draait, verhoogt of ver-
laagt u de luchttemperatuur respec-
tievelijk in het gedeelte linksvoor
(draaiknop 2 fig. 117), rechtsvoor
(draaiknop 8 fig. 117) of achter
(draaiknop 1 fig. 118) van het inte-
rieur.
Omdat het systeem het klimaat in
drie gedeelten in het interieur regelt,
kunnen de bestuurder en de passagier
voor/achter verschillende tempera-
tuurwaarden selecteren. Het maximaal
toegestane verschil is 7
°
C.
U kunt kiezen voor regeling in de
passagiersruimte voor of voor rege-
ling in passagiersruimte achter; als
het lampje op de knop REAR
gedoofd is, is de temperatuurrege-
ling aan passagierszijde voor inge-
schakeld; als u op de knop REAR
drukt (lampje op de knop brandt),
wordt het bedieningspaneel achter
geactiveerd.
De ingestelde temperaturen ver-
schijnen op de displays bij de respec-
tievelijke knoppen.
Als u toets 16 (MONO - fig. 117)
indrukt, wordt de temperatuur en de
luchtverdeling aan bestuurderszijde
en in de passagiersruimte voor/ach-
ter automatisch gesynchroniseerd,
waarna u de temperatuur in de twee
gedeelten met de draaiknop aan
bestuurderszijde 2 (fig. 117) kunt
regelen. Met deze functie kan de
temperatuur in het interieur makke-
lijk geregeld worden, als alleen de
bestuurder in de auto zit. De
gescheiden regeling van de tempera-
tuur en de luchtverdeling wordt
automatisch weer hervat als u draai-
knop 8 (fig. 117) of 1 (fig. 118)
draait of nogmaals op toets 16
(MONO - fig. 117) drukt als het
lampje op de toets brandt.
Als u de toetsen helemaal naar
rechts of helemaal naar links draait,
tot aan de uiterste waarden HI of
LO, wordt respectievelijk de functie
van de maximale verwarming of de
maximale koeling ingeschakeld:
Functie HI (maximale verwar-
ming): wordt ingeschakeld als de
draaiknop van de temperatuur naar
rechts wordt gedraaid, voorbij de
maximale waarde (32 °C). Deze
functie kan worden geactiveerd voor
alleen de bestuurderszijde of de pas-
sagiersruimte (voor/achter) of voor
beide zijden (ook door de functie
MONO te selecteren).
Deze functie kan worden ingescha-
keld als u de lucht in het interieur zo
snel mogelijk wilt verwarmen, waar-
bij maximaal gebruik gemaakt wordt
van de mogelijkheden van het sys-
teem. Deze functie maakt gebruik
van de maximale temperatuur van
de motorkoelvloeistof, terwijl de
luchtverdeling en de snelheid van de
aanjager door het systeem worden
ingesteld op basis van de omgevings-
omstandigheden. Als de motorkoel-
vloeistof niet warm genoeg is, scha-
kelt het systeem niet onmiddellijk de
maximale aanjagersnelheid in, om de
toevoer van te koude lucht in het
interieur te beperken.
Als deze functie is ingeschakeld,
zijn alle handmatige instellingen
toegestaan.
153
Voor het uitschakelen van de func-
tie is het voldoende om de draaiknop
voor de temperatuur naar links te
draaien en de gewenste temperatuur
in te stellen.
Functie LO (maximale koeling):
wordt ingeschakeld als de draaiknop
van de temperatuur naar links wordt
gedraaid, voorbij de minimum waarde
16 °C . Deze functie kan worden geac-
tiveerd voor alleen de bestuurderszijde
of de passagiersruimte (voor/achter) of
voor beide zijden (ook door het selecte-
ren van de functie MONO).
Deze functie kan worden ingescha-
keld als u de lucht in het interieur zo
snel mogelijk wilt koelen, waarbij
maximaal gebruik gemaakt wordt van
de mogelijkheden van het systeem.
Deze functie schakelt de verwarming
uit en schakelt de luchtrecirculatie en
de aircocompressor in, terwijl de lucht-
verdeling en de snelheid van de aanja-
ger worden ingesteld op basis van de
omgevingsomstandigheden. Als deze
functie is ingeschakeld zijn alle hand-
matige instellingen toegestaan. Voor
het uitschakelen van de functie is het
voldoende om de draaiknop voor de
temperatuur naar rechts te draaien en
de gewenste temperatuur in te stellen.
Toetsen voor de instellingen van
de luchtverdeling voor
(10, 18 fig. 117)
Als u op één van de toetsen drukt,
kunt u handmatig voor de linker- en
de rechterzijde in het interieur één
van de zeven instellingen voor de
luchtverdeling kiezen:
A Lucht uit de uitstroomopeningen
voor de ontdooiing/ontwaseming
van de voorruit en de zijruiten voor.
FDLucht uit de luchtroosters in
het midden en aan de zijkant van
het dashboard en de luchtroosters
achter.
S Lucht uit de uitstroomopeningen
in de beenruimte voor en achter. Met
deze luchtverdeling kan zo snel
mogelijk de lucht in het interieur
worden verwarmd, omdat warme
lucht opstijgt. Dit geeft snel een warm
gevoel bij koude lichaamsdelen.
Lucht uit de uitstroomopenin-
gen in de beenruimte (warme-
re lucht), de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het
dashboard en de luchtroosters ach-
ter (koelere lucht). Deze luchtverde-
ling is zeer bruikbaar in het voor- en
najaar bij zonnestraling.
Lucht uit de uitstroomopeningen
in de beenruimte voor en achter
en de uitstroomopeningen voor ont-
waseming/ontdooiing van de voor-
ruit en zijruiten voor. Deze luchtver-
deling zorgt voor een goede verwar-
ming van het interieur en voorkomt
het eventuele beslaan van de ruiten.
Lucht uit de luchtroosters in
het midden en aan de zijkant
van het dashboard, de lucht-
roosters achter en de uitstroomope-
ningen voor ontwaseming/ontdooi-
ing van de voorruit en zijruiten voor.
Lucht uit alle uitstroomope-
ningen en luchtroosters in
het interieur.
De ingestelde luchtverdeling wordt
aangegeven door een brandend
lampje op de geselecteerde toetsen.
F
S
D
A
S
F
A
D
F
A
S
D
154
Als een gecombineerde functie is
ingesteld, wordt na het indrukken
van een toets alleen de belangrijkste
functie van de ingedrukte toets geac-
tiveerd. Als daarentegen een toets
van een reeds ingestelde functie
wordt ingedrukt, dan wordt die
functie uitgeschakeld (het betreffen-
de lampje dooft).
Voor het hervatten van de automa-
tische werking van de luchtverdeling
na een handmatige instelling, moet
toets AUTO worden ingedrukt.
BELANGRIJK Als het systeem in
werking is, kunnen niet alle lampjes
op de toetsen gelijktijdig doven,
omdat ten minste één instelling van
de luchtverdeling geactiveerd moet
zijn.
Als de bestuurder kiest voor lucht-
verdeling naar de voorruit, wordt
ook de luchtstroom aan passagiers-
zijde automatisch naar de voorruit
geleid. De passagier kan vervolgens
een andere luchtverdeling kiezen
door de betreffende toetsen in te
drukken.
Toetsen voor de instellingen van
de luchtverdeling achter (6, 9 fig.
118)
Als het bedieningspaneel achter
beschikbaar is, kan u door de
betreffende toetsen in te drukken,
handmatig één van de drie instellin-
gen voor de luchtverdeling voor de
passagiersruimte achter kiezen:
D Lucht uit de centrale luchtroos-
ters achter
S Lucht uit de uitstroomopeningen
in de beenruimte achter. Met deze
luchtverdeling kan, doordat warme
lucht stijgt, het interieur zo snel
mogelijk verwarmd worden waar-
door de koudste delen van het
lichaam snel warm zullen aanvoelen.
S
D
Lucht uit de uitstroomopeningen
van de beenruimte achter (warmere
lucht) en de centrale luchtroosters
achter (koelere lucht).
De ingestelde luchtverdeling wordt
aangegeven door een brandend
lampje op de geselecteerde toetsen.
Als een gecombineerde functie is
ingesteld, wordt na het indrukken
van een toets alleen de belangrijkste
functie van de ingedrukte toets geac-
tiveerd. Als daarentegen een toets
van een reeds ingestelde functie
wordt ingedrukt, dan wordt die
functie uitgeschakeld (het betreffen-
de lampje dooft).
Voor het hervatten van de automa-
tische werking van de luchtverdeling
na een handmatige instelling, moet
toets AUTO worden ingedrukt.
BELANGRIJK Als het systeem in
werking is, kunnen niet alle lampjes
op de toetsen gelijktijdig doven,
omdat ten minste één instelling van
de luchtverdeling geactiveerd moet
zijn.
155
Toetsen voor het regelen van de
aanjagersnelheid
(13, 14 fig. 117 – 7, 8 fig. 118)
Als u respectievelijk toets 13 of 14
(fig. 117) van het bedieningspaneel
voor indrukt en toets 8 of 7 (fig.
118) van het bedieningspaneel ach-
ter, indien beschikbaar, wordt de
aanjagersnelheid verhoogd of ver-
laagd en daarmee de hoeveelheid
lucht die in het interieur wordt
gevoerd om de gewenste tempera-
tuur te handhaven.
De aanjagersnelheid wordt weerge-
geven door verlichte streepjes op het
display voor 5 (fig. 117) en achter 3
(fig. 118), als het bedieningspaneel
achter beschikbaar is. Als u meerde-
re keren op toets 13 (fig. 117) of 8
(fig. 118) drukt of de toets inge-
drukt houdt, wordt de maximale
aanjagersnelheid ingeschakeld (alle
streepjes verlicht).
Als u meerdere keren op toets 14
(fig. 117) of 7 (fig. 118) drukt of de
toets ingedrukt houdt, wordt de
minimale aanjagersnelheid inge-
schakeld (één streepje verlicht).
Als de minimale aanjagersnelheid
is ingeschakeld (één streepje ver-
licht) en u toets 14 (fig. 117) of 7
(fig. 118) ten minste 2 seconden
ingedrukt houdt, wordt de klimaat-
regeling uitgeschakeld en doven op
het display alle streepjes van de aan-
jager en verschijnt het opschrift
OFF.
De aanjagersnelheid kan handma-
tig gewijzigd worden met het bedie-
ningspaneel voor of achter, indien
beschikbaar, maar is altijd voor
beide gedeelten in het interieur
dezelfde.
BELANGRIJK Voor het hervatten
van de automatische werking van de
aanjager na een handmatige instel-
ling, moet toets AUTO worden inge-
drukt.
Toetsen AUTO
(automatische werking)
(1, 9 fig. 117 - 5 fig. 118)
Als toets AUTO voor bestuurders-
zijde en/of passagiersruimte
voor/achter wordt ingedrukt, regelt
het systeem automatisch in de
betreffende gedeelten de hoeveelheid
en de verdeling van de in het interi-
eur ingevoerde lucht en worden alle
voorafgaande handmatige instellin-
gen gewist. Dit wordt aangeven door
het verschijnen van het opschrift
FULL AUTO op het display voor en
achter.
Als er één of meerdere handmatige
instellingen zijn uitgevoerd (luchtre-
circulatie, luchtverdeling, aanjager-
snelheid of uitschakeling aircocom-
pressor), dooft het opschrift FULL
op het display om aan te geven dat
het systeem niet langer alle functies
automatisch (behalve de tempera-
tuur die altijd automatisch wordt
geregeld) regelt.
156
Als het systeem vanwege handma-
tige instellingen de gewenste tempe-
ratuur in de verschillende ruimtes
niet meer kan garanderen en hand-
haven, knippert de ingestelde tem-
peratuur om aan te geven dat het
systeem op een probleem is gestoten
en dooft automatisch ook het
opschrift AUTO.
Voor het hervatten van de automa-
tische werking van de aanjager na
een handmatige instelling (één of
meerdere), moet toets AUTO wor-
den ingedrukt.
Toets MONO
(ingestelde temperaturen en
luchtverdeling synchroniseren)
(16 fig. 117)
Als u toets MONO indrukt, wordt
de temperatuur en de luchtverdeling
in de passagiersruimte voor/achter
automatisch gesynchroniseerd met
die aan de bestuurderzijde, waarna
u in de twee gedeelten dezelfde tem-
peratuur en de luchtverdeling kunt
instellen met de draaiknop a an
bestuurderszijde. Met deze functie kan
de temperatuur in het interieur mak-
kelijk geregeld worden, als alleen de
bestuurder in de auto zit.
De gescheiden regeling van de tem-
peratuur en de luchtverdeling wordt
automatisch weer hervat als u draai-
knop 8 (fig. 117) of 1 (fig. 118) voor
de instelling van de temperatuur in
de passagiersruimte voor/achter
draait of nogmaals op de toets
MONO 16 (fig. 117) drukt als het
lampje op de toets brandt.
Toets REAR (inschakeling bedie-
ningspaneel achter)
(11 fig. 117)
Als u op de toets REAR drukt,
wordt het bedieningspaneel achter
ingeschakeld en is het bedieningspa-
neel van de passagier voor niet meer
beschikbaar. De achterpassagiers
kunnen zo de gewenste temperatuur,
luchtverdeling en aanjagersnelheid
instellen.
Als het bedieningspaneel achter
beschikbaar is, brandt het lampje op
de toets REAR.
BELANGRIJK De aanjagersnel-
heid kan handmatig gewijzigd wor-
den met het bedieningspaneel ach-
ter, indien beschikbaar, maar is
altijd voor beide ruimtes in het inte-
rieur hetzelfde.
157
De klimaatregeling kan ook wor-
den uitgeschakeld met het bedie-
ningspaneel achter, indien beschik-
baar: druk meerdere keren op toets
7 (fig. 118) of houd de toets inge-
drukt totdat op het display alle
streepjes van de aanjager doven en
het opschrift OFF verschijnt.
Druk om het bedieningspaneel
achter uit te schakelen opnieuw op
de toets REAR; het lampje op de
toets dooft en het bedieningspaneel
van de passgier voor is weer beschik-
baar.
Toets voor in-/uitschakeling
luchtrecirculatie
(3 fig. 117)
Er zijn drie mogelijkheden:
automatische werking (linker
lampje op de toets brandt);
– automatische inschakeling (recir-
culatie altijd ingeschakeld); het
rechter lampje op de toets brandt;
automatische uitschakeling
(recirculatie altijd uitgeschakeld met
luchttoevoer van buiten); beide
lampje op de toets zijn gedoofd.
Deze drie mogelijkheden kunnen
worden ingeschakeld door meerdere
keren op de recirculatietoets 3 te
drukken.
Als de recirculatiefunctie automa-
tisch door het systeem wordt gere-
geld, dan blijft het linker lampje op
de recirculatieknop altijd branden,
terwijl het rechter lampje afhanke-
lijk van de werking van de recircula-
tiefunctie (in- of uitgeschakeld)
blijft branden of gedoofd is.
Bij de automatische werking wordt
de recirculatie automatisch inge-
schakeld vooral als de luchtkwali-
teitsensor de aanwezigheid van ver-
vuilde lucht signaleert, bijvoorbeeld
tijdens het rijden in de stad, in een
file, in tunnels en als de ruiten-
sproeiers worden ingeschakeld (met
de typische zeepgeur).
Als bovendien de compressor is
ingeschakeld en de buitentempera-
tuur hoger is dan 5 °C, wordt, als de
snelheid van de auto onder 6 km/h
komt, de recirculatie uitgeschakeld
om de voorkomen dat vervuilde
lucht van het uitlaatgas in het interi-
eur dringt. Als de snelheid van de
auto boven 12 km/h komt, worden
de functies die hiervoor automatisch
werden geregeld, weer hervat.
Als de recirculatie langdurig is
ingeschakeld (langer dan 15 minu-
ten achter elkaar), wordt de recircu-
latie om veiligheidsredenen automa-
tisch uitgeschakeld, zodat de lucht
in het interieur ververst kan worden.
Als de handmatige bediening van
de recirculatie is ingesteld (linker
lampje op toets gedoofd), dooft op
het display het opschrift FULL.
158
BELANGRIJK Met uitgeschakelde
aircocompressor is het niet mogelijk
lucht in het interieur in te voeren
met een temperatuur die lager is dan
de buitentemperatuur; bovendien
kunnen (in bijzondere omstandighe-
den) de ruiten zeer snel beslaan
omdat de lucht niet gedroogd kan
worden.
De uitschakeling van de aircocom-
pressor blijft in het geheugen opge-
slagen, ook na het afzetten van de
motor. De automatische werking
van de aircocompressor wordt auto-
matisch hervat als u opnieuw toets
of toets AUTO indrukt (in het laat-
ste geval worden de overige hand-
matig ingestelde instellingen uitge-
schakeld); het lampje op de toets
dooft.
BELANGRIJK Met de recirculatie-
functie kunnen, afhankelijk van de
werking van het systeem (verwar-
ming of koeling van het interieur),
de gewenste omstandigheden sneller
worden bereikt. Het is echter niet
raadzaam deze functie handmatig in
te schakelen op regenachtige of
koude dagen, omdat dan de ruiten
aan de binnenzijde aanzienlijk snel-
ler kunnen beslaan, vooral als de
airconditioning niet is ingeschakeld.
Bij bepaalde weersom-
standigheden (bijvoor-
beeld lage buitentempe-
ratuur of hoge luchtvochtigheid)
en als de recirculatie in het inte-
rieur automatisch wordt gere-
geld, kunnen de ruiten beslaan.
Druk in dat geval op de recircu-
latieknop om de recirculatie
handmatig uit te schakelen
(beide lampjes op de knop doven)
en vergroot eventueel de lucht-
stroom naar de voorruit.
Toets voor uitschakeling airco-
compressor (7 fig. 117)
Als u op de toets drukt als het
lampje op de toets brandt, wordt de
aircocompressor uitgeschakeld en
dooft het lampje. Als u nogmaals op
de toets drukt als het lampje gedoofd
is, wordt de inschakeling van de
compressor weer automatisch door
het systeem geregeld; dit wordt aan-
gegeven door het gaan branden van
het lampje op de toets.
Als de aircocompressor wordt uit-
geschakeld als het systeem de inge-
stelde temperatuur niet langer kan
handhaven, dooft het opschrift
FULL AUTO op het display en
wordt de recirculatie uitgeschakeld
om het eventuele beslaan van de rui-
ten te voorkomen. Als de ingestelde
temperatuur echter gehandhaafd
kan blijven, blijft het opschrift
FULL op het display verlicht.
159
Bij uitgeschakelde compressor kan
de in het interieur ingevoerde lucht
niet gekoeld worden. Er zijn nu twee
mogelijkheden:
als de buitentemperatuur lager is
dan de ingestelde temperatuur,
werkt het systeem normaal en kan
het de ingestelde temperatuur berei-
ken en handhaven, ook bij uitge-
schakelde compressor;
als de buitentemperatuur hoger is
dan de ingestelde temperatuur, kan
het systeem niet aan de wens vol-
doen. Dit wordt aangegeven door het
knipperen van de ingestelde tempe-
ratuur op het display.
Als de compressor is uitgeschakeld
kan de aanjagersnelheid handmatig
op nul worden gezet, terwijl als de
compressor bij draaiende motor
wordt ingeschakeld, de aanjager-
snelheid niet onder de minimale
waarde (één streepje op het display)
kan zakken.
Toets voor snelle
ontwaseming/ontdooiing van de
ruiten (15 fig. 117)
Als u deze toets indrukt, schakelt
de klimaatregeling automatisch alle
functies in die noodzakelijk zijn voor
het snel ontdooien/ontwasemen van
de voorruit en de zijruiten voor.
D.w.z. dat het systeem:
de aircocompressor inschakelt;
de luchtrecirculatie, indien inge-
schakeld, uitschakelt;
de maximale luchttemperatuur
(HI) op beide displays instelt;
een aanjagersnelheid inschakelt
op basis van de koelvloeistoftempe-
ratuur, om toevoer van nog te koude
lucht voor de ontwaseming van de
ruiten, te beperken;
de luchtstroom naar de lucht-
roosters voor de voorruit en de zij-
ruiten voor leidt;
– de achterruit- en de spiegelverwar-
ming en de verwarming van de sproei-
ermonden inschakelt.
De functie voor snelle ontwase-
ming/ontdooiing van de ruiten blijft
ongeveer 3 minuten ingeschakeld
nadat de koelvloeistoftemperatuur
boven 50°C is gekomen (benzine-
uitvoeringen) of 35°C (JTD-uitvoe-
ringen).
Als de functie voor maximale ont-
waseming/ontdooiing is ingescha-
keld, gaan het lampje op de
betreffende toets en het lampje op de
toets van de achterruitverwarming
branden en doven het lampje op de
recirculatietoets en het lampje op
toets . Bovendien dooft op het dis-
play het opschrift FULL AUTO.
Als de functie voor maximale ont-
waseming/ontdooiing is ingescha-
keld, kunnen alleen de aanjagersnel-
heid en de uitschakeling van de ach-
terruitverwarming handmatig wor-
den geregeld.
Als u daarentegen opnieuw op de
toets voor maximale ontwaseming/
ontdooiing drukt of op de recircula-
tietoets of de toets voor uitschake-
ling van de compressor, schakelt het
systeem de functie voor maximale
ontwaseming/ontdooiing uit, en
160
worden de functies die hiervoor
waren ingesteld weer geactiveerd en
eventueel ook de laatst ingestelde
functie.
Toets voor ontwaseming/ -
ontdooiing achterruit en buiten-
spiegels (12 fig. 117)
Als u deze toets indrukt, dan wor-
den de achterruit- en de spiegelver-
warming ingeschakeld. Het lampje
op de toets gaat branden als deze
functie wordt ingeschakeld.
De functie schakelt na ongeveer 10
minuten automatisch uit, of als
opnieuw de toets wordt ingedrukt.
De functie wordt ook uitgeschakeld
als u de motor uitzet en blijft uitge-
schakeld als u de motor opnieuw
start.
BELANGRIJK Plak geen stickers
of andere plaatjes op de elektrische
weerstandsdraden aan de binnenzij-
de van de achterruit, om beschadi-
ging van de achterruitverwarming te
voorkomen.
Systeem uitschakelen (OFF)
De klimaatregeling wordt uitgescha-
keld als u toets 14 (fig. 117) voor de
aanjager op het bedieningspaneel voor
of toets 7 (fig. 118) op het bedienings-
paneel achter ten minste 2 seconden
ingedrukt houdt; op het display doven
alle streepjes van de aanjager en ver-
schijnt het opschrift OFF terwijl het
rechter lampje op de recirculatieknop
gaat branden.
Als de airconditioning is uitgescha-
keld:
zijn de lampjes op de recirculatie-
toets en de toets voor uitschakeling
van de compressor gedoofd;
– zijn de displays van de ingestelde
temperaturen donker;
is de recirculatie ingeschakeld,
waarbij geen lucht van buiten bin-
nenkomt;
is de aircocompressor uitgescha-
keld;
is de aanjager uitgeschakeld.
Ook bij uitgeschakeld systeem kan
de achterruitverwarming op de nor-
male manier worden in- of uitge-
schakeld.
BELANGRIJK Als de airconditio-
ning is uitgeschakeld, kunnen de
ruiten bij bijzondere omstandighe-
den snel beslaan.
De regeleenheid van de klimaatre-
geling slaat de instellingen van het
systeem in het geheugen op voordat
het systeem wordt uitgeschakeld. Als
u vervolgens op een willekeurige
toets drukt (behalve de toets van de
achterruitverwarming) worden de
functies weer hersteld. Als de functie
van de ingedrukte toets niet was
ingeschakeld voor de uitschakeling,
dan wordt deze functie ook geacti-
veerd; als deze daarentegen was
ingeschakeld, blijft de functie
gehandhaafd.
Als u de volledig automatische wer-
king van het systeem weer wilt
inschakelen, druk dan op toets
AUTO.
161
STOF-/POLLENFILTER MET
ACTIEVE KOOLDEELTJES
Het pollenfilter reinigt de lucht
mechanisch via het elektrostatische
principe, zodat de in het interieur
ingevoerde lucht gezuiverd is en
geen stofdeeltjes, pollen, enz. bevat.
Door de actieve kooldeeltjes in het
pollenfilter wordt ook de concentra-
tie van luchtverontreinigende
bestanddelen verminderd.
Het pollenfilter filtert de in het
interieur ingevoerde buitenlucht
(recirculatie uitgeschakeld).
Laat het filter ten minste één keer
per jaar controleren door de
Lancia-dealer, bij voorkeur aan
het begin van het zomerseizoen.
Een niet tijdig vervangen
filter kan het rendement
van de klimaatregeling
aanzienlijk beperken.
VENTILATIE TIJDENS HET
PARKEREN
Bij de uitvoeringen met opendak,
zijn op de bovenzijde van het dak 21
zonnecellen geplaatst die maximaal
een vermogen leveren van 24 W. Dit
is voldoende voor de voeding van de
aanjager van de klimaatregeling, als
de auto geparkeerd staat met geslo-
ten dak of met het dak in kantel-
stand.
De aanjager wordt automatisch
ingeschakeld en de luchtverdeling
wordt ingesteld op de instelling die
voor het uitzetten van de motor was
ingesteld.
Deze functie is zeer nuttig op
zomerse dagen, omdat hierdoor de
temperatuur in het interieur aan-
zienlijk daalt. Hierdoor is minder
tijd nodig voor het koelen na het
wegrijden ook omdat wordt voorko-
men dat warme lucht opeenhoopt in
de kanalen van de klimaatregeling.
In de winter vermindert de ventila-
tie de vochtigheid in het interieur
Als de auto veel over stoffige wegen
of bij geconcentreerde luchtvervui-
ling rijdt, moet het filter vaker wor-
den gecontroleerd en vervangen dan
in het onderhoudsschema staat aan-
gegeven.
162
HULP-
VER WARMING
De hulpverwarming kan bij een
uitgezette motor of tijdens het rijden
werken. De hulpverwarming zorgt
ervoor dat:
de koelvloeistof van de motor
voor het starten wordt opgewarmd
de opwarmperiode van de motor
bij een koude start wordt verkort
het interieur van de auto wordt
opgewarmd voordat u vertrekt
ijs en condens van de ruit wordt
verwijderd.
Het gebruik van de hulpverwar-
ming bij koude buitentemperaturen
heeft de volgende voordelen:
minder slijtage van de motor
beperking van uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen
meer comfort tijdens het rijden
en bij stilstaande auto
meer veiligheid.
De hulpverwarming ondersteunt de
opwarming van de motorkoelvloei-
stof tijdens het rijden voor een snel-
lere verwarming van het interieur bij
extreem lage buitentemperaturen.
Het systeem bestaat uit:
een verwarmingssysteem
– een elektrische pomp voor de cir-
culatie van de koelvloeistof
een geluidgedempte uitlaat
een elektrische doseerpomp voor
de brandstof
een brandstoftoevoerleiding
een buitentemperatuursensor.
Het systeem is met de auto verbon-
den via het motorkoelsysteem, het
brandstofsysteem en de elektrische
installatie. De koelvloeistof uit de
motor wordt naar de verwarming
gevoerd en via een elektrische pomp
naar het koelsysteem teruggevoerd.
De brander van de verwarming
wordt gevoed met de brandstof van
de auto, die direct uit de brandstof-
tank wordt gezogen door middel van
een elektrische impulspomp en in
een brandstofleiding wordt gevoerd.
De regeleenheid van de hulpverwar-
ming regelt direct de voeding van de
twee elektrische pompen (brandstof
en koelvloeistof), de ontsteking en
de controle op de werking van de
brander.
De hulpverwarming werkt zowel
bij draaiende als bij uitgezette
motor. De manier waarop de hulp-
verwarming werkt, is bij draaiende
motor en uitgezette motor verschil-
lend:
– bij uitgezette motor kan de hulp-
verwarming werken als “program-
meerbare verwarming” of als
“standverwarming”;
163
bij draaiende motor werkt het
systeem als “extra verwarming”.
Onafhankelijk van de wijze van
werking, wordt na het inschakelen
de verwarming altijd als volgt geac-
tiveerd:
1 - Inschakeling van de ventilator,
gedurende ongeveer 30 seconden,
om de verbrandingskamer te venti-
leren en van zuurstof te voorzien. De
ventilatorsnelheid wordt geleidelijk
verhoogd totdat de gemiddelde snel-
heid is bereikt.
2 - Na ongeveer 30 seconden acti-
veert de regeleenheid van de verwar-
ming de elektrische brandstof-
doseerpomp en wordt de aanjager
ongeveer 3 seconden uitgeschakeld
voor een makkelijke ontsteking van
de brandstof. De brandstof in de
brander wordt door een gloeibougie
ontstoken.
3 - Hierna wordt de verbranding
ongeveer 15 seconden gestabiliseerd
en blijft de ventilator op de gemid-
delde snelheid ingeschakeld.
4 - De daaropvolgende 50 secon-
den brengt de regeleenheid de venti-
lator bijna op de maximale snelheid.
5 - Als de verbranding is gestabili-
seerd, schakelt de regeleenheid van
de verwarming de gloeibougie uit en
wordt de ventilator op de maximale
snelheid gebracht.
6 - Vanaf dit moment wordt de
gloeibougie door het systeem
gebruikt als sensor voor het contro-
leren van de verbranding en de aan-
wezigheid van een vlam.
7 - Onafhankelijk van de wijze van
werking, wordt bij de uitschakelpro-
cedure van de verwarming, de ver-
brandingskamer ongeveer 30 secon-
den geventileerd, om alle roetdeel-
tjes definitief te verwijderen.
BELANGRIJK Als het systeem in
OFF, automatisch of handmatig
wordt bediend, kan het systeem pas
weer worden ingeschakeld (ON) 3
minuten na het uitschakelen van het
systeem.
WERKING BIJ UITGEZETTE
MOTOR
Functie “Programmeerbare ver-
warming”
Als deze functie is ingeschakeld,
wordt de koelvloeistof van de motor
en het interieur opgewarmd voordat
de motor wordt gestart, blijft de
recirculatie uitgeschakeld en wordt
de luchtverdeling naar de voorruit
en de vloer ingeschakeld door de
aanjager in te schakelen.
Deze functie wordt door een tijd-
schakelaar geactiveerd, via een
radiosignaal of handmatig.
Het systeem kan in de volgende
omstandigheden op deze wijze wer-
ken:
interieurtemperatuur lager dan
22°C
contactsleutel in stand STOP of
uitgenomen
accu van de auto opgeladen.
Als het systeem op deze wijze
werkt, wordt de verwarming uitge-
schakeld na één van de volgende
omstandigheden:
164
contactsleutel in stand MAR
draaien
gedeeltelijke ontlading van de
accu
– aan het einde van de geprogram-
meerde inschakeltijd
OFF-signaal van de afstandsbe-
diening
handmatige uitschakeling door
de gebruiker via het CONNECT
door de regeleenheid van de
hulpverwarming gesignaleerde sto-
ring.
In-/uitschakeling van de ver-
warming met de tijdschakelaar
De functie “programmeerbare ver-
warming” kan worden ingeschakeld
met de door het CONNECT bedien-
de tijdschakelaar.
De tijdschakelaar moet door de
gebruiker worden ingesteld. De tijd-
schakelaar regelt de in-/uitschake-
ling van de verwarming.
Er kunnen twee inschakelcycli wor-
den ingesteld: iedere cyclus bepaalt het
moment en de duur van inschakeling
van de verwarming, beide met inter-
vallen van 5 minuten.
Het programmeren van de tijd-
schakelaar is onafhankelijk van de
stand van de contactsleutel. De duur
van iedere cyclus kan niet langer zijn
dan 60 minuten; als de tijdschake-
laar niet geprogrammeerd wordt,
wordt deze automatisch ingesteld op
ongeveer 15 minuten.
BELANGRIJK Om veiligheidsre-
denen moet de tijdschakelaar bij
iedere inschakeling geprogram-
meerd/bevestigd worden en binnen
24 uur na het programmeren beves-
tigd worden. Bovendien is de gebrui-
ker verplicht iedere keer het inscha-
kelen van de tijdschakelaar te beves-
tigen. De tijdschakelaar past zich
niet automatisch aan de zomer- of
wintertijd aan.
De schakelaar kan zich in één van
de volgende omstandigheden bevin-
den:
uitgeschakeld: in deze omstan-
digheid kan de tijdschakelaar wor-
den geprogrammeerd en kunnen de
parameters worden ingesteld of
gewijzigd. De ingestelde parameters
worden gecontroleerd en goedge-
keurd door het telematica-infosys-
teem
ingeschakeld: de door het telema-
tica-infosysteem goedgekeurde
parameters worden opgeslagen. De
gebruiker bevestigt de ingestelde
cyclus die pas bij geprogrammeerde
inschakeling wordt geactiveerd en
op het display van het telematica-
infosysteem wordt weergegeven
actief: de verwarming werkt als
“programmeerbare verwarming” en
wordt geregeld door de op het dis-
play van het telematica-infosysteem
aangegeven tijdschakelaar. Als de
tijdschakelaar actief is, registreert
het telematica-infosysteem de condi-
ties van het systeem
stilstand: tijdens de werking van
de “programmeerbare verwarming”
die door de tijdschakelaar geregeld
wordt, worden de condities van het
systeem gecontroleerd door het tele-
matica-infosysteem
De tijdschakelaar wordt automa-
tisch uitgeschakeld:
als de werking als “program-
meerbare verwarming” gestopt
wordt door het telematica-infosys-
teem omdat een conditie van het sys-
teem ontbreekt
165
als bij het ingaan van de tijd-
schakelaar de functie “program-
meerbare verwarming” met de
afstandsbediening wordt geactiveerd
als de gebruiker de verwarming
handmatig inschakelt tijdens de
werking van de tijdschakelaar
als de tijdschakelaar binnen 3
minuten na het uitzetten van de ver-
warming wordt geactiveerd
als de gebruiker de tijdschakelaar
handmatig uitschakelt
als bij het inschakelen van de tijd-
schakelaar de brandstoftank bijna leeg
is. De gebruiker wordt op deze situatie
geattendeerd door middel van een
bericht. Bovendien moet de gebruiker
de inschakeling bevestigen. Als de
gebruiker de inschakeling niet beves-
tigt, wordt de tijdschakelaar uitgescha-
keld. Het brandstofniveau wordt aan
het telematica-infosysteem doorgege-
ven; als de informatie niet beschikbaar
is, wordt het brandstofniveau van voor
het uitzetten van de motor doorgege-
ven
– als de tijdschakelaar tijdens de wer-
king van de verwarming wordt inge-
schakeld met de afstandsbediening.
BELANGRIJK De tijdschakelaar
wordt automatisch stilgezet als bij
het activeren de “directe verwar-
ming” is ingeschakeld.
De parameters die met de tijdscha-
kelaar zijn ingesteld, worden opge-
slagen.
BELANGRIJK Als de tijdschake-
laar is uitgeschakeld of stilgezet,
moet de schakelaar door de gebrui-
ker handmatig weer worden inge-
schakeld.
In-/uitschakelen van de verwar-
ming met de afstandsbediening
(fig. 119)
Met de afstandsbediening A kan de
functie “programmeerbare verwar-
ming” worden in-/uitgeschakeld.
Het inschakelsignaal wordt door de
afstandsbediening, met een bereik
van ongeveer 600 meter, verzonden,
opgevangen door een speciale anten-
ne op de auto, overgebracht naar de
ontvanger van de hulpverwarming
en vervolgens naar het telematica-
infosysteem gestuurd.
fig. 119
L0A0263b
166
Dit signaal wordt alleen door het
telematica-infosysteem geaccepteerd
als:
de contactsleutel in stand STOP
staat of is uitgenomen
de tijdschakelaar is uitgescha-
keld.
BELANGRIJK Het bereik van de
afstandsbediening is maximaal in de
open ruimte en is minder in bebouw-
de gebieden.
Inschakeling van de verwarming:
Druk voor inschakeling van de ver-
warming ongeveer 1 à 2 seconden op
de toets ON op de afstandsbediening
en houd hierbij de antenne in verti-
cale stand; het wel of niet inschake-
len van de verwarming wordt op de
volgende wijze aangegeven door
lampje B:
het lampje brandt ongeveer 2
seconden (groen) = het signaal is
goed ontvangen en de verwarming is
ingeschakeld
– het groene lampje knippert onge-
veer 2 seconden = het signaal is niet
ontvangen.
In dit laatste geval raden wij u aan
zich te verplaatsen voordat opnieuw
geprobeerd wordt de verwarming in
te schakelen door het indrukken van
de toets ON.
Na bevestiging van de inschake-
ling, knippert het lampje B ongeveer
iedere 2 seconden gedurende de
gehele inschakeltijd.
Uitschakelen van de verwarming
De verwarming schakelt automa-
tisch uit als de ingestelde inschakel-
tijd ten einde is.
De verwarming kan echter op ieder
moment worden uitgeschakeld door
de toets OFF op de afstandsbedie-
ning 1 à 2 seconden in te drukken en
daarbij de antenne in verticale stand
te houden; het wel of niet uitschake-
len van de verwarming wordt op de
volgende wijze aangegeven door
lampje B op de afstandsbediening:
het lampje brandt ongeveer 2
seconden (rood) = het signaal is
goed ontvangen en de verwarming is
uitgeschakeld
het rode lampje knippert onge-
veer 2 seconden = het signaal is niet
ontvangen.
In dit laatste geval raden wij u aan
zich te verplaatsen voordat opnieuw
geprobeerd wordt de verwarming uit
te schakelen door het indrukken van
de toets OFF.
Als de verwarming is uitgeschakeld
omdat de inschakelcyclus voltooid is
167
of omdat de knop OFF is ingedrukt,
blijft ook het lampje B gedoofd.
Inschakelduur
Als u op de toets ON van de
afstandsbediening drukt, wordt
altijd de laatst opgeslagen inscha-
kelduur ingeschakeld.
Als u wilt weten wat de opgeslagen
inschakelduur is, moet u binnen 1
seconde gelijktijdig de toetsen ON
en OFF op de afstandsbediening 3
keer na elkaar indrukken.
Laat de knoppen los en tel hoeveel
keer lampje B knippert.
Als u na de laatste keer knipperen
de toets OFF indrukt, wordt de vol-
gende inschakelduur opgeroepen
(zie de tabel).
Als u de toetsen ON en OFF onge-
veer 10 seconden ingedrukt houdt,
totdat het lampje B dooft, wordt de
standaard inschakeltijd van 30
minuten ingesteld.
Aantal keren dat lampje B knippert
1
2
3
4
5
6
Inschakelduur verwarming
10 minuten
20 minuten
30 minuten
40 minuten
50 minuten
60 minuten
168
Batterijen controleren en vervan-
gen
De lading van de batterijen wordt
telkens als u op de toets ON of OFF
drukt, automatisch gecontroleerd. Als
lampje B oranje knippert, dan zijn de
batterijen bijna leeg en moeten ze
worden vervangen.
De batterijen moeten worden ver-
vangen door exemplaren van het-
zelfde type, die normaal in de handel
verkrijgbaar zijn.
Batterijen vervangen:
verwijder het dekseltje aan de
achterzijde van de afstandsbedie-
ning, door het in de richting van de
pijl te drukken (de pijl staat op het
deksel zelf)
verwijder de lege batterijen en
onthoud de plaats
plaats de nieuwe batterijen met
de pluspool (+) naar de antenne van
de afstandsbediening gericht
plaats het dekseltje en druk het in
de zitting.
EXTRA AFSTANDSBEDIENIN-
GEN BESTELLEN
De ontvanger van de verwarming
kan maximaal 3 afstandsbedienin-
gen herkennen. Wendt u voor het
aanvragen van nieuwe afstandsbe-
dieningen of voor de vervanging van
de geleverde afstandsbediening tot
de Lancia-dealer.
Functie “standverwarming”
Als de hulpverwarming werkt als
“standwarming”, maakt het systeem
bij uitgezette motor gebruik van de
warmte van de koelvloeistof en de
werking van de elektrische pomp
voor de circulatie van de vloeistof,
de automatische regeling van de
luchtverdeling (als deze niet hand-
matig is ingesteld) en het uitschake-
len van de recirculatie.
Deze functie kan worden ingescha-
keld via het telematica-infosysteem
met een speciaal menu dat beschik-
baar is als de sleutel in stand MAR
staat en de motor draait of is uitge-
zet; de functie kan echter alleen bij
een uitgezette motor worden inge-
schakeld.
Om het noodzakelijke comfort te
garanderen, kan deze functie alleen
worden ingeschakeld als de tempe-
ratuur van de koelvloeistof tussen 50
en 70 °C is. Als de temperatuur lager
is dan 50 °C, schakelt de regeleen-
heid de verwarming in; als de tem-
peratuur hoger is dan 70 °C, scha-
kelt de regeleenheid de verwarming
uit en laat alleen de pomp werken
voor de circulatie van de vloeistof.
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het
milieu. Ze moeten in een
batterijenbak of chemobox wor-
den gedeponeerd. Vermijd bloot-
stelling aan open vuur en hoge
temperaturen. Houd ze buiten het
bereik van kinderen.
169
De functie “standverwarming”
wordt automatisch uitgeschakeld bij
één van de volgende omstandighe-
den:
starten van de motor;
overschrijding van de inschakel-
duur (ongeveer 30 minuten) van de
verwarming en/of de vloeistofpomp;
– verzoek om uitschakeling door de
gebruiker via het commando STOP
op het telematica-infosysteem;
– storing gesignaleerd door de regel-
eenheid van de verwarming;
gedeeltelijke ontlading van de
accu of defecte dynamo.
Directe werking
De gebruiker kan handmatig de
hulpverwarming in- of uitschakelen.
De hulpverwarming schakelt na 30
minuten automatisch uit, als de ver-
warming niet eerder door de gebrui-
ker is uitgeschakeld.
Als deze functie wordt ingescha-
keld, kan de tijdschakelaar niet wor-
den geprogrammeerd.
Als de gebruiker de directe werking
bij geactiveerde tijdschakeling
inschakelt, wordt de tijdschakelaar
stilgezet en blijft de verwarming
werken. De overgebleven tijd van de
tijdschakelaar opgeteld bij de tijd
dat de directe werking is ingescha-
keld, mag niet meer dan 60 minuten
zijn.
Als de gebruiker bij een bijna lege
brandstoftank de directe werking
inschakelt, wordt de gebruiker op
deze situatie geattendeerd door mid-
del van een bericht. Bovendien
wordt de gebruiker gevraagd de
functie te bevestigen: de verwarming
wordt alleen ingeschakeld als de
gebruiker de functie heeft bevestigd.
Deze procedure wordt ook geacti-
veerd als de brandstoftank in reser-
ve komt tijdens de directe werking.
170
WERKING BIJ
DRAAIENDE MOTOR
Functie “Extra verwarming”
Deze functie ondersteunt de opwar-
ming van de motorkoelvloeistof
direct na het starten of tijdens het
rijden zodat de motor bij koud weer
sneller op bedrijfstemperatuur komt
en in het interieur sneller een com-
fortabele temperatuur wordt
bereikt.
Deze functie kan alleen worden
ingeschakeld als de volgende
omstandigheden zich gelijktijdig
voordoen:
de contactsleutel staat in stand
MAR
de motor draait
de koelvloeistoftemperatuur lager
is dan 30 °C
de op het display ingestelde tem-
peratuur van de klimaatregeling
(bestuurders- of passagierszijde) is
hoger dan die in het interieur.
De werking wordt automatisch uit-
geschakeld bij één van de volgende
omstandigheden:
de koelvloeistoftemperatuur is
hoger dan 70 °C
de regeleenheid van de verwar-
ming signaleert een storing in de
hulpverwarming.
171
Max. calorisch vermogen
Beperkt calorisch vermogen
Nominale bedrijfsspanning
Stroomopname bij werking
Stroomopname bij rust
Bedrijfsspanning
Bedrijfstemperatuur
Brandstofverbruik
Gewicht
Geluidsproductie
ongeveer 5 kW
ongeveer 2,5 kW
12 V
45W bij 13,5V; 34W bij 12V
1mA (5mA met radio-ontvanger)
10,25V ± 0,25V ÷ 15,50V ± 0,25V
van - 40º C ± 2% tot 70º C ± 2%
bij beperkt vermogen 0,25 kg/h
bij maximaal vermogen 0,5 kg/h
2,9 kg
51 db.
TECHNISCHE GEGEVENS
172
BEDIENINGS ORGANEN
WAARSCHUWINGSKNIPPER -
LICHTEN (fig. 120)
Druk voor inschakeling op schake-
laar A, onafhankelijk van de stand
van de contactsleutel.
Als dit systeem is ingeschakeld, gaan
de schakelaar en de controlelampjes
van de richtingaanwijzers op het in-
strumentenpaneel branden.
Druk opnieuw op de schakelaar
om het systeem uit te schakelen.
BELANGRIJK Het gebruik van de
waarschuwingsknipperlichten is
afhankelijk van de wetgeving van
het land waarin u zich bevindt.
Houdt u aan de voorschriften.
MISTLAMPEN VOOR (fig. 121)
Druk bij ingeschakelde buitenver-
lichting op knop A om de mistlampen
voor in te schakelen.
Als de mistlampen voor zijn inge-
schakeld, brandt lampje 5 op het in-
strumentenpaneel.
Als tijdens het rijden bij ingescha-
kelde mistlampen voor de buitenver-
lichting wordt uitgeschakeld, schake-
len ook de mistlampen voor uit. De
lampen schakelen pas weer in als u
opnieuw de buitenverlichting inscha-
kelt.
Als u de contactsleutel in stand
STOP draait, schakelen de mistlam-
pen voor automatisch uit. De lampen
schakelen pas weer in als na het starten
opnieuw op knop A wordt gedrukt.
Druk knop A nogmaals in om de
mistlampen voor uit te schakelen.
BELANGRIJK Houdt u bij het
gebruik van de mistlampen voor aan
de geldende verkeersvoorschriften.
Het systeem voldoet aan de EU-nor-
men.
MISTACHTERLICHTEN (fig.
122)
Druk op knop A voor in-/uitscha-
keling. De mistachterlichten werken
alleen als het dimlicht en/of de mist-
lampen voor zijn ingeschakeld.
Als de mistachterlichten zijn inge-
schakeld, brandt lampje 4 op het
instrumentenpaneel.
fig. 120
L0A0103b
fig. 121
L0A0200b
fig. 122
L0A0201b
173
De mistachterlichten schakelen
automatisch uit als u de motor uitzet
of als u het dimlicht of de mistlam-
pen voor uitschakelt. Als u de motor
weer start of het dimlicht of de mist-
lampen voor weer inschakelt, moet u
opnieuw op de knop drukken om de
mistachterlichten weer in te schake-
len.
BELANGRIJK De mistachterlich-
ten kunnen hinderlijk zijn voor de
weggebruikers achter u. Doof daar-
om bij stukken met goed zicht de
mistachterlichten.
BELANGRIJK Houdt u bij het
gebruik van de mistachterlichten
aan de geldende verkeersvoorschrif-
ten. Het systeem voldoet aan de EU-
normen.
LICHTSTERKTEREGELING
INSTRUMENTENPANEEL
(fig. 123)
Draai met ingeschakelde buitenver-
lichting draaiknop A omhoog of
omlaag om respectievelijk de licht-
sterkte van het instrumentenpaneel
te verlagen of te verhogen.
ACHTERRUITVERWARMING
(fig. 124)
Druk op knop A voor in-/uitscha-
keling. Als de achterruitverwarming
is ingeschakeld, brandt het lampje
op de knop.
De achterruitverwarming schakelt
na ongeveer 20 minuten automa-
tisch uit.
Bij ingeschakelde achterruitver-
warming gaat ook de verwarming
van de elektrisch bedienbare buiten-
spiegels werken.
fig. 123
L0A0202b
fig. 124
L0A0198b
174
BRANDSTOF-
NOODSCHAKELAAR (fig. 125)
Deze veiligheidsschakelaar springt
omhoog bij een ongeval, waardoor
de toevoer van brandstof wordt
gestopt en de motor afslaat.
Bovendien wordt hiermee voorko-
men dat bij leidingbreuken tijdens
een ongeval brandstoflekkage ont-
staat.
Draai na een ongeval de contact-
sleutel in stand STOP om te voorko-
men dat de accu ontlaadt.
Als u geen brandstoflekkage waar-
neemt en de auto kan nog verder rij-
den, til dan het deksel A links van de
bestuurdersstoel omhoog en druk op
knop B om de brandstoftoevoer weer
te herstellen.
ONTGRENDELING VAN DE
SLOTEN BIJ EEN ONGEVAL
De veiligheidsschakelaar schakelt
bij een ongeval ook de centrale por-
tiervergrendeling uit, waardoor het
interieur van buitenaf bereikbaar
blijft.
De mechanische verbin-
dingen van de handgre-
pen aan de buitenkant
werken alleen als de portieren
ontgrendeld zijn. Als de
bestuurder de centrale portier-
vergrendeling van binnenuit
heeft ingeschakeld en bij een
ongeval de veiligheidsschakelaar
de centrale portiervergrendeling
niet heeft kunnen uitschakelen
door lekkage of beschadiging aan
de accu, kan het interieur van
buitenaf niet meer bereikt wor-
den.
Het openen van de por-
tieren van buitenaf is in
ieder geval afhankelijk
van de staat van de portieren na
een ongeval: als een portier ver-
vormd is, kan het onmogelijk zijn
het portier te openen ook als het
slot is ontgrendeld. Probeer in
dat geval de andere portieren te
openen.
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of
merkt dat het brandstof-
systeem lekt, druk dan de scha-
kelaar niet weer terug, zodat
brand wordt voorkomen.
fig. 125
L0A0273b
175
AUTOMATISCHE HANDREM
EPB (fig. 126)
De auto is uitgerust met een automa-
tische handrem EPB (Electric Parking
Brake) die inschakelt als de motor
wordt uitgezet en uitschakelt als bij
draaiende motor het gaspedaal wordt
ingetrapt en, bij uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak,
gelijktijdig het koppelingspedaal wordt
losgelaten. De handrem kan ook hand-
matig worden uitgeschakeld door op
knop A op de middenconsole te druk-
ken bij een draaiende motor of met de
contactsleutel in stand MAR.
Na het handmatig uitschakelen van de
handrem, wordt bij het openen van het
bestuurdersportier de handrem auto-
matisch weer ingeschakeld en moet
opnieuw op knop A worden gedrukt om
de handrem uit te schakelen.
De knop is tamelijk breed waardoor de
handrem in noodgevallen snel bediend
kan worden, ook door de passagier.
De voordelen van dit systeem ten
opzichte van de traditionele handrem
zijn talrijk:
– er is geen enkele kracht nodig om de
automatische handrem in- of uit te
schakelen
de prestaties van de automatische
handrem zijn onder alle gebruiksom-
standigheden altijd maximaal, in tegen-
stelling tot de traditionele handrem,
waarbij alleen gegarandeerd kan wor-
den dat de auto volledig op zijn plaats
wordt gehouden als de handrem volle-
dig is aangetrokken
de automatische handrem wordt
bediend via elektrische kabels, waar-
door alle problemen met betrekking tot
de mechanische bedieningskabels, zoals
afstellen, bevriezen of losschieten zijn
uitgesloten
een grotere veiligheid dank zij het
geavanceerde elektronische controlesys-
teem (gelijk aan dat voor het ABS) dat
het blokkeren van de wielen voorkomt
als de handrem tijdens het rijden wordt
ingeschakeld
een grotere veiligheid als de auto
geparkeerd staat en kinderen in de auto
worden achtergelaten; de handrem kan
niet worden uitgeschakeld als de con-
tactsleutel in stand STOP staat of is uit-
genomen.
het systeem heeft functies die auto-
matisch worden geregeld en waarover
de andere systemen niet beschikken. De
functies worden hierna vermeld.
Als de handrem is ingeschakeld,
brandt met de contactsleutel in stand
MAR op het instrumentenpaneel het
lampje x.
Het lampje gaat branden als de hand-
rem zijn maximale remkracht heeft
bereikt en dooft als, na het loslaten, de
handrem volledig is uitgeschakeld.
Anders dan bij de traditionele handrem,
waarbij het controlelampje al gaat bran-
den als de handrem slechts een stukje
wordt aangetrokken, gaat bij het EPB-
systeem het lampje alleen branden als
de auto volledig geblokkeerd staat.
De in-/uitschakeling van de handrem
gaat gepaard met een specifiek geluid
dat de bestuurder op de in-/uitschake-
ling attendeert; de handrem is volledig
in- of uitgeschakeld als het geluid
ophoudt.
fig. 126
L0A0197b
Houd tijdens het inscha-
kelen van de handrem het
rempedaal altijd inge-
trapt.
176
Automatische inschakeling
De handrem wordt automatisch
ingeschakeld als u de motor uitzet en
schakelt daarna niet uit, ook niet als
u op knop A drukt. Pas nadat de
contactsleutel in stand MAR is
gedraaid, kan de handrem worden
uitgeschakeld door op deze knop te
drukken.
De handrem wordt ook automa-
tisch ingeschakeld als bij een draai-
ende motor het bestuurdersportier
wordt geopend. Op deze manier is de
auto veilig als de bestuurder de auto
bij draaiende motor verlaat (hek
openen, garage openen, enz.).
Automatische uitschakeling
Als een versnelling is ingeschakeld,
wordt de handrem automatisch los-
gezet na het intrappen van het gas-
pedaal en bij uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak,
gelijktijdig met het loslaten van het
koppelingspedaal. De regeleenheid
zorg ervoor, met behulp van een
geïntegreerde hellingshoeksensor,
dat de handrem geleidelijk wordt
losgezet in overeenstemming met de
helling van de weg. Hierdoor worden
ongecontroleerde bewegingen of
ongewenst achteruitrijden voorko-
men.
Op deze wijze wordt het bergop-
waarts wegrijden makkelijker: u
hoeft namelijk alleen de handrem
met de hand in te schakelen, als deze
nog niet automatisch was ingescha-
keld in de hiervoor beschreven
gevallen, en het gaspedaal in te trap-
pen (laat gelijktijdig het koppelings-
pedaal los bij uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak)
zonder dat u de handrem met de
hand geleidelijk moet loszetten zoals
bij traditionele handremmen.
BELANGRIJK In enkele situaties,
bijv. als in de rijrichting van de auto
zich een obstakel dicht bij de auto
bevindt, kan het noodzakelijk zijn
dat de handrem met de hand moet
worden uitgeschakeld zonder de
hulp in te roepen van het automati-
sche systeem en de auto op zijn
plaats te houden met de voetrem,
zoals normaal gedaan wordt bij
auto’s met traditionele handrem.
Automatische werking uitscha-
kelen
Als u de auto bij draaiende motor
en uitgeschakelde handrem moet
verlaten (zoals verzocht wordt in
enkele wastunnels), druk dan op
knop A nadat het bestuurdersportier
is geopend.
Als daarentegen de automatische
inschakeling van de handrem bij uit-
gezette motor moet worden uitge-
schakeld om de auto met de hand in
beweging te krijgen (bijv. in een
garage of wastunnel), kan de
betreffende functie in het menu van
het CONNECT worden uitgescha-
keld. De automatische functie kan
alleen worden uitgeschakeld als de
contactsleutel in stand MAR staat en
de auto stilstaat; druk op de knop
SETUP, selecteer “Andere instel-
lingen”, schakel de functie “Auto-
matische handrem” uit en druk op
“OK”. De automatische werking kan
ook als volgt worden uitgeschakeld:
draai de contactsleutel in stand
STOP (de handrem wordt ingescha-
keld)
177
draai de sleutel weer in stand
MAR, trap het rempedaal in en houd
gelijktijdig knop A ten minste 2
seconden ingedrukt. Het lampje x
knippert 3 keer om aan te geven dat
de automatische werking is uitge-
schakeld.
Als vervolgens de contactsleutel
weer in stand STOP wordt gedraaid,
is de handrem niet ingeschakeld. De
automatische werking van de hand-
rem wordt automatisch weer her-
steld als de contactsleutel weer in
stand MAR wordt gedraaid.
BELANGRIJK Als na de uitscha-
keling van de handrem, de auto
begint te bewegen met een hogere
snelheid dan bij een normale hand-
matige verplaatsing, wordt de uit-
schakeling van het automatische
werking direct geannuleerd en de
handrem ingeschakeld.
Voordat u de auto in een
wastunnel laat, moet de
automatische handrem
worden uitgeschakeld volgens de
hiervoor beschreven aanwijzin-
gen.
Gebruik in noodgevallen
In uitzonderlijke omstandigheden
(bijv. hydraulisch remsysteem volle-
dig defect) kan de automatische
handrem gebruikt worden om de
bewegende auto stil te zetten
(“dynamische werking”).
Hiervoor moet het gaspedaal wor-
den losgelaten en knop A (fig. 126)
worden ingedrukt en gedurende de
gehele handeling ingedrukt worden
gehouden: de elektronische regel-
eenheid van het systeem herkent de
noodsituatie en grijpt onmiddellijk
in met een reeks cycli waarbij de
remkracht op de achterwielen wordt
overgebracht en wordt losgelaten als
ze dreigen te blokkeren. Deze cycli
worden afwisselend op het rechter
en linker achterwiel uitgevoerd om
niet alleen de stabiliteit van de auto
te garanderen maar ook voor meer
continuïteit in de vertraging en dus
een kortere remweg.
De achterwielen kunnen blokkeren
als de snelheid van de auto onder de
veiligheidslimiet komt (lager dan
ongeveer 10 km/h).
Om de gebruiker er aan te herinne-
ren dat de dynamische werking
alleen in noodgevallen gebruikt
moet worden en wordt afgeraden tij-
dens de normale werking, wordt niet
alleen het eventuele oneigenlijke
gebruik van de handrem door ande-
re inzittenden in de auto aangegeven
maar klinkt tijdens de gehele hande-
ling ook een geluidssignaal.
Storingsmeldingen
Het systeem wordt gecontroleerd
door een elektronische regeleenheid
die eventuele storingen aangeeft door
een brandend waarschuwingslampje
s! op het multifunctionele display
met daarbij het opschrift “DEFECT
IN EPB - BEZOEK EEN WERK-
PLAATS”.
Voor nog meer veiligheid wordt, als
bij een storing op de knop voor de
automatische handrem wordt
gedrukt, de bestuurder hierop geat-
tendeerd door een geluidssignaal en
het brandende lampje x.
Als de handrem niet de benodigde
remkracht bereikt (bijv. onvoldoen-
de acculading), knippert het lampje
x op het instrumentenpaneel.
fig. 128
L0A0275b
fig. 127
L0A0274b
178
Bij een storing in het waarschu-
wingslampje x op het instrumen-
tenpaneel, gaat het lampje s! op
het multifunctionele display bran-
den en verschijnt het bericht
“DEFECT IN LAMPJE EPB -
BEZOEK EEN WERKPLAATS” o m
de bestuurder op de gevaarlijke situ-
atie te attenderen.
Als er een storing wordt
aangegeven door het
brandende lampje en het
bericht op het instrumentenpa-
neel, rijd dan zo spoedig en voor-
zichtig mogelijk naar de Lancia-
dealer, omdat het mogelijk is dat
de handrem niet werkt.
Uitschakelen in noodgevallen
De automatische handrem is uitge-
rust met een eigen accu, waardoor
de handrem in noodgevallen kan
worden uitgeschakeld, bijv. als de
hoofdaccu van de auto volledig leeg
is of als gevolg van een ongeval is
beschadigd.
Met de hulpaccu, die voortdurend
door een elektronische regeleenheid
wordt gecontroleerd, kan de hand-
rem bovendien worden in- en uitge-
schakeld als de auto geduwd moet
worden.
Om de automatische handrem uit
en weer in te schakelen als de hoofd-
accu van de auto volledig leeg is,
moet de contactsleutel in stand MAR
worden gedraaid en op de hoofd-
knop op de middenconsole worden
gedrukt.
De auto is bovendien uitgerust met
een noodknop A (fig. 127) in het
rechter vak van de bagageruimte.
Deze noodknop kan gebruikt worden
om de auto te ontgrendelen als de
auto stil op de weg blijft staan ten
gevolge van een defect of ongeval, en
het niet mogelijk is de contactsleutel
in stand MAR te draaien (een ongeluk
met brandgevaar). De knop is bereik-
baar nadat het deksel van het vak ver-
wijderd is door met de contactsleutel
de sluiting A (fig. 128) in stand 1 te
draaien.
179
Ga voor het uitschakelen van de
handrem met de noodknop als volgt
te werk:
druk op de hoofdknop op de mid-
denconsole en laat de knop los
– druk op de noodknop in de baga-
geruimte en laat de knop los
druk opnieuw op de hoofdknop
op de middenconsole en laat de knop
los.
Deze procedure moet binnen 30
seconden worden uitgevoerd.
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schake-
len, moet u het koppelingspedaal
geheel intrappen en vervolgens de
versnellingspook in één van de in het
schema aangegeven standen ( fig.
129) plaatsen; dit schema staat ook
op de knop van de pook.
Om de achteruit ( R) in te schake-
len, moet de auto stilstaan en met de
vingers van de hand waarmee u de
pook vasthoudt, de schuifring A
onder de pookknop omhoog worden
getrokken. Verplaats de pook ver-
volgens vanuit de “vrij”-stand naar
rechts en vervolgens naar achteren.
Laat de schuifring los zodra de
achteruit is ingeschakeld. Voor het
uitschakelen van de achteruit hoeft
de schuifring niet omhoog te worden
getrokken.
Om op de juiste wijze te
schakelen, moet u het
koppelingspedaal geheel
intrappen. Er mogen zich in de
ruimte onder de pedalen geen
voorwerpen bevinden die het
geheel intrappen van de pedalen
kunnen verhinderen: let erop dat
de vloermatten niet zijn dubbel-
gevouwen en zo de slag van de
pedalen kunnen beperken.
De achteruit kan alleen
worden ingeschakeld als
de auto volledig stilstaat.
Wacht bij een draaiende motor
en een geheel ingetrapt koppe-
lingspedaal minstens twee secon-
den voordat u de achteruit
inschakelt om te voorkomen dat
de tandwielen beschadigen.
Laat uw hand tijdens het
rijden niet op de pook-
knop rusten omdat door
de uitgeoefende druk, ook als
deze licht is, de interne onderde-
len van de versnellingsbak op
den duur kunnen slijten.
fig. 129
L0A0250b
180
ELEKTRONISCH
BEDIENDE AUTO-
MATISCHE VER-
SNELLINGSBAK
(COMFORTRONIC)
De auto is uitgerust met een elek-
tronisch bediende automatische ver-
snellingsbak. Naast de normale
functies kunt u handmatig de ver-
snellingen inschakelen door de ver-
snellingspook in het daarvoor
bestemde deel te plaatsen.
BELANGRIJK Lees alle informa-
tie in deze paragraaf zorgvuldig
door, zodat u voordat u met de auto
gaat rijden, op de hoogte bent van
de juiste werking van onder andere
de beveiligingssystemen Shift-lock
en Key-lock, waarmee de automati-
sche transmissie is uitgerust.
MOTOR STARTEN
De motor kan alleen gestart wor-
den als de versnellingspook in stand
P of N (fig. 130) staat.
Uit veiligheidsoverwegingen is het
raadzaam de motor te starten terwijl
het rempedaal is ingetrapt.
BELANGRIJK Druk na het starten
van de motor het gaspedaal niet in
voor en tijdens het verplaatsen van
de versnellingspook. Dit is met name
zeer belangrijk als de motor koud is.
WEGRIJDEN
Houd na het starten het rempedaal
bij een draaiende motor ingetrapt
(beveiligingssysteem Shift-lock), en
plaats de versnellingspook in stand
D of in de stand voor handmatige
bediening. Laat het rempedaal los
en trap het gaspedaal geleidelijk in.
BELANGRIJK De versnellings-
pook kan uitsluitend uit stand P
worden verplaatst als de contact-
sleutel in stand MAR staat en het
rempedaal is ingetrapt (beveiligings-
systeem Shift-lock).
De versnellingspook kan vanuit
stand D in een andere stand worden
geplaatst, zonder het rempedaal in
te trappen, volgens het schema dat
op het schakelmasker is aange-
bracht. Alleen als de pook vanuit
stand P wordt verplaatst, moet om
veiligheidsredenen het rempedaal
worden ingetrapt.
fig. 130
L0A0184b
181
Verlang de eerste kilo-
meters geen maximale
prestaties, maar wacht tot
de motor op bedrijfstemperatuur
is.
AUTO STILZETTEN
Voor het stilzetten van de auto hoeft
alleen het rempedaal ingetrapt te
worden, onafhankelijk van de stand
van de versnellingspook.
Als de motor stationair
draait en de hendel in
stand D of R staat, moet
het rempedaal ingetrapt worden
gehouden, ook als de auto op een
vlakke ondergrond staat; als u
het rempedaal niet ingetrapt
houdt, komt de auto in beweging.
De contactsleutel kan alleen uit het
contactslot worden genomen als de
versnellingspook in stand P staat
(beveiligingssysteem Key-lock) en
binnen 30 seconden nadat de con-
tactsleutel in stand STOP is
gedraaid. Gedurende deze tijd is de
letter P op het display van het in-
strumentenpaneel verlicht ( fig.
131). Na deze 30 seconden dooft de
letter P op het display en blijft de
contactsleutel in het slot geblok-
keerd. Om de sleutel uit het slot te
nemen, moet de contactsleutel in
stand MAR worden gedraaid en ver-
volgens weer in stand STOP; op
deze manier hebt u nog eens 30
seconden ter beschikking op de sleu-
tel uit te nemen.
BELANGRIJK In geval van nood
(storingen, lege accu, enz.) kan de
sleutel ook worden uitgenomen als
de versnellingspook niet in stand P
staat. Draai hiervoor de contactsleu-
tel in stand STOP, druk op knop A
(fig. 132) en neem tegelijkertijd de
sleutel uit het slot.
fig. 131
L0A0238b
fig. 132
L0A0178b
182
KEUZE VOOR
AUTOMATISCHE/HANDMATIGE
SEQUENTIËLE WERKING
De belangrijkste eigenschap van
deze versnellingsbak is de keuze tus-
sen automatische en handmatige se-
quentiële werking.
Plaats de versnellingspook in het
rechter gebied in stand D voor auto-
matische werking of in het linker ge-
bied in stand (+/-) voor handmatige
sequentiële werking.
Op display A (fig. 133) van het in-
strumentenpaneel wordt de ingescha-
kelde versnelling (1 - 5 bij handma-
tige sequentiële werking) of het sym-
bool D (bij automatische werking)
weergegeven.
AUTOMATISCHE WERKING
Plaats voor de automatische werking
de versnellingspook in het rechter ge-
bied (fig. 130) in één van de volgende
standen:
P - parkeren (u kunt de motor star-
ten)
R - achteruit
N - vrijstand (u kunt de motor star-
ten)
D - automatisch vooruit rijden.
BELANGRIJK De versnellingspook
kan uitsluitend uit stand P worden
verplaatst als de contactsleutel in
stand MAR staat en het rempedaal is
ingetrapt (beveiligingssysteem Shift-
lock).
De versnellingspook kan vanuit
stand D in een andere stand worden
geplaatst, zonder het rempedaal in te
trappen, volgens het schema dat op
het schakelmasker is aangebracht. Al-
leen als de pook vanuit stand P wordt
verplaatst, moet om veiligheidsrede-
nen het rempedaal worden ingetrapt.
fig. 133
L0A0239b
P - Parkeren
Als u de auto parkeert, moet de ver-
snellingspook altijd in deze stand
staan. De aangedreven wielen worden
automatisch geblokkeerd.
Om onverwachtse verplaatsingen te
voorkomen, kan de pook alleen van-
uit P in een andere stand worden ge-
plaatst als het rempedaal is ingetrapt.
De pook kan in stand P worden ge-
plaatst zonder het rempedaal in te
trappen, maar het is raadzaam ook in
dit geval het rempedaal in te trappen.
BELANGRIJK Plaats de pook al-
leen in stand P als de auto stilstaat.
183
R - Achteruit
Plaats de pook in stand R als de
auto stilstaat, de motor stationair
draait en het rempedaal is ingetrapt.
Als de pook in stand R staat, scha-
kelen de achteruitrijlichten in en hoort
u ongeveer 4 seconden een geluids-
signaal dat u en eventuele andere in-
zittenden erop attendeert dat de ach-
teruit is ingeschakeld.
BELANGRIJK Als de pook in stand
R staat, wordt de achteruit niet inge-
schakeld als de snelheid van de auto
hoger is dan de vastgestelde limiet.
Als de snelheid onder deze waarde
zakt, schakelt de achteruit in en blijft
ingeschakeld ook als de snelheid de li-
miet weer overschrijdt.
N - Vrijstand
Deze stand wordt gebruikt als de
auto moet worden geduwd of gesleept.
D - Vooruit rijden (automatisch)
Deze stand kan worden gebruikt als
u over alle automatische functies van
de versnellingsbak wilt beschikken.
De elektronische regeleenheid regelt
de automatische inschakeling van de
vijf versnellingen op basis van de snel-
heid van de auto, het motortoerental,
de stand van het gaspedaal, de snel-
heid waarmee het gaspedaal wordt in-
getrapt, en de belangrijkste rij-om-
standigheden zoals bergop- en berg-
afwaarts rijden, het nemen van boch-
ten en het remmen.
De automatische versnellingsbak
kan, afhankelijk van het rijgedrag van
de bestuurder, kiezen uit drie ver-
schillende schakelprogramma’s, van
comfortabel en economisch tot spor-
tief, waarbij de schakelpunten ver-
schuiven van lagere naar hogere toe-
rentallen.
Controleer voordat u de
auto verlaat of de automa-
tische handrem (EPB) is
ingeschakeld. Plaats de pook ook
in stand P als u de auto bij een
draaiende motor moet verlaten.
In geval van nood (storingen, lege
accu, enz.) kunt u de pook vanuit
stand P in stand N, D of R plaatsen
door het hendeltje A (fig. 134) onder
aan het schakelmasker van de ver-
snellingspook in te drukken. Om het
hendeltje te bereiken, moet het ge-
klemde afdekplaatje B achter de ver-
snellingspook worden verwijderd.
fig. 134
L0A0276b
184
Als u het gaspedaal snel intrapt voor
betere prestaties, wordt automatisch
het sportieve programma ingescha-
keld. Om de functie uit te schakelen,
moet u het gaspedaal gedeeltelijk la-
ten opkomen.
Als u het gaspedaal geleidelijk in-
trapt, wordt automatisch het tussen-
liggende programma of het economi-
sche programma ingeschakeld.
De regeleenheid is in staat om bij-
zondere omstandigheden te herken-
nen zoals het nemen van een bocht.
Via de actieve sensoren van het ABS
wordt namelijk het plotselinge ver-
schil in draaisnelheid van de voor-
wielen gesignaleerd, waardoor niet
kan worden opgeschakeld naar een
hogere versnelling totdat het maxi-
male toerental van de motor is be-
reikt. Alleen in deze situatie of na het
nemen van een bocht, wordt een ho-
gere versnelling ingeschakeld. Door
deze strategie wordt de stabiliteit van
de auto verbeterd en kan na de bocht
snel geaccelereerd worden, omdat de
meest geschikte versnelling al is inge-
schakeld.
Op dezelfde manier wordt vooral bij
bruusk remmen een lagere versnelling
ingeschakeld, waardoor er beter op de
motor kan worden afgeremd. Bij een
bocht wordt de nieuwe versnelling al
ingeschakeld tijdens het afremmen
voor de bocht. Na de bocht hoeft
daarom niet te worden teruggescha-
keld om te accelereren.
Sportief rijden op verschillende tra-
jecten wordt door de regeleenheid her-
kend door het snelle loslaten van het
gaspedaal; als dit wordt geconsta-
teerd, blijft de versnelling ingescha-
keld (ook als het gaspedaal is losgela-
ten), zonder op te schakelen naar een
hogere versnelling, zodat snel geacce-
lereerd kan worden.
De regeleenheid is in staat het om-
hoog rijden van de auto te herkennen,
op basis van de signalen van het over-
gebrachte motorkoppel in relatie tot
de snelheid van de auto, en is dus in
staat overbodig schakelen tegen te
gaan bij het loslaten van het gaspe-
daal (bijv. voordat een bocht wordt
genomen), waarbij alleen de noodza-
kelijke versnellingen worden inge-
schakeld die het rijcomfort verhogen.
Op dezelfde manier herkent de re-
geleenheid het omlaag rijden van de
auto en verhindert het opschakelen
naar hogere versnellingen als het gas-
pedaal wordt losgelaten, waardoor er
beter op de motor kan worden afge-
remd. Dit is gunstig voor het remsys-
teem en de stabiliteit van de auto.
BELANGRIJK Als tijdens het rem-
men naar een lagere versnelling wordt
teruggeschakeld, wordt er niet op de
motor afgeremd als het ABS in wer-
king treedt.
De hoogste versnelling (5
e
) wordt ge-
bruikt voor het “rustig” rijden van de
auto, d.w.z. op lange trajecten met
hoge constante snelheid maar met een
beperkt motortoerental. Dit vermin-
185
Winterprogramma
Bij het wegrijden in omstandigheden
met weinig grip (besneeuwde wegen,
ijzel, enz.) schakelt de regeleenheid
van de automatische versnellingsbak
automatisch het “ICE”-programma
in.
Als dit programma is ingeschakeld,
kunt u wegrijden in de 2
e
versnelling,
om zo vlot mogelijk te vertrekken bij
optimale overbrengingsverhoudingen,
afhankelijk van de grip op de weg.
Het “ICE”-programma kan alleen
ingeschakeld worden als de versnel-
lingspook in stand D staat. Als de
pook in het gebied voor sequentiële
werking staat, wordt voor het ver-
trekken altijd de door de bestuurder
geselecteerde versnelling gebruikt.
Als het “ICE”-programma is inge-
schakeld, wordt de kick-down niet in-
geschakeld.
Inschakeling van een lagere
versnelling (kick-down)
Voor een snelle acceleratie (bijvoor-
beeld voor inhalen) moet het gaspe-
daal snel en diep worden ingetrapt,
waardoor de versnellingsbak de kortst
mogelijke overbrengingsverhouding,
die het toerenbereik van de motor toe-
staat, zal kiezen.
Als u het gaspedaal vervolgens los-
laat, zal de versnellingsbak een opti-
male overbrengingsverhouding kiezen
afhankelijk van de rijstijl en de gas-
klepopening.
De kick-down kan alleen worden in-
geschakeld als de versnellingspook in
stand D staat.
BELANGRIJK Gebruik de kick-
down alleen als dit nodig is, bijv. bij
het inhalen, om het brandstofverbruik
te beperken.
Bij stationair draaiende
motor en de versnellings-
pook in stand D kan de
auto in beweging komen, zelfs op
een vlakke ondergrond: houd het
rempedaal ingetrapt totdat u weer
wilt wegrijden.
dert het geluid tijdens het rijden en
het brandstofverbruik. Als maximale
prestaties van de auto worden ver-
langd (acceleratie en snelheid), is het
daarom normaal dat deze versnelling
bijna nooit wordt ingeschakeld.
De elektronisch geregelde automati-
sche versnellingsbak is voorzien van
een systeem dat de aandrijving van de
inwendige tandwielen tot een mini-
mum beperkt als de auto stilstaat met
ingetrapt rempedaal. De voordelen
van deze functie zijn minder geluid bij
stationair toerental, minder trillingen
en minder brandstofverbruik.
186
HANDMATIGE SEQUENTIËLE
WERKING
Plaats voor de handmatige sequen-
tiële werking de versnellingspook in
het linker gebied (fig. 130) in stand:
(+) = opschakelen;
(–) = terugschakelen.
De pook kan alleen in het linker ge-
bied geplaatst worden vanuit stand D:
de versnelling die door de automati-
sche versnellingsbak is ingeschakeld
op het moment dat de pook verplaatst
wordt, blijft ingeschakeld.
Onder alle rij-omstandigheden kan
worden overgeschakeld naar de hand-
matige sequentiële werking.
Plaats voor opschakelen de pook in
stand (+) en voor terugschakelen in
stand (–).
BELANGRIJK Als het commando
wordt gegeven om terug te schakelen
en de motor hierdoor met te hoge toe-
rentallen gaat draaien, wordt dit com-
mando genegeerd door de regeleen-
heid. De bestuurder wordt hierop ge-
attendeerd door een geluidssignaal en
door het knipperen van de ingescha-
kelde versnelling op het display van
het instrumentenpaneel.
Als de handmatige se-
quentiële werking is inge-
schakeld, moet handmatig
worden op- of teruggeschakeld,
zoals bij auto’s met een handge-
schakelde versnellingsbak. Alleen
als u de auto stilzet wordt auto-
matisch de 1
e
versnelling inge-
schakeld.
Als u de pook in stand D zet, werkt
het systeem weer automatisch en wor-
den de versnellingen gekozen op ba-
sis van de rij-eigenschappen en het
geselecteerde programma.
BELANGRIJK De elektronische re-
geleenheid is geprogrammeerd voor
het uitvoeren van één schakelcom-
mando per keer. Als u de pook dus
snel achter elkaar bedient, worden
niet alle commando’s uitgevoerd. Een
hogere of lagere versnelling wordt in-
geschakeld als u de pook in stand (+)
of () zet nadat het vorige commando
is uitgevoerd.
Als er een storing in het handmatige
sequentiële systeem is, wordt de au-
tomatische werking ingeschakeld.
187
Bij een storing blijft het mogelijk de
versnellingspook in de standen R, N
en D te plaatsen. Als de pook in stand
D staat, worden slechts enkele ver-
snellingen ingeschakeld, afhankelijk
van het type storing dat gesignaleerd
is.
Als er een storing in de
automatische versnellings-
bak is gesignaleerd, wendt
u dan zo snel mogelijk tot de Lan-
cia-dealer om de storing te laten
verhelpen.
STORINGSMELDINGEN
Storingen in de automatische ver-
snellingsbak worden weergegeven
door het gaan branden van het waar-
schuwingslampje t op het multi-
functionele display en het verschijnen
van de volgende berichten:
– TE HOGE OLIETEMPERATUUR
COMFORTRONIC
– DEFECT IN COMFORTRONIC.
TE HOGE OLIETEMPERATUUR
IN DE AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Dit bericht verschijnt als de olie in
de versnellingsbak de maximale vast-
gestelde temperatuur heeft bereikt. In
dat geval beschikt de elektronische re-
geleenheid over een noodprogramma.
Onder deze omstandigheden raden
wij u aan te stoppen, de versnellings-
pook in stand P of N te zetten en de
motor stationair te laten draaien, tot-
dat het bericht van het display ver-
dwijnt. Rijd daarna verder zonder te
veel van de motor te eisen.
Als het bericht weer op het display
verschijnt, moet de auto opnieuw
worden stilgezet met stationair draai-
ende motor totdat het bericht ver-
dwijnt.
Als tussen het verschijnen van de
storingsmeldingen minder dan 15 mi-
nuten zit, is het raadzaam de auto stil
te zetten, de motor uit te zetten en te
wachten totdat de motor-versnel-
lingsbak compleet is afgekoeld.
Storing in automatische versnel-
lingsbak
Als dit bericht tijdens het rijden op
het display verschijnt, dan is er een
storing in de automatische versnel-
lingsbak. In dat geval beschikt de
elektronische regeleenheid over een
noodprogramma.
Onder deze omstandigheden raden
wij u aan om te stoppen en de motor
uit te zetten: als de motor weer gestart
wordt, kan het zelfdiagnose-systeem
de storing, die door de elektronische
regeleenheid wordt opgeslagen, heb-
ben verholpen.
188
Als tijdens het starten van de motor
een storingsmelding verschijnt, dan
betekent dit dat de elektronische re-
geleenheid van de versnellingsbak een
storing, tijdens de voorgaande rit
voordat de motor werd afgezet, heeft
opgeslagen. Wendt u ook in dit geval
tot de Lancia-dealer om de automa-
tische versnellingsbak te laten contro-
leren.
Rijd bij een storing in de
versnellingsbak zo voor-
zichtig mogelijk en houd
rekening met de beperkingen in de
prestaties (acceleratie en snelheid)
van de auto. Tijdens het rijden met
een defecte versnellingsbak kan de
blokkering van de achteruit moge-
lijk niet werken: plaats de pook
absoluut niet in stand R zolang de
auto in beweging is.
AKOESTISCH
WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Dit systeem treedt in werking:
– ongeveer 15 seconden als het por-
tier aan bestuurderszijde bij draaiende
of uitgezette motor wordt geopend en
de versnellingspook niet in stand P
staat
ongeveer 15 seconden als de mo-
tor wordt uitgezet en de versnellings-
pook niet in stand P staat
ongeveer 4 seconden als de ver-
snellingspook in stand R (achteruit)
wordt gezet.
bij handmatige sequentiële wer-
king, als het commando voor inscha-
keling van een versnelling wordt ge-
geven en dit commando niet door de
regeleenheid wordt geaccepteerd (om-
dat hierdoor bijv. de motor met over-
matig toerental gaat draaien).
ROLLEND STARTEN
Het starten door aanduwen of slepen
van de auto is niet mogelijk. In nood-
gevallen (lege accu) kan de auto wor-
den gestart met een hulpaccu. Houdt
u daarbij aan de aanwijzingen die ver-
meld staat in het hoofdstuk “Noodge-
vallen”.
189
Als de bovenstaande
voorzorgsmaatregelen niet
in acht worden genomen,
kan ernstige schade aan de auto-
matische versnellingsbak worden
toegebracht.
De auto mag slechts over korte af-
standen en met lage snelheid ge-
sleept worden: indien over een
langere afstand wordt gesleept,
moet dit gebeuren met de aange-
dreven wielen los van de grond,
zodat de versnellingsbak tijdens
het slepen niet wordt aangedreven.
SLEPEN VAN DE AUTO
BELANGRIJK Houdt u bij het sle-
pen van de auto aan de wettelijke be-
palingen en aan de aanwijzingen in
het hoofdstuk “Noodgevallen”.
Bij het slepen moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht worden
genomen:
vervoer de auto, indien mogelijk,
op de laadvloer van een bergingsauto;
als er geen bergingsauto beschik-
baar is, moet de auto met de aange-
dreven wielen (voorwielen) los van de
grond gesleept worden;
– als ook deze oplossing onmogelijk
is, kan de auto over een afstand van
maximaal 50 km en met een snelheid
lager dan 50 km/h, gesleept worden.
De auto mag uitsluitend worden ge-
sleept als de versnellingspook in stand
N staat.
Voordat u de auto gaat
slepen, moet de automati-
sche handrem worden uit-
geschakeld op de manier die be-
schreven staat in de betreffende
paragraaf. Laat de CID (indien
aanwezig) van het herkennings-
systeem (Keyless System) in het in-
terieur om te voorkomen dat het
stuurslot vergrendelt. Start de mo-
tor niet als de auto wordt gesleept.
ESP EN ASR
ESP-SYSTEEM (ELECTRONIC
STABILITY PROGRAM):
ALGEMENE INFORMATIE
Het ESP-systeem is een elektronisch
geregeld systeem dat de stabiliteit van
de auto bewaakt door het motorkop-
pel en de remwerking op de wielen af-
zonderlijk te regelen als de wielen hun
grip verliezen, waardoor de auto be-
ter op koers blijft.
Tijdens de rit is de auto onderwor-
pen aan zijwaartse krachten en krach-
ten in de lengterichting, die door de
bestuurder kunnen worden gecontro-
leerd, totdat de banden de grip ver-
liezen; als dit gebeurt, dan wijkt de
auto af van de door de bestuurder ge-
wenste koers.
Vooral als op een onregelmatig weg-
dek wordt gereden (klinkers, nat, be-
ijzeld of modderig wegdek), kan de
grip van de banden te gering zijn en
kan het gebeuren dat de auto uit
koers raakt (overstuur, onderstuur).
190
Het ESP-systeem beïnvloedt de mo-
tor en de remmen, waardoor een sta-
biel koppel wordt geleverd als de sen-
soren de omstandigheden signaleren
waarin de auto kan gaan slippen.
De prestaties van het sys-
teem vergroten in principe
de actieve veiligheid, maar
mogen de bestuurder er niet toe
verleiden onnodige en onverant-
woorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast
aan het wegdek, het zicht en het
verkeer. De verantwoordelijkheid
voor de verkeersveiligheid ligt al-
tijd en overal bij de bestuurder
van de auto.
Het ESP-systeem helpt de be-
stuurder de auto onder controle te
houden als de grip van de banden
onvoldoende is. De krachten die
het ESP-systeem regelt om de sta-
biliteit van de auto te handhaven,
zijn altijd afhankelijk van de grip
tussen band en wegdek.
WERKING VAN HET ESP-
SYSTEEM
Het ESP-systeem wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt ge-
start en kan niet worden uitgescha-
keld. Het ASR-systeem kan echter
worden uitgeschakeld door op de be-
treffende knop op de middenconsole
te drukken.
De belangrijkste componenten van
het ESP-systeem zijn:
– een elektronische regeleenheid die
de signalen van de sensoren verwerkt
en de best mogelijke regeling uitvoert
door de inspuitventielen en de rege-
leenheid van de motor te bedienen;
– een stuurhoeksensor;
– vier sensoren die de draaisnelheid
van elk wiel meten;
een gierhoeksensor die de ver-
draaiing om de verticale as van de
auto meet;
– een dwarsversnellingsensor die de
zijwaartse versnelling meet (centrifu-
gaalkracht).
Het hart van het ESP-systeem is een
gierhoeksensor (afkomstig uit de
luchtvaart) die de draaiing van de
auto om de verticale as meet. De cen-
trifugale krachten die worden ge-
creëerd als de auto een bocht neemt,
worden gemeten met een dwarsver-
snellingsensor met een hoge gevoelig-
heid.
De stabiliserende werking van het
ESP-systeem is gebaseerd op de bere-
keningen die de ESP-regeleenheid uit-
voert. Deze verwerkt de ontvangen
signalen van de stuurhoeksensor, de
dwarsversnellingsensor en de snel-
heidssensor bij elk wiel. Dankzij deze
signalen kan de regeleenheid de uit-
komst voorspellen van de handelin-
gen die de bestuurder uitvoert bij het
draaien aan het stuur.
Deze stand wordt vergeleken met de
richting waarin de bestuurder de auto
wil sturen. Als deze niet met elkaar
overeenstemmen, dan kiest de regel-
eenheid in een fractie van een seconde
de meest geschikte ingrepen om de
auto op koers te houden: één of meer
wielen met een voor ieder wiel afzon-
derlijke kracht worden afgeremd en
het motorkoppel wordt, indien nodig,
191
Voor de juiste werking
van het ESP, ASR en ABS
is het noodzakelijk dat de
banden van alle wielen van het-
zelfde merk en type zijn. De ban-
den moeten in perfecte conditie en
altijd van het voorgeschreven type,
merk en afmetingen zijn.
verlaagd. De ingrepen worden door-
lopend aangepast en uitgevoerd, zo-
dat de door de bestuurder gewenste
richting wordt aangehouden.
De werking van het ESP-systeem
verhoogt de actieve veiligheid van de
auto aanzienlijk onder veel kritische
omstandigheden en is vooral nuttig bij
het inhalen, als de grip van het weg-
dek wisselt.
ASR-SYSTEEM (ANTISLIP
REGULATION)
Algemene informatie
Het ASR-systeem is geïntegreerd in
het ESP-systeem. Het ASR controleert
de trekkracht van de auto en grijpt
automatisch in als één of beide aan-
gedreven wielen dreigen door te slip-
pen, waardoor de auto stabiel blijft en
slijtage van de banden wordt voorko-
men.
Afhankelijk van de oorzaak van het
doorslippen, worden twee verschil-
lende controlesystemen ingeschakeld:
– als het doorslippen van beide aan-
gedreven wielen wordt veroorzaakt
door een te hoog motorvermogen, ver-
mindert het ASR het motorvermogen;
als slechts één aangedreven wiel
dreigt door te slippen, zorgt het ASR-
systeem ervoor dat het wiel automa-
tisch wordt afgeremd. Het effect is
hetzelfde als dat van een sperdiffe-
rentieel.
Het ASR is vooral nuttig onder de
volgende omstandigheden:
– doorslippen van het binnenste wiel
in bochten, door verandering van de
wielbelasting of door te felle accelera-
tie;
– te hoog vermogen naar de wielen,
ook in samenhang met de condities
van het wegdek;
– acceleratie op gladde wegen en bij
sneeuw en ijzel;
verlies van grip op natte wegge-
deelten (aquaplaning).
ASR INSCHAKELEN
Het ASR-systeem schakelt automa-
tisch in als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan het systeem
worden uit- of ingeschakeld door
schakelaar A (fig. 135) op de mid-
denconsole in te drukken.
Als het systeem wordt ingeschakeld,
gaat op het multifunctionele display
het symbool V branden en verschijnt
het bericht “ASR INGESCHAKELD”.
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
gaat op het multifunctionele display
192
het symbool V branden en verschijnt
het bericht “ASR UITGESCHA-
KELD”.
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
gaat het lampje B op de schakelaar
branden. Als het systeem tijdens het
rijden wordt uitgeschakeld, schakelt
het als de auto opnieuw wordt gestart
automatisch weer in.
BELANGRIJK Schakel het ASR-
systeem uit als u met sneeuwkettin-
gen rijdt: onder deze omstandigheden
levert het doorslaan van de aangedre-
ven wielen juist meer trekkracht op.
MSR-SYSTEEM
(TRACTIEREGELING)
De auto is uitgerust met een systeem
dat geïntegreerd is in het ASR en dat
bij bruusk terugschakelen het motor-
koppel verhoogt, zodat overmatige
vertraging van de aangedreven wielen
wordt voorkomen. Dit heeft vooral
voordelen op een wegdek met weinig
grip, waarop de stabiliteit van de auto
snel verloren kan gaan.
INSCHAKELING VAN HET ESP-
SYSTEEM
Als het ESP-systeem inschakelt, gaat
het lampje á op het instrumentenpa-
neel knipperen, om de bestuurder er
op te wijzen dat de auto de stabiliteit
en de grip dreigt te verliezen.
STORINGSMELDINGEN IN HET
ESP- EN ASR-SYSTEEM
Bij storingen worden het ESP en
ASR automatisch uitgeschakeld en
gaat het symbool á branden en ver-
schijnt het bericht “DEFECT IN
ESP” op het multifunctionele display.
Bovendien gaat het lampje B op de
ASR-knop branden.
Als de storing alleen het ESP betreft,
gaat het symbool á branden en ver-
schijnt het bericht “DEFECT IN
ESP” op het multifunctionele display,
terwijl het lampje op knop B gedoofd
blijft en de werking van het ASR be-
schikbaar blijft.
Als daarentegen de storing alleen het
ASR betreft, worden beide systemen
uitgeschakeld en gaat het symbool á
branden en verschijnt het bericht
“DEFECT IN ESP” op het multi-
functionele display. Bovendien gaat
het lampje B op de ASR-knop bran-
den.
Als er een storing is in het ESP of
ASR, gedraagt de auto zich hetzelfde
als uitvoeringen die niet met deze sys-
temen zijn uitgerust: wendt u echter
zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
fig. 135
L0A0243b
193
In de tabel hierna staat voor de verschillende gebruiksomstandigheden, de door de lampjes geleverde informatie vermeld.
Gebruiksomstandigheden
of storing
Starten van de motor
(sleutel in stand MAR draaien)
Rijden
onder normale
Rijden
op wegen met
Storing in ASR
Storing in ESP
Status van het systeem
Controle van de lampjes
(check)
ASR beschikbaar
ESP beschikbaar
ASR niet beschikbaar
ESP beschikbaar
ASR actief
ESP actief
ASR niet beschikbaar
ESP actief
ASR en ESP niet beschikbaar
ASR beschikbaar
ESP beschikbaar
ASR ingescha-
keld
ASR handmatig
uitgeschakeld
ASR ingescha-
keld
ASR handmatig
uitgeschakeld
ASR-lampje op knop
Brandt ongeveer 3 seconden
Gedoofd
Brandt
Gedoofd
Brandt
Gedoofd
Gedoofd
REGELEENHEID ESP-SYSTEEM INITIALISEREN
Iedere keer als de accu wordt losgekoppeld en daarna weer wordt vastgekoppeld of de accu wordt opgeladen als deze
volledig leeg was of na het vervangen van een zekering, moet voor een correcte werking van de portiervergrendeling, de
klimaatregeling en het ESP-systeem, de handelingen voor het initialiseren worden uitgevoerd die in de paragraaf “Accu
loskoppelen” in het hoofdstuk “Noodgevallen” vermeld staan.
ESP-lampje op het instru-
mentenpaneel
Brandt ongeveer 4 seconden
Gedoofd
Gedoofd
Knippert
Knippert
Brandt
Brandt
weinig grip
omstandigheden
194
AUTOMATISCHE
SNELHEIDS -
REGELING (CRUI-
SE- CONTROL)
ALGEMENE INFORMATIE
De elektronische snelheidsregeling
maakt het mogelijk een gewenste
snelheid aan te houden, zonder het
gaspedaal in te trappen. Op deze
manier wordt het rijden, vooral op
lange trajecten, minder vermoeiend
omdat de ingestelde snelheid auto-
matisch gehandhaafd blijft.
BELANGRIJK Het systeem kan
alleen worden ingeschakeld bij een
snelheid boven de 30 km/h.
De cruise-control mag
uitsluitend worden
gebruikt als de verkeers-
omstandigheden en het traject
van dien aard zijn dat, over een
voldoende lange afstand, in volle-
dige veiligheid een constante
snelheid kan worden aangehou-
den.
BEDIENINGSKNOPPEN (fig. 136)
De cruise-control wordt bediend
met schakelaar A, met draaiknop B
en met knop C (RCL).
De schakelaar A heeft twee stan-
den:
OFF in deze stand is het systeem
uitgeschakeld;
ON in deze stand werkt het sys-
teem. Als de cruise-control wordt
ingeschakeld, gaat op het multifunc-
tionele display het controlelampje Ü
branden en verschijnt het bericht
“CRUISE-CONTROL INGESCHA-
KELD”.
Met draaiknop B kunt u de inge-
stelde snelheid van de auto opslaan
en aanhouden of de ingestelde snel-
heid verhogen of verlagen.
Het systeem schakelt in de volgen-
de gevallen automatisch uit:
door het intrappen van het rem-
pedaal
door het intrappen van het kop-
pelingspedaal
– als de versnellingspook per onge-
luk in stand N wordt geplaatst.
Zet bij auto’s met auto-
matische versnellingsbak
de versnellingspook nooit
in stand N als de auto in bewe-
ging is.
fig. 136
L0A0208b
195
Zet draaiknop B in stand ( +) om
de snelheid op te slaan of om de
ingestelde snelheid te verhogen.
Zet draaiknop B in stand () om de
ingestelde snelheid te verlagen.
Telkens als u draaiknop B bedient,
wordt de snelheid met 1 km/h ver-
hoogd of verlaagd. Als de draaiknop
gedraaid wordt gehouden, verandert
de snelheid continu. De nieuwe snel-
heid wordt automatisch opgeslagen.
Met knop C (RCL) kan de opgesla-
gen snelheid worden opgeroepen.
BELANGRIJK Als de contactsleu-
tel in stand STOP of de schakelaar
A in stand OFF wordt gedraaid,
wordt de opgeslagen snelheid gewist
en het systeem uitgeschakeld.
SNELHEID OPSLAAN
Zet draaiknop A in stand ON en ga
op de normale manier met de
gewenste snelheid rijden. Zet draai-
knop B ten minste drie seconden in
stand (+) en laat de knop los. De
snelheid van de auto is opgeslagen
en het gaspedaal kan worden losge-
laten.
De auto blijft vervolgens constant
met de ingestelde snelheid rijden,
totdat zich één van de volgende
omstandigheden voordoet:
intrappen rempedaal
intrappen koppelingspedaal
–als de versnellingspook per onge-
luk in stand N wordt geplaatst.
BELANGRIJK Indien nodig (bij-
voorbeeld bij inhalen) kan de snel-
heid simpel verhoogd worden door
het intrappen van het gaspedaal. Als
u daarna het gaspedaal loslaat,
wordt de opgeslagen snelheid weer
aangehouden.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem wordt uitgescha-
keld door bijvoorbeeld het intrappen
van het rem- of koppelingspedaal,
kan de opgeslagen snelheid op de
volgende manier worden opgeroe-
pen:
geef geleidelijk gas totdat de snel-
heid ongeveer gelijk is aan de opge-
slagen snelheid
schakel de versnelling in die inge-
schakeld was op het moment van het
opslaan van de snelheid (4
e
, 5
e
of 6
e
versnelling)
druk op knop C (RCL).
OPGESLAGEN SNELHEID VER-
HOGEN
De opgeslagen snelheid kan op
twee manieren worden verhoogd:
trap het gaspedaal in en sla de
nieuwe snelheid op (houd draaiknop
B langer dan 3 seconden gedraaid)
196
of
draai draaiknop B kort in stand
(+): telkens als de draaiknop wordt
gedraaid, wordt de snelheid iets ver-
hoogd (ongeveer 1 km/h). Als de
draaiknop gedraaid wordt gehou-
den, verandert de snelheid continu.
Als draaiknop B wordt losgelaten,
wordt de bereikte snelheid automa-
tisch opgeslagen.
Opgeslagen snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan op
twee manieren worden verlaagd:
schakel het systeem uit (bijvoor-
beeld door het rempedaal in te trap-
pen) en sla vervolgens de nieuwe
snelheid op (zet draaiknop B ten
minste drie seconden in stand (+)
of
houd draaiknop B in stand ( )
totdat de nieuwe snelheid is bereikt
die automatisch blijft opgeslagen.
OPGESLAGEN SNELHEID WIS-
SEN
De opgeslagen snelheid wordt
automatisch gewist:
als de motor wordt uitgezet
of
als schakelaar A in stand OFF
wordt gedraaid.
Als de cruise-control tij-
dens het rijden is inge-
schakeld, zet dan nooit de
versnellingspook in de vrijstand.
Schakel de cruise-control uit-
sluitend in als de verkeersom-
standigheden en de conditie van
de weg dit veilig toestaan d.w.z.:
op rechte, droge wegen en auto-
snelwegen die in goede conditie
verkeren en met een rustig ver-
keersbeeld. Schakel het systeem
nooit in de stad of in druk ver-
keer in.
Het systeem kan alleen
worden ingeschakeld bij
een snelheid boven de 30
km/h.
Het systeem mag uitsluitend wor-
den gebruikt, afhankelijk van de
snelheid, in de 4
e
, 5
e
of 6
e
versnel-
ling. Op uitvoeringen met een
automatische versnellingsbak
mag het systeem uitsluitend wor-
den gebruikt als de versnellings-
pook in stand D staat bij automa-
tische werking zonder daarna de
hendel te verplaatsen. Tijdens de
handmatig sequentiële werking
mag het systeem in de 3e of 4e
versnelling worden ingeschakeld.
Op afdalingen kan bij ingescha-
kelde cruise-control de snelheid
iets oplopen ten opzichte van de
opgeslagen snelheid door de wij-
ziging in de motorbelasting.
197
ADAPTIEVE CRUI-
SE CONTROL
(ACC)
ALGEMENE INFORMATIE
De adaptieve cruise-control (ACC)
is een systeem dat de bestuurder
helpt bij het behouden van de kruis-
snelheid en het aanhouden van de
afstand tot de auto die voor u rijdt
en het maakt het mogelijk een con-
stante, vooraf ingestelde snelheid
aan te houden, zonder het gaspedaal
in te trappen.
Op deze manier wordt het rijden,
vooral op lange trajecten, minder
vermoeiend omdat de ingestelde
snelheid automatisch gehandhaafd
blijft en omdat een veilige afstand
wordt aangehouden ten opzichte van
de auto die voor u rijdt. Als met con-
stante snelheid wordt gereden,
wordt ook het brandstofverbruik
beperkt en verbetert de doorstro-
ming in het verkeer.
De adaptieve cruise-
control is geen “automati-
sche piloot” maar een
hulpsysteem voor de bestuurder
tijdens het rijden. De bestuurder
is daarom volledig verantwoor-
delijk voor de handelingen die hij
tijdens het rijden in het verkeer
verricht. Bovendien dient de
bestuurder zich te houden aan de
geldende verkeerswetgeving als-
mede aan de andere regels die
betrekking hebben op het weg-
verkeer.
Het systeem signaleert
alleen rijdende auto’s en
negeert alle stilstaande
obstakels.
De adaptieve cruise-
control is geen systeem
dat botsingen kan verhin-
deren: het systeem is niet in staat
om obstakels op de rijbaan te sig-
naleren en kan de auto ook niet
stilzetten als er een obstakel aan-
wezig is.
Handelingen zoals het intrap-
pen van het rem- of gaspedaal
hebben voorrang boven de crui-
se-control. De verantwoordelijk-
heid voor de verkeersveiligheid
ligt daarom altijd en overal bij de
bestuurder van de auto.
Het elektronisch geregelde systeem
werkt geheel onafhankelijk. Er is
dus geen communicatie vereist tus-
sen de auto’s of andere auto’s hoe-
ven niet met eenzelfde systeem te
zijn uitgerust.
Het systeem is niet in
staat om een noodstop te
maken of hevig te rem-
men. De maximale vertraging
wordt automatisch door het sys-
teem uitgevoerd en is beperkt ten
opzichte van de werkelijke capa-
citeit van het remsysteem van de
auto. Een eventuele noodstop kan
dus uitsluitend door de bestuur-
der worden uitgevoerd.
198
De adaptieve cruise-
control mag uitsluitend
worden gebruikt als de
verkeersomstandigheden en het
traject van dien aard zijn dat,
over een voldoende lange afstand,
volledig veilig een constante snel-
heid kan worden aangehouden.
BELANGRIJK Het systeem kan
alleen worden ingeschakeld als de
snelheid van de auto tussen 30 en
160 km/h ligt en wordt automatisch
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt. Als de snelheid bij
ingeschakeld systeem onder 30
km/h zakt, wordt de bestuurder
door een geluidssignaal gewaar-
schuwd om de snelheidsregeling
weer te hervatten. Er is geen geluids-
signaal als de snelheid boven de 160
km/h uitkomt.
BEDIENINGSKNOPPEN (fig.
137)
De adaptieve cruise-control wordt
bediend met drie knoppen.
Daarnaast kan met het gaspedaal de
snelheid worden verhoogd en met
het rempedaal het systeem worden
uitgeschakeld.
Bedieningsknoppen:
– draaiknop A om het systeem in of
uit te schakelen en de gevoeligheid
in te stellen, d.w.z. de afstand tot de
auto die voor u rijdt in relatie tot de
snelheid.
draaiknop B om de ingestelde
snelheid te verhogen/verlagen
knop C om de opgeslagen snel-
heid op te roepen.
Draaiknop A kan in vier standen
worden gezet:
OFF in deze stand is het systeem
uitgeschakeld
x afstand tot de auto die voor u
rijdt wordt vergroot
x tussengelegen afstandsniveau
tot de auto die voor u rijdt
x de afstand tot de auto die voor
u rijdt wordt verkleind.
De afstand tussen twee auto’s
neemt geleidelijk toe naarmate de
snelheid van de auto hoger wordt in
relatie tot het ingestelde niveau.
BELANGRIJK Als u de contact-
sleutel in stand STOP zet of de
draaiknop A in stand OFF, dan
wordt de opgeslagen snelheid gewist
en het systeem uitgeschakeld. Om de
werking weer in te schakelen moet u
de draaiknop A in stand OFF zetten
en het systeem opnieuw instellen.
fig. 137
L0A0020b
199
Als het systeem is ingeschakeld
(draaiknop A staat in een andere
stand dan OFF), verschijnt op het
multifunctionele display het sym-
bool ú en het bericht “ADAPTIEVE
CRUISE-CONTROL INGESCHA-
KELD”. Het symbool blijft weerge-
geven totdat het systeem wordt uit-
geschakeld door draaiknop A in
stand OFF te zetten.
Met draaiknop B kunt u de inge-
stelde snelheid van de auto opslaan
en aanhouden of de ingestelde snel-
heid verhogen of verlagen.
Zet draaiknop B in stand ( +) om
de snelheid op te slaan of om de
ingestelde snelheid te verhogen.
Zet draaiknop B in stand () om de
opgeslagen snelheid te verlagen. De
snelheid kan, indien nodig, ook ver-
laagd worden door het rempedaal in
te trappen.
Telkens als u draaiknop B bedient,
wordt de snelheid met 10 km/h ver-
hoogd of verlaagd. Als de draaiknop
gedraaid wordt gehouden, verandert
de snelheid continu met intervallen
van 10 km/h. De nieuwe snelheid
wordt automatisch opgeslagen.
Als u draaiknop B draait, wordt de
huidige snelheid van de auto
beschouwd als referentiesnelheid
(kruissnelheid). Deze snelheid kan
afhankelijk van de verkeersomstan-
digheden automatisch verlaagd wor-
den. Het systeem kan overschakelen
van de cruise-control naar de
afstandsmeting. Op het display van
het instrumentenpaneel wordt de
werking van het systeem weergege-
ven.
Met knop C (RCL) kan de opgesla-
gen snelheid worden hervat. Tijdens
het rijden met ingeschakeld systeem
kan de bestuurder het systeem uit-
schakelen door het rempedaal in te
trappen. In dat geval wordt de inge-
stelde kruissnelheid in het geheugen
opgeslagen en kan weer worden
opgeroepen door op de knop RCL te
drukken.
Snelheid opslaan
Zet draaiknop A in een andere stand
dan OFF en ga op de normale manier
met de gewenste snelheid rijden.
Zet draaiknop B in stand (+) en
laat de knop vervolgens los. De snel-
heid van de auto wordt opgeslagen
en weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel; het gaspe-
daal kan nu worden losgelaten.
De auto blijft vervolgens constant
met de ingestelde snelheid rijden,
totdat zich één van de volgende
omstandigheden voordoet:
intrappen rempedaal
– aanwezigheid van een auto op de
rijbaan die langzamer rijdt.
BELANGRIJK Indien nodig (bij-
voorbeeld bij inhalen) kan de snel-
heid simpel verhoogd worden door
het intrappen van het gaspedaal. Als
u daarna het gaspedaal loslaat,
wordt de opgeslagen snelheid weer
aangehouden. Als harder dan 160
km/h wordt gereden, moet om de
opgeslagen snelheid weer te hervat-
ten, knop C (RCL) worden inge-
drukt.
200
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem wordt uitgescha-
keld door bijvoorbeeld het intrappen
van het rempedaal, kan de opgesla-
gen snelheid worden hervat door
knop C (RCL) in te drukken.
OPGESLAGEN SNELHEID VER-
HOGEN
De opgeslagen snelheid kan op
twee manieren worden verhoogd:
trap het gaspedaal in en sla de
nieuwe snelheid op (draaiknop B in
stand +)
of
zet draaiknop B kort in stand
(+): telkens als de draaiknop wordt
gedraaid, wordt de snelheid iets ver-
hoogd met intervallen van 10 km/h.
Als de draaiknop gedraaid wordt
gehouden, verandert de snelheid
continu met intervallen van 10
km/h. Als draaiknop B wordt losge-
laten, wordt de bereikte snelheid
automatisch opgeslagen.
Op het display verschijnt de nieuwe
ingestelde snelheid.
Opgeslagen snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan op
twee manieren worden verlaagd:
schakel het systeem uit (bijvoor-
beeld door het rempedaal in te trap-
pen) en sla vervolgens de nieuwe
snelheid op (zet draaiknop B in
stand (+)
of
houd draaiknop B in stand ( -)
totdat de nieuwe snelheid is bereikt
die automatisch blijft opgeslagen.
Op het display verschijnt de nieuwe
ingestelde snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID WIS-
SEN
De opgeslagen snelheid wordt op
een van de volgende manieren auto-
matisch gewist:
als de motor wordt uitgezet
als draaiknop A in stand OFF
wordt gezet
– als de snelheid onder de 30 km/h
zakt.
Als het systeem wordt uitgescha-
keld, wordt alle informatie op het
display van het instrumentenpaneel
gewist.
Snelheid en afstand aanhouden
Het systeem houdt de opgeslagen
snelheid aan als er geen enkele auto
op de rijbaan wordt gesignaleerd.
Als daarentegen een auto wordt
gesignaleerd die langzamer rijdt,
voert het systeem automatisch enke-
le handelingen uit (snelheid verho-
gen, snelheid verlagen of bijrem-
men) om de ingestelde afstand tot de
auto die voor u rijdt aan te houden.
201
De maximale vertraging
wordt automatisch door
het systeem uitgevoerd en
is beperkt ten opzichte van de
werkelijke capaciteit van het
remsysteem van de auto. Een
eventuele noodstop kan dus uit-
sluitend door de bestuurder wor-
den uitgevoerd. De bestuurder
wordt door een geluidssignaal
gewaarschuwd als zich situaties
voordoen, waarbij de bestuurder
uit veiligheidsoverwegingen op
het rempedaal moet trappen.
Als het rempedaal wordt ingetrapt,
schakelt het systeem uit, terwijl het
gaspedaal altijd ingetrapt kan wor-
den (bijvoorbeeld bij inhalen) zon-
der dat het systeem uitschakelt. Als
u daarna het gaspedaal loslaat,
wordt de opgeslagen snelheid weer
aangehouden.
Op het multifunctionele display
wordt kort informatie gegeven over
de opgeslagen snelheid, de af- of
aanwezigheid van een rijdende auto
en de ingestelde gevoeligheid.
Signalering van een auto met
geactiveerd maar niet ingescha-
keld systeem
Als het systeem is geactiveerd
(draaiknop A in een andere stand
dan OFF) begint het systeem pas
met het signaleren van een rijdende
auto nadat ten minste één keer het
systeem is ingeschakeld (draaiknop
B in stand (+) zetten).
Hierna wordt de aanwezigheid van
een rijdende auto altijd gesignaleerd,
ook bij uitgeschakeld systeem, totdat
het systeem buiten werking wordt
gesteld (draaiknop A in stand OFF).
Signaleren van een auto bij inge-
schakeld systeem
Als het systeem wordt ingeschakeld
door draaiknop B in stand (+) te zet-
ten, wordt de aanwezigheid van een
rijdende auto voor u (binnen 150
meter) aan u bekend gemaakt via
het display op het instrumentenpa-
neel door middel van het volgende
icoontje:
Het icoontje geeft aan dat de cruise-
control en de afstandsmeting met sig-
nalering van de aanwezigheid van een
auto die voor u rijdt, zijn ingeschakeld.
Deze zijn echter nog niet “gekoppeld”
als de afstand groter is dan de ingestel-
de afstand of als de snelheid hoger is
dan de ingestelde snelheid.
Als de auto zich daarentegen op
een afstand bevindt die gelijk is aan
of korter is dan de ingestelde afstand
en het systeem nog in de “koppe-
lings”-fase is, dan verschijnt op het
display één van de icoontjes (afhan-
kelijk van het ingestelde afstandsni-
veau) die aangeeft dat de afstands-
meting is ingeschakeld:
ingestelde afstandsniveau
x
ingestelde afstandsniveau x
202
ingestelde afstandsniveau x
Bij buitentemperaturen gelijk aan of
minder dan 3
o
C houdt het systeem
automatisch de langste afstand aan,
ongeacht het ingestelde afstandsni-
veau.
Als het systeem korte tijd wordt uit-
geschakeld door het gaspedaal in te
trappen, dan knippert de opgeslagen
snelheid op het instrumentenpaneel en
verdwijnt het eventueel op het display
van het instrumentenpaneel weergege-
ven icoontje van de afstandsmeting.
Het icoontje dat de signalering van een
auto die voor u rijdt, aangeeft, blijft,
indien aanwezig, weergegeven.
Als het systeem is ingeschakeld en de
linker richtingaanwijzers (pijlen) wor-
den bediend om een inhaalmanoeuvre
aan te geven, dan wordt automatisch
de afstand tot de auto (al gekoppeld)
die voor u rijdt, verminderd om het
inhalen te vergemakkelijken. Als de
bestuurder de inhaalmanoeuvre niet
binnen enkele seconden uitvoert, dan
houdt de auto de ingestelde afstand
weer aan.
Als de adaptieve cruise-control is
ingeschakeld en de voor de functie toe-
gestane remcapaciteit het aanhouden
van de ingestelde afstand tot de auto
die voor u rijdt, niet kan garanderen,
wordt de bestuurder door een geluids-
signaal en het verschijnen op het mul-
tifunctionele display van het bericht
“REMMEN UIT VEILIGHEIDSRE-
DENEN” gewaarschuwd om de snel-
heidsregeling weer over te nemen.
BELANGRIJK Als de adaptieve crui-
se-control is ingeschakeld en de snel-
heid van de auto die voor u rijdt onder
de 30 km/h zakt, wordt de bestuurder
door een geluidssignaal en het verschij-
nen op het multifunctionele display
van het bericht “ACC NIET INGE-
SCHAKELD” gewaarschuwd om de
snelheidsregeling over te nemen. De
werking van de adaptieve cruise-con-
trol is niet gegarandeerd in files; het
stoppen en het vervolgens weer gaan
rijden in een file wordt altijd aan de
bestuurder overgelaten, die ook iedere
keer de cruise-control opnieuw moet
inschakelen.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem
worden aangegeven door het gaan
branden van symbool à op het multi-
functionele display en het verschijnen
van het bericht “DEFECT IN ACC”.
De storing blijft weergegeven ook als
draaiknop A van het systeem in stand
OFF wordt gezet.
De adaptieve cruise-control wordt
ongeacht het soort storing, volledig uit-
geschakeld. Als de uitschakeling van
het systeem wordt veroorzaakt door
vuil op de lens, dan wordt de bestuur-
der hierop geattendeerd door het
betreffende bericht op het display.
In dat geval moet de bescherming
voor de lens (aangegeven in fig. 138)
worden gereinigd met een vochtige
doek. Gebruik voor het schoonmaken
geen droge, grove of harde doek.
De sensor is in de voor-
bumper geplaatst. Bij
eventuele botsingen kan
het systeem beschadigen.
203
Wij raden u aan de adap-
tieve cruise-control alleen
in te schakelen als de ver-
keersomstandigheden en de condi-
tie van de weg dit veilig toestaan;
d.w.z.: op rechte, droge wegen en
autosnelwegen die in goede condi-
tie verkeren en met een rustig ver-
keersbeeld. Schakel het systeem
nooit in de stad of in druk verkeer
in. Als u een bocht nadert, kan het
nodig zijn de ingestelde snelheid te
verminderen of het systeem uit te
schakelen door het rempedaal in te
trappen.
Het rempedaal wordt
door de adaptieve cruise-
control bediend: plaats
uw voet daarom niet onder het
pedaal.
BELANGRIJK De adaptieve crui-
se-control kan alleen worden inge-
schakeld als de snelheid van de auto
tussen de 30 en 160 km/h ligt.
De adaptieve cruise-control schakelt
automatisch uit bij het in werking tre-
den van de volgende systemen: ABS,
ASR, MSR en ESP. Bovendien schakelt
het systeem uit bij het inschakelen van
de achteruit, van de vrijstand en bij de
bediening van de handrem.
Bij een storing of een
afwijkende werking van
de adaptieve cruise-con-
trol, moet draaiknop A in stand
OFF worden gezet en dient u zich
tot de Lancia-dealer te wenden.
Draaiknop A kan permanent in
een andere stand dan OFF blijven
staan, zonder risico op beschadi-
ging van het systeem. Het is ech-
ter raadzaam het systeem uit te
schakelen als het niet gebruikt
wordt. Zet draaiknop A in stand
OFF, zodat het per ongeluk
opslaan van snelheden wordt
voorkomen.
PARKEERSEN-
SOREN
De parkeersensoren leveren de
bestuurder bij het inparkeren infor-
matie over de afstand tot obstakels
voor en achter de auto.
De informatie over de aanwezig-
heid van en de afstand tot obstakels
wordt aan de bestuurder doorgege-
ven door middel van geluidssigna-
len. De frequentie van deze geluids-
signalen is afhankelijk van de
afstand tot de obstakels.
Door de informatie die verkregen
wordt door de eigen waarneming en
de geluidssignalen die het systeem
uitzendt, kan de bestuurder eventu-
ele botsingen voorkomen.
fig. 138
L0A0330b
204
De verantwoordelijk-
heid tijdens het parkeren
en tijdens andere moge-
lijk gevaarlijke situaties ligt
altijd en overal bij de bestuurder.
Controleer als u de auto parkeert
of zich geen personen of dieren in
de buurt van de auto bevinden.
Het systeem moet als een hulp-
middel voor de bestuurder
beschouwd worden. De bestuur-
der moet tijdens parkeermanoeu-
vres altijd volledig zijn aandacht
behouden, ook als deze met lage
snelheid worden uitgevoerd.
De parkeersensoren voor en achter
schakelen automatisch in als de con-
tactsleutel in stand MAR staat en de
achteruit wordt ingeschakeld. Als u
vervolgens een andere versnelling
inschakelt, dan schakelen de par-
keersensoren achter uit terwijl de
sensoren voor blijven ingeschakeld,
totdat de auto sneller rijdt dan 15
km/h. Zo kan de parkeermanoeuvre
volledig worden voltooid.
De sensoren voor kunnen worden
ingeschakeld door het indrukken
van knop A (fig. 139). Deze bevindt
zich op de middenconsole voor de
versnellingspook; als de sensoren
voor zijn ingeschakeld, gaat lampje
B op de knop branden. Druk
opnieuw op knop A voor het uit-
schakelen van de sensoren.
Bij ingeschakelde sensoren worden,
zodra een obstakel wordt waargeno-
men, geluidssignalen uitgezonden
door de sensoren voor of achter. De
frequentie daarvan neemt toe als de
afstand tot het obstakel kleiner
wordt. Het geluidssignaal klinkt
ononderbroken als de afstand tot het
obstakel minder is dan ongeveer 30
cm. Afhankelijk van de plaats van
het obstakel (voor of achter) worden
de geluidssignalen afgegeven door
de betreffende sensoren (voor of
achter). Het geluidssignaal stopt
onmiddellijk als de afstand tot het
obstakel groter wordt. De frequentie
van het geluidssignaal blijft constant
als de door de centrale sensoren
gemeten afstand onveranderd blijft,
terwijl, als deze situatie zich voor-
doet bij de sensoren aan de zijkant,
het signaal na 3 seconden onderbro-
ken wordt, om bijvoorbeeld signalen
te voorkomen als u langs een muur
rijdt.
fig. 139
L0A0016b
205
SENSOREN
Het systeem maakt gebruik van 4
sensoren in de bumper voor ( fig.
140) en 4 sensoren in de bumper
achter (fig. 141) om de afstand tot
het obstakel te meten.
Voor een juiste werking
van het hulpsysteem mag
er geen modder, vuil,
sneeuw of ijs op de sensoren op
de bumpers zitten.
Wees voorzichtig bij het
reinigen van de sensoren
om strepen of beschadi-
gingen te voorkomen; gebruik
geen droge, grove of harde doek.
De sensoren moeten worden
gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo
is toegevoegd. In wastunnels
waar gebruik wordt gemaakt van
stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren snel worden
gereinigd. Houd hierbij de straal-
pijp op meer dan 10 cm afstand.
fig. 140
L0A0278b
fig. 141
L0A0277b
Wendt u uitsluitend tot
de Lancia-dealer voor het
opnieuw lakken van de
bumpers of het eventuele bijwer-
ken van de lak in de buurt van de
sensoren. Als het bijwerken van
de lak niet op de juiste manier
wordt uitgevoerd, kan de werking
van de parkeersensoren in gevaar
worden gebracht.
206
fig. 142
LOA0172b
Meetbereik
Met de sensoren kan het gebied
voor en achter de auto worden
gecontroleerd.
Door hun plaats wordt ook de mid-
den- en zijkant aan de voor- en ach-
terzijde van de auto bestreken ( fig.
142).
Obstakels in het midden worden
waargenomen op een afstand die
korter is dan ongeveer 0,9 m (voor)
en 1,50 m (achter).
207
Obstakels aan de zijkant worden
waargenomen op een afstand die
korter is dan ongeveer 0,6 m.
De sensoren worden automatisch
weer ingeschakeld als u de aanhan-
gerstekker losmaakt.
STORINGEN
De regeleenheid van het systeem
controleert iedere keer als de con-
tactsleutel in stand MAR draait alle
componenten van het systeem. De
sensoren en de elektrische verbin-
dingen worden vervolgens continue
gecontroleerd tijdens de werking van
het systeem.
Als zich een storing voordoet in het
systeem gaat het symbool t op het
multifunctionele display branden en
verschijnt het bericht “DEFECT IN
PARKEERSENSOREN”.
Als er een storing wordt gesigna-
leerd, moet u stoppen en de motor
uitzetten. Reinig de sensoren en con-
troleer of u niet in de nabijheid bent
van ultrasone systemen (bijv. lucht-
drukremmen van vrachtwagens of
pneumatische hamers). Als de oor-
zaak van de storing is weggenomen,
herneemt het systeem zijn volledige
werking, dooft het storingssymbool
en verdwijnt het bericht op het mul-
tifunctionele display.
De werking van de sen-
soren achter wordt auto-
matisch uitgeschakeld als
de stekker van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekker-
doos van de trekhaak.
WERKING MET AANHANGER
208
Wendt u tot de Lancia-dealer als
het lampje blijft branden om het sys-
teem te laten controleren, ook als het
systeem weer werkt. Als de door de
regeleenheid gevonden storing de
werking niet in gevaar brengt, dan
blijft het systeem functioneren. De
storing wordt opgeslagen zodat de
storing bij een volgende controle
door de Lancia-dealer kan worden
waargenomen.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeu-
vres of zich geen obstakels op of
onder de sensoren bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de voor-
of achterkant van de auto bevinden,
worden onder bepaalde omstandig-
heden niet door het systeem gesigna-
leerd en kunnen dus de auto bescha-
digen of zelf beschadigd worden.
De signalen die door de sensoren
gestuurd worden, kunnen veranderd
zijn door beschadiging van de sen-
soren zelf, door vuil, sneeuw of ijs op
de sensoren of door ultrasone syste-
men (bijv. luchtdrukremmen van
vrachtwagens of pneumatische
hamers) die zich in de nabijheid
bevinden.
INTERIEURUIT-
RUSTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
(fig. 143)
De plafondverlichting bestaat uit
een centraal lampje en twee lampjes
aan de zijkant.
Druk op knopje A om het lampje in
het midden handmatig in te schake-
len; druk opnieuw op het knopje om
het lampje uit te schakelen. De ver-
lichting schakelt geleidelijk in en uit.
Als het lampje met het knopje is
ingeschakeld, dan dooft het lampje
automatisch 15 minuten na het uit-
zetten van de motor (contactsleutel
in stand STOP draaien).
fig. 143
L0A0098b
209
Voor het in-/uitschakelen van de
twee lampjes aan de zijkant moeten de
knopjes B worden ingedrukt. Deze
lampjes doven automatisch 15 minu-
ten na het uitzetten van de motor (con-
tactsleutel in stand STOP draaien).
Het centrale lampje voor gaat samen
met de plafondverlichting achter auto-
matisch branden bij het openen van
één van de portieren. De verlichting
dooft na ongeveer 3 minuten als een
portier (één of meerdere) geopend
blijft of, als de portieren al gesloten
waren, ongeveer 10 seconden na het
sluiten van het laatste portier of bij het
vergrendelen van de portieren.
Als een portier geopend blijft, dan
dooft de verlichting automatisch na 3
ongeveer minuten. De verlichting kan
opnieuw worden ingeschakeld door het
openen of sluiten van een portier.
De plafondverlichting schakelt in
(ongeveer 10 seconden) als de contact-
sleutel wordt uitgenomen (startknop in
stand STOP draaien bij uitvoeringen
met Keyless System) en als de portie-
ren met de afstandsbediening centraal
ontgrendeld worden.
Als na een ongeval de brandstofnood-
schakelaar inschakelt, gaat de verlich-
ting ongeveer 15 minuten automatisch
branden.
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER
De plafondverlichting bestaat uit
een centraal lampje en twee lampjes
aan de zijkant.
Het lampje in het midden schakelt
samen met het plafondlampje voor
geleidelijk in en uit.
Druk op knopje A om het lampje
handmatig in te schakelen; druk
opnieuw op het knopje om het lamp-
je uit te schakelen.
Druk op de knopjes B om de lamp-
jes aan de zijkant in- en uit te scha-
kelen. Deze lampjes doven automa-
tisch ongeveer 15 seconden na het
uitzetten van de motor (contactsleu-
tel in stand STOP draaien).
PORTIERVERLICHTING
(fig. 145)
Aan de onderzijde van het portier-
paneel bevindt zich een lampje voor
de verlichting van het in- en uitstap-
gebied van de auto.
Het lampje gaat automatisch bran-
den bij het openen van het betreffen-
de portier, onafhankelijk van de
stand van de contactsleutel
Als het portier geopend blijft,
brandt het lampje 3 minuten en
dooft vervolgens automatisch.
fig. 144
L0A0279b
fig. 145
L0A0214b
210
VERLICHTING BUITENSPIE-
GELS (fig. 146)
Aan de onderzijde van de buiten-
spiegels bevindt zich een lampje
voor de verlichting van het in- en
uitstapgebied van de auto.
Het lampje gaat automatisch 3
minuten branden bij het openen van
het portier of als het portierslot
wordt ontgrendeld met de afstands-
bediening.
ZONNEKLEPPEN (fig. 147)
De zonnekleppen kunnen voor de
voorruit of voor de zijruit worden
gedraaid.
Om de zonnekleppen voor de zij-
ruit te draaien, moeten ze uit de
haakjes A worden losgemaakt.
SPIEGELTJES (fig. 148)
Deze spiegeltjes bevinden zich op
de zonnekleppen: de spiegeltjes zijn
bereikbaar nadat de zonnekleppen
naar beneden zijn gedraaid en klep-
je A is opgetild.
De spiegeltjes zijn voorzien van
verlichting: het lampje schakelt
automatisch in bij het optillen van
het klepje en dooft als u het klepje
naar beneden plaatst of automatisch
15 minuten na het uitzetten van de
motor (contactsleutel in stand STOP
draaien).
fig. 146
L0A0195b
fig. 147
L0A0192b
fig. 148
L0A0193b
211
ASBAK EN AANSTEKER VOOR
Deze bevinden zich in één vakje
dat geopend kan worden door op het
aangegeven punt te drukken ( fig.
149).
Druk op knop A (fig. 150) om de
aansteker in te schakelen; na enkele
seconden springt de knop automa-
tisch terug en is de aansteker gereed
voor gebruik.
De aansteker werkt uitsluitend als
de contactsleutel in stand MAR
staat.
Verwijder voor het legen van de
asbak het bakje B.
Controleer altijd of de
aansteker na het indruk-
ken ook uitschakelt.
De aansteker wordt erg
heet. Gebruik de aanste-
ker voorzichtig en voor-
kom dat hij gebruikt wordt door
kinderen: risico op brand en/of
brandwonden.
ASBAK ACHTER
(fig. 151)
Voor de zitplaatsen achter zijn er
twee asbakken in de panelen van de
portieren.
De asbak kan worden geopend
door op het door de pijl aangegeven
punt te drukken.
Verwijder voor het legen van de
asbak het bakje A.
fig. 149
L0A0189b
fig. 150
L0A0188b
fig. 151
L0A0053b
212
DASHBOARDKASTJE
Op het dashboard bevindt zich een
dashboardkastje dat is voorzien van
een binnenverlichting en een klepje
met slot.
Druk op knop A (fig. 152) om het
klepje te openen; het knopje werkt
alleen als de contactsleutel in stand
MAR staat en ongeveer 1 minuut na
het uitnemen van de contactsleutel of
nadat de sleutel in stand STOP is
gedraaid.
Het openen van het klepje kan wor-
den uitgesloten en weer toegestaan in
het CONNECT-menu.
Als het klepje wordt geopend, gaat
lampje A (fig. 153) branden. Het
lampje dooft als het klepje wordt geslo-
ten of automatisch na 15 minuten na
het uitzetten van de motor (contact-
sleutel in stand STOP draaien).
In het onderste vak van het dash-
boardkastje is een inbouwplaats voor-
zien voor een eventuele CD-speler
(CD-changer) B en op enkele uitvoe-
ringen een stekkerdoos C.
BELANGRIJK Lees voor het gebruik
van de stekkerdoos de instructies in de
betreffende paragraaf op de volgende
pagina’s in dit hoofdstuk.
Rijd niet met geopend
dashboardkastje: hier-
door kan de passagier
verwondingen oplopen bij een
ongeval.
OPBERGVAKJE (fig. 154)
Aan de linkerzijde van het dash-
board bevindt zich kantelbaar op-
bergvak. Druk op punt A om het vak
te openen en laat weer los.
Sluit het vak door het in de zitting te
duwen.
Rijd niet met geopend
vak: hierdoor kunnen
verwondingen worden
opgelopen bij een ongeval.
fig. 152
L0A0191b
fig. 153
L0A0325b
fig. 154
L0A0190b
213
BEKER-/BLIKJESHOUDER
VOOR (fig. 155)
Deze bevindt zich aan de voorzijde
van de middenconsole.
Open de houder door op het deksel
bij punt A te drukken en los te laten:
de beker-/blikjeshouder opent auto-
matisch.
Sluit de houder door het deksel B
in de zitting te duwen.
KOEL-/WARMHOUDVAK VOOR
DRANKJES
Aan de binnenzijde van de arm-
steun voor vindt u een verlicht koel-
/warmhoudvak voor drankjes ( fig.
156). Dit vak is rechtstreeks verbon-
den met de klimaatregeling.
In dit vak kunnen drankjes langer
bewaard worden op de temperatuur
die ze hadden toen ze in het vak
werden geplaatst.
Om toegang tot het vak te krijgen,
moet de armsteun A (fig. 157)
omhoog worden getrokken met
behulp van de handgreep B.
Open de uitstroomopening van het
vak door het bedieningsorgaan A
(fig. 156) op te tillen. Sluit de uit-
stroomopening door het bedienings-
orgaan A te laten zakken.
Klap om het vak te sluiten de arm-
steun neer totdat deze vergrendelt en
druk vervolgens op knop C om de
armsteun nog verder te laten zak-
ken.
BELANGRIJK Het koel-/warm-
houdvak dient niet voor het koelen
en opwarmen van drankjes. Het vak
dient voor het handhaven van de
temperatuur van de erin geplaatste
dranken, die dus eerst moeten wor-
den verwarmd of gekoeld voordat ze
worden geplaatst.
fig. 155
L0A0186b
fig. 156
L0A0251b
fig. 157
L0A0169b
214
Let er bijzonder goed op
dat u de drankjes niet
morst. Het koel-/warm-
houdvak beschikt evenwel over
een afvoer aan de onderkant
waardoor de eventueel gemorste
vloeistof naar buiten wordt afge-
voerd.
OPBERGVAK OP HET
DASHBOARD (fig. 158)
Achter de versnellingspook bevindt
zich een opbergvak A.
OPBERGVAKKEN IN DE
PORTIEREN
In de panelen van de portieren
bevindt zich een opbergvak:
A (fig. 159) op de voorportieren
B (fig. 160) op de achterportieren.
fig. 158
L0A0182b
fig. 160
L0A0212b
fig. 159
L0A0194b
215
BEKER-/BLIKJESHOUDER
ACHTER (fig. 162)
De houder A bevindt zich in de arm-
steun achter.
Open de houder door op het door de
pijl aangegeven punt te drukken en
weer los te laten: de beker-/blikjes-
houder opent automatisch.
Sluit de houder door deze in de zit-
ting te duwen.
OPBERGVAK IN ARMSTEUN
ACHTER
De armsteun achter is van binnen
voorzien van een opbergvak A (fig.
163), een vak voor pasjes, tolkaartjes,
e.d. B en een stekkerdoos C.
Verder kan de armsteun, afhanke-
lijk van het uitrustingsniveau, bevat-
ten:
de knoppen voor de verwarming,
de massage, de lendensteunverstelling
en de aanpassing van de zijzitplaat-
sen achter
de knop voor het verplaatsen van
de passagiersstoel voor
– de knop voor de elektrische bedie-
ning van het zonnescherm
fig. 162
L0A0073b
fig. 163
L0A0075b
fig. 161
L0A0252b
OPBERGVAK OP DE
MIDDENCONSOLE (fig. 161)
Op de uitvoeringen met gescheiden
klimaatregeling bevindt zich aan de
achterkant van het middenconsole het
opbergvak A.
216
STEKKERDOOS
De stekkerdoos bevindt zich in de arm-
steun achter.
Om toegang tot de stekkerdoos te krij-
gen, moet de armsteun omhoog worden
getrokken met de handgreep A (fig.
164). Het vak kan gesloten worden door
de armsteun te laten zakken.
Voor het gebruik van de stekkerdoos
moet het dekseltje C (fig. 163) worden
opgetild.
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich
ook een stekkerdoos in het dashboard-
kastje.
De stekkerdoos wordt gevoed met de
contactsleutel in stand MAR en kan al-
leen worden gebruikt voor accessoires
met een maximum stroomverbruik van
15A (vermogen 180W).
ELEKTRISCH BEDIENBAAR
ZONNESCHERM (fig. 165)
De elektrische bediening van het zon-
nescherm werkt uitsluitend als de con-
tactsleutel in stand MAR staat.
De bedieningsknoppen bevinden zich
op de middenconsole dicht bij de ver-
snellingspook en in de armsteun achter.
Voor de bediening van het zonne-
scherm vanaf de zitplaatsen voor, moet
knop A worden ingedrukt om het zon-
nescherm omhoog te laten komen en
knop B om het te laten zakken.
Voor de bediening van het zonne-
scherm vanaf de zitplaatsen achter, moet
op de voorzijde van schakelaar C wor-
den gedrukt om het zonnescherm om-
hoog te laten komen, en op de achter-
zijde van de schakelaar om het te laten
zakken.
Sluit geen accessoires op
de stekkerdoos aan met een
stroomverbruik dat hoger is
dan de aangegeven maximale
waarde.
Een langdurig stroomverbruik kan
de accu uitputten, waardoor de mo-
tor niet meer gestart kan worden.
– de stekkerdoos
– de afstandsbediening voor de hifi-
en TV-functies van het CONNECT.
de extra ontvanger voor de tele-
foon.
BELANGRIJK Lees voor het ge-
bruik van de stekkerdoos de instruc-
ties in de betreffende paragraaf in dit
hoofdstuk.
Om toegang tot het vak te krijgen,
moet de armsteun omhoog worden
getrokken met behulp van de hand-
greep A (fig. 164).
Het vak kan gesloten worden door
de armsteun te laten zakken.
fig. 164
L0A0074b
fig. 165
L0A0280b
217
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto ac-
cessoires wilt monteren die constante
voeding nodig hebben (navigatiesys-
teem met anti-diefstalsatellietbewa-
king, enz.), of accessoires die de elek-
trische installatie zwaar belasten, dient
u zich tot de Lancia-dealer te wenden.
Deze kan u de meest geschikte instal-
laties aanraden die zijn opgenomen in
het Lancia Lineaccessori-programma
en controleren of de elektrische instal-
latie van de auto geschikt is voor het
extra stroomverbruik of dat het nood-
zakelijk is een accu met een grotere
capaciteit te monteren.
RADIOZENDAPPARATUUR EN
MOBIELE TELEFOON
Mobiele telefoons en andere radio-
zendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc)
mogen alleen in de auto worden ge-
bruikt als er een aparte antenne aan
de buitenkant van de auto wordt ge-
monteerd.
Bovendien wordt de zend- en ont-
vangstkwaliteit aanzienlijk beperkt
door de isolerende eigenschappen van
de carrosserie.
HANDGREPEN (fig. 167)
Deze bevinden zich bij de portieren.
De handgrepen achter zijn voorzien
van een kledinghaakje A.
fig. 166
L0A0147b
fig. 167
L0A0222b
Controleer voordat u het
zonnescherm bedient of er
geen voorwerpen op de
hoedenplank liggen.
DOCUMENTENVAKKEN (fig.
166)
De rugleuningen van de voorstoelen
zijn aan de achterzijde voorzien van
een documentenvak.
218
Onzorgvuldig gebruik
van het opendak, ook als
het is uitgerust met een
anti-letselfunctie, kan gevaarlijk
zijn. Controleer voor en tijdens de
bediening altijd of de passagiers
niet verwond kunnen worden door
de beweging van het opendak zelf
of door in beweging gebrachte
voorwerpen. Verwijder altijd de
contactsleutel uit het contactslot
als u de auto verlaat, om te voor-
komen dat het opendak per onge-
luk in beweging wordt gebracht en
zo gevaar kan opleveren voor de
achtergebleven inzittenden.
OPENDAK MET
ZONNECELLEN
Het opendak wordt elektrisch be-
diend. De elektrische bediening werkt
alleen als de contactsleutel in stand
MAR staat. Het opendak verschuift in
lengterichting, met verschillende ope-
ningsstanden, tot aan een complete
opening waarbij het opendak in een
daarvoor bestemde ruimte is ge-
plaatst. Het opendak kan ook aan de
achterzijde worden geopend (kantel-
stand) voor ventilatie in het interieur.
Aan de bovenzijde van het opendak
bevinden zich een aantal zonnecellen
die tijdens het parkeren de aanjager
van de klimaatregeling van stroom
voorzien, waardoor de temperatuur in
het interieur aanmerkelijk daalt.
Het opendak is uitgerust met een an-
tiletsel-veiligheidssysteem, dat het
opendak controleert tijdens het slui-
ten en dicht kantelen.
De elektronische regeleenheid van
het systeem signaleert eventuele ob-
stakels tijdens het sluiten en dicht
kantelen van het opendak. Als een ob-
stakel wordt geconstateerd wordt het
sluiten/dicht kantelen gestopt en on-
middellijk een klein stukje in tegen-
gestelde richting uitgevoerd.
Door het gebruik van een
mobiele telefoon, een 27
mc-zender of gelijksoor-
tige apparaten in de auto (zonder
buitenantenne) ontstaan elektro-
magnetische velden die, als ze
worden versterkt door de reflectie
in het interieur, niet alleen
schadelijk voor de gezondheid van
de inzittenden kunnen zijn, maar
ook storingen in de elektrische
systemen van de auto (zoals de re-
geleenheid van het motormanage-
mentsysteem, de regeleenheid van
het ABS/EBD enz.) kunnen ver-
oorzaken. Hierdoor wordt de vei-
ligheid in gevaar gebracht.
219
Open het dak niet bij
sneeuw of ijs: het kan dan
beschadigd worden.
BELANGRIJK Plaats bij uitvoerin-
gen met Keyless System de CID niet
op het opendak van de auto om te
voorkomen dat de CID per ongeluk
wordt herkend.
OPENEN/SLUITEN EN
KANTELSTAND
Alle functies van het opendak (ope-
nen, sluiten en kantelstand achterzijde)
worden bediend met keuzeschakelaar
A (fig. 168).
Er zijn 6 openingsstanden in lengte-
richting en 3 kantelstanden (fig. 169).
Na de bediening van de schakelaar,
beweegt het opendak en stopt auto-
matisch in de gekozen stand.
Bij het openen van het opendak ver-
schijnt aan de voorzijde automatisch
een windscherm A (fig. 170) om
luchtwervelingen in het interieur te
voorkomen.
fig. 168
L0A0281b
fig. 170
L0A0282b
fig. 169
L0A0284b
220
Na het loskoppelen van
de accu of het doorbran-
den van de zekering is het
nodig om de anti-letselfunctie op-
nieuw in te stellen. Ga daarbij als
volgt te werk:
1) draai keuzeschakelaar A helemaal
naar links, in de maximale kantel-
stand 3 (fig. 168)
2) houd de keuzeschakelaar A in die
stand totdat het opendak in de maxi-
male kantelstand staat
3) laat de schakelaar los als het
opendak minstens 2 seconden in die
stand staat
4) druk binnen 5 seconden op de
schakelaar en houd deze ingedrukt
5) binnen nog eens 5 seconden be-
gint het opendak te bewegen en voert
een complete cyclus uit van openen en
sluiten en stopt als het opendak vol-
ledig gesloten is
6) laat de schakelaar los als het open-
dak minstens 2 seconden stilstaat.
Op deze manier wordt het systeem
opnieuw ingesteld en functioneert
weer op normale wijze. Wendt u tot
de Lancia-dealer als dit niet het ge-
val is.
Als de procedure voortijdig wordt
onderbroken, moet deze vanaf het be-
gin worden herhaald.
Controleer regelmatig of
de afvoeropeningen A (fig.
171), die zich in de hoeken
voor van de omlijsting van het
opendak bevinden, niet verstopt
zijn.
fig. 171
L0A0283b
221
CENTRAAL OPENEN/SLUITEN
VAN DE ZIJRUITEN EN HET
OPENDAK
De zijruiten en het opendak kunnen
centraal worden geopend/gesloten
als:
– de contactsleutel is uitgenomen
– alle portieren op de juiste wijze
zijn gesloten.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te sluiten, moet knopje B (fig. 172)
op de afstandsbediening langer dan 3 se-
conden worden ingedrukt na het sluiten
van de portieren: de zijruiten en het
opendak worden geheel gesloten. Als u
het knopje loslaat stopt het sluiten.
Om de zijruiten en het opendak cen-
traal te openen, moet knopje A (fig. 172)
op de afstandsbediening langer dan 3 se-
conden worden ingedrukt na het openen
van de portieren:de zijruiten en het
opendak worden geheel geopend. Als u
het knopje loslaat stopt het openen.
Als de auto in de zon heeft gestaan,
kunt u deze functie inschakelen om het
interieur te ventileren, voordat u in de
auto stapt.
De zijruiten en het opendak kunnen
ook centraal worden gesloten door de
sleutel in het slot van één van de voor-
portieren te draaien: houd de sleutel
langer dan 3 seconden in stand 2 (fig.
173). De zijruiten en het opendak
worden geheel gesloten. Als u de sleu-
tel loslaat stopt het sluiten.
Als de sleutel langer dan 3 seconden
in stand 1 (fig. 173) wordt gehouden,
dan openen de zijruiten en het open-
dak. De zijruiten en het opendak wor-
den geheel geopend. Als u de sleutel
loslaat stopt het openen.
fig. 172
L0A0174b
fig. 173
L0A0176b
222
ZONNECELLEN
Op de bovenzijde van het opendak
zijn 21 zonnecellen geplaatst die
maximaal een vermogen leveren van
24 W. Dit is voldoende voor de voe-
ding van de aanjager van de klimaat-
regeling, als de auto geparkeerd staat
met gesloten dak of met het dak in
kantelstand.
De aanjager wordt automatisch in-
geschakeld en de luchtverdeling wordt
ingesteld op de instelling die voor het
uitzetten van de motor was ingesteld.
Deze functie is zeer nuttig op zo-
merse dagen, omdat hierdoor de tem-
peratuur in het interieur aanzienlijk
daalt. Hierdoor is minder tijd nodig
voor het koelen na het wegrijden ook
omdat wordt voorkomen dat warme
lucht opeenhoopt in de kanalen van
de klimaatregeling.
In de winter vermindert de ventila-
tie de vochtigheid in het interieur.
BEDIENING IN
NOODGEVALLEN
Als de elektrische bediening van het
opendak defect is, kan het dak hand-
matig geopend worden. Ga hiervoor
als volgt te werk:
1) Pak de sleutel D (fig. 175) voor
de bediening in noodgevallen uit de
gereedschaptas.
2) Verwijder met behulp van een
schroevendraaier de geklemde doppen
A en B (fig. 174) van de plafondver-
lichting voor.
3) Draai de schroeven C (fig. 175)
los en verwijder de plafondverlichting
door deze los te maken uit de voorste
borgveren.
BELANGRIJK Maak de stekkers
van de plafondverlichting niet los.
4) Steek de sleutel D in de zeshoe-
kige zitting van de startmotor van het
opendak en draai de sleutel:
– rechtsom om het opendak te openen
– linksom om het opendak te sluiten.
5) Bevestig na het openen of sluiten de
plafondverlichting: plaats eerst de voor-
ste borgveren en draai daarna de schroe-
ven vast.
BELANGRIJK Controleer bij het be-
vestigen van de plafondverlichting of de
elektrische bedrading op de juiste wijze
is geplaatst.
6) Monteer de doppen.
fig. 174
L0A0129b
fig. 175
L0A0329b
223
BAGAGERUIMTE
Het kofferdeksel kan zowel van bin-
nenuit als van buitenaf worden geo-
pend.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
niet goed is gesloten, gaat het be-
treffende symbool op het multifunc-
tionele display branden en verschijnt
het bericht “BAGAGERUIMTE
OPEN”.
Bij een lege accu of als
een zekering is doorge-
brand of als u de lege accu
wilt loskoppelen (bijv. als de auto
langere tijd niet gebruikt wordt),
moeten, voordat het kofferdeksel
wordt geopend, aandachtig de in-
structies worden gelezen en opge-
volgd die vermeld staan in de para-
graaf “Accu loskoppelen” in het
hoofdstuk “Noodgevallen”.
VAN BINNENUIT OPENEN
Het kofferdeksel wordt elektrisch ge-
opend en is alleen mogelijk met de
contactsleutel in stand MAR en bij
stilstaande auto of binnen 3 minuten
nadat de contactsleutel in stand
STOP is gedraaid zonder dat een por-
tier is geopend of gesloten.
Om het kofferdeksel te openen, moet
knop A (fig. 176) op de middencon-
sole op de volgende manier worden
ingedrukt:
– door kort op de knop te drukken,
ontgrendelt het slot van het koffer-
deksel
De gasveren zijn zo afge-
steld dat het kofferdeksel
op de juiste wijze wordt
geopend als het deksel het oor-
spronkelijke gewicht heeft. Ach-
teraf aangebrachte voorwerpen
(spoiler, enz.) kunnen de juiste
werking en de veiligheid in gevaar
brengen.
fig. 176
L0A0167b
– door langer op de knop te druk-
ken, ontgrendelt het slot en wordt het
kofferdeksel geopend.
Het kofferdeksel gaat dank zij de gas-
veren gemakkelijk open.
224
VAN BUITENAF OPENEN MET
DE SLEUTEL (fig. 177)
Het slot van het kofferdeksel wordt
elektrisch bediend: als het slot wordt
ontgrendeld en op knop A wordt ge-
drukt, wordt de servobesturing inge-
schakeld en het kofferdeksel geopend.
In noodgevallen (lege accu of een
storing in het elektrische systeem) kan
het kofferdeksel geopend worden door
de sleutel in het slot geheel linksom te
draaien, en tegelijkertijd een lichte
druk uit te oefenen op de onderzijde
van de kentekenplaathouder om de
druk te verminderen.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
met de sleutel is geopend, wordt bij
het sluiten de automatische functie
uitgeschakeld. Druk op knop A om
deze functie weer in te schakelen.
OPENEN MET
AFSTANDSBEDIENING
Het kofferdeksel kan, ook bij inge-
schakeld alarm, op afstand worden
geopend door knopje A (fig. 178) in
te drukken.
Als het alarm is ingeschakeld, knip-
peren bij het openen van het koffer-
deksel de richtingaanwijzers twee
keer; bij het sluiten knipperen de rich-
tingaanwijzers één keer.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
bij ingeschakeld diefstalalarm met de
sleutel wordt geopend, dan wordt het
diefstalalarm niet uitgeschakeld.
Als het alarm is ingeschakeld en het
kofferdeksel wordt geopend, dan
wordt de volumetrische beveiliging en
het kofferdekselsensor uitgeschakeld
en geeft het systeem (behalve bij som-
mige uitvoeringen in enkele landen)
twee geluidssignalen (“BIEP”).
Als het kofferdeksel wordt vergren-
deld, dan wordt de beveiliging her-
steld. Het systeem geeft (behalve bij
sommige uitvoeringen in enkele lan-
den) twee geluidssignalen (“BIEP”) .
fig. 177
L0A0181b
fig. 178
L0A0179b
225
Bediening van het kofferdekselslot met de afstandsbediening
Status van de centrale
portiervergrendeling
Handeling om het
kofferdeksel te openen
Handeling om het
kofferdeksel te sluiten
Uitgeschakeld
Druk op de knop op
het kofferdeksel
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld
Verbonden met de centrale portiervergrendeling
Niet verbonden met de centrale portiervergrendeling
Ingeschakeld
Druk op knopje A
(fig. 178) op de af-
standsbediening en
druk vervolgens op de
knop op het kofferdek-
sel of houd het knopje
op de afstandsbedie-
ning ingedrukt
(langer dan 1 seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor het vergren-
delen van het slot op
knopje B (fig. 178) op
de afstandsbediening
Ingeschakeld
Druk op knopje A (fig.
178) op de afstandsbe-
diening en druk ver-
volgens op de knop op
het kofferdeksel of
houd het knopje op de
afstandsbediening in-
gedrukt (langer dan 1
seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Druk voor het vergren-
delen op knopje B (fig.
165) op de afstandsbe-
diening
Uitgeschakeld
Druk op knopje A (fig.
178) op de afstandsbe-
diening en druk ver-
volgens op de knop op
het kofferdeksel of
houd het knopje op de
afstandsbediening in-
gedrukt (langer dan 1
seconde)
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Het slot vergrendelt
automatisch als de
auto harder rijdt dan
ongeveer 20 km/h
INSTELBARE FUNCTIES MET
HET CONNECT-MENU
In het CONNECT kunnen de vol-
gende functies worden in- en uitge-
schakeld:
ver-/ontgrendelen van het koffer-
dekselslot bij het centraal ver-/ont-
grendelen van de portieren
automatische vergrendeling van
het kofferdekselslot,de portiersloten
en het tankklepje als de auto harder
rijdt dan 20 km/h.
Zie voor het in-/uitschakelen van
deze functies het CONNECT-boekje
dat bij deze auto wordt geleverd.
In de volgende tabellen wordt de
werking van het kofferdekselslot in
relatie tot de ingeschakelde functies
vermeld.
226
Bediening van het kofferdekselslot met de metalen baard van de sleutel
Status van de centrale
portiervergrendeling
Handeling om het
kofferdeksel te openen
Handeling om het
kofferdeksel te sluiten
Ingeschakeld
Draai de sleutel
linksom in het koffer-
dekselslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Draai voor vergrende-
ling de sleutel linksom
in het kofferdekselslot
Uitgeschakeld
Draai de sleutel
linksom in het koffer-
dekselslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft het
slot ontgrendeld. Draai
voor vergrendeling de
sleutel linksom in het slot
van het kofferdeksel Het
slot vergrendelt automa-
tisch als de auto harder
rijdt dan 20 km/h
Ingeschakeld
Draai de sleutel
linksom in het koffer-
dekselslot
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld.
Draai voor vergrende-
ling de sleutel linksom
in het slot van het
kofferdeksel
Uitgeschakeld
Druk op de knop op
het kofferdeksel
Als het kofferdeksel
wordt gesloten, blijft
het slot ontgrendeld
Niet verbonden met de centrale portiervergrendeling
Verbonden met de centrale portiervergrendeling
227
KOFFERDEKSEL SLUITEN
Gebruik voor het sluiten van het
kofferdeksel de handgrepen A (fig.
179) in de bekleding.
Laat om het kofferdeksel
te sluiten, het deksel zak-
ken tot op het slot, zonder
het dicht te slaan. Het slot wordt
elektrisch bediend en het koffer-
deksel sluit automatisch.
VERLICHTING BAGAGERUIMTE
(fig. 180)
De bagageruimte wordt verlicht met
plafondlampje A dat automatisch gaat
branden als het kofferdeksel wordt
geopend.
De verlichting dooft automatisch als
u het kofferdeksel sluit.
Als u het kofferdeksel open laat
staan, dooft de verlichting na onge-
veer 20 minuten: om de verlichting
weer in te schakelen, moet u het
kofferdeksel sluiten en weer openen.
BAGAGENETTEN
De bagageruimte is voorzien van een
vast bagagenet (fig. 181) aan de lin-
kerzijde en een los bagagenet.
fig. 179
L0A0081b
fig. 180
L0A0180b
fig. 181
L0A0049b
228
Het losse bagagenet kan op twee
manieren in het voorste gedeelte van
de bagageruimte (fig. 182-183), in de
zittingen A en B (fig. 184) worden be-
vestigd.
Bevestig het net door de haken A
(fig. 185) in de zittingen B te steken
en ze omlaag te duwen.
Houd om het net los te haken het
bevestigingspunt C ingedrukt en trek
het net omhoog.
BAGAGE VASTZETTEN
De vervoerde lading kan met riemen
of spanbanden (niet bijgeleverd) wor-
den bevestigd aan de daarvoor be-
stemde ringen (fig. 186-187) in de
hoeken van de bagageruimte.
fig. 182
L0A0046b
fig. 183
L0A0047b
fig. 184
L0A0099b
fig. 185
L0A0048b
fig. 186
L0A0219b
229
De ringen dienen ook voor het be-
vestigen van de bagagenetten (die le-
verbaar zijn via de Lancia-dealer).
VOORZORGSMAATREGELEN
BIJ HET TRANSPORT VAN
BAGAGE
De auto is voorzien van een systeem
dat de stand van de koplampen auto-
matisch aanpast aan de vervoerde la-
ding. De afstelling functioneert cor-
rect als de lading overeenkomt met
wat is voorgeschreven: controleer al-
tijd of de lading niet zwaarder is dan
in de gewichtentabel in het hoofdstuk
“Technische gegevens” staat aange-
geven.
Bij het gebruik van de
bagageruimte mag het
maximum laadvermogen
nooit worden overschreden (zie
hoofdstuk “Technische gegevens”).
Controleer bovendien of de bagage
goed geladen is, om te voorkomen
dat een voorwerp bij bruusk rem-
men naar voren schiet.
Niet goed vastgezette ba-
gage kan bij een ongeluk
de passagiers ernstig ver-
wonden.
Als u reservebrandstof in
een jerrycan wilt vervoe-
ren, dan dient u zich aan
de geldende wetgeving te houden.
Gebruik alleen een goedgekeurde
jerrycan en bevestig deze op de
juiste wijze aan de daarvoor be-
stemde ringen in de hoeken van de
bagageruimte. Toch zal bij een on-
geval de kans op brand groter zijn.
fig. 187
L0A0220b
230
STEKKERDOOS (fig. 188)
De stekkerdoos bevindt zich rechts
in de bagageruimte.
Voor het gebruik van de stekkerdoos
moet u dekseltje A openen.
De stekkerdoos wordt gevoed met de
contactsleutel in stand MAR en kan
alleen worden gebruikt voor accessoi-
res met een maximum stroomverbruik
van 15A (vermogen 180W).
Sluit geen accessoires op
de stekkerdoos aan met
een stroomverbruik dat
hoger is dan de aangegeven maxi-
male waarde.
Een langdurig stroomverbruik
kan de accu uitputten, waardoor
de motor niet meer gestart kan
worden.
SKILUIK
Het skiluik kan worden gebruikt
voor het vervoer van lange voorwer-
pen (bijv. ski’s). Steek de ski’s vanuit
de bagageruimte door het luik.
Toegang tot het luik:
1) Klap vanaf de achterbank de
armsteun omlaag met behulp van de
handgreep A (fig. 189).
fig. 188
L0A0218b
fig. 189
L0A0076b
231
2) Laat de bekleding zakken door
aan de handgreep B (fig. 190) te trek-
ken.
3) Open het luik door de knoppen C
(fig. 191) in te drukken.
4) Maak de bescherming D (fig.
192) los en plaats deze op de arm-
steun.
5) Klap vanuit de bagageruimte het
luikje neer door op de handgreep A
(fig. 193) te drukken.
fig. 191
L0A0078b
fig. 190
L0A0077b
fig. 193
L0A0080b
fig. 192
L0A0079b
232
fig. 196
L0A0094b
Nadat u de lading in de bescherming
heeft geplaatst, moet u deze met de
riem vastbinden om te voorkomen dat
de lading gaat schuiven bij hard rem-
men of ongelukken.
Bescherming met lading bevestigen:
1) Leg de riem van de bescherming
om de armsteun.
2) Trek de riem aan door aan het
uiteinde te trekken terwijl u de gesp
A (fig. 194) vasthoudt.
3) Maak de lading vast door de gesp
van de riem A (fig. 195) in de sluiting
van de middelste veiligheidsgordel
achter te bevestigen.
Bescherming met lading losmaken:
1) Maak de riem los door op de
knop van de sluiting van de veilig-
heidsgordel te drukken.
2) Maak de riem losser door hem
door de gesp A (fig. 196) te laten lo-
pen terwijl u op knop B drukt.
3) Haal de riem van de bescherming
van de armsteun af en plaats hem op
de juiste wijze in de zitting
Sluit de klepjes door ze in hun zit-
ting te drukken totdat ze vastklikken.
fig. 194
L0A0093b
fig. 195
L0A0095b
233
MOTORKAP
Open de motorkap alleen
als de auto stilstaat.
Motorkap openen:
1) Open het bestuurdersportier.
2) Trek aan hendel A (fig. 197) in
de richting die door de pijl wordt aan-
gegeven.
3) Trek hendel B (fig. 198) omhoog
om de motorkap los te maken van de
veiligheidshaak.
4) Til de motorkap op.
BELANGRIJK Het optillen van de
motorkap wordt vergemakkelijkt door
twee gasveren (fig. 199). Wij raden u
aan deze gasveren niet te demonteren
en de motorkap tijdens het optillen te
begeleiden.
fig. 197
L0A0019b
fig. 198
L0A0018b
fig. 199
L0A0285b
234
Wees bij het uitvoeren
van werkzaamheden in
de motorruimte voorzich-
tig als de motor nog warm is en
kom niet in de buurt van de elek-
troventilateur: de elektroventila-
teur kan, ook bij uitgeschakeld
contact, onverwacht inschakelen.
Wacht totdat de motor is afge-
koeld.
Pas op als u sjaals, das-
sen of loszittende kle-
dingstukken draagt: deze
kunnen door de bewegende
onderdelen worden gegrepen.
Motorkap sluiten:
1) Laat de motorkap vanaf een
hoogte van ongeveer 20 cm dichtval-
len: hij vergrendelt nu automatisch.
2) Controleer of de motorkap volle-
dig is gesloten en niet alleen door de
veiligheidshaak wordt vastgehou-
den. Sluit in dit laatste geval de
motorkap niet door erop te drukken,
maar til de motorkap op en herhaal
de handeling.
Controleer altijd of de
motorkap goed vergren-
deld is: probeer de motor-
kap op te tillen om er zeker van te
zijn dat hij goed vergrendeld is en
niet alleen door de veiligheids-
haak wordt vastgehouden.
DOP VAN DE
BRANDSTOFTANK
De vergrendeling van het tankklep-
je wordt bediend door de centrale
portiervergrendeling.
Als de centrale portiervergrende-
ling is ingeschakeld, kan het tank-
klepje niet worden geopend; als de
centrale portiervergrendeling daar-
entegen is uitgeschakeld, kan het
klepje worden geopend door op de
voorzijde van het klepje bij punt A
(fig. 200) te drukken.
Open het tankklepje door het naar
buiten te draaien in de richting van
de pijl, totdat het klepje geheel geo-
pend is.
fig. 200
L0A0012b
235
In geval van nood kan het tank-
klepje worden ontgrendeld door aan
het lusje B (fig. 201) in het service-
vak rechts in de bagageruimte te
trekken.
Draai om het deksel van het servi-
cevak te openen, met de contactsleu-
tel de sluiting C (fig. 202) in stand 1
en verwijder het deksel.
BELANGRIJK Door de hermeti-
sche afsluiting kan de druk in de
tank iets oplopen; daarom is het nor-
maal als u tijdens het losdraaien van
de tankdop een gesis hoort.
De tankdop zit via een koordje D
(fig. 203) aan het tankklepje vastzit,
zodat u de dop niet kunt verliezen.
Haak tijdens het tanken de dop
vast, zoals is afgebeeld.
Kom niet dicht bij de
vulopening met open vuur
of een brandende sigaret:
brandgevaar. Houd uw hoofd ook
niet dichtbij de vulopening om te
voorkomen dat u schadelijke
dampen inademt.
BELANGRIJK Tank uitsluitend
brandstof als de motor is uitgezet en
de contactsleutel in stand STOP
staat. Als getankt wordt bij uitgezet-
te motor maar met de contactsleutel
in stand MAR, kan het brandstofni-
veau tijdelijk verkeerd worden weer-
gegeven. Dit wordt veroorzaakt door
de werking van het controlesysteem
en niet door een storing in het sys-
teem.
fig. 202
L0A0303b
fig. 203
L0A0014b
fig. 201
L0A0015b
236
Controleer na enkele
kilometers opnieuw of de
bevestigingsbouten nog
goed vastzitten.
Verdeel de lading gelijk-
matig en houd tijdens de
rit rekening met een ver-
hoogde zijwindgevoeligheid.
Overschrijd nooit het
maximum draagvermo-
gen (zie het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
IMPERIAAL/SKI-
DRAGER
BEVESTIGINGSPUNTEN
Op het dak bevinden zich 4 beves-
tigingsbeugels voor de imperiaal/
skidrager ( fig. 204), die door dek-
seltjes zijn afgedekt.
De bevestigingsbeugels zijn bereik-
baar door de dekseltjes bij punt A
(fig. 205) omhoog te kantelen.
Bevestig de steunen van de imperi-
aal/skidrager aan de bevestigings-
beugels volgens de bijgeleverde
instructies.
Kantel na het verwijderen van de
imperiaal/skidrager de dekseltjes
weer omlaag in de zittingen.
BELANGRIJK Houdt u zorgvuldig
aan de wettelijke bepalingen
betreffende de maximale afmetin-
gen.
Volg nauwgezet de bijgeleverde
instructies op voor de montage van
de imperiaal/skidrager. Het is raad-
zaam de montage door deskundige
personen te laten uitvoeren.
fig. 204
L0A0083b
fig. 205
L0A0084b
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN MET
DIMLICHT/GROOTLICHT MET
GASONTLADINGSLAMPEN (BI-
XENON) EN DYNAMISCHE
KOPLAMPVERSTELLING
Bij dit type koplampen, met de
naam Bi-Xenon, wordt voor het
dimlicht en het grootlicht gebruik
gemaakt van een lamp met een bol
die xenongas bevat.
Dit type koplampen heeft de vol-
gende eigenschappen:
betere lichtopbrengst
grotere reikwijdte en betere
afstelling lichtbundel
minder verbruik tijdens de wer-
king
langere levensduur van de lamp.
Iedere koplamp is voorzien van een
regeleenheid voor het regelen van de
voedingsspanning. Vanwege de ster-
ke lichtopbrengst wordt de afstelling
van de bi-xenon koplampen door
een dynamisch controlesysteem
geregeld.
Dit systeem wordt bediend door
een elektronische regeleenheid die
op twee niveaus werkzaam is:
constante aanpassing van de
stand van de koplampen als de
lading wijzigt
dynamische handhaving van de
koplampafstelling om het duiken
van de auto tijdens het rijden te
compenseren.
Werking
Het licht wordt op de weg geprojec-
teerd via een bolle glazen lens met een
groot oppervlak (diameter van 70
mm).
Een afscherming, die omhoog of
omlaag komt, zorgt ervoor dat de licht-
verdeling verschillend is voor het dim-
licht en het grootlicht. De afscherming
wordt elektrisch bediend en de mecha-
nische verplaatsing van de afscherming
wordt direct tijdens de omschakeling
van de verlichting uitgevoerd.
De xenonlamp bestaat uit een bol
met xenongas onder lage druk en
twee elektroden.
Voor het uitzenden van licht moet
er een spanningsboog tussen de twee
elektroden tot stand worden
gebracht.
Iedere koplamp is voorzien van een
regeleenheid die het volgende regelt:
de spanning/stroomsterkte tij-
dens de normale werking
het opwekken van de spannings-
boog tussen de elektroden voor de
verdamping van de zouten tijdens
het inschakelen.
237
238
Dynamische automatische rege-
laar voor de koplampafstelling
Vanwege de sterke lichtopbrengst
wordt de afstelling van de bi-xenon
koplampen door een dynamisch
controlesysteem geregeld.
Dit systeem wordt bediend door
een elektronische regeleenheid die
de actuatoren bedient die op iedere
koplamp gemonteerd zijn. Het com-
mando voor de actuatoren is afhan-
kelijk van de verwerking van de sig-
nalen die afkomstig zijn van twee
rijhoogtesensoren.
De voordelen van dit dynamische
systeem voor automatische koplamp-
afstelling zijn:
verhindert het verblinden van
tegenliggers
stabiliseert het verlichte gebied
voor een betere actieve veiligheid.
Regeleenheid koplampafstelling
De regeleenheid berekent de stand
van de auto en vergelijkt die met de
signalen die afkomstig zijn van de
rijhoogtesensoren.
Een “correctie”-signaal wordt naar
de actuatoren gezonden om de licht-
bundel aan te passen aan de bere-
kende hoogte.
Om te voorkomen dat de lichtbun-
del van het dimlicht te veel heen en
weer schommelt op bepaalde wegge-
deeltes (klinkerbestrating, onverhar-
de wegen, enz.) of vanwege abrupte
bewegingen van de auto veroorzaakt
door de bestuurder (bruuske bedie-
ning van de koppeling, schakelen,
enz.), beperkt de regeleenheid het
aantal correcties dat op de lichtunit
moet worden uitgevoerd.
STORINGSMELDINGEN
Als er een storing is in één of meer-
dere componenten van het systeem,
gaat het symbool
6
op het multi-
functionele display branden en ver-
schijnt het bericht “DEFECT IN
KOPLAMPAFSTELLING”.
BELANGRIJK Wendt u bij een
storing tot de Lancia-dealer.
Bij een storing in één of meerdere
componenten of bij een verminde-
ring van voedingsspanning, werkt
het systeem op de volgende wijze:
sensor voor defect: de afstelling
wordt berekend door de afgelezen
spanningswaarde van de defecte
sensor te vervangen door een vaste
opgeslagen waarde
sensor achter defect: het systeem
schakelt over naar een veiligheids-
stand en houdt de koplampen in een
vaste stand, waarbij de lichtbundel
maximaal naar beneden schijnt.
239
actuatoren niet aangesloten: als
het commandosignaal ontbreekt,
worden de actuatoren in een stand
gezet waarbij de lichtbundel maxi-
maal naar beneden is gericht
storing in regeleenheid: afhanke-
lijk van het type storing, kan bij een
storing het systeem in de huidige
stand blijven of zich in de stand zet-
ten waarbij de lichtbundel maximaal
naar beneden is gericht
vermindering van de spanning:
als de spanning onder 9 volt zakt,
blijft het systeem in de stand staan
waarin het stond op het moment van
de storing.
KOPLAMPEN AFSTELLEN
VOOR VERKEER
LINKS/RECHTS
De koplampen van de auto zijn
voorzien van bi-xenonlampen met
een hoge lichtopbrengst, waardoor,
als u van een land waar rechts wordt
gereden naar een land gaat waar
links wordt gereden of omgekeerd,
de afstelling van de dimlichten moet
worden veranderd.
Deze procedure is noodzakelijk om
verblinding van de tegenliggers te
voorkomen en voor een optimale
verlichting van de zijkant van de
weg.
Wendt u voor het afstel-
len tot de Lancia-dealer.
Als u terugkeert naar het
land van origine, vergeet
dan niet de dimlichten
opnieuw te laten afstellen.
240
EOBD-systeem
(benzine-uitvoeringen)
Het op de auto gemonteerde
EOBD-systeem (European On Board
Diagnosis) is conform de
2001/1/EU-richtlijnen niveau B
(EURO 3 + D4) voor motoruitvoe-
ring 2.4 en de 2001/1/EU-richtlij-
nen niveau B (EURO 4) voor de
motoruitvoeringen 2.0 TB en 3.0V6
AUT.
Met dit systeem kan een doorlopen-
de diagnose worden uitgevoerd van
die componenten op de auto die van
invloed zijn op de emissie; boven-
dien attendeert het systeem de
bestuurder door het branden van het
lampje U op het instrumentenpa-
neel met daarbij het bericht
“DEFECT IN MOTORCONTROLE-
SYSTEEM” op de veroudering van
de betreffende componenten.
Het doel hiervan is:
de werking van het systeem con-
troleren;
signaleren wanneer door een sto-
ring de emissies boven de wettelijk
vastgestelde drempelwaarde uitko-
men;
signaleren wanneer het noodza-
kelijk is defecte componenten te ver-
vangen.
Het systeem beschikt verder nog
over een diagnosestekker die, als
deze verbonden is met speciale
apparatuur, het mogelijk maakt, de
door de regeleenheid opgeslagen sto-
ringscodes en de specifieke parame-
ters voor de diagnose en werking van
de motor, te lezen. Deze controle kan
ook worden uitgevoerd door de ver-
keerspolitie.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje U op het instru-
mentenpaneel gaat niet branden
of het gaat branden of knipperen
tijdens het rijden met daarbij het
bericht “DEFECT IN MOTORRE-
GELSYSTEEM”, wendt u dan zo
snel mogelijk tot de Lancia-
dealer. De werking van het lamp-
je U kan met speciale appara-
tuur door de verkeerspolitie
gecontroleerd worden. Houdt u
aan de wetgeving van het land
waarin u rijdt.
BELANGRIJK Na het verhelpen
van de storing moet de Lancia-
dealer voor een complete controle
van het systeem, tests uitvoeren op
een testbank en, zonodig, een proefrit
maken die eventueel een langere af-
stand kan omvatten.
241
ABS
ALGEMENE INFORMATIE
Het ABS (Antilock-Blocking Sys-
tem) voorkomt dat tijdens het rem-
men de wielen blokkeren, ongeacht de
conditie van het wegdek en de pe-
daaldruk, en verhindert daarmee het
doorslippen van één of meerdere wie-
len. Hierdoor blijft de auto bestuur-
baar en stabiel en wordt de remweg
aanzienlijk verkort.
Tijdens het remmen kan het name-
lijk voorkomen dat één van de wielen
blokkeert. Dit kan veroorzaakt wor-
den door een verschil in grip (door
water, ijzel, sneeuw, enz.) of door het
dynamische gedrag van de auto. In dit
geval wordt noch een goede decelera-
tie, noch het handhaven van de rij-
richting, noch de mogelijkheid tot stu-
ren, gegarandeerd. In dat geval grijpt
het ABS in door de hydraulische druk
alleen bij de remtang van het geblok-
keerde wiel weg te nemen en, zodra
het wiel weer begint te draaien, het
opnieuw af te remmen. Hierdoor
wordt een goede werking van het
remsysteem gegarandeerd en blijft de
auto goed bestuurbaar.
ELEKTRONISCHE
REMDRUKVERDELING EBD
De auto is uitgerust met een elektro-
nische remdrukverdeling EBD (Elec-
tronic Brakeforce Distribution). Het
systeem zorgt door middel van de re-
geleenheid en de sensoren van het
ABS voor een optimale verdeling van
de remdruk tussen de voor- en ach-
terwielen. Hierdoor wordt voorkomen
dat, in de ernstigste gevallen, de auto
gaat slippen.
WERKING ABS
De centrale regeleenheid ontvangt en
verwerkt de informatie van het rem-
pedaal en van de 4 sensoren die bij de
wielen zijn geplaatst en geeft de elek-
tro-hydraulische unit de opdracht de
remdruk op de remcilinders te ver-
minderen, constant te houden of te
verhogen. Zo wordt het blokkeren van
de wielen voorkomen.
De belangrijkste componenten van
het ABS zijn:
- een elektronische regeleenheid die
de signalen van de sensoren verwerkt
en de best mogelijke regeling uitvoert
door de inspuitventielen te bedienen
Een storing in het ABS
wordt bij draaiende motor
aangegeven door het gaan
branden van het waarschuwings-
lampje > op het multifunctionele
display met daarbij het bericht
“DEFECT IN ABS”: In dat geval
werkt het conventionele remsys-
teem op de normale manier, ter-
wijl geen gebruik wordt gemaakt
van het antiblokkeersysteem. On-
der deze omstandigheden kan ook
de werking van het EBD-systeem
verminderen. Rijd zeer voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde Lan-
cia-dealer om het systeem te laten
controleren.
- vier sensoren die de draaisnelheid
van elk wiel meten
- een pomp om de druk van de rem-
vloeistof te herstellen.
BELANGRIJK Tijdens het remmen
kunnen lichte trillingen in het rempe-
daal worden gevoeld. Dit betekent dat
het ABS in werking is getreden.
242
De auto is uitgerust met
een elektronische rem-
drukverdeling (EBD). Als
bij een draaiende motor de waar-
schuwingslampjes x en > gelijk-
tijdig gaan branden op het multi-
functionele display met en het be-
richt “DEFECT IN EBD” ver-
schijnt, dan is er een storing in het
EBD-systeem. In dat geval kunnen
bij hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor de
auto kan gaan slippen. Rijd zeer
voorzichtig naar de dichtstbij-
zijnde Lancia-dealer om het sys-
teem te laten controleren.
Als bij een draaiende mo-
tor alleen het waarschu-
wingslampje x voor te
laag remvloeistofniveau gaat bran-
den met daarbij het bericht “TE
LAAG REMVLOEISTOFPEIL”,
stop dan onmiddellijk en raad-
pleeg een Lancia-dealer. Als er
vloeistof lekt uit het hydraulische
systeem, wordt de werking van zo-
wel het conventionele remsysteem
als het ABS in gevaar gebracht.
De prestaties van het sys-
teem vergroten in principe
de actieve veiligheid, maar
mogen de bestuurder er niet toe
verleiden onnodige en onverant-
woorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast
aan het wegdek, het zicht en het
verkeer.
Als u te sterk op de motor
afremt (lage versnellingen
bij weinig grip) kunnen, de
aangedreven wielen doorslippen.
Het ABS werkt niet bij deze vorm
van slippen.
De maximale remvertra-
ging blijft uiteraard altijd
afhankelijk van de grip
van de banden op het wegdek. Bij
sneeuw of ijs is de grip vanzelf-
sprekend veel minder, waardoor
de remweg, ook met ABS, aanzien-
lijk langer zal zijn.
243
AUTORADIO
De auto is uitgerust met een com-
pleet audiosysteem. Het systeem be-
staat uit:
een RDS-TMC radio geïntegreerd
in het CONNECT-systeem
– een CD-speler voor audio- CD’s en
navigatie-CD-ROM’s A (fig. 206) op
het dashboard
een audio-cassettespeler B op het
dashboard
een CD-wisselaar C (fig. 207) in
het dashboardkastje (indien aanwezig)
– een BOSE hifi-audiosysteem (in-
dien aanwezig).
De instructies voor het gebruik van
de radio, CD-speler en CD-wisselaar
zijn beschreven in het supplement van
het CONNECT dat bij de auto gele-
verd wordt.
LUIDSPREKERS
Luidsprekers voor (fig. 208)
De luidsprekers A bevinden zich in
de voorportieren.
fig. 206
L0A0210b
fig. 207
L0A0217b
fig. 208
L0A0215b
244
fig. 211
L0A286b
Luidsprekers achter (fig. 209)
De luidsprekers B bevinden zich in
de achterportieren.
Luidsprekers op de hoedenplank
(fig. 210)
De auto is ook voorzien van
luidsprekers C aan beide uiteinden
van de hoedenplank.
BOSE HIFI-AUDIOSYSTEEM
Het hifi-audiosysteem bestaat uit:
twee woofer luidsprekers (diame-
ter 168 mm) met hoog uitgangsver-
mogen, gemonteerd in de voorportie-
ren
twee coaxiaal geplaatste tweeter
luidsprekers (diameter 50 mm) inge-
bouwd in de woofer luidsprekers op
de voorportieren
twee midrange luidsprekers (dia-
meter 160 mm) met hoog uitgangs-
vermogen en breed bereik, gemon-
teerd in de achterportieren
– twee subwoofer luidsprekers (dia-
meter 230 mm) met hoog uitgangs-
vermogen, ingebouwd in de hoeden-
plank
fig. 209
L0A213b
fig. 210
L0A211b
245
– luidspreker A (fig. 211) aan de
bovenzijde in het midden van het
dashboard
– een hifi-versterker met hoog uit-
gangsvermogen met 5 kanalen, 4 van
25 W en 1 van 100 W, in klasse D
met analoge fase-/amplitude-equali-
zer in het vak rechts in de bagage-
ruimte A (fig. 212).
Totaal muziekvermogen 300 W.
Het hifi-systeem is speciaal voor de
THESIS ontwikkeld om de beste
akoestische prestaties te leveren en
een muziekconcert zo levensecht mo-
gelijk te laten klinken op iedere plaats
in het interieur.
Een van de belangrijkste kenmerken
van het systeem is de kristalheldere
weergave van de hoge tonen en de
volle en rijke bassen. Bovendien wor-
den de klanken in het gehele interieur
weergegeven, waardoor de inzittenden
het gevoel van ruimtelijkheid krijgen
zoals bij het beluisteren van levende
muziek.
De componenten van het systeem
zijn onder licentie gefabriceerd en
ontwikkeld met de meest geavan-
ceerde technologie. De bediening van
de autoradio is echter eenvoudig zo-
dat ook minder ervaren mensen het
systeem op de beste manier kunnen
gebruiken.
fig. 212
L0A209b
246
MOTOR
STARTEN
BELANGRIJK De auto is uitgerust
met een elektronische startblokke-
ring. Zie bij startproblemen “Lancia
CODE”.
Het is raadzaam om
gedurende de eerste
gebruiksperiode geen
maximale prestaties van uw auto
te verlangen (bijv. krachtig acce-
lereren, langdurig rijden met
hoge toerentallen en bruusk rem-
men).
Het is zeer gevaarlijk om
de motor in een afgesloten
ruimte te laten draaien.
De motor verbruikt zuurstof en
produceert koolmonoxide dat
zeer giftig is en dodelijk kan zijn.
Het contactslot is voorzien van een
herstartbeveiliging. Als de motor bij
de eerste poging niet aanslaat, moet
u de sleutel terugdraaien in stand
STOP en nogmaals starten.
Het start-/contactslot is voorzien
van een beveiligingsmechanisme,
waardoor het slot niet van stand
MAR in AVV kan worden gezet bij
een draaiende motor.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat,
zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
GEBRUIK VAN DE AUTO EN PRAKTISCHE TIPS
247
BENZINEMOTOR STARTEN
BELANGRIJK Het gaspedaal mag
pas worden ingetrapt nadat de
motor is gestart.
1) Zorg ervoor dat de automatische
handrem is ingeschakeld (lampje x
op het instrumentenpaneel brandt).
2) Controleer of elektrische syste-
men en verbruikers zijn uitgescha-
keld. Let vooral op systemen die veel
vermogen vragen (bijv. de achter-
ruitverwarming).
3) Zet bij uitvoeringen met hand-
geschakelde versnellingsbak de ver-
snellingspook in de vrijstand en trap
het koppelingspedaal geheel in, om
te voorkomen dat de startmotor de
versnellingsbak moet aandrijven.
4) Controleer bij uitvoeringen met
automatische versnellingsbak of de
versnellingspook in stand P staat en
houd het rempedaal ingetrapt.
5) Draai de contactsleutel in stand
AVV en laat de sleutel los zodra de
motor aanslaat.
6) Als de motor niet aanslaat, moet
u de sleutel terugdraaien in stand
STOP en nogmaals starten.
BELANGRIJK Als de startpoging
moeizaam verloopt, blijf dan niet
langdurig proberen de motor te star-
ten. Hierdoor zou de katalysator
kunnen beschadigen. Wendt u in dat
geval tot de Lancia-dealer.
MOTOR STARTEN BIJ JTD-UIT-
VOERINGEN
1) Zorg ervoor dat de automatische
handrem is ingeschakeld (lampje x
op het instrumentenpaneel brandt).
2) Zet de versnellingspook in de
vrijstand.
3) Draai de contactsleutel in stand
MAR.
4) Wacht tot het lampje m
gedoofd is. Hoe warmer de motor,
hoe sneller het lampje dooft. Bij een
warme motor kan het lampje zo snel
doven dat dit niet wordt opgemerkt.
5) Trap het koppelingspedaal
geheel in.
6) Draai de contactsleutel in stand
AVV onmiddellijk nadat het lampje
m gedoofd is. Als u te lang wacht,
zijn de voorgloeibougies weer afge-
koeld.
248
BELANGRIJK De elektrische
installaties die veel stroom verbrui-
ken (airconditioning, achterruitver-
warming, enz.) schakelen tijdens het
starten tijdelijk uit.
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel
terugdraaien in stand STOP en nog-
maals starten.
Als de startpoging moeizaam ver-
loopt (bij een goed werkende Lancia
CODE), probeer dan niet langdurig
de motor te starten.
Gebruik alleen een hulpaccu als de
oorzaak een onvoldoende geladen
boordaccu is. Gebruik nooit een
acculader voor het starten van de
motor.
MOTOR OPWARMEN
Rijd rustig weg, laat de motor
niet met hoge toerentallen draaien
en trap het gaspedaal niet bruusk in.
– Verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties, maar wacht tot
de koelvloeistof een temperatuur
van 50-60 °C heeft bereikt.
MOTOR UITZETTEN
Laat het gaspedaal los en wacht
tot de motor met stationair toerental
draait.
Draai de contactsleutel in stand
STOP en zet de motor uit. Bij uit-
voeringen met automatische versnel-
lingsbak moet, voordat de motor
wordt uitgezet, eerst de versnellings -
pook in stand P worden geplaatst.
BELANGRIJK Het is beter om de
motor na een zware rit even “op
adem” te laten komen. Zet de motor
niet onmiddellijk uit, maar laat hem
even stationair draaien. Hierdoor
kan de temperatuur in de motor-
ruimte dalen.
249
Houd er rekening mee
dat de rem- en de stuur-
bekrachtiging niet wer-
ken zolang de motor niet is aan-
geslagen, waardoor meer kracht
nodig is voor de bediening van
het rempedaal en het stuur.
Het is raadzaam, vooral
bij auto’s met turbocom-
pressor, niet krachtig te
accelereren voordat u de motor
uitzet. Gasgeven voordat u de
motor uitzet heeft geen enkel nut,
verspilt brandstof en kan de
lagers van de turbocompressor
ernstig beschadigen.
Voordat u het kofferdek-
sel opent om de accu op te
laden of een hulpaccu
aan te sluiten, moet u de instruc-
ties in de paragraaf “Accu los-
koppelen” in het hoofdstuk
“Noodgevallen” aandachtig lezen
en opvolgen.
NOODSTART
Als de regeleenheid van de Lancia
CODE de via de contactsleutel
gezonden code niet herkent (sym-
bool Y op het multifunctionele dis-
play brandt met daarbij het bericht
“DEFECT IN BEVEILIGING “),
kan een noodstart worden uitge-
voerd met de code die op de CODE-
card vermeld staat.
Zie voor de juiste procedure het
hoofdstuk “Noodgevallen”.
Probeer auto’s nooit te
starten door ze aan te
duwen, te slepen of van
een helling te laten rijden. Op die
wijze kan er onverbrande benzi-
ne in de katalysator terechtko-
men, waardoor deze onherstel-
baar zal beschadigen.
BELANGRIJK Als de motor even-
tueel wordt uitgezet als de auto in
beweging is, gaat als de motor weer
wordt gestart, op het multifunctio-
nele display het symbool Lancia
CODE Y branden met daarbij het
bericht “DEFECT IN BEVEILI-
GING”. Controleer in dat geval, als
bij stilstaande auto de motor wordt
uitgezet en vervolgens weer wordt
gestart, of het lampje dooft. Is dit
niet het geval, wendt u dan tot de
Lancia-dealer.
250
Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto.
Neem de contactsleutel
altijd uit het contactslot als u de
auto verlaat en houdt de sleutel
bij u.
Als de auto is uitgerust
met het Keyless System en
de CID wordt in de auto
gelaten, kan de motor worden
gestart: let hier goed op omdat
anders eventueel in de auto ach-
tergelaten kinderen of kwaadwil-
lenden de motor kunnen starten.
PARKEREN
Voer voor het parkeren van de auto
de volgende handelingen uit:
Zet de motor uit.
Controleer of de automatische
handrem is ingeschakeld.
Schakel de eerste versnelling in
als de auto op een helling omhoog
staat en de achteruit bij een helling
omlaag (gezien vanuit de rijrich-
ting).
– Zet bij uitvoeringen met automa-
tische versnellingsbak de versnel-
lingspook in stand P.
Zet de voorwielen in een zodani-
ge stand dat de auto onmiddellijk
stopt als de handrem per ongeluk
wordt uitgeschakeld.
Laat de contactsleutel
nooit in stand MAR staan
omdat hierdoor de accu
ontlaadt.
VEILIG RIJDEN
Tijdens het ontwerpen van de
THESIS heeft LANCIA veel aan-
dacht besteed aan de optimale vei-
ligheid voor de inzittenden.
Desalniettemin blijft het gedrag van
de bestuurder van doorslaggevende
betekenis voor de veiligheid op de
weg.
Hierna vindt u enkele eenvoudige
tips en aanbevelingen om onder
diverse omstandigheden veilig te rij-
den Hoewel u de meeste natuurlijk
al kent, is het toch de moeite waard
ze aandachtig te lezen.
251
VOOR U WEGRIJDT
Controleer of de verlichting goed
werkt.
– Zet de stoel, het stuur en de ach-
teruitkijkspiegels in de juiste stand.
Zet de hoofdsteunen zo, dat ze
het hoofd steunen en niet de nek.
Controleer of de slag van de pedalen
niet beperkt wordt (door matten,
enz.).
Controleer of eventuele kinderzit-
jes (stoeltjes, wiegjes, enz.) goed
bevestigd zijn op de zitplaatsen ach-
ter.
Stuw eventuele bagage zorgvul-
dig in de bagageruimte om te voor-
komen dat bij bruusk remmen voor-
werpen door het interieur schieten.
Gebruik geen zware maaltijden
voor een reis. Een lichte maaltijd
draagt ertoe bij goede reflexen te
behouden. Vermijd vooral het
gebruik van alcohol.
Controleer regelmatig:
bandenspanning en conditie van
de banden;
niveau van de motorolie;
– niveau van de koelvloeistof en de
conditie van het koelsysteem;
niveau van de remvloeistof;
niveau van de olie van de stuur-
bekrachtiging;
niveau van de ruitensproeier-
vloeistof.
TIJDENS DE RIT
– De eerste regel van veilig rijden is
voorzichtigheid.
Voorzichtigheid houdt ook in, dat
u alert bent op fouten en onvoor-
zichtigheden van anderen.
Houdt u altijd strikt aan de gel-
dende verkeersregels van elk land
waarin u rijdt en houdt u vooral aan
de maximum snelheden.
Controleer ook altijd of naast
uzelf ook alle overige inzittenden de
veiligheidsgordel dragen en dat de
kinderen in passende zitjes worden
vervoerd. Dieren dienen bij voorkeur
in een van het interieur afgescheiden
gedeelte te worden vervoerd.
Lange reizen moeten in optimale
conditie worden gestart.
252
Let op de dikte van
eventuele extra vloermat-
ten: zelfs een gering defect
in het remsysteem kan tot gevolg
hebben, dat het rempedaal die-
per dan normaal moet worden
ingetrapt.
Water, ijs en strooizout
op de wegen kunnen zich
afzetten op de remschij-
ven waardoor de gewenste rem-
vertraging iets later wordt
bereikt.
Rijden onder invloed
van alcohol, verdovende
middelen, of bepaalde
medicijnen is zeer gevaarlijk
voor uzelf en voor anderen.
Draag altijd veiligheids-
gordels, zowel voorin als
achterin en zorg ervoor
dat kinderen in passende zitjes
worden vervoerd. Zonder gordels
rijden vergroot het risico op ern-
stig letsel of dodelijke afloop bij
een ongeval.
Let op bij de montage
van spoilers, lichtmetalen
velgen en niet standaard
wieldoppen: ze kunnen de venti-
latie van de remmen verminderen
en daarmee hun doelmatigheid
tijdens krachtig en veelvuldig
remmen; bijvoorbeeld tijdens een
steile afdaling.
Rijd niet met voorwer-
pen op de vloer voor de
bestuurdersstoel: tijdens
het remmen kunnen deze tussen
de pedalen komen waardoor het
onmogelijk is te accelereren of te
remmen
253
Bewaar een veilige afstand, groter
dan overdag, van de auto’s die voor
u rijden. Het is moeilijk om de snel-
heid van andere auto’s te schatten
als alleen de lichten te zien zijn.
– Gebruik het grootlicht alleen bui-
ten de stad en als u zeker weet dat u
andere weggebruikers niet hindert.
Doof het grootlicht (indien inge-
schakeld) als u een tegenligger ziet
en passeer met dimlicht.
Houd alle lampen schoon.
– Let buiten de stad op oversteken-
de dieren.
MET REGEN RIJDEN
Regen en natte wegen leveren
gevaar op.
Op natte wegen zijn alle manoeu-
vres moeilijker, omdat de wrijving
tussen de banden en het wegdek
aanzienlijk minder is. Het gevolg is
dat de remweg aanmerkelijk langer
is en dat de grip op het wegdek min-
der is.
Enkele tips voor het rijden met
regen:
Beperk de snelheid en bewaar een
grotere afstand van de auto’s die
voor u rijden.
Als het erg hard regent, wordt
ook het zicht beperkt. Ontsteek in
dat geval, ook overdag, het dimlicht,
om de zichtbaarheid voor anderen te
vergroten.
Rijd niet met hoge snelheid door
plassen en houd het stuur stevig
vast. Als u met hoge snelheid door
een plas rijdt, kunt u de controle
over de auto verliezen (“aquapla-
ning”).
Zet de bedieningsknoppen van de
klimaatregeling op ontwasemen (zie
het hoofdstuk “Wegwijs in uw
auto”), zodat u een goed zicht
houdt.
– Controleer regelmatig de conditie
van de ruitenwisserbladen.
Rijd niet te lang achter elkaar,
maar las pauzes in en gebruik die
om een beetje te bewegen en weer op
krachten te komen.
Zorg voor een constante luchtver-
versing in het interieur.
Rijd nooit van een helling af met
een afgezette motor: u kunt dan niet
op de motor afremmen en de rem-
en stuurbekrachtiging werken niet,
waardoor meer kracht nodig is voor
de bediening van het rempedaal en
het stuur.
IN HET DONKER RIJDEN
Enkele belangrijke tips voor het rij-
den in het donker.
Rijd extra voorzichtig: rijden in
het donker vergt veel meer concen-
tratie.
Beperk de snelheid, vooral op
onverlichte wegen.
– Stop bij de eerste tekenen van sla-
perigheid: doorrijden levert gevaar
op voor uzelf en voor anderen. Ga
pas weer rijden na voldoende rust.
254
IN DE MIST RIJDEN
Vermijd, indien mogelijk, het rij-
den in dichte mist. Tips bij nevel,
mist of kans op mistbanken:
Beperk uw snelheid.
Ontsteek, ook overdag, het dim-
licht, de mistachterlichten en de
eventuele mistlampen voor. Gebruik
niet het grootlicht.
BELANGRIJK Doof bij stukken
met goed zicht de mistachterlichten
om de weggebruikers achter u niet te
hinderen.
Denk eraan dat mist de wegen
ook nat maakt, waardoor manoeu-
vres moeilijker uit te voeren zijn en
de remweg langer is.
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u.
Voorkom zoveel mogelijk abrup-
te snelheidswisselingen.
Vermijd zoveel mogelijk het
inhalen van andere voertuigen.
– Als u plotseling moet stoppen (bij
een defect, door sterke vermindering
van het zicht, enz.), tracht dan toch
buiten de rijstrook te stoppen. Zet
vervolgens de waarschuwingsknip-
perlichten aan en, zo mogelijk, de
dimlichten. Druk in een rustig ritme
op de claxon als u een andere auto
denkt te zien.
IN DE BERGEN RIJDEN
– Rem zoveel mogelijk op de motor
af en rijd in een lage versnelling
bergafwaarts. Daarmee voorkomt u
dat de remmen oververhit raken.
Rijd nooit naar beneden met
afgezette motor of met de versnel-
lingspook in de vrijstand, en abso-
luut nooit met uitgenomen contact-
sleutel.
Rijd met een matige snelheid, en
vermijd het “afsnijden” van boch-
ten.
Denk eraan dat bergopwaarts
inhalen veel langzamer gaat en dat
de weg daarom langer vrij moet zijn.
Als u wordt ingehaald terwijl u berg-
opwaarts rijdt, geef de passerende
auto dan de ruimte.
255
MET SNEEUW EN IJS
RIJDEN
Enkele tips voor het rijden met
sneeuw en ijs:
Rijd met zeer matige snelheid.
Monteer op besneeuwde wegen
winterbanden of sneeuwkettingen;
zie de betreffende paragrafen in dit
hoofdstuk.
Rem bij voorkeur op de motor af
en vermijd bruusk remmen.
Vermijd snel optrekken en plot-
seling van richting veranderen.
In de winter kan op schijnbaar
droge wegen toch ijs liggen. Let
daarom vooral goed op de delen van
de weg die door de aanwezigheid
van bomen of rotsen weinig zon krij-
gen, waardoor ijs kan blijven liggen.
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u.
MET ABS RIJDEN
Het ABS is een voorziening op het
remsysteem dat twee belangrijke
voordelen biedt:
1) Het voorkomt het blokkeren en
daarmee het slippen van de wielen
bij een noodstop en in omstandighe-
den waarbij de grip op het wegdek
beperkt is.
2) Het houdt de auto tijdens het
remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt
u tijdens het remmen obstakels ont-
wijken of van richting veranderen,
mits de grip van de banden dit toe-
laat.
Het beste gebruik van ABS:
Bij een noodstop of bij vermin-
derde grip voelt u een lichte trilling
in het rempedaal: dit is het signaal
dat het ABS werkt. Laat het pedaal
niet los, maar blijf het ingetrapt
houden zodat het remsysteem conti-
nu werkt.
– Het ABS voorkomt het blokkeren
van de wielen, maar verhoogt de
grip van de banden op het wegdek
niet. Houd daarom ook met auto’s
met ABS een veilige afstand van de
auto’s die voor u rijden en beperk de
snelheid voor u een bocht inrijdt.
Het ABS dient om de bestuurbaar-
heid van de auto te verbeteren, en
niet om harder te rijden.
256
KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN DE
UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UITLAATGASSEN
Hierna volgen enkele nuttige tips,
waardoor de kosten van de auto zo
laag mogelijk blijven en de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen zoveel
mogelijk beperkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Doelmatig onderhoud is een beslis-
sende factor voor een lange levens-
duur, de beste prestaties en een zo
zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Laat daarom tijdig de in het onder-
houdsschema aangegeven werk-
zaamheden uitvoeren (zie bougies,
lucht-/brandstoffilter, klepspeling,
enz.).
Banden
Controleer regelmatig, ten minste
een keer per maand, de spanning
van de banden. Als de spanning te
laag is, wordt de weerstand groter en
neemt het verbruik toe. Bovendien
slijten hierdoor de banden sneller en
verslechtert de wegligging van de
auto, waardoor de veiligheid in
gevaar kan worden gebracht.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
bagageruimte. Het gewicht van de
auto (vooral in stadsverkeer) en de
wieluitlijning hebben grote invloed
op het brandstofverbruik en de sta-
biliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidra-
ger als u deze niet meer gebruikt. Ze
verminderen de aërodynamica van
de auto, waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt. Gebruik voor het
vervoer van volumineuze voorwer-
pen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties
alleen als u ze nodig hebt. De ach-
terruitverwarming, de verstralers, de
ruitenwissers en de aanjager van het
ventilatie-/verwarmingssysteem vra-
gen veel stroom, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt (tot aan
25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer
veel energie, waardoor de motor
zwaar wordt belast en het brandstof-
verbruik sterk toeneemt (met
gemiddeld 20%). Gebruik wanneer
de buitentemperatuur het toelaat bij
voorkeur de functies van het ventila-
tiesysteem.
257
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg
het toelaten de hoogste versnelling.
Het inschakelen van een lage ver-
snelling voor een snelle acceleratie
verhoogt het brandstofverbruik. Op
dezelfde wijze neemt bij het oneigen-
lijke gebruik van een hoge versnel-
ling, het verbruik en de schadelijke
uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt
de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aan-
zienlijk toe bij een hogere snelheid:
als de snelheid wordt verhoogd van
90 naar 120 km/h, neemt het
brandstofverbruik met ongeveer
30% toe. Rijd daarom zoveel moge-
lijk met een gelijkmatige snelheid,
vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost brandstof en
verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen. Wij raden u daarom
aan om rustig te rijden en een veili-
ge afstand te bewaren van de auto’s
die voor u rijden, waardoor u tijdig
kunt reageren op gevaarlijke situ-
aties.
Acceleratie
Met vol gas optrekken waarbij de
motor met hoge toerentallen draait,
kost veel brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgas-
sen. Het is beter geleidelijk op te
trekken en geen maximale toerental-
len te gebruiken.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud
starten bereikt de motor niet de opti-
male bedrijfstemperatuur. Hierdoor
neemt niet alleen het brandstofver-
bruik toe (van 15 tot aan 30% in
stadsverkeer) maar ook de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen.
Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde
aërodynamische accessoires kan de
aërodynamica negatief beïnvloeden,
waardoor het brandstofverbruik zal
toenemen.
RIJSTIJL
Het starten
Laat de motor als de auto stilstaat,
niet warmdraaien met stationair toe-
rental en ook niet met een verhoogd
toerental: onder deze omstandighe-
den warmt de motor veel langzamer
op, terwijl het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toene-
men. Het is beter om rustig weg te
rijden en geen hoge toerentallen te
gebruiken. Op deze manier warmt
de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u
stilstaat voor een stoplicht of voor-
dat u de motor afzet. Deze handeling
heeft evenals het overschakelen met
tussengas geen enkel nut. Het kost
brandstof en verhoogt de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen.
258
Verkeerssituatie en conditie van
het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij
filerijden, waarbij overwegend lage
versnellingen worden gebruikt, of in
de stad waar zich veel verkeerslich-
ten bevinden, zal het brandstofver-
bruik aanzienlijk hoger zijn.
Bochtige trajecten, bergwegen en
een slecht wegdek verhogen even-
eens het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (spoor-
wegovergangen), is het raadzaam de
motor uit te zetten.
De bescherming van het milieu is
een van de uitgangspunten geweest
bij de ontwikkeling van de THESIS.
Het is niet voor niets dat resultaten
van zijn emissiereductiesystemen
boven de geldende normen liggen.
Het milieu heeft recht op maxima-
le aandacht van iedereen.
De automobilist kan door enkele
simpele aanwijzingen op te volgen,
voorkomen dat hij/zij onnodig scha-
de aan het milieu toebrengt. Vaak
wordt door die aanwijzingen ook het
brandstofverbruik beperkt. Over dit
onderwerp vindt u hierna diverse
nuttige tips, die een geheel vormen
met de tips met het symbool #, die u
in de diverse hoofdstukken van dit
boekje kunt vinden.
We vragen uw aandacht voor al
deze tips.
ECONOMISCH
EN MILIEUBEWUST RIJDEN
Voorzorgsmaatregelen voor het
behoud van de emissiereductie-
systemen
De correcte werking van deze sys-
temen is niet alleen belangrijk voor
het milieu, maar ook voor het rende-
ment van de auto. Het in goede con-
ditie houden van de systemen is de
belangrijkste voorwaarde voor
milieubewust en economisch rijden.
De eerste eis is dat u zich te allen
tijde houdt aan het “geprogram-
meerd onderhoudsschema”. Gebruik
voor de benzinemotoren uitsluitend
loodvrije benzine (95 RON).
Gebruik voor de JTD-motoren uit-
sluitend speciale dieselbrandstof
(EN590-specificatie).
259
Het negeren van deze
aanwijzingen kan brand-
gevaar opleveren.
Onder normale bedrijfs -
omstandigheden bereikt
de katalysator hoge tem-
peraturen. Parkeer daarom niet
boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennen-
naalden, enz.): brandgevaar.
Spuit geen reinigings- of
beschermingsmiddelen
op de katalysator, de
lambdasondes en het uitlaatsys-
teem.
Monteer geen andere
hitteschilden en verwij-
der de op de katalysator
en uitlaat gemonteerde schilden
niet.
Laat de motor nooit, ook niet tij-
dens testwerkzaamheden, met losge-
nomen bougiekabels draaien. Laat
de motor voor vertrek niet warm-
draaien met stationair toerental,
behalve als de buitentemperaturen
zeer laag zijn. Maar ook in dit laat-
ste geval moet u de motor niet langer
dan 30 seconden laten warmdraai-
en.
Als het starten problemen oplevert,
blijf dan niet proberen. Vermijd
aanduwen, aanslepen of rollend
starten: al deze handelingen kunnen
de katalysator beschadigen. Maak
bij een noodstart uitsluitend gebruik
van een hulpaccu.
Als de motor tijdens het rijden
“slecht loopt”, rijd dan zeer rustig
zodat de motor zo min mogelijk
wordt belast en wendt u zo snel
mogelijk tot een Lancia-dealer.
Als het waarschuwingslampje van
de brandstofreserve brandt, tank
dan zo snel mogelijk. Een laag
brandstofniveau kan een onregelma-
tige brandstoftoevoer veroorzaken,
waardoor de temperatuur van de
uitlaatgassen stijgt; hierdoor kan de
katalysator ernstig beschadigen.
260
TREKKEN VAN
AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwa-
gens of caravans moet de auto uitge-
rust zijn met een trekhaak van een
goedgekeurd type en een adequate
elektrische installatie. De montage
van de trekhaak moet door gespecia-
liseerd personeel worden uitgevoerd.
Ook moet documentatie worden
overhandigd m.b.t. het rijden met
een aanhanger.
Monteer speciale en/of extra ach-
teruitkijkspiegels, waarmee u vol-
doet aan de geldende verkeerswetge-
ving.
Let er op dat het maximum klim-
vermogen van de auto door het
gewicht van een aanhanger of cara-
van wordt beperkt. Ook de remweg
wordt langer en u hebt langer de tijd
nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tij-
dens het afdalen om te voorkomen
dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat
op de trekhaak rust, moet worden
afgetrokken van het laadvermogen
van de auto. Om er zeker van te zijn
dat u het maximum toelaatbaar aan-
hangergewicht niet overschrijdt
(aangegeven op de typegoedkeu-
ring), moet u er rekening mee hou-
den dat het maximum betrekking
heeft op het totale gewicht van de
aanhangwagen of caravan, inclusief
accessoires en bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkin-
gen die voor auto’s met aanhanger
gelden. U mag in geen geval harder
rijden dan 100 km/h.
Voor de elektrische verbinding van
de trekhaak moet de contactsleutel
in stand STOP staan of zijn uitge-
nomen.
Als de trekhaak is aangesloten en u
de mistachterlichten inschakelt,
worden alleen de mistachterlichten
van de aanhanger ingeschakeld.
Het ABS werkt niet op
het remsysteem van de
aanhanger. Wees daarom
extra voorzichtig op gladde
wegen.
Voer in geen geval modi-
ficaties aan het remsys-
teem van de auto uit. Het
remsysteem van de aanhanger
moet geheel onafhankelijk van
het hydraulisch remsysteem van
de auto worden bediend.
De werking van de par-
keersensoren achter wordt
automatisch uitgescha-
keld als de stekker van de aan-
hanger wordt aangesloten op de
trekhaak in de auto. De sensoren
achter worden automatisch weer
ingeschakeld als u de stekker
losmaakt van de trekhaak.
261
TREKHAAK MONTEREN
De trekhaak moet door gespeciali-
seerd personeel aan de carrosserie
worden bevestigd waarbij de richtlij-
nen die hierna zijn opgenomen,
moeten worden aangehouden. Deze
richtlijnen worden eventueel aange-
vuld door extra informatie van de
fabrikant van de trekhaak.
De te installeren trekhaak moet
voldoen aan de huidige EU-normen
94/20 en daarop volgende wijzigin-
gen.
Voor iedere uitvoering moet een
trekhaak worden gebruikt die
geschikt is voor het maximale aan-
hangergewicht van de auto waarop
de trekhaak wordt bevestigd.
Voor de elektrische aansluiting
moet een gestandaardiseerde stekker
worden gebruikt die kan worden
bevestigd op de daarvoor bestemde
steun op de trekhaak. Bovendien
moet op de auto een regeleenheid
voor de buitenverlichting van de
aanhanger worden geïnstalleerd.
Voor de elektrische aansluiting
moet een 7- polige 12VDC stekker-
verbinding (CUNA/UNI- en
ISO/DIN-normen) worden gebruikt,
waarbij eventuele aanwijzingen van
de fabrikant van de auto en/of van
fabrikant van de trekhaak moeten
worden opgevolgd.
De eventueel aanwezige elektrisch
geregelde rem (lier, enz) moet recht-
streeks op de accu worden aangeslo-
ten met een kabel met een diameter
van minimaal 2,5 mm
2
.
BELANGRIJK De elektrisch gere-
gelde rem of lier kan alleen gebruikt
worden als de motor draait.
Naast de op het schema aangege-
ven aansluitingen, is slechts een aan-
sluiting voor een eventuele elektrisch
geregelde rem toegestaan en één
voor een 15W-gloeilamp voor de
binnenverlichting van de caravan.
Gebruik voor de elektrische verbin-
dingen de aparte module met een
kabel vanaf de accu met een diame-
ter van ten minste 2,5 mm
2
.
MONTAGESCHEMA (fig. 1)
De trekhaak moet op de punten
aangegeven met ( 1) bevestigd wor-
den met 18 M10-bouten en op de
punten aangegeven met ( 2) met 4
M8-bouten.
De trekhaak moet op de carrosserie
gemonteerd worden zonder gaten in
of vervormingen van de achterbum-
per die zichtbaar zijn bij gedemon-
teerde trekhaak.
BELANGRIJK Het is verplicht om
op dezelfde hoogte als de trekkogel
een (goed zichtbaar) plaatje van vol-
doende afmetingen en kwaliteit aan
te brengen met de volgende tekst:
MAX. GEWICHT OP KOPPELING
75 kg
Na de montage van de trekhaak
moeten de boutgaten worden afge-
dicht om te voorkomen dat uitlaatgas-
sen in het interieur kunnen dringen.
262
fig. 1
L0A0264b
263
WINTERBANDEN
Deze banden zijn speciaal ontwor-
pen voor het rijden op sneeuw en ijs
en kunnen worden gemonteerd in
plaats van de standaard geleverde
banden.
Gebruik alleen winterbanden met
goedgekeurde afmetingen die in de
typegoedkeuring vermeld staan.
De Lancia-dealer kan u adviseren
welke band het meest geschikt is
voor het doel waarvoor u hem wilt
gebruiken
Houdt u voor bandenmaat, de ban-
denspanning en de winterbanden
exact aan de aanwijzingen die staan
aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
De specifieke eigenschappen van
winterbanden verminderen aanzien-
lijk als de profieldiepte minder is
dan 4 mm. Vervang ze in dat geval.
Door de specifieke eigenschappen
van winterbanden zijn de prestaties
onder niet-winterse omstandigheden
of wanneer er lange afstanden op de
snelweg worden gereden, minder
dan die van de standaard gemon-
teerde banden.
Beperk het gebruik van winterban-
den tot die omstandigheden waar-
voor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden
gebruikt waarvan de maximum toe-
gestane snelheid lager is dan de top-
snelheid van de auto (met een marge
van 5%), dan dient u in het interieur
van de auto een voor de bestuurder
duidelijk zichtbaar waarschuwings-
plaatje te plaatsen met de maximum
toegestane snelheid wanneer met die
winterbanden wordt gereden (over-
eenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen
dezelfde banden (zelfde merk en
profieldiepte) voor meer veiligheid
tijdens het rijden en remmen en voor
een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de ban-
den niet om.
Bij winterbanden met de indicatie
“Q” geldt een maximum snelheid
van 160 km/h; bij winterbanden
met de indicatie “T” geldt een maxi-
mum snelheid van 190 km/h; bij
winterbanden met de indicatie “H”
geldt een maximum snelheid van
210 km/h. Deze maximum snelhe-
den zijn in overeenstemming met de
huidige wetgeving.
264
Op bandenmaat
225/50R17 (94W) en
225/50ZR17 (94W) kun-
nen geen sneeuwkettingen worden
gemonteerd, omdat ze de naafdra-
ger van de voorwielophanging
raken.
Houd bij gemon-
teerde sneeuwket-
tingen een matige
snelheid aan; rijd niet harder dan
50 km/h. Vermijd kuilen, stoep-
randen en andere obstakels en
rijd, om de auto en het wegdek
niet te beschadigen, geen lange
stukken op sneeuwvrije wegen.
Bij gemonteerde
sneeuwkettingen is het
raadzaam het ASR-sys-
teem uit te schakelen. Druk op de
knop ASR-OFF, het lampje op de
knop brandt.
SNEEUWKETTIN-
GEN
Het gebruik van sneeuwkettingen
is afhankelijk van de voorschriften
van het land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen
op de voorwielen gemonteerd wor-
den (aangedreven wielen).
Uitvoering
2.0 TB
2.4 - 2.4 AUT.
2.4 JTD
3.0 V6 AUT.
De banden waarop
sneeuwkettingen gemon-
teerd kunnen worden en
het type sneeuwketting staan
aangegeven in de volgende tabel;
houdt u strikt aan deze tabel.
Voordat u overgaat tot de aankoop
en montage van sneeuwkettingen,
raden wij u aan contact op te nemen
met de Lancia-dealer.
Controleer na enkele meters rijden
of de kettingen nog goed gespannen
zijn.
Banden waarop sneeuw-
kettingen gemonteerd kun-
nen worden
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
215/60 R16 95H M+S
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
215/60 R16 95H M+S
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
215/60 R16 95H M+S
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
215/60 R16 95H M+S
Type sneeuwketting
Maximale dikte van de
sneeuwkettingen boven het
profiel van de band: 10 mm.
265
WEER IN GEBRUIK NEMEN
Als de auto langdurig niet gebruikt
is en u wilt de auto weer in gebruik
nemen, voer dan de volgende hande-
lingen uit:
– Reinig de buitenzijde van de auto
niet droog.
Controleer visueel op lekkage van
vloeistoffen (olie, rem- en koppe-
lingsvloeistof, koelvloeistof, enz.).
Vervang de motorolie en het
oliefilter.
–Controleer het niveau van:
rem-/koppelingsvloeistof
koelvloeistof.
Controleer het luchtfilter en ver-
vang het zonodig.
Controleer de bandenspanning en
controleer de banden op beschadi-
gingen, inkepingen of scheuren.
Vervang zonodig de banden.
– Controleer de conditie van de rie-
men in de motor.
Controleer de acculading en sluit
de minkabel (–) aan.
AUTO LANGERE
TIJD STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de
auto langere tijd niet wordt gebruikt:
Zet de auto in een overdekte, droge
en zo mogelijk goed geventileerde
ruimte.
Schakel een versnelling in.
Schakel de automatische handrem
uit als de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat, volgens de
instructies in de betreffende para-
graaf.
Maak de gespoten plaatdelen
schoon en behandel ze met een
beschermende was.
Smeer de wisserrubbers van de
ruitenwissers in met talkpoeder en
laat ze los van de ruit staan.
Zet de ruiten een klein stukje open.
Breng de bandenspanning 0,5 bar
boven de normaal voorgeschreven
spanning en controleer deze regelma-
tig. Laat de banden, zo mogelijk, op
houten blokken steunen.
Schakel het diefstalalarm niet in.
Maak de minkabel (-) los van de
accu en controleer de acculading.
Gedurende het stallen moet deze
controle iedere vier weken worden
herhaald. Laad de accu op als de
spanning lager is dan 12,5V.
BELANGRIJK Voordat u het
kofferdeksel opent om de accu los te
koppelen, moet u de instructies in de
paragraaf “Accu loskoppelen” in het
hoofdstuk “Noodgevallen” aandach-
tig lezen en opvolgen.
Tap het koelsysteem van de
motor niet af.
– Dek de auto af met een stoffen of
een ademende kunststof hoes.
Gebruik geen dichte plastic hoes,
omdat het in en op de auto aanwezi-
ge vocht dan niet kan verdampen.
266
BELANGRIJK Voordat u de accu
weer vastkoppelt, moet u de instruc-
ties in de paragraaf “Accu loskoppe-
len” in het hoofdstuk
“Noodgevallen” aandachtig lezen en
opvolgen.
Zet de versnellingspook in de
vrijstand, start de motor en laat de
motor enige minuten stationair
draaien. Trap hierbij een aantal
malen het koppelingspedaal in.
Deze handelingen moe-
ten in de openlucht wor-
den uitgevoerd. Het uit-
laatgas bevat koolmonoxide dat
zeer giftig is en dodelijk kan zijn.
NUTTIGE ACCES-
SOIRES
Onafhankelijk van de wettelijk ver-
plichtingen, raden wij u aan het vol-
gende aan boord te hebben (fig. 2):
– verbandtrommel met niet alcoho-
lische, desinfecterende deppers, ste-
riele gaascompressen, verbandgaas,
pleisters enz.,
een zaklamp,
een schaar met afgeronde punten;
werkhandschoenen,
een brandblusser.
De afgebeelde en beschreven voor-
werpen zijn opgenomen in het
Lancia Lineaccessori-programma.
fig. 2
L0A0170b
267
NOODSTART
Als de Lancia CODE er niet in slaagt
om de startblokkering op te heffen,
blijven de symbolen Y en U op het
multifunctionele display branden met
daarbij de opschriften “ELEKTRO-
NISCHE SLEUTEL NIET HER-
KEND” en “DEFECT IN MOTOR-
CONTROLESYSTEEM” en start de
motor niet. Voor het starten van de
motor is het nodig een noodstart uit
te voeren.
Wij raden u aan om eerst de in-
structies goed te lezen voordat u de
motor op deze wijze start.
Als er tijdens deze noodstartproce-
dure een vergissing wordt gemaakt,
moet de contactsleutel in stand STOP
worden gedraaid en de gehele proce-
dure vanaf het begin (punt 1) worden
herhaald.
1) Lees de 5-cijferige elektronische
code die op de CODE-card vermeld
staat.
2) Draai de contactsleutel in stand
MAR.
3) Trap het gaspedaal geheel in en
houd het ingetrapt. Het lampje U
gaat ongeveer 8 seconden branden.
Zodra het lampje is gedoofd, moet u
het gaspedaal loslaten en u voorbe-
reiden op het tellen van het aantal ke-
ren dat het lampje U knippert.
4) Als het lampje evenveel keer heeft
geknipperd als het eerste cijfer van de
code op uw CODE-card, moet u het
gaspedaal intrappen en ingetrapt hou-
den totdat het lampje U 4 seconden
heeft gebrand. Zodra het lampje is ge-
doofd, moet u het gaspedaal loslaten.
5) Het lampje U gaat weer knippe-
ren: als het lampje evenveel keer heeft
geknipperd als het tweede cijfer van
de code op uw CODE-card, moet u
het gaspedaal intrappen en ingetrapt
houden.
6) Herhaal deze procedure voor de
overige cijfers van de code op uw
CODE-card.
7) Houd bij het laatste cijfer het gas-
pedaal ingetrapt. Het lampje U gaat
4 seconden branden. Zodra het
lampje is gedoofd, moet u het gaspe-
daal loslaten.
8) Als het lampje U ongeveer 4 se-
conden snel gaat knipperen, is de pro-
cedure op de juiste wijze uitgevoerd.
9) Start de motor door de contact-
sleutel van stand MAR in stand AVV
te draaien, zonder de sleutel in stand
STOP te plaatsen.
Als het lampje U blijft branden,
draai dan de contactsleutel in stand
STOP en herhaal de procedure vanaf
punt 1).
BELANGRIJK Bij elke volgende
startpoging van de motor moet deze
noodstartprocedure worden herhaald.
Wij raden u daarom aan om na het
uitvoeren van een noodstart een Lan-
cia-dealer te raadplegen.
NOODGEVALLEN
268
STARTEN MET EEN
HULPACCU
Als de accu leeg is, kan de motor
worden gestart met een hulpaccu, die
dezelfde capaciteit moet hebben als de
lege accu (zie hoofdstuk “Technische
gegevens”).
De accu is links in de bagageruimte
geplaatst en wordt beschermd door
een deksel.
Voordat u het kofferdek-
sel opent om de accu op te
laden of een hulpaccu aan
te sluiten, moet u de instructies in
de paragraaf “Accu loskoppelen”
in het hoofdstuk “Noodgevallen”
aandachtig lezen en opvolgen.
Het starten met een hulpaccu is niet
schadelijk voor de Lancia CODE en
moet als volgt worden uitgevoerd:
1) Schakel alle niet noodzakelijke
elektrische systemen uit.
2) Open het kofferdeksel door de
metalen baard van de sleutel rechts -
om in het slot te draaien.
3) Draai aan knop A (fig. 1) en ver-
wijder de bescherming B.
fig. 1
L0A0030b
fig. 2
L0A0031b
fig. 3
L0A0032b
4) Druk op de lippen A (fig. 2) en
verwijder het deksel B.
5) Verbind de pluspolen (+) A (fig.
3) en B van de accu’s met een start-
kabel.
6) Sluit eerst een tweede startkabel
aan op de minpool () C van de hulp -
accu en daarna op het metalen uit-
einde D van de massakabel van de
auto met de lege accu.
269
7) Start de motor.
8) Neem als de motor draait, de ka-
bels in omgekeerde volgorde los: klem
D, C, B en tenslotte A.
BELANGRIJK Als de motor na en-
kele pogingen niet aanslaat, blijf dan
niet proberen maar wendt u tot Lan-
cia-dealer.
9) Bevestig het deksel met de lippen
op de pluspool van de accu.
10) Monteer de bescherming en
draai de knop vast.
11) Sluit het kofferdeksel.
Voer deze werkzaamhe-
den niet uit als u daarmee
niet voldoende ervaring
hebt : onjuiste handelin-
gen kunnen leiden tot vonken en
zelfs tot het openbarsten van de
accu. Kom ook niet dicht bij een
accu met open vuur of een bran-
dende sigaret en veroorzaak geen
vonken: brand- en ontploffings-
gevaar.
Gebruik voor een nood-
start beslist nooit een ac-
culader. Hierdoor kunnen
de elektronische systemen worden
beschadigd, in het bijzonder de re-
geleenheden die de inspuiting en
ontsteking regelen.
ROLLEND
STARTEN
Probeer auto’s nooit te starten door
ze aan te duwen, te slepen of van een
helling te laten rijden. Op die wijze
kan er onverbrande brandstof in de
katalysator terechtkomen, waardoor
deze onherstelbaar zal beschadigen.
Houd er rekening mee dat de rem- en
stuurbekrachtiging niet werken zolang
de motor niet is aangeslagen, waardoor
meer kracht nodig is voor de bediening
van het rempedaal en het stuur.
Verbind de minklemmen
van de twee accu’s niet di-
rect met elkaar: eventuele
vonken kunnen het explosieve gas
ontsteken dat uit de accu kan ont-
snappen. Als de hulpaccu is geïn-
stalleerd aan boord van een an-
dere auto, mogen tussen deze auto
en de auto met de lege accu niet
per ongeluk metalen delen met el-
kaar in verbinding staan.
BELANGRIJK Als u het kofferdek-
sel sluit, vergrendelt het kofferdeksel-
slot niet. Om het slot te vergrendelen,
moet de metalen baard van de sleutel
linksom in het slot worden gedraaid.
270
Attendeer het overige
wegverkeer op de stil-
staande auto m.b.v de
waarschuwingsknipperlichten, de
wettelijk verplichte gevarendrie-
hoek, enz.
Tijdens het verwisselen van een
wiel moeten alle inzittenden de
auto hebben verlaten, en op een
veilige afstand van het verkeer
wachten, totdat het wiel verwisseld
is.
EEN LEKKE BAND
Voor het verwisselen van het wiel en
voor het juiste gebruik van de krik
moeten de onderstaande voorzorgs-
maatregelen in acht worden genomen.
Blokkeer de wielen met
stenen of andere voorwer-
pen als de auto schuin op
een helling of op een slecht weg-
dek staat.
Laat het verwisselde wiel zo snel
mogelijk repareren. Smeer de
schroefdraad van de wielbouten
niet met vet in, voordat u ze mon-
teert: de bouten kunnen loslopen.
De krik dient uitsluitend
voor het verwisselen van
een wiel van de auto waar-
bij de krik geleverd is of voor au-
to’s van hetzelfde model. Gebruik
de krik niet voor het opkrikken
van andere auto’s. En beslist nooit
voor het uitvoeren van werkzaam-
heden onder de auto.
Als de krik niet juist geplaatst
wordt, kan de opgekrikte auto van
de krik vallen.
Op een sticker op de krik
is het maximum hefvermo-
gen aangegeven; de krik
mag nooit voor een zwaardere last
worden gebruikt.
Door een verkeerde montage kan
het wieldeksel tijdens het rijden
loslaten. Maak het ventiel absoluut
niet open. Plaats geen enkel stuk
gereedschap tussen velg en band.
Controleer regelmatig de span-
ning van de banden en van het re-
servewiel en houdt u daarbij aan
de waarden die beschreven staan
in het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”.
271
WIEL
VERWISSELEN
Het is nodig te weten dat:
– de krik 2,100 kg moet wegen,
– de krik geen afstelwerkzaamheden
mag vereisen;
– de krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van het-
zelfde type;
– buiten de slinger geen enkel ander
gereedschap op de krik gemonteerd
mag kunnen worden.
Ga voor het verwisselen van een wiel
als volgt te werk:
1) Stop de auto op een plaats waar
het verkeer niet in gevaar wordt ge-
bracht en in alle veiligheid het wiel
kan worden verwisseld. Zet de auto zo
mogelijk op een vlakke en stevige on-
dergrond.
2) Zet de motor uit en controleer of
de automatische handrem is inge-
schakeld.
3) Schakel de eerste versnelling of de
achteruit in. Plaats bij uitvoeringen
met automatische versnellingsbak de
versnellingspook in stand P.
4) Open het kofferdeksel.
5) Vouw de vloerbedekking van de
bagageruimte A (fig. 4) naar achteren.
6) Neem de gevarendriehoek A (fig.
5) en de gereedschaptas B uit.
7) Draai de blokkeerschroef A (fig.
6) los. Pak de krikhouder B en het re-
servewiel C en plaats deze dicht bij
het te verwisselen wiel.
fig. 4
L0A0033b
fig. 5
L0A0034b
fig. 6
L0A0035b
272
8) Draai met de hand aan het wiel-
tje A (fig. 7) van de krik en neem de
krik uit de houder B.
9) Open de gereedschaptas en neem
het noodzakelijke gereedschap uit de tas
(fig. 8):
1 – sleepoog
2 schroevendraaier met plat
blad/kruiskop
3 – ratelsleutel
4 – dopsleutel voor ratelsleutel
5 – centreerpen
6 gereedschap voor verwijderen
wieldeksel
7 – dop voor met de hand los-/vast-
draaien wielbouten
8 sleutel voor bouten van deksel
reservoir stuurbekrachtiging
9 sleutel voor het in noodgevallen
bedienen van het opendak (in-
dien aanwezig).
10) Verwijder het geklemde wiel-
deksel A (fig. 9) door het daarvoor
bestemde gereedschap B in de zitting
C te steken en er aan te trekken.
11) Monteer de dopsleutel A (fig.
10) op de ratelsleutel B.
BELANGRIJK De ene kant van de
ratelsleutel dient voor het losdraaien
en de andere voor het vastdraaien.
12) Draai de wielbouten ongeveer
één slag los en schud vervolgens enige
malen aan de bovenkant van de car-
rosserie, waardoor de velg los van de
wielnaaf kan komen.
fig. 8
L0A0326b
fig. 7
L0A0038b
fig. 9
L0A0327b
fig. 10
L0A0037b
273
Waarschuw eventuele
omstanders dat de auto
wordt opgekrikt; zorg er-
voor dat ze zich niet in de nabij-
heid van de auto bevinden en de
auto vooral niet aanraken totdat
deze weer geheel op de grond
staat.
13) Plaats de krik onder de auto
dicht bij het te verwisselen wiel, op
het punt dat staat aangegeven aan de
onderkant van de portieren op onge-
veer 20 cm van de wielkuip, zoals af-
gebeeld in (fig. 11).
14) Draai met het wieltje A (fig. 12)
de krik iets omhoog en plaats vervol-
gens de krik onder de auto.
Draai het wieltje totdat de pen B
(fig. 12) van de krik goed in de zit-
ting C op de carrosserie valt.
15) Steek de ratelsleutel A (fig. 13)
met de dopsleutel B op de as van de
krik.
fig. 11
L0A0039b
fig. 12
L0A0040b
BELANGRIJK De ene kant van de
ratelsleutel dient voor het losdraaien
en de andere voor het vastdraaien.
16) Krik de auto op totdat het wiel
enkele centimeters los van de grond
is.
fig. 13
L0A0041b
274
18) Zorg ervoor dat de boutgaten en
alle contactvlakken van het reserve-
wiel schoon zijn en geen onzuiverhe-
den bevatten, omdat hierdoor na ver-
loop van tijd de wielbouten kunnen
loslopen.
19) Draai om de montage van het
wiel te vergemakkelijken de centreer-
pen A (fig. 15) uit de gereedschaptas
op de wielnaaf, plaats vervolgens het
wiel op de pen en draait de 4 wiel-
bouten vast. Draai ten slotte de cen-
treerpen A los en draai de laatste bout
vast.
BELANGRIJK Gebruik om de wiel-
bouten makkelijker vast te draaien de
dopsleutel A (fig. 14).
17) Draai de wielbouten helemaal
los en trek het wiel los.
BELANGRIJK Gebruik om deze
handeling te vergemakkelijken, de be-
treffende dopsleutel A (fig. 14).
20) Laat de auto zakken en verwij-
der de krik (fig. 16).
21) Draai de wielbouten kruiselings
vast, in de volgorde die aangegeven is
in (fig. 17).
22) Monteer het wieldeksel en druk
het licht aan.
fig. 15
L0A0043b
fig. 14
L0A0328b
fig. 16
L0A0044b
275
De bouten moeten met
een aanhaalmoment van
98 Nm (10 kgm) worden
aangedraaid.
Het is raadzaam om na het ver-
wisselen van het wiel het aanhaal-
moment van de wielbouten zo snel
mogelijk door de Lancia-dealer te
laten controleren.
Als de wielbouten niet voldoende
zijn vastgedraaid, kunnen de bou-
ten loslopen, waardoor er een ge-
vaarlijke situatie ontstaat. Als de
bouten daarentegen te strak zijn
vastgedraaid, kunnen de wielbou-
ten beschadigd worden, waardoor
de weerstand in gevaar wordt ge-
bracht.
EEN GLOEILAMP
VERVANGEN
Modificaties of reparaties
aan de elektrische instal-
latie die niet correct wor-
den uitgevoerd en waarbij geen re-
kening wordt gehouden met de
technische specificaties van het
systeem, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand veroorza-
ken.
BELANGRIJK Door een verkeerde
montage kan het wieldeksel tijdens
het rijden losraken.
23) Plaats het verwisselde wiel, de
krik en het gereedschap in de baga-
geruimte en maak ze op de juiste
wijze vast.
BELANGRIJK Plaats de krik in de
houder B (fig. 6) en draai de blok-
keerschroef A (fig. 6) met de hand
vast om rammelen tijdens het rijden
te voorkomen.
fig. 17
L0A0045b
276
Halogeenlampen mag u
uitsluitend aanraken op
het metalen gedeelte. Als u
de bol met uw vingers aanraakt,
zal de lichtopbrengst van de lamp
teruglopen en kan ook de levens-
duur beperkt worden. Als u de bol
per ongeluk toch hebt aangeraakt,
moet u de bol schoonwrijven met
een doekje met alcohol en daarna
laten drogen.
Halogeenlampen bevat-
ten gas onder druk. Bij
breuk kunnen er glas -
splinters wegschieten.
Wij raden u aan defecte
gloeilampen, indien moge-
lijk, door de Lancia-dealer
te laten vervangen. De juiste wer-
king en afstelling van de buiten-
verlichting zijn van essentieel be-
lang voor de rijveiligheid en bo-
vendien wettelijk verplicht.
Defecte gasontladings-
lampen (bi-xenon) moeten
door de Lancia-dealer
worden vervangen.
277
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Als een lampje niet brandt, con-
troleer dan eerst of de zekering niet
doorgebrand is, voordat u het lampje
vervangt.
– Zie voor de plaats van de zekerin-
gen de paragraaf “Een doorgebrande
zekering” in dit hoofdstuk.
– Controleer voordat u een defecte
lamp vervangt of de contacten niet
zijn geoxideerd.
– Vervang een defecte lamp door een
exemplaar van hetzelfde type en ver-
mogen.
Als u een lampje in de koplamp
hebt vervangen, controleer dan om
veiligheidsredenen altijd of de afstel-
ling nog goed is.
TYPEN GLOEILAMPEN
Op de auto zijn verschillende typen
gloeilampen gemonteerd (fig. 18):
A - Glasfittinglampen
Deze zijn voorzien van een klemfit-
ting. Verwijder de lamp door hem uit
de houder te trekken.
B - Gloeilampen met bajonetfit-
ting
Verwijder de lamp uit de houder
door hem iets in te drukken en
linksom te draaien.
C - Buislampen
Verwijder de lamp door hem uit de
veercontacten los te maken.
D - E Halogeenlampen
Verwijder de lamp door de borgveer
los te haken.
fig. 18
L0A0105b
278
Gloeilamp
Dimlicht/Grootlicht
Extra grootlicht
Parkeerlichten voor
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers op voorspatbord
Richtingaanwijzers achter
Mistlampen voor
Achterlichten
Remlichten
Derde remlicht
Achteruitrijlichten
Mistachterlichten
Kentekenplaatverlichting
Plafondverlichting voor
Instapverlichting
Plafondverlichting achter
Spiegelverlichting zonneklep
Verlichting dashboardkastje
Bagageruimteverlichting
Portieren
Vermogen
35W
55W
6W
21W
5W
55W
21W
21W
5W
10W
5W
5W
5W
5W
10W
5W
Type
Gasontladingslamp
H7
H6W
H21W
WY5W
LED
H3
LED
LED
LED
P21W
P21W
C5W
Halogeen lamp
Halogeen lamp
Halogeen lamp
C5W
W5W
Halogeen lamp
W5W
Figuur 18
E
B
B
A
E
B
B
C
A
A
A
C
A
A
A
279
DEFECTE BUITEN -
VERLICHTING
KOPLAMPUNITS
In de koplampunits zijn de lampen
voor het dimlicht/grootlicht, het extra
grootlicht, de richtingaanwijzers, en
de parkeerverlichting gemonteerd.
De lampen zijn op de volgende wijze
in de koplampunit geplaatst (fig. 19):
A – Dimlicht/grootlicht (bi-xenon-
lamp)
B – Parkeerverlichting
C – Extra grootlicht
D – Richtingaanwijzers.
Voer uitsluitend werk-
zaamheden aan de kop-
lampunits uit als de scha-
kelaar voor de verlichting in stand
0 (verlichting uitgeschakeld) staat
en pas 15 minuten nadat de con-
tactsleutel uit het contactslot is ge-
nomen (zodat de lampen kunnen
afkoelen en de condensatoren
kunnen ontladen): kans op von-
ken!
fig. 19
L0A0106b
Voor het vervangen van
de lampen in de koplamp -
units, moet de koplamp -
unit verwijderd worden met be-
hulp van de speciaal daarvoor be-
stemde sleutel. Voer deze proce-
dure zeer voorzichtig uit om te
voorkomen dat de unit beschadigt
en om er voor te zorgen dat de unit
bij de montage op de juiste wijze
vasthaakt. Wij raden u daarom
aan om de lampen van de kop-
lampunits, indien mogelijk, door
de Lancia-dealer te laten vervan-
gen.
280
De gasontladingslampen
(bi-xenon) moeten door de
Lancia-dealer worden ge-
controleerd en eventueel worden
vervangen. De procedure voor het
vervangen van een lamp, die
hierna beschreven staat, dient
slechts ter informatie en mag niet
worden uitgevoerd door personen
die niet over de noodzakelijke
technische kennis beschikken:
kans op vonken!
Bi-xenonlamp vervangen:
1) Steek de speciale sleutel in de zit-
ting A (fig. 20) bij de koplampunit.
2) Draai de sleutel linksom totdat de
koplampunit loshaakt.
3) Verwijder de unit, plaats de
klemveer B opzij en maak de stekker
A (fig. 21) los.
4) Plaats de koplampunit op een ta-
fel.
5) Draai de drie schroeven A (fig.
22) los en verwijder het deksel B met
de regeleenheid van de ontsteking.
DIMLICHT/GROOTLICHT
(BI-XENONLAMPEN)
Bi-xenonlampen hebben een zeer
lange levensduur waardoor een even-
tueel defect onwaarschijnlijk is.
fig. 21
L0A0108b
fig. 20
L0A0107b
fig. 22
L0A0110b
281
6) Draai de stekker A (fig. 23) van
de bi-xenonlamp een kwart slag
linksom en trek de stekker los.
7) Draai knop A (fig. 24) linksom en
trek hem los.
8) Verwijder de bi-xenonlamp A
(fig. 25).
9) Plaats de nieuwe lamp, waarbij
de nok in de uitsparing op de zitting
moet vallen.
Bi-xenonlampen mag u
uitsluitend aanraken op
het metalen gedeelte. Als u
de bol met uw vingers hebt aange-
raakt of in contact is gekomen met
olie of vet, moet u de bol schoon-
wrijven met een doekje met alco-
hol en laten drogen. Monteer ver-
volgens de lamp.
fig. 23
L0A0111b
fig. 24
L0A0112b
fig. 25
L0A0113b
282
fig. 30
L0A0108b
fig. 29
L0A0110b
fig. 26
L0A0244b
12) Plaats het deksel B (fig. 29) met
de regeleenheid van de ontsteking op
de unit, waarbij eerst de onderste lip
A (fig. 28) geplaatst moet worden en
bevestig het deksel met de drie
schroeven A (fig. 29).
10) Plaats knop A (fig. 26) terug en
blokkeer de knop door hem rechtsom
te draaien.
11) Sluit de stekker A (fig. 27) aan
op de lamp en blokkeer de stekker
door hem rechtsom te draaien.
fig. 28
L0A0114b
fig. 27
L0A0245b
13) Plaats de unit bij de zitting op
het spatbord en maak de stekker A
(fig. 30) vast met de klemveer B.
283
14) Steek de unit in de zitting op het
spatbord en blokkeer de unit door de
speciale sleutel rechtsom in de zitting
A (fig. 20) te draaien.
Controleer na deze pro-
cedure of de koplampunit
goed is vastgehaakt door er
aan te trekken en controleer of het
profiel van de koplamp goed op
het spatbord aansluit.
2) Draai de sleutel linksom totdat de
koplampunit loshaakt.
3) Verwijder de unit, plaats de
klemveer B opzij en maak de stekker
A (fig. 32) los.
4) Plaats de lichtunit op een tafel en
trek het deksel A (fig. 33) los nadat
het deksel is verplaatst in de richting
van de pijl met het opschrift “OPEN”.
5) Om het vervangen van de lampen
te vergemakkelijken, is het raadzaam
ook het achterste deksel B (fig. 34)
met de regeleenheid van de ontsteker
te verwijderen nadat de drie schroe-
ven A zijn losgedraaid.
EXTRA GROOTLICHT
Gloeilamp vervangen:
1) Steek de speciale sleutel in de zit-
ting A (fig. 31) bij de koplampunit.
fig. 31
L0A0107b
fig. 32
L0A0108b
fig. 34
L0A0110b
fig. 33
L0A0109b
284
6) Trek de stekker A (fig. 35) los
van de lamp.
7) Plaats de drie punten A (fig. 36)
van de klemveer opzij en trek de lamp
B uit de zitting.
8) Plaats de nieuwe lamp, waarbij
de nok in de uitsparing op de zitting
moet vallen en blokkeer de lamp met
de drie punten van de klemveer.
9) Sluit de stekker A (fig. 35) aan
op de lamp.
10) Plaats het deksel B (fig. 34) met
de regeleenheid van de ontsteker op
de unit, waarbij eerst de onderste lip
A (fig. 37) moet worden vastgemaakt
en bevestig het deksel met de drie
schroeven.
11) Monteer het deksel A (fig. 33)
en blokkeer het door het in de rich-
ting van de pijl met het opschrift
“CLOSE” te plaatsen.
12) Plaats de unit bij de zitting op
het spatbord en maak de stekker A
(fig. 32) vast met de klemveer B.
fig. 35
L0A0115b
Bi-xenonlampen mag u
uitsluitend aanraken op
het metalen gedeelte. Als u
de bol met uw vingers hebt aange-
raakt of in contact is gekomen met
olie of vet, moet u de bol schoon-
wrijven met een doekje met alco-
hol en laten drogen. Monteer ver-
volgens de lamp.
fig. 36
L0A0117b
fig. 37
L0A0114b
285
13) Steek de unit in de zitting op het
spatbord en blokkeer de unit door de
speciale sleutel rechtsom in de zitting
A (fig. 31) te draaien.
PARKEERLICHTEN VOOR
Gloeilamp vervangen:
1) Steek de speciale sleutel in de zit-
ting A (fig. 38) bij de koplampunit.
2) Draai de sleutel linksom totdat de
koplampunit loshaakt.
3) Verwijder de unit, plaats de
klemveer B opzij en maak de stekker
A (fig. 39) los.
4) Plaats de unit op een tafel en trek
het deksel A (fig. 40) los nadat het is
verplaatst in de richting van de pijl
met het opschrift “OPEN”.
Controleer na deze pro-
cedure of de koplampunit
goed is vastgehaakt door er
aan te trekken en controleer of het
profiel van de koplamp goed op
het spatbord aansluit.
fig. 38
L0A0107b
fig. 39
L0A0108b
fig. 40
L0A0109b
286
5) Draai de lamphouder A (fig. 41)
een kwart slag linksom en verwijder
hem uit de zitting.
6) Verwijder de lamp A (fig. 42) uit
de lamphouder door hem iets in te
drukken en een kwart slag linksom te
draaien.
7) Monteer de nieuwe lamp in de
lamphouder door hem iets in te druk-
ken en een kwart slag rechtsom te
draaien.
8) Plaats de lamphouder in de unit
en blokkeer de houder door hem
rechtsom te draaien.
9 Monteer het deksel A (fig. 40) en
blokkeer het door het in de richting
van de pijl met het opschrift
“CLOSE” te plaatsen.
10) Plaats de unit bij de zitting op
het spatbord en maak de stekker A
(fig. 39) vast met de klemveer B.
11) Steek de unit in de zitting op het
spatbord en blokkeer de unit door de
speciale sleutel rechtsom in de zitting
A (fig. 38) te draaien.
Controleer na deze pro-
cedure of de koplampunit
goed is vastgehaakt door er
aan te trekken en controleer of het
profiel van de koplamp goed op
het spatbord aansluit.
fig. 42
L0A0118b
fig. 41
L0A0116b
287
RICHTINGAANWIJZERS VOOR
(PIJLEN)
Gloeilamp vervangen:
1) Steek de speciale sleutel in de zit-
ting A (fig. 43) bij de koplampunit.
2) Draai de sleutel linksom totdat de
koplampunit loshaakt.
3) Verwijder de unit, plaats de
klemveer B opzij en maak de stekker
A (fig. 44) los.
4) Plaats de unit op een tafel en ver-
wijder het onderste deksel A (fig. 45)
door het linksom te draaien.
5) Draai de lamphouder A (fig. 46)
linksom en trek hem uit de zitting.
6) Verwijder de lamp B (fig. 46) uit
de lamphouder door hem iets in te
drukken en linksom te draaien
7) Monteer de nieuwe lamp in de
lamphouder door hem iets in te druk-
ken en rechtsom te draaien.
8) Plaats de lamphouder in de unit
en blokkeer de houder door hem
rechtsom te draaien.
9) Plaats het onderste deksel en
blokkeer het deksel door het rechtsom
te draaien.
10) Plaats de unit bij de zitting op
het spatbord en maak de stekker A
(fig. 44) vast met de klemveer B.
fig. 43
L0A0107b
fig. 45
L0A0119b
fig. 44
L0A0108b
fig. 46
L0A0120b
288
11) Steek de unit in de zitting op het
spatbord en blokkeer de unit door de
speciale sleutel rechtsom in de zitting
A (fig. 43) te draaien.
Controleer na deze pro-
cedure of de koplampunit
goed is vastgehaakt door er
aan te trekken en controleer of het
profiel van de koplamp goed op
het spatbord aansluit.
RICHTINGAANWIJZERS (fig. 48)
Gloeilamp vervangen:
1) Druk met de hand het lampenglas
in de richting 1, druk op de lip A en
verwijder de unit aan de achterkant
2.
2) Draai het gloeilampje linksom en
trek het uit de lamphouder B.
3) Trek het lampje C uit de houder
en vervang het.
4) Monteer de nieuwe lamp in de
lamphouder door hem iets in te druk-
ken en rechtsom te draaien.
5) Monteer de unit op het spatbord:
plaats eerst de voorzijde en druk ver-
volgens op de achterzijde totdat de
unit vastzit.
MISTLAMPEN VOOR (fig. 47)
De gloeilampen van de mistlampen
voor moeten vanaf de onderzijde van
de auto vervangen worden, na de be-
scherming van de motor te hebben
verwijderd. Wij raden u aan defecte
lampen door de Lancia-dealer te la-
ten vervangen.
Bij een verkeerde afstel-
ling van de mistlampen
voor vermindert de licht-
opbrengst en kunnen bovendien
andere weggebruikers worden ge-
hinderd.Wendt u zonodig tot de
Lancia-dealer voor het controle-
ren en eventueel afstellen van de
mistlampen voor.
fig. 47
L0A0154b
fig. 48
L0A0121b
289
ACHTERLICHTUNIT (fig. 49)
De parkeerverlichting, de richting-
aanwijzers en de remlichten bestaan
uit LED’s die in de achterlichtunit
zijn ingebouwd.
Als de verlichting maar gedeeltelijk
werkt of helemaal niet, wendt u dan
tot de Lancia-dealer.
ACHTERUITRIJLICHTEN EN
MISTACHTERLICHTEN
De achteruitrijlichten en mistachter-
lichten zijn in het kofferdeksel ge-
plaatst.
Gloeilamp vervangen:
1) Open het kofferdeksel, til de be-
kleding A (fig. 50) op bij de lamp die
vervangen moet worden.
2) Draai de schroeven B los en ver-
wijder de lamphouder C.
3) Trek het geklemde glasfitting-
lampje uit de houder (fig. 51).
D - Gloeilamp type B, 12V-P21W
voor achteruitrijlicht.
E - Gloeilamp type B, 12V-P21W
voor mistachterlicht.
4) Vervang de lampen en bevestig
vervolgens de lamphouder met de
schroeven.
5) Plaats de bekleding terug.
fig. 49
L0A0123b
fig. 50
L0A0124b
fig. 51
L0A0125b
290
KENTEKENPLAATVERLICHTING
(fig. 52)
Gloeilamp vervangen:
1) Verwijder het lampenglas met een
schroevendraaier bij punt A.
2) Verwijder het lampje B door het
los te maken uit de contacten aan de
zijkant en vervang het lampje.
3) Monteer het lampenglas: plaats
eerst de zijde C en druk vervolgens op
de andere zijde totdat het lampenglas
vastzit.
DERDE REMLICHT (fig. 53)
Als de verlichting van het derde
remlicht maar gedeeltelijk werkt of
helemaal niet, wendt u dan tot de
Lancia-dealer.
DEFECTE
INTERIEUR -
VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Gloeilamp vervangen:
1) Verwijder met behulp van een
schroevendraaier de klemdoppen A en
B (fig. 54) aan de buitenkant.
fig. 52
L0A0126b
fig. 53
L0A0287b
fig. 54
L0A0129b
291
2) Draai de schroeven C (fig. 55) los
en verwijder de plafondverlichting.
3) Verwijder de lamphouders door
ze linksom te draaien (fig. 56).
D - Gloeilamp middelste plafond-
lampje.
E - Gloeilampen plafondlampjes aan
zijkant.
4) Trek de geklemde glasfittinglam-
pen uit de houders en vervang ze.
5) Plaats de lamphouders in de zit-
tingen en draai ze rechtsom.
6) Bevestig de plafondverlichting
met de schroeven.
7) Monteer de doppen.
BELANGRIJK Controleer als u het
plafondlampje weer monteert of de
elektrische bedrading op de juiste
wijze is aangesloten.
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER
Gloeilamp vervangen:
1) Licht het lampenglas met een
schroevendraaier aan de voorzijde
(fig. 57) op.
2) Verwijder de lamphouders door
ze linksom te draaien (fig. 58).
fig. 55
L0A0130b
fig. 56
L0A0131b
fig. 57
L0A0288b
292
A - Gloeilamp middelste plafond-
lampje.
B - Gloeilampen plafondlampjes aan
de zijkant.
3) Trek de geklemde glasfittinglam-
pen uit de houders en vervang ze.
4) Plaats de lamphouders in de zit-
tingen en draai ze rechtsom.
5) Monteer de plafondverlichting:
plaats eerst de achterzijde en druk
vervolgens op de voorzijde totdat de
plafondverlichting vastzit.
BELANGRIJK Controleer als u het
plafondlampje weer monteert of de
elektrische bedrading op de juiste
wijze is aangesloten.
VERLICHTING
DASHBOARDKASTJE
Gloeilamp vervangen:
1) Verwijder het lampenglas door
met een schroevendraaier de borgveer
A (fig. 59) in te drukken.
2) Druk op beide zijden van het
scherm B (fig. 60) bij de bevesti-
gingspunten en draai het scherm om
de gloeilamp te bereiken.
3) Vervang het geklemde lampje C.
4) Plaats het scherm B weer in de
zitting.
5) Monteer het lampenglas: plaats
eerst de zijde D (fig. 59) en druk ver-
volgens op de andere zijde totdat de
borgveer A is vastgehaakt.
fig. 60
L0A0135b
fig. 59
L0A0134b
fig. 58
L0A0133b
293
SPIEGELVERLICHTING
ZONNEKLEP
Gloeilampen vervangen:
1) Til het klepje A (fig. 61) omhoog.
2) Licht het spiegeltje met een
schroevendraaier in punt B op.
BELANGRIJK Wees zeer voorzich-
tig bij het verwijderen van het spie-
geltje, om beschadiging aan de om-
lijsting van de spiegel en de spiegel
zelf te voorkomen.
3) Verwijder de lampjes C (fig. 62)
uit de contacten aan de zijkant en ver-
vang ze.
4) Monteer het spiegeltje: plaats
eerst de bovenste rand en druk ver-
volgens op de onderste rand totdat het
spiegeltje vastzit.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
Gloeilamp vervangen:
1) Verwijder het plafondlampje door
met een schroevendraaier de borgveer
A (fig. 63) in te drukken.
2) Druk op beide zijden van het
scherm B (fig. 64) bij de bevesti-
gingspunten, draai het scherm en ver-
wijder het.
fig. 61
L0A0136b
fig. 62
L0A0137b
fig. 63
L0A0139b
294
3) Vervang het geklemde lampje C.
4) Plaats het scherm weer in de zit-
ting.
5) Monteer het plafondlampje:
plaats eerst de zijde D druk vervol-
gens op de andere zijde totdat de
borgveer A is vastgehaakt.
PORTIERVERLICHTING (fig. 65)
Gloeilamp vervangen:
1) Verwijder het plafondlampje door
met een schroevendraaier de borgveer
A in te drukken.
2) Druk op beide zijden van het
scherm B bij de bevestigingspunten en
draai het scherm om het lampje te be-
reiken.
3) Vervang het geklemde lampje C.
4) Plaats het scherm B weer in de
zitting.
5) Monteer het plafondlampje:
plaats eerst de zijde D en druk ver-
volgens op de andere zijde totdat de
borgveer A is vastgehaakt.
VERLICHTING
BUITENSPIEGELS (fig. 66)
Gloeilamp vervangen:
1) Licht het lampenglas met een
schroevendraaier bij punt A op.
2) Verwijder de lamphouder B door
hem linksom te draaien.
3) Vervang het geklemde lampje C.
4) Monteer de lamphouder en draai
hem rechtsom.
5) Monteer het lampenglas: plaats
eerst de zijde D en druk vervolgens op
de andere zijde totdat het lampenglas
vastzit.
fig. 65
L0A0138b
fig. 66
L0A0141b
fig. 64
L0A0140b
295
EEN DOOR -
GEBRANDE
ZEKERING
ALGEMENE AANWIJZINGEN
(fig. 67)
Het elektrische systeem wordt door
zekeringen beveiligd: de zekering
brandt door bij een storing of bij on-
eigenlijk gebruik van het systeem.
Als een elektrisch onderdeel niet
werkt, controleer dan eerst of de ze-
kering niet is doorgebrand. De ver-
bindingsstrip mag niet onderbroken
zijn. Is dit wel het geval, dan moet u
de zekering vervangen door een exem-
plaar met dezelfde stroomsterkte
(ampère) (zelfde kleur).
A - Zekering in goede staat
B - Zekering met doorgebrande
strip.
Verwijder een zekering met behulp
van het tangetje C, uit de zekeringen-
kast.
Controleer voordat u een
zekering vervangt of de
contactsleutel uit het con-
tactslot is genomen en alle stroom-
gebruikers uit staan en/of zijn uit-
geschakeld.
fig. 67
L0A0127b
Vervang een defecte ze-
kering nooit door ander
materiaal. Gebruik altijd
een zekering met dezelfde kleur.
Vervang een zekering
nooit door een zekering
met een hogere stroom-
sterkte (ampère): BRANDGEVAAR!
Als een hoofdzekering
(MIDI-FUSE of MEGA-
FUSE) doorbrandt, voer
dan niet zelf reparatiewerkzaam-
heden uit maar wendt u tot de
Lancia-dealer.
Als de zekering opnieuw
doorbrandt, wendt u dan
tot de Lancia-dealer.
296
PLAATS VAN DE
ZEKERINGEN
De belangrijkste zekeringen van de
THESIS zijn in vier zekeringenkast-
jes geplaatst, aan de linkerzijde van
het dashboard, in de motorruimte, op
de accu en in het servicevak rechts in
de bagageruimte.
HOOFDZEKERINGEN (MIDI-
FUSE en MEGA-FUSE)
De auto is uitgerust met diverse
hoofdzekeringen (MIDI-FUSE en
MAXI-FUSE). Deze zekeringen be-
veiligen afzonderlijk de verschillende
componenten van het elektrische sys-
teem, samen met de zekeringen van
de individuele stroomverbruikers.
De hoofdzekeringen bevinden zich
links in de bagageruimte, in een kastje
op de pluspool van de accu en zijn daar
direct mee verbonden.
Toegang tot de zekeringen:
1) Open het kofferdeksel.
2) Draai knop A (fig. 68) los en ver-
wijder de bescherming B van de accu.
3) Druk op de lippen A (fig. 69) en
verwijder het deksel B.
De systemen en componenten die
door de hoofdzekeringen ( fig. 70)
worden beveiligd, staan in de tabellen
op de volgende pagina’s.
fig. 68
L0A0030b
fig. 69
L0A0031b
fig. 70
L0A0142b
297
ZEKERINGEN IN DE
ZEKERINGENKAST OP HET
DASHBOARD
De zekeringen van de belangrijkste sys-
temen bevinden zich in een zekeringen-
kastje links van het stuurwiel op het
dashboard, achter het opbergvak (fig.
72).
De zekeringen zijn bereikbaar nadat
het opbergvak A (fig. 71) is verwij-
derd door met een schroevendraaier
de twee bevestigingspennen B los te
draaien. Deze zijn bereikbaar als het
vak is geopend. Maak na het vervan-
gen van de zekeringen het opbergvak
weer vast met de twee pennen.
In het zekeringenkastje bevindt zich
een tangetje waarmee de zekeringen
kunnen worden uitgenomen.
In het bovenste deel van het zeke-
ringenkastje zijn naast elkaar de re-
servezekeringen geplaatst A (fig. 72)
met verschillende stroomsterkte.
De systemen die door de zekeringen
(fig. 73) worden beveiligd, staan in de
tabellen op de volgende pagina’s.
BELANGRIJK Het is raadzaam om
na het vervangen van een zekering de
reservevoorraad weer aan te vullen.
ZEKERINGEN IN DE ZEKERIN-
GENKAST IN DE MOTORRUIMTE
Het zekeringenkastje bevindt zich
links in de motorruimte.
De zekeringen zijn bereikbaar nadat
het deksel A (fig. 74) is verwijderd
door de borgveren B los te haken.
fig. 71
L0A0144b
fig. 72
L0A0143b
fig. 73
L0A0265b
fig. 74
L0A0145b
298
De systemen die door de zekeringen
(fig. 75) worden beveiligd, staan in de
tabellen op de volgende pagina’s.
Maak na het vervangen van de ze-
keringen het deksel weer vast met de
borgveren.
ZEKERINGEN IN DE
BAGAGERUIMTE
De zekeringenhouder (fig. 77) be-
vindt zich rechts in de bagageruimte,
in het servicevak.
Draai, om het klepje van het servi-
cevak te openen, met de contactsleu-
tel de sluiting A (fig. 76) in stand 1
en trek het klepje omlaag.
Aan de zijkanten van de houder, in
verticale stand, zijn de reservezeke-
ringen met verschillende stroom-
sterktes (ampère) geplaatst.
De systemen die door de zekeringen
(fig. 78) worden beveiligd, staan in de
tabellen op de volgende pagina’s.
fig. 75
L0A0267b
fig. 76
L0A0275b
fig. 77
L0A0146b
fig. 78
L0A0266b
299
MIDI-FUSE en MEGA-FUSE
Zekeringenkast dashboard 1
Zekeringenkast dashboard 2
Zekeringenkast bagageruimte
Zekeringenkast motorruimte
Zekering
1
2
3
4
Ampère
70
50
60
150
Plaats
fig. 70
fig. 70
fig. 70
fig. 70
Buitenverlichting
Bediening buitenverlichting (afstelling schemersensor)
Richtingaanwijzers (pijlen)
Grootlicht rechts
Grootlicht links
Dimlicht rechts
Dimlicht links
Achteruitrijlichten
Derde remlicht
Waarschuwingsknipperlichten
Mistlampen
Zekering
23
16
8
10
24
25
21
14
16
14
Ampère
7.5
10
10
10
15
15
7.5
10
10
15
Plaats
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 75
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 75
300
Systeem/component en gebruikers
Vrij
Aansteker
Airbag
Voeding knooppunt bagageruimte 1
Voeding knooppunt bagageruimte 2
Versterker hifi-audiosysteem
Hoofdsteunen achter (omlaag zetten)
Bagageruimte (actuator elektrisch bediend slot)
Bobines (benzine-uitvoeringen)
Spoelen van relais zekeringenkast motorruimte
Zekering
1
6
8
12
17
18
21
23
22
18
9
5
7
3
11
19
21
Ampère
20
7.5
20
20
25
25
20
15
7.5
Plaats
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 73
fig. 78
fig. 75
fig. 73
Interieurverlichting
Bagageruimteverlichting
Plafondverlichting achter
Motorruimteverlichting
Portierverlichting
Zekering
13
13
6
13
Ampère
10
10
10
10
Plaats
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
301
Systeem/component en gebruikers
Regeleenheid koplampafstelling
Regeleenheid aanhanger (voorbereiding)
Regeleenheid stuurbekrachtiging
Claxon
Bediening ruitenwissers
Bediening remlichten (NC)
Bediening remlichten (NA)
Start-/contactslot
Aircocompressor
Cruise-control (bediening)
Cruise-control (knooppunt adaptieve)
Aanjager
Elektroventilateur van motorkoelsysteem (eerste)
Elektroventilateur van motorkoelsysteem (tweede)
Koplampunit rechts (regeleenheid)
Koplampunit links (regeleenheid)
Dieselfilter (PTC)
Elektronische inspuiting
Inspuitventielen (JTD-uitvoeringen)
Interface knooppunt instelling bestuurdersstoel
Zekering
14
25
1
15
11
23
20
14
7
12
20
20
5
3
4
10
10
16
13
19
14
Ampère
10
15
10
7.5
15
7.5
7.5
10
20
7.5
7.5
7.5
40
60
20
7.5
7.5
20
7.5
20
Plaats
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 75
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 75
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 75
fig. 75
fig. 75
302
Systeem/component en gebruikers
Interface knooppunt automatische versnellingsbak
Interface knooppunt klimaatregeling
Interface knooppunt motormanagementsysteem
Interface knooppunt remsysteem
Koplampsproeiers
Achterruitverwarming
Startmotor automatische versnellingsbak
NEC
NIM
Knooppunt instelling passagiersstoel
Knooppunt stuurslot
Knooppunt Brake Assistant
Knooppunt remsysteem (voeding)
Knooppunt remsysteem (NFR 1)
Knooppunt remsysteem (NFR 2)
Kooppunt telematica-info
Knooppunt gierhoeksensor
Zekering
15
23
6
15
22
19
15
17
17
14
15
6
14
22
19
19
19
1
6
6
19
19
Ampère
10
7.5
10
7.5
7.5
7.5
20
30
30
10
7.5
10
10
10
10
7.5
7.5
40
40
10
10
7.5
Plaats
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 73
fig. 75
fig. 73
fig. 75
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 75
fig. 73
fig. 78
fig. 73
303
Systeem/component en gebruikers
Knooppunt Keyless System
Knooppunt bestuurdersportier
Knooppunt bestuurdersportier (voeding)
Knooppunt passagiersportier
Knooppunt passagiersportier (voeding)
Knooppunt instrumentenpaneel
Knooppunt stuurhoeksensor
Knooppunt parkeersensoren
Knooppunt TV-tuner
Knooppunt bagageruimte
Knooppunt stuurwiel
Bedieningspaneel middenconsole
Brandstofpomp
Portieren (actuatoren elektrisch bediend slot)
Voorgloeibougies
Diagnosestekker EOBD
Stekkerdoos in bagageruimte
Zekering
22
11
8
11
23
10
14
16
19
19
15
14
15
11
15
15
21
11
2
6
22
Ampère
10
20
20
20
7.5
20
10
10
10
7.5
7.5
10
7.5
20
7.5
7.5
15
20
60
10
20
Plaats
fig. 78
fig. 78
fig. 73
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 73
fig. 78
fig. 73
fig. 73
fig. 75
fig. 78
fig. 75
fig. 73
fig. 73
304
Systeem/component en gebruikers
Stekkerdoos in armsteun achter
Standverwarming (regeleenheid)
Hulpverwarming
Verwarming voorruit
Verwarming ruitensproeiermonden
SCS
Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel (verplaatsing)
Elektrisch bedienbare passagiersstoel voor (verplaatsing)
Stoelen voor (verwarming)
Zitplaatsen achter (verwarming)
Primaire componenten (elektronische inspuiting)
Sirene diefstalalarm (regeleenheid)
CONNECT
Tankklepje (ver-/ontgrendeling)
Zonnescherm achterruit
Ruitenwissers-/sproeiers
Opendak (interface regeleenheid)
Stuurwiel (verstelling)
Zekering
13
2
3
4
9
7
7
15
5
9
16
20
20
6
6
11
4
12
2
5
Ampère
20
15
20
50
30
15
15
7.5
30
30
20
20
15
10
10
10
15
30
20
30
Plaats
fig. 78
fig. 73
fig. 78
fig. 75
fig. 75
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 78
fig. 75
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 73
fig. 78
fig. 78
305
ALS DE ACCU MOET WORDEN LOSGEKOPPELD
De accu is aan de linker zijde in de ba-
gageruimte geplaatst en wordt be-
schermd door kap B (fig. 79). Draai
knop A los voor het verwijderen van de
kap.
GELADEN ACCU LOSKOPPELEN
Als de geladen accu moet worden los-
gekoppeld (bijvoorbeeld om de auto lan-
gere tijd buiten gebruik te stellen), dan
moeten de volgende werkzaamheden in
de aangegeven volgorde worden uitge-
voerd:
1) Open het kofferdeksel door op de
toets op de middenconsole of op de af-
standsbediening te drukken.
2) Druk met de hand op de haak A
(fig. 80) in het kofferdekselslot, totdat
deze haak volledig in het slot is verzon-
ken en de elektrisch bediende sluitbe-
weging wordt geactiveerd.
3) Verwijder de kap en maak de klem-
men los van de accupolen.
4) Draai de sleutel linksom in de slot-
cilinder op de buitenzijde van het koffer-
deksel om de haak weer uit te klappen
(fig. 81).
5) Vervolgens kan het kofferdeksel vol-
ledig worden gesloten, terwijl de accu
losgekoppeld blijft.
6) Als de accu weer moet worden aan-
gesloten, open dan het kofferdeksel door
de sleutel in het slot tot tegen de aanslag
linksom te draaien en gelijktijdig licht op
de onderrand van de kentekenplaat-
fig. 79
L0A0030b
fig. 80
L0A0332b
fig. 81
L0A0181b
houder te drukken om de benodigde be-
dieningskracht te verlagen (fig. 81).
7) Sluit de klemmen weer op de accu-
polen aan en monteer de kap.
8) Druk op knop A (fig. 81) om de
normale werking van het slot te herstel-
len.
9) Sluit het kofferdeksel met de hand,
zonder het kofferdeksel dicht te slaan;
het elektrische servomechanisme van het
slot verzorgt de volledige sluiting.
10) Voer de initialisatieprocedure voor
de regeleenheden van de portierver-
grendeling, de klimaatregeling en het
ESP-systeem uit, zoals hierna is be-
schreven.
306
LEGE ACCU LOSKOPPELEN
Als een lege accu moet worden los-
gekoppeld (voor opladen of vervan-
gen), dan moeten de volgende werk-
zaamheden in de aangegeven volg-
orde worden uitgevoerd:
1) Open het kofferdeksel vanaf de
buitenzijde door de sleutel tot tegen
de aanslag in het slot linksom te
draaien (fig. 81). Druk gelijktijdig
licht op de onderrand van de kente-
kenplaathouder om de benodigde be-
dieningskracht te verlagen.
2) Verwijder de kap en maak de
klemmen los van de accupolen.
3) Laad de accu volledig op of ver-
vang de accu.
4) Sluit de klemmen op de accupo-
len aan en monteer de kap.
5) Druk op knop A (fig. 81) om de
normale werking van het slot te her-
stellen.
6) Sluit het kofferdeksel met de
hand, zonder het kofferdeksel dicht te
slaan; het elektrische servomecha-
nisme van het slot verzorgt de volle-
dige sluiting.
7) Voer de initialisatieprocedure
voor de regeleenheden van de por-
tiervergrendeling, de klimaatregeling
en het ESP-systeem uit, zoals hierna
is beschreven.
INITIALISATIE VAN DE REGEL -
EENHEDEN VOOR DE PORTIER -
VERGRENDELING, KLIMAAT -
REGELING EN ESP-SYSTEEM
Telkens als de accu weer is aangeslo-
ten of nadat één van de zekeringen is
vervangen, moeten om de juiste wer-
king van de portiervergrendeling, de
klimaatregeling en het ESP-systeem te
herstellen, de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd (nadat het aan-
sluiten van de accu of het vervangen
van de zekeringen is voltooid):
1) Sluit de portieren en het koffer-
deksel, steek de sleutel in het slot van
één van de voorportieren en voer een
complete cyclus voor het centraal ope-
nen/sluiten van de portieren uit.
2) Start de motor en schakel de
compressor van de airconditioning in
door een temperatuur onder de bui-
tentemperatuur in te stellen en te con-
troleren of de led op de uitschakel-
toets voor de aircocompressor
ò
brandt.
3) Draai het stuur ten minste een
kwart slag (dit kan ook bij een stil-
staande auto worden uitgevoerd, mits
de motor draait), rijd vervolgens weg
en rijd enige meters in een rechte lijn
totdat het ESP-lampje
á
dooft.
Het kofferdeksel kan niet
volledig worden gesloten als
de accu leeg of losgekop-
peld is: probeer het kofferdeksel
niet te sluiten door dit dicht te
slaan. Het kofferdeksel blijft echter
vastgehaakt en moet door de sleutel
in het slot te verdraaien worden ge-
opend.
307
EEN LEGE ACCU
Wij raden u aan in het hoofdstuk
“Onderhoud van de auto” de voor-
zorgsmaatregelen door te lezen om
een lege accu te voorkomen en om een
lange levensduur van de accu te ga-
randeren.
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving van
de procedure voor het opladen van de
accu dient slechts ter informatie.
Wendt u bij voorkeur tot een Lancia-
dealer om deze werkzaamheden uit
te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam
en met een lage stroomsterkte
(ampère) gedurende ca. 24 uur op te
laden. Als u de accu langer oplaadt,
kan de accu worden beschadigd.
Voordat u de accu op-
laadt, moet u de instructies
in de paragraaf “Accu los-
koppelen” aandachtig lezen en op-
volgen.
Ga voor het opladen volgt te werk:
Maak de minklem (-) los van de
accu.
– Sluit de kabels van het laadappa-
raat aan op de accupolen. Let hierbij
op de polariteit.
– Schakel het laadapparaat in.
– Schakel aan het einde van het op-
laden eerst de acculader uit en koppel
dan de accu los.
Sluit de minklem (-) weer aan op
de accu.
De vloeistof in de accu is
giftig en corrosief. Voor-
kom contact met de huid
en de ogen. Het opladen van de
accu moet worden uitgevoerd in
een goed geventileerde ruimte, ver
verwijderd van open vuur en
vonkvormende apparaten: brand-
en ontploffingsgevaar.
STARTEN MET EEN HULPACCU
Zie de paragraaf “Starten met een
hulpaccu” in dit hoofdstuk.
308
Maak de schroefdraad
zorgvuldig schoon, voordat
u het sleepoog in de
schroefdraad draait. Controleer,
voordat de auto wordt gesleept, of
het sleepoog geheel in de schroef-
draad is gedraaid.
Gebruik voor een nood-
start beslist nooit een ac-
culader. De elektronische
systemen kunnen beschadigen; in
het bijzonder de regeleenheden
van de ontsteking en de inspuiting.
HET SLEPEN VAN
DE AUTO
Het sleepoog bevindt zich in de ge-
reedschaptas onder de bekleding van
de bagageruimte.
Sleepoog monteren:
Verwijder het geklemde dekseltje
A op de in de figuur aangegeven punt,
uit de voor- (fig. 82) of achterbum-
per ( fig. 83) met behulp van een
schroevendraaier.
BELANGRIJK Als u bij het monte-
ren van het sleepoog de bijgeleverde
schroevendraaier gebruikt, dient u de
punt van de schroevendraaier met een
zachte doek te bedekken om bescha-
diging van de laklaag te voorkomen.
Draai het sleepoog B geheel in de
schroefdraad.
fig. 82
L0A0090b
fig. 83
L0A0091b
Probeer een bevroren
accu niet op te laden: eerst
moet de accu ontdooid
worden, anders loopt u het risico
dat de accu ontploft. Als de accu
bevroren is geweest, moet, voordat
de accu wordt opgeladen door ge-
specialiseerd personeel, eerst wor-
den gecontroleerd of de cellen niet
beschadigd zijn en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor de
giftige en corrosieve vloeistof kan
weglekken.
309
Voordat de auto gesleept
gaat worden moet de auto-
matische handrem worden
uitgeschakeld op de manier die
beschreven staat in de betreffende
paragraaf. Tevens moet de CID
(indien aanwezig) van het herken-
ningssysteem (Keyless System) zich
in het interieur bevinden om te
voorkomen dat het stuurslot in-
schakelt. Start de motor niet als de
auto wordt gesleept.
Draai voor het slepen de
sleutel in stand MAR en
vervolgens in STOP zonder
de contactsleutel uit het slot te ver-
wijderen. Als de contactsleutel uit
het contactslot wordt genomen,
wordt automatisch het stuurslot
vergrendeld waardoor het onmo-
gelijk wordt de auto te besturen.
Schakel de handrem uit. Houd er
rekening mee dat de rem- en
stuurbekrachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur. Gebruik voor
het slepen geen elastische kabels
en rijd zo gelijkmatig mogelijk.
Controleer tijdens het slepen of de
sleepkabel geen carrosseriedelen
kan beschadigen. Houdt u bij het
slepen van een auto aan de wette-
lijke voorschriften. Dit geldt zowel
voor het slepen zelf als voor het ge-
drag naar andere weggebruikers.
BELANGRIJK Controleer bij auto’s
met een automatische versnellingsbak
of de versnellingsbak in de vrijstand
(N) staat (controleer of de auto rolt
als er tegen wordt geduwd) en sleep
de auto zoals een auto met een hand-
geschakelde versnellingsbak, zoals
hiervoor is beschreven.
Als u er niet in slaagt de versnel-
lingsbak in de vrijstand te zetten,
sleep de auto dan niet maar wendt u
dan tot de Lancia-dealer.
BELANGRIJK Bij uitvoeringen die
zijn uitgerust met het herkennings-
systeem (Keyless System), mag de
auto uitsluitend verplaatst worden als
de startknop in stand MAR staat. Als
de auto gesleept moet worden, raden
wij u aan de startknop in stand MAR
te draaien voordat u de auto ver-
plaatst.
310
MET DE HEFBRUG OF
GARAGEKRIK
De auto mag uitsluitend worden op-
gekrikt door de hefarm van de gara-
gekrik of de hefbrug te plaatsen, zo-
als is afgebeeld in fig. 84.
Als de krik niet juist ge-
plaatst wordt, kan de op-
gekrikte auto van de krik
vallen. Op een sticker op de krik is
het maximum hefvermogen aange-
geven; de krik mag nooit voor een
zwaardere last worden gebruikt.
Plaats de hefarm van de
garagekrik of de hefbrug
uitermate voorzichtig om
beschadiging van de rem- en
brandstofleidingen en de rand van
de chassisbalk te voorkomen.
fig. 84
L0A0039b
HET OPKRIKKEN
VAN DE AUTO
MET DE BOORDKRIK
Zie de paragraaf “Een lekke band”
in dit hoofdstuk.
Het is nodig te weten dat:
– de krik 2,100 kg moet wegen,
– de krik geen afstelwerkzaamheden
mag vereisen;
– de krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van het-
zelfde type.
De krik dient uitsluitend
voor het verwisselen van
een wiel van de auto waar-
bij de krik geleverd is of voor au-
to’s van hetzelfde model. Gebruik
de krik niet voor het opkrikken
van andere auto’s. En beslist nooit
voor het uitvoeren van werkzaam-
heden onder de auto.
311
Bij kettingbotsingen is het risico
om bij volgende botsingen betrokken
te raken, vooral bij weinig zicht,
groot. Verlaat onmiddellijk de auto en
zoek bescherming achter de vangrail.
– Probeer bij geblokkeerde portieren
de auto niet te verlaten door de ge-
laagde voorruit in te slaan. De zijrui-
ten en de achterruit kunnen makke-
lijker worden ingeslagen.
– Neem bij de betrokken auto’s de
contactsleutel uit.
Als u brandstof of andere chemi-
sche producten ruikt, rook dan niet en
doof sigaretten.
Gebruik voor het blussen van
branden, zelfs als deze klein zijn, de
brandblusser, een wollen deken, zand
of grond. Gebruik nooit water.
– Als de verlichting van de auto niet
hoeft te worden gebruikt, maak dan
de minklem () los van de accu.
ALS ER GEWONDEN ZIJN
Blijf altijd bij de gewonde. Ook de
personen die niet direct bij het onge-
val betrokken zijn, zijn verplicht
hulp te bieden.
Blijf niet om de gewonde heen
staan.
Stel de gewonde gerust over het
tijdig komen van de hulp. Blijf bij de
gewonde om eventuele paniekaan-
vallen te vermijden.
Maak of snijd de veiligheidsgor-
del, die de gewonde op zijn plaats
houdt, los.
BIJ EEN ONGEVAL
Het is belangrijk altijd rustig te
blijven.
– Als u niet direct bij het ongeval be-
trokken bent, stopt u dan op een af-
stand van ten minste een tiental me-
ters van het ongeluk.
– Stop bij ongevallen op de snelweg
zo mogelijk in de berm en laat de
vluchtstrook vrij.
Zet de motor uit en schakel de
waarschuwingsknipperlichten in.
– Verlicht als het donker is met de
koplampen de plaats van het ongeval.
– Wees voorzichtig, voorkom het ri-
sico van een aanrijding.
Geef het ongeval aan door de ge-
varendriehoek goed zichtbaar en op
de wettelijk voorgeschreven afstand te
plaatsen.
– Waarschuw de hulpinstanties en
geef zo duidelijk mogelijke informa-
tie. Gebruik op de snelweg de daar-
voor bestemde praatpalen.
312
VERBANDTROMMEL (fig. 85)
De verbandtrommel moet ten
minste bevatten:
– steriele gaasdeppers, om de wond
te bedekken en schoon te maken
verschillende soorten verband
pleisters van verschillende afme-
tingen
hechtpleister
een pak hydrofiele watten
een flesje jodium
een pak zakdoekjes;
– een schaar met afgeronde punten;
een pincet
twee bloedstelpende zwachtels.
Wij raden u aan om naast de ver-
bandtrommel ook een brandblusser
en een deken aan boord te hebben.
Zowel de verbandtrommel als de
brandblusser zijn opgenomen in het
Lancia Lineaccessori-programma.
fig. 85
L0A0128b
Geef niets te drinken aan de
gewonde.
De gewonde mag nooit worden
verplaatst behalve in de gevallen die
bij het volgende punt worden behan-
deld.
Haal de gewonde uitsluitend uit
de auto bij gevaar voor brand, ver-
drinking of naar beneden storten.
Als u een gewonde uit de auto haalt:
trek niet aan de ledematen, buig
nooit het hoofd en houd, voor zover
mogelijk, het lichaam in horizontale
positie.
313
GEPROGRAM MEERD
ONDERHOUD
Doelmatig onderhoud is een beslis-
sende factor voor een lange levens-
duur, de beste prestaties en een zo
zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Om dit te realiseren heeft LANCIA
een reeks controle- en onderhouds-
beurten samengesteld die iedere
20.000 km moeten worden uitge-
voerd.
BELANGRIJK De servicebeurten
van het geprogrammeerd onderhoud
zijn door de fabrikant voorgeschre-
ven. Het niet uitvoeren van deze ser-
vicebeurten kan het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben.
De werkzaamheden van het gepro-
grammeerd onderhoud kunnen door
alle Lancia-dealers tegen vaste ta-
rieftijden worden uitgevoerd.
Eventuele reparaties of vervangin-
gen die nodig blijken tijdens het uit-
voeren van de diverse inspecties en
controles van het geprogrammeerd
onderhoud worden uitsluitend na toe-
stemming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam
eventuele kleine defecten onmiddel-
lijk door de Lancia-dealer te laten
verhelpen en daarmee niet te wachten
tot de volgende servicebeurt.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
314
ONDERHOUDSSCHEMA
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning event. herstellen
Lading hoofd- en hulpaccu controleren
Wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken achter op conditie en slijtage controleren (schijfremmen)
Bodemplaatbescherming visueel inspecteren en bewegende delen en
mechanische onderdelen op roest controleren Conditie van uitlaat,
brandstof- en remleidingen, en de conditie van rubber delen (stofkappen,
hoezen, enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem controleren
Visueel de conditie van de diverse aandrijfriemen controleren
Klepspeling controleren/afstellen (JTD-uitvoeringen)
Uitlaatgasemissie bij dieselmotoren controleren
Brandstoffilter vervangen (JTD-uitvoeringen)
Benzinedamp-opvangsysteem controleren
Luchtfilter vervangen (benzine-uitvoeringen)
Luchtfilter vervangen (JTD-uitvoeringen)
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (motorkoelsysteem,
remsysteem, hydraulische koppeling, stuurbekrachtiging,
ruitenwissers, accu, enz.)
20 40 60 80 100 120 140 160 180x 1000 km
ççççççççç
ççççççççç
ççççççççç
çççç
ççççççççç
çççç
çç ç ç ç
çççç
ççççççççç
çç
çççç
ççççççççç
ççççççççç
315
Conditie van getande distributieriem visueel controleren
Getande distributieriem vervangen (*)
Bougies vervangen (uitvoering 3.0)
Bougies vervangen (behalve uitvoering 3.0)
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren
Oliepeil automatische versnellingsbak controleren
Motorolie verversen
Motoroliefilter vervangen
Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar)
Stof-/pollenfilter vervangen (of in ieder geval elk jaar)
Motorkoelsysteem reinigen
(*) Of iedere 3 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat,
in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende motor, stoffige omgeving).
Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.
20 40 60 80 100 120 140 160 180
x 1000 km
çç
ç
ç
çççç
çççç
çç
çççç
ççççççççç
ççççççççç
ççç
ççççççççç
ççççççççç
316
JAARLIJKS
INSPECTIE -
SCHEMA
Voor auto’s waarmee jaarlijks min-
der dan 20.000 km wordt gereden
(bijvoorbeeld ongeveer 10.000 km) is
er een jaarlijks inspectieschema dat
het volgende bevat:
1) Banden op conditie en slijtage
controleren en bandenspanning even-
tueel herstellen (inclusief het reserve-
wiel)
2) Wisserbladen op slijtage contro-
leren
3) Remblokken achter (schijfrem-
men) op conditie en slijtage controle-
ren
4) Bodemplaatbescherming visueel
inspecteren, bewegende delen en me-
chanische onderdelen op roest con-
troleren, conditie van uitlaat, brand-
stof- en remleidingen, de conditie van
rubber delen (stofkappen, hoezen,
enz.) en rubber slangen van het rem-
en brandstofsysteem controleren
5) Lading hoofd- en hulpaccu con-
troleren
6) Visueel de conditie van de diverse
aandrijfriemen controleren
7) Vloeistofniveaus controleren en
eventueel bijvullen (motorkoelsys-
teem, remsysteem, ruitensproeiers,
accu, enz.).
8) Motorolie verversen
9) Motoroliefilter vervangen
10) Stof-/pollenfilter vervangen
317
AANVULLENDE
WERKZAAMHEDEN
Iedere 1.000 km of voor een lange
reis controleren en eventueel bijvul-
len:
– niveau van de motorkoelvloeistof
niveau van de rem-/koppelings-
vloeistof
– niveau van de olie van de stuurbe-
krachtiging
vloeistofniveau ruiten-/koplamp-
sproeiers
conditie en spanning van de ban-
den.
Rook nooit tijdens werk-
zaamheden in de motor-
ruimte: er kunnen licht
ontvlambare gassen aanwezig zijn;
brandgevaar.
Iedere 3.000 km het motoroliepeil
controleren en eventueel bijvullen.
Gebruik bij voorkeur producten van
de FL Group omdat die speciaal zijn
afgestemd op de LANCIA-modellen
(zie de “Vullingstabel” in het hoofd-
stuk “Technische gegevens”).
Let op. Tijdens het bij-
vullen mogen de vloeistof-
fen met verschillende spe-
cificaties niet gemengd worden: als
de specificaties van de vloeistoffen
verschillen, kan de auto ernstig
beschadigd worden.
318
BELANGRIJK - Luchtfilter
Als de auto veel over stoffige wegen
rijdt, moet het luchtfilter vaker
worden vervangen dan in het
onderhoudsschema staat aan -
gegeven.
Raadpleeg bij twijfel over de
vervangingsinterval van motorolie
en luchtfilter in relatie tot het
gebruik van de auto de Lancia-
dealer.
Vertrouw het onderhoud
in principe toe aan de
Lancia-dealer. Als u toch
zelf onderhoud of kleine repara-
ties verricht, controleer dan of u
over het juiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke origi-
nele Lancia-onderdelen en de
voorgeschreven bedrijfsvloeistof-
fen beschikt.Voer niet zelf onder-
houdswerkzaamheden uit als u
daarmee geen ervaring hebt.
BELANGRIJK - Motorolie
Vervang de motorolie vaker dan in
het onderhoudsschema staat aange-
geven als de auto overwegend onder
zware bedrijfsomstandigheden rijdt,
zoals:
trekken van aanhangers of caravans
– rijden op stoffige wegen
veel korte ritten (minder dan 7-8
km) en bij buitentemperaturen onder
nul
veel langdurig stationair draaien-
de motor of lange ritten bij lage
snelheden (bijv. bij gebruik als taxi
of bij huis-aan-huis bezorging of als
de auto lang stilstaat).
319
BELANGRIJK - Dieselfilter
Door het gebruik van dieselbrand-
stof van mindere kwaliteit kan het
noodzakelijk zijn het brandstoffilter
vaker te vervangen dan in het gepro-
grammeerd onderhoudsschema is
aangegeven. Een hortende motor kan
een indicatie zijn dat het filter ver-
vangen moet worden.
BELANGRIJK - Stof-/pollenfilter
Als de auto veel over stoffige wegen
rijdt of bij geconcentreerde luchtver-
vuiling, moet het filter vaker worden
vervangen; dit is vooral raadzaam als
een beperking in de capaciteit van de
ventilatie wordt geconstateerd.
BELANGRIJK - Accu
Wij raden u aan de acculading voor
het begin van de winter te controle-
ren, om eventuele bevriezing van het
elektrolyt te voorkomen.
Voer deze controle vaker uit als de
auto overwegend voor korte trajecten
wordt gebruikt, of als accessoires zijn
gemonteerd die permanent, ook bij
uitgeschakeld contact, stroom ver-
bruiken. Dit geldt in het bijzonder
voor achteraf aangebrachte accessoi-
res.
Controleer de acculading (elektrolyt)
vaker dan is voorgeschreven in het
“Onderhoudsschema” in het hoofd-
stuk “Onderhoud van de auto”, als de
auto wordt gebruikt in warme klima-
ten of onder zeer zware bedrijfsom-
standigheden.
320
NIVEAUS CONTROLEREN
Uitvoering 2.0 TB (fig. 1)
1) Motorolie
2) Remvloeistof
3) Ruiten-/koplampsproeiervloeistof
4) Koelvloeistof
5) Olie van de stuurbekrachtiging
fig. 1
L0A0321b
321
Uitvoeringen 2.4 - 2.4 AUT (fig. 2)
1) Motorolie
2) Remvloeistof
3) Ruiten-/koplampsproeiervloeistof
4) Koelvloeistof
5) Olie van de stuurbekrachtiging
L0A0290b
fig. 2
322
Uitvoering 2.4 JTD (fig. 3)
1) Motorolie
2) Remvloeistof
3) Ruiten-/koplampsproeiervloeistof
4) Koelvloeistof
5) Olie van de stuurbekrachtiging
L0A0322b
fig. 3
323
L0A0289b
fig. 4
Uitvoering 3.0 V6 AUT. (fig. 4)
1) Motorolie
2) Remvloeistof
3) Ruiten-/koplampsproeiervloeistof
4) Koelvloeistof
5) Olie van de stuurbekrachtiging
324
BELANGRIJK Als het motorolie-
peil, na regelmatige controles, boven
het MAX-merkteken blijft, laat dan
door de Lancia-dealer het juiste ni-
veau herstellen.
BELANGRIJK Na het bijvullen of
het verversen van de olie, moet u de
motor enige seconden laten draaien,
vervolgens de motor uitzetten en na
enige minuten het olieniveau contro-
leren.
MOTOROLIE (fig. 5-6-7-8)
Controleer het oliepeil als de auto op
een vlakke ondergrond staat en enige
minuten (circa 5) na het uitzetten van
de motor.
Verwijder de oliepeilstok A en maak
de peilstok schoon. Plaats de peilstok
geheel terug, verwijder de peilstok en
controleer of het niveau tussen het
MIN en MAX-merkteken staat. Het
verschil tussen het MIN en MAX-
merkteken komt overeen met onge-
veer 1 liter olie.
Vul nooit motorolie bij
met andere specificaties
dan de olie waarmee de
motor is gevuld.
Als het olieniveau dicht bij of onder
het MIN-merkteken staat, moet via de
olievulopening B motorolie tot aan het
MAX-merkteken worden bijgevuld.
Wees voorzichtig als u
werkzaamheden in de mo-
torruimte moet verrichten
en de motor nog warm is, om
brandwonden te voorkomen. Ont-
houd dat bij een warme motor de
elektroventilateur onverwacht kan
inschakelen: kans op verwonding.
fig. 5 - Uitvoering 2.0 TB
L0A0323b
fig. 6 - Uitvoeringen 2.4 - 2.4 AUT
L0A0291b
325
Motorolieverbruik
Als richtlijn geldt een maximaal mo-
torolieverbruik van ongeveer 400
gram per 1.000 km.
De motor van een nieuwe auto moet
nog worden ingereden. Dit betekent
dat het motorolieverbruik pas na de
eerste 5000 ÷ 6000 km stabiliseert.
BELANGRIJK Het motoroliever-
bruik hangt af van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden van de auto.
Afgetapte motorolie en
gebruikte oliefilters bevat-
ten stoffen die schadelijk
zijn voor het milieu. Het is raad-
zaam om het verversen van de mo-
torolie en het vervangen van het
oliefilter door de Lancia-dealer te
laten uitvoeren. De dealer beschikt
over de uitrusting voor het op mi-
lieuvriendelijke wijze en conform
de wettelijke bepalingen verwer-
ken van afgewerkte olie en oliefil-
ters.
MOTORKOELVLOEISTOF (fig. 9)
Draai bij een warme motor
de dop van het expansiere-
servoir nooit los: gevaar
voor verbranding.
Het niveau van de koelvloeistof moet
op een vlakke ondergrond en bij een
koude motor worden gecontroleerd en
moet zich tussen het MIN en MAX-
merkteken op het reservoir bevinden.
Draai bij een te laag niveau, de dop
A op het reservoir los en vul bij met
de vloeistof PARAFLU UP tot aan het
MAX-merkteken.
fig. 7 - Uitvoering 2.4 JTD
L0A0324b
fig. 8 - Uitvoering 3.0 V6 AUT.
L0A0155b
fig. 9
L0A0292b
326
fig. 10
L0A0293b
fig. 11
L0A0158b
Het koelsysteem gebruikt
PARAFLU UP koelvloei-
stof. Voor het bijvullen
mag alleen gebruik worden ge-
maakt van hetzelfde type vloeistof
als de vloeistof die reeds in het sys-
teem aanwezig is. PARAFLU UP
koelvloeistof mag niet worden ge-
mengd met PARAFLU 11 of met
andere koelvloeistoffen. Als dit
toch gebeurt, dan mag de motor
absoluut niet worden gestart en
dient u zich tot de Lancia-dealer
te wenden. Als u niet over de juiste
koelvloeistof beschikt en er moet
toch worden bijgevuld, dan dient
u dit met water te doen. Wendt u
daarna tot de Lancia-dealer om de
juiste concentratie te laten her-
stellen.
Het koelsysteem staat on-
der druk. Vervang de vul-
dop zonodig alleen door
een exemplaar van hetzelfde type,
anders kan de werking van het
systeem in gevaar worden ge-
bracht. Het anti-vriesmengsel in
het koelsysteem beveiligt tot aan -
35°C.
OLIE VAN DE STUUR -
BEKRACHTIGING (fig. 10-11)
Controleer of de olie van de stuur-
bekrachtiging nog op het maximale
niveau staat.
De controle moet worden uitgevoerd
als de auto op een vlakke ondergrond
staat en bij een stilstaande koude motor.
Het reservoir is bereikbaar door het
deksel A te verwijderen na de beves-
tigingsschroeven B te hebben losge-
draaid met de bijgeleverde sleutel (in
de gereedschaptas). Trek vervolgens
de vulpijp C uit en verwijder dop D.
Controleer of het niveau op het MAX-
merkteken van de peilstok staat. Deze
zit vast aan de dop van het reservoir. Als
de vloeistof koud is, moet de zijde van
de peilstok waarop 20 °C staat, worden
afgelezen.
Als het niveau van de vloeistof lager
is dan voorgeschreven, vul dan bij met
een van de producten uit de tabel
“Smeermiddelen en vloeistoffen” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Vul als volgt bij:
Start de motor en wacht tot het
olieniveau in het reservoir stabiliseert.
Draai bij draaiende motor het
stuurwiel een aantal malen naar ui-
terst rechts en uiterst links.
– Vul olie bij, totdat het niveau na-
bij het MAX-merkteken staat en
monteer de dop D.
327
Het olieverbruik van de
stuurbekrachtiging is zeer
laag; als na het bijvullen
de olie binnen korte tijd weer moet
worden bijgevuld, moet het sys-
teem door een Lancia-dealer op
eventuele lekkage worden gecon-
troleerd.
REM-/KOPPELINGSVLOEISTOF
(fig. 12)
Controleer of de vloeistof nog op het
MAX-merkteken staat.
Als vloeistof moet worden bijgevuld,
moet dop A worden losgedraaid en
de vloeistof langzaam via de
olievulopening worden gegoten. Na
het bijvullen de dop stevig
aandraaien.
De rem- en koppelings-
vloeistof is giftig en zeer
corrosief. Als per ongeluk
remvloeistof wordt gemorst, moet
de lak onmiddellijk worden ge-
wassen met water en zeep en
daarna met veel water worden af-
gespoeld. Bij inslikken dient on-
middellijk een arts te worden ge-
raadpleegd.
Wees voorzichtig als u de
dop losdraait van het re-
servoir om te voorkomen
dat de vloeistof in contact komt
met de lak. Als dit toch gebeurt,
moet de lak onmiddellijk met wa-
ter worden afgespoeld.
Voorkom dat de olie van
de stuurbekrachtiging in
contact komt met warme
delen van de motor: de olie is licht
ontvlambaar.
fig. 12
L0A0294b
– Druk de vulpijp C terug.
– Monteer het deksel A, controleer of
de pakking op de juiste wijze in de zit-
ting is geplaatst en draai het deksel
vast met de schroeven B.
328
BELANGRIJK De rem- en koppe-
lingsvloeistof is hygroscopisch (trekt
water aan). Daarom verdient het aan-
beveling, als de auto overwegend
wordt gebruikt in gebieden met een
hoge luchtvochtigheid, de vloeistof va-
ker te vervangen dan in het onder-
houdsschema staat aangegeven.
VLOEISTOF VOOR RUITEN-
/KOPLAMPSPROEIERS (fig. 13)
Voor het bijvullen van de ruiten-
/koplampsproeiervloeistof, moet u de
dop A verwijderen en de vulpijp B uit-
trekken.
Gebruik een mengsel van water en
TUTELA PROFESSIONAL SC 35 in
de volgende mengverhouding:
30% van de aangegeven vloeistof
en 70% water in de zomer
50% van de aangegeven vloeistof
en 50% water in de winter
– bij temperaturen onder –20°C TU-
TELA PROFESSIONAL SC 35 on-
verdund gebruiken.
Enkele in de handel ver-
krijgbare ruitensproeier-
vloeistoffen zijn licht ont-
vlambaar. In de motorruimte be-
vinden zich warme onderdelen die
bij contact de vloeistof kunnen
doen ontbranden.
Rijd niet met een leeg
ruiten-/koplampsproeier-
reservoir: de ruitensproei-
ers zijn van fundamenteel belang
voor een optimaal zicht.
fig. 13
L0A0295b
Gebruik de ruiten-/kop-
lampsproeiers niet als het
reservoir leeg is om be-
schadiging aan de pompmotor te
voorkomen.
Het symbool π op het re-
servoir geeft aan dat syn-
thetische remvloeistof en
geen minerale vloeistof moet wor-
den gebruikt. Het gebruik van mi-
nerale vloeistoffen moet absoluut
worden vermeden, omdat de rub-
bers in het remsysteem door deze
vloeistoffen kunnen worden be-
schadigd.
329
LUCHTFILTER
Het luchtfilter is verbonden met de
systemen die de luchttemperatuur en
luchthoeveelheid meten. Deze sturen
elektrische signalen naar de regeleen-
heid, die noodzakelijk zijn voor een
correct functioneren van het inspui-
tings-/ontstekingssysteem.
Voor de juiste werking van de mo-
tor, een laag verbruik en een lage uit-
stoot van uitlaatgassen, is het daarom
noodzakelijk dat het systeem altijd
perfect functioneert.
Als veel over stoffige we-
gen wordt gereden, moet
het filter vaker worden
vervangen dan in het onderhouds-
schema staat aangegeven.
Als het filter wordt gerei-
nigd kan het beschadigd
worden, waardoor er ern-
stige schade aan de motor kan ont-
staan.
DIESELFILTER
(uitvoeringen 2.4 JTD)
CONDENS AFTAPPEN
Water in het brandstofsysteem kan
het inspuitsysteem ernstig beschadi-
gen en de motor onregelmatig doen
laten draaien.
Als op het multifunctio-
nele display het symbool
c gaat branden en het be-
richt “WATER IN BRANDSTOF-
FILTER” verschijnt, dan moet u
zich onmiddellijk tot de Lancia-
dealer wenden om het systeem te
laten aftappen.
Voor het vervangen van
het luchtfilter raden wij u
aan om contact op te ne-
men met de Lancia-dealer. Als de
vervanging van het filter niet op de
juiste wijze en zonder de nodige
voorzorgsmaatregelen wordt uit-
gevoerd, kan de rijveiligheid in ge-
vaar worden gebracht.
330
Accu’s bevatten zeer
schadelijke stoffen voor
het milieu. Het is raad-
zaam om de accu door de Lancia-
dealer te laten vervangen. De
dealer beschikt over de uitrusting
voor het op milieuvriendelijke
wijze en conform de wettelijke be-
palingen afvoeren van de accu.
STOF-
/POLLENFILTER
Het filter filtert de lucht mechanisch
en elektrostatisch als de ruiten zijn ge-
sloten.
Laat het filter ten minste één keer
per jaar controleren door de Lancia-
dealer, bij voorkeur aan het begin
van het zomerseizoen.
Het verdient aanbeveling, als de
auto overwegend wordt gebruikt in
stoffige gebieden, het filter vaker te
vervangen dan in het onderhouds-
schema staat aangegeven.
BELANGRIJK Als het filter niet
wordt vervangen, dan wordt de wer-
king van de klimaatregeling nadelig
beïnvloed.
ACCU
De accu is “onderhoudsarm” en uit-
gerust met een optische meter A (fig.
14) voor de controle van het elektro-
lytniveau en de acculading.
Onder normale omstandigheden
hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te
worden met gedestilleerd water.
Daarom moet de juiste werking ervan
regelmatig gecontroleerd worden
m.b.v. de optische meter op het dek-
sel van de accu. De meter moet een
donkere kleur hebben en een groen
middenstuk.
Als de meter daarentegen een hel-
dere lichte kleur heeft, of donker ge-
kleurd is zonder groen middenstuk,
wendt u dan tot de Lancia-dealer.
fig. 14
L0A0164b
Bij een lege accu of als
een zekering is doorge-
brand of als u de lege accu
wilt loskoppelen (bijv. als de auto
langere tijd niet gebruikt wordt),
moeten, voordat het kofferdeksel
wordt geopend, aandachtig de in-
structies worden gelezen en opge-
volgd die vermeld staan in de pa-
ragraaf “Accu loskoppelen” in het
hoofdstuk “Noodgevallen”.
331
Als u de auto langere tijd
stalt in extreem koude om-
standigheden moet, om be-
vriezing te voorkomen, de accu
worden verwijderd en op een ver-
warmde plaats worden bewaard.
ACCULADING CONTROLEREN
De acculading kan kwalitatief gecontroleerd worden door de kleur van de
optische meter te controleren.
Zie de volgende tabel of de sticker B-fig. 14 op de accu.
Onoordeelkundige mon-
tage van elektrische appa-
ratuur kan ernstige schade
toebrengen aan de auto. Als u na
aanschaf van uw auto accessoires
wilt monteren die constante voe-
ding nodig hebben (mobiele tele-
foon, enz.), raden wij u aan contact
op te nemen met de Lancia-dealer.
Deze kan u de meest geschikte in-
stallaties aanraden en controleren
of het noodzakelijk is een accu
met een grotere capaciteit te mon-
teren
Bij werkzaamheden aan
de accu of in de buurt van
de accu, moet u uw ogen
altijd beschermen met een speciale
bril.
Als de accu werkt met
een zeer laag vloeistofni-
veau, ontstaat onherstel-
bare schade aan de accu en kan de
accu openbarsten.
Helderwitte kleur
Donkere kleur
zonder groen
middenstuk
Donkere kleur
met groen
middenstuk
Elektrolyt bijvullen
Accu niet voldoende
opgeladen
Niveau elektrolyt en
acculading
onvoldoende
Wendt u tot de Lancia-dealer
Accu opladen (het is raadzaam
dit door de Lancia-dealer te la-
ten uitvoeren)
Geen enkele handeling
332
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving van
de procedure voor het opladen van de
accu dient slechts ter informatie.
Wendt u om deze werkzaamheden uit
te laten voeren tot de Lancia-dealer.
We raden u aan de accu langzaam
en met een lage stroomsterkte
(ampère) gedurende ca. 24 uur op te
laden. Als u de accu langer oplaadt,
kan de accu worden beschadigd.
De vloeistof in de accu is
giftig en corrosief. Vermijd
het contact met de huid of
de ogen. Het opladen van de accu
moet worden uitgevoerd in een
goed geventileerde ruimte, ver ver-
wijderd van open vuur en vonk-
vormende apparaten: brand- en
ontploffingsgevaar.
Probeer een bevroren
accu niet op te laden: eerst
moet de accu ontdooid
worden, anders loopt u het risico
dat de accu ontploft. Als de accu
bevroren is geweest, moet worden
gecontroleerd of de cellen niet be-
schadigd zijn en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor de
giftige en corrosieve vloeistof kan
weglekken.
BELANGRIJK Een accu die gedu-
rende langere tijd minder dan 50%
geladen is, raakt door sulfatering be-
schadigd. Hierdoor loopt de capaciteit
en het startvermogen terug. Ook is de
accu dan gevoeliger voor bevriezing
(bij temperaturen onder -10°C). Als
u de auto langere tijd niet gebruikt,
zie dan de paragraaf “Auto langere
tijd stallen” in het hoofdstuk “Ge-
bruik van de auto en praktische tips”.
ACCU VERVANGEN
Als de accu vervangen wordt, moet
een originele accu met dezelfde speci-
ficaties worden geïnstalleerd. Als de
accu vervangen wordt door een accu
met andere specificaties, vervallen de
onderhoudsintervallen die in het on-
derhoudsschema in dit hoofdstuk staan
aangegeven; voor het onderhoud van
de nieuwe accu dient u zich strikt te
houden aan de aanwijzingen van de fa-
brikant van de accu.
BELANGRIJK Voordat u het
kofferdeksel opent om de accu los te
koppelen, moet u de instructies in de
paragraaf “Accu loskoppelen” in het
hoofdstuk “Noodgevallen” aandach-
tig lezen en opvolgen.
– Schakel aan het einde van het op-
laden eerst de acculader uit en koppel
dan de accu los.
– Sluit de minklem (–) weer aan op
de accu.
Voordat u de accu op-
laadt, moet u de instructies
in de paragraaf “Accu los-
koppelen” in het hoofdstuk
“Noodgevallen” aandachtig lezen
en opvolgen.
Ga voor het opladen volgt te werk:
– Maak de minklem (–) los van de
accu.
– Sluit de kabels van het laadappa-
raat aan op de accupolen. Let hierbij
op de polariteit.
– Schakel het laadapparaat in.
333
PRAKTISCHE TIPS OM DE
LEVENSDUUR VAN DE ACCU
TE VERLENGEN
Houdt u, om snel ontladen van de
accu te voorkomen en de levensduur
te verlengen, zorgvuldig aan de vol-
gende aanbevelingen:
– De klemmen moet altijd goed zijn
bevestigd.
Voorkom zoveel mogelijk het ge-
bruik van stroomverbruikers als de
motor uit staat (autoradio, waarschu-
wingsknipperlichten, parkeerverlich-
ting, enz.).
Wanneer u de auto in een garage
parkeert, controleer dan of de portie-
ren, het kofferdeksel en de verschil-
lende afsluitklepjes in het interieur
goed gesloten zijn. Hiermee wordt
voorkomen dat de interieurverlichting
blijft branden.
Maak voordat werkzaamheden
aan de elektrische installatie van de
auto worden uitgevoerd eerst de min-
pool van de accu los.
– Als u na aanschaf van uw auto ac-
cessoires wilt monteren die constante
voeding nodig hebben, raden wij u
aan contact op te nemen met de Lan-
cia-dealer. Deze kan u de meest ge-
schikte installaties uit het Lancia Li-
neacccessori programma aanraden en
controleren of de elektrische installa-
tie van de auto geschikt is voor het ex-
tra stroomverbruik of dat het nood-
zakelijk is een accu met een grotere
capaciteit te monteren. Deze stroom-
verbruikers blijven permanent stroom
verbruiken ook bij een uitgenomen
contactsleutel (geparkeerde auto, mo-
tor uitgezet), waardoor de accu gelei-
delijk ontlaadt. Het totale energiever-
bruik van deze accessoires (standaard
en achteraf gemonteerd accessoires)
moet minder zijn dan 0,6 mA x Ah
(van de accu), zoals in de volgende ta-
bel staat vermeld:
Accu van Max. stroomverbruik
bij stilstaande motor
70 Ah 42 mA
80 Ah 48 mA
100 Ah 60 mA
Als grote stroomverbruikers, zoals
verwarming van het babyflesje, stof-
zuiger, mobiele telefoon, koelbox, enz.
bij uitgezette motor of als de motor
stationair draait van voedingsspan-
ning worden voorzien, dan zal de accu
sneller ontladen.
Als aan boord van de auto extra
systemen moeten worden geïnstal-
leerd, moet goed op de juiste aanslui-
tingen worden gelet. Niet correcte
elektrische verbindingen kunnen ge-
vaarlijk zijn, vooral voor de elemen-
taire elektronische systemen.
334
BOUGIES
Schone en goede bougies met de
juiste warmtegraad zijn van door-
slaggevend belang voor een goede
werking van de motor en een lage uit-
stoot van schadelijke stoffen van de
motor.
De informatie die de bougie levert
aan een deskundige is een belangrijke
bron voor het opsporen van de sto-
ring, ook als deze niet door de ontste-
king wordt veroorzaakt. Het is
daarom belangrijk dat bij storingen in
de motorwerking de bougies worden
gecontroleerd door de Lancia-
dealer.
De bougies moeten bij de
kilometerstanden worden
vervangen die in het on-
derhoudsschema zijn aangegeven.
Gebruik uitsluitend bougies van
het voorgeschreven type: bougies
met een afwijkende warmtegraad
of waarvan de voorgeschreven le-
vensduur niet is gegarandeerd,
kunnen motorstoringen veroorza-
ken.
ELEKTRONISCHE
REGELEENHEDEN
Bij een normaal gebruik van de auto
zijn speciale voorzorgsmaatregelen
niet nodig.
Het is echter nodig de volgende aan-
wijzingen nauwkeurig op te volgen bij
werkzaamheden aan de elektrische in-
stallatie of bij een noodstart:
Koppel de accu nooit los van de
elektrische installatie bij een draai-
ende motor.
– Koppel de accuklemmen altijd los
als de accu moet worden opgeladen.
Moderne laadapparaten kunnen een
spanning leveren tot 20V.
Gebruik nooit een acculader voor
het starten van de motor, maar ge-
bruik een hulpaccu.
Let op een goede aansluiting tus-
sen de accu en de elektrische installa-
tie, zowel wat betreft de juiste aan-
sluitwijze als de juiste verbinding tus-
sen de polen en de kabeluiteinden.
– Neem de stekkers van de regeleen-
heden nooit los en sluit ze nooit aan
als de contactsleutel in stand MAR
staat.
Controleer de polariteit niet door
middel van vonken.
– Neem de stekkers van de regeleen-
heden los voor het uitvoeren van las-
werkzaamheden aan de carrosserie.
Verwijder de regeleenheden als de
temperatuur boven de 80°C stijgt
(bijzondere werkzaamheden aan de
carrosserie, enz.).
Modificaties of reparaties
aan de elektrische instal-
latie die niet correct wor-
den uitgevoerd en waarbij geen re-
kening wordt gehouden met de
technische specificaties van het
systeem, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand veroorza-
ken.
335
WIELEN
EN BANDEN
BANDENSPANNING
Controleer iedere twee weken of voor
een lange reis de spanning van de
banden inclusief het reservewiel.
De bandenspanning moet bij koude
banden worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de banden-
spanning toe (een natuurlijk ver-
schijnsel). Houd er daarom rekening
mee, dat bij een controle of oppom-
pen van warme banden de spanning
0,3 bar hoger moet zijn dan de voor-
geschreven waarde.
Zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf “Wie-
len” in het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”.
Bedenk dat ook de weg-
ligging afhankelijk is van
een juiste bandenspan-
ning.
Een onjuiste bandenspanning ver-
oorzaakt een onregelmatige slijtage
van de banden (fig. 15):
A - Juiste spanning: gelijkmatige slij-
tage van het loopvlak.
B - Te lage spanning: te grote slij-
tage aan de zijkanten van het loop-
vlak.
C - Te hoge spanning: te grote slij-
tage in het midden van het loopvlak.
fig. 15
L0A0161b
Door een te lage banden-
spanning wordt de band te
heet, waardoor er onher-
stelbare inwendige schade aan de
band kan ontstaan.
Banden moeten worden vervangen
als de profieldiepte van het loopvlak
minder is dan 1,6 mm. Houdt u ech-
ter altijd aan de bepalingen van het
land waarin u rijdt.
336
Bij de montage van een nieuwe band
moet ook het ventiel vernieuwd wor-
den.
Om een gelijke slijtage van de ban-
den op de vooras en de achteras te
verkrijgen, is het raadzaam de ban-
den om de 10.000 ÷ 15.000 km van
as te verwisselen. Hierbij moeten de
banden aan dezelfde zijde van de auto
gemonteerd blijven, zodat een omke-
ring van de draairichting wordt voor-
komen.
Verwissel de banden niet
kruiselings, waarbij de
banden van de rechter-
zijde aan de linkerzijde en omge-
keerd worden gemonteerd.
BELANGRIJKE TIPS
Voorkom bruusk remmen, met
spinnende wielen optrekken, enz.
Vermijd ook harde contacten tussen
banden en stoepranden, kuilen, en
andere obstakels. Het langdurig
rijden op een slecht wegdek kan de
banden beschadigen. Controleer de
banden regelmatig op scheuren in
de wangen en bulten of slijtplekken
op het loopvlak. Raadpleeg zonodig
de Lancia-dealer.
Rijd nooit met een te zwaar beladen
auto. Hierdoor kunnen de banden
en de velgen ernstig beschadigd
worden.
Stop zo snel mogelijk bij een lekke
band en verwissel het wiel om be-
schadiging van de band, de velg, de
wielophanging en de stuurinrichting
te voorkomen. Banden verouderen,
ook als zij weinig of nooit gebruikt
zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op
de wangen geven aan dat de band
verouderd is. Banden die langer dan
zes jaar onder een auto gemonteerd
zijn, moeten dan ook door een spe-
cialist worden gecontroleerd. Dit geldt
in het bijzonder voor het reservewiel.
Monteer nooit gebruikte banden of
banden, waarvan de herkomst onbe-
kend is.
De THESIS is voorzien van tubeless
radiaalbanden zonder binnenband. In
dit type band mag nooit een binnen-
band worden gemonteerd.
337
RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van
het rem- en brandstofsysteem zeer
nauwkeurig de voorschriften aan van
het geprogrammeerd onderhouds-
schema in dit hoofdstuk. Ozon, hoge
temperaturen en het gedurende lan-
gere tijd ontbreken van vloeistof in
een systeem zorgen ervoor dat de
slangen uitdrogen en scheuren, waar-
door het betreffende systeem gaat lek-
ken. Daarom is zorgvuldige controle
noodzakelijk.
RUITENWISSERS
WISSERBLADEN
Maak de wisserbladen regelmatig
schoon met een schoonmaakmiddel;
wij raden TUTELA PROFES-
SIONAL SC 35 aan.
Vervang de wisserbladen als het
rubber vervormd of versleten is. Het
verdient aanbeveling ten minste een
maal per jaar de wisserbladen te ver-
vangen.
Met enkele simpele voorzorgsmaat-
regelen is het mogelijk beschadigin-
gen van het rubber te voorkomen.
Wanneer de temperatuur onder
0°C is gedaald, moet gecontroleerd
worden of er geen ijs tussen wisser-
blad en ruit zit: Maak de wissers zo-
nodig vrij met een anti-vriesmiddel.
Verwijder eventueel opgehoopte
sneeuw van de ruit om de wisserbladen
te beschermen en oververhitting van de
ruitenwissermotor te voorkomen.
– Schakel de ruitenwissers niet in op
een droge ruit.
Rijden met versleten rui-
tenwisserbladen is gevaar-
lijk, omdat ze het zicht on-
der extreme atmosferische om-
standigheden aanzienlijk beper-
ken.
Wisserbladen controleren
Voordat u de wisserbladen contro-
leert, moeten de voorruit en de rub-
ber delen (wisserbladen) zorgvuldig
gereinigd worden met warm water en
zeep of met ruitensproeiervloeistof
TUTELA PROFESSIONAL SC 35.
De voorruit moet helemaal schoon en
vetvrij zijn: als het nodig is, moet met
sterkere vetverwijderende middelen
worden ontvet (op basis van ammo-
niak).
338
RUITENSPROEIERS (fig. 17)
Als de ruitensproeiers niet werken,
controleer dan eerst het niveau in het
ruitensproeiertankje. Controleer ver-
volgens of de ruitensproeiermonden
niet verstopt zijn. Deze kunnen zono-
dig met een speld worden doorge-
prikt.
De richting van de stralen kan met
schroef A worden afgesteld. Stel de
sproeiermonden zodanig af dat de
stralen de ruit raken op het hoogste
punt in de slag van de ruitenwissers.
fig. 17
L0A0163b
Ook de wisserbladen moeten voor de
controle perfect gereinigd zijn: reinig,
indien noodzakelijk, alleen de randen
met warm water en zeep.
1) Controleer of het rubber van het
wisserblad niet vervormd of versleten
is en of alle onderdelen van de wis-
serbladen nog heel zijn: als het rub-
ber vervormd of versleten is, moeten
beide wisserbladen vervangen wor-
den.
2) Als de wisserbladen en de onder-
delen in goede staat zijn, moet de con-
trole worden voortgezet door het in-
schakelen van de ruitenwisser/-
sproeier: als de wisserbladen de ruit
goed reinigen, kunnen ze worden ge-
handhaafd, als de ruit niet goed ge-
reinigd wordt, moeten de beide wis-
serbladen worden vervangen.
Wisserbladen vervangen
(fig. 16)
Wisserbladen vervangen:
1) Trek de arm van de ruitenwisser
omhoog.
2) Druk op de lip van de veerklem en
trek het wisserblad A uit de arm B.
3) Monteer het nieuwe blad, waarbij
het wisserblad goed in de wisserarm
geborgd moet zijn.
BELANGRIJK Controleer na de
vervanging of de wisserbladen goed
in de wisserarm geborgd zijn.
fig. 16
L0A0162b
339
KOPLAMP -
SPROEIERS
Controleer regelmatig of de kop-
lampsproeiers schoon en in goede
staat zijn fig. 18.
De koplampsproeiers werken auto-
matisch als het dim-/grootlicht brandt
en de ruitensproeiers worden inge-
schakeld.
AIRCONDITIONING
Schakel in de winter de airconditio-
ning 1 keer per maand gedurende 10
minuten in.
Laat voor het zomerseizoen de wer-
king van de airconditioning door de
Lancia-dealer controleren.
Het systeem gebruikt
koelmiddel R134a. Bij lek-
kage is dit middel niet
schadelijk voor het milieu. Ge-
bruik in geen geval het middel
R12, omdat dit middel de compo-
nenten van het systeem beschadigt
en het chloorfluorkoolstoffen
(CFK) bevat.
fig. 18
L0A0122b
REGELEENHEID
KLIMAATREGELING
INITIALISEREN
Iedere keer als de accu wordt losge-
koppeld en daarna weer wordt vast-
gekoppeld of de accu wordt opgela-
den als deze volledig leeg was of na
het vervangen van een zekering, moet
voor een correcte werking van de por-
tiervergrendeling, de klimaatregeling
en het ESP-systeem, de handelingen
voor het initialiseren worden uitge-
voerd die in de paragraaf “Accu los-
koppelen” in het hoofdstuk “Noodge-
vallen” vermeld staan.
340
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN
ATMOSFERISCHE INVLOEDEN
De belangrijkste oorzaken van roest
zijn:
– luchtverontreiniging
– zoutgehalte in de lucht en lucht-
vochtigheid (gebieden aan zee, warm
en vochtig klimaat)
– omgevings-/seizoensinvloeden.
Ook de invloed van schurende ele-
menten, zoals stoffige omgeving, op-
waaiend zand, modder en steenslag
op de lak en de onderzijde moet niet
worden onderschat.
LANCIA heeft voor de THESIS de
beste technologische oplossingen toe-
gepast om de carrosserie efficiënt te-
gen roest te beschermen.
De belangrijkste zijn:
De toepassing van aangepaste
spuittechnieken en lakproducten die
de auto de benodigde weerstand tegen
roest en schurende elementen verle-
nen.
Het gebruik van verzinkte (of
voorbehandelde) plaatdelen met een
hoge corrosiebestendigheid.
– Het aanbrengen van een gespoten
beschermende waslaag op de onder-
zijde, in de wielkuipen, in de motor-
ruimte en verschillende holle ruimtes,
met een hoog beschermend vermogen.
Het aanbrengen van een bescher-
mende kunststof laag op kwetsbare
delen: onderzijde van de portieren,
binnenzijde van de spatborden, na-
den, randen, enz.
– Toepassing van “open” holle ruim-
tes om condensvorming te voorkomen
en binnendringend water af te voeren,
waardoor roest van binnenuit wordt
voorkomen.
CARROSSERIEGARANTIE
Bij de THESIS is de carrosserie te-
gen doorroesten van alle originele
componenten van de carrosserie en
van alle dragende delen gegaran-
deerd. Voor de specifieke voorwaar-
den van deze garantie wordt verwe-
zen naar het boekje “SERVICE EN
GARANTIEHANDLEIDING”.
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN
DE CARROSSERIE
Lak
De lak heeft behalve een esthetische
functie ook een beschermende func-
tie.
Daarom moeten beschadigingen van
de laklaag, zoals krassen, onmiddel-
lijk worden bijgewerkt om roestvor-
ming te voorkomen.
Het bijwerken dient met de originele
lak te worden uitgevoerd (zie het
“Plaatje met informatie over de car-
rosserielak” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”).
341
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het water.
Daarom moet de auto bij
voorkeur worden gewassen op een
plaats waar het afvalwater direct
wordt opgevangen en gezuiverd.
Het normale onderhoud van de auto
beperkt zich tot wassen, waarbij de
frequentie afhankelijk is van het ge-
bruik van de auto en van de omge-
ving. Het is raadzaam de auto vaker
te wassen bij sterke luchtverontreini-
ging of bij het rijden over wegen met
strooizout.
De juiste wasmethode:
1) Verwijder de antenne van het dak
om te voorkomen dat deze beschadigt
in een wastunnel.
2) Spoel de auto eerst met een wa-
terstraal onder lage druk af.
3) Was de auto met een zachte spons
met een oplossing van neutrale zeep;
spoel daarbij de spons regelmatig uit.
4) Spoel de auto af met schoon wa-
ter en droog de auto met warme lucht
of een schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de
randen van de portieren, het koffer-
deksel en de koplampranden moeten
niet vergeten worden, omdat daar wa-
ter kan blijven staan.
Het verdient aanbeveling de auto na
het wassen niet onmiddellijk binnen
te zetten, maar de auto nog even bui-
ten te laten staan, zodat waterresten
buiten kunnen verdampen.
Was de auto nooit in de zon of als de
motorkap nog warm is, omdat dan de
glans van de lak kan afnemen.
Controleer voordat u de
voorruit reinigt (bijv. bij
een tankstation) of de re-
gensensor is uitgeschakeld en of de
contactsleutel in stand STOP is ge-
draaid. De regensensor moet ook
worden uitgeschakeld als u de
auto met de hand wast of als de
auto automatisch wordt gereinigd.
Voordat u de auto achter-
laat in de tunnel van de
autowasserette, moet de
automatische handrem worden
uitgeschakeld op de manier die
beschreven staat in de betreffende
paragraaf. Laat de CID (indien
aanwezig) van het herkennings-
systeem (Keyless System) in het in-
terieur om te voorkomen dat het
stuurslot vergrendelt.
342
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het water.
Daarom moet de motor-
ruimte bij voorkeur worden uit-
gespoten op een plaats waar het
afvalwater direct wordt opgevan-
gen en gezuiverd.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten
van de motorruimte moet de contact-
sleutel in stand STOP staan en de
motor koud zijn. Controleer na het
reinigen of de verschillende bescher-
mingen (rubber kappen, deksels,
enz.) nog op hun plaats zitten en niet
beschadigd zijn.
INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de
vloerbedekking geen water is blijven
staan (dooiwater van sneeuwresten
aan schoenen, lekkende paraplu’s,
enz.), waardoor roestvorming op de
bodem veroorzaakt zou kunnen wor-
den.
Gebruik nooit ontvlam-
bare producten zoals pe-
troleum of wasbenzine
voor het reinigen van de interieur-
delen van de auto. De elektrostati-
sche lading die tijdens het reinigen
door het wrijven ontstaat, kan
brand veroorzaken.
De kunststof carrosseriedelen kun-
nen op dezelfde wijze worden gewas-
sen als de gespoten carrosseriedelen.
Parkeer de auto niet onder bomen,
aangezien harsdruppels bij langere in-
werking de lak kunnen beschadigen,
waardoor de kans op roestvorming
wordt vergroot.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen
dienen zo snel en zo goed mogelijk
van de lak verwijderd te worden, om-
dat door de agressieve bestanddelen
de lak kan beschadigen.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken van
de ruiten een daarvoor geschikt
schoonmaakmiddel. Gebruik een
schone, zachte doek om krassen en
beschadigingen te voorkomen.
BELANGRIJK Let er bij het
schoonmaken van de binnenzijde van
de achterruit op, dat de elektrische
weerstandsdraden van de achterruit-
verwarming niet worden beschadigd.
Veeg voorzichtig in de richting van de
draden.
Motorruimte
Het verdient aanbeveling de motor-
ruimte na het winterseizoen zorgvul-
dig te laten uitspuiten. Hierbij moet
er goed op worden gelet dat de wa-
terstralen niet direct met de elektro-
nische regeleenheden in contact ko-
men. Laat dit verzorgen door een ge-
specialiseerd bedrijf.
343
MET LEER BEKLEDE STOELEN
SCHOONMAKEN
Verwijder droog vuil met een
zeemleer of een iets vochtige doek,
zonder hard te drukken.
– Dep een vochtige vlek of vet met
een droge en absorberende doek en
wrijf daarbij niet. Behandel de plek
vervolgens met een doek of zeem be-
vochtigd met water en een neutrale
zeep. Als de vlek nog niet verwijderd
is, behandel de vlek dan met een spe-
ciaal schoonmaakmiddel, waarbij de
instructies op de verpakking strikt
moeten worden opgevolgd.
BELANGRIJK Gebruik nooit alco-
hol of producten op basis van alcohol.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Gebruik speciale reinigingsmiddelen
om het visuele effect van de compo-
nenten niet te wijzigen.
BELANGRIJK Gebruik nooit alco-
hol of benzine om het glas van het in-
strumentenpaneel schoon te maken.
Bewaar nooit spuitbussen
in de auto. Ontploffingsge-
vaar. Spuitbussen mogen
niet worden blootgesteld aan tem-
peraturen boven 50°C. In de zomer
kan de temperatuur in het interi-
eur ver boven deze waarde oplo-
pen.
STOELEN EN STOFFEN
BEKLEDING SCHOONMAKEN
– Verwijder stof met een zachte bor-
stel of een stofzuiger. Voor een nog
betere reiniging van de stoffen bekle-
ding raden wij u aan de borstel voch-
tig te maken.
Reinig de zittingen met een voch-
tige spons en een oplossing van neu-
trale zeep.
MET ALCANTARA BEKLEDE
STOELEN SCHOONMAKEN
Alcantara kan op dezelfde wijze be-
handeld en gereinigd worden als de
andere bekleding. Voor het reinigen
van alcantara gelden dezelfde aan-
wijzingen als voor het reinigen van
stoffen bekleding.
344
IDENTIFICATIEGE-
GEVENS
CHASSISNUMMER (fig. 1)
Het chassisnummer is ingeslagen in
de bodemplaat voor de rechter voor-
stoel. Het is bereikbaar door het
tapijt op te tillen en het klepje te
openen.
Het bevat de volgende gegevens:
type van de auto
oplopend productienummer.
MOTORCODE
De motorcode is in het cilinderblok
ingeslagen en bestaat uit het motor-
type en een oplopend productienum-
mer.
TYPEPLAATJE MET IDENTIFI-
CATIEGEGEVENS
Het plaatje (fig. 2) is aan de linker-
zijde in de bagageruimte (in de
opbergruimte van het reservewiel)
aangebracht. Het is bereikbaar na het
optillen van de bekleding van de
bagageruimte. Het typeplaatje bevat
de volgende gegevens (fig. 3):
A - Naam van de fabrikant
B - Nummer typegoedkeuring
C - Identificatiecode van het autotype
D - Chassisnummer
E - Max. toelaatbaar totaalgewicht van
de auto
F - Max. toelaatbaar totaalgewicht van
de auto met aanhanger
G - Max. toelaatbare voorasbelasting
H - Max. toelaatbare achterasbelasting
I - Motortype
L - Code van de carrosserie-uitvoering
M - Nummer voor onderdelen
N- Correctiewaarde voor de uitlaat-
rookgasmeting (dieseluitvoeringen)
fig. 1
L0A0296b
fig. 2
L0A0297b
fig. 3
L0A0298b
TECHNISCHE GEGEVENS
PLAATJE MET INFORMATIE
OVER DE CARROSSERIELAK
Het plaatje fig. 4 is aangebracht op
de binnenzijde van het kofferdeksel.
Het plaatje bevat de volgende gege-
vens (fig. 5):
A - Fabrikant van de lak
B - Kleurbenaming
C - Kleurcode.
D - Kleurcode voor bijwerken en
overspuiten
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
345
fig. 4
L0A0299b
fig. 5
L0A0268b
2.0 TB
2.4
2.4 AUT.
2.4 JTD
3.0 V6 AUT.
Typecode van de motor
841E000
841D000
841D000
841C000
841A000
Code van de carrosserie-uitvoering
841AXA1B 03
841AXB1B 00
841AXB11 04
841AXD1B 02
841AXC11 01
346
MOTOR
Typecode
Positie
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Aantal kleppen per cilinder
Boring en slag mm
Cilinderinhoud cm
3
Compressieverhouding
Max. vermogen (EU): kW
pk
bijbehorend toerental min
-1
Max. koppel (EU): Nm
Kgm
bijbehorend toerental min
-1
Brandstof
2.0 TB
841E000
Dwars voorin
Otto
5 in lijn
4 - Hydraulische
klepstoters
82 x 75,65
1.998
8,5 : 1
136
185
5.500
308
31,4
2.200
Loodvrije ben-
zine 95 R.O.N.
2.4
841D000
Dwars voorin
Otto
5 in lijn
4 - Hydraulische
klepstoters
83 x 90,4
2.446
10,3 : 1
125
170
6.000
226
23,0
3.500
Loodvrije ben-
zine 95 R.O.N.
2.4 AUT.
841D000
Dwars voorin
Otto
5 in lijn
4 - Hydraulische
klepstoters
83 x 90,4
2.446
10,3 : 1
125
170
6.000
226
23,0
3.500
Loodvrije ben-
zine 95 R.O.N.
2.4 JTD
841C000
Dwars voorin
Diesel
5 in lijn
2 - Mechanische
klepstoters
82 x 90,4
2.387
18,5 : 1
110
150
4.000
305
31,0
1.800
Diesel voor
motorvoertui-
gen
3.0 V6 AUT.
841A000
Dwars voorin
Otto
6 in V van 60°
4 - Hydraulische
klepstoters
93 x 72,6
2.959
10 : 1
158
215
6.300
263
26,8
5.000
Loodvrije ben-
zine 95 R.O.N.
347
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen
rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de wer-
king en zelfs brand veroorzaken.
INSPUITING - ONTSTEKING
Inspuiting
Ontsteking
Ontstekingsvolgorde
Inspuitvolgorde
Bougies
2.4
Elektronische
sequentiële inspui-
ting
Multipoint
BOSCH ME3.1
Geïntegreerde,
verdelerloze,
elektronische
ontsteking met één
bobine
per cilinder
1-2-4-5-3
-
CHAMPION
RC8BYC
NGK BKR6EZ
2.4 AUT.
Elektronische
sequentiële inspui-
ting
Multipoint
BOSCH ME3.1
Geïntegreerde,
verdelerloze,
elektronische
ontsteking met één
bobine
per cilinder
1-2-4-5-3
-
CHAMPION
RC8BYC
NGK BKR6EZ
2.0 TB
Elektronische
sequentiële
inspuiting
Multipoint
BOSCH ME7
, elektronisch gere-
gelde drukvulling
met turbocompressor
met variabele geo-
metrie
en intercooler
Geïntegreerde,
verdelerloze,
elektronische
ontsteking met één
bobine
per cilinder
1-2-4-5-3
-
BOSCH FR6KTC
2.4 JTD
Directe
dieselinspuiting
BOSCH COMMON
RAIL UNIJET,
elektronisch geregel-
de drukvulling met
turbocompressor
met variabele
geometrie
en intercooler
-
-
1-2-4-5-3
-
3.0 V6 AUT.
Elektronische
sequentiële
inspuiting
Multipoint
BOSCH ME3.1
Inductieve ontste-
king met één bobine
per cilinder
en pingelsensor
1-4-2-5-3-6
-
NGK PFR6B
348
TRANSMISSIE
Versnellingsbak
Koppeling
Aandrijving
2.4
Handmatig, met zes
gesynchroniseerde
versnellingen voor-
uit en één gesyn -
chroniseerde ver-
snelling achteruit
Enkelvoudige droge
plaat, met
hydraulische
bediening
Voor
2.0 TB
Handmatig, met zes
gesynchroniseerde
versnellingen voor-
uit en één gesyn -
chroniseerde ver-
snelling achteruit
Enkelvoudige droge
plaat, met
hydraulische
bediening
Voor
2.4 AUT.
Automatisch,
met vijf versnellin-
gen vooruit
en één versnelling
achteruit
-
Voor
2.4 JTD
Handmatig, met zes
gesynchroniseerde
versnellingen voor-
uit en één gesyn -
chroniseerde ver-
snelling achteruit
Enkelvoudige droge
plaat, met
hydraulische
bediening
Voor
3.0 V6 AUT.
Automatisch,
met vijf versnellin-
gen vooruit
en één versnelling
achteruit
-
Voor
REMMEN
Voetrem:
- voor
- achter
Automatische handrem
(EPB)
2.0 TB
Geventileerde
schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
Elektrische bedie-
ning op de schijf-
remmen achter,
automatische in-
/uitschakeling
2.4
Geventileerde
schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
Elektrische bedie-
ning op de schijf-
remmen achter,
automatische in-
/uitschakeling
2.4 AUT.
Geventileerde
schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
Elektrische bedie-
ning op de schijf-
remmen achter,
automatische in-
/uitschakeling
2.4 JTD
Geventileerde
schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
Elektrische bedie-
ning op de schijf-
remmen achter,
automatische in-
/uitschakeling
3.0 V6 AUT.
Geventileerde
schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
Elektrische bedie-
ning op de schijf-
remmen achter,
automatische in-
/uitschakeling
349
WIELOPHANGING
Voor
Achter
2.4
Onafhankelijke vijf-
lijns Multilink-wiel-
ophanging met alu-
minium draagarmen,
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
Onafhankelijke
Multilink-wielophan-
ging met onderste
wieldraagarm en 3
geleidestangen,
coaxiaal geplaatste
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
2.0 TB
Onafhankelijke vijf-
lijns Multilink-wiel-
ophanging met alu-
minium draagarmen,
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
Onafhankelijke
Multilink-wielophan-
ging met onderste
wieldraagarm en 3
geleidestangen,
coaxiaal geplaatste
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
2.4 AUT.
Onafhankelijke vijf-
lijns Multilink-wiel-
ophanging met alu-
minium draagarmen,
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
Onafhankelijke
Multilink-wielophan-
ging met onderste
wieldraagarm en 3
geleidestangen,
coaxiaal geplaatste
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
2.4 JTD
Onafhankelijke vijf-
lijns Multilink-wiel-
ophanging met alu-
minium draagarmen,
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
Onafhankelijke
Multilink-wielophan-
ging met onderste
wieldraagarm en 3
geleidestangen,
coaxiaal geplaatste
schroefveren, teles-
copische schokdem-
pers met traploos
verstelbare demping
(SKYHOOK) en sta-
bilisatorstang
3.0 V6 AUT.
Onafhankelijke vijf-
lijns Multilink-wiel-
ophanging met alu-
minium draagarmen,
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
Onafhankelijke
Multilink-wielophan-
ging met onderste
wieldraagarm en 3
geleidestangen,
coaxiaal geplaatste
schroefveren, telesco-
pische schokdempers
met traploos verstel-
bare demping (SKY-
HOOK) en stabilisa-
torstang
350
STUURINRICHTING
Bediening
Stuurkolom
Stuurwiel
Minimum draaicirkel
(tussen stoepranden)
meters
Aantal
stuuromwentelingen
(van aanslag tot aanslag)
3.0 V6 AUT.
Tandheugelstuurhuis
met hydraulische,
snelheidsafhankelij-
ke variabele
stuurbekrachtiging
(VARIOSTEER)
Samendrukbare,
energie-absorberen-
de stuurkolom met
axiale en verticale
verstelling, handbe-
diend of elektrisch
met geheugen
Energie-absorbe-
rend
12,2
2,16
2.4 JTD
Tandheugelstuurhuis
met hydraulische
stuurbekrachtiging.
Als optional
hydraulische stuurbe-
krachtiging met snel-
heidsafhankelijke
variabele
bekrachtiging
(VARIOSTEER)
Samendrukbare,
energie-absorberen-
de stuurkolom met
axiale en verticale
verstelling, handbe-
diend of elektrisch
met geheugen
Energie-absorbe-
rend
12,4
2,24
2.0 TB
Tandheugel -
stuurhuis met
hydraulische stuur-
bekrachtiging.
Als optional hydrau-
lische stuurbekrach-
tiging met snelheids-
afhankelijke varia-
bele bekrachtiging
(VARIOSTEER)
Samendrukbare,
energie-absorberen-
de stuurkolom met
axiale en verticale
verstelling, handbe-
diend of elektrisch
met geheugen
Energie-absorbe-
rend
12,2
2,24
2.4
Tandheugel stuurhuis
met hydraulische
stuurbekrachtiging.
Als optional
hydraulische stuurbe-
krachtiging met snel-
heidsafhankelijke
variabele
bekrachtiging
(VARIOSTEER)
Samendrukbare,
energie-absorberen-
de stuurkolom met
axiale en verticale
verstelling, handbe-
diend of elektrisch
met geheugen
Energie-absorbe-
rend
12,2
2,24
2.4 AUT.
Tandheugelstuurhuis
met hydraulische,
snelheidsafhankelijke
variabele
stuurbekrachtiging
(VARIOSTEER)
Samendrukbare,
energie-absorberen-
de stuurkolom met
axiale en verticale
verstelling, handbe-
diend of elektrisch
met geheugen
Energie-absorbe-
rend
12,2
2,16
351
WIELEN
Standaarduitrusting
Velgmaat
Bandenmaat
Optional
Velgmaat
Bandenmaat (*)
Winterbanden
(*) Niet geschikt voor sneeuwkettingen
2.4
7Jx16 H2-39
215/60 R16 (95W)
215/60 ZR16 (95W)
7Jx17 H2-41
225/50 R17 (94W)
225/50 ZR17 (94W)
215/60 R16 (95H)
M+S
2.0 TB
7Jx16 H2-39
215/60 R16 (95W)
215/60 ZR16 (95W)
7Jx17 H2-41
225/50 R17 (94W)
225/50 ZR17 (94W)
215/60 R16 (95H)
M+S
2.4 AUT.
7Jx16 H2-39
215/60 R16 (95W)
215/60 ZR16 (95W)
7Jx17 H2-41
225/50 R17 (94W)
225/50 ZR17 (94W)
215/60 R16 (95H)
M+S
2.4 JTD
7Jx16 H2-39
215/60 R16 (95W)
215/60 ZR16 (95W)
7Jx17 H2-41
225/50 R17 (94W)
225/50 ZR17 (94W)
215/60 R16 (95H)
M+S
3.0 V6 AUT.
7Jx16 H2-39
215/60 R16 (95W)
215/60 ZR16 (95W)
7Jx17 H2-41
225/50 R17 (94W)
225/50 ZR17 (94W)
215/60 R16 (95H)
M+S
2.0 TB
2,3
2,3
2.4 JTD
2,3
2,3
3.0 V6 AUT.
2,3
2,3
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (behalve winterbanden)
Bandenmaat voor en achter
bij geringe belading bar
bij volledige belading bar
Bij warme banden moet de in de tabel aangegeven waarde van de bandenspanning met 0,3 bar verhoogd worden.
2.4
2,3
2,3
2.4 AUT.
2,3
2,3
352
VELGEN EN BANDEN
Lichtmetalen velgen
Tubeless radiaalbanden.
Op de typegoedkeuring zijn boven-
dien alle goedgekeurde banden aan-
gegeven.
BELANGRIJK Als de gegevens in
het instructieboekje verschillen van
die van de typegoedkeuring, dient u
zich altijd aan de gegevens van de
typegoedkeuring te houden.
Voor de rijveiligheid is het nood-
zakelijk dat u zich aan de voorge-
schreven afmetingen houdt en dat
alle wielen zijn voorzien van banden
van hetzelfde merk en hetzelfde
type.
BELANGRIJK In tubeless banden
mogen geen binnenbanden gebruikt
worden.
VERKLARING VAN DE CODE-
RING OP DE BANDEN
Hieronder fig. 6 wordt de codering
van de banden, die op de banden is
aangebracht, aangegeven en de
betekenis van de codering.
De codering kan één van de twee
hieronder aangegeven vormen heb-
ben.
Bijvoorbeeld:
225/50 R 17 94 W
of
225/50 ZR 17 94W
fig. 6
L0A0257b
225 = Nominale breedte
(S, afstand in mm
tussen de flanken)
50 = Hoogte/breedte-
verhouding (per-
centage) (H/S)
R = Radiaalband
ZR = Radiaalband voor
snelheden boven
240 km/h
17 = Diameter van de
velg in inch (Ø)
94 = Beladingsindex
(draagvermogen)
W = Maximale snelheid
353
Maximum snelheid
Q = max. 160 km/h
R = max. 170 km/h
S = max. 180 km/h
T = max. 190 km/h
U = max. 200 km/h
H = max. 210 km/h
V = boven 210 km/h
ZR = boven 240 km/h
W = max. 270 km/h
Y = max. 300 km/h
Maximum snelheid bij winter-
banden
QM + S = tot 160 km/h
TM + S = tot 190 km/h
HM + S = tot 210 km/h
Beladingsindex (draagvermogen)
60 = 250 kg
61 = 257 kg
62 = 265 kg
63 = 272 kg
64 = 280 kg
65 = 290 kg
66 = 300 kg
67 = 307 kg
68 = 315 kg
69 = 325 kg
70 = 335 kg
71 = 345 kg
72 = 355 kg
73 = 365 kg
74 = 375 kg
75 = 387 kg
76 = 400 kg
77 = 412 kg
78 = 425 kg
79 = 437 kg
80 = 450 kg
81 = 462 kg
82 = 475 kg
83 = 487 kg
84 = 500 kg
85 = 515 kg
86 = 530 kg
87 = 545 kg
88 = 560 kg
89 = 580 kg
90 = 600 kg
91 = 615 kg
92 = 630 kg
93 = 650 kg
94 = 670 kg
95
= 690 kg
96 = 710 kg
97 = 730 kg
98 = 750 kg
99 = 775 kg
100 = 800 kg
101 = 825 kg
102 = 850 kg
103 = 875 kg
104 = 900 kg
105 = 925 kg
106 = 950 kg
VERKLARING VAN DE
CODERING OP DE VELGEN
Hieronder wordt de codering van
de velgen, die op de velgen is aange-
bracht, aangegeven en de betekenis
van de codering.
Bijvoorbeeld: 7 J x 16 H2 39
7 = breedte van de velg in inch (1)
J = velgbedprofiel (velgdeel aan de
zijkanten waarop de band steunt) (2)
16 = montagediameter in inch (komt
overeen met die van de band die ge-
monteerd moet worden) (3 = Ø)
H2 = vorm en aantal “humps”
(vorm van de velgrand die de wang
van de tubeless band op zijn plaats
houdt)
39 = diepte van de velgbolling (af-
stand tussen het montagevlak van de
velg op de naaf en het velghart)
354
2.0 TB
224
8,9
28,9
2.4
217
9,5
30,2
2.4 AUT.
215
10,0
31,2
3.0 V6 AUT.
234
9,2
29,8
2.4 JTD
206
10,1
31,4
WIELUITLIJNING
Voorwielen (STD A):
– caster
– camber
– toespoor
Achterwielen (onbeladen):
– camber
– toespoor
PRESTATIES
Maximum snelheid km/h
Acceleratie van 0-100 km/h sec.
Kilometer met staande start sec.
2.0 TB
2° 40’
–50’ ± 20’
–2 mm ± 1 mm
–13’ ± 20’
+3 mm ± 1 mm
2.4
2° 40’
–50’ ± 20’
–2 mm ± 1 mm
–13’ ± 20’
+3 mm ± 1 mm
2.4 AUT.
2° 40’
–50’ ± 20’
–2 mm ± 1 mm
–13’ ± 20’
+3 mm ± 1 mm
2.4 JTD
2° 40’
–50’ ± 20’
–2 mm ± 1 mm
–13’ ± 20’
+3 mm ± 1 mm
3.0 V6 AUT.
2° 40’
–50’ ± 20’
–2 mm ± 1 mm
–13’ ± 20’
+3 mm ± 1 mm
355
AFMETINGEN
fig. 7
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaardbanden.
Minimale verschillen wanneer er geen standaardbanden zijn gemonteerd. De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto.
Inhoud van de bagageruimte (VDA-norm): 480 dm3
L0A0171b
(*) = Uitvoering 3.0 V6 AUT.
356
GEWICHTEN
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs,
reservewiel, gereedschap en accessoires)
zonder personen aan boord kg
Nuttig laadvermogen incl. (*) bestuurder
kg
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras kg
– achteras kg
– totaalgewicht kg
Gewicht van de aanhanger
– geremd kg
– ongeremd kg
Max. dakbelasting kg
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger) kg
Aantal plaatsen
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laad-
vermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig
wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
2.4
1.760
510
1.300
1.300
2.270
1.500
500
80
75
5
2.0 TB
1.780
510
1.300
1.300
2.290
1.500
500
80
75
5
2.4 AUT.
1.790
510
1.300
1.300
2.270
1.500
500
80
75
5
2.4 JTD
1.790
510
1.300
1.300
2.300
1.500
500
80
75
5
3.0 V6 AUT.
1.820
510
1.300
1.300
2.330
1.500
500
80
75
5
357
VULLINGSTABEL
Brandstoftank: liter
– incl. een reserve van liter
Brandstoftank: liter
– incl. een reserve van liter
Motorkoelsysteem liter
Motorolie (hoeveelheid voor periodieke
verversing – carter en oliefilter) liter
Motorolie (hoeveelheid voor periodieke
verversing – carter en oliefilter) liter
Motorolie (hoeveelheid voor periodieke
verversing – carter en oliefilter) liter
Handgeschakelde versnellingsbak/
differentieel liter
Elektronisch geregelde autom.
versnellingsbak liter
Hydraulische stuurbekrachtiging liter
Hydraul. remcircuit met ABS
liter
Reservoir ruitensproeiers voor/
achter en koplampsproeiers liter
m Bij overwegend sportief gebruik raden wij de volledig synthetische motorolie SELENIA RACING 10W-60 aan
Bij zeer lage buitentemperaturen raden wij het gebruik aan van SELENIA PERFORMER
5W-30.
r Bij zeer lage buitentemperaturen raden wij het gebruik aan van SELENIA WR DIESEL 5W-40.
2.0 TB
75
10
8,6
5,50
1,70
1,05
1,5 circa
4,5
2.4
75
10
8,6
5,50
1,70
1,05
1,5 circa
4,5
2.4 AUT.
75
10
8,6
5,50
7,25
1,05
1,5 circa
4,5
2.4 JTD
75
10
8,5
5,50
1,70
1,05
1,5 circa
4,5
3.0 V6
AUT.
75
10
12,2
5,90
7,25
1,05
1,5 circa
4,5
Voorgeschreven brand stof
Aanbevolen producten
Loodvrije superbenzine
met octaangetal van ten
minste 95 R.O.N.
Diesel voor motorvoer-
tuigen (specificatie
EN590)
Mengsel van gedestil. water
en 50%
PARAFLU UP
SELENIA RACING
m SELENIA 20K
r SELENIA
TURBO DIESEL
TUTELA CAR
ZC 75 SYNTH
TUTELA GI/E
TUTELA GI/E
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en
TUTELA PROFES-
SIONAL SC 35
358
SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES
Gebruik
Smering voor
benzinemotoren
2.0 TB, 2.4 en
2.4 AUT.
Smering voor
benzinemotoren (*)
3.0 V6 AUT.
Smering voor
dieselmotoren
(*) Bij overwegend sportief gebruik raden wij de volledig synthetische motorolie SELENIA RACING 10W-60 aan.
BELANGRIJK Smeersystemen nooit bijvullen met olie waarvan de specificaties afwijken van de in het systeem aanwezige olie.
Aanbev. smeermidde-
len en vloeistoffen
SELENIA RACING
SELENIA 20K
SELENIA
PERFORMER
SELENIA
TURBO DIESEL
SELENIA
WR DIESEL
Gebruik
Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen
voor een correct functioneren van de auto
Synthetische motorolie SAE 10W-60
Motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis.
Voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A3-96,
CCMC G5 en API SJ
Motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis.
Voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A1 en API
SJ Aanbevolen voor temperaturen onder - 20° C
Motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis. Voldoet
ruimschoots aan de specificaties ACEA B3 en API CD
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis. Voldoet ruim-
schoots aan de specificaties ACEA B3 en API CF
Aanbevolen voor temperaturen onder -15° C
L0A0314b
359
Gebruik
Olie en vetten voor
krachtoverbrengingen
en hydraul.
stuurbekrachtiging
Remvloeistof
Anti-vries voor
radiateur
Toevoeging voor
dieselbrandstof
Vloeistof voor
ruitensproeiers
voor/achter en
koplampsproeiers
(•)
BELANGRIJK Nooit bijvullen of mengen met PARAFLU 11 of andere vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van het-
geen is voorgeschreven. Als u niet over de voorgeschreven vloeistof beschikt, dan moet u, als dat nodig is, bijvullen met water en
daarna contact op nemen met de Lancia-dealer om de juiste concentratie te laten herstellen.
Toepassing
Mechanische versnellings-
bakken en differentieels
Autom. versnellingsbak. De elek -
tronisch geregelde autom. ver-
snellingsbak is gevuld met olie
die niet hoeft te worden vervan-
gen. Bij olielekkage moet u zich
tot de Lancia-dealer wenden.
Hydr. stuurbekrachtiging
Homokinetische koppelingen
Hydraulisch remsysteem
en koppelingsbediening
Mengverhouding: 50% water
50% PARAFLU UP
Vermengen met dieselolie
(25 cc per 10 liter)
Onverdund of
met water gebruiken
Aanbevolen smeermid-
delen en vloeistoffen
TUTELA CAR
ZC 75 SYNTH
TUTELA GI/E
TUTELA GI/E
TUTELA MRM 2
TUTELA TOP 4
PARAFLU UP (•)
DIESEL MIX
TUTELA
PROFESSIONAL
SC 35
Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen
voor een correct functioneren van de auto
Synthetische SAE 75W-80 EP olie. Voldoet aan de spe-
cificaties API GL-5 en MIL-L-2105 D LEV.
Olie ATF DEXRON III
Olie ATF DEXRON III
Waterafstotend vet op basis van lithiumzepen, indrin-
gingsgetal: NLGI=2, bevat molybdeenbisulfide
Synthetische remvloeistof F.M.V.S.S. nr. 116, DOT 4,
ISO 4925, SAE J-1704, CUNA NC 956-01
Roodgekleurd beschermingsmiddel met anti-vries op
basis van glycolethyleen en organische inhibitors
Toevoeging voor dieselbrandstof met beschermende
werking voor dieselmotoren (te gebruiken bij buiten-
temperaturen onder 0° C)
Mengsel van alcoholen, water en oppervlakte-actieve
stoffen CUNA NC 956-II
360
BRANDSTOFVER-
BRUIK
Het brandstofverbruik dat in de
tabellen is opgenomen, is gemeten
volgens een vastgestelde testmetho-
de die in EU-normen is vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten
tijdens:
een stadsrit: opgebouwd uit een
koude start gevolgd door een gesi-
muleerde, normale testrit in stads-
verkeer;
een rit buiten de stad: hierbij
wordt veelvuldig geaccelereerd in
alle versnellingen en wordt een nor-
maal gebruik van de auto buiten de
stad gesimuleerd. De snelheid
varieert tussen de 0 en 120 km/h;
een gecombineerd traject: voor
het bepalen van het gecombineerde
brandstofverbruik telt de waarde
van de stadsrit mee voor 37% en de
waarde van de testrit buiten de stad
voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek,
bedrijfsomstandigheden, verkeerssi-
tuatie, atmosferische omstandighe-
den, rijstijl, algemene conditie van de
auto, uitrustingsniveau, gebruik van
de airconditioning, lading van de
auto, imperiaal op het dak en de
aanwezigheid van andere accessoires
die de aërodynamica kunnen beïn-
vloeden, kunnen in de praktijk een
brandstofverbruik opleveren, dat
afwijkt van de resultaten die tijdens
de hierboven beschreven tests zijn
bereikt (zie “Kostenbesparing en
beperking van uitstoot van schadelij-
ke uitlaatgassen” in het hoofdstuk
“Correct gebruik van de auto”).
2.4
15,2
8,4
10,9
2.0 TB
15,5
8,5
11,1
2.4 AUT.
17,4
8,8
12,0
2.4 JTD
11,5
6,3
8,2
3.0 V6 AUT.
20,9
9,3
13,6
Brandstofverbruik volgens
EU-normen 1999/100 (liter x 100 km)
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
361
CO
2
-EMISSIE VIA DE UITLAAT
De CO
2
-emissie via de uitlaat is gemeten op een gemiddeld gecombineerd traject. De maximale waarden zijn in onder-
staande tabel weergegeven.
CO
2
-emissie volgens
EU 1999/100-normen
(g/km)
2.4
260
2.0 TB
264
2.4 AUT.
286
2.4 JTD
217
3.0 V6 AUT.
323
363
ALFABETISCH REGISTER
Aansteker...............................211
ABS..........................................241
- elektronische remdrukverdeling
EBD......................................241
Accu
- acculading controleren ..........331
- geladen accu loskoppelen......305
- lege accu loskoppelen............306
- onderhoud.............................330
- opladen..........................307-332
- regeleenheden portiervergrende-
ling, klimaatregeling en ESP-
systeem initialiseren ..............306
- starten met een hulpaccu268-307
- tips........................................333
- vervangen..............................332
Achterruitverwarming ..............173
Achteruitrijlichten
- gloeilamp vervangen..............289
Actueel brandstofverbruik........109
Adaptieve cruise-control...........197
- algemeen...............................197
- bediening...............................198
- storingsmelding .....................202
Afmetingen...............................355
Afstandsbediening (CONNECT).19
Airbags voor en zij-airbags.........87
- Smart Bag”-systeem (Meertraps
airbag) ....................................87
- airbag voor aan passagierszijde
handmatig uitschakelen...........90
- airbag voor passagierszijde......89
- algemene richtlijnen ................95
- indelingssensor passagier voor.91
- zij-airbags
(sidebags - headbags)..............92
- zij-airbags achter handmatig uit-
schakelen.................................94
Airconditioning, automatisch....146
- algemeen...............................146
- bedieningsknoppen................152
- bedieningspaneel achter ........150
- bedieningspaneel voor ..........148
- gebruik van de
klimaatregeling......................151
- onderhoud.............................339
Armsteun achter.........................67
Armsteun voor............................65
Asbak
- achter....................................211
- voor.......................................211
ASR..........................................189
Auto langere tijd stallen............265
- weer in gebruik nemen..........265
Autoclose....................................51
Automatische handrem (EPB) ..175
- uitschakelen in noodgevallen 178
Autoradio (systeem) .................243
- Bose hifi-audiosysteem .........244
- luidsprekers...........................243
364
Bagage vastzetten...................228
Bagagenetten (bagageruimte) ...227
Bagageruimte
- bagage vastzetten..................228
- bagagenetten ........................227
- bagageruimteverlichting ........227
- instelbare functies met het
CONNECT ............................225
- kofferdeksel sluiten ...............227
- openen met afstandsbediening224
- openen van binnenuit............223
- openen van buitenaf met de sleu-
tel..........................................224
- stekkerdoos...........................230
- voorzorgsmaatregelen bij
het transport van bagage.......229
Bagageruimteverlichting
- gloeilamp vervangen..............293
Banden
- bandenspanning
(waarschuwingen) .................335
- belangrijke aanwijzingen336-352
- onderhoud.............................335
- verklaring van
bandencodering.....................352
- wiel verwisselen.....................270
- winterbanden ........................263
Bandenspanning .......................351
- binnenzijde omslag
- belangrijke aanwijzingen.......335
Bedieningsknoppen...................172
Bedieningsknoppen op het
CONNECT ..............................15
Bedieningsknoppen
op het stuurwiel.......................18
Bedieningsschakelaar
buitenverlichting en hendels
aan het stuur...........................97
Beker-/blikjeshouder
- achter....................................215
- voor.......................................213
Benzinedamp-opvangsysteem.......4
Bose hifi-audiosysteem.............244
Bougies
- onderhoud.............................334
- type.......................................347
Brandstof
- brandstofmeter......................108
- brandstofnoodschakelaar.......174
- dop van de brandstoftank .....234
- verbruik ................................360
Brandstofmeter.........................108
Brandstofnoodschakelaar..........174
Brandstofverbruik ....................360
Buitenverlichting
- bediening.................................97
- gloeilamp voor vervangen......285
Carrosserie
- carrosserie-uitvoeringen.........345
- onderhoud.............................340
Chassisnummer........................344
CID (Customer Identification
Device) ....................................44
- batterij vervangen ...................53
CO2-emissie.............................361
Code carrosserie-uitvoeringen...345
CODE-card (Lancia CODE).......28
CONNECT (telematica-infosys -
teem).......................................14
365
- afstandsbediening....................19
- bedieningsknoppen op het CON-
NECT......................................15
- bedieningsknoppen op het
stuurwiel .................................18
- tabel bedieningsknoppen.........21
Controle- en
waarschuwingslampjes ..........115
Cruise-control (elektronische
snelheidsregeling ) .................194
Dashboard ...............................12
Dashboardkastje.......................212
Dead lock-systeem (portieren) ....57
Derde remlicht..........................290
Diefstalalarm..............................39
- afgaan alarm...........................42
- alarm inschakelen ...................40
- alarm uitschakelen..................41
- instelbare of uitschakelbare
functies....................................42
- kantelsensor ............................41
- melding van inbraakpoging.....42
- ministeriële goedkeuring .........43
- systeem buiten gebruik stellen.42
- volumetrische beveiliging ........41
Dieselfilter
- condens aftappen ..................329
Dimlicht
- bediening.................................97
- gloeilamp vervangen..............280
Display ingeschakelde versnelling
automatische versnellingsbak 110
Display kilometerteller totaal en
dagstand................................110
Documentenvakken..................217
Dop van de brandstoftank .......234
Drankenvak met
klimaatregeling......................213
Driewegkatalysator (katalysator)..4
E.G.R. (uitlaatgas -
recirculatiesysteem )..................5
Easy Entry/Exit (systeem)..........43
EBD (elektronische
remdrukverdeling ) ...............241
Economisch en
milieubewust rijden...............258
Elektrisch zonnescherm............216
Elektrische ruitbediening............73
- anti-letselfunctie .....................73
- bedieningsknoppen..................74
- centraal openen/ sluiten..........75
- handmatige/automatische
bediening.................................75
Elektronisch geregelde autom.
versnellingsbak
(COMFORTRONIC) ..............180
- automatische werking ...........182
- display (stand) ......................110
- handmatige sequentiële
werking.................................186
- keuze automatische/ handmatige
sequentiële werking ...............182
- motor starten.........................180
- rollend starten.......................188
- slepen van de auto.................189
- specificaties...........................348
- stoppen..................................181
- storingsmelding .....................187
366
- waarschuwingssignaal ...........188
- wegrijden...............................180
Elektronische regeleenheden
(waarschuwingen) .................334
Elektronische remdrukverdeler
EBD......................................241
Elektronische snelheidsregeling
(cruise-control)......................194
EOBD-systeem .........................240
EPB (automatische handrem) ...175
- uitschakelen in noodgevallen 178
ESP-systeem.............................189
- ASR-systeem .........................191
- inschakeling ESP...................192
- MSR-systeem.........................192
- regeleenheden portiervergrende-
ling, klimaatregeling en ESP-
systeem initialiseren ..............306
- storingsmelding .....................192
- werking.................................190
Extra accessoires .....................217
Extra grootlicht
- gloeilamp vervangen..............283
Follow me home (vertraagde uit-
schakeling verlichting) ............99
Gebruik van de auto en praktische
tips........................................246
Gereedschap.............................271
Gewichten ................................356
Gloeilamp (vervangen) .............275
- achterlichtunits......................289
- algemene aanwijzingen..........277
- gloeilamp vervangen buitenver -
lichting..................................279
- koplampunits ........................279
- lampentabel...........................278
- lamptypen.............................277
Grootlicht
- bediening...............................100
- gloeilamp vervangen..............280
Grootlichtsignaal ......................100
Handgeschakelde
versnellingsbak......................179
- specificaties...........................348
Handgrepen..............................217
Hendels aan het stuur.................97
- hendel links...........................100
- hendel rechts.........................101
Herkenningssysteem (Keyless
System) ...................................44
- “Garage”-stand (noodstart).....46
- Autoclose.................................51
- batterij vervangen CID............54
- centraal openen/ sluiten zijruiten
en opendak..............................52
- CID-systeem............................44
- extra CID’s aanvragen.............53
- kofferdeksel openen ................50
- ministeriële goedkeuring..........53
- portierontgrendeling en toegang
tot de auto...............................49
- portiervergrendeling en auto ver-
laten........................................50
- startknop voor het inschakelen
van de instrumenten paneel -
verlich ting en het starten van de
motor .........................................47
- storingsmelding .......................53
367
- systeem instellen......................52
Hoofdsteunen
- achter......................................66
- voor.........................................65
Hulpverwarming ......................162
- technische gegevens...............171
- werking bij draaiende motor .170
- werking bij uitgezette motor..163
Identificatiegegevens.................344
- chassisnummer......................344
- motorcode.............................344
- plaatje met informatie over de
carrosserielak........................345
- typeplaatje met
identificatiegegevens..............344
Imperiaal/skidrager..................236
- bevestigingspunten ...............236
Indelingssensor passagier voor
(airbag)...................................91
Inspuiting/Ontsteking
- specificaties...........................347
Instrumenten............................107
Instrumenten
(lichtsterkteregeling) .............173
Instrumentenpaneel..................105
Interieur (onderhoud)...............342
Interieuruitrusting ....................208
Isofix (kinderzitje) ......................85
Isofix Kinderzitjes
(inbouwvoorbereiding ) ...........85
Kantelbeveiliging (sensor) ..........41
Kantelsensor...............................42
Kentekenplaatverlichting
- gloeilamp vervangen..............290
Keyless System
(herkenningssysteem) ..............44
- “Garage”-stand (noodstart).....46
- Autoclose.................................51
- batterij vervangen CID............54
- centraal openen/ sluiten zijruiten
en opendak..............................52
- CID-systeem............................44
- extra CID’s aanvragen.............53
- kofferdeksel openen.................50
- ministeriële goedkeuring..........53
- portierontgrendeling en toegang
tot de auto...............................49
- portiervergrendeling en auto ver-
laten........................................50
- startknop voor het inschakelen
van de instrumentenpaneel -
verlichting en het starten van de
motor .........................................47
- storingsmelding .......................53
- systeem instellen......................52
Kilometerteller totaal
en dagstand...........................110
Kinderen veilig vervoeren...........81
Kinderveiligheidsslot ..................58
Kinderzitjes................................81
- geschiktheid zitplaatsen voor
gebruik kinderzitjes.................84
- inbouwvoorbereidingIsofix”
kinderzitjes..............................85
Klimaatregeling........................142
- regeleenheden portiervergrende-
ling, klimaatregeling en ESP-
systeem initialiseren ..............306
368
- uitstroomopeningen en lucht -
roosters..................................144
- uitstroomopeningen...............145
- ventilatie tijdens het parkeren161
Koel-/warmhoudvak.................213
Koelvloeistof.............................325
Koelvloeistoftemperatuurmeter.108
Koplampen
- afstellen voor verkeer
links/rechts............................239
Koplampen
- gasontladingslampen
(bi-xenon) .............................237
- koplampen afstellen voor verkeer
links/rechts............................239
Koplampsproeiers
- bediening...............................101
- ruitensproeiervloeistof ...........328
Kostenbesparing en beperking van
uitstoot van schadelijke uitlaat-
gassen....................................256
Krik..........................................272
Lambdasondes ...........................4
Lancia CODE.............................26
- CODE-card .............................28
Lekke band (wiel verwisselen)..270
Lichtsterkteregeling instrumenten-
paneel....................................173
Luchtfilter................................329
Luchtroosters....................144-145
Luidsprekers ............................243
Milieu (veiligheid en
bescherming) ........................2-3
Mistachterlichten
- bediening...............................172
- gloeilamp vervangen..............289
Mistlampen
- bediening...............................172
- gloeilamp vervangen..............288
Motor opwarmen......................248
Motor starten............................246
- benzine-uitvoeringen.............247
- JTD-uitvoeringen...................247
- motor opwarmen...................248
- motor uitzetten .....................248
- noodstart........................249-267
- rollend starten.......................269
- start-/contactslot .....................24
- starten met een hulpaccu.......268
Motor uitzetten.........................248
Motor
- motorcode.............................344
- technische gegevens...............346
Motorkap..................................233
Motorolie
- motorolieverbruik..................325
- niveau controleren.................324
- specificaties...........................358
Motorolieverbruik.....................325
Motorruimte reinigen................342
MSR-systeem............................192
Multifunctioneel display ...........110
Niveau van de motorolie.........324
Niveaus controleren..................320
- koelvloeistof ..........................325
- motorolie...............................324
369
- olie van de
stuurbekrachtiging ................326
- rem-/koppelingsvloeistof .......327
- vloeistof voor ruiten-/
koplampsproeiers ..................328
Noodgevallen............................267
Nuttige accessoires....................266
Olie van de stuurbekrachtiging326
Onderhoud van de auto............313
- aanvullende werkzaamheden.317
- geprogrammeerd onderhoud..313
- jaarlijks inspectieschema .......316
- onderhoudsschema ................314
Ongeval (bij een)......................311
- als er gewonden zijn..............311
- verbandtrommel....................312
Opbergvak................................212
Opbergvak armsteun achter ....215
Opbergvak middenconsole........214
Opbergvak op het dashboard ...214
Opbergvakken op de portieren 214
Opendak met zonnecellen ........218
- bediening in noodgevallen.....222
- centraal openen/ sluiten........221
- kantelstand............................219
- openen/sluiten.......................219
- zonnecellen............................222
Opkrikken van de auto.............310
- met de hefbrug of garagekrik310
- met de krik............................310
Oxidatiekatalysator ......................5
Parkeerlichten..........................97
Parkeersensor...........................203
- algemene richtlijnen ..............208
- sensoren ................................205
- storingsmelding .....................207
- trekken van aanhangers........207
Parkeren...................................250
Plaatje met informatie over de car-
rosserielak.............................345
Plafondverlichting achter..........209
- gloeilamp vervangen..............291
Plafondverlichting voor ............208
- gloeilamp vervangen..............290
Portieren ....................................55
- Autoclose.................................51
- automatisch sluiten .................58
- dead lock.................................57
- kinderveiligheidsslot................58
- opbergvakken........................214
- openen/sluiten van binnenuit ..57
- openen/sluiten van buitenaf ....55
- portierontgrendeling bij onge-
lukken.....................................59
- regeleenheden portiervergrende-
ling, klimaatregeling en ESP-
systeem initialiseren ..............306
- waarschuwingssignaal geopende
portieren..................................58
Portierverlichting......................209
- gloeilamp vervangen..............294
Prestaties..................................354
Regensensor...........................102
Rem-/koppelingsvloeistof .........327
Remmen
- specificaties...........................348
370
- vloeistofniveau.......................327
Richtingaanwijzers
- bediening...............................100
- gloeilamp voor vervangen......287
- gloeilamp voorspatbord vervan-
gen........................................288
Rubber slangen (onderhoud) ....337
Ruitensproeiers voorruit
(onderhoud) ..........................338
Ruitensproeiers
- bediening...............................101
- ruitensproeiervloeistof ...........328
Ruitenwissers
- bediening...............................101
- ruitensproeiers (onderhoud) .339
- wisserbladen (onderhoud) .....337
Sensor automatisch inschakelbare
koplampen (schemersensor) ....99
Skiluik
(doorgang bij armsteun) .......230
Slepen van de auto...................308
Sleutels.......................................27
- automatisch ingeschakelde func-
ties ..........................................37
- batterij vervangen ...................38
- bediening kofferdekselslot met
afstandsbediening ...................35
- bediening kofferdekselslot met
metalen baard.........................36
- extra sleutels met afstandsbedie-
ning bestellen..........................39
- functies afstandsbediening ......32
- inschakelbare functies met meta-
len baard van de sleutel...........34
Smeermiddelen en vloeistoffen .358
Sneeuwkettingen ......................264
Snelheidsmeter.........................107
Spiegels
- achteruitkijkspiegel.................70
- buitenspiegels..........................71
Spiegeltjes ................................210
Spiegelverlichting ....................210
Spiegelverlichting zonneklep
- gloeilamp vervangen..............293
Spuitbussen (waarschuwing) ....343
Stabiliteitsregeling ESP ............189
- functie ASR...........................191
- inschakeling ESP-systeem ....192
- MSR-systeem.........................192
- regeleenheden portiervergrende-
ling, klimaatregeling en ESP-
systeem initialiseren ..............306
- storingsmelding ....................192
- werking.................................190
Start-/contactslot........................24
Startblokkering Lancia CODE....26
Stekkerdoos
- in de armsteun achter............216
- in de bagageruimte................230
Stof/pollenfilter met actieve kool-
deeltjes .................................161
- onderhoud.............................330
Stuurinrichting
- specificaties...........................350
Stuurslot.....................................24
Stuurwiel....................................70
- bedieningsknoppen..................18
- elektrisch afstellen...................70
- handmatig afstellen.................70
Symbolen.....................................7
371
Technische gegevens...............344
Toerenteller..............................107
Transmissie
- specificaties...........................348
Trekken van aanhangers..........260
- belangrijke aanwijzingen.......260
- montageschema.....................261
- trekhaak monteren................261
Trekkrachtbegrenzers (veiligheids -
gordels) ...................................78
Typeplaatje met identificatiegege-
vens.......................................344
Uitlaatgasrecirculatiesysteem......5
Veilig rijden ...........................250
- in de bergen rijden ................254
- in de mist rijden....................254
- in het donker rijden...............253
- met ABS rijden......................255
- met regen rijden....................253
- met sneeuw en ijs rijden........255
- tijdens de rit..........................251
- voordat u wegrijdt.................251
Veiligheidsgordels
- algemene richtlijnen ................79
- gebruik....................................76
- gordelspanners ........................78
- hoogteverstelling van de veilig -
heidsgordels voor.....................77
- onderhoud van de veiligheidsgor-
dels..........................................80
- trekkrachtbegrenzer ................79
Velgen......................................351
- belangrijke aanwijzingen.......352
- verklaring van velgencodering353
Verlichting buitenspiegels
- gloeilamp vervangen..............294
Verlichting in dashboardkastje
- gloeilamp vervangen..............292
Vertraagde uitschakeling buitenver-
lichting (Follow me home) ......99
Vloeistof voor ruiten-/koplamp -
sproeiers ...............................328
Volumetrische beveiliging...........41
Vullingstabel ............................357
Waarschuwingsknipperlichten172
Wegwijs in uw auto....................12
Wielen
- bandenspanning (waarschuwin-
gen).......................................335
- bandenspanning ....................351
- belangrijke aanwijzingen.......336
- technische gegevens...............351
- uitlijning................................354
- wiel verwisselen.....................271
Wielophanging
- specificaties...........................349
Wieluitlijning............................354
Wisserbladen
- onderhoud.............................337
Zekeringen (vervangen)..........295
- algemeen...............................295
- hoofdzekeringen....................296
- plaats ....................................296
- zekeringen in de
bagageruimte.........................298
372
- zekeringen in de zekeringenkast
in de motorruimte .................297
- zekeringen in de zekeringenkast
op het dashboard...................297
- zekeringentabel.....................299
Zitplaatsen achter.......................66
- armsteun.................................67
- Comfort stoelen.......................68
- hoofdsteun...............................66
- opwarmen ...............................67
Zitplaatsen voor.........................60
- armsteun.................................65
- Comfort stoelen.......................64
- documentenvakken................217
- elektrische verstelling ..............60
- handmatig verstellen in
lengterich ting ..........................60
- hoofdsteun...............................65
- opslaan instellingen bestuurders-
stoel.........................................62
- opwarmen ...............................62
Zonnecellen (opendak).............218
Zonnekleppen...........................210
373
OLIE VERVERSEN?
DE EXPERTS
ADVISEREN
SELENIA.
Uw auto is ontwikkeld met de pro-
ducten van FL Group.
Lancia adviseert u dan ook om bij de
eerstvolgende olieverversing Selenia
motorolie te gebruiken.
35.000 Motorexperts in Europa
adviseren Selenia voor een maxi-
male bescherming van de motor in
uw auto.
VRAAG UW DEALER
NAAR SELENIA.
Selenia 20K is afgestemd op de nieuwe generatie
motoren en dank zij de uitstekende chemische sta-
biliteit kunnen de verversingsintervallen worden
verlengd tot 20.000 km, waarbij een langdurige
reiniging is gegarandeerd.
16
14
12
10
8
6
4
2
0
25000 5000 7500 10000 12500 15000 17500 20000
%
km
SELENIA 20K REFERENTIEPRODUCT
(*) ASTM D445
De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met
Selenia 20K;
een synthetische motorolie die voldoet
aan de meest geavanceerde internationale specifi-
caties.
Selenia 20K verbetert de eigenschappen van de
motor en garandeert optimale prestaties en maxi-
male bescherming.
SELENIA 20K
Top Quality fuel economy motorolie volgens API
SJ-specificaties v oor n ormale, t urbo- o f m ulti -
klepsmotoren.
Brandstofbesparing tot 2% en maximale stabili-
teit bij hoge temperaturen.
SELENIA PERFORMER
Speciale motor olie voor een optimale motor -
werking onder zeer extreme klimatologische om-
standigheden (starten tot zelfs –35°C).
ANALYSE VAN GEBRUIKTE MOTOROLIE:
VISCOSITEITSTOENAME BIJ 40°C (*)
SELENIA:
DE PERFECTE KEUZE
VOOR UW AUTO
SELENIA. DE KRACHT ACHTER MODERNE MOTOREN
Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Inhoud brandstoftank liter
Reserve liter
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Motorolie (hoeveelheid voor
periodieke verversing -
carter en oliefilter) liter
# Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
WEGWIJS IN UW AUTO
Veilig en milieu-bewust rijden .............. 2
Signalen correct gebruik van de auto .... 6
Symbolen.............................................. 7
Inhoud ................................................. 11
Dashboard ........................................... 12
Telematica-infosysteem CONNECT ...... 14
Start-/contactslot ................................. 24
Lancia CODE ...................................... 26
Diefstalalarm ....................................... 39
Easy Entry/Exit ................................... 43
Herkenningssysteem
(Keyless System) .................................. 44
Portieren .............................................. 55
Zitplaatsen voor ................................... 60
Zitplaatsen achter ................................ 66
Stuurwiel ............................................. 70
Achteruitkijkspiegel ............................. 70
Elektrische ruitbediening ..................... 73
Veiligheidsgordels ................................. 76
Kinderen veilig vervoeren ..................... 81
Airbags voor en zij-airbags ................... 87
Bedieningsschakelaar buitenverlichting en
hendels aan het stuur ........................... 97
Instrumentenpaneel ............................. 105
Instrumenten ....................................... 107
Controlelampjes en meldingen op het instru-
mentenpaneel ....................................... 115
Klimaatregeling ................................... 142
Airconditioning, automatisch ............... 146
Hulpverwarming .................................. 162
Bedieningsknoppen .............................. 172
Handgeschakelde versnellingsbak ......... 179
Elektronisch geregelde autom. versnellings -
bak (COMFORTRONIC) ...................... 180
ESP en ASR ......................................... 189
Cruise-control (snelheidsregelaar) ........ 194
Adaptieve cruise-control (ACC) ............ 197
Parkeersensor ...................................... 203
Interieuruitrusting ................................ 208
Opendak met zonnecellen ..................... 218
Bagageruimte ....................................... 223
Motorkap ............................................. 233
Dop van brandstoftank ......................... 234
Imperiaal/skidrager ............................. 236
Koplampen .......................................... 237
EOBD-SYSTEEM
(benzine-uitvoeringen) ......................... 240
ABS ..................................................... 241
Autoradio ............................................ 243
GEBRUIK VAN DE AUTO
EN PRAKTISCHE TIPS
Motor starten ....................................... 246
Motor uitzetten .................................... 250
Veilig rijden ......................................... 250
Kostenbesparing en beperking van
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen ... 256
Economisch en
milieubewust rijden .............................. 258
Trekken van aanhangers ...................... 260
Winterbanden ...................................... 263
Sneeuwkettingen .................................. 264
Auto langere tijd stallen ....................... 265
Nuttige accessoires ................................ 266
NOODGEVALLEN
Noodstart ............................................. 267
Starten met een hulpaccu ..................... 268
Rollend starten ..................................... 269
Een lekke band .................................... 270
Wiel verwisselen ................................... 271
Een gloeilamp vervangen ..................... 275
Defecte buitenverlichting ...................... 279
Defecte interieurverlichting .................. 290
Een doorgebrande zekering .................. 295
Accu loskoppelen.................................. 305
Een lege accu ....................................... 307
Het slepen van de auto ......................... 308
Het opkrikken van de auto ................... 310
Bij een ongeval ..................................... 311
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Geprogrammeerd onderhoud ................ 313
Onderhoudsschema .............................. 314
Jaarlijks inspectieschema ...................... 316
Aanvullende werkzaamheden ............... 317
Niveaus controleren............................... 320
Luchtfilter ........................................... 329
Dieselfilter (uitvoeringen 2.4 JTD) ....... 329
Stof-/pollenfilter .................................. 330
Accu .................................................... 330
Elektronische regeleenheden ................. 334
Bougies ................................................ 334
Wielen en banden ................................. 335
Rubber slangen .................................... 337
Ruitenwissers ....................................... 337
Koplampsproeiers ................................ 339
Airconditioning .................................... 339
Carrosserie ........................................... 340
Interieur ............................................... 342
TECHNISCHE GEGEVENS
Identificatiegegevens ............................ 344
Motorcodes - Carrosserie-uitvoeringen .. 345
Motor ................................................... 346
Inspuiting - ontsteking ......................... 347
Transmissie........................................... 348
Remmen............................................... 348
Wielophanging ..................................... 349
Stuurinrichting ..................................... 350
Wielen................................................... 351
Prestaties .............................................. 354
Afmetingen .......................................... 355
Gewichten............................................. 356
Vullingstabel......................................... 357
Smeermiddelen en vloeistoffen ............. 358
Brandstofverbruik ................................ 360
CO
2
-emissie via de uitlaat .................... 361
Fiat Auto Nederland B.V.
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) (behalve winterbanden)
Druknummer. 603.45.372 - VII/2002 - 2
e
editie - Gedrukt door Drukkerij Hoogcarspel B.V. (NL)
Eindredactie Satiz - Turijn
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
215/60 R16 95W
215/60 ZR16 95W
225/50 R17 94W (*)
225/50 ZR17 94W (*)
2,3
2,3
MOTOROLIE VERVERSEN
5,50
5,50 5,50 5,50 5,90
BRANDSTOF TANKEN
75
10
75
10
75
10
75
10
75
10
2.0 TB 2.4 2.4 AUT. 2.4 JTD 3.0 V6 AUT.
Banden voor
en achter
Geringe belading bar
Volbeladen bar
(*) Niet geschikt voor sneeuwkettingen.
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
603.45.372 Thesis II e III NL:603.45.372 Thesis II e III NL 12-01-10 14:36 Pagina 1
LANCIA
Instructieboekje
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. LANCIA behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen
om technische of commerciële redenen te wijzigen. Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Lancia-dealer wenden.
Gedrukt op chloorvrij milieuvriendelijk papier.
Fiat Auto Nederland B.V.
Eindredactie Satiz - Turijn
Omslag Thesis nw.:Omslag Thesis nw. 12-01-10 13:52 Pagina 1
374


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Lancia Thesis at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Lancia Thesis in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 4,98 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info