773710
63
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/568
Next page
IINNSSTTRRUUCCTTIIEEBBOOEEKKJJEE
BBeeddiieenniinngg
OOnnddeerrhhoouudd
SSppeecciiffiiccaattiieess
Alle informatie in dit instructieboekje was actueel ten tijde van
publicatie. Door HYUNDAI's streven naar een doorlopende verbetering
van haar producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen voor.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit
model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de
standaarduitrusting.
Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven die
niet van toepassing zijn op uw auto.
F2
Er mogen geen aanpassingen aan uw HYUNDAI worden gedaan. Aanpassingen kunnen de
prestaties, veiligheid of levensduur van uw HYUNDAI in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met de bepalingen van de beperkte garantie. Bepaalde
aanpassingen kunnen tevens in strijd zijn met de regelgeving van het betreffende ministerie
en andere overheidsinstanties in uw land.
Uw auto is uitgerust met elektronische componenten. Als een tweewegradio of mobiele
telefoon niet op de juiste wijze wordt ingebouwd/ aangepast, heeft dat mogelijk een nadelige
invloed op elektronische systemen. We raden u daarom aan de instructies van de fabrikant
van de radio nauwkeurig te volgen of uw HYUNDAI-dealer te raadplegen over
voorzorgsmaatregelen of speciale instructies met betrekking tot het inbouwen van dergelijke
apparatuur.
WAARSCHUWING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
INBOUWEN VAN EEN TWEEWEGRADIO OF EEN MOBIELE TELEFOON
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING,
OPMERKING en AANWIJZING. Deze koppen geven het volgende aan:
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE AAN DE AUTO
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke
situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, licht tot middelzwaar letsel
tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade aan de
auto.
AANWIJZING
WAARSCHUWING
F4
VOORWOORD
Gefeliciteerd en hartelijk dank voor het kiezen van een HYUNDAI. We zijn blij om u te verwelkomen bij het groeiende
aantal vooraanstaande mensen die HYUNDAI rijden. We zijn zeer trots op de geavanceerde techniek en de
hoogwaardige constructie van elke HYUNDAI die we maken.
In dit instructieboekje maakt u kennis met de kenmerken en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Om vertrouwd te raken
met uw nieuwe HYUNDAI en er optimaal van te genieten, raden we u aan dit instructieboekje zorgvuldig door te lezen
alvorens met uw nieuwe auto te gaan rijden.
In dit instructieboekje staan belangrijke veiligheidsaspecten en instructies die bedoeld zijn om u vertrouwd te maken met
de bedieningselementen en veiligheidsvoorzieningen van uw auto, zodat u veilig met uw auto kunt rijden.
In dit instructieboekje staat ook informatie over onderhoud dat erop is gericht een veilige bediening van uw auto te mogelijk
te maken. We raden u aan alle service en onderhoud aan uw auto door een officiële HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
HYUNDAI-dealers zijn toegerust om kwalitatief hoogwaardige service, onderhoud en overige assistentie te bieden.
Dit instructieboekje hoort bij de auto en moet bewaard worden in de auto, zodat u het op elk moment kunt raadplegen.
Dit instructieboekje moet bij de auto blijven als u de auto verkoopt, zodat de volgende eigenaar de beschikking heeft over
belangrijke informatie met betrekking tot de bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
Copyright 2016 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
gereproduceerd, opgeslagen in een systeem voor het opslaan en terughalen van informatie of verspreid in welke
vorm en op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van HYUNDAI Motor Company.
Het gebruik van smeermiddelen van een slechte kwaliteit die niet aan de HYUNDAI-specificaties voldoen,
kan leiden tot ernstige schade aan de auto. Gebruik altijd smeermiddelen van een hoge kwaliteit die
voldoen aan de specificaties op bladzijde 8-6 in het hoofdstuk Specificaties in het instructieboekje.
OPMERKING
Wij willen u helpen om het meeste
rijplezier van uw auto te krijgen. Het
instructieboekje kan daar op vele
manieren toe bijdragen. Wij raden u
ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om de
kans op letsel te beperken, moet u
met name de gedeeltes met
WAARSCHUWING en OPMERKING
door het gehele instructieboekje
lezen.
De afbeeldingen vormen een
waardevolle aanvulling op de tekst. In
uw instructieboekje vindt u informatie
over de kenmerken, over belangrijke
veiligheidsaspecten en over het rijden
onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het
instructieboekje vindt u in de
inhoudsopgave. Gebruik de index als
u op zoek bent naar een specifiek
onderdeel of onderwerp; de index
bestaat uit een alfabetische lijst van
alle informatie in dit instructieboekje.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje
heeft acht hoofdstukken en een index.
Elk hoofdstuk begint met een korte
inhoudsopgave, zodat u direct kunt
zien of het hoofdstuk de gewenste
informatie bevat.
Uw veiligheid en de veiligheid van
anderen is zeer belangrijk. In dit
instructieboekje vindt u veel
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
bedieningsprocedures. Deze
informatie maakt u attent op
potentiële gevaren die u of anderen
kunnen verwonden of schade aan
uw auto kunnen veroorzaken.
Veiligheidsmeldingen op labels in de
auto en in dit instructieboekje
beschrijven wat deze gevaren zijn en
wat er gedaan kan worden om
risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en instructies in
dit instructieboekje zijn voor uw
veiligheid. Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en instructies
kan leiden tot ernstig letsel.
In dit instructieboekje worden de
koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het
VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSS
YMBOOL gebruikt.
Dit is het
veiligheidswaarschuwingssy
mbool. Het wordt gebruikt om
u te waarschuwen voor
potentiële gevaren waarbij u
fysiek letsel kunt oplopen.
Volg alle
veiligheidswaarschuwingen
onder dit symbool om
mogelijk ernstig letsel te
voorkomen. Het
veiligheidswaarschuwingssy
mbool wordt gevolgd door de
signaalwoorden GEVAAR,
WAARSCHUWING en
OPMERKING.
GGEEBBRRUUIIKK VVAANN DDIITT
IINNSSTTRRUUCCTTIIEEBBOOEEKKJJEE
F5
Inleiding
GEVAAR verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, ernstig letsel tot
gevolg zal hebben.
GEVAAR
VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSMMEELLDDIINNGGEENN
F6
Inleiding
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade
aan de auto.
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de prestaties,
de veiligheid of de levensduur van
uw auto beïnvloed worden.
Aanpassingen kunnen zelfs in strijd
zijn met overheidsbepalingen en
voertuigvoorschriften.
Bovendien worden eventuele schade
en problemen die door een
dergelijke verandering ontstaan, niet
gedekt door de garantie.
Als u niet-toegestane
elektronische apparaten gebruikt,
kan de auto zich abnormaal
gedragen, kan schade aan de
bedrading ontstaan, raakt de accu
mogelijk ontladen of is er kans op
brand. Gebruik voor uw eigen
veiligheid geen niet-toegestane
elektronische apparaten.
HYUNDAI stimuleert een
milieuvriendelijke afvoer voor auto's
die aan het einde van hun
levenscyclus zijn gekomen en biedt
aan uw auto in te nemen volgens de
richtlijnen van de Europese Unie
(EU) voor voertuigen die aan het
einde van hun levenscyclus
gekomen zijn.
Gedetailleerde informatie vindt u op
de homepage van de Nederlandse
HYUNDAI-importeur.
AANWIJZING
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING
WAARSCHUWING verwijst naar
een gevaarlijke situatie die,
indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING
AAAANNPPAASSSSIINNGGEENN AAAANN DDEE
AAUUTTOO
RREETTOOUURRNNEERREENN VVAANN
GGEEBBRRUUIIKKTTEE AAUUTTOO''SS
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Handige voorzieningen in uw auto
Multimediasysteem
Rijden met uw auto
Wat te doen in een noodgeval
Onderhoud
Specificaties en consumenteninformatie
Index
INHOUDSOPGAVE
F7
SSyysstteeeemmoovveerrzziicchhtt eelleekkttrriisscchhee aauuttoo
Elektrische auto.......................................................H3
Eigenschappen van een elektrische auto............H3
Informatie over de hoogspanningsbatterij..........H3
Belangrijkste onderdelen elektrische auto .........H4
Hoogspanningsbatterij (lithium-ion polymeer)...H5
Verwarmingssysteem hoogspanningsbatterij......H6
EV-modus .................................................................H7
Bereik.....................................................................................H7
Laadstations dichtbij ..........................................................H8
Energie-informatie .............................................................H8
ECO-rijden ............................................................................H9
Instellingen laadsysteem en verwarmings-
en ventilatiesysteem...........................................................H9
EV-instellingen ..................................................................H10
Informatie over laden ...........................................H12
Informatie over laadtijd........................................H12
Laadprocedures .....................................................H13
Laadstatus ..............................................................H14
AUTO/LOCK-modus laadstekker.........................H15
Als de laadstekker vergrendeld is ................................H15
Geplande laadprocedure.......................................H16
Voorzorgsmaatregelen voor laden......................H18
Normale laadprocedure ........................................H20
Aansluiten van normale lader........................................H20
Ontgrendelen klep laadaansluiting in noodsituatie..H23
Controleren van laadstatus ............................................H24
Loskoppelen van normale lader....................................H25
Ontgrendelen laadstekker in noodsituatie .................H26
Snellaadprocedure.................................................H27
Aansluiten van snellader.................................................H27
Ontgrendelen klep laadaansluiting in noodsituatie..H29
Controleren van laadstatus ............................................H29
Loskoppelen van snellader.............................................H30
Druppellaadprocedure ..........................................H32
Aansluiten van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)..........................................H32
Ontgrendelen klep laadaansluiting in noodsituatie..H36
Controleren van laadstatus ............................................H36
Laadstatuscontrolelampje draagbare lader ...............H38
Loskoppelen van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)..........................................H41
Ontgrendelen laadstekker in noodsituatie .................H42
Voorzorgsmaatregelen draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)..........................................H42
Starten van de auto ..............................................H44
Uitzetten van de auto...........................................H45
Virtual Engine Sound System ..............................H45
Actieradius..............................................................H46
Als er geen bestemming is ingevoerd .........................H46
Als er een bestemming is ingevoerd............................H47
Tips voor het vergroten van de actieradius......H47
ECO Guide...............................................................H48
Ladingstoestandmeter (SOC)
voor hoogspanningsbatterij.................................H49
Waarschuwings- en controlelampjes
(met betrekking tot elektrische auto)................H50
Controlelampje READY ....................................................H50
Waarschuwingslampje voor onderhoud......................H50
Waarschuwingslampje laag vermogen ........................H50
Controlelampje laadsysteem ..........................................H51
Waarschuwingslampje laadniveau
hoogspanningsbatterij.....................................................H51
Waarschuwingslampje regeneratief remsysteem.....H51
Meldingen LCD-display ........................................H52
Schakel naar stand P om te laden ...............................H52
Resterende tijd..................................................................H52
Laadklep open ...................................................................H52
Fout in lader! / Fout in snellader!................................H53
Stop voertuig en controleer de remmen ....................H53
Controleer de remmen.....................................................H53
Accu laag ............................................................................H54
Direct laden Beperkt vermogen....................................H54
Accu laag. Direct laden ...................................................H54
Lage accutemp. Beperkt vermogen .............................H55
De batterij is oververhit! Stop de auto .......................H55
Beperkt vermogen............................................................H55
Stop voertuig en controleer voiding............................H56
Plan onderhoud. Snelheid wagen beperkt .................H56
Controleer virtueel systeem motorgeluid ...................H57
Controleer elek. syst. Wagen.........................................H57
Energiestroom........................................................H57
Auto gestopt ......................................................................H58
EV-aandrijving...................................................................H58
Regeneratief remmen......................................................H58
Hulpaccu laadfunctie+..........................................H59
Modus ..................................................................................H59
Systeeminstelling ..............................................................H60
LCD-melding.......................................................................H60
Bij een ongeval ......................................................H61
Overige veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
voor elektrische auto............................................H63
Serviceplug .............................................................H63
H3
EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
Elektrische auto
Een elektrische auto wordt
aangedreven door een
hoogspanningsbatterij en een
elektromotor. Waar conventionele
auto's worden aangedreven door
een verbrandingsmotor die benzine
als brandstof gebruikt, gebruiken
elektrische auto's elektrische
energie die is opgeslagen in de
hoogspanningsbatterij. Het gevolg
hiervan is dat elektrische auto's
milieuvriendelijk zijn vanuit het
oogpunt dat ze geen brandstof
gebruiken en geen uitlaatgassen
produceren.
Eigenschappen van een
elektrische auto
1. De auto wordt aangedreven door
elektrische energie die is
opgeslagen in de
hoogspanningsbatterij. Deze
methode voorkomt luchtvervuiling
omdat er geen brandstof, zoals
benzine, nodig is en er dus geen
uitlaatgassen worden
geproduceerd.
2. In de auto is tevens een krachtige
elektromotor aanwezig. In
vergelijking met auto's die zijn
uitgerust met een gewone
verbrandingsmotor worden er
tijdens het rijden buitengewoon
weinig bijgeluiden en trillingen
geproduceerd.
3. Bij decelereren of heuvelaf rijden,
wordt door regeneratief te
remmen de hoogspanningsbatterij
opgeladen. Dit minimaliseert
energieverlies en vergroot de
actieradius.
4. Als de hoogspanningsbatterij
onvoldoende geladen wordt, kan
hij met een normale
laadprocedure, een
snellaadprocedure of een
druppellaadprocedure worden
opgeladen. (Zie "Laadprocedures
elektrische auto" voor details.)
Informatie
Hoe werkt regeneratief remmen?
Het maakt gebruik van een
elektromotor tijdens het decelereren
en remmen, waarmee kinetische
energie wordt omgezet in elektrische
energie die vervolgens gebruikt wordt
om de hoogspanningsbatterij te laden.
(Er wordt een koppel uitgeoefend in
tegengestelde richting tijdens het
decelereren om remkracht te
genereren en elektrische energie op te
wekken.)
Informatie over de
hoogspanningsbatterij
In de auto is een
hoogspanningsbatterij aanwezig
die de voeding verzorgt voor de
elektromotor en de airconditioning,
en een normale accu (12 V) die de
voeding verzorgt voor de
verlichting, de ruitenwissers en het
audiosysteem.
De normale accu wordt
automatisch geladen als de auto in
de Ready-modus ( ) staat of als
de hoogspanningsbatterij wordt
geladen.
i
H4
BBEELLAANNGGRRIIJJKKSSTTEE OONNDDEERRDDEELLEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
On-Board Charger (OBC): Extern apparaat om de hoogspanningsbatterij
(langzaam) te laden.
Inverter: Zet gelijkstroom om in wisselstroom voor de voeding van de
elektromotor en zet wisselstroom om in gelijkstroom om de
hoogspanningsbatterij te laden.
LDC: Zet de voedingsspanning van de hoogspanningsbatterij om in
laagspanning (12 V) voor de voeding van onderdelen in de auto (DC-DC).
OAEEQ016001
On-Board Charger
(OBC)
Hoogspanningsbatterij
EPCU
(inverter + LDC)
Elektro
motor
Reductieov
erbrenging
Belangrijkste onderdelen elektrische auto
Elektromotor: Gebruikt de
elektrische energie die is
opgeslagen in de
hoogspanningsbatterij om de auto
aan te drijven (werkt als een
verbrandingsmotor in een
conventionele auto).
Reductieoverbrenging: Brengt
de rotatiekracht van de
elektromotor over op de wielen
met de juiste toerentallen en het
juiste koppel.
Hoogspanningsbatterij (lithium-
ion polymeer): Slaat elektrische
energie op en levert de voeding
die de elektrische auto nodig heeft
om te rijden (de 12V-accu verzorgt
de voeding van voertuigsystemen,
zoals de verlichting en de
ruitenwissers).
OBC: On-Board Charger
LDC: DC-DC-
laagspanningsconverter
H5
Hoogspanningsbatterij
(lithium-ion polymeer)
Het laadniveau van de
hoogspanningsbatterij kan
geleidelijk afnemen als er niet met
de auto gereden wordt.
De capaciteit van de
hoogspanningsbatterij kan
afnemen als de auto gestald wordt
bij hoge/lage temperaturen.
De actieradius kan variëren met de
rijomstandigheden, ook al is het
laadniveau gelijk. De
hoogspanningsbatterij kan sneller
ontladen raken bij het rijden met
hoge snelheid of bij heuvelop
rijden. Deze acties kunnen de
actieradius beperken.
De hoogspanningsbatterij wordt
gebruikt als de airconditioning
/verwarming ingeschakeld is.
Hierdoor kan de actieradius kleiner
worden. Stel de airconditioning
/verwarming alleen in op
gemiddelde temperaturen.
Afhankelijk van het aantal jaren dat
de auto is gebruikt, kan de kwaliteit
van de hoogspanningsbatterij
achteruitgaan. Hierdoor kan de
actieradius kleiner worden.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer voor controle en
onderhoud als de laadcapaciteit en
actieradius blijven afnemen.
Verwijder en demonteer geen
onderdelen van het
hoogspanningssysteem en
neem de stekkers en
bedrading van de
hoogspanningsbatterij niet
los.
Voorkom beschadiging van
hoogspanningsonderdelen en
de hoogspanningsbatterij. Dit
kan resulteren in ernstig letsel
en kan de prestaties en de
levensduur van de auto sterk
in negatieve zin beïnvloeden.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer voor
controle en onderhoud van de
hoogspanningsonderdelen en
de hoogspanningsbatterij.
WAARSCHUWING
OAEEQ016002
H6
Als de auto gedurende langere tijd
niet gebruikt gaat worden, moet de
hoogspanningsbatterij iedere drie
maanden worden opgeladen om
ontlading te voorkomen.
Ook moet de
hoogspanningsbatterij onmiddellijk
volledig geladen worden als het
laadniveau te laag is geworden,
voordat de auto gestald wordt.
Om de hoogspanningsbatterij in
optimale conditie te houden, wordt
geadviseerd de normale
laadprocedure te volgen.
Als het laadniveau van de
hoogspanningsbatterij lager is dan
20% kunt u de
hoogspanningsbatterij in optimale
conditie houden door hem tot
100% op te laden. (Geadviseerd
wordt één keer per maand of
vaker.)
Verwarmingssysteem
hoogspanningsbatterij
Het verwarmingssysteem voor de
hoogspanningsbatterij voorkomt dat
het uitgangsvermogen van de batterij
afneemt als de temperatuur van de
batterij laag is. Als de laadstekker
wordt aangesloten schakelt het
verwarmingssysteem automatisch in,
afhankelijk van de temperatuur van de
hoogspanningsbatterij.
Hierdoor kan de laadtijd korter worden
dan bij auto's zonder een
verwarmingssysteem voor de
hoogspanningsbatterij. Maar de mate
van lading kan hoger zijn, dankzij de
werking van het verwarmingssysteem
voor de hoogspanningsbatterij.
Gebruik voor het laden van de
hoogspanningsbatterij
uitsluitend een speciaal
daarvoor ontwikkelde lader.
Het gebruik van verschillende
typen laders kan grote
consequenties hebben voor de
levensduur van de auto.
Zorg ervoor dat de
ladingstoestandmeter van de
hoogspanningsbatterij niet op
"L (Low)" of "0" komt te staan.
Als de ladingstoestand is
gedaald tot "L (Low)" of "0" en
deze situatie gedurende
langere tijd blijft bestaan, kan
de hoogspanningsbatterij
beschadigd raken en moet hij
wellicht zelfs vervangen
worden, afhankelijk van de
mate van achteruitgang.
Als de auto betrokken is bij
een aanrijding adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer om
te laten controleren of de
hoogspanningsbatterij nog
steeds aangesloten is.
OPMERKING
Het verwarmingssysteem voor
de hoogspanningsbatterij wordt
ingeschakeld als de laadstekker
aangesloten wordt op de auto.
Het verwarmingssysteem voor
de hoogspanningsbatterij werkt
mogelijk niet als de temperatuur
van de batterij lager wordt dan -
35°C (-31°F).
OPMERKING
BBEELLAANNGGRRIIJJKKSSTTEE OONNDDEERRDDEELLEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
H7
EV-modus
(Indien van toepassing)
Als u het EV-menu in het AVN home-
scherm selecteert of de EV-toets aan
de rechterzijde van het
bedieningspaneel voor de
airconditioning inschakelt, kunt u de
EV-modus oproepen.
Raadpleeg het afzonderlijke
multimedia-instructieboekje voor
meer informatie over de EV-modus.
De EV-modus heeft in totaal 7
menu's: Range (bereik), Nearby
Stations (laadstations in de buurt),
Energy Information (energie-
informatie), Drive Mode Settings
(instellingen rijmodus), ECO driving
(ECO-rijden), Charging/Climate
Settings (instellingen laden
/verwarmings- en ventilatiesysteem)
en EV Settings (EV-instellingen).
Bereik
EEVV--MMOODDUUSS
OAEEQ016003L
Beschrijving
1Bereikbaar gedeelte
2Riskant gedeelte
(afhankelijk van de omstandigheden)
3Onbereikbaar gedeelte
H8
EEVV--MMOODDUUSS ((VVEERRVVOOLLGG))
Laadstations dichtbij
Er wordt gezocht naar laadstations in
de buurt van de huidige locatie.
Afhankelijk van de symboolkleur van
het laadstation wordt het ingedeeld
in de categorie Bereikbaar, Riskant
of Onbereikbaar.
Energie-informatie
U kunt informatie opvragen over de
hoogspanningsbatterij en het
energieverbruik.
Informatie over de
hoogspanningsbatterij
U kunt controleren wat de
actieradius is, hoeveel vermogen er
nog in de hoogspanningsbatterij
aanwezig is en wat de verwachte
laadtijd voor elk type laadprocedure
is.
Energieverbruik
De energie die gebruikt wordt door het
aandrijfsysteem, het verwarmings- en
ventilatiesysteem en de elektrische
systemen wordt weergegeven.
U kunt controleren wat het bereik is
als u het verwarmings- en
ventilatiesysteem en de verschillende
elektrische systemen uitschakelt.
H9
ECO-rijden
U kunt informatie opvragen over het
ECO-niveau en de ECO-
rijgeschiedenis.
ECO-niveau
Afhankelijk van de rijstijl kunnen er
tot 8 ECO-niveaus en het
gemiddelde energieverbruik worden
weergegeven.
Rijgeschiedenis
U kunt de datum (1), de gereden
afstand (2) en de score voor het
energieverbruik (3) van de
voorgaande ritten opvragen. De
datum met het hoogste ECO-niveau
wordt gemarkeerd met een ster.
Instellingen laadsysteem en
verwarmings- en
ventilatiesysteem
U kunt de datum en het tijdstip
instellen waarop u de
hoogspanningsbatterij wilt opladen
en u kunt de temperatuur voor het
verwarmings- en ventilatiesysteem
instellen. Er kunnen twee aparte
schema's worden ingesteld.
Ook kunt u het tijdstip zo instellen
dat het laden buiten piekuren begint.
H10
EEVV--MMOODDUUSS ((VVEERRVVOOLLGG))
Instellen vertrektijd en
verwarmings-en ventilatiesysteem Tijdsinstellingen buiten piekuren
EV-instellingen
Waarschuwing
U kunt de Waarschuwing bereik
selecteren of deselecteren.
- Waarschuwing bereik: Als de
ingevoerde bestemming in het
navigatiesysteem met de
resterende batterijcapaciteit niet
bereikbaar is, wordt er een
waarschuwingsmelding
weergegeven.
Beschrijving
1Stel de verwachte vertrektijd na het
laden in
2Stel de temperatuur in de auto in
3Selecteer de dag van de week
waarop u uw auto wilt laden
Beschrijving
1
Indien geselecteerd begint het laden
alleen tijdens de aangegeven
periode buiten piekuren
Indien gedeselecteerd begint het
laden alleen op het geplande tijdstip
2Stel de begintijd in waarop laden het
goedkoopst is
3
Stel de tijd in waarop het het
goedkoopst is om het laden te
voltooien
H11
Laadstroom
U kunt de laadstroomsterkte voor
normaal laden instellen. Selecteer de
juiste laadstroomsterkte voor de
normale laders of draagbare laders
die worden gebruikt. Als de normale
laadprocedure niet gestart wordt of
plotseling halverwege wordt
afgebroken, selecteer dan een
andere geschikte stroomsterkte en
probeer de auto opnieuw op te
laden.
Informatie
Als er een lagere stroomsterkte wordt
geselecteerd, wordt de laadtijd langer.
i
H12
Informatie over laden
Normale laadprocedure:
De elektrische auto kan worden
geladen met de normale lader die
geïnstalleerd is in uw huis of in het
openbare laadstation. (Zie voor
meer details 'Normale
laadprocedure'.)
Snellaadprocedure
(indien van toepassing):
Bij openbare laadstations kunt u
de snellaadprocedure gebruiken.
Raadpleeg de desbetreffende
handleiding die bij elk type
snellader aanwezig is.
De prestaties en de levensduur
van de hoogspanningsbatterij
kunnen achteruitgaan als er
continu gebruik wordt gemaakt van
een snellader.
Het gebruik van een snellader
moet tot een minimum worden
beperkt voor een zo lang mogelijke
levensduur van de
hoogspanningsbatterij.
Druppellaadprocedure:
De elektrische auto kan worden
geladen via het elektriciteitsnet
thuis. De elektrische aansluiting in
uw huis moet voldoen aan de
voorschriften en de spanning (V)
/stroomsterkte (A) en het vermogen
(W) kunnen leveren die de
draagbare lader nodig heeft.
Informatie over laadtijd
Normale laadprocedure:
Neemt ongeveer 4 uur en 25
minuten in beslag bij
kamertemperatuur. (Opladen
mogelijk tot 100%.)
Snellaadprocedure
(indien van toepassing):
- 50 kW-lader: Neemt ongeveer 30
minuten in beslag bij
kamertemperatuur om te laden
tot 80%.
- 100 kW-lader: Neemt ongeveer
23 minuten in beslag bij
kamertemperatuur om te laden
tot 80%.
Met de 50/100 kW-lader is
opladen tot 94% mogelijk.
Druppellaadprocedure:
Neemt tot 12 uur in beslag bij
kamertemperatuur. (Opladen
mogelijk tot 100%.)
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de
specificaties van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de
laadtijd van de hoogspanningsbatterij
variëren.
i
LLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREESS EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
H13
Laadprocedures
Categorie Laadaansluiting
(auto) Laadstekker Lader Opladen Laadtijd
Normale
laadprocedure
Gebruik de
normale lader die
geïnstalleerd is in
uw huis of in het
openbare
laadstation
Ongeveer 4 uur en
25 minuten
(volledig geladen,
100%)
Snellaadproce
dure
Gebruik de
snellader van het
openbare
laadstation
50 kW:
ongeveer 30 min
100 kW:
ongeveer 23 min
(laden tot 80%)
Druppelladen
Gebruik het
elektriciteitsnet
thuis
Ongeveer 12 uur
(volledig geladen,
100%)
Afhankelijk van de conditie en de ouderdom van de hoogspanningsbatterij, de specificaties van de lader en
de omgevingstemperatuur kan de laadtijd van de hoogspanningsbatterij variëren.
Het werkelijke uiterlijk en de laadmethode van de lader kunnen verschillen, afhankelijk van de fabrikant van
de lader.
OAEEQ016078L
OAEEQ016020L
OAEEQ016021L
OAEEQ016020L
OAEEQ016022L OAEEQ016023
OAEEQ016024
OLFP0Q5007K
OAEEQ016078L
H14
LLAAAADDIINNDDIICCAATTIIEELLAAMMPPJJEE EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
Laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
OAEEQ016025
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(AAN) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van 12V-accu of airconditioning ingeschakeld op
gepland tijdstip
(UIT) Blink (UIT) Geplande laadprocedure wordt uitgevoerd
(gaat UIT na 3 minuten)
H15
AUTO/LOCK-modus
laadstekker
U kunt selecteren of de laadstekker
wel of niet vergrendeld moet worden
in de laadaansluiting.
Druk op de knop om te wisselen
tussen de AUTO-modus en de
LOCK-modus.
Als de laadstekker vergrendeld
is
LOCK-modus (controlelampje
knop uit):
De stekker vergrendelt als de
laadstekker in de laadaansluiting
gestoken wordt. De stekker blijft
vergrendeld totdat alle portieren
door de bestuurder worden
ontgrendeld. Deze modus kan
worden gebruikt om diefstal van de
laadkabel te voorkomen.
- Als de laadstekker ontgrendeld
wordt wanneer alle portieren zijn
ontgrendeld, maar de laadkabel
niet binnen 10 seconden wordt
losgenomen, wordt de stekker
automatisch opnieuw
vergrendeld.
- Als de laadstekker ontgrendeld
wordt wanneer alle portieren
worden ontgrendeld maar alle
portieren weer worden
vergrendeld, wordt de stekker
direct automatisch opnieuw
vergrendeld.
AUTO-modus (controlelampje
knop aan):
De stekker vergrendelt zodra het
laden begint. De stekker
ontgrendelt als het laden is
voltooid. Deze modus kan worden
gebruikt tijdens het laden bij een
openbaar laadstation.
LLAAAADDSSTTEEKKKKEERRVVEERRGGRREENNDDEELLIINNGG
OAEEQ016059
LOCK AUTO
Vóór het laden O X
Tijdens het laden O O
Na het laden O X
H16
Geplande laadprocedure
(indien van toepassing)
U kunt voor uw auto een
laadprocedure plannen via de AVN
of de Blue Link-applicatie.
Raadpleeg het multimedia-
instructieboekje of het Blue Link-
instructieboekje voor
gedetailleerde informatie over het
plannen van een laadprocedure.
Een geplande laadprocedure kan
alleen worden uitgevoerd met een
normale lader of de draagbare
lader (ICCB: In-Cable Control Box).
Als er een laadprocedure is
gepland en de normale lader of
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box) is aangesloten, gaat
het middelste controlelampje
knipperen (3 minuten) om aan te
geven dat er een laadprocedure is
gepland.
Als er een laadprocedure is
gepland begint het laden niet direct
als de normale lader of de
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box) wordt aangesloten.
Als wel direct met laden begonnen
moet worden, moeten de
instellingen voor de geplande
laadprocedure met de AVN worden
gedeactiveerd of moet de knop
voor het deactiveren van de
geplande laadprocedure
( ) worden ingedrukt.
OAEEQ016026
GGEEPPLLAANNDDEE LLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE
H17
Als u op de knop voor het
deactiveren van de geplande
laadprocedure ( ) heeft gedrukt
om direct met het laden van de
hoogspanningsbatterij te beginnen,
moet het laden binnen 3 minuten na
het aansluiten van de laadkabel
beginnen.
Als u op de knop voor het
deactiveren van de geplande
laadprocedure ( ) heeft gedrukt om
direct met het laden te beginnen,
zijn de instellingen voor de geplande
laadprocedure niet volledig
gedeactiveerd. Als u de instellingen
voor de geplande laadprocedure
compleet wilt deactiveren, gebruikt u
de AVN om het deactiveren te
voltooien.
Raadpleeg "Normale laadprocedure
of Druppellaadprocedure" voor
details over het aansluiten van de
normale lader en de draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box).
OAEEQ016027
H18
Voorzorgsmaatregelen voor
laden
Het werkelijke uiterlijk en de
laadmethode van de lader kunnen
verschillen, afhankelijk van de
fabrikant van de lader.
De elektromagnetische golven
die de lader produceert
kunnen ernstige problemen
veroorzaken in medische
apparaten, zoals een
geïmplanteerde pacemaker.
Vraag, als u medische
apparaten, zoals een
geïmplanteerde pacemaker,
gebruikt, aan uw arts en de
fabrikant van de lader of het
laden van uw elektrische auto
effect heeft op de werking van
de apparatuur.
Controleer voor het aansluiten
van de lader op de
laadaansluiting of er geen
water of stof aanwezig is in de
laadkabelstekker en plug. Het
aansluiten van de lader terwijl
er water of stof in de
laadkabelstekker en plug
aanwezig is, kan brand of een
elektrische schok veroorzaken.
WAARSCHUWING
Raak bij het aansluiten van de
kabel op de lader en de
laadaansluiting op de auto de
laadstekker, de laadplug en de
laadaansluiting niet aan.
Volg onderstaande
aanwijzingen op om een
elektrische schok bij het
laden te voorkomen:
- Gebruik een waterdichte
lader.
- Wees voorzichtig bij het
aanraken van de laadstekker
en laadkabel als uw handen
nat zijn of als u in een plas
water of sneeuw staat bij het
aansluiten van de laadkabel.
- Wees voorzichtig als het
bliksemt.
- Wees voorzichtig als de
laadstekker en de laadplug
nat zijn.
WAARSCHUWING
VVOOOORRZZOORRGGSSMMAAAATTRREEGGEELLEENN VVOOOORR LLAADDEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
OLFP0Q5007K
Normale laadprocedure
OAEEQ016023
Snellader
H19
Onderbreek de laadprocedure
direct als u abnormale
symptomen signaleert (stank,
rook).
Vervang de laadkabel als de
isolatie beschadigd is om een
elektrische schok te
voorkomen.
Pak bij het aansluiten of
verwijderen van de laadkabel
de laadstekker en de laadplug
vast bij de hendel.
Als u aan de kabel zelf trekt
(in plaats van aan de hendel)
kan de bedrading in de kabel
losgetrokken of beschadigd
worden. Dat kan een
elektrische schok of brand
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Houd de laadstekker en de
laadplug altijd schoon en
droog. Berg de laadkabel op in
een droge en dampvrije
omgeving.
Gebruik voor het laden van de
elektrische auto uitsluitend
een speciaal daarvoor
ontwikkelde lader. Gebruik van
een ander type lader kan
defecten veroorzaken.
Zet voor het laden van de
hoogspanningsbatterij de auto
UIT.
Als de auto tijdens het laden
UIT wordt gezet, kan de
koelventilator in de
motorruimte automatisch
ingeschakeld worden. Raak de
koelventilator niet aan tijdens
het laden.
Laat de laadstekker niet vallen.
Hierdoor kan hij beschadigd
raken.
OPMERKING
H20
Normale laadprocedure
Het werkelijke uiterlijk en de
laadmethode van de lader kunnen
verschillen, afhankelijk van de
fabrikant van de lader.
Aansluiten van normale lader
1. Trap het rempedaal in en activeer
de parkeerrem.
2. Zet alle schakelaars UIT, zet de
transmissie in stand P (parkeren)
en zet de auto UIT.
Als de laadprocedure gestart
wordt zonder dat de transmissie in
stand P (parkeren) staat, begint
het laden nadat de transmissie
automatisch in stand P (parkeren)
is gezet.
3. Druk op de schakelaar ( ) om de
klep van de laadaansluiting te
openen. De schakelaar voor het
openen van de klep van de
laadaansluiting kan alleen worden
bediend als de auto is
uitgeschakeld.
4. Als de klep van de laadaansluiting
door bevriezing niet geopend kan
worden :
1) Verwijder al het ijs rond de klep
van de laadaansluiting.
2) Trek aan de
noodontgrendelingskabel om
de klep van de laadaansluiting
te openen.
(Als de klep van de
laadaansluiting niet opengaat,
raadpleeg dan "Openen klep
laadaansluiting in
noodsituatie".)
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((NNOORRMMAALLEE LLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE))
OLFP0Q5007K
Normale laadprocedure
OAEEQ016063L
H21
5. Verwijder de afdekkap van de
laadaansluiting (1).
6. Controleer of er stof in de
laadstekker en de laadaansluiting
zit.
7. Hou de laadstekkerhendel vast en
sluit de laadstekker aan op de
laadaansluiting voor de normale
lader. Druk de stekker aan totdat u
een klikkend geluid hoort. Als de
laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Informatie
AUTO/LOCK-modus laadstekker
De laadstekker wordt vergrendeld in
de aansluiting op een moment dat kan
variëren afhankelijk van de
geselecteerde modus.
LOCK-modus: De stekker
vergrendelt als de laadstekker in de
laadaansluiting gestoken wordt.
AUTO-modus: De stekker
vergrendelt zodra het laden begint.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
i
OAEEQ016064L OAEEQ016031L
H22
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((NNOORRMMAALLEE LLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
8. Sluit de laadplug aan op de
elektrische aansluiting van de
normale lader om te beginnen met
laden.
9. Controleer of het
laadindicatielampje voor de
hoogspanningsbatterij in het
instrumentenpaneel AAN gaat.
Als het laadindicatielampje UIT is,
wordt de hoogspanningsbatterij
niet geladen.
Als de laadstekker en de laadplug
niet goed op elkaar aangesloten
zijn, dan moet de laadkabel
nogmaals aangesloten worden
om te beginnen met laden.
Informatie
Hoewel laden mogelijk is terwijl de
startknop in stand ON/START
staat, adviseren we u vanwege de
veiligheid om met laden te beginnen
als de startknop in stand OFF staat
en de transmissie in stand P
(parkeren). Nadat het laden
begonnen is, kunt u elektrische
systemen zoals de radio gebruiken
door de startknop in stand ACC of
ON te zetten.
Tijdens het normaal laden kan de
radio-ontvangst slecht zijn.
Tijdens het laden kan de transmissie
niet uit stand P (parkeren) in een
andere stand gezet worden.
i
OLFP0Q5007K
Normale laadprocedure
OAEEQ016032
H23
10. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent, wordt
de geschatte laadtijd eveneens
gedurende ongeveer 1 minuut
weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is
gepland, wordt de geschatte
laadtijd weergegeven als "--".
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
Ontgrendelen klep
laadaansluiting in noodsituatie
Als de klep van de laadaansluiting
niet geopend kan worden door een
ontladen accu of een storing in de
bedrading, kan de klep worden
geopend door de achterklep te
openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken,
zoals hierboven is afgebeeld.
Hierdoor gaat de klep van de
laadaansluiting open.
i
OAEE046010
OAEE046193L
H24
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((NNOORRMMAALLEE LLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
Controleren van laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
OAEEQ016025
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(AAN) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van 12V-accu of airconditioning ingeschakeld op
gepland tijdstip
(UIT) Knippert (UIT) Geplande laadprocedure wordt uitgevoerd
(gaat UIT na 3 minuten)
H25
Loskoppelen van normale lader
1. Neem, nadat de laadprocedure
voltooid is, de laadplug los van de
elektrische aansluiting van de
normale lader.
2. Houd de hendel van de
laadstekker vast en trek eraan.
Informatie
Om diefstal van de laadkabel te
voorkomen, kan de laadstekker niet
worden losgenomen van de
aansluiting als de portieren
vergrendeld zijn. Ontgrendel alle
portieren om de laadstekker los te
nemen van de aansluiting.
Als echter de AUTO-modus voor de
laadstekker is geselecteerd, wordt de
laadstekker automatisch ontgrendeld
als het laden voltooid is.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
i
OAEEQ016033L
OLFP0Q5007K
Normale laadprocedure
H26
3. Plaats de afdekkap van de
laadaansluiting.
4. Zorg ervoor dat de klep van de
laadaansluiting goed gesloten
wordt.
Ontgrendelen laadstekker in
noodsituatie
Als de laadstekker niet losgenomen
kan worden door een ontladen accu
of een storing in de bedrading, kan
hij worden ontgrendeld door de
achterklep te openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken.
De laadstekker zal vervolgens
ontgrendelen.
OAEEQ016034L
OAEEQ016057L
H27
Snellaadprocedure
Bij openbare laadstations kunt u de
snellaadprocedure gebruiken.
Raadpleeg de desbetreffende
handleiding die bij elk type snellader
aanwezig is.
De prestaties en de levensduur van de
hoogspanningsbatterij kunnen
achteruitgaan als er continu gebruik
wordt gemaakt van een snellader.
Het gebruik van een snellader moet
tot een minimum worden beperkt voor
een zo lang mogelijke levensduur van
de hoogspanningsbatterij.
Het werkelijke uiterlijk en de
laadmethode van de lader kunnen
verschillen, afhankelijk van de
fabrikant van de lader.
Informatie
Als u een snellader gebruikt terwijl de
hoogspanningsbatterij al volledig
geladen is, verschijnt er op sommige
snelladers een foutmelding. Laad de
auto niet op als de batterij volledig
geladen is.
Aansluiten van snellader
1. Trap het rempedaal in en activeer
de parkeerrem.
2. Zet alle schakelaars UIT, zet de
transmissie in stand P (parkeren)
en zet de auto UIT.
3. Druk op de schakelaar ( ) om de
klep van de laadaansluiting te
openen. De schakelaar voor het
openen van de klep van de
laadaansluiting kan alleen worden
bediend als de auto is
uitgeschakeld.
i
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((SSNNEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE))
OAEEQ016023
OAEEQ016063L
Snellader
H28
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((SSNNEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
4. Als de klep van de laadaansluiting
door bevriezing niet geopend kan
worden:
1) Verwijder al het ijs rond de klep
van de laadaansluiting.
2) Trek aan de
noodontgrendelingskabel om
de klep van de laadaansluiting
te openen.
(Als de klep van de
laadaansluiting niet opengaat,
raadpleeg dan "Openen klep
laadaansluiting in
noodsituatie".)
5. Verwijder de afdekkap van de
laadaansluiting (1).
6. Controleer of er stof of andere
verontreinigingen in de
laadstekker en de laadaansluiting
aanwezig zijn.
7. Hou de laadstekkerhendel vast en
sluit de laadstekker aan op de
laadaansluiting voor de snellader.
Druk de stekker aan totdat u een
klikkend geluid hoort. Als de
laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Raadpleeg de handleiding van de
desbetreffende snellader voor het
laden en het loskoppelen van de
lader.
8. Controleer of het
laadindicatielampje voor de
hoogspanningsbatterij in het
instrumentenpaneel AAN gaat.
Als het laadindicatielampje UIT is,
wordt de hoogspanningsbatterij
niet geladen.
Als de laadstekker niet goed
aangesloten is, dan moet de
laadkabel nogmaals aangesloten
worden om te beginnen met laden.
Bij lage temperaturen kan het zijn
dat snelladen niet mogelijk is, om
te voorkomen dat de kwaliteit van
de hoogspanningsbatterij
achteruitgaat.
OAEEQ016065L OAEEQ016032
H29
Informatie
Hoewel laden mogelijk is terwijl de
startknop in stand ON/START
staat, adviseren we u vanwege de
veiligheid om met laden te beginnen
als de startknop in stand OFF staat
en de transmissie in stand P
(parkeren). Nadat het laden
begonnen is, kunt u elektrische
systemen zoals de radio gebruiken
door de startknop in stand ACC of
ON te zetten.
Tijdens het laden kan de transmissie
niet uit stand P (parkeren) in een
andere stand gezet worden.
Ontgrendelen klep
laadaansluiting in noodsituatie
Als de klep van de laadaansluiting
niet geopend kan worden door een
ontladen accu of een storing in de
bedrading, kan de klep worden
geopend door de achterklep te
openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken,
zoals hierboven is afgebeeld.
Hierdoor gaat de klep van de
laadaansluiting open.
Controleren van laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
i
i
OAEEQ016025
OAEE046010
H30
Loskoppelen van snellader
1. Neem de laadstekker los als de
snellaadprocedure voltooid is of
als u het laden met de snellader
wilt beëindigen. Raadpleeg de
desbetreffende handleiding die bij
elk type snellader aanwezig is
voor details over het loskoppelen
van de laadstekker.
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Blink 67~99%
(AAN) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van 12V-accu of airconditioning ingeschakeld op
gepland tijdstip
(UIT) Knippert (UIT) Geplande laadprocedure wordt uitgevoerd
(gaat UIT na 3 minuten)
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((SSNNEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
H31
2. Plaats de afdekkap van de
laadaansluiting.
3. Zorg ervoor dat de klep van de
laadaansluiting goed gesloten
wordt.
OAEEQ016034L
H32
Druppellaadprocedure
(1) Code en stekker (code ingesteld)
(2) Regeleenheid
(3) Laadkabel en laadstekker
Met het elektriciteitsnet thuis kan de
hoogspanningsbatterij worden
geladen met behulp van de
druppellaadprocedure als er geen
gebruik kan worden gemaakt van de
normale laadprocedure of de
snellaadprocedure.
Aansluiten van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)
1. Steek de stekker in een
wandcontactdoos.
2. Controleer of het voedingslampje
(groen) op de regeleenheid gaat
branden.
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE))
OAEEQ016042
OLFP0Q5020K
Plug Wandcontactdoos
OAEEQ016043
Draagbare lader
H33
3. Trap het rempedaal in en activeer
de parkeerrem.
4. Zet alle schakelaars UIT, zet de
transmissie in stand P (parkeren)
en zet de auto UIT.
Als de laadprocedure gestart
wordt zonder dat de transmissie in
stand P (parkeren) staat, begint
het laden nadat de transmissie
automatisch in stand P (parkeren)
is gezet.
5. Druk op de schakelaar ( ) om de
klep van de laadaansluiting te
openen. De schakelaar voor het
openen van de klep van de
laadaansluiting kan alleen worden
bediend als de auto is
uitgeschakeld.
6. Als de klep van de laadaansluiting
door bevriezing niet geopend kan
worden:
1) Verwijder al het ijs rond de klep
van de laadaansluiting.
2) Trek aan de
noodontgrendelingskabel om
de klep van de laadaansluiting
te openen.
(Als de klep van de
laadaansluiting niet opengaat,
raadpleeg dan "Openen klep
laadaansluiting in
noodsituatie".)
7. Verwijder de afdekkap van de
laadaansluiting (1).
8. Controleer of er stof in de
laadstekker en de laadaansluiting
zit.
OAEEQ016063L
OAEEQ016064L
H34
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
9. Hou de laadstekkerhendel vast en
sluit de laadstekker aan op de
laadaansluiting voor de normale
lader. Druk de stekker aan totdat u
een klikkend geluid hoort. Als de
laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Informatie
AUTO/LOCK-modus laadstekker
De laadstekker wordt vergrendeld in
de aansluiting op een moment dat kan
variëren afhankelijk van de
geselecteerde modus.
LOCK-modus: De stekker
vergrendelt als de laadstekker in de
laadaansluiting gestoken wordt.
AUTO-modus: De stekker
vergrendelt zodra het laden begint.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
10. Het laden start automatisch
(laadlampje knippert).
i
OAEEQ016045OAEEQ016031L
H35
11. Controleer of het
laadindicatielampje voor de
hoogspanningsbatterij in het
instrumentenpaneel AAN gaat.
Als het laadindicatielampje UIT
is, wordt de
hoogspanningsbatterij niet
geladen.
Als de laadstekker niet goed
aangesloten is, dan moet de
laadkabel nogmaals aangesloten
worden om te beginnen met
laden.
Informatie
Hoewel laden mogelijk is terwijl de
startknop in stand ON/START
staat, adviseren we u vanwege de
veiligheid om met laden te beginnen
als de startknop in stand OFF staat
en de transmissie in stand P
(parkeren). Nadat het laden
begonnen is, kunt u elektrische
systemen zoals de radio gebruiken
door de startknop in stand ACC of
ON te zetten.
Tijdens het laden kan de transmissie
niet uit stand P (parkeren) in een
andere stand gezet worden.
12. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent, wordt
de geschatte laadtijd eveneens
gedurende ongeveer 1 minuut
weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is
gepland, wordt de geschatte
laadtijd weergegeven als "--".
i
OAEE046193LOAEEQ016032
H36
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
Ontgrendelen klep
laadaansluiting in noodsituatie
Als de klep van de laadaansluiting
niet geopend kan worden door een
ontladen accu of een storing in de
bedrading, kan de klep worden
geopend door de achterklep te
openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken,
zoals hierboven is afgebeeld.
Hierdoor gaat de klep van de
laadaansluiting open.
Controleren van laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
i
OAEE046010
OAEEQ016025
H37
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(ON) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van 12V-accu of airconditioning ingeschakeld op
gepland tijdstip
(UIT) Knippert (UIT) Geplande laadprocedure wordt uitgevoerd
(gaat UIT na 3 minuten)
H38
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
Laadstatuscontrolelampje draagbare lader
Regeleenheid Controlelampje Details
PLUG
Aan: Voeding ingeschakeld
Knippert: Storing thermosensor plug
Aan: Bescherming hoge temperatuur plug
Knippert: Waarschuwing hoge temperatuur plug
POWER Aan: Voeding ingeschakeld
CHARGE Knippert: Laden in energiebesparingsmodus, alleen
controlelampje CHARGE brandt.
FAULT Knippert: Laden onderbroken
CHARGE LEVEL
Laadstroom 12 A
Laadstroom 9 A
Laadstroom 6 A
VEHICLE
Laadstekker aangesloten
Laden
Knippert: Laden niet mogelijk
(Groen)
(Groen)
(Blauw)
(Rood)
(Rood)
H39
Laadstatuscontrolelampje draagbare lader
NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel
1
Laadstekker aangesloten op auto
(brandt groen)
Storing thermosensor plug
(knippert groen)
Bescherming hoge temperatuur plug
(knippert rood)
Waarschuwing hoge temperatuur plug
(brandt rood)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
2
- Laadstekker aangesloten op auto
(brandt groen)
3
- Tijdens het laden
• Laadindicatielampje (knippert groen)
• Controlelampje auto (brandt blauw)
4
- Vóór aansluiten van laadstekker op
auto (knippert rood)
• Abnormale temperatuur
• Storing ICCB (In-Cable Control Box)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
H40
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel
5
- Aangesloten op auto (knippert rood)
• Storing diagnoseapparaat
• Lekstroom
• Abnormale temperatuur
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
6
- Na aansluiten van laadstekker op
auto (knippert rood)
• Communicatiestoring
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
7
Storing thermosensor plug
(knippert groen)
Bescherming hoge temperatuur plug
(knippert rood)
Waarschuwing hoge temperatuur plug
(brandt rood)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
8
- Energiebesparingsmodus
• 3 minuten nadat laden begint
(knippert groen)
H41
Loskoppelen van draagbare
lader (ICCB: In-Cable Control
Box)
1. Houd de hendel van de
laadstekker vast en trek eraan.
Informatie
Om diefstal van de laadkabel te
voorkomen, kan de laadstekker niet
worden losgenomen van de
aansluiting als de portieren
vergrendeld zijn. Ontgrendel alle
portieren om de laadstekker los te
nemen van de aansluiting.
Als echter de AUTO-modus voor de
laadstekker is geselecteerd, wordt de
laadstekker automatisch ontgrendeld
als het laden voltooid is.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
2. Plaats de afdekkap van de
laadaansluiting.
3. Zorg ervoor dat de klep van de
laadaansluiting goed gesloten
wordt.
i
OAEEQ016033L
OAEEQ016034L
H42
4. Neem de stekker uit de
wandcontactdoos. Trek niet aan
de kabel bij het losnemen van de
stekker.
5. Sluit de beschermklep voor de
laadstekker, zodat er geen
verontreinigingen in de aansluiting
terecht kunnen komen.
6. Plaats de laadkabel in het
kabelcompartiment om hem te
beschermen.
Ontgrendelen laadstekker in
noodsituatie
Als de laadstekker niet losgenomen
kan worden door een ontladen accu
of een storing in de bedrading, kan
hij worden ontgrendeld door de
achterklep te openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken.
De laadstekker zal vervolgens
ontgrendelen.
Voorzorgsmaatregelen
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box)
Gebruik alleen een draagbare
lader die door HYUNDAI Motors
gecertificeerd is.
Probeer een draagbare lader niet
te repareren, te demonteren of te
modificeren.
Gebruik geen verlengsnoer of
adapter.
Stop onmiddellijk als er een storing
optreedt.
Raak de stekker en de laadstekker
niet aan met natte handen.
Raak de aansluitingen van de
laadstekker voor de normale lader
en de laadaansluiting voor de
normale lader in de auto niet aan.
Sluit de laadstekker niet aan op
een andere spanning dan is
voorgeschreven.
Gebruik de draagbare lader niet
als deze versleten is, als de isolatie
beschadigd is of als er andere
beschadigingen aan de draagbare
lader zijn.
OAEEQ016061
Plug Wandcontactdoos
OAEEQ016057L
LLAADDEENN VVAANN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((DDRRUUPPPPEELLLLAAAADDPPRROOCCEEDDUURREE)) ((VVEERRVVOOLLGG))
H43
Gebruik de draagbare lader niet
als het ICCB-huis en de
laadstekker voor de normale lader
beschadigd of gebarsten zijn of als
er blootliggende draden te zien
zijn.
Laat de draagbare lader niet
gebruiken door kinderen en laat
kinderen de portable lader niet
aanraken.
Houd de regeleenheid droog.
Houd de laadstekker voor de
normale lader en de aansluitingen
van de stekker vrij van
verontreinigingen.
Stap niet op de kabel of het snoer.
Trek niet aan de kabel en het snoer
en buig of tordeer ze niet.
Laad de auto niet op als het
bliksemt.
Laat de regeleenheid niet vallen en
plaats geen zware objecten op de
regeleenheid.
Plaats geen objecten die veel
warmte genereren in de buurt van
de lader tijdens het laden.
Opladen via een verouderde of
beschadigde wandcontactdoos
kan het risico van een elektrische
schok met zich meebrengen. Als u
twijfelt aan de staat van de
wandcontactdoos, laat deze dan
controleren door een erkende
elektricien.
Stop onmiddellijk het gebruik van
de draagbare lader als de
wandcontactdoos of één van de
componenten oververhit is of
wanneer u brandlucht ruikt.
H44
Starten van de auto
1. Neem, terwijl u de Smart Key bij u
draagt, plaats in de
bestuurdersstoel.
2. Doe voor het starten van de auto
de veiligheidsgordel om.
3. Activeer de parkeerrem.
4. Schakel alle elektrische systemen
UIT.
5. Trap het rempedaal in en houd het
ingetrapt.
6. Zet de transmissie in stand P
(parkeren) terwijl u het rempedaal
intrapt.
7. Druk bij ingetrapt rempedaal op
de startknop.
8. Als het controlelampje " " AAN
is, kunt u met de auto rijden.
Als het controlelampje " " UIT
is, kunt u niet met de auto rijden.
Start de auto nogmaals.
9. Houd het rempedaal ingetrapt en
schakel de gewenste stand van de
transmissie in.
Informatie
Om veiligheidsredenen kan de
transmissie niet uit stand P(parkeren)
in een andere stand worden gezet als
de laadkabel aangesloten is.
10. Deactiveer de parkeerrem en laat
het rempedaal langzaam
opkomen. Controleer of de auto
zachtjes naar voren rijdt en trap
dan het gaspedaal in.
i
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
OAEEQ016054
H45
Uitzetten van de auto
1. Houd het rempedaal ingetrapt als
de auto stilstaat.
2. Zet de transmissie in stand P
(parkeren) terwijl u het rempedaal
intrapt.
3. Activeer bij ingetrapt rempedaal
de parkeerrem.
4. Houd het rempedaal ingetrapt en
zet met de startknop de auto uit.
5. Controleer of het controlelampje
" " in het instrumentenpaneel
UIT gaat.
Als het controlelampje " " AAN
is en de transmissie in een andere
stand dan stand P (parkeren)
staat, kan de auto onverwacht in
beweging komen als de
bestuurder per ongeluk het
gaspedaal intrapt.
Virtual Engine Sound System
Het Virtual Engine Sound System
genereert motorgeluid, zodat
voetgangers de auto horen
aankomen. De elektrische auto (EV)
maakt zelf geen geluid wanneer hij in
werking is.
Het VESS kan AAN en UIT worden
gezet door op de VESS-toets
(indien van toepassing) te drukken.
Als de auto met lage snelheid rijdt,
werkt het VESS.
Wanneer de transmissie in stand R
(achteruit) wordt gezet, klinkt er
een extra waarschuwingsgeluid.
OAEEQ016055
OAEE046474L
H46
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Actieradius
De weergave van de actieradius is
afhankelijk van de geselecteerde
rijmodus in het rijmodusregelsysteem.
Zie "Rijmodusregelsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Als er geen bestemming is
ingevoerd
Gemiddeld kan de auto ongeveer
190 km rijden. Bepaalde
omstandigheden, zoals wanneer
de airconditioning/verwarming
AAN zijn, hebben invloed op de
actieradius, hetgeen resulteert in
een mogelijk bereik van 130 - 290
km. Als de verwarming wordt
gebruikt bij koud weer of bij rijden
op hoge snelheid, verbruikt de
hoogspanningsbatterij veel meer
elektriciteit.
Hierdoor kan de actieradius
aanzienlijk kleiner worden.
Zodra "---" wordt weergegeven, kan
nog 3 - 8 km met de auto gereden
worden, afhankelijk van rijsnelheid,
verwarming/airconditioning, weer,
rijstijl en andere factoren.
OAEE046141/OAEE046142
NORMAL/ECO-
modus geselecteerd
SPORT-modus
geselecteerd
De auto maakt geen geluid.
Wees u bewust van uw
rijomgeving en rijd veilig.
Controleer nadat u de auto
geparkeerd hebt of terwijl u
wacht bij een verkeerslicht of
er kinderen of obstakels rond
de auto aanwezig zijn.
Controleer tijdens het
achteruitrijden of er zich niets
achter de auto bevindt. Het
kan zijn dat voetgangers het
geluid van de auto niet horen.
OPMERKING
H47
De actieradius die wordt
weergegeven op het
instrumentenpaneel nadat het
laden is voltooid, kan aanzienlijk
variëren, afhankelijk van vorige
rijpatronen.
Als vorige rijpatronen ook
bestonden uit rijden met hoge
snelheid, waardoor de
hoogspanningsbatterij meer
elektriciteit gebruikte dan normaal,
wordt de geschatte actieradius
beperkt. Als de
hoogspanningsbatterij weinig
elektriciteit gebruikt in de ECO-
modus, neemt de geschatte
actieradius toe.
De actieradius is afhankelijk van
vele factoren, zoals het laadniveau
van de hoogspanningsbatterij, het
weer, de temperatuur, de ouderdom
van de hoogspanningsbatterij,
geografische kenmerken en rijstijl.
Afhankelijk van het aantal jaren dat
de auto is gebruikt, kan de kwaliteit
van de hoogspanningsbatterij
achteruitgaan. Hierdoor kan de
actieradius kleiner worden.
Als er een bestemming is
ingevoerd
Als er een bestemming is ingevoerd,
kan de actieradius wijzigen. De
actieradius wordt opnieuw berekend
met behulp van informatie over de
bestemming.
De actieradius is echter sterk
afhankelijk van
verkeersomstandigheden, de rijstijl
van de bestuurder en de staat van de
auto.
Tips voor het vergroten van de
actieradius
Als u veelvuldig gebruikmaakt van
de airconditioning/verwarming,
wordt er veel elektriciteit onttrokken
aan de hoogspanningsbatterij.
Hierdoor kan de actieradius kleiner
worden.
Daarom wordt geadviseerd de
temperatuur in het interieur in de
AUTO-modus in te stellen op 22°C.
Uit verschillende tests is naar voren
gekomen dat deze instelling
resulteert in een optimaal
energieverbruik bij een aangename
temperatuur in het interieur.
Schakel de verwarming en
airconditioning UIT als u ze niet
nodig hebt.
Rijd zoveel mogelijk met een
constante snelheid, dat bespaart
energie.
Trap het gaspedaal geleidelijk in en
laat het geleidelijk opkomen bij het
accelereren en decelereren.
H48
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Houd de bandenspanning altijd op
de voorgeschreven waarde.
Gebruik tijdens het rijden geen
onnodige elektrische systemen.
Vervoer geen overbodige spullen
in de bagageruimte.
Monteer geen onderdelen die de
luchtweerstand vergroten.
ECO Guide
De ECO Guide toont het
energieverbruik van de auto en de
laad/ontlaadstatus van het
regeneratieve remsysteem.
POWER :
Hier wordt het energieverbruik van de
auto weergegeven bij het heuvelop
rijden of accelereren. Hoe meer
elektrische energie er gebruikt wordt,
hoe meer de meter aanwijst.
ECO :
Hier wordt het energieverbruik
weergegeven onder normale
rijomstandigheden.
• CHARGE :
Hier wordt de laadstatus van de
hoogspanningsbatterij weergegeven
als deze geladen wordt door het
regeneratieve remsysteem
(decelereren of heuvelaf rijden).
Hoe meer elektrische energie er
geladen wordt, hoe minder de meter
aangeeft.
OAEQ046008
H49
Ladingstoestandmeter (SOC)
voor hoogspanningsbatterij
De ladingstoestandmeter toont de
laadstatus van de
hoogspanningsbatterij. De stand "0"
op de indicator geeft aan dat er niet
voldoende energie in de
hoogspanningsbatterij aanwezig is.
De stand "1" geeft aan dat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Controleer voor het rijden op
autowegen of snelwegen van
tevoren of de hoogspanningsbatterij
voldoende geladen is.
Als er 2 - 3 balkjes in de meter te
zien zijn (in de buurt van het
gedeelte "0") op de
ladingstoestandmeter gaat het
waarschuwingslampje AAN om u te
attenderen op het
hoogspanningsbatterijniveau.
Als het waarschuwingslampje AAN
is, kan er nog 20 - 30 km met de auto
worden gereden, afhankelijk van de
rijsnelheid, verwarming
airconditioning, het weer, de rijstijl en
andere factoren. Laden is vereist.
Als er voor de
hoogspanningsbatterij 1- 2
balkjes te zien zijn, wordt de
rijsnelheid begrensd en wordt het
aandrijfsysteem uiteindelijk
uitgeschakeld. Laad de
hoogspanningsbatterij direct.
AANWIJZING
OAEE046102
OAEEQ016062
H50
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Waarschuwings- en
controlelampjes (met
betrekking tot elektrische auto)
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Als de auto gereed is om weg te rijden.
- AAN: Normaal rijden is mogelijk.
- UIT: Normaal rijden is niet mogelijk
of er is een storing opgetreden.
- Knippert: Rijden in noodgeval.
Als het controlelampje Ready UIT
gaat of gaat knipperen, is er een
probleem aanwezig in het systeem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
voor onderhoud
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan uit.
Als zich een probleem voordoet
met het hybrideregelsysteem,
zoals sensoren, enz.
Als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of na het
starten van de auto niet uitgaat,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
laag vermogen
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als het vermogen beperkt is voor
de veiligheid van de elektrische
auto.
Het vermogen wordt begrensd om
de volgende redenen.
- Het niveau van de
hoogspanningsbatterij ligt
beneden een bepaalde drempel
of de spanning neemt af
- De temperatuur van de
elektromotor of
hoogspanningsbatterij is te hoog
of te laag
- Er is een probleem met het
koelsysteem of er is een storing
die normaal rijden onmogelijk
maakt
H51
Accelereer niet en start de auto
niet plotseling als het
waarschuwingslampje laag
vermogen brandt.
Laad de hoogspanningsbatterij
direct als het niveau van de
hoogspanningsbatterij niet
voldoende is.
Controlelampje
laadsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
[ROOD] Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij.
[GROEN] Als het laden voltooid is.
Waarschuwingslampje
laadniveau
hoogspanningsbatterij
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het laadniveau van de
hoogspanningsbatterij laag is.
Laad de hoogspanningsbatterij
onmiddellijk als het
waarschuwingslampje AAN gaat.
Waarschuwingslampje
regeneratief
remsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt en de remmen niet goed
werken. Hierdoor gaan het
waarschuwingslampje van het
remsysteem (rood) en het
waarschuwingslampje van het
regeneratieve remsysteem (geel)
gelijktijdig branden.
Rijd in dat geval voorzichtig en we
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het kost mogelijk meer moeite dan
normaal om het rempedaal te
bedienen en de remweg kan langer
worden.
AANWIJZING
H52
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Meldingen LCD-display
Schakel naar stand P om te
laden
Deze melding wordt weergegeven
als u de laadkabel aansluit terwijl de
transmissie niet in stand P
(parkeren) staat. Schakel naar stand
P (parkeren) alvorens de laadkabel
aan te sluiten.
Resterende tijd
Deze melding wordt weergegeven
om duidelijk te maken hoe lang het
nog duurt voordat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Laadklep open
Deze melding wordt weergegeven
als er met de auto gereden wordt
terwijl de klep van de laadaansluiting
open staat. Sluit de klep van de
laadaansluiting en rijd vervolgens
weg.
OAEE046193L OAEE046194L
OAEE046192L
H53
Fout in lader! /
Fout in snellader!
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is met het laadsysteem.
Stop voertuig en controleer de
remmen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een storing
optreedt in het remsysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
Controleer de remmen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het remvermogen
laag is of als het regeneratieve
remsysteem niet goed werkt door
een storing in het remsysteem.
In dat geval moet het rempedaal
mogelijk krachtiger worden ingetrapt
en kan de remweg langer worden.
OLFH044234LOAEE046134LOAEE046135L
OLFH044250L
H54
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Accu laag
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt
dan 13%, wordt deze
waarschuwingsmelding
weergegeven.
Tegelijkertijd gaat het
waarschuwingslampje ( ) in het
instrumentenpaneel branden.
Laad de hoogspanningsbatterij
onmiddellijk.
Direct laden Beperkt vermogen
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt dan
5%, wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven.
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel ( ) en het
waarschuwingslampje laag
vermogen ( ) gaan gelijktijdig
branden.
Het vermogen van de auto wordt
begrensd om zo min mogelijk energie
te verbruiken uit de
hoogspanningsbatterij. Laad de
hoogspanningsbatterij onmiddellijk op.
Accu laag. Direct laden
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt dan
4%, wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven.
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel ( ) en het
waarschuwingslampje laag
vermogen ( ) gaan gelijktijdig
branden en de actieradius wordt
weergegeven als "---".
Het vermogen van de auto wordt
begrensd om zo min mogelijk energie
te verbruiken uit de
hoogspanningsbatterij. Laad de
hoogspanningsbatterij onmiddellijk op.
OAEE046125L OAEE046124LOAEE046123L
H55
Lage accutemp.
Beperkt vermogen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de temperatuur van
de hoogspanningsbatterij te laag is
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
Als daarna deze
waarschuwingsmelding nog
steeds wordt weergegeven, zelfs
als de omgevingstemperatuur is
opgelopen, adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
De batterij is oververhit!
Stop de auto
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de temperatuur van
de hoogspanningsbatterij te hoog is
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem auto te
beschermen.
Breng de auto tot stilstand en zet de
startknop in stand OFF om de
temperatuur van de
hoogspanningsbatterij te laten dalen.
Beperkt vermogen
In de volgende gevallen wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven
als het vermogen van de auto voor de
veiligheid wordt begrensd.
Als het niveau van de
hoogspanningsbatterij beneden
een bepaalde drempel ligt of de
spanning afneemt.
Als de temperatuur van de
elektromotor of
hoogspanningsbatterij te hoog of
te laag is.
Als er een probleem met het
koelsysteem is of er een storing is
die normaal rijden onmogelijk
maakt.
AANWIJZING
OAEE046128L OAEE046129L
OAEE046127L
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Accelereer niet of rijd niet
plotseling uit stilstand weg als
deze waarschuwingsmelding
wordt weergegeven.
Laad de hoogspanningsbatterij
direct als het niveau van de
hoogspanningsbatterij niet
voldoende is.
Stop voertuig en controleer
voiding
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een storing
optreedt in het voedingssysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
Plan onderhoud. Snelheid
wagen beperkt
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven in de volgende
situaties:
- Er is een defect aanwezig in de
servo van het actieve
lamelsysteem van de grille.
- Er is een defect aanwezig in de
regeleenheid van het actieve
lamelsysteem van de grille.
- De lamel gaat niet open.
Als alle problemen verholpen zijn,
verdwijnt de waarschuwing.
AANWIJZING
H56
OLFH044230L OLFH044262L
H57
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het Virtual Engine
Sound System (VESS).
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controleer elek. syst. Wagen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het
hybrideregelsysteem.
Ga niet rijden als de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen
in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 3 modi.
OAEE046149L
OLFH044543L
H58
Auto gestopt
De auto is gestopt.
(geen energiestroom)
EV-aandrijving
De auto wordt alleen aangedreven
door de elektromotor.
(hoogspanningsbatterij wielen)
Regeneratief remmen
De hoogspanningsbatterij wordt
opgeladen door het regeneratieve
remsysteem.
(Wielen hoogspanningsbatterij)
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
OAEQ046020L OAEQ046002L
OAEQ046001L
H59
Hulpaccu laadfunctie+
De Hulpaccu laadfunctie+ is een
functie die de laadstatus van de 12V-
accu bewaakt.
Als de accuspanning laag is, laadt de
hoogspanningsbatterij de accu op.
Informatie
De Aux. Battery Saver+-functie is
standaard AAN. Als u de functie niet
nodig hebt, kunt u hem uitschakelen
via de modus Gebruikersinstellingen
in het instrumentenpaneel. Meer
informatie hierover vindt u op de
volgende pagina.
Modus
Cyclische modus:
Als de auto UIT is en alle portieren,
de motorkap en de achterklep
gesloten zijn, wordt de Aux. Battery
Saver+-functie periodiek
geactiveerd, overeenkomstig de
accustatus.
Automatische modus:
Als de startknop in de stand ON
staat en de laadstekker is
aangesloten, wordt de functie
geactiveerd, afhankelijk van de
status van de accu, om overladen
van de accu te voorkomen.
Informatie
De Aux. Battery Saver+ wordt
maximaal 20 minuten geactiveerd.
Als de Aux. Battery Saver+ functie
meer dan 10 keer achter elkaar
geactiveerd wordt in de
automatische modus, wordt de
functie niet langer meer geactiveerd
en wordt er geconcludeerd dat er
een probleem met de accu is. In dat
geval zal door het rijden met de auto
het activeren weer starten als de
conditie van de accu weer normaal
is.
De Hulpaccu laadfunctie+ functie
kan niet voorkomen dat de accu
ontladen raakt als de accu
beschadigd of versleten is, gebruikt
wordt als voedingsbron of als er
niet-goedgekeurde elektronische
apparatuur wordt gebruikt.
Als de Hulpaccu laadfunctie+-
functie geactiveerd is geweest,
wordt er een melding weergegeven
in het instrumentenpaneel en kan de
ladingstoestand van de
hoogspanningsbatterij afgenomen
zijn.
i
i
H60
Systeeminstelling
De bestuurder kan de Aux. Battery
Saver+-functie activeren door de
startknop in stand ON te zetten en
het volgende te selecteren:
'Gebr. Instell Overige Functies
Hulpaccu laadfunctie+'
De Hulpaccu laadfunctie+-functie
wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de systeeminstelling
ongedaan maakt.
LCD-melding
Deze melding wordt weergegeven
als de Hulpaccu laadfunctie+-functie
is voltooid als het contact in stand
ON gezet wordt.
We adviseren u de accu of
elektrische/elektronische
componenten te laten repareren
door een officiële HYUNDAI-dealer
als de LCD-melding frequent wordt
weergegeven.
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Als de functie geactiveerd is,
knippert het derde
laadindicatielampje en stroomt
er elektriciteit met een hoge
spanning door de auto. Raak de
hoogspanningsbedrading
(oranje), stekker en alle
elektrische onderdelen en
systemen niet aan. Als u dat wel
doet, kunt u blootgesteld
worden aan een elektrische
schok en letsel oplopen.
Modificeer uw auto op geen
enkele wijze. Dat kan invloed
hebben op de prestaties van uw
auto en leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OAEEQ016025
OAEE046143LOAEE046433L
H61
Bij een ongeval
VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSVVOOOORRZZOORRGGSSMMAAAATTRREEGGEELLEENN VVOOOORR EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO
Breng na een ongeval de auto
op een veilige plaats tot
stilstand, zet de auto UIT en
koppel de accu (12 V) los om te
voorkomen dat er elektriciteit
met een hoge spanning gaat
lopen.
Raak eventueel zichtbare
elektrische bedrading in de
auto of aan de buitenzijde van
de auto niet aan.
Raak ook de
hoogspanningsbedrading
(oranje), stekker en alle
elektrische onderdelen en
systemen niet aan. Als u dat
wel doet, kunt u blootgesteld
worden aan een elektrische
schok en letsel oplopen.
WAARSCHUWING Als de auto bij een ongeval
betrokken raakt en de
hoogspanningsbatterij
beschadigd raakt, kan er
schadelijk gas en elektrolyt
ontsnappen. Zorg ervoor dat u
het gelekte elektrolyt niet
aanraakt.
Als u vermoedt dat er
brandbare of andere
schadelijke gassen lekken,
open dan de ruiten en ga op
een veilige afstand van de
auto staan. Als er gelekte
vloeistof in uw ogen of op uw
huid terechtkomt, spoel dan
onmiddellijk met veel schoon
water of een zoutoplossing en
zoek zo snel mogelijk
medische hulp.
WAARSCHUWING
Gebruik bij een kleine brand
een brandblusser (ABC, BC)
die geschikt is voor branden
die veroorzaakt zijn door
elektriciteit. Ga op veilige
afstand van de auto staan en
bel onmiddellijk de brandweer
via 112 als het niet mogelijk is
de brand in een vroegtijdig
stadium te blussen. Vertel ook
dat het om een elektrische
auto gaat.
Als het vuur zich uitbreidt
naar de
hoogspanningsbatterij, is er
een grote hoeveelheid water
nodig om het vuur te blussen.
Het gebruik van zelfs een
geringe hoeveelheid water of
brandblussers die niet
geschikt zijn voor branden die
veroorzaakt zijn door
elektriciteit kan ernstig letsel
door elektrische schokken
veroorzaken.
WAARSCHUWING
H62
VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSVVOOOORRZZOORRGGSSMMAAAATTRREEGGEELLEENN VVOOOORR EELLEEKKTTRRIISSCCHHEE AAUUTTOO ((VVEERRVVOOLLGG))
Als u er niet direct in slaagt het
vuur te blussen, kan de
hoogspanningsbatterij
exploderen. Ga op een veilige
afstand van de auto staan en
laat niemand de auto naderen.
Bel de brandweer via 112 en
vertel dat het om een brand in
een elektrische auto gaat.
Als de auto overspoeld is met
water, zet hem dan
onmiddellijk UIT en ga op een
veilige afstand van de auto
staan. Neem contact op met
de brandweer of een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Als u de auto sleept met de
voorwielen op de grond, wekt
de elektromotor mogelijk
elektriciteit op en kunnen
onderdelen van de
elektromotor beschadigd
raken of kan er brand
ontstaan.
Als er brand wordt
veroorzaakt door de
hoogspanningsbatterij, kan er
een tweede brand ontstaan.
Bel de brandweer via 112 als
dit bij het slepen gebeurt.
WAARSCHUWING
Als slepen noodzakelijk is,
vervoer de auto dan met alle
vier wielen van de grond. Als
de auto gesleept moet worden
met twee wielen op de grond,
doe dit dan met de voorwielen
van de grond.
WAARSCHUWING
OAE066019
OAEE066015
Vervoer op een auto-ambulance
Slepen met geblokkeerde wielen
Dolly
Slepen met geblokkeerde wielen
Dolly
H63
Overige
veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en voor elektrische auto
Als na
schadeherstelwerkzaamheden de
auto gespoten is en in een
droogcabine wordt gedroogd,
kunnen de prestaties van de
hoogspanningsbatterij teruglopen.
Als de auto in een droogcabine
moet worden gedroogd, adviseren
we u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik geen hogedrukreiniger
voor het reinigen van de
motorruimte. Dit kan een
elektrische schok veroorzaken
door ontlading van de
hoogspanning of schade aan het
elektrische systeem van de auto
tot gevolg hebben.
Gebruik, modificeer of monteer
geen niet-originele onderdelen. Dit
kan schade veroorzaken aan het
elektrische aandrijfsysteem.
Het koelkanaal van de
hoogspanningsbatterij bevindt zich
aan de onderzijde in het midden
tussen de achterstoelen. Het
koelkanaal zorgt voor de koeling
van de hoogspanningsbatterij.
Als het koelkanaal van de
hoogspanningsbatterij verstopt zit,
raakt de hoogspanningsbatterij
mogelijk oververhit.
Zorg ervoor dat er niets het
koelkanaal afdekt.
Serviceplug
OAEE036004
OAEEQ016057
Raak de serviceplug in de
bagageruimte nooit aan. De
serviceplug is verbonden met
het
hoogspanningsbatterijsysteem.
Het aanraken van de
serviceplug kan ernstig letsel
tot gevolg hebben.
Werkplaatspersoneel moet de
procedures in het
werkplaatshandboek volgen.
GEVAAR
Uw auto in één oogopslag
1
Uw auto in één oogopslag
1
Overzicht exterieur (Vooraanzicht) ....................1-2
Overzicht exterieur (Achteraanzicht).................1-3
Overzicht interieur.................................................1-4
Overzicht dashboard .............................................1-5
Motorruimte............................................................1-6
1-2
OOVVEERRZZIICCHHTT EEXXTTEERRIIEEUURR ((VVOOOORRAAAANNZZIICCHHTT))
Uw auto in één oogopslag
OAEE016001L
1. Motorkap............................................3-37
2. Koplamp.............................................7-51
3. Dagrijverlichting (DRL) .............3-92, 7-59
4. Banden en velgen ......................7-24, 8-4
5. Buitenspiegel .....................................3-23
6. Schuifdak...........................................3-33
7. Voorruitenwisserbladen .....................7-18
8. Ruiten ................................................3-27
9. Parkeerhulpsysteem........................3-107
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-3
Uw auto in één oogopslag
OOVVEERRZZIICCHHTT EEXXTTEERRIIEEUURR ((AACCHHTTEERRAAAANNZZIICCHHTT))
1
OAEE016002L
1. Antenne ...............................................4-2
2. Portieren ............................................3-10
3. Parkeerhulpsysteem/.......................3-107
parkeerhulpsysteem achter .............3-103
4. Achterlichtunit ....................................7-59
5. Derde remlicht ...................................7-62
6. Achteruitrijcamera ...........................3-102
7. Achterklep..........................................3-39
8. Sleepoog ...........................................6-24
9. Normale laadprocedure
/snellaadprocedure....................H20, H27
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-4
Uw auto in één oogopslag
OOVVEERRZZIICCHHTT IINNTTEERRIIEEUURR
1. Knop vergrendelen/
ontgrendelen portier ..........................3-11
2. Geheugen bestuurdersstoel ..............3-16
3. Schakelaar inklapbare
buitenspiegels....................................3-25
4. Schakelaar spiegelbediening ............3-20
5. Schakelaar centrale vergrendeling....3-12
6. Ruitbedieningsschakelaars................3-27
7. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-30
8. Koplampverstelling ............................3-92
9. Bedieningstoets
dashboardverlichting ........................3-42
10. Toets Blind Spot
Detection-systeem ..........................5-42
11. Lane Keeping Assist-systeem ........5-63
12. Toets ESC OFF ..............................5-32
13. VESS-toets
(Virtual Engine Sound System)........H45
14.Laadklepontgrendeling......................H19
15.Keuzetoets AUTO/LOCK-modus ......H15
16.Knop voor deactiveren
geplande laadprocedure ..................H17
17. Hendel motorkapontgrendeling ......3-37
18. Zekeringkast ....................................7-36
19. Hendel hoogte-/
diepteverstelling stuurwiel................3-20
20. Stuurwiel..........................................3-19
21. Stoel ..................................................2-4
OAEE016003L
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-5
Uw auto in één oogopslag
1
OOVVEERRZZIICCHHTT DDAASSHHBBOOAARRDD
OAEE016004
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1. Instrumentenpaneel ........................................3-41
2. Claxon .............................................................3-21
3. Bestuurdersairbag...........................................2-52
4.Startknop............................................................5-4
5. Schakelaar verlichting/richtingaanwijzers .......3-86
6. Ruitenwisser/sproeier......................................3-98
7. Audiosysteem/...................................................4-9
Navigatiesysteem ..............................................4-5
8. Alarmknipperlichten...........................................6-2
9. Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem3-112
10. Voorpassagiersairbag....................................2-52
11.Knie-airbag bestuurder ..................................2-52
12. Dashboardkastje .........................................3-133
13.Schakelknop reductieoverbrenging................5-11
14.Draadloos laadsysteem mobiele telefoon ....3-139
15. Aansteker ....................................................3-140
16. AUX-, USB- en iPod®-aansluiting ....................4-2
17. 12V-aansluiting............................................3-137
18. Stoelverwarming/stoelventilatiesysteem .......2-19
19. Stuurwielverwarming .....................................3-21
20.Auto Hold-functie............................................5-26
21. Toets parkeerhulpsysteem AAN/.................3-107
Toets parkeerhulpsysteem achter UIT ........3-105
22.Rijmodusregelsysteem...................................5-39
23.EPB (elektronische parkeerrem)....................5-20
24. Bekerhouder................................................3-135
25. Stuurwielbediening audiosysteem/..................4-4
handsfree-bediening Bluetooth®Wireless
Technology ......................................................4-5
26. Snelheidsbegrenzer/ .....................................5-71
Cruise control/ ...............................................5-73
Advanced Smart Cruise Control ...................5-79
1-6
Uw auto in één oogopslag
MMOOTTOORRRRUUIIMMTTEE
OAEE076001N
1. Koelvloeistofreservoir ........................7-10
2. Remvloeistofreservoir........................7-14
3. Zekeringkast ......................................7-36
4. Accu (12 V)........................................7-21
5. Koelvloeistofdop ................................7-11
6. Ruitensproeiervloeistofreservoir........7-15
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om...............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen ..........................................................2-2
Gevaren airbag...................................................................2-2
Afleiding van de bestuurder...........................................2-2
Pas uw snelheid aan.........................................................2-3
Houd uw auto in een veilige conditie...........................2-3
Stoelen.....................................................................2-4
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen..................................2-5
Voorstoelen.........................................................................2-6
Achterstoelen...................................................................2-12
Hoofdsteun .......................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem.............2-19
Veiligheidsgordels ................................................2-24
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ..................2-24
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ...................2-25
Veiligheidsgordels............................................................2-28
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.......2-33
Verzorging van veiligheidsgordels ..............................2-36
Kinderzitjes (CRS)................................................2-37
Onze aanbeveling : Vervoer kinderen altijd
op de achterstoelen .......................................................2-37
Kiezen van een kinderzitje (CRS)................................2-38
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) ............................2-40
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem...........2-50
Waar zitten de airbags? ................................................2-52
Hoe werkt het airbagsysteem? ...................................2-58
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?.........................................................2-62
Waarom werd de airbag bij een aanrijding
niet geactiveerd?.............................................................2-64
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-69
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid..........................................2-70
Waarschuwingslabels airbags ......................................2-71
In dit hoofdstuk krijgt u belangrijke informatie over hoe u uzelf en uw passagiers kunt beschermen. U krijgt
uitleg over het correcte gebruik van de stoelen en veiligheidsgordels en over de werking van de airbags.
Bovendien geeft dit hoofdstuk informatie over het op de juiste wijze vervoeren van baby's en kinderen in
de auto.
2-2
In dit hoofdstuk en in deze
handleiding vindt u talrijke
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en -
aanbevelingen. De
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in
dit hoofdstuk behoren tot de
belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten
ongevallen. Airbags zijn ontworpen
als aanvulling op de
veiligheidsgordels en niet ter
vervanging ervan. Doe dus, ook als
uw auto is voorzien van airbags,
ALTIJD uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat ook uw passagiers de
veiligheidsgordel op de juiste manier
omdoen.
Gebruik voor alle kinderen de
juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen onder de 13 jaar
moeten in uw auto worden vervoerd
op de achterstoel, niet op de
voorstoel, waarbij het juiste
veiligheidssysteem moet worden
gebruikt. Baby's en kleine kinderen
moeten worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Grotere
kinderen moeten een
zittingverhoging in combinatie met
de driepuntsgordel gebruiken totdat
ze groot genoeg zijn om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
gebruiken zonder zittingverhoging.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen
redden, kunnen ze ook ernstig letsel
veroorzaken als inzittenden te
dichtbij zitten of als ze hun
veiligheidsgordel niet op de juiste
manier dragen. Het grootste risico op
verwondingen door een zich
opblazende airbag lopen baby's,
kleine kinderen en volwassenen met
een geringe lichaamslengte.
Volg alle aanwijzingen op en lees
alle waarschuwingen in dit
instructieboekje zorgvuldig door.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt
een ernstige bedreiging voor de
veiligheid, vooral bij onervaren rijders.
Achter het stuur moet veiligheid
centraal staan en bestuurders
moeten zich bewust zijn van het grote
aantal potentiële redenen voor
afleiding, zoals slaperigheid, het
pakken van voorwerpen, eten,
persoonlijke verzorging, andere
inzittenden en bellen.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
als ze hun ogen en aandacht niet bij
de weg houden of hun handen van
het stuur halen voor andere
activiteiten dan autorijden. Verklein de
kans op afleiding en een ongeluk
door:
ALTIJD uw mobiele apparatuur (bijv.
MP3-speler, telefoon, navigatie-
apparatuur, enz.) in te stellen als de
auto geparkeerd is of op een veilige
plaats stilstaat.
BBEELLAANNGGRRIIJJKKEE VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSVVOOOORRZZOORRGGSSMMAAAATTRREEGGEELLEENN
Veiligheidssysteem van uw auto
2-3
Veiligheidssysteem van uw auto
Uw mobiele apparatuur ALLEEN te
gebruiken als dit wettelijk is
toegestaan en de omstandigheden
veilig gebruik mogelijk maken.
Verstuur tijdens het rijden NOOIT
een sms of een e-mail. In de meeste
landen is het versturen van een sms
tijdens het rijden wettelijk verboden.
In sommige landen is het gebruik
van een niet-handsfree-telefoon
door bestuurders eveneens
verboden.
Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u tijdens het rijden NOOIT
afleiden. U hebt een
verantwoordelijkheid ten opzichte
van uw passagiers en
medeweggebruikers om altijd veilig
te rijden, met uw handen aan het
stuur en uw ogen en aandacht
gericht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Een te hoge snelheid speelt een
belangrijke rol bij aanrijdingen
waarbij gewonden en doden vallen.
Over het algemeen is het zo dat hoe
hoger de snelheid is, hoe groter het
risico is, maar ernstig letsel kan ook
ontstaan bij lagere snelheden. Rijd
nooit sneller dan gezien de
omstandigheden veilig is, ongeacht
de maximum toegestane snelheid ter
plaatse.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanisch
defect kan een extreem gevaarlijke
situatie opleveren. Controleer, om de
kans op dergelijke problemen te
beperken, regelmatig de
bandenspanning en de conditie van de
banden en laat het periodiek
onderhoud aan uw auto op de
voorgeschreven momenten uitvoeren.
2
2-4
SSTTOOEELLEENN
Veiligheidssysteem van uw auto
OAEE036001
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Hellingshoek rugleuning
(3) Zittinghoogte*
(4) Lendensteun (bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*/
stoelventilatiesysteem*
(6) Hoofdsteun
2e zitrij
(7) Hellingshoek rugleuning
en neerklappen
(8) Hoofdsteun
(9) Armsteun
(10) Stoelverwarming*
* : indien van toepassing
Veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en
Het zo afstellen van de stoelen dat de
bestuurder en de passagiers in een
veilige en comfortabele positie zitten
speelt, samen met de
veiligheidsgordels en de airbags, een
belangrijke rol bij de veiligheid van de
inzittenden bij een ongeval.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het te dicht op een airbag
zitten vergroot de kans op letsel in
hoge mate als de airbag geactiveerd
wordt. Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de auto nog
wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
Gebruik geen zitkussen waardoor
de wrijving tussen de stoel en de
passagier verminderd wordt. De
passagier kan bij een aanrijding of
een noodstop onder de gordel
doorglijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan als
de veiligheidsgordel niet correct
kan werken.
WAARSCHUWING
2-5
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Zet de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren, maar
houd er daarbij rekening mee
dat u de auto volledig onder
controle moet kunnen blijven
houden.
Zet de voorpassagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en handen
tot een minimum beperkt
wordt.
Plaats NOOIT iets of iemand
tussen een inzittende en de
airbag.
Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken,
de voorpassagier zijn voeten
of benen nooit op het
dashboard zetten.
2-6
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden
eerst de veiligheidsgordel om.
De inzittenden moeten altijd rechtop
zitten en de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Baby's en kleine
kinderen moeten altijd vervoerd
worden in een geschikt kinderzitje.
Kinderen die te groot geworden zijn
voor een zittingverhoging en
volwassenen moeten altijd de
veiligheidsgordel gebruiken.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningshendel of -
schakelaars aan de buitenzijde van de
zitting. Stel voor het rijden de stoel af
in de juiste stand zodat het stuurwiel,
de pedalen en de bedieningsorganen
op het dashboard gemakkelijk
bediend kunnen worden.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de
veiligheidsgordel:
Gebruik een veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één
inzittende.
Zet de rugleuning altijd zo veel
mogelijk rechtop en draag het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam aan en laag over de
heupen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat een kind of baby NOOIT
meerijden op de schoot van
een passagier.
Laat het schoudergedeelte van
de veiligheidsgordel niet langs
uw nek, langs een scherpe
rand of langs een ander
gedeelte van uw lichaam dan
uw schouder lopen.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel nergens
tussen bekneld raakt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van uw stoel:
Probeer de stoel NOOIT tijdens
het rijden te verstellen. Door
een eventuele onverwachte
beweging van de stoel zou u de
controle over de auto kunnen
verliezen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Plaats niets onder de
voorstoelen. Losliggende
voorwerpen in de voetenruimte
van de bestuurder kunnen de
bediening van de pedalen
nadelig beïnvloeden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-7
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Handmatige verstelling
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en controleer of
de stoel vergrendeld is. Probeer de
stoel naar voren of achteren te
schuiven zonder de hendel te
bedienen. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
.
Om letsel te voorkomen:
Verstel uw stoel niet als u de
veiligheidsgordel omgedaan
hebt.
Door de zitting naar voren te
bewegen, kan er veel druk
worden uitgeoefend op de
buikstreek.
Zorg er tijdens het verstellen
van de stoel voor dat uw
handen of vingers niet
bekneld raken in het
mechanisme.
OPMERKING
(Vervolg)
Zorg ervoor dat de rugleuning
altijd in de normale positie kan
worden gezet en niets de juiste
vergrendeling van de
rugleuning hindert.
Leg geen aansteker op de vloer
of de stoel. Wanneer u de stoel
verstelt, kan er gas uit de
aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
Wees uiterst voorzichtig bij het
oppakken van kleine
voorwerpen die onder de
stoelen liggen of zich tussen
de stoel en de middenconsole
bevinden. Uw handen kunnen
klem komen te zitten of u kunt
letsel aan uw handen oplopen
door scherpe randen aan het
stoelmechanisme.
Als er passagiers zitten op de
achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen van
de voorstoelen.
OAE036002
2-8
Veiligheidssysteem van uw auto
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Leun iets naar voren en trek de
hendel van de
rugleuningverstelling omhoog.
2. Leun voorzichtig achterover en zet
de rugleuning in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en zorg ervoor
dat de rugleuning vergrendeld is.
(De hendel MOET in de
oorspronkelijke positie terugkeren
om de rugleuning te
vergrendelen.)
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en/of airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OAE036003
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Passagiers moeten ALTIJD goed
in hun stoel zitten, de gordel op
de juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-9
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Elektrische verstelling
(indien van toepassing)
OAE036004
Laat kinderen NOOIT alleen
achter in de auto. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen ook
bediend worden als het contact
uit staat.
WAARSCHUWING Om beschadiging van de
stoelen te voorkomen:
Laat de schakelaar los zodra
de stoel in de voorste of
achterste stand staat.
Verstel de stoel niet langer
dan nodig is als de auto uit
staat. Als u dat wel doet, kan
de accu te ver ontladen raken.
Bedien niet meerdere
elektrisch verstelbare stoelen
op hetzelfde moment. Dat kan
een elektrische storing
veroorzaken.
OPMERKING
2-10
Veiligheidssysteem van uw auto
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Druk op de voor- of achterzijde van
de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver naar achteren
staat.
OAE036006 OAE036007
2-11
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
1. Beweeg het voorste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven
of naar beneden om de voorzijde
van de zitting omhoog of omlaag
te verstellen.
Beweeg het achterste deel van
de bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
zitting omhoog of omlaag te
verstellen.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun stoel
zitten, de gordel op de juiste
manier dragen en de rugleuning
zo ver mogelijk rechtop zetten.
WAARSCHUWING
OAE036008
2-12
Veiligheidssysteem van uw auto
Lendensteun (bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden
afgesteld door op de schakelaar
voor de lendensteun te drukken.
Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde (2) voor minder
steun.
Obergvak in rugleuning
(indien van toepassing)
In de rugleuning van beide
voorstoelen bevindt zich een
opbergvak.
Achterstoelen
Neerklappen van de
achterstoelen
De rugleuningen achter kunnen
worden neergeklapt om het vervoer
van langere voorwerpen mogelijk te
maken of de bagageruimte te
vergroten.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de
opbergvakken in de leuningen.
Bij een ongeval kunnen ze uit
de opbergvakken geslingerd
worden en inzittenden
verwonden.
OPMERKING
OAE036064
OAE036005
Laat nooit iemand op een
neergeklapte rugleuning
zitten als de auto rijdt. Dit is
geen veilige positie en de
veiligheidsgordels kunnen
niet gebruikt worden.
Hierdoor kan bij een
aanrijding of een noodstop
ernstig letsel ontstaan.
Voorwerpen die op de
neergeklapte rugleuning
vervoerd worden mogen niet
boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat
wel het geval is kan de lading
bij een noodstop naar voren
schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
WAARSCHUWING
2-13
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Neerklappen van de rugleuning
achter:
1. Zet de rugleuning van de voorstoel
zo veel mogelijk rechtop.
2. Druk de verstelknop (1) in om de
hoofdsteun achter omlaag te
zetten (2).
3.Plaats de veiligheidsgordel
helemaal naar buiten alvorens de
rugleuning neer te klappen. Als u
dit niet doet, kan de
veiligheidsgordel de rugleuning
hinderen.
4.Trek aan de hendel (1) voor het
neerklappen van de rugleuning en
klap de rugleuning naar voren.
OAE036018
OAE036065L
OAE036019
OAE036020
OAE036021
2-14
Veiligheidssysteem van uw auto
5.Til de rugleuning op en duw hem
naar achteren om de achterstoel te
kunnen gebruiken.
Druk de rugleuning stevig naar
achteren totdat deze vastklikt. Zorg
ervoor dat de rugleuning
vergrendeld is.
Armsteun
De armsteun bevindt zich in het
midden tussen de achterstoelen.
Kantel de armsteun omlaag uit de
rugleuning om hem te kunnen
gebruiken.
OAE036066L
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de inzittenden
raken en zo ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor, indien u de
rugleuning achter weer rechtop
zet, dat u deze vasthoudt en
rustig omhoog klapt. Controleer
of de rugleuning goed
vergrendeld is door tegen de
bovenzijde van de rugleuning te
drukken. Anders kan bij een
aanrijding of noodstop de
rugleuning naar voren klappen,
waardoor de bagage met grote
kracht in het
passagierscompartiment
terecht kan komen en de
inzittenden ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
OAE036022
2-15
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoofdsteun
De hoofdsteunen voor en achter zijn
verstelbaar. De hoofdsteunen
vergroten het comfort voor de
inzittenden, maar belangrijker is dat ze
speciaal ontworpen zijn om de
inzittenden beter te beschermen tegen
een whiplash en ander nek- en
rugletsel bij een ongeval, in het
bijzonder bij een aanrijding van
achteren.
Sla, om beschadiging te
voorkomen, NOOIT tegen de
hoofdsteun en trek er niet aan.
AANWIJZING
Om de kans op ernstig letsel bij
een ongeval te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden bij het afstellen van de
hoofdsteunen:
Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste
hoogte af VOOR het wegrijden
met de auto.
Vervoer NOOIT iemand in een
stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
(Vervolg)
(Vervolg)
Stel de hoofdsteun zo af dat
het midden van de hoofdsteun
zich op dezelfde hoogte
bevindt als de ogen.
Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af
tijdens het rijden.
Stel de hoofdsteun zo af dat
hij zich zo dicht mogelijk bij
het hoofd van de inzittende
bevindt. Gebruik geen los
kussen tussen de rug en de
rugleuning.
Controleer of de hoofdsteun
goed vergrendeld is nadat hij
is afgesteld.
WAARSCHUWING
OLF034072N
Wanneer er geen inzittenden
aanwezig zijn op de
achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste
stand. De hoofdsteunen van de
achterstoelen kunnen het zicht
naar achteren belemmeren.
OPMERKING
2-16
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoofdsteunen voorstoelen
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien
van een verstelbare hoofdsteun voor
de veiligheid en het comfort.
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting (indien van toepassing)
De hoofdsteun kan in drie standen
naar wens naar voren worden
getrokken. Trek de hoofdsteun
helemaal naar voren en laat hem los
om de hoofdsteun helemaal naar
achteren te plaatsen.
OPDE036068
OAE036010 OAE036009
2-17
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Wanneer u de rugleuning naar
voren klapt terwijl de hoofdsteun
en zitting in een hoge stand staan,
raakt de hoofdsteun mogelijk de
zonneklep of andere onderdelen
van de auto.
Verwijderen/plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop op de
hoofdsteun (3) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (4) trekt.
AANWIJZING
OAE036012
OAE036011
Type A
Type B
OLF034015
Laat tijdens het rijden NOOIT
iemand zitten in een stoel
waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
WAARSCHUWING
2-18
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de
hoofdsteun (2) in de gaten terwijl u
de ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af
op de gewenste hoogte.
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
Hoofdsteunen achterstoelen
Elke achterstoel is voor de veiligheid
en het comfort van de passagier
voorzien van een hoofdsteun.
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
opnieuw geplaatst zijn en of ze
goed zijn afgesteld.
WAARSCHUWING
OAE036014
OAE036013
Type A
Type B
OPDE036069
2-19
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog (2) en druk vervolgens de
ontgrendelknop (1) in om de
hoofdsteun te verwijderen.
Stop de pennen van de hoofdsteun
(3) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt om de
hoofdsteun te plaatsen. Zet hem
vervolgens op de juiste hoogte.
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
in de juiste positie gezet zijn om
de inzittenden op de juiste
manier te beschermen.
WAARSCHUWING
OAE036017 OAE036072L De stoelverwarming kan
ERNSTIGE BRANDWONDEN
veroorzaken, zelfs bij lage
temperaturen, en in het
bijzonder als de
stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn
te voelen of de stoel te warm
wordt, zodat ze de
stoelverwarming uit kunnen
schakelen, indien noodzakelijk.
Bij personen die
temperatuurwisselingen of pijn
aan de huid niet kunnen voelen,
moet extreme voorzichtigheid
in acht worden genomen, vooral
als het gaat om de volgende
soorten passagiers:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-20
Veiligheidssysteem van uw auto
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan de stoelverwarming
beschadigen.
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel
en/of de voorpassagiersstoel terwijl
het contact in stand ON staat.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
AANWIJZING
(Vervolg)
Kinderen, ouderen,
gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
Mensen met een gevoelige
huid die gemakkelijk
verbranden.
Vermoeide personen.
Dronken personen.
Personen die onder invloed
zijn van medicijnen die het
reactievermogen verminderen
of slaap opwekken.
Plaats NOOIT isolerend
materiaal, zoals een deken of
kussen, op de stoel als de
stoelverwarming is
ingeschakeld. Dit kan tot
oververhitting van de
stoelverwarming leiden, wat kan
resulteren in brand of schade
aan de stoel.
WAARSCHUWING
OAEE036002
2-21
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als de
startknop in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
wordt de stoelverwarming
automatisch in- of uitgeschakeld,
afhankelijk van de temperatuur van
de stoel.
Stoelventilatiesysteem voor
(indien van toepassing)
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht
te blazen door kleine
uitstroomopeningen in het oppervlak
van de zittingen en de rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl het contact in stand ON
staat, op de toets om de
bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen
(indien van toepassing).
Iedere keer als u de schakelaar
indrukt, verandert de luchtstroom
als volgt:
Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te
drukken, wordt het
stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als
de startknop in stand ON wordt
gezet.
i
OAEE036003
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
2-22
Veiligheidssysteem van uw auto
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te
voorkomen:
Gebruik het
stoelventilatiesysteem ALLEEN
als het verwarmings- en
ventilatiesysteem is
ingeschakeld. Als het
stoelventilatiesysteem
gedurende langere tijd gebruikt
wordt terwijl het verwarmings- en
ventilatiesysteem uitgeschakeld
is, kan er een defect ontstaan aan
het stoelventilatiesysteem.
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Voorkom dat er vloeistoffen
gemorst worden op het
oppervlak van de zittingen en
rugleuningen van de
voorstoelen; hierdoor zouden de
uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het
systeem niet meer correct kan
functioneren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze zouden de
luchtinlaat kunnen blokkeren,
waardoor de uitstroomopeningen
mogelijk niet goed werken.
Zet de motor uit en start hem
weer als de uitstroomopeningen
niet werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer als
dat geen verbetering brengt.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan het
stoelventilatiesysteem
beschadigen.
Stoelverwarming achter
(indien van toepassing)
De achterstoelverwarming kan
worden ingeschakeld door op een
van de schakelaars te drukken terwijl
het contact in stand ON staat.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
AANWIJZING
OAE036023
2-23
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de termperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als de
startknop in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
wordt de stoelverwarming
automatisch in- of uitgeschakeld,
afhankelijk van de temperatuur van
de stoel.
Ventilatiekanaal batterijpakket
Het koelkanaal van de
hoogspanningsbatterij bevindt zich
aan de onderzijde in het midden
tussen de achterstoelen. Het
koelkanaal zorgt voor de koeling van
de hoogspanningsbatterij.
Als het koelkanaal van de
hoogspanningsbatterij verstopt zit,
raakt de hoogspanningsbatterij
mogelijk oververhit. Zorg ervoor dat
er niets het koelkanaal afdekt.
i
UIT HOOG ( ) LAAG ( )
OAEE036004
2-24
Veiligheidssysteem van uw auto
In dit hoofdstuk wordt beschreven
hoe de veiligheidsgordels op de juiste
manier gebruikt worden. Verder
worden er zaken behandeld die
achterwege moeten worden gelaten
bij het gebruik van de
veiligheidsgordels.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Doe altijd uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat al uw passagiers dat
ook doen voordat u wegrijdt. Airbags
(indien van toepassing) zijn
ontworpen als aanvulling op de
veiligheidsgordels als extra
veiligheidsvoorziening en niet ter
vervanging ervan. In de meeste
landen is het gebruik van
veiligheidsgordels door alle
inzittenden verplicht.
VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSGGOORRDDEELLSS
ALLE inzittenden moeten de
veiligheidsgordel dragen als de
auto in beweging is. Neem de
volgende voorzorgsmaatregelen
bij het afstellen en dragen van
de veiligheidsgordels:
Kinderen tot en met 13 jaar
moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en de
gordel op de juiste manier
dragen.
Laat kinderen nooit op de
voorpassagiersstoel
meerijden, tenzij de airbag is
uitgeschakeld. Als een kind op
de voorpassagiersstoel zit,
moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden gezet en
moet het kind goed vast
worden gezet.
Vervoer een baby of kind
NOOIT op de schoot van een
andere inzittende.
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Vervoer nooit meerdere
kinderen op één stoel of
vastgezet met één
veiligheidsgordel.
Draag nooit de
schoudergordel onder de arm
door of achter uw rug.
Zet breekbare voorwerpen
nooit vast met een
veiligheidsgordel. Bij krachtig
remmen of een aanrijding
kunnen ze beschadigd raken
door de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in gedraaide toestand. Een
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn
niet.
Zet de gesp van de
veiligheidsgordel niet vast in
de gordelsluiting van een
andere stoel.
(Vervolg)
2-25
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwing
veiligheidsgordels
Waarschuwing bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als de startknop in
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels branden en klinkt
de zoemer gedurende ongeveer 6
seconden, ongeacht of de gordels
zijn vastgemaakt.
Beschadigde veiligheidsgordels
en gordelmechanismen zullen
niet goed werken. Vervang een
veiligheidsgordel altijd:
Als de gordelband gerafeld,
vervuild of beschadigd is.
Als de sluitingen of andere
componenten beschadigd zijn.
Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij
gedragen is tijdens een
ongeval, ook al zijn er aan de
gordelband of het
gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Maak de veiligheidsgordel
tijdens het rijden NOOIT los.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Controleer of niets de
vergrendeling van de
veiligheidsgordel in de
gordelsluiting hindert. Als dat
wel het geval is, zit de
veiligheidsgordel mogelijk niet
goed vast.
Er mogen geen wijzigingen aan
de gordel worden aangebracht
of hulpmiddelen worden
gebruikt die voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel
strak tegen het lichaam aan
kan trekken of die het
verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
OAM032161L
2-26
Veiligheidssysteem van uw auto
Als de veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt nadat
het contact in stand ON is gezet,
brandt het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordel totdat de
veiligheidsgordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt, blijft het
waarschuwingslampje branden
totdat u de veiligheidsgordel
vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen (indien van toepassing).
Waarschuwing voorpassagiersgordel
(indien van toepassing)
Als herinnering voor de
voorpassagier brandt telkens als de
startknop in stand ON wordt gezet
het waarschuwingslampje van de
voorpassagiersgordel gedurende
ongeveer 6 seconden, ongeacht of
de gordel is vastgemaakt.
Als de voorpassagiersgordel niet
wordt vastgemaakt nadat de
startknop in stand ON is gezet of als
hij wordt losgemaakt nadat de
startknop in stand ON is gezet, gaat
het waarschuwingslampje voor de
desbetreffende veiligheidsgordel
branden totdat de veiligheidsgordel
wordt vastgemaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
niet vastmaakt en u gaat sneller rijden
dan 9 km/h, gaat het reeds brandende
waarschuwingslampje knipperen tot u
langzamer dan 6 km/h gaat rijden.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen
Het rijden in een verkeerde
zitpositie heeft een nadelige
invloed op de werking van de
waarschuwingsfunctie voor de
voorpassagiersgordel. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
passagier instrueert goed te
gaan zitten, zoals
voorgeschreven in dit
instructieboekje.
WAARSCHUWING
OTLE035082
2-27
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Informatie
Het waarschuwingslampje voor de
voorpassagiersgordel bevindt zich
in de middenconsole.
Ook als er niemand op de
voorpassagiersstoel zit, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel gedurende 6
seconden knipperen of branden.
Als er bagage op de
voorpassagiersstoel geplaatst wordt,
kan het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel ook gaan
knipperen. Waarschuwing
achterpassagiersgordel
(indien van toepassing)
Als de startknop in stand ON wordt
gezet wanneer de driepuntsgordel
van de achterpassagier niet is
vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
branden totdat de veiligheidsgordel
wordt vastgemaakt.
In de volgende gevallen brandt het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter vervolgens gedurende
ongeveer 35 seconden:
- U start de auto wanneer de
veiligheidsgordel achter niet is
vastgemaakt.
- U gaat sneller dan 9 km/h rijden
wanneer de veiligheidsgordel
achter niet is vastgemaakt.
- De veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u langzamer
dan 20 km/h rijdt.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje onmiddellijk uit.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
losgenomen bij een snelheid die
hoger is dan 20 km/h, zal gedurende
35 seconden het bijbehorende
waarschuwingslampje gaan
knipperen en de
waarschuwingszoemer klinken.
Wordt de heup-/schoudergordel van
de achterpassagiers echter
tweemaal los- en vastgemaakt
binnen 9 seconden nadat de gordel is
vastgemaakt, dan zal het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel niet
gaan branden.
i
OTLE035083
2-28
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
Vastmaken van de veiligheidsgordel:
Trek de gordel uit de
blokkeerautomaat en plaats de
metalen gesp (1) in de gordelsluiting
(2). Wanneer de gesp in de
gordelsluiting vergrendelt, is een klik
hoorbaar.
De veiligheidsgordel rolt automatisch
tot de juiste lengte op nadat het
heupgedeelte met de hand strak over
uw heupen is getrokken. Als u zich
langzaam voorover beweegt, rolt de
gordel af en hebt u een maximale
bewegingsruimte.
Bij een noodstop of een aanrijding zal
de gordel geblokkeerd worden.
Daarnaast zal de gordel blokkeren
wanneer u te snel naar voren buigt.
Als u de gordel niet gemakkelijk
uit de blokkeerautomaat kunt
trekken, trekt u de gordel eerst aan
en laat u hem daarna oprollen. Na
het loslaten kunt u de gordel
gemakkelijk uittrekken.
AANWIJZING
ODH033055
ODH033056
Een onjuist afgestelde
veiligheidsgordel kan de kans op
ernstig letsel bij een ongeval
vergroten. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de veiligheidsgordel:
Plaats het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over uw heupen en niet
over uw middel, zodat de gordel
strak aanligt. Hierdoor vangen de
sterke heupbeenderen de kracht
van de aanrijding op en wordt de
kans op inwendig letsel
gereduceerd.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-29
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het bovenste
bevestigingspunt van de
schoudergordel in vier standen
afstellen voor maximaal comfort en
een maximale veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zodanig
worden afgesteld dat het over de
borst en het midden van de schouder
loopt, en nooit over de nek.
Verhoog of verlaag het bovenste
bevestigingspunt van de
veiligheidsgordel tot de juiste hoogte.
Trek het bovenste bevestigingspunt
(1) omhoog om het hoger af te stellen.
Druk het bovenste bevestigingspunt
omlaag (3) en houd daarbij de knop
(2) ingedrukt om het bovenste
bevestigingspunt lager af te stellen.
Laat de knop los om het bovenste
bevestigingspunt in de ingestelde
positie te blokkeren. Probeer het
bovenste bevestigingspunt omhoog of
omlaag te schuiven om te controleren
of het geblokkeerd is.
Losmaken van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) van de
gordelsluiting.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als
dat niet gebeurt of de gordel niet
gedraaid is en probeer het opnieuw.
OAD035027
Voorstoel
(Vervolg)
De schoudergordel moet over de
ene arm en onder de andere arm
door lopen, zoals aangegeven in
de afbeelding.
Vergrendel het bevestigingspunt
van de schoudergordel altijd op
de juiste hoogte.
Laat de schoudergordel nooit
langs uw nek of over uw gezicht
lopen. ODH033057
2-30
Veiligheidssysteem van uw auto
Middelste veiligheidsgordel
achter
(driepuntsgordel middelste
zitplaats achter)
1.Steek de gesp (A) in de
gordelsluiting (A') totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
2. Trek aan de gesp (B) en steek
deze in de gordelsluiting (B') totdat
een klik hoorbaar is. De klik geeft
aan dat de gordel goed
vergrendeld is. Zorg ervoor dat de
gordel niet verdraaid zit.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter
de gordelsluiting met de aanduiding
CENTER.
Informatie
Als het u niet lukt om de
veiligheidsgordel uit de
blokkeerautomaat te trekken, trek dan
krachtig aan de gordel en laat hem
vervolgens los. Na het loslaten kunt u de
gordel gemakkelijk uittrekken.
Gordelspanner veiligheidsgordel
Uw auto is uitgerust met
veiligheidsgordels met
gordelspanners voor de bestuurder,
de voorpassagier en de passagiers
op de buitenste zitplaatsen achter
(indien van toepassing)
(gordelspanners met
blokkeerautomaat). Het doel van de
gordelspanner is ervoor te zorgen
dat de veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam van de inzittende ligt bij
bepaalde frontale aanrijdingen. De
gordelspanners kunnen samen met
de airbags worden geactiveerd als
de frontale aanrijding ernstig genoeg
is.
i
OAE036027
OLMB033039
OAE036068L
2-31
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Wanneer plotseling wordt afgeremd
of wanneer de inzittende te snel
voorover probeert te buigen, wordt de
gordel door de blokkeerautomaat
vergrendeld. Bij bepaalde frontale
aanrijdingen zal de gordelspanner
geactiveerd worden en zal deze de
veiligheidsgordel strakker om het
lichaam van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt
geactiveerd en het systeem
registreert dat de spankracht van de
veiligheidsgordel van de bestuurder
of de passagier te groot wordt, zorgt
een spankrachtbegrenzer (indien van
toepassing) ervoor dat de gordel iets
wordt gevierd.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om en zit in de juiste houding
op uw stoel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in te losse of gedraaide
toestand. Een te losse of
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Plaats niets in de buurt van de
gordelsluiting. Dat kan een
juiste werking van de
gordelsluiting belemmeren.
Vervang gordelspanners altijd
als ze geactiveerd zijn of na
een ongeval.
Probeer gordelspanners
NOOIT zelf te controleren,
onderhouden, repareren of
vervangen. Laat dit over aan
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stel de veiligheidsgordels niet
bloot aan schokken.
WAARSCHUWING
Raak de onderdelen van het
gordelspannersysteem
gedurende enkele minuten
nadat ze geactiveerd zijn niet
aan. Als de veiligheidsgordel
met gordelspanner tijdens een
aanrijding geactiveerd wordt,
kan de gordelspanner heet
worden, waardoor u
brandwonden zou kunnen
oplopen.
WAARSCHUWING
Het veiligheidsgordelsysteem
met gordelspanner kan
beschadigd raken door de
carrosserie aan de voorzijde
van de auto. Daarom adviseren
we u het systeem te laten
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
2-32
Veiligheidssysteem van uw auto
Het veiligheidsgordelsysteem met
gordelspanner bestaat hoofdzakelijk
uit de volgende onderdelen. De
plaats hiervan wordt in bovenstaande
afbeelding aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Blokkeerautomaat met
gordelspanner
(3) Airbagmodule
(4) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
De sensor die de airbagmodule
activeert, is verbonden met de
veiligheidsgordels met
gordelspanner. Het
waarschuwingslampje AIRBAG in
het instrumentenpaneel zal nadat
de startknop in stand ON is gezet
ongeveer 6 seconden branden en
moet daarna uitgaan.
Als de gordelspanner niet goed
werkt, zal het
waarschuwingslampje branden,
ook al werkt de airbagmodule goed.
Als het waarschuwingslampje niet
gaat branden als de auto AAN
gezet wordt, blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden, laat
de veiligheidsgordels met
gordelspanner en/of de airbags dan
zo spoedig mogelijk controleren
door een officiële Hyundai-dealer.
Informatie
Zowel de veiligheidsgordel met
gordelspanner voor de bestuurder
als die voor de voorpassagierkan bij
bepaalde frontale aanrijdingen en
aanrijdingen van opzij worden
geactiveerd.
De gordelspanners zullen ook
worden geactiveerd als de
veiligheidsgordels op het moment
van de aanrijding niet gedragen
worden.
Wanneer de veiligheidsgordels met
gordelspanner geactiveerd worden,
kan een luide knal hoorbaar zijn en
kan er fijn stof, dat doet denken aan
rook, zichtbaar worden in het
passagierscompartiment. Dat zijn
normale verschijnselen en het stof is
niet schadelijk.
Het fijne stof is niet giftig, maar kan
huidirritatie veroorzaken. Tevens
dient langdurig inademen van het
stof vermeden te worden. Was de
aan het stof blootgestelde huid
zorgvuldig na een ongeval waarbij
de veiligheidsgordels met
gordelspanner zijn geactiveerd.
i
AANWIJZING
OLMB033040/Q
OPDE03069
2-33
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap
Ook bij zwangerschap moet de
veiligheidsgordel altijd worden
gedragen. De beste manier om uw
ongeboren kind te beschermen is
uzelf te beschermen door altijd de
veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsveiligheidsgordel dragen.
Plaats de schoudergordel over de
borstkas en laat hem tussen uw
borsten en niet langs uw hals lopen.
Plaats de heupgordel onder uw buik
op zo'n manier dat hij STRAK langs
uw heupen en bekken loopt, onder
uw buik langs.
Kinderen en het gebruik van
veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een goedgekeurd
kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de leeftijd
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land en
in de landen die u op uw reizen
aandoet. Baby- en kinderzitjes moeten
op de juiste manier worden geplaatst
en gemonteerd op een achterstoel.
Raadpleeg voor meer informatie
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
Om de kans op ernstig letsel
voor het ongeboren kind bij een
ongeval te beperken, mogen
zwangere vrouwen het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
WAARSCHUWING
Zet een baby of kind ALTIJD op
de juiste wijze vast in een
kinderzitje dat geschikt is voor de
lengte en het gewicht van het
kind.
Om de kans op ernstig letsel voor
een kind of een andere inzittende
te beperken, mag u NOOIT een
kind op schoot of in uw armen
houden in een rijdende auto.
Door de grote krachten die bij
een ongeval optreden, zal het
kind uit uw armen en door het
interieur worden geslingerd.
WAARSCHUWING
2-34
Veiligheidssysteem van uw auto
Kleine kinderen zijn bij een ongeval
het best beschermd als ze goed
vastgezet op een achterstoel
vervoerd worden in een wettelijk
goedgekeurd kinderzitje. Controleer
voor de aanschaf van een kinderzitje
of het is voorzien van een label
waarop staat dat het wettelijk
goedgekeurd is. Het kinderzitje moet
geschikt zijn voor de lengte en het
gewicht van het kind dat erin vervoerd
moet worden. Deze informatie moet
op het label van het kinderzitje
vermeld staan. Raadpleeg
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar en
kinderen die te groot zijn voor een
zittingverhoging moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
gebruikmaken van de aanwezige
driepuntsgordels. De
veiligheidsgordel moet strak over de
heupen en over de schouder en
borstkas liggen om het kind veilig op
zijn plaats te houden. Controleer
regelmatig of de gordel goed aanligt.
Door de bewegingen van het kind kan
de gordel niet meer in de juiste positie
komen te liggen. Bij een aanrijding
zitten kinderen het veiligst op een
achterstoel als ze op de juiste manier
gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13) op
de voorstoel vervoerd moet worden,
moet het kind de driepuntsgordel op
de juiste manier dragen en moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geplaatst.
Probeer het kind verder naar het
midden plaats te laten nemen
wanneer het schoudergedeelte over
de hals of het gezicht van het kind
loopt. Maak op de achterstoel gebruik
van een geschikte zittingverhoging
wanneer de schoudergordel het
gezicht of de hals nog steeds raakt.
Zorg ervoor dat grotere
kinderen de veiligheidsgordel
altijd dragen en controleer of
deze goed is afgesteld.
Laat het schoudergedeelte
van de gordel NOOIT langs de
hals of langs het gezicht van
het kind lopen.
Zet nooit meer dan één kind
vast met een enkele
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
2-35
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Gehandicapten en het gebruik
van veiligheidsgordels
Ook gehandicapten die in de auto
vervoerd worden, moeten
gebruikmaken van de
veiligheidsgordel. Neem voor meer
informatie contact op met een arts.
Een persoon per
veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit
gedragen worden door twee personen
(ook niet door een volwassene en een
kind). Als dat wel gedaan wordt, kan
dat bij een aanrijding resulteren in
ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet
horizontaal
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en/of airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de
kans op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten altijd goed in hun stoel
zitten, de gordel op de juiste
manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-36
Veiligheidssysteem van uw auto
Verzorging van
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet
worden gedemonteerd of
gemodificeerd. Verder moet er op
worden gelet dat de gordels en de
onderdelen daarvan niet beschadigd
worden door de scharnieren van de
stoelen, de portieren of anderszins.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels dienen
regelmatig op slijtage of
beschadigingen gecontroleerd te
worden. Beschadigde onderdelen
dienen zo spoedig mogelijk
vervangen te worden.
Houd de gordels schoon en
droog
Veiligheidsgordels moeten schoon en
droog gehouden worden. Als ze vuil
zijn geworden, kunnen ze worden
gereinigd met een milde
zeepoplossing en warm water.
Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke
oplosmiddelen of reinigingsmiddelen
met schurende bestanddelen mogen
niet worden gebruikt omdat ze het
gordelmateriaal kunnen beschadigen
of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de auto
bij een aanrijding betrokken is
geweest. Dat is ook het geval als de
veiligheidsgordels niet zichtbaar
beschadigd zijn. We adviseren u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
2-37
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Onze aanbeveling:
Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen
Om de kans op letsel bij een ongeval,
noodstop of een plotselinge
manoeuvre te minimaliseren, dienen
kinderen jonger dan 13 jaar op een
achterstoel te zitten in een geschikt
kinderzitje.
Volgens ongevallenstatistieken lopen
kinderen minder risico in een
kinderzitje op een achterstoel dan in
een kinderzitje op de voorstoel.
Kinderen die te groot zijn voor een
kinderzitje, moeten de aangebrachte
veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld die
het gebruik van een goedgekeurd
kinderzitje verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg er
daarom voor dat u op de hoogte bent
van de regelgeving in uw land en in de
landen die u op uw reizen aandoet.
Kinderzitjes moeten op de juiste
manier op de stoel worden bevestigd.
Gebruik altijd een kinderzitje dat in uw
land wettelijk goedgekeurd is.
Kinderzitjes (CRS)
Baby's en kleine kinderen moeten met
de rug of met het gezicht in de
rijrichting worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Dit kinderzitje
moet correct zijn bevestigd op de
stoel. Lees de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje en volg
deze aanwijzingen op.
KKIINNDDEERRZZIITTJJEESS ((CCRRSS))
Vervoer kinderen altijd in een
passend kinderzitje. Kinderen,
van welke leeftijd dan ook, lopen
minder risico als ze op een
achterstoel vervoerd worden.
Gebruik nooit een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht op de
voorstoel zit, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Volg altijd de aanwijzingen van
de fabrikant voor het plaatsen en
het gebruik van het kinderzitje.
Zet uw kind altijd op de juiste
wijze vast in het kinderzitje.
Gebruik nooit een kinderzitje dat
over de rugleuning van een stoel
"vasthaakt"; een dergelijk zitje
biedt mogelijk geen adequate
bescherming bij een ongeval.
Laat een HYUNDAI-dealer na
een ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het Top
Tether-bevestigingspunt
controleren.
WAARSCHUWING
2-38
Veiligheidssysteem van uw auto
Kiezen van een kinderzitje
(CRS)
Doe bij het kiezen van een
kinderzitje altijd het volgende:
Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop
staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R 44 of
ECE-R 129.
Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind.
U vindt deze informatie normaal
gesproken op het verplichte label
of in de gebruiksaanwijzing.
Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het
zitje geplaatst gaat worden.
Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: zitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren
gericht zit, zitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van
de leeftijd, de lengte en het gewicht
van het kind.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit,
houdt de rug van het kind tegen het
zitje gedrukt. Door het gordelsysteem
blijft het kind in de juiste positie zitten.
Bovendien houdt dit gordelsysteem
het kind tijdens een ongeval in het
zitje en reduceert het de kracht die
wordt uitgeoefend op de kwetsbare
nek en wervelkolom.
OAE036062
2-39
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Kinderen jonger dan 1 jaar moeten
altijd worden vervoerd in een
kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit. Er
bestaan verschillende soorten
kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit:
zitjes voor baby's kunnen alleen
worden gebruikt als kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht naar
achteren gericht zit. Combinatiezitjes
en 3-in-1-kinderzitjes hebben in het
algemeen hogere lengte- en
gewichtslimieten om kinderen met het
gezicht naar achteren gericht te
vervoeren, zodat uw kind langer op
deze wijze kan worden vervoerd.
Vervoer kinderen met het gezicht
naar achteren gericht zolang ze
binnen de lengte- en gewichtslimieten
blijven die door de fabrikant van het
zitje zijn vastgesteld.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, houdt het
lichaam van het kind met een
gordelsysteem op de juiste plaats.
Vervoer kinderen in een kinderzitje met
gordelsysteem waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit tot de
lengte of het gewicht van het kind niet
meer binnen de limiet van de fabrikant
van het kinderzitje valt.
Als uw kind te groot is geworden voor
het kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, kunt u
een zittingverhoging gebruiken.
Zittingverhogingen
Een zittingverhoging is een zitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel
van de auto beter aansluit. Bij gebruik
van een zittingverhoging wordt de
gordel zo gepositioneerd dat deze
aanligt tegen de sterkere delen van
het lichaam van het kind. Vervoer
kinderen op een zittingverhoging tot
ze zo groot zijn dat de gordel ook
zonder zittingverhoging goed aanligt.
Bij een goed aanliggende gordel ligt
de heupgordel comfortabel tegen het
bovenste deel van de dijen en niet
tegen de maag. De schoudergordel
moet comfortabel tegen de schouder
en de borstkas liggen en niet over de
nek of het gezicht lopen. Om de kans
op letsel bij een ongeval, noodstop of
een plotselinge manoeuvre te
minimaliseren, dienen kinderen
jonger dan 13 jaar in een geschikt
kinderzitje te zitten.
OAE036028
2-40
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaatsen van een kinderzitje
(CRS)
Nadat u een goede kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en
gecontroleerd hebt dat het kinderzitje
goed past goed op de zitplaats,
moeten deze drie stappen gevolgd
worden voor een juiste installatie:
Zet het kinderzitje op de juiste
wijze vast in de auto.
Kinderzitjes
moeten altijd met de heupgordel,
het heupgedeelte van een
driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de
ISOFIX-bevestigingspunten, en/of
de steunpoot vastgezet worden in
de auto.
Zorg ervoor dat het kinderzitje
stevig is vastgezet. Duw het zitje
na het plaatsen naar voren en
achteren en naar links en rechts
om te controleren of het stevig is
vastgezet op de stoel. Een met een
veiligheidsgordel vastgezet
kinderzitje moet zo strak mogelijk
vastzitten. Maar enige beweging in
zijdelingse richting is normaal.
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel naar
voren of achteren om ervoor te
zorgen dat het kinderzitje zo
geplaatst kan worden dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
Zet het kind vast in het
kinderzitje. Zorg ervoor dat het
kind correct, volgens de
aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje in het zitje wordt
vastgezet.
Doe altijd het volgende voordat
u een kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die
door de fabrikant van het
kinderzitje zijn opgesteld en
volg deze aanwijzingen op.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen en
aanwijzingen kan de kans op
ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een
juiste plaatsing van het
kinderzitje hindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
WAARSCHUWING
In een afgesloten auto kan een
kinderzitje erg warm worden.
Controleer om brandwonden te
voorkomen het oppervlak van
het zitje en de gordelsluitingen
voordat u uw kind in het
kinderzitje zet.
OPMERKING
2-41
Veiligheidssysteem van uw auto
2
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem)
voor kinderzitjes
Het kinderzitje wordt tijdens het rijden
en bij een ongeval vastgehouden
door het ISOFIX-systeem. Dit
systeem is ontworpen om het
plaatsen van een kinderzitje te
vergemakkelijken en de kans op het
onjuist plaatsen van het zitje te
verkleinen. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de
auto en op het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik
van veiligheidsgordels voor het
vastzetten van een kinderzitje op de
achterstoelen overbodig.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bestaan uit metalen staven die in de
auto zijn geïntegreerd. Elke zitplaats
met het ISOFIX-systeem heeft twee
onderste bevestigingspunten
waaraan een ISOFIX-kinderzitje kan
worden vastgezet.
Om het ISOFIX-systeem van uw auto
te kunnen gebruiken moet u over een
kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje geleverd.
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn
aangebracht op de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter. De
plaats hiervan wordt in de afbeelding
aangegeven.
OAE036063
2-42
Veiligheidssysteem van uw auto
De ISOFIX-bevestigingspunten
bevinden zich tussen de rugleuning
en de zitting van de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter,
zoals aangegeven door de symbolen
.
Vastzetten van een kinderzitje
met het ISOFIX-
bevestigingssysteem
Plaats een ISOFIX-kinderzitje op de
volgende wijze op een van de
buitenste zitplaatsen achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit de
buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte verbinding
tussen het kinderzitje en de
ISOFIX-bevestigingspunten in de
weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de
zitplaats van de auto en bevestig
het zitje conform de aanwijzingen
van de fabrikant van het zitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten.
4. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op met
betrekking tot het op de juiste wijze
plaatsen en vastzetten van de
ISOFIX-bevestigingspunten van
het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten van de auto.
OAE036031
Positie-indicator ISOFIX-
bevestigingspunt
ISOFIX-bevestigingspunt
Probeer geen ISOFIX-kinderzitje
te plaatsen op de middelste
zitplaats achter. Deze zitplaats is
niet voorzien van de ISOFIX-
bevestigingspunten. Als u de
bevestigingspunten van de
buitenste zitplaatsen gebruikt om
een kinderzitje op de middelste
zitplaats te monteren, kunnen
deze bevestigingspunten
beschadigd raken.
WAARSCHUWING
2-43
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan
de achterzijde van de rugleuningen
van de achterstoelen.
OAEE036029
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het plaatsen
en volg deze aanwijzingen op.
Maak alle ongebruikte
veiligheidsgordels van de
achterstoelen vast in de
gordelsluitingen en maak de
gordel op de plaats van het
kinderzitje achter het zitje vast
om ervoor te zorgen dat de
gordels buiten bereik van het
kind blijven. Kinderen kunnen
stikken als een
schoudergordel om hun nek
gedraaid raakt en de
veiligheidsgordel wordt
aangetrokken.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één paar
bevestigingspunten. Hierdoor
zouden de bevestigingspunten
van de auto of van het zitje
speling kunnen krijgen of
kunnen bezwijken.
Laat na een ongeval het
ISOFIX-systeem altijd door uw
dealer controleren. Een
ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen wat tot
gevolg kan hebben dat het
kinderzitje niet meer veilig kan
worden vastgezet.
2-44
1. Voer de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje op bij het
aanbrengen van de Top Tether-
riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan
het Top Tether-bevestigingspunt en
trek de riem vervolgens conform
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje aan om het zitje
stevig op de stoel vast te zetten.
Veiligheidssysteem van uw auto
OAE036030
Neem bij het aanbrengen van de
Top Tether-riem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt.
Hierdoor zouden de
bevestigingspunten van de
auto of van het zitje speling
kunnen krijgen of kunnen
bezwijken.
Bevestig de Top Tether-riem
uitsluitend aan het juiste Top
Tether-bevestigingspunt. Als
de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd,
werkt hij mogelijk niet correct.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De bevestigingspunten zijn
alleen berekend op de
belasting die erop wordt
uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval worden
gebruikt voor de bevestiging
van veiligheidsgordels voor
volwassenen of voor de
bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
2-45
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX-kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-bevestigingspunten
1e zitrij 2e zitrij
Passagier Links Midden Rechts
Reiswieg F ISO/L1 - X - X
G ISO/L2 - X - X
0: tot 10 kg E ISO/R1 - IL - IL
0+: tot 13 kg
E ISO/R1 - IL - IL
D ISO/R2 - IL - IL
C ISO/R3 - IL - IL
1: 9 tot 18 kg
D ISO/R2 - IL - IL
C ISO/R3 - IL - IL
B ISO/F2 - IUF, IL - IUF, IL
B1 ISO/F2X - IUF, IL - IUF, IL
A ISO/F3 - IUF, IL - IUF, IL
IUF : Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik in
deze gewichtsgroep.
IL : Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-kinderzitjes.
Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie
“voertuigspecifiek”, “beperkt” of “semi-universeel”.
X : ISOFIX-bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in
deze gewichtsgroep en/of deze lengteklasse.
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit
(hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit
(hoogte 650 mm)
B1 - ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht naar voren
gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt
G - ISO/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt
2-46
Veiligheidssysteem van uw auto
Vastzetten van een kinderzitje
met een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem
niet wordt gebruikt, moet een
kinderzitje altijd met het
heupgedeelte van een
driepuntsgordel worden vastgezet op
een achterstoel.
Plaatsen van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een
kinderzitje op een achterstoel de
volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de
driepuntsgordel om of door het
zitje lopen, conform de
aanwijzingen van de fabrikant van
het zitje.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
Informatie
Raadpleeg ook "Middelste
driepuntsgordel achter" in dit
hoofdstuk als de middelste gordel
achter wordt gebruikt.
i
OLMB033044
2-47
Veiligheidssysteem van uw auto
2
2. Zet de gesp vast in de
gordelsluiting. Controleer of een
klikkend geluid hoorbaar is.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze in
geval van nood gemakkelijk bereikbaaris.
3. Beperk zo veel mogelijk de speling
van de gordel door tegen het
kinderzitje te drukken terwijl u de
schoudergordel door de
blokkeerautomaat laat oprollen.
4. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of
de gordel het zitje stevig op zijn
plaats houdt.
Wanneer de fabrikant van het
kinderzitje het gebruik van een Top
Tether-bevestigingspunt adviseert in
combinatie met de driepuntsgordel,
ga dan naar pagina 2-43.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de
driepuntsgordel uit het kinderzitje en
laat de gordel volledig oprollen als u
het kinderzitje wilt verwijderen.
i
OLMB033045 OLMB033046
2-48
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de universele kinderzitjes met
gordel overeenkomstig de ECE-voorschriften
U : Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
U* : Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
(Als de voorpassagiersstoel niet in hoogte verstelbaar is, moet u de rugleuning zo rechtop mogelijk zetten. Deze stap is nodig
om het kinderzitje goed op zijn plaats te houden.)
Hoogteverstelling op de voorpassagiersstoel is een optie.
UF : Geschikt voor de categorie "universele" zitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik
in deze gewichtsgroep.
L : Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes behoren tot de categorie “voertuigspecifiek”,
“beperkt” of “semi-universeel”.
B : Geïntegreerd kinderzitje goedgekeurd voor deze gewichtsgroep.
X : Stoelpositie niet geschikt voor deze kinderen in deze gewichtsgroep.
Gewichtsgroep
Zitpositie
Voorpassagier Tweede rij
Airbag
geactiveerd
Airbag
gedeactiveerd
Buitenzijde
links
Midden
(Driepuntsgordel)
Buitenzijde
rechts
Groep 0
(0 tot 9 maanden) tot 10 kg XU* UUU
Groep 0 +
(0 tot 2 jaar) tot 13 kg XU* UUU
Groep I
(9 maanden tot 4 jaar) 9 tot 18kg XU* UUU
Groep II
(15 tot 25 kg) 15 tot 25 kg UF U* UUU
Groep III
(22 tot 36 kg) 22 tot 36 kg UF U* UUU
2-49
Veiligheidssysteem van uw auto
2
i-Size kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
i-U : Geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren of naar achteren gericht zit.
i-UF : Alleen geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit.
X : Stoelpositie niet geschikt voor i-Size kinderzitjes.
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde
voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden Buitenzijde rechts
i-Size kinderzitjes Xi-U Xi-U
Gewichts-
groep Naam Fabrikant Type bevestiging ECE-R44
Goedkeuringsnr.
Group 0+ Cabriofix & Familyfix Maxi Cosi Met het gezicht naar achteren gericht met ISOFIX E4 04443907
Group I Duo Plus Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en bevestigingsband E1 04301133
Group II KidFix II XP Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en autogordel E1 04301323
Group III KidFix II XP Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en autogordel E1 04301323
Aanbevolen kinderzitjes
CRS-fabrikantinformatie
Maxi Cosi Cabriofix & Familyfix http://www.maxi-cosi.com
Britax Römmer http://www.britax.com
2-50
Veiligheidssysteem van uw auto
AAIIRRBBAAGG -- AAAANNVVUULLLLEENNDD VVEEIILLIIGGHHEEIIDDSSSSYYSSTTEEEEMM
OAEE036035/OAE036073L
Het werkelijke aantal airbags kan afwijken van de afbeelding.
1. Bestuurdersairbag
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag
4. Curtain airbag
5. Knie-airbag
6. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
2-51
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Auto's zijn voorzien van een
airbagsysteem voor de
bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen als
aanvulling op de
driepuntsveiligheidsgordels. Draag
te allen tijde de veiligheidsgordel. De
airbags bieden dan optimale
bescherming.
Als u uw veiligheidsgordel niet
draagt, kunt u ernstig gewond raken
bij een aanrijding. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling op en niet
ter vervanging van de
veiligheidsgordels. Airbags zijn
bovendien niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen opgeblazen te worden.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt u
alleen beschermd door de
veiligheidsgordel.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN MET BETREKKING TOT
AIRBAGS
Iedere keer, bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs als de auto is
voorzien van airbags, kunt u bij een aanrijding ernstig gewond raken
als u uw veiligheidsgordel niet (correct) draagt wanneer de airbags
worden opgeblazen.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje
of op een zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan
daardoor zwaar gewond raken.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar altijd op de achterstoelen met de
veiligheidsgordels om. Dat is de veiligste plaats voor kinderen van
alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorpassagiersstoel vervoerd moet worden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop, met de rugleuning rechtop, midden
op de zitting zitten, de veiligheidsgordel dragen, de benen
comfortabel gestrekt houden en de voeten op de vloer plaatsen,
totdat de auto geparkeerd is en het contact uit is gezet. Als een
inzittende niet in de juiste positie zit tijdens een aanrijding, kan de
zich snel opblazende airbag te veel kracht op de inzittende
uitoefenen, waardoor deze ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Ga niet te dicht op de airbag zitten en leun niet tegen het portier of de
middenconsole. Dat geldt ook voor uw passagiers.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven houden.
WAARSCHUWING
2-52
Veiligheidssysteem van uw auto
Waar zitten de airbags?
Bestuurdersairbag en
voorpassagiersairbag
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) en driepuntsgordels voor de
bestuurder en de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel, in
het paneel onder het stuurwiel aan
de bestuurderszijde en in het
dashboardpaneel aan de
passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Het doel van het aanvullend
veiligheidssysteem is om de
bestuurder en de voorpassagier
extra bescherming te bieden bij een
frontale aanrijding van een zekere
zwaarte, ter aanvulling op de
bescherming die geboden wordt
door de veiligheidsgordel.
OAE036036
Voorpassagiersairbag
OAE036032
Bestuurdersairbag
OAE036033
Knie-airbag bestuurder
2-53
Veiligheidssysteem van uw auto
2
ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Met deze schakelaar kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld zodat op de
voorpassagiersstoel een persoon
kan worden vervoerd met een
vanwege zijn leeftijd, lengte of
gezondheidstoestand verhoogd
risico op letsel bij het activeren van
de airbag.
OAE036073L
(Vervolg)
Er mogen geen voorwerpen
(zoals een beschermhoes, een
houder voor een mobiele
telefoon, een bekerhouder, een
luchtverfrisser of stickers) op
of in de buurt van de
airbagmodules op het
stuurwiel, op het dashboard, op
de voorruit of op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje worden
geplaatst. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Bevestig geen voorwerpen aan
de voorruit of aan de
binnenspiegel.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende airbag
voor te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de
auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Leun nooit tegen het portier of
de middenconsole.
Laat de voorpassagier zijn
voeten of benen nooit op het
dashboard zetten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-54
Veiligheidssysteem van uw auto
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand OFF. Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF ( ) zal
gaan branden en blijven branden
totdat de voorpassagiersairbag weer
wordt ingeschakeld.
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand ON. Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( ) zal 60
seconden gaan branden.
Informatie
Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF brandt
gedurende ongeveer 4 seconden nadat
de startknop in stand ON is gezet.
i
OAE036070L OAE036069L
Vervoer geen volwassen
passagier op de
voorpassagiersstoel als het
controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
brandt. Tijdens een aanrijding
zal de airbag niet worden
opgeblazen als het
desbetreffende controlelampje
brandt. Schakel de
voorpassagiersairbag in of laat
de passagier plaatsnemen op
een achterstoel.
WAARSCHUWING
2-55
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zijairbags
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag. Het doel
van de airbag is om de bestuurder en
de voorpassagier een aanvullende
bescherming te bieden naast de
bescherming die wordt geboden
door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst, de hoek, de
snelheid en de plaats waarop de
auto wordt geraakt.
De zijairbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij
opgeblazen te worden.
OAE036037
OAE036038
Bij een storing in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag
kunnen de volgende
omstandigheden zich voordoen:
Het waarschuwingslampje
AIRBAG ( )op het dashboard
gaat branden.
Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
( ) gaat niet branden en het
controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( )
gaat gedurende ongeveer 60
seconden branden en
vervolgens uit. De
voorpassagiersairbag wordt
bij een frontale aanrijding
opgeblazen ondanks dat de
ON/OFF-schakelaar voor de
voorpassagiersairbag in stand
OFF staat.
Laat in dat geval de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
2-56
Veiligheidssysteem van uw auto
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
zijairbag te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het raam
steken of voorwerpen tussen
de portieren en de zitplaatsen
steken.
Houd het stuurwiel vast op 9 en
3 uur, zodat de kans op letsel
aan uw armen en handen tot
een minimum beperkt wordt.
Gebruik geen stoelhoezen.
Deze kunnen de werking van
het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Plaats geen voorwerpen
tussen het zijairbaglabel en
de zitting. Deze kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Voorkom dat de portieren hard
worden geraakt als de
startknop in stand ON staat:
dit kan tot gevolg hebben dat
de zijairbags worden
geactiveerd.
Als de stoel of de
stoelbekleding beschadigd is,
laat dan het systeem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
Hang geen andere voorwerpen
dan kleding aan de jashaak.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan, in
het bijzonder als de airbag
geactiveerd wordt.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag of tussen de airbag en
uzelf. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de gedeelten
waar de geactiveerde airbags
uit komen, zoals het portier, de
zijruit en de voor- en achterstijl.
Plaats geen voorwerpen
tussen het portier en de
zitplaats. Dergelijke
voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen
worden wanneer de zijairbag
wordt opgeblazen.
Monteer geen accessoires op
of in de buurt van de
zijairbags.
(Vervolg)
2-57
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Curtain airbags
De curtain airbags bevinden zich
langs de rand van het dak boven de
voor- en achterportieren.
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van
de inzittenden op de zitplaatsen voor
en op de buitenste zitplaatsen achter
te beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen
om tijdens bepaalde aanrijdingen
van opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst van de
aanrijding, de hoek, de snelheid en
de plaats van impact.
De curtain airbags zijn niet
ontworpen om bij alle aanrijdingen
van opzij opgeblazen te worden.
OAE036041
OAE036042
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
curtain airbag te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Plaats kinderzitjes op de juiste
manier en zo ver mogelijk van
het portier vandaan.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de gedeelten
waar de geactiveerde airbags
uit komen, zoals het portier, de
zijruit, de voor- en achterstijl
en de dakzijrail.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-58
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoe werkt het airbagsysteem?
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersairbagmodule/
Knie-airbagmodule bestuurder
(2) Voorpassagiersairbagmodule
(3) Zijairbagmodules/zijairbagsensoren
(4) Curtain airbagmodules
(5) Blokkeerautomaat met
gordelspanner voor/
Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
(6) Waarschuwingslampje AIRBAG
(7) Airbagmodule (SRSCM)
(8) Airbagsensoren voor
(9) Druksensoren opzij
(10) Controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF
(alleen voorpassagiersstoel)
(11) ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als
de startknop in stand ON staat, om
te bepalen of een aanrijding zwaar
genoeg is om de airbags of de
gordelspanners te activeren.
(Vervolg)
Hang hier alleen kleding aan,
en zeker geen harde of
breekbare voorwerpen.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Open of repareer de curtain
airbags niet.
OAEE036061L
2-59
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Het waarschuwingslampje AIRBAG
op het dashboard geeft het in de
afbeelding weergegeven symbool
voor de airbag weer. Het systeem
controleert het elektrische systeem
van de airbag op storingen. Het
systeem controleert het elektrische
systeem van de airbag op storingen.
Het branden van dit lampje duidt op
een mogelijk probleem met het
airbagsysteem.
Tijdens een gemiddelde of zware
frontale aanrijding detecteren de
sensoren dat de auto snel
decelereert. Als deze deceleratie
groot genoeg is, zal de regelmodule
de airbags vóór activeren op het
juiste tijdstip en met de benodigde
kracht.
De airbags vóór bieden de
bestuurder en voorpassagier extra
bescherming bij frontale aanrijdingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen
niet voldoende zijn. Indien nodig
bieden de zijairbags extra
bescherming bij een zijdelingse
aanrijding door het bovenlichaam
extra te ondersteunen.
De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (indien nodig
opgeblazen) als de startknop in
stand ON staat.
De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
Bij een storing in het aanvullend
veiligheidssysteem wordt de
airbag bij een ongeval mogelijk
niet correct opgeblazen.
Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in
het aanvullend
veiligheidssysteem:
Het lampje gaat niet ongeveer
zes seconden branden als de
startknop in stand ON wordt
gezet.
Het lampje gaat na ongeveer
zes seconden niet uit, maar
blijft branden.
Het lampje gaat branden
tijdens het rijden.
Het lampje knippert als het
contact in stand ON staat.
We adviseren u het aanvullend
veiligheidssysteem zo snel
mogelijk door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten
controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
WAARSCHUWING
2-60
Veiligheidssysteem van uw auto
Er is geen bepaalde snelheid waarbij
de airbags worden geactiveerd. Of de
airbags worden geactiveerd, hangt
voornamelijk af van de kracht en de
richting van de aanrijding. Deze twee
factoren bepalen of de sensoren een
elektronisch activeringssignaal
uitzenden.
Of de airbags al dan niet worden
opgeblazen, is afhankelijk van een
aantal factoren, zoals de rijsnelheid,
de hoek van de aanrijding, de massa
en de stijfheid van de bij de aanrijding
betrokken auto's of objecten. Ook
andere factoren kunnen een rol
spelen.
De airbags vóór worden direct
volledig opgeblazen, waarna ze
meteen weer leeglopen. Het is vrijwel
onmogelijk om tijdens een ongeval
waar te nemen dat de airbags worden
opgeblazen. Het is aannemelijker dat
u de leeggelopen airbags na de
aanrijding uit het stuurwiel of het
dashboard ziet hangen.
Om bescherming te bieden
moeten de airbags snel worden
opgeblazen. De snelheid waarmee
een airbag wordt opgeblazen moet
zo hoog zijn om de airbag tussen
de inzittende en de onderdelen van
de auto op te kunnen blazen
voordat de inzittende in contact
komt met die onderdelen. De
snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen, beperkt de
kans op ernstig letsel en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
Het snel opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals
schaafwonden in het gezicht,
blauwe plekken en botbreuken
veroorzaken, omdat de snelheid
waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de
airbag tot ernstig letsel kan leiden,
vooral wanneer de inzittende zeer
dicht bij de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het grootste risico loopt u
als u te dicht bij de airbag zit. Een
airbag heeft vrije ruimte nodig om op
te blazen. De bestuurder dient
daarom de afstand tussen het
midden van het stuurwiel en de
borstkas zo groot mogelijk te
houden, waarbij hij de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
2-61
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Als de SRSCM oordeelt dat de
kracht waaraan de voorzijde van de
auto wordt blootgesteld een
bepaalde drempelwaarde
overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Als de airbags worden geactiveerd,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg
van de zich vullende airbags. Als
deze openingen groter worden,
kunnen de airbags geheel worden
gevuld.
Een geheel opgeblazen airbag
vertraagt in combinatie met een juist
gedragen veiligheidsgordel de
voorwaartse beweging van de
bestuurder of de voorpassagier en
beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
Nadat de airbag geheel gevuld is,
begint hij direct weer leeg te lopen,
waardoor de bestuurder weer zicht
naar voren krijgt en hij de auto weer
kan besturen of anderszins kan
bedienen.
OLMB033055
Bestuurdersairbag (2)
OLMB033056
Bestuurdersairbag (3)
OLMB033057
Voorpassagiersairbag
OLMB033054
Bestuurdersairbag (1)
2-62
Veiligheidssysteem van uw auto
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een airbag vóór of een
zijairbag is opgeblazen, loopt hij zeer
snel leeg. Het activeren van een
airbag verhindert de bestuurder niet
door de voorruit te kijken of te sturen.
Curtain airbags kunnen enige tijd
gedeeltelijk opgeblazen blijven nadat
ze zijn geactiveerd.
Neem na het activeren van een
airbag de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de
portieren om te voorkomen
dat u te lang aan de rook en
het poeder wordt blootgesteld
die vrijkomt bij het activeren
van de airbag.
Raak de onderdelen in de
ruimte waarin de airbag was
opgeborgen niet aan direct
nadat een airbag is
geactiveerd. Deze onderdelen,
die in contact zijn geweest
met de zich opblazende
airbag, kunnen erg heet zijn.
Was de huid die in aanraking
is gekomen met het poeder
altijd af met koud water en een
milde zeepoplossing.
Laat een geactiveerde airbag
direct vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
WAARSCHUWING
Voorkom dat voorwerpen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de passagiersairbag
wordt opgeblazen:
Plaats geen voorwerpen,
zoals bekerhouders of
stickers, op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje in auto's met
een voorpassagiersairbag.
Plaats een eventuele
luchtverfrisser niet in de buurt
van het instrumentenpaneel
of op het dashboard.
WAARSCHUWING
2-63
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geluid en rookontwikkeling bij
het opblazen van een airbag
Bij het opblazen van de airbags is
een hard geluid hoorbaar en komen
rook en poeder vrij in het interieur
van de auto. Dit is normaal en wordt
veroorzaakt doordat het
ontstekingsmechanisme van de
airbag geactiveerd wordt. Nadat de
airbags opgeblazen zijn, kunt u
moeite hebben met ademhalen
doordat uw borstkas in contact is
geweest met zowel de
veiligheidsgordel als de airbag en
doordat u de rook en het poeder hebt
ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische
reacties verergeren. Als u na het
opblazen van de airbags
ademhalingsproblemen hebt, neem
dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder niet
giftig zijn, kunnen ze wel huidirritaties
en irritaties aan de ogen, neus en
keel veroorzaken. Was in dat geval de
desbetreffende plek schoon en spoel
deze met koud water na. Raadpleeg
een arts als de symptomen
aanhouden.
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld.
Plaats NOOIT een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht zit op een
stoel waar een
INGESCHAKELDE AIRBAG voor
zit, anders kan het KIND
ERNSTIG LETSEL oplopen.
WAARSCHUWING
OYDESA2042
2-64
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij de airbag geen aanvullende
bescherming biedt. Voorbeelden
hiervoor zijn aanrijdingen van
achteren, tweede en volgende stoten
bij een kettingbotsing en aanrijdingen
bij lage snelheid. Schade aan de auto
duidt op het absorberen van
botsingsenergie, maar het is geen
indicator of een airbag opgeblazen
had moeten worden.
Airbagsensoren
Beperk de kans op ernstig letsel
door een zich onverwacht
opblazende airbag:
Let op dat u niet tegen
plaatsen aanstoot waar de
airbags of airbagsensoren
zijn ingebouwd en voorkom
dat deze plaatsen door een
voorwerp worden geraakt.
Voer geen reparaties uit aan
of in de buurt van de
airbagsensoren. Als de
inbouwpositie of -hoek van de
airbagsensoren wordt
gewijzigd, kan dit ertoe leiden
dat de airbags worden
geactiveerd in situaties
waarin dit niet nodig is, of dat
de airbags niet worden
geactiveerd in situaties
waarin het wel nodig is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Monteer geen
bumperbeschermers en
vervang de bumpers niet door
niet-originele onderdelen. Dit
kan een nadelige invloed
hebben op de bescherming bij
een aanrijding en de
prestaties van de airbags.
Zet, als de auto moet worden
gesleept, de startknop in
stand OFF om te voorkomen
dat de airbag onnodig wordt
geactiveerd.
Laat alle reparaties aan
airbags door een officiële
HYUNDAI-dealer uitvoeren.
2-65
Veiligheidssysteem van uw auto
2
1. Airbagmodule
2. Airbagsensor voor
3. Druksensor opzij (voor)
4. Zijairbagsensor (B-stijl)
OAEE036005L/OAE036044/OAEE036006/OAE036046/OAE036047
2-66
Veiligheidssysteem van uw auto
Voorwaarden voor activeren
airbags
Airbags voor
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de snelheid of de hoek
waaronder de aanrijding plaatsvindt. Zijairbags en curtain airbags
De zijairbags en curtain airbags zijn
ontworpen om te worden
geactiveerd als de zijairbagsensoren
een aanrijding van opzij detecteren,
waarbij rekening wordt gehouden
met de kracht van de botsing, de
snelheid en de hoek waaronder de
aanrijding plaatsvindt.
De bestuurders- en
voorpassagiersairbag zijn weliswaar
ontworpen om bij frontale
aanrijdingen te worden opgeblazen,
ze kunnen ook bij andere
aanrijdingen, waarbij een bepaalde
vertraging in de lengterichting wordt
waargenomen door de sensoren
voor, worden opgeblazen. De
zijairbags en curtain airbags zijn
ontworpen voor zijdelingse
aanrijdingen, maar kunnen ook bij
andere aanrijdingen, waarbij een
bepaalde vertraging in de
dwarsrichting wordt waargenomen
door de sensoren opzij, worden
opgeblazen.
De airbags kunnen ook worden
geactiveerd als de auto zware stoten
ondervindt bij het rijden op zeer
slechte wegen. Rijd daarom
voorzichtig op slechte wegen.
OAEE036007
OAE036050
OAE036048
2-67
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Voorwaarden voor niet-activeren
van de airbags
Bij bepaalde aanrijdingen met lage
snelheden worden de airbags niet
geactiveerd. De reden daarvan is dat
de airbags in die omstandigheden
niet meer bescherming kunnen
bieden dan de veiligheidsgordels al
doen.
De frontairbags zijn niet ontworpen
om te worden geactiveerd bij
aanrijdingen van achter, omdat de
inzittenden dan door de botskracht
naar achteren worden gedrukt. In
dergelijke gevallen biedt het
activeren van de airbags geen extra
voordelen.
De frontairbags worden bij zijdelingse
aanrijdingen soms niet geactiveerd.
De inzittenden bewegen altijd in de
richting van de aanrijding, waardoor
het activeren van de airbags voor
geen extra bescherming aan de
inzittenden biedt.
De zijairbags en curtain airbags
kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de ernst,
de rijsnelheid en de botsingshoek.
OAE036052
OAE036051
OAEE036008
2-68
Veiligheidssysteem van uw auto
Bij een aanrijding onder een hoek
kan de kracht van de aanrijding de
inzittenden in een richting
verplaatsen, waarin de airbags geen
extra bescherming zouden bieden,
een reden waarom de sensoren
mogelijk geen airbags activeren.
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Door zo
sterk af te remmen, zakt de voorzijde
van de auto in, waardoor deze
gemakkelijker onder een voertuig
met een grotere grondspeling zou
kunnen schieten.
Als de auto over de kop slaat, bieden
de airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden. Ze
worden dan ook niet geactiveerd.
Informatie
De airbags worden in een dergelijke
situatie soms niet geactiveerd omdat
de deceleratie die door de sensoren
wordt gemeten, lager is dan de
deceleratie die zou worden gemeten
als de auto niet onder de voorligger
zou schuiven.
i
OAE036061 OAE036054 OAE036055
2-69
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De airbags worden soms niet
geactiveerd bij een aanrijding tegen
een boom of paal, waarbij de
botskracht zich concentreert en de
botsingsenergie door de constructie
van de auto wordt geabsorbeerd.
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullende veiligheidssysteem
is nagenoeg onderhoudsvrij en bevat
geen onderdelen waaraan u zelf
veilig onderhoud kunt plegen. Als het
waarschuwingslampje AIRBAG niet
gaat branden wanneer de startknop
in stand ON wordt gezet of continu
blijft branden, laat het systeem dan
onmiddellijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden
aan het aanvullend
veiligheidssysteem, zoals het
verwijderen, het plaatsen of het
repareren ervan, of werkzaamheden
aan het stuurwiel, het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje, de voorstoelen en
de dakstijlen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer. Een
onjuiste behandeling van het
aanvullend veiligheidssysteem kan
leiden tot ernstig letsel.
OAEE036009L
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Wijzig onderdelen van het
aanvullend veiligheidssysteem
of de bedrading niet, neem
deze onderdelen of de
bedrading ervan niet los,
breng geen stickers, enz. op
afdekkappen van het systeem
aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
Plaats geen voorwerpen op of
in de buurt van de
airbagmodules in het
stuurwiel, op het dashboard of
op het dashboardpaneel
boven het dashboardkastje.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-70
Veiligheidssysteem van uw auto
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
De inzittenden moeten tijdens het
rijden niet uit hun stoel komen of
van plaats wisselen. Een inzittende
die zijn veiligheidsgordel niet draagt,
kan tijdens een aanrijding of een
noodstop door de auto worden
geslingerd, tegen andere inzittenden
aan worden geslingerd of zelfs uit de
auto worden geslingerd.
Bevestig geen accessoires aan de
veiligheidsgordels. Accessoires die
claimen het comfort voor de
inzittenden te verbeteren of die de
gordel anders geleiden, kunnen de
beschermende werking van de
veiligheidsgordel in negatieve zin
beïnvloeden en de kans op ernstig
letsel bij een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan
de werking van de sensoren van het
aanvullend veiligheidssysteem of
van de zijairbags in negatieve zin
beïnvloeden.
Plaats niets onder de voorstoelen.
Het plaatsen van voorwerpen onder
de voorstoelen kan de werking van
de sensoren van het aanvullend
veiligheidssysteem of van de
bedrading in negatieve zin
beïnvloeden.
Voorkom dat portieren hard
worden geraakt. Voorkom dat de
portieren hard worden geraakt als de
startknop in stand ON staat: dit kan
tot gevolg hebben dat de airbags
worden geactiveerd.
(Vervolg)
Reinig de afdekkappen van de
airbags met een zachte doek
die vochtig is gemaakt met
schoon water. Oplos- en
reinigingsmiddelen kunnen
het materiaal van de
afdekkappen aantasten en de
werking van het systeem in
negatieve zin beïnvloeden.
Laat geactiveerde airbags
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten worden
afgevoerd of als de auto in zijn
geheel moet worden
afgevoerd, moeten bepaalde
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid in
acht worden genomen. Neem
voor de benodigde informatie
contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer. Het niet
opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen
vergroot de kans op letsel.
2-71
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met airbags
uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis,
de bumper, de voorzijde, het
plaatwerk opzij of de rijhoogte
aanbrengt of laat aanbrengen, kan
dat invloed hebben op de werking
van het airbagsysteem van uw auto.
Waarschuwingslabels airbags
De waarschuwingslabels van de
airbags zijn bedoeld om de
passagiers te waarschuwen voor de
mogelijke gevaren van het
airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags
van uw auto in dit instructieboekje.
OAD035053
Handige voorzieningen in uw auto
Toegang tot uw auto .............................................3-4
Smart Key............................................................................3-4
Startblokkeersysteem.......................................................3-9
Sloten.....................................................................3-10
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen ....................................................................3-11
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling.........................3-14
Kindersloten achterportieren.......................................3-14
Antidiefstalsysteem .............................................3-15
Geheugen Bestuurdersstoel ...............................3-16
Opslaan van standen in het geheugen......................3-17
Instapfunctie.....................................................................3-18
Stuurwiel ...............................................................3-19
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ........................3-19
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom............3-20
Stuurwielverwarming......................................................3-21
Claxon ................................................................................3-21
Spiegels .................................................................3-22
Binnenspiegel ...................................................................3-22
Buitenspiegel ....................................................................3-23
Ruiten.....................................................................3-27
Elektrisch bedienbare ruiten........................................3-27
Schuifdak ..............................................................3-33
Schuifdak openen en sluiten .......................................3-34
Schuifdak open-/dichtschuiven..................................3-34
Schuifdak kantelen.........................................................3-35
Zonnescherm....................................................................3-36
Schuifdak resetten .........................................................3-36
Exterieur ...............................................................3-37
Motorkap...........................................................................3-37
Achterklep.........................................................................3-39
Instrumentenpaneel .............................................3-41
Bediening instrumentenpaneel ....................................3-42
Meters en tellers.............................................................3-43
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-48
Meldingen LCD-display..................................................3-60
LCD-display...........................................................3-73
Bediening LCD-display...................................................3-73
LCD-modus .......................................................................3-74
3
Tripcomputer.........................................................3-82
Verlichting .............................................................3-86
Verlichting buitenzijde ...................................................3-86
Welkomstsysteem............................................................3-93
Interieurverlichting..........................................................3-94
Ruitenwissers en ruitensproeiers......................3-98
Ruitenwissers voor .........................................................3-98
Ruitensproeier voorruit ...............................................3-101
Rijhulpsysteem ...................................................3-102
Achteruitrijcamera........................................................3-102
Parking assist system achter.....................................3-103
Parking assist system ..................................................3-107
Achterruitverwarming .......................................3-111
Achterruitverwarming ..................................................3-111
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-112
Automatische verwarming en airconditioning .......3-113
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning .........................................................3-114
Werking systeem...........................................................3-122
Onderhoud van het systeem......................................3-124
Voorruit ontdooien en ontwasemen ...............3-127
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem ....................................................3-127
Ontwasemfunctie ..........................................................3-128
Automatisch ontwasemingssysteem ........................3-129
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-131
Luchtcirculatie schuifdak............................................3-131
Opbergvak...........................................................3-132
Opbergvak middenconsole..........................................3-132
Dashboardkastje ...........................................................3-133
Opbergvak voor zonnebril ..........................................3-133
Multifunctioneel vak ....................................................3-134
3
Handige voorzieningen in uw auto
3
Overige voorzieningen ......................................3-135
Asbak ...............................................................................3-135
Bekerhouder...................................................................3-135
Zonneklep .......................................................................3-136
12V-aansluiting..............................................................3-137
USB-lader .......................................................................3-138
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon...............3-138
Aansteker........................................................................3-140
Klok...................................................................................3-141
Jashaak............................................................................3-141
Bevestigingspunt(en) vloermat..................................3-142
Bagagenet (houder) .....................................................3-143
Rolhoes bagageruimte .................................................3-144
3
3-4
Handige voorzieningen in uw auto
Smart Key
De Smart Key van uw HYUNDAI
kunt u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de auto te
starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Vergrendelen :
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de
buitenspiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt.
Als u op de toets op de
buitenportiergreep drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren
niet worden vergrendeld en zal de
waarschuwingszoemer drie
seconden klinken :
De Smart Key bevindt zich in de
auto.
De startknop staat in stand ON.
Een portier, maar niet de
achterklep, is open.
i
TTOOEEGGAANNGG TTOOTT UUWW AAUUTTOO
OBA043222IN OAE046001
3-5
Handige voorzieningen in uw auto
Ontgrendelen
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren
(2) op de Smart Key.
3. De portieren zullen worden
ontgrendeld. De
alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat (indien van
toepassing).
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Ook
andere personen kunnen de
portieren openen zonder dat ze de
Smart Key in hun bezit hebben.
30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren worden ze
automatisch weer vergrendeld,
tenzij een van de portieren wordt
geopend.
i
3
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de
startknop drukken en de
elektrisch bedienbare ruiten of
andere bedieningsorganen in
werking stellen. Het is zelfs
mogelijk dat ze de auto in
beweging zetten, hetgeen kan
resulteren in ernstig letsel.
WAARSCHUWING
OAE046001
3-6
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer
dan 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Als de achterklep eenmaal geopend
en gesloten wordt, zal hij
automatisch vergrendeld worden.
Informatie
Als de achterklep na het ontgrendelen
niet binnen 30 seconden wordt
geopend, zal hij automatisch weer
worden vergrendeld.
Starten
U kunt de auto starten zonder de
sleutel in het contactslot te steken.
Zie voor meer informatie
"Startknop" in hoofdstuk 5.
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen :
Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere
vloeistoffen, en van vuur. Als het
binnenste van de Smart Key
vochtig wordt (door vloeistof of
damp) of te heet wordt, kan er
een defect ontstaan in het
interne circuit. Dit wordt niet
gedekt door de garantie op de
auto.
Zorg ervoor dat u de Smart Key
niet laat vallen en gooi er niet
mee.
Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart
Key bij u hebt als u de auto
verlaat. Als de Smart Key in of in
de buurt van de auto achterblijft,
kan de accu van de auto ontladen
raken.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Houd de ontgrendelknop (1)
ingedrukt en verwijder de
mechanische sleutel (2). Steek de
mechanische sleutel in het
portierslot.
Druk de sleutel in de opening tot een
klik hoorbaar is om de mechanische
sleutel weer te plaatsen.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
Handige voorzieningen in uw auto
OAE046034L
3-7
Handige voorzieningen in uw auto
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd.
Als u een Smart Key verliest,
adviseren we u de auto en de
resterende sleutel onmiddellijk naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
brengen of, indien nodig, de auto te
laten wegslepen.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de Smart Key
In de volgende gevallen werkt de
Smart Key niet :
De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiozender of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie
of een mobiele telefoon.
Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de Smart Key niet
goed werkt. Als u een probleem hebt
met de Smart Key, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de Smart Key zich in de
buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
Smart Key worden geblokkeerd door
de normale werkingssignalen van uw
mobiele telefoon. Dit is met name
van belang wanneer de telefoon
actief is, bijvoorbeeld wanneer u met
uw telefoon belt of wordt gebeld en
sms'jes en/of e-mails verzendt of
ontvangt.
Steek de Smart Key en uw mobiele
telefoon niet in dezelfde broek- of
jaszak en probeer altijd voldoende
afstand te houden tussen beide
apparaten.
3
3-8
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de Smart Key uit de buurt
van elektromagnetische
materialen die de
elektromagnetische golven naar
de sleutel tegenhouden.
Vervangen van de batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij :
1. Wrik het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key los.
2. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
3. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de
Smart Key niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Zorg ervoor dat
de batterij volgens de
wettelijke voorschriften wordt
afgevoerd.
i
AANWIJZING
i
Handige voorzieningen in uw auto
OLF044008
3-9
Handige voorzieningen in uw auto
Startblokkeersysteem
Het startblokkeersysteem beschermt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt het
aandrijfsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als de startknop in stand ON wordt
gezet, moet het controlelampje van
het startblokkeersysteem kort gaan
branden en vervolgens uitgaan. Als
het controlelampje gaat knipperen,
herkent het systeem de code van de
sleutel niet.
Zet de startknop in stand OFF en
vervolgens weer in stand ON.
Het systeem herkent de code van de
sleutel mogelijk niet als zich een
andere sleutel van een
startblokkering of een metalen
voorwerp (bijvoorbeeld een
sleutelhanger) in de buurt van de
sleutel bevindt. De auto kan mogelijk
niet worden gestart, omdat het
metaal het normaal versturen van
het transpondersignaal kan storen.
Als het systeem herhaaldelijk de
code van de sleutel niet herkent,
raden we u aan contact op te nemen
met een HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten. Dit
kan leiden tot elektrische storingen,
waardoor uw auto niet meer werkt.
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van het
startblokkeersysteem. Hij is
ontworpen voor jarenlang
probleemloos gebruik. Voorkom
echter blootstelling aan vocht en
statische elektriciteit en een ruwe
behandeling. Anders kan het
startblokkeersysteem defect
raken.
AANWIJZING
3
Bewaar geen reservesleutels in
uw auto, om diefstal van uw
auto te voorkomen. Uw
wachtwoord van het
startblokkeersysteem is uniek
en strikt persoonlijk.
WAARSCHUWING
3-10
SSLLOOTTEENN
Handige voorzieningen in uw auto
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
Verwijderen van de afdekkap:
1. Trek de portiergreep (1) naar
buiten.
2. Druk de vergrendeling (2) aan de
binnenkant van de onderzijde van
de afdekkap in met een sleutel of
een platte schroevendraaier.
3. Druk de afdekkap naar buiten
terwijl de vergrendeling ingedrukt
wordt.
Plaatsen van de afdekkap:
1. Trek de portiergreep naar buiten.
2. Plaats de afdekkap.
Draai na het verwijderen van de
afdekkap de sleutel in de richting van
de voorzijde van de auto om het
portier te ontgrendelen en in de
richting van de achterzijde om het
portier te vergrendelen.
Als u het bestuurdersportier
vergrendelt/ontgrendelt met een
sleutel, zullen alle portieren
automatisch vergrendeld/ontgrendeld
worden.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
Smart Key
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
OAEE046188N
OAE046001
OBA043224IN
VV
VVee
eerr
rrgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn//
//oo
oonn
nntt
ttgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn
V
V
VVee
eerr
rrgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn
OO
OOnn
nntt
ttgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn
3-11
Handige voorzieningen in uw auto
3
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten.
Zorg ervoor dat de portieren goed
dichtzitten.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
Zet de vergrendelknop (1) in stand
ONTGRENDELD om het portier te
ontgrendelen. Het rode merkteken
(2) op de vergrendelknop van het
portier moet zichtbaar zijn.
Zet de vergrendelknop (1) in stand
VERGRENDELD om het portier te
vergrendelen. Als het portier juist is
vergrendeld, zal het rode
merkteken (2) op de knop niet
zichtbaar zijn.
Trek aan de portiergreep (3) om
het portier te openen.
Als aan de binnenportiergreep van
het bestuurdersportier (of het
voorpassagiersportier) wordt
getrokken terwijl de
vergrendelknop in de vergrendelde
stand staat, wordt het portier
ontgrendeld en kan het geopend
worden.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
kunnen de portieren niet
vergrendeld worden.
i
OAE046004
OO
OOnn
nntt
ttgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn//
//vv
vvee
eerr
rrgg
ggrr
rree
eenn
nndd
ddee
eell
llee
eenn
nn
3-12
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling
niet werkt terwijl u in de auto zit,
probeer dan een van onderstaande
mogelijkheden om de portieren te
openen:
Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig) en
trek tegelijkertijd aan de
portiergreep.
Ontgrendel de overige portieren en
trek aan de grepen, voor en achter.
Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
Met de schakelaar centrale
vergrendeling
Als op het gedeelte ( ) (1) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren vergrendeld.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier wordt
geopend, kunnen de portieren niet
worden vergrendeld, ook al wordt
de vergrendelschakelaar (1) van
de schakelaar centrale
vergrendeling ingedrukt.
Als op het gedeelte ( ) (2) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren ontgrendeld.
i
OAE046005
De portieren moeten tijdens
het rijden altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn.
Als de portieren ontgrendeld
zijn, neemt de kans toe dat
inzittenden bij een ongeval uit
de auto geslingerd worden.
Trek niet aan de
binnenportiergreep van het
bestuurdersportier (of
passagiersportier) tijdens het
rijden.
WAARSCHUWING
3-13
Handige voorzieningen in uw auto
3
Het openen van een portier als
iemand of iets de auto nadert,
kan schade of letsel
veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er
geen ander verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Laat kinderen en huisdieren
nooit zonder toezicht achter in
de auto. Een afgesloten auto
kan binnenin erg warm worden,
waardoor achtergelaten
kinderen of huisdieren die niet
uit de auto kunnen komen,
ernstig letsel kunnen oplopen.
Kinderen kunnen gewond raken
door het bedienen van bepaalde
systemen in de auto of gevaar
lopen als iemand zich
bijvoorbeeld toegang tot de
auto verschaft.
WAARSCHUWING
Laat uw auto altijd beveiligd
achter
Als u de auto niet vergrendeld
achterlaat, kan iemand zich in
uw auto verstoppen en u of
anderen in gevaar brengen.
Zet, om de auto veilig te
parkeren, de transmissie in
stand P (parkeren) terwijl u het
rempedaal intrapt, activeer de
parkeerrem en zet de startknop
in stand OFF, sluit alle ruiten,
vergrendel alle portieren en
neem altijd de sleutel mee.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in
de auto verblijft terwijl het
buiten zeer heet of koud is, kan
een levensgevaarlijke situatie
ontstaan. Vergrendel de auto
niet van buitenaf als er iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING
3-14
Kenmerken van de
automatische
portiervergrendeling/-
ontgrendeling
Portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Wanneer bij een aanrijding de
airbags worden geactiveerd, worden
alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van
meer dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-
/ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie "LCD-display" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Kindersloten achterportieren
Het kinderslot zorgt ervoor dat
kinderen die achterin zitten de
achterportieren niet per ongeluk
kunnen openen. Schakel het
kinderslot altijd in als u gaat rijden
met kinderen.
Het kinderslot bevindt zich aan de
rand van elk achterportier. Als het
kinderslot in de stand vergrendeld
staat, gaat het achterportier niet
open als aan de binnenportiergreep
(2) wordt getrokken.
Steek een sleutel (of een
schroevendraaier) (1) in de opening
en draai het kinderslot in de stand
vergrendeld om het slot te
vergrendelen.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend.
Handige voorzieningen in uw auto
Als kinderen tijdens het rijden
per ongeluk de achterportieren
openen, kunnen ze uit de auto
vallen. Schakel het kinderslot
van de achterportieren altijd in
als er kinderen in de auto
aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
OAEE046002
3-15
Handige voorzieningen in uw auto
3
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen.
De claxon klinkt en de
alarmknipperlichten knipperen
continu in een van de volgende
situaties :
- Een portier wordt geopend zonder
gebruik van de Smart Key.
- De achterklep wordt geopend
zonder gebruik van de Smart Key.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm klinkt gedurende 30
seconden en vervolgens wordt het
systeem gereset. Het alarm kan
worden uitgeschakeld door de
portieren te ontgrendelen met de
Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van
de portieren en de achterklep
automatisch ingeschakeld. Om het
systeem te activeren moet u de
portieren en de achterklep van
buitenaf vergrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key
of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl
u de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen en
de zoemer klinkt eenmaal om aan te
geven dat het systeem is
ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de
portieren, de achterklep of de
motorkap wordt geopend zonder de
Smart Key te gebruiken.
Het antidiefstalsysteem wordt niet
ingeschakeld als de motorkap, de
achterklep of een van de portieren
niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet wordt ingeschakeld,
controleer dan of de motorkap, de
achterklep en de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten.
Informatie
Vergrendel de portieren pas als alle
inzittenden de auto hebben verlaten.
Als het alarm is ingeschakeld terwijl
er nog iemand in de auto zit, wordt
het alarm geactiveerd als diegene de
auto verlaat.
Open de portieren met de
mechanische sleutel, start de motor
en wacht 30 seconden als het
systeem niet is uitgeschakeld met de
Smart Key.
Als het systeem is uitgeschakeld,
maar niet binnen 30 seconden een
portier of de achterklep wordt
geopend, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
i
AANNTTIIDDIIEEFFSSTTAALLSSYYSSTTEEEEMM
3-16
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst :
1. WAARSCHUWING
2. VEILIGHEIDSSYSTEEM
De bestuurdersstoel heeft een
geheugen, waarin de volgende
geheugeninstellingen met een druk
op de knop kunnen worden
opgeslagen en opgeroepen.
- Stand bestuurdersstoel
- Stand buitenspiegels
- Helderheid dashboardverlichting
Informatie
Als de accukabels worden
losgenomen, worden de
geheugeninstellingen gewist.
Als het geheugen van de
bestuurdersstoel niet goed werkt,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
i
GGEEHHEEUUGGEENN BBEESSTTUUUURRDDEERRSSSSTTOOEELL
((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OJC040170
Bedien het geheugen van de
bestuurdersstoel nooit tijdens
het rijden.
Hierdoor kunt u de controle
verliezen waardoor een ongeluk
met ernstig letsel of schade het
gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
OAE046036L
3-17
Handige voorzieningen in uw auto
3
Opslaan van standen in het
geheugen
1.Zet de transmissie in stand P
(parkeren) terwijl de startknop in
stand ON staat.
2.Stel de stand van de
bestuurdersstoel, de stand van de
buitenspiegels, en de helderheid
van de dashboardverlichting naar
wens in.
3.Druk op toets SET. Het systeem
geeft één piepje en de melding
"Knop indrukken voor opslaan
instellingen" verschijnt op het LCD-
display.
4.Druk binnen 4 seconden op één
van de geheugentoetsen (1 of 2).
Het systeem geeft met twee
piepjes aan dat de instellingen met
succes in het geheugen zijn
opgeslagen.
5."Instellingen voor chauffeur 1 (of 2)
opgeslagen" verschijnt op het
LCD-display.
Oproepen standen uit het
geheugen
1.Zet de transmissie in stand P
(parkeren) terwijl de startknop in
stand ON staat.
2.Druk op de gewenste
geheugentoets (1 of 2). Het
systeem geeft één piepje en de
bestuurdersstoel, de
buitenspiegels en de
dashboardverlichting worden
automatisch in de opgeslagen
positie gezet (indien van
toepassing).
3."Instellingen voor chauffeur 1 (of 2)
toegepast" verschijnt op het LCD-
display.
Informatie
Als de geheugeninstellingen "1"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 1
te drukken. Door op toets 2 te
drukken worden de
geheugeninstellingen "2"
opgeroepen.
Als de geheugeninstellingen "2"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 2
te drukken. Door op toets 1 te
drukken worden de
geheugeninstellingen "1"
opgeroepen.
Als tijdens het oproepen van de
opgeslagen stand op een van de
bedieningstoetsen van de
bestuurdersstoel, de buitenspiegels
of de dashboardverlichting wordt
gedrukt, stopt de beweging van deze
component en beweegt hij in de
richting die met de bedieningstoets
is gekozen.
i
3-18
Handige voorzieningen in uw auto
Instapfunctie
(indien van toepassing)
Het systeem beweegt de
bestuurdersstoel als volgt
automatisch :
De transmissie staat in stand P
(parkeren)
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de startknop in
stand OFF staat en het
bestuurdersportier geopend
wordt.
- De bestuurdersstoel beweegt
naar voren als de startknop in
stand ACC of START wordt
gezet.
U kunt de instapfunctie activeren of
deactiveren met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
3-19
Handige voorzieningen in uw auto
3
SSTTUUUURRWWIIEELL
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem ondersteunt u tijdens
het sturen. Als het contact uit is of bij
een defecte stuurbekrachtiging blijft
de auto bestuurbaar, maar is de
benodigde stuurkracht veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder
wanneer de rijsnelheid toeneemt en
lichter wanneer de snelheid afneemt.
Hierdoor hebt u een betere controle
over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal,
dan adviseren wij u de
stuurbekrachtiging te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de elektrische
stuurbekrachtiging niet goed
werkt, gaat het
waarschuwingslampje ( ) op
het instrumentenpaneel
branden of knipperen. Mogelijk
wordt het stuurwiel moeilijk te
draaien of onder controle te
houden. Breng uw auto naar een
officiële HYUNDAI-dealer en laat
het systeem zo snel mogelijk
controleren.
Als een storing wordt
gesignaleerd in de elektrische
stuurbekrachtiging wordt de
stuurassistentie uitgeschakeld
om een ongeval te voorkomen.
Op dat moment gaat het
waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel branden of
knipperen. Mogelijk wordt het
stuurwiel moeilijk te draaien of
onder controle te houden. Laat
uw auto onmiddellijk
controleren nadat u uw auto op
een veilige plaats tot stilstand
hebt gebracht.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen :
De benodigde stuurkracht kan
direct nadat de startknop in stand
ON is gezet, hoog zijn.
Dit gebeurt als het systeem de EPS-
diagnose uitvoert. Als de
zelfdiagnose is voltooid, werkt het
stuurwiel weer normaal.
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn van het EPS-relais na
het in stand ON of OFF zetten van
de startknop.
Het geluid van de elektromotor kan
hoorbaar zijn als de auto stilstaat of
met lage snelheid rijdt. (vervolg)
i
AANWIJZING
3-20
Handige voorzieningen in uw auto
(vervolg)
Als u het stuurwiel draait bij lage
temperatuur, kan een afwijkend
geluid hoorbaar zijn. Wanneer de
temperatuur stijgt, zal het geluid
verdwijnen. Dit is een normaal
verschijnsel.
Als u bij stilstaande auto het
stuurwiel continu van aanslag tot
aanslag draait, neemt de benodigde
stuurkracht toe. Dit duidt niet op
een storing. Na verloop van tijd
wordt de benodigde stuurkracht
weer normaal.
In hoogte en lengte
verstelbare stuurkolom
Informatie
Het is mogelijk dat de
ontgrendelhendel, na het instellen, het
stuurwiel niet blokkeert.
Dit duidt niet op een storing. Dit
gebeurt als twee tandwielen niet
correct in elkaar grijpen. Stel in zo'n
geval het stuurwiel opnieuw af en
vergrendel het.
Druk de ontgrendelhendel (1) op de
stuurkolom omlaag en zet het
stuurwiel in de gewenste hoek (2) en
de gewenste stand (3). Stel het
stuurwiel zo af dat het op uw borst is
gericht en niet op uw hoofd.
Zorg ervoor dat u de
waarschuwingslampjes en de meters
in het instrumentenpaneel kunt zien.
Duw na het afstellen van het
stuurwiel de ontgrendelhendel (1)
omhoog om het stuurwiel te
blokkeren. Controleer na het
afstellen of het stuurwiel goed vastzit
door het omhoog en omlaag te
drukken. Stel het stuurwiel altijd af
vóór het rijden.
i
Stel het stuurwiel nooit af
tijdens het rijden. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, waardoor
ongevallen en letsel kunnen
worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
OAEE046014
3-21
Handige voorzieningen in uw auto
3
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat, kunt u door het indrukken van
de toets van de stuurwielverwarming
de stuurwielverwarming inschakelen.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming uit te
schakelen. Het controlelampje in de
toets dooft.
Informatie
De stuurwielverwarming zal ongeveer
30 minuten na het inschakelen
automatisch worden uitgeschakeld.
Als het contact uit wordt gezet terwijl
de stuurwielverwarming is
ingeschakeld, wordt de timer-functie
van de stuurwielverwarming gereset.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming weer in te
schakelen.
Plaats geen hoes of accessoire op
het stuurwiel. Een hoes of
accessoire kan de
stuurwielverwarming beschadigen.
Claxon
Druk op het gedeelte van het
stuurwiel bij het claxonsymbool om
te claxonneren. De claxon wordt
alleen bediend wanneer op dit
gedeelte wordt gedrukt.
Om de claxon te bedienen hoeft u
niet op het claxongedeelte te
slaan. Druk het claxongedeelte
niet in met een scherp voorwerp
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OAEE046003N
OAE046009
3-22
Handige voorzieningen in uw auto
SSPPIIEEGGEELLSS
Binnenspiegel
Stel voor het rijden de binnenspiegel
zo af dat u in het midden van de
spiegel het midden van de achterruit
ziet.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat vochtig
is gemaakt met glasreiniger. Spuit
niet direct glasreiniger op de
spiegel, anders kan er glasreiniger
in het spiegelhuis komen.
Binnenspiegel met dag-
/nachtstand
(indien van toepassing)
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt
en terwijl deze in de dagstand staat.
Trek de hendel onder aan de spiegel
naar u toe om de spiegel in de
nachtstand te zetten om verblinding
door de koplampen van
achteropkomend verkeer te
voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand
minder duidelijk is dan in de
dagstand.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat uw zicht niet
wordt gehinderd. Plaats geen
voorwerpen op de
achterstoelen, in de
bagageruimte of achter de
hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door
de achterruit zouden kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel,
om ernstig letsel bij een
ongeval of het activeren van de
airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT
tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OAE046010
Dagstand
Nachstand
3-23
Handige voorzieningen in uw auto
3
Elektrochromatische spiegel
(ECM) (indien van toepassing)
De elektrochromatische
binnenspiegel voorkomt 's nachts of
als er weinig licht is automatisch
verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Als het contact in stand ON staat,
worden de lichtreflecties
automatisch gedimd door de sensor
in de binnenspiegel. De sensor
registreert het lichtniveau rond de
auto en dimt automatisch de
reflecties van de koplampen van
achteropkomende auto's.
Als de transmissie in stand R
(achteruit) wordt gezet, wordt de
binnenspiegel automatisch in de
helderste stand gezet om het zicht
naar achteren zo duidelijk mogelijk te
maken.
Bedienen van elektrochromatische
binnenspiegel :
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie uit te
schakelen. Het
spiegelcontrolelampje dooft.
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie in te
schakelen. Het
spiegelcontrolelampje gaat
branden.
De spiegel is standaard AAN als
de startknop in stand ON staat.
Buitenspiegel
Stel de spiegels af voordat u gaat
rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch
versteld worden met de schakelaar.
De spiegels kunnen worden
ingeklapt om beschadigingen in een
automatische wasserette of bij het
rijden door een smalle straat te
voorkomen.
OAD045010
Indicatore
OAE046013
3-24
Handige voorzieningen in uw auto
Gebruik geen krabber om de
spiegel ijsvrij te maken, anders
kan het spiegelglas beschadigd
raken.
Probeer de buitenspiegel niet
met kracht af te stellen als deze
is vastgevroren. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier
(geen koelvloeistof) of een
spons of zachte doek met zeer
warm water, of zet de auto op
een warme plaats om het ijs te
laten smelten.
Afstellen van de buitenspiegels :
1. Druk op de toets L (links) of R
(rechts) (1) om de spiegel te
selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel om de
geselecteerde spiegel omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts
te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het
verstellen terug in de middenstand
om te voorkomen dat de spiegel
onbedoeld wordt versteld.
AANWIJZING
De rechter buitenspiegel is
convergerend. Bij
uitvoeringen voor sommige
landen is ook de linker
buitenspiegel convergerend.
Objecten in de spiegel zijn
daardoor dichterbij dan ze
lijken.
Gebruik bij het veranderen
van rijstrook daarom uw
binnenspiegel en kijk opzij om
de werkelijke afstand tot het
achteropkomende verkeer
vast te stellen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet
en klap ze ook niet in tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
OAE046014
3-25
Handige voorzieningen in uw auto
3
De spiegels stoppen hun
beweging als de maximale
stelhoek bereikt is. De stelmotor
blijft echter draaien zolang de
schakelaar ingedrukt blijft. Houd
de schakelaar niet langer
ingedrukt dan nodig om te
voorkomen dat de stelmotor
beschadigd raakt.
Probeer de buitenspiegels nooit
met de hand te verstellen,
anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
Inklappen buitenspiegel
Handmatig
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
Elektrisch (indien van toepassing)
Links : De spiegel klapt uit.
Rechts : De spiegel klapt in.
AANWIJZING
OAE046015
OAE046016
3-26
Handige voorzieningen in uw auto
Midden (AUTO) : De spiegels
worden in de volgende gevallen
automatisch in- en uitgeklapt :
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of
ontgrendeld met de Smart Key.
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of
ontgrendeld met de toets op de
buitenportiergreep.
- De spiegels worden uitgeklapt
wanneer u de auto nadert (alle
portieren zijn gesloten en
vergrendeld) terwijl u een Smart
Key bij u draagt (indien van
toepassing).
De elektrisch bedienbare
buitenspiegel werkt zelfs als de
startknop in stand OFF staat.
Stel, om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer
dan noodzakelijk af als de auto
niet in de Ready-modus ( )
staat.
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand
in. Anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
3-27
Handige voorzieningen in uw auto
3
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
voorpassagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruit*
(7) Blokkeerschakelaar ruitbediening
* : indien van toepassing
RRUUIITTEENN
OAE046019
Elektrisch bedienbare ruiten
3-28
Handige voorzieningen in uw auto
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet de startknop in stand
ON staan. Ieder portier is voorzien
van een schakelaar voor de
bediening van de desbetreffende
ruit. De bestuurder beschikt over een
blokkeerschakelaar waarmee de
ruitbediening van de schakelaars op
de overige portieren kan worden
uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat de startknop in stand ACC of
OFF is gezet.
Wanneer de voorportieren echter
geopend zijn, kunnen de ruiten niet
bediend worden, zelfs niet binnen de
periode van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de elektrisch bedienbare ruiten
mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Tijdens het rijden met de zijruiten
achter omlaag of met het schuifdak
(indien van toepassing) geheel of
gedeeltelijk geopend, kan
windgeruis of een dreunend geluid
hoorbaar zijn. Dit is normaal en kan
worden verminderd of verholpen
door het volgende te doen.
Wanneer windgeruis optreedt
terwijl een of beide zijruiten achter
geopend zijn, kunt u beide zijruiten
voor een paar centimeter laten
zakken. Als het geluid hoorbaar is
terwijl het schuifdak is geopend,
schuif het schuifdak dan iets verder
dicht.
Ruiten openen en sluiten
Openen :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omlaag tot de eerste stand (5). Laat
de schakelaar los als u wilt dat de
ruit stopt.
Sluiten :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omhoog tot de eerste stand (5). Laat
de ruitbedieningsschakelaar los als u
wilt dat de ruit stopt.
i
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten,
om ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING
OAE046020
3-29
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
Door de schakelaar ruitbediening
kortstondig in te drukken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geheel geopend, zelfs
als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt u
hem omlaag en laat u hem
vervolgens los.
Ruit automatisch omhoog
/omlaag (indien van toepassing)
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken of omhoog te trekken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geopend of gesloten,
zelfs als de schakelaar wordt
losgelaten. Om de ruitbeweging te
stoppen, trekt u de schakelaar
omhoog of drukt u hem omlaag en
laat u hem vervolgens los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de
elektrische ruitbediening als volgt
worden gereset :
1.Zet de startknop in stand ON.
2.Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna
nog minstens 1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten
na het resetten niet goed werken,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
een ruit, stopt de beweging van de
ruit en zakt de ruit ongeveer 30 cm,
zodat het voorwerp verwijderd kan
worden.
Als de ruit weerstand ondervindt
terwijl de ruitbedieningsschakelaar
omhooggetrokken blijft, stopt de
omhooggaande beweging van de ruit
en zakt de ruit ongeveer 2,5 cm.
OLF044032
De automatische omkeerfunctie
werkt niet tijdens het resetten
van de elektrisch bediende
ruiten. Zorg ervoor dat
lichaamsdelen en voorwerpen
zich op een veilige afstand
bevinden alvorens de ruiten te
sluiten, om letsel en schade aan
de auto te voorkomen.
WAARSCHUWING
3-30
Handige voorzieningen in uw auto
Als de schakelaar opnieuw
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door de
klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
Informatie
De klembeveiliging voor de
portierruit werkt alleen als de
automatische sluitfunctie wordt
gebruikt door de schakelaar omhoog
te trekken tot de tweede stand.
Plaats geen accessoires op de
ruiten. De klembeveiliging werkt
dan mogelijk niet.
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
De bestuurder kan de
ruitbedieningsschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening in te drukken.
AANWIJZING
i
Zorg ervoor dat lichaamsdelen
en voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
alvorens de ruiten te sluiten, om
letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een
diameter kleiner dan 4 mm
tussen de ruit en de sponning
terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet
opgemerkt door de
klembeveiliging en zal de ruit
niet stoppen en in de andere
richting bewegen.
WAARSCHUWING
OAE046021
3-31
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening ingedrukt is :
De hoofdschakelaar van de
elektrisch bedienbare ruiten voor
de bestuurder werkt voor alle
elektrisch bedienbare ruiten.
Kan de elektrisch bedienbare ruit
in het voorpassagiersportier
worden bediend met de schakelaar
in het voorpassagiersportier.
Met de schakelaars voor de
ruitbediening van de portierruiten
achter kunnen de elektrisch
bedienbare ruiten voor de
achterpassagiers niet worden
bediend.
Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk. Anders kan de
elektrische ruitbediening
beschadigd raken. Hierdoor zal
bovendien de zekering langer
meegaan.
Probeer nooit tegelijkertijd de
hoofdschakelaar voor de
ruitbediening in het
bestuurdersportier en de
afzonderlijke schakelaar voor de
ruitbediening in tegengestelde
richtingen in te drukken. In dat
geval stopt de ruit en kan deze
niet meer worden geopend of
gesloten.
AANWIJZING
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening van het
bestuurdersportier in de stand
LOCK staan. Het onbedoeld
bedienen door een kind kan tot
ernstig letsel leiden.
WAARSCHUWING
3-32
Handige voorzieningen in uw auto
(vervolg)
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt)
staan. Het onbedoeld
bedienen van een ruit kan
vooral bij kinderen tot letsel
leiden.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar
buiten.
Laat kinderen NOOIT zonder
toezicht achter met de
sleutels in de auto terwijl het
contact in stand ON staat.
Laat een kind NOOIT zonder
toezicht achter in de auto. Ook
zeer jonge kinderen kunnen
per ongeluk de auto in
beweging zetten, bekneld
raken tussen de portierruiten
of zichzelf of anderen letsel
toebrengen.
Controleer altijd zorgvuldig of
er zich geen armen, handen of
andere belemmeringen in de
buurt bevinden voordat een
ruit gesloten wordt.
(vervolg)
WAARSCHUWING
3-33
Handige voorzieningen in uw auto
3
Indien uw auto is uitgerust met een
schuifdak, kunt u dit met behulp van
de schakelaar in de dakconsole
open- en dichtschuiven of kantelen.
Het schuifdak kan elektrisch
geopend, gesloten en gekanteld
worden wanneer de startknop in
stand ON staat.
Het schuifdak kan worden bediend
tot ongeveer 30 seconden nadat de
startknop in stand ACC of OFF is
gezet. Wanneer het voorportier
echter geopend wordt, kan het
schuifdak niet bediend worden, zelfs
niet binnen de periode van 30
seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werkt
het schuif-/kanteldak mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Veeg na het wassen van de auto en
na een regenbui het schuifdak eerst
droog alvorens het te openen.
i
SSCCHHUUIIFFDDAAKK ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
Verstel het schuifdak of het
zonnescherm niet tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
Zorg ervoor dat hoofden,
andere lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden voordat u het
schuifdak bedient.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet door het
schuifdak naar buiten, om
ernstig letsel te voorkomen.
(vervolg)
WAARSCHUWING
Bedien de hendel niet meer als
het schuifdak volledig is
geopend, gesloten of
gekanteld. Hierdoor kunnen de
motor en andere onderdelen
beschadigd raken.
Zorg er bij het verlaten van uw
auto voor dat het schuif-
/kanteldak volledig is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak open
blijft, kan sneeuw of regen in
het interieur komen of kan de
auto worden gestolen.
WAARSCHUWING
OAD045022
(vervolg)
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de
sleutel zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen het
schuifdak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
Ga niet boven op de auto
zitten. U kunt dan gewond
raken of schade aan de auto
veroorzaken.
3-34
Handige voorzieningen in uw auto
Schuifdak openen en sluiten
Openen :
Druk de schakelaar van het
schuifdak naar achteren in de eerste
stand. Laat de schakelaar los als u
wilt dat het schuifdak stopt.
Sluiten :
Druk de hendel van het schuifdak
naar voren in de eerste stand. Laat
de schakelaar los als u wilt dat het
schuifdak stopt.
Schuifdak open-/dichtschuiven
Door de schakelaar voor het
schuifdak naar achteren of naar
voren tot de tweede positie te
drukken opent of sluit het schuifdak
volledig, ook als de schakelaar wordt
losgelaten. Om het schuifdak in de
gewenste positie te stoppen terwijl
het in beweging is, drukt u de
schakelaar naar achteren of naar
voren en laat u hem vervolgens weer
los.
Informatie
Om het windgeruis tijdens het rijden
te beperken, adviseren wij u te rijden
met het schuifdak iets gesloten
(ongeveer 7 cm voor de stand
maximaal open).
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
het schuifdak, keert de
bewegingsrichting automatisch om
en stopt het schuifdak, zodat het
voorwerp verwijderd kan worden.
De klembeveiliging werkt niet als er
een klein obstakel tussen het
glaspaneel en de schuifdakrand
aanwezig is.
Controleer voor het sluiten altijd of er
geen lichaamsdelen of voorwerpen
door het schuifdak naar buiten zijn
gestoken.
iOLFC044035CN
OAD045023
3-35
Handige voorzieningen in uw auto
3
Schuifdak kantelen
Kantel het schuifdak open :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak omhoog totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
Het schuifdak sluiten :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak naar voren totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
Laat kinderen niet het
schuifdak bedienen.
Zorg dat er tijdens het rijden
geen bagage door de opening
van het schuifdak steekt.
OPMERKING
OAD045024
Kleine voorwerpen die klem
kunnen komen te zitten tussen
het glaspaneel van het schuifdak
en de sponning worden mogelijk
niet gesignaleerd door de
klembeveiliging. In dat geval zal
het glaspaneel van het schuifdak
het voorwerp niet signaleren en
niet in tegengestelde richting
bewegen.
WAARSCHUWING
3-36
Handige voorzieningen in uw auto
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt automatisch
met het glaspaneel geopend
wanneer dit openschuift. U moet het
echter handmatig sluiten.
Het zonnescherm schuift
gelijktijdig met het schuifdak
open. Laat het zonnescherm niet
dichtzitten als het schuifdak
geopend is.
Schuifdak resetten
Het schuifdak moet in de volgende
gevallen worden gereset :
- Nadat de accu ontladen is of de
accukabels losgenomen zijn
geweest, of de desbetreffende
zekering is vervangen of
verwijderd
- Als de one-touch bediening van
het schuifdak niet goed werkt
1.Zet de startknop in stand ON of
schakel de Ready-modus ( ) in.
Geadviseerd wordt het schuifdak
te resetten in de Ready-modus
()
2.Druk de schakelaar naar voren.
Het schuifdak sluit geheel of
kantelt, afhankelijk van de conditie
van het schuifdak.
3.Laat de schakelaar los totdat het
schuifdak niet meer beweegt.
4.Druk de schakelaar ongeveer 10
seconden naar voren.
- Als het schuifdak in gesloten
positie staat :
Het glaspaneel zal kantelen en
iets omhoog en omlaag
bewegen.
- Als het schuifdak in gekantelde
positie staat :
Het glaspaneel zal iets omhoog
en omlaag bewegen.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
AANWIJZING
OAD045037
3-37
Handige voorzieningen in uw auto
3
5.Druk binnen 3 seconden de
schakelaar naar voren totdat het
schuifdak als volgt werkt :
Omlaag kantelen openschuiven
dichtschuiven.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
6.Laat de schakelaar los als de
gehele procedure is voltooid. (Het
schuifdaksysteem is gereset.)
Informatie
Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of
ontladen is geweest, of wanneer de
desbetreffende zekering
doorgebrand is, werkt het schuifdak
mogelijk niet goed.
Voor meer informatie adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Motorkap
Motorkap openen
1.Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2.Trek aan de ontgrendelhendel om
de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
i
OAEE046011
EEXXTTEERRIIEEUURR
3-38
Handige voorzieningen in uw auto
3.Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Duw
tegen de veiligheidshaak (1) in het
midden van de motorkap en trek
de motorkap omhoog (2).
4.Neem de motorkapsteun los.
5.Ondersteun de motorkap met de
steun (1).
Motorkap sluiten
1.Controleer de volgende punten
alvorens de motorkap te sluiten :
Of alle vuldoppen in de
motorruimte correct zijn
teruggeplaatst.
Of er geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen in de motorruimte zijn
achtergebleven.
2.Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3.Laat de motorkap zakken (tot
ongeveer 30 cm boven zijn
gesloten positie) en druk hem
stevig in het slot. Controleer altijd
nogmaals of de motorkap goed is
vergrendeld.Als de motorkap iets
kan worden opgetild, is hij niet
goed vergrendeld. Open hem
nogmaals en sluit hem met meer
kracht.
Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met
rubber. Het rubber voorkomt
dat u zich brandt aan het hete
metaal.
De steun moet goed in de
opening geplaatst worden als
u controles in de motorruimte
uitvoert. Dit voorkomt dat de
motorkap plotseling naar
beneden kan vallen en letsel
veroorzaakt.
WAARSCHUWING
OAEE046005 OAD045039
Controleer voor het sluiten
van de motorkap of er geen
zaken in de motorruimte zijn
achtergebleven.
(vervolg)
WAARSCHUWING
3-39
Handige voorzieningen in uw auto
3
Achterklep
Achterklep openen
1.Zet de transmissie in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem.
2.Voer vervolgens één van de
volgende handelingen uit:
- Druk langer dan 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de
achterklep op de Smart Key.
- Druk op de toets op de
achterklepgreep terwijl u de
Smart Key bij u draagt.
3.Til de achterklep omhoog.
Achterklep sluiten
Laat de achterklep zakken en druk
hem vervolgens aan totdat hij
vergrendeld wordt. Probeer de
achterklep omhoog te trekken om te
controleren of hij goed dichtzit.
OAEE046006
(vervolg)
Controleer altijd nogmaals of
de motorkap goed is
vergrendeld alvorens met de
auto te gaan rijden.
Controleer of er geen
waarschuwingslampje
geopende motorkap brandt of
een melding weergegeven
wordt op het
instrumentenpaneel. Als de
motorkap niet vergrendeld is
terwijl de auto in beweging is,
zal de zoemer klinken om de
bestuurder te waarschuwen
dat de motorkap niet volledig
vergrendeld is. Het rijden met
een geopende motorkap kan
het zicht in zijn geheel
belemmeren, hetgeen kan
leiden tot een ongeval.
Verplaats de auto niet als de
motorkap omhoog staat
omdat dan het zicht
belemmerd wordt, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, en
de motorkap naar beneden
kan vallen of beschadigd kan
worden.
OAEE046007
3-40
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Sluit de achterklep altijd voordat u
gaat rijden, om schade aan de
gasveren van de achterklep en de
bevestigingsmaterialen te voorkomen.
In een koud en nat klimaat werken
de achterklepvergrendeling en
achterklepmechanismen mogelijk
niet goed door
bevriezingsverschijnselen.
AANWIJZING
i
Vervoer NOOIT personen in de
bagageruimte van de auto. Als
de bagageruimte gedeeltelijk
of volledig afgesloten is en de
persoon kan er niet uitkomen,
kan dit ernstig of dodelijk letsel
tot gevolg hebben door te
weinig ventilatie,
uitlaatgassen, snel
toenemende warmte of
blootstelling aan kou.
Daarnaast is de bagageruimte
zeer gevaarlijk tijdens een
ongeval, aangezien deze geen
deel uitmaakt van de
veiligheidskooi, maar tot de
kreukelzone van de auto
behoort.
Houd de portieren en de
achterklep vergrendeld en
bewaar de sleutels buiten het
bereik van kinderen. Ouders
moeten hun kinderen wijzen op
de gevaren die het spelen in
een bagageruimte met zich
meebrengt.
WAARSCHUWING
Raak het onderdeel dat de
achterklep ondersteunt (de
gasveer) niet aan. Vervorming
van dit onderdeel kan leiden tot
schade aan het voertuig en kan
de veiligheid in gevaar brengen.
WAARSCHUWING
OHYK04009
3-41
Handige voorzieningen in uw auto
3
IINNSSTTRRUUMMEENNTTEENNPPAANNEEEELL
OAEE046100L
1. ECO Guide
2. Snelheidsmeter
3. Waarschuwings- en controlelampjes
4. LCD-display (inclusief tripcomputer)
5. Ladingstoestandmeter
Het werkelijke instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
3-42
Handige voorzieningen in uw auto
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
Met behulp van de bedieningstoets
kan de sterkte van de
dashboardverlichting geregeld
worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van de
dashboardverlichting wordt
ingedrukt, wordt ook de sterkte van
de verlichting van de schakelaars
aangepast.
De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
Als de lichtintensiteit het maximale
of minimale niveau bereikt, klinkt
een geluidssignaal.
OAEE046412
Stel het instrumentenpaneel
nooit af tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle over
de auto verliezen waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
Type A
Type B
OAE046113L
3-43
Handige voorzieningen in uw auto
3
Meters en tellers
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de
rijsnelheid van de auto aan en is
gekalibreerd in kilometers per uur
(km/h).
De weergave van de snelheidsmeter
is afhankelijk van de geselecteerde
rijmodus in het rijmodusregelsysteem.
Zie "Rijmodusregelsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
ECO Guide
De ECO Guide toont het
energieverbruik van de auto en de
laad/ontlaadstatus van het
regeneratieve remsysteem.
POWER:
Hier wordt het energieverbruik van
de auto weergegeven bij het
heuvelop rijden of accelereren.
Hoe meer elektrische energie er
gebruikt wordt, hoe meer de meter
aanwijst.
ECO :
Hier wordt het energieverbruik
weergegeven onder normale
rijomstandigheden.
OAEE047198
OAE046104
NORMAL/ECO-modus geselecteerd
SPORT-modus geselecteerd OAEQ046008
3-44
Handige voorzieningen in uw auto
CHARGE:
Hier wordt de laadstatus van de
hoogspanningsbatterij
weergegeven als deze geladen
wordt door het regeneratieve
remsysteem (decelereren of
heuvelaf rijden). Hoe meer
elektrische energie er geladen
wordt, hoe minder de meter
aangeeft.
Ladingstoestandmeter voor
hoogspanningsbatterij
De ladingstoestandmeter toont de
laadstatus van de
hoogspanningsbatterij.
De stand "0" op de indicator geeft
aan dat er niet voldoende energie in
de hoogspanningsbatterij aanwezig
is. De stand "1" geeft aan dat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Controleer voor het rijden op
autowegen of snelwegen van
tevoren of de hoogspanningsbatterij
voldoende geladen is.
Als er 2 - 3 balkjes in de meter te
zien zijn (in de buurt van het
gedeelte "0") op de
ladingstoestandmeter gaat het
waarschuwingslampje AAN om u te
attenderen op het
hoogspanningsbatterijniveau.
Als het waarschuwingslampje AAN
is, kan er nog 20 - 30 km met de auto
worden gereden, afhankelijk van de
rijsnelheid,
verwarming/airconditioning, het
weer, de rijstijl en andere factoren.
Laden is vereist.
OAEEQ016062
OAEE046102
3-45
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als er voor de
hoogspanningsbatterij 1- 2
balkjes te zien zijn, wordt de
rijsnelheid begrensd en wordt het
aandrijfsysteem uiteindelijk
uitgeschakeld. Laad de auto
onmiddellijk op.
Buitentemperatuurmeter
De meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in graden
Celsius (°C) of graden Fahrenheit.
- De temperatuur ligt tussen :
-40°C - 60°C (-40°F - 140°F)
De buitentemperatuur op het display
wijzigt mogelijk niet direct zoals een
gewone thermometer, dit om de
bestuurder niet af te leiden.
De eenheid van de temperatuur kan
als volgt van °C in °F worden
gewijzigd of van °F in °C:
- Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel: u kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij "Overige Functies -
Temperatuur eenheid".
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem: Houd, terwijl u
op de toets OFF drukt, de toets
AUTO ten minste 3 seconden
ingedrukt.
De eenheid van de temperatuur in het
instrumentenpaneel en het
verwarmings- en ventilatiesysteem
veranderen tegelijkertijd.
AANWIJZING
OAE046109
3-46
Handige voorzieningen in uw auto
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
afstand aan die met de auto is
gereden en dient ook te worden
gebruikt om te bepalen wanneer
periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende hoeveelheid
energie in de
hoogspanningsbatterij.
Zie voor meer informatie
"Actieradius" in de Handleiding
hybrideauto.
De weergave van de actieradius is
afhankelijk van de geselecteerde
rijmodus in het
rijmodusregelsysteem. Zie
"Rijmodusregelsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Reductieoverbrenging
Deze indicator geeft aan welke
versnelling geselecteerd is.
OAEE046141/OAEE046142
NORMAL/ECO-
modus geselecteerd
SPORT-modus
geselecteerd
OAE046112 OAEE046103
3-47
Handige voorzieningen in uw auto
3
Pop-up schakelindicator
(indien van toepassing)
Wanneer de transmissie in een
andere stand wordt gezet (P/R/N/D),
verschijnt gedurende ongeveer 2
seconden een pop-up in het
instrumentenpaneel waarop de
actuele schakelstand wordt
weergegeven.
Indicator regeneratieve
remverhouding
Bij het gebruik van het regeneratieve
remsysteem kunt u de regeneratieve
remverhouding selecteren van 0 tot 3
door aan de shift paddle te trekken.
Zie voor meer informatie "Paddle
Shift-bediening (regeling
regeneratief remmen) in
hoofdstuk 5.
OAEE046104
OAEE056100L
3-48
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer nadat de auto gestart is of
alle waarschuwingslampjes uit zijn.
Eventuele lampjes die nog branden,
kunnen op een storing duiden.
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Als de auto gereed is om weg te
rijden.
- AAN: Normaal rijden is mogelijk.
- UIT: Normaal rijden is niet mogelijk
of er is een storing opgetreden.
- Knipperen: Rijden in noodgeval.
Als het controlelampje Ready UIT
gaat of gaat knipperen, is er een
probleem aanwezig in het systeem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
voor onderhoud
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als zich een probleem voordoet
met het hybrideregelsysteem,
zoals sensoren, enz.
Als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of na het
starten van de auto niet uitgaat,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
3-49
Handige voorzieningen in uw auto
3
Waarschuwingslampje
laag vermogen
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het vermogen beperkt is voor
de veiligheid van de hybrideauto.
Het vermogen wordt begrensd om
de volgende redenen.
- Het niveau van de
hoogspanningsbatterij ligt
beneden een bepaalde drempel
of de spanning neemt af
- De temperatuur van de
elektromotor of
hoogspanningsbatterij is te hoog
of te laag
- Er is een probleem met het
koelsysteem of er is een storing
die normaal rijden onmogelijk
maakt
Accelereer niet plotseling of rijd
niet plotseling uit stilstand weg
als het waarschuwingslampje laag
vermogen AAN is. Laad de
hoogspanningsbatterij
onmiddellijk als het laadniveau
van de hoogspanningsbatterij
onvoldoende is.
Laadstroomcontrolelampje
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
[Rood] Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij.
[Groen] Als het laden voltooid is.
Waarschuwingslampje
laadniveau
hoogspanningsbatterij
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het laadniveau van de
hoogspanningsbatterij laag is.
Laad de hoogspanningsbatterij
onmiddellijk als het
waarschuwingslampje AAN gaat.
AANWIJZING
3-50
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 6
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder erop dat de
veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
"Veiligheidsgordels" in hoofdstuk
2.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden.
- Het lampje blijft branden als de
parkeerrem is geactiveerd.
Als de parkeerrem wordt
geactiveerd.
Als het remvloeistofniveau te laag
is.
- Als het waarschuwingslampje
blijft branden terwijl de
parkeerrem niet geactiveerd is,
kan dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt.
Als het remvloeistofniveau in het
reservoir te laag is :
1.Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2.Zet het contact uit en controleer
het remvloeistofpeil direct. Vul
indien nodig remvloeistof bij (zie
voor meer informatie
"Remvloeistof" in hoofdstuk 7).
Controleer na het bijvullen van
remvloeistof alle onderdelen van
het remsysteem op lekkage. Rijd
niet met de auto als er een lekkage
is gevonden, als het
waarschuwingslampje blijft
branden of als de remmen niet
goed werken. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
(rood)
3-51
Handige voorzieningen in uw auto
3
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een
diagonaal gescheiden remsysteem.
Dat betekent dat als er in een van de
remcircuits een probleem optreedt, u
de auto met het overgebleven
remcircuit tot stilstand kunt brengen.
Als een van de remcircuits is
uitgevallen, wordt de slag van het
rempedaal groter en moet er meer
druk op het rempedaal worden
uitgeoefend om de auto tot stilstand
te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Waarschuwingslampje
regeneratief
remsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt en de remmen niet goed
werken. Hierdoor gaan het
waarschuwingslampje van het
remsysteem (rood) en het
waarschuwingslampje van het
regeneratieve remsysteem (geel)
gelijktijdig branden.
Rijd in dat geval voorzichtig en we
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het kost mogelijk meer moeite dan
normaal om het rempedaal te
bedienen en de remweg kan langer
worden.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
het waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau blijft
branden terwijl de parkeerrem
niet geactiveerd is, kan dit
duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
(geel)
3-52
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
ABS
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ABS (het normale remsysteem
werkt in dat geval nog wel, maar
het antiblokkeersysteem niet).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD
Deze twee
waarschuwingslampjes gaan tijdens
het rijden gelijktijdig branden :
Als het ABS en het normale
remsysteem mogelijk niet normaal
werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje
ABS en het
waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem
niet normaal en kan er dus een
onverwachte en gevaarlijke
situatie ontstaan bij plotseling
remmen. Vermijd in dit geval
hard rijden en plotseling
remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
3-53
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
-Waarschuwingslampje EBD
(Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS al
dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en
de dagteller mogelijk niet. Bovendien
kan het waarschuwingslampje EPS
gaan branden en kan de benodigde
stuurkracht toe- of afnemen.
In dat geval adviseren we u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In geval van een storing in de EPS.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
laadsysteem
(voor 12V-accu)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als de spanning van de 12V-accu
laag is of als er een storing in het
laadsysteem optreedt, zoals in de
LDC.
Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand als het
waarschuwingslampje onder het
rijden gaat branden, zet het
contact uit en weer aan en
controleer of het
waarschuwingslampje uitgaat. Als
het waarschuwingslampje blijft
branden, adviseren we u de auto
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Ook als het waarschuwingslampje
uitgaat, adviseren we u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u met de auto rijdt terwijl het
waarschuwingslampje brandt, kan
de rijsnelheid begrensd worden en
kan de 12V-accu ontladen worden.
LDC : DC-DC-
laagspanningsconverter
i
3-54
Handige voorzieningen in uw auto
Hoofdwaarschuwingslampje
Dit controlelampje gaat branden :
In het geval van een storing in de
bediening van een van de volgende
systemen :
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Storing in Blind Spot Detection
(BSD) (indien van toepassing)
- Storing in Autonomous
Emergency Braking (AEB) (indien
van toepassing)
- Storing in Advanced Smart Cruise
Control (indien van toepassing)
- Storing in
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) (indien van toepassing)
- Onderhoudsherinnering
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als de spanning van een of meer
banden aanzienlijk te laag is.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
Dit waarschuwingslampje blijft
branden nadat het ongeveer 60
seconden heeft geknipperd, of het
gaat herhaaldelijk knipperen met
intervallen van ongeveer 3
seconden:
In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
3-55
Handige voorzieningen in uw auto
3
Waarschuwingslampje
elektronische
parkeerrem (EPB)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
elektrische parkeerrem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje
elektronische parkeerrem (EPB) kan
ook in combinatie met het
controlelampje elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) gaan
branden dat aangeeft dat de ESC niet
goed werkt (dit duidt niet op een
storing in de EPB).
Controlelampje AUTO
HOLD
Dit controlelampje gaat branden :
[Wit] Wanneer de toets AUTO
HOLD wordt ingedrukt en het Auto
Hold-systeem wordt ingeschakeld.
[Groen] Wanneer u de auto door
het intrappen van het rempedaal
volledig tot stilstand brengt en het
Auto Hold-systeem is
ingeschakeld.
[Geel] In het geval van een storing
in het Auto Hold-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie "Auto Hold" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
i
Veilig stoppen
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto langzaam op een
veilige plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING EEPPBB
3-56
Handige voorzieningen in uw auto
Controlelampje
elektronische
stabiliteitsregeling
(ESC)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ESC-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert :
Terwijl de ESC in werking is.
Zie voor meer informatie
"Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
elektronische
stabiliteitsregeling UIT
(ESC OFF)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u de ESC uitschakelt door op
de toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie
"Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
startblokkering
(met Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit lampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden :
Als de auto de Smart Key in de
auto detecteert als de startknop in
stand ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de auto
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de auto is gestart.
Dit controlelampje knippert een
paar seconden :
Als er zich geen Smart Key in de
auto bevindt.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten.
3-57
Handige voorzieningen in uw auto
3
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit :
Als de Smart Key in de auto
aanwezig is en de startknop in stand
ON staat, maar de auto de Smart
Key niet kan detecteren.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert :
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is.
- Op dat moment kunt u de auto
niet starten. U kunt de auto
echter wel starten door de
startknop met de Smart Key in te
drukken. (Zie voor meer
informatie "Starten van de
auto" in hoofdstuk 5.)
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit controlelampje knippert :
Als u de richtingaanwijzers
bedient.
In de volgende gevallen zit er
mogelijk een storing in het
richtingaanwijzersysteem.
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers brandt maar
knippert niet
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers knippert snel
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers brandt helemaal
niet
In elk van deze gevallen adviseren
we u uw auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
dimlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het dimlicht wordt
ingeschakeld.
Controlelampje
grootlicht
Dit controlelampje gaat branden :
Als het dimlicht is ingeschakeld en
wordt overgeschakeld op
grootlicht.
Bij het geven van een lichtsignaal
door de richtingaanwijzerhendel
naar u toe te bewegen.
3-58
Handige voorzieningen in uw auto
Controlelampje
verlichting AAN
Dit controlelampje gaat branden :
Als de parkeerlichten of het dim-
/grootlicht worden/wordt
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Waarschuwingslampje
LED-koplampen
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan uit.
In het geval van een storing in de
LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Dit waarschuwingslampje gaat
knipperen:
In het geval van een storing in een
onderdeel van de LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer. Door blijven rijden
terwijl waarschuwingslampje LED-
koplampen brandt of knippert kan de
levensduur van de LED-koplamp
verkorten.
Continuous driving with the LED
Headlamp Warning Light on or
blinking can reduce LED
headlamp life.
Controlelampje CRUISE
(indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het cruise control-systeem
wordt ingeschakeld.
Zie "Cruise control-systeem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
AANWIJZING
Type A Type B
3-59
Handige voorzieningen in uw auto
3
Controlelampje SET
Dit controlelampje gaat branden :
Als er een snelheid is ingesteld
voor de cruise control.
Zie "Cruise control-systeem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje
snelheidsbegrenzer
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de snelheidsbegrenzer is
ingeschakeld.
Zie voor meer informatie
"Snelheidsbegrenzingssysteem"
in deel 5.
Controlelampje SPORT-
modus
Dit controlelampje gaat branden :
Wanneer de SPORT-modus wordt
geselecteerd als rijmodus.
Zie "Rijmodusregelsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje ECO-
modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Wanneer de ECO-modus wordt
geselecteerd als rijmodus.
Zie "Rijmodusregelsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Waarschuwingslampje
Autonomous
Emergency Braking
(AEB) (indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de startknop in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als het AEB-systeem is
uitgeschakeld.
Als de radarsensor of de kap
bedekt is met vuil of sneeuw.
Controleer de sensor en de kap en
reinig ze met een zachte doek.
In het geval van een storing in de
AEB. In dat geval adviseren we u
uw auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "Autonomous Emergency
Braking (AEB)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
3-60
Handige voorzieningen in uw auto
Controlelampje Lane
Keeping Assist-
systeem (LKAS)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
[Groen] Wanneer aan de
voorwaarden voor de werking van
het LKAS wordt voldaan.
[Wit] Wanneer niet aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem wordt voldaan of
wanneer de sensor geen
rijstrookmarkering signaleert.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Keeping Assist-
systeem.
In dat geval adviseren we u uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Meldingen LCD-display
Schakel naar P (Shift to P)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert het
contact uit te zetten zonder dat de
transmissie in stand N (neutraal)
staat.
De startknop gaat dan over naar de
stand ACC (als u de startknop
nogmaals indrukt, gaat hij over naar
de stand ON).
Lage Batterij Sleutel
(Low Key Battery)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als bij het in de stand
OFF zetten van de startknop de
batterij van de Smart Key bijna leeg
is.
Druk op POWERknop tijd.
draaien stuurw. (Press POWER
button while turning wheel)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt ontgrendeld bij het
indrukken van de startknop.
U moet bij het indrukken van de
startknop het stuurwiel naar rechts
en links draaien.
Controleer Systeem
Stuurwielslot (Check Steering
Wheel Lock System)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt vergrendeld bij het in
stand OFF zetten van de startknop.
3-61
Handige voorzieningen in uw auto
3
Duw op remped. Voor starten
wagen (Press brake pedal to
start vehicle)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de knop
drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
U kunt de auto starten door het
rempedaal in te trappen.
Sleutel niet in het voertuig
(Key not in vehicle)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key zich niet
in de auto bevindt.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key
bij u hebt als u probeert de auto te
starten.
Sleutel niet gevonden
(Key not detected)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key niet is
gedetecteerd.
Druk opnieuw op de
POWERknop (Press POWER
button again)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de auto niet gestart
wordt terwijl u de startknop indrukt.
Probeer de auto in dat geval te
starten door nogmaals op de
startknop te drukken.
Als de waarschuwingsmelding
verschijnt telkens wanneer u de
startknop indrukt, raden wij u aan uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Druk op de POWERknop met de
sleutel (Press POWER button
with key)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding "Key not
detected" (sleutel niet gevonden)
wordt weergegeven.
Het controlelampje startblokkering
gaat dan knipperen.
Controleer zekering BRAKE
SWITCH (Check BRAKE
SWITCH fuse)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering BRAKE
SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen voordat u de
auto start.
Als dat niet mogelijk is, kunt u de auto
starten door de startknop 10
seconden ingedrukt te houden in
stand ACC.
Schakel naar P voor het starten
van de auto
(Shift to P to start vehicle)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de auto
te starten terwijl de transmissie niet in
stand P (parkeren) staat.
3-62
Handige voorzieningen in uw auto
Haal stekker uit de wagen om te
starten
Deze melding wordt weergegeven als
u de auto start zonder de laadkabel
los te nemen. Neem de laadkabel los
en start de auto.
Laag sproeivloeistof niveau
(Low Washer Fluid)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het
ruitensproeiervloeistofreservoir bijna
leeg is.
Laat het ruitensproeier-
vloeistofreservoir bijvullen.
Deur, Motorkap, Kofferruimte
open
Deze waarschuwing wordt
weergegeven om aan te geven dat
een van de portieren, de motorkap of
de achterklep geopend is.
Controleer, voordat u gaat
rijden, of de portieren/
motorkap/achterklep geheel
gesloten zijn. Controleer of er
geen waarschuwingslampje
geopende portieren/motorkap
/achterklep brandt of een
melding weergegeven wordt op
het instrumentenpaneel.
OPMERKING
OAEE046131L OAEE046113
3-63
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als de waarschuwing voor een
geopend portier/de achterklep wordt
geblokkeerd door een andere
waarschuwingsmelding, verschijnt er
een icoon aan de bovenzijde van het
LCD-display.
Zonnedak open
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt gegeven
als u de auto uitzet terwijl het
schuifdak is geopend.
Waarschuwingslampje glad
wegdek (indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de
buitentemperatuurmeter knipperen en
blijven ze vervolgens branden. Ook
klinkt de waarschuwingszoemer 1
keer.
OAE046181
OAEE046114 OAE046099L
3-64
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
Lage spanning
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
bandenspanning te laag is.
Aangegeven wordt in welke band de
spanning te laag is.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
Schakel de FUSE SWITCH in
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
zekeringschakelaar op de
zekeringkast onder het stuurwiel in
de stand OFF staat.
Zet de zekeringschakelaar in stand
ON.
Zie voor meer informatie
"Zekeringen" in hoofdstuk 7.
i
OLFH044149L
OAE046115L
3-65
Handige voorzieningen in uw auto
3
Verlichtingsmodus
Dit controlelampje geeft aan welke
verlichtingsmodus er is geselecteerd
met de lichtschakelaar.
Ruitenwissermodus
Dit controlelampje geeft aan welke
wissersnelheid er is geselecteerd
met de ruitenwisserschakelaar.
Controleer de LED-koplamp
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de LED-koplamp. We adviseren
u de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
OAE046182L OAE046183L OAEE046119L
3-66
Handige voorzieningen in uw auto
Storing koplampventilator
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de koplampaanjager. We
adviseren u de auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer koplamp
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de koplampen niet
goed werken. De gloeilamp van de
koplamp moet mogelijk vervangen
worden.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
Parking assist system
malfunction (Parking Assist
System defect)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Parking Assist System. We
adviseren u de auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Raadpleeg voor meer informatie
"Rijhulpsysteem" in hoofdstuk 3.
i
Voor en achterAchter
OAE046462L/OAEE046116
OAEE046118L
OAD045142L
3-67
Handige voorzieningen in uw auto
3
Schakel naar P om te laden
Deze melding wordt weergegeven
als u de laadkabel aansluit terwijl de
transmissie niet in stand P
(parkeren) staat.
Schakel naar stand P (parkeren)
alvorens de laadkabel aan te sluiten.
Oplaadtijd
Deze melding wordt weergegeven
om duidelijk te maken hoe lang het
nog duurt voordat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Laadklep open
Deze melding wordt weergegeven
als er met de auto gereden wordt
terwijl de klep van de laadaansluiting
open staat. Sluit de klep van de
laadaansluiting en rijd vervolgens
weg.
OAEE046192L OAEE046193L OAEE046194L
3-68
Handige voorzieningen in uw auto
Fout in lader! / Fout in snellader!
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is met het laadsysteem.
Hulpaccu laden + actief tijdens
parkeren
Deze melding wordt weergegeven
als de Hulpaccu laden +-functie is
voltooid.
Zie voor meer informatie
"Hulpaccu laadfunctie+" in de
Handleiding hybrideauto.
Stop voertuig en controleer de
remmen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een storing
optreedt in het remsysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
OLFH044234L
OAEE046134LOAEE046135L
OAEE046143L
3-69
Handige voorzieningen in uw auto
3
Controleer de remmen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het remvermogen
laag is of als het regeneratieve
remsysteem niet goed werkt door
een storing in het remsysteem.
In dat geval moet het rempedaal
mogelijk krachtiger worden ingetrapt
en kan de remweg langer worden.
Accu lag
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt dan
13%, wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven.
Tegelijkertijd gaat het
waarschuwingslampje ( ) in het
instrumentenpaneel branden.
Laad de hoogspanningsbatterij
onmiddellijk.
Direct laden Beperkt vermogen
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt dan
5%, wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven.
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel ( ) en het
waarschuwingslampje laag vermogen
( ) gaan gelijktijdig branden.
Het vermogen van de auto wordt
begrensd om zo min mogelijk energie
te verbruiken uit de
hoogspanningsbatterij. Laad de
hoogspanningsbatterij onmiddellijk op.
OLFH044250L OAEE046123L OAEE046125L
3-70
Handige voorzieningen in uw auto
Accu laag. Direct laden
Als de capaciteit van de
hoogspanningsbatterij lager wordt dan
4%, wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven.
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel ( ) en het
waarschuwingslampje laag
vermogen ( ) gaan gelijktijdig
branden en de actieradius wordt
weergegeven als "---".
Het vermogen van de auto wordt
begrensd om zo min mogelijk energie
te verbruiken uit de
hoogspanningsbatterij. Laad de
hoogspanningsbatterij onmiddellijk op.
Lage accutemp. Beperkt
vermogen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de temperatuur van
de hoogspanningsbatterij te laag is
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
Als daarna deze
waarschuwingsmelding nog
steeds wordt weergegeven, zelfs
als de omgevingstemperatuur is
opgelopen, adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
De batterij is oververhit,
stop de auto
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de temperatuur van
de hoogspanningsbatterij te hoog is
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem auto te
beschermen.
Breng de auto tot stilstand en zet de
startknop in stand OFF om de
temperatuur van de
hoogspanningsbatterij te laten dalen.
AANWIJZING
OAEE046129L
OAEE046124L
OAEE046128L
3-71
Handige voorzieningen in uw auto
3
Beperkt vermogen
In de volgende gevallen wordt deze
waarschuwingsmelding weergegeven
als het vermogen van de auto voor de
veiligheid wordt begrensd.
Als het niveau van de
hoogspanningsbatterij beneden
een bepaalde drempel ligt of de
spanning afneemt.
Als de temperatuur van de
elektromotor of
hoogspanningsbatterij te hoog of
te laag is.
Als er een probleem met het
koelsysteem is of er een storing is
die normaal rijden onmogelijk
maakt.
Accelereer niet plotseling of rijd
niet plotseling uit stilstand weg
als deze waarschuwingsmelding
weergegeven wordt.
Laad de hoogspanningsbatterij
onmiddellijk als het laadniveau
van de hoogspanningsbatterij
onvoldoende is.
Stop voertuig en controleer
voeding
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een storing
optreedt in het voedingssysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
AANWIJZING
OAEE046127L
OLFH044230L
3-72
Handige voorzieningen in uw auto
Controleer Actief
Luchtklepsysteem
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven in de volgende
situaties:
- Er is een defect aanwezig in de
servo van het actieve lamelsysteem
van de grille.
- Er is een defect aanwezig in de
regeleenheid van het actieve
lamelsysteem van de grille.
- De lamel gaat niet open.
Als alle problemen verholpen zijn,
verdwijnt de waarschuwing.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het Virtual Engine
Sound System (VESS).
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controleer elek. syst. Wagen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het
hybrideregelsysteem.
Ga niet rijden als de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAEE046149L
OLFH044262L OLFH044543L
3-73
Handige voorzieningen in uw auto
3
Bediening LCD-display
De instellingen van het LCD-display
kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
(1) : Toets MODE voor het
selecteren van modi
(2) , :schakelaar
VERPLAATSEN voor
het wisselen tussen
functies
(3) OK : Toets SELECTEREN/
RESETTEN voor het
instellen of resetten van de
geselecteerde functie
LLCCDD--DDIISSPPLLAAYY
OAE046402
TT
TTyy
yypp
ppee
ee
AA
AA
TT
TTyy
yypp
ppee
ee
BB
BB
TT
TTyy
yypp
ppee
ee
CC
CC
3-74
Handige voorzieningen in uw auto
Modi Symbool Toelichting
Tripcomputer Deze modus geeft rij-informatie zoals de dagteller, het brandstofverbruik, enz. weer.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Turn-by-turn (TBT)
(indien van
toepassing)
In deze modus wordt de status van het navigatiesysteem weergegeven.
Assistentie
In deze modus wordt de status van de Advanced Smart Cruise Control (SCC) en het
Lane Keeping Assist-systeem (LKAS) weergegeven.
Zie "Advanced Smart Cruise Control (SCC)" en "Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
In deze modus wordt informatie weergegeven met betrekking tot het
bandenspanningscontrolesysteem (TPMS).
Zie "Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)" in hoofdstuk 6 voor meer
informatie.
Gebruikersinstellingen Via deze modus kunt u instellingen met betrekking tot de portieren, verlichting, enz.
wijzigen.
Waarschuwing Deze modus geeft waarschuwingsmeldingen met betrekking tot het Blind Spot
Detection-systeem, enz. weer.
LCD-modus
De gegeven informatie varieert afhankelijk van de functies die in uw auto beschikbaar zijn.
3-75
Handige voorzieningen in uw auto
3
Instellen aanpassen na
schakelen naar P
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
Gebruikersinstellingen te wijzigen
tijdens het rijden.
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem
hebt geactiveerd en de transmissie
in stand P (parkeren) hebt gezet.
Help (Quick guide help)
Deze modus biedt korte
handleidingen voor de systemen in
de modus Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets
OK ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje
voor meer informatie over elk
systeem.
Tripcomputer-modus
In de tripcomputer-modus wordt
informatie weergegeven met
betrekking tot de parameters tijdens
het rijden, waaronder
brandstofverbruik, dagtellerinformatie
en rijsnelheid.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
OAE046132L
OAE046121L
3-76
Handige voorzieningen in uw auto
Turn By Turn-modus (TBT)
In deze modus wordt de status van
het navigatiesysteem weergegeven.
Assistentiemodus
SCC/LKAS
In deze modus wordt de status van
de Advanced Smart Cruise Control
(SCC) en het Lane Keeping Assist-
systeem (LKAS) weergegeven.
Zie "Advanced Smart Cruise
Control (SCC)" en "Lane Keeping
Assist-systeem (LKAS)" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Bandenspanning
In deze modus wordt informatie
weergegeven met betrekking tot het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
OAE046133 OAEE046137
OAE066030L
3-77
Handige voorzieningen in uw auto
3
Waarschuwingsmodus
Als een van de onderstaande situaties
zich voordoet, worden er gedurende
enkele seconden
waarschuwingsmeldingen
weergegeven op het LCD-display.
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Storing in Blind Spot Detection
(BSD) (indien van toepassing)
- Storing in Autonomous Emergency
Braking (AEB)
- Storing in Advanced Smart Cruise
Control
- Storing in
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) (indien van toepassing)
Modus Gebruikersinstellingen
Via deze modus kunt u de
instellingen met betrekking tot het
instrumentenpaneel, de portieren,
de verlichting, enz. wijzigen.
1. Rijbegeleiding
2. Deur
3. Lichten
4. Geluid
5. Handig
6. Volgend onderh.
7. Overige Functies
8. Reset
De gegeven informatie varieert
afhankelijk van de functies die in uw
auto beschikbaar zijn.
1. Rijbegeleiding (Driving Assist)
Rijstrook hulp
- LDW/Standaard LKA/Actief LKA
Instellen van de gevoeligheid van
het Lane Keeping Assist-systeem.
Zie "Lane Keeping Assist-
systeem" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
SCC Reactie
- Traag/Normaal/Snel
Instellen van de gevoeligheid van
de Smart Cruise Control.
Zie "Smart Cruise Control" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
3-78
Handige voorzieningen in uw auto
Automatische noodstop assistant
In- en uitschakelen van Autonomous
Emergency Braking (AEB).
Zie "Autonomous Emergency
Braking (AEB)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Waarschuwing aanrijding voorzijde
- Late waarschuwing/Normaal/
Vroege waarschuwing
Instellen van eerste
waarschuwingsmoment van het
Autonomous Emergency Braking-
systeem.
Zie "Autonomous Emergency
Braking (AEB)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Waarschuwing verkeer achterzijde
In- en uitschakelen van het Rear
Cross Traffic Alert-systeem.
Zie "Blind Spot Detection" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Dode hoek waarschuwing geluid
In- en uitschakelen van het Blind
Spot Detection-geluid.
Zie "Blind Spot Detection" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
2. Deur (Door)
Automatisch Vergrendelen
- Uitschakelen : de automatische
portiervergrendeling wordt
uitgeschakeld.
- Inschakel. op snelh. : alle portieren
worden automatisch vergrendeld
als de rijsnelheid hoger wordt dan
15 km/h.
- Actief bij schakelen : Alle portieren
worden automatisch vergrendeld
wanneer de transmissie vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit), N (neutraal) of D
(rijden) wordt gezet.
3-79
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatisch Ontgrendelen
- Uitschakelen : de automatische
portierontgrendeling wordt
uitgeschakeld. (indien vitgerust
met Smart key)
- Voertuig Uit : Alle portieren worden
automatisch ontgrendeld als de
startknop in stand OFF wordt
gezet.
- Aan bij selectie P : Alle portieren
worden automatisch ontgrendeld
wanneer de transmissie in stand P
(parkeren) wordt gezet.
3. Lichten (Lights)
Opties autom. Knipperen
- Uit : De functie one-touch
passeerknipperlicht wordt
uitgeschakeld.
- 3, 5, 7 keer knipperen : De
richtingaanwijzers knipperen 3, 5
of 7 keer wanneer de
combischakelaar iets omhoog of
omlaag wordt bewogen.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Follow me home verlichting
In- en uitschakelen van de follow me
home-functie.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
4. Geluid (Sound)
Vol.parkeerhulp
- Zachter/Luider
Instellen volume parkeerhulp-
systeem.
5. Handig (Convenience)
Entree instellingen stoel
- Uit : de instapfunctie van de stoel is
gedeactiveerd.
- Normaal/Lang : Wanneer u de auto
uitschakelt, gaat de
bestuurdersstoel automatisch een
stukje (Normaal) of stuk (Lang)
naar achteren om u op een
comfortabele manier in en uit de
auto te laten stappen.
Zie "Geheugen bestuurdersstoel"
in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
3-80
Handige voorzieningen in uw auto
Draadloos laadsysteem
In- en uitschakelen van het
draadloze oplaadsysteem in de
voorstoel.
Raadpleeg voor meer informatie
"Draadloos oplaadsysteem" in dit
hoofdstuk.
Weergave ruitenwisser/verlichting
In- en uitschakelen van de
ruitenwisser/verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd toont het LCD-
display de geselecteerde
ruitenwisser/verlichtingsmodus
telkens als u de modus wijzigt.
Pop-up versnelling
In- en uitschakelen van de pop-up
voor de ingeschakelde versnelling.
Indien geactiveerd wordt de
schakelstand weergegeven op het
LCD-display.
6. Volgend onderh. (Service
Interval)
Volgend onderh.
In- en uitschakelen van de
onderhoudsintervalfunctie.
Onderhoud wijzigen
Als het service-intervalmenu
geactiveerd is kunt u het tijdstip en
de afstand instellen.
Informatie
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer om het service-
intervalmenu te gebruiken.
Als het service-intervalmenu
geactiveerd is en het tijdstip en de
afstand ingesteld zijn, worden er
meldingen weergegeven in de
volgende situaties, elke keer als het
contact in stand ON gezet wordt.
- Onderhoud over
: Wordt weergegeven om de
bestuurder te informeren over het
aantal kilometers en het aantal
dagen totdat er onderhoud moet
worden uitgevoerd.
- Onderhoud is vereist
: Wordt weergegeven als het aantal
kilometers en het aantal dagen
bereikt of verstreken zijn.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden
wordt het aantal km of dagen
mogelijk niet correct weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten
van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer
inschakelen van de
zekeringschakelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
i
i
3-81
Handige voorzieningen in uw auto
3
7. Overige Functies (Other
Features)
Hulpaccu laadfunctie+
Voor het activeren of deactiveren van
de Hulpaccu laadfunctie+-functie.
Indien geactiveerd wordt de
hoogspanningsbatterij gebruikt om
de 12V-accu geladen te houden.
Zie voor meer informatie
"Hulpaccu laadfunctie+" in de
Handleiding hybrideauto.
Reset verbruik
- Uit : Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt niet
automatisch gereset na het
tanken.
- Na het starten : Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt na het
starten automatisch gereset als er
4 uur verstreken zijn nadat de auto
uit gezet is.
- Na het laden : Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt na elke
keer laden automatisch gereset.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Eenheid brandstofverbruik
Selecteren van de eenheid voor
brandstofverbruik (km/kWh,
kWh/100 km, mi/kWh).
Temperatuur eenheid
Selecteren van de eenheid voor
temperatuur.
(°C,°F)
Bandenspanning eenheid
Selecteren van de eenheid voor
bandenspanning.
(psi, kPa, bar)
Taal/Language
Selecteren van taal.
8. Reset
U kunt de menu's resetten in de
modus Gebruikersinstellingen. Alle
menu's in de modus
Gebruikersinstellingen zijn
geïnitialiseerd, behalve taal en
onderhoudsinterval.
3-82
Handige voorzieningen in uw auto
TTRRIIPPCCOOMMPPUUTTEERR
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rij-informatie die door de
tripcomputer is opgeslagen
(bijvoorbeeld de gemiddelde
rijsnelheid), wordt gereset als de accu
wordt losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk op de toets “ , op het
stuurwiel om de modus van de
tripcomputer te wijzigen.
i
Dagteller
Gemiddelde rijsnelheid
Verstreken tijd
Gemiddeld
brandstofverbruik
Actueel brandstofverbruik
Digitale snelheidsmeter
OAE046402
Energiestroom
Type A
Type B
Type C
3-83
Handige voorzieningen in uw auto
3
Gemiddeld brandstofverbruik
/Actueel brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het
totale verbruik uit de
hoogspanningsbatterij sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
Handmatig resetten
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
Automatisch resetten
Selecteer de modus "Na het laden"
in het menu Gebruikersinstellingen
op het LCD-display (raadpleeg
"LCD-display" in dit hoofdstuk)
om het gemiddelde
brandstofverbruik sinds het laden
automatisch te resetten.
In de modus "Na het laden" wordt,
wanneer de gereden afstand groter
wordt dan 300 meter, het
gemiddelde brandstofverbruik naar
nul (---) gereset nadat er ten minste
10% geladen is.
Actueel brandstofverbruik (2)
Deze modus geeft het actuele
brandstofverbruik weer.
Dagteller/Gemiddelde
rijsnelheid/Verstreken tijd
Dagteller (1)
De dagteller geeft de totale afstand
weer die is gereden sinds de
dagteller voor het laatst werd
gereset.
Om de dagteller te resetten moet
de toets OK op het stuurwiel langer
dan 1 seconde worden ingedrukt
terwijl de dagteller wordt
weergegeven.
OAEE046150L OAE046121L
3
3-84
Handige voorzieningen in uw auto
Gemiddelde rijsnelheid (2)
De gemiddelde rijsnelheid wordt
berekend op basis van de totale
gereden afstand en reisduur sinds
de gemiddelde rijsnelheid voor het
laatst gereset werd.
Om de gemiddelde rijsnelheid te
resetten moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl de
gemiddelde rijsnelheid wordt
weergegeven.
Informatie
De gemiddelde rijsnelheid wordt
niet weergegeven als sinds het
resetten van de rijsnelheid minder
dan 300 meter of minder dan 10
seconden is gereden.
De gemiddelde rijsnelheid zal
verder worden berekend en zal
afnemen als de auto stilstaat terwijl
de auto in de Ready-modus ( )
staat.
Verstreken tijd (3)
De verstreken tijd is de totale
reisduur sinds de verstreken tijd
voor het laatst gereset werd.
Om de verstreken tijd te resetten
moet de toets [OK] op het stuurwiel
langer dan 1 seconde worden
ingedrukt terwijl de verstreken tijd
wordt weergegeven.
Informatie
De verstreken tijd loopt door als de
auto in de Ready-modus ( ) staat.
Digitale snelheidsmeter
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, mph).
i
iOAE046147
3-85
Handige voorzieningen in uw auto
3
Weergave ritinformatie
Aan het einde van elke rijcyclus
wordt de melding met ritinformatie
weergegeven. Dit scherm toont de
gereden afstand (1), het gemiddelde
brandstofverbruik (2), de actieradius
(3), de laadtijdstatus (4) en de
tijdstatus van het verwarmings- en
ventilatiesysteem (5).
Deze informatie wordt gedurende
enkele seconden weergegeven
wanneer u de auto uit zet en
verdwijnt vervolgens automatisch.
De informatie wordt berekend voor
elke keer dat het contact aan wordt
gezet.
Informatie
Als de waarschuwing voor een
geopend schuifdak wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel, wordt de
melding met de ritinformatie niet
weergegeven.
Raadpleeg het afzonderlijk
meegeleverde multimediasysteem-
instructieboekje voor gedetailleerde
informatie over het instellen van de
laadtijd en/of de tijdstatus van het
verwarmings- en ventilatiesysteem.
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen
in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 3 modi.
Zie voor meer informatie
"Energiestroom" in de Handleiding
hybrideauto voorin het
instructieboekje.
i
OAEQ046001LOAEE046151L
3-86
Handige voorzieningen in uw auto
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen :
(1) Stand OFF (O)
(2) Stand automatische verlichting
(3) Stand parkeerlicht
(4) Stand koplampen
Stand automatische verlichting
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden de parkeerlichten en
koplampen automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van hoe
donker het buiten is.
VVEERRLLIICCHHTTIINNGG
OAE046448L
OAE046449L
Type A
Type B
OAE046450L
OAE046451L
Type A
Type B
3-87
Handige voorzieningen in uw auto
3
Ook wanneer de stand AUTO is
ingeschakeld, is het raadzaam om
de verlichting handmatig in te
schakelen wanneer u 's nachts of in
de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
Dek de sensor (1) in het
dashboard niet af en mors er
ook niets op.
Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze kan een
dunne film achterlaten op de
sensor, waardoor deze niet meer
goed werkt.
Als de voorruit van uw auto getint
glas heeft of is voorzien van een
metaalhoudende coating,
functioneert het automatische
verlichtingssysteem mogelijk niet
goed.
Stand parkeerlicht ( )
De parkeerlichten, de
kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
Stand koplampen ( )
De koplampen, de parkeerlichten, de
kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
AANWIJZING
OAE046468L
OAE046469L
Type A
Type B
OAE046466L
OAE046467L
Type A
Type B
3-88
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Om de koplampen in te kunnen
schakelen moet de startknop in stand
ON staan.
Werking grootlicht
Druk de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen. De hendel
keert terug in zijn oorspronkelijke
positie.
Het controlelampje voor het
grootlicht gaat branden wanneer het
grootlicht wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht uit te schakelen. Het
dimlicht gaat branden.
i
Gebruik het grootlicht niet
wanneer andere auto's u
naderen. Anders kunt u het zicht
van andere bestuurders
belemmeren.
WAARSCHUWING
OAE046452L
OAE046453L
Type A
Type B
3-89
Handige voorzieningen in uw auto
3
Trek de hendel naar u toe om een
lichtsignaal te geven met het
grootlicht en laat hem vervolgens los.
Het grootlicht blijft branden zolang u
de hendel naar u toe getrokken
houdt.
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg
de hendel dan omlaag als u links
afslaat en omhoog als u rechts
afslaat, in stand (A).
Beweeg de combischakelaar
gedeeltelijk naar beneden of naar
boven en houd hem vast (B) om een
wisseling van rijstrook aan te geven.
Nadat u de hendel hebt losgelaten of
rechts of links bent afgeslagen, keert
de hendel terug naar de stand OFF.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer
lampen doorgebrand zijn en dienen
deze vervangen te worden.
OAE046456L
OAE046457L
Type A
Type B
OAE046454L
OAE046455L
Type A
Type B
3-90
Handige voorzieningen in uw auto
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperen
selecteren (3, 5 of 7) met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
Inschakelen van het mistachterlicht :
Zet de lichtschakelaar in de stand
koplampen en draai hem vervolgens
in de stand mistachterlicht (1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het
mistachterlicht uit te schakelen :
Schakel de koplampschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
OAE046458L
OAE046459L
Type A
Type B
3-91
Handige voorzieningen in uw auto
3
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu
ontladen raakt. Het systeem schakelt
automatisch de parkeerlichten uit
wanneer de bestuurder de auto
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent.
De parkeerlichten worden
automatisch uitgeschakeld als de
auto in het donker langs de kant van
de weg wordt geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als de
parkeerlichten moeten blijven
branden wanneer de auto is
uitgeschakeld:
1) Open het portier aan
bestuurderszijde.
2) Schakel de parkeerlichten UIT en
AAN met de lichtschakelaar op de
stuurkolom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u de startknop in stand ACC of
OFF zet met ingeschakelde
koplampen, blijven de koplampen
(en/of parkeerlichten) gedurende
ongeveer 5 minuten branden. Als
echter de auto uit is en het
bestuurdersportier wordt geopend
en gesloten, worden de koplampen
(en/of de parkeerlichten) na 15
seconden uitgeschakeld.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door
tweemaal op de vergrendeltoets van
de Smart Key te drukken of door de
lichtschakelaar in de stand OFF of
AUTO te zetten. De koplampen
worden echter niet uitgeschakeld
wanneer het donker is en u de
lichtschakelaar in de stand AUTO
zet.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Wanneer de bestuurder het
voertuig via een ander portier dan
het bestuurdersportier verlaat,
werkt de
energiebesparingsfunctie niet en
wordt de Follow me home-functie
niet automatisch uitgeschakeld.
Hierdoor zal de accu ontladen
raken. Schakel in dit geval de
verlichting uit voordat u de auto
verlaat.
AANWIJZING
3-92
Handige voorzieningen in uw auto
Dagrijverlichting (DRL)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt
ervoor dat medeweggebruikers uw
auto overdag beter zien, met name
na zonsopgang en voor
zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor dat
de dagrijverlichting wordt
uitgeschakeld als :
1. De koplampen zijn ingeschakeld.
2. De auto is uitgeschakeld.
Koplampverstelling
Handmatig
De koplamphoogte kan worden
afgesteld en worden aangepast aan
het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto door
de schakelaar voor de
koplamphoogte te draaien.
Hoe hoger het nummer op de
schakelaar, hoe lager de hoogte van
de lichtbundel. Zorg ervoor dat de
koplampen niet te hoog staan om
verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
Hieronder staan voorbeelden van
een correcte afstelling. Stel bij een
andere mate van belasting dan
hieronder vermeld de koplampen af
volgens de situatie in het overzicht
die zo veel mogelijk aansluit bij de
actuele situatie.
OAEE046013
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet 1
Alle zitplaatsen bezet +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
3-93
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatisch
De koplamphoogte wordt
automatisch afgesteld en aangepast
aan het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto.
Dit systeem zorgt ervoor dat de
koplampen onder verschillende
omstandigheden goed staan
afgesteld.
Welkomstsysteem
(indien van toepassing)
Welkomstverlichting
(indien van toepassing)
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
instapverlichting gedurende
ongeveer 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
voor de portieren van de Smart
Key wordt gedrukt.
Wanneer u op de toets op de
buitenportiergreep drukt terwijl u
de Smart Key bij u hebt.
Wanneer de persoon die de Smart
Key bij zich heeft, de auto nadert.
(indien van toepassing)
Daarnaast zullen de buitenspiegels
automatisch worden uitgeklapt als
de schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO staat.
Portiergreepverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
portiergreepverlichting gedurende
ongeveer 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
voor de portieren van de Smart
Key wordt gedrukt.
Wanneer u op de toets op de
buitenportiergreep drukt terwijl u
de Smart Key bij u hebt.
Wanneer u de auto nadert en de
Smart Key bij u hebt.
OAEE046400L
Als dit niet correct werkt hoewel
uw auto toch achterover helt als
gevolg van het aantal
passagiers of de lichtbundel in
de hoogste of laagste stand
staat, raden we u aan het
systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Probeer de bedrading niet zelf
te controleren of vervangen.
WAARSCHUWING
3-94
Handige voorzieningen in uw auto
Koplamp en parkeerlicht
Wanneer de koplampen
(lichtschakelaar in stand koplampen
of AUTO) zijn ingeschakeld en alle
portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaan de
parkeerlichten en de koplampen
gedurende 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
voor de portieren van de Smart
Key wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets drukt, doven de
parkeerlichten en de koplampen
direct.
U kunt het welkomstlicht in- of
uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar
interieurverlichting in stand DOOR
staat en alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
interieurverlichting gedurende 30
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
voor de portieren van de Smart
Key wordt gedrukt.
Wanneer op de toets op de
buitenportiergreep wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets van het portier drukt,
dooft de interieurverlichting direct.
Interieurverlichting
Laat de interieurverlichting niet te
lang branden als het contact
uitgeschakeld is, anders zal de
accu ontladen raken.
AANWIJZING
3-95
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatisch uitschakelen
interieurverlichting
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer 40
minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren
worden vergrendeld met de Smart
Key en het alarm van het
antidiefstalsysteem van de auto
wordt ingeschakeld, dooft de
verlichting vijf seconden later.
Verlichting voor
(1) Kaartleeslampje voor
(2) Verlichting voorportier
(3) Interieurverlichting voor
Kaartleeslampje voor :
Druk op een van deze lampglazen
om het kaartleeslampje in of uit te
schakelen. Dit lampje heeft een
gerichte lichtbundel waarmee de
bestuurder en de voorpassagier in
het donker een kaart of iets anders
kunnen lezen.
Verlichting voorportier ( ) :
De interieurverlichting voor en achter
gaat branden wanneer de voor- of
achterportieren worden geopend.
Als de portieren worden ontgrendeld
met de Smart Key, gaat de
interieurverlichting voor en achter
gedurende ongeveer 30 seconden
branden zolang er geen portier wordt
geopend. De interieurverlichting voor
en achter dooft na ongeveer 30
seconden geleidelijk als het portier
wordt gesloten. De
interieurverlichting voor en achter
dooft na ongeveer 30 seconden
geleidelijk als het portier wordt
gesloten. Als er een portier wordt
geopend terwijl de startknop in stand
ACC of OFF staat, blijft de
interieurverlichting voor en achter
ongeveer 20 minuten branden.
OAEPH047539L
3-96
Handige voorzieningen in uw auto
Interieurverlichting voor
•:
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter in te
schakelen.
•:
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter uit te
schakelen.
Interieurverlichting achter
Schakelaar interieurverlichting
achter ( ) :
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting in en uit te
schakelen.
Laat de schakelaars van de
verlichting niet gedurende langere
tijd aan staan als het contact is
uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep wordt
geopend.
De bagageruimteverlichting
brandt zolang de achterklep is
geopend. Sluit de achterklep
volledig na gebruik van de
bagageruimte om te voorkomen
dat de accu onnodig ontladen
raakt.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAEE046401
OAE046445
OAEE046421
Type A
Type B
3-97
Handige voorzieningen in uw auto
3
Make-upspiegelverlichting
Druk op de toets om het lampje in of
uit te schakelen.
• : De verlichting wordt
ingeschakeld als er op deze
toets wordt gedrukt.
• : De verlichting wordt
uitgeschakeld als er op deze
toets wordt gedrukt.
Zet de schakelaar altijd in stand
uit als de verlichting van de make-
upspiegel niet wordt gebruikt. Als
de zonneklep wordt teruggeklapt
terwijl het lampje nog brandt, kan
de accu ontladen raken en de
zonneklep beschadigd worden.
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Welkomstlicht
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
instapverlichting gedurende 15
seconden branden wanneer het
portier wordt ontgrendeld met de
Smart Key of de toets op de
buitenportiergreep.
Zie "Welkomstlicht" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Begeleidingsverlichting
Wanneer het startknop in stand OFF
staat en het bestuurdersportier wordt
geopend, gaat de instapverlichting
gedurende 30 seconden branden.
Als het bestuurdersportier binnen 30
seconden wordt gesloten, dooft de
instapverlichting na 15 seconden.
Als het bestuurdersportier wordt
gesloten en vergrendeld, dooft de
instapverlichting direct.
De begeleidingsverlichting van de
instapverlichting gaat alleen de
eerste keer dat het
bestuurdersportier wordt geopend
na het uitschakelen van de auto
branden.
AANWIJZING
OAD045410
OAE046419
3-98
Handige voorzieningen in uw auto
A : Regeling wissersnelheid
· MIST /
V
- Enkele wisslag
· OFF / O - Uit
· INT / --- - Intervalstand
AUTO - Automatische regeling
· LO / 1 - Lage wissersnelheid
· HI / 2 - Hoge wissersnelheid
* : indien van toepassing
B : Afstellen tijd automatische
regeling
C : Sproeien met korte
wisbewegingen
Ruitenwissers voor
Werkt als volgt als de startknop in
stand ON staat.
MIST (
V
) : Druk voor een enkele
wisbeweging de hendel
naar boven (of beneden)
en laat hem weer los. De
ruitenwissers zullen
blijven werken zolang de
hendel in deze stand
wordt gehouden.
OFF (O) : Ruitenwissers zijn
uitgeschakeld.
INT (---) : De ruitenwissers werken
met regelmatige
intervallen. Draai aan de
snelheidsregelknop (B) om
de snelheid te wijzigen.
RRUUIITTEENNWWIISSSSEERRSS EENN RRUUIITTEENNSSPPRROOEEIIEERRSS
OAD045437L
OAD045438L
Type A
Type B
3-99
Handige voorzieningen in uw auto
3
AUTO : De regensensor bovenaan op
de voorruit registreert de
hoeveelheid regen en
schakelt de ruitenwissers
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe
harder het regent, hoe hoger
de wissersnelheid. Als het
ophoudt met regenen, wordt
de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld. Draai aan de
snelheidsregelknop (B) om de
snelheid te wijzigen.
LO (1) : De ruitenwissers wissen met
een lagere snelheid.
HI (2) : De ruitenwissers wissen met
een hogere snelheid.
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken
of ontdooi de voorruit gedurende 10
minuten. Anders werken de
ruitenwissers mogelijk niet goed en
kunnen ze beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwisser en
ruitensproeiergebruikt, kan er schade
ontstaan aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem.
Automatische regeling (AUTO)
De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveelheid
regen en schakelt de ruitenwisser
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe harder het
regent, hoe hoger de wissersnelheid.
Als het ophoudt met regenen, wordt
de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld. Draai aan de
snelheidsregelknop (1) om de
snelheid te wijzigen.
i
OAD045441L
Sensor
3-100
Handige voorzieningen in uw auto
Als de ruitenwisserschakelaar in de
stand AUTO wordt gezet terwijl de
startknop in stand ON staat, zal de
wisser eenmaal werken om een
controle van het systeem uit te
voeren. Zet de schakelaar in stand
OFF als de ruitenwissers niet in
gebruik zijn.
Zet de schakelaar tijdens het
wassen van de auto in stand
OFF (O) om te voorkomen dat de
ruitenwissers automatisch
worden ingeschakeld. Als de
ruitenwissers tijdens het
wassen worden ingeschakeld,
raken ze mogelijk beschadigd.
Verwijder de behuizing van de
regensensor boven aan de
voorruit aan passagierszijde
niet. Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
AANWIJZING
Als de auto in de Ready-modus
( ) staat en de schakelaar voor
de ruitenwissers voor in stand
AUTO staat, neem dan
onderstaande aanwijzingen in
acht om letsel door de
ruitenwissers voor te
voorkomen:
Raak het bovenste deel van
de voorruit, waar de
regensensor zich bevindt, niet
aan.
Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
Oefen geen druk uit op de
voorruit.
WAARSCHUWING
3-101
Handige voorzieningen in uw auto
3
Ruitensproeier voorruit
Trek de hendel naar u toe om de
ruitensproeiers in te schakelen. Als
de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF (O) staat, zullen de
ruitenwissers 1 - 3 wisslagen maken.
De ruitensproeier en de
ruitenwissers blijven werken tot u de
hendel loslaat. Als de ruitensproeiers
niet werken, moet u mogelijk
ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is,
verwarm de voorruit dan ALTIJD
door deze te ontwasemen om te
voorkomen dat de
ruitensproeiervloeistof op de
ruit bevriest en uw zicht
belemmert, waardoor een
ongeval met ernstig letsel tot
gevolg kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OAD045404
Gebruik de ruitensproeiers
niet wanneer het reservoir
leeg is, om beschadiging van
de ruitensproeierpomp te
voorkomen.
Schakel de ruitenwissers niet
in als de voorruit droog is, om
beschadiging van de wissers
en de voorruit te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers
nooit met de hand te
bewegen, om beschadiging
van de ruitenwisserarmen en
van andere onderdelen te
voorkomen.
Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of bij
lage buitentemperaturen
speciale ruitensproeier-
vloeistof.
OPMERKING
3-102
Handige voorzieningen in uw auto
RRIIJJHHUULLPPSSYYSSTTEEEEMM
Achteruitrijcamera
(indien van toepassing)
De achteruitrijcamera wordt
geactiveerd als de auto in de Ready-
modus ( ) staat en de transmissie
in stand R (achteruit) wordt gezet.
Dit is een aanvullend systeem dat de
ruimte achter de auto weergeeft via
het display van het audio-
/videosysteem terwijl de
selectiehendel in stand R (achteruit)
staat.
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. De
achteruitrijcamerahelpt de
bestuurder alleen bij het
signaleren van obstakels die
zich dicht bij het midden van de
achterzijde van de auto
bevinden. De camera geeft NIET
de volledige omgeving van de
achterzijde van de auto weer.
WAARSCHUWING
Vertrouw bij het
achteruitrijden nooit alleen op
het beeld van de
achteruitrijcamera.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
WAARSCHUWING
OAEE046417L
OAEE046416
3-103
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Zorg ervoor dat de lens van de camera
altijd schoon is. Als de lens is bedekt
met vuil of sneeuw, functioneert de
camera mogelijk niet normaal.
Parking assist system achter
(indien van toepassing)
Het Parking Assist System achter
waarschuwt de bestuurder tijdens
het achteruitrijden met een
geluidssignaal zodra de afstand
tussen de auto en een voorwerp
achter de auto minder dan 120 cm
wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
i
OAEE046413
Sensoren
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige objecten mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden
geregistreerd als gevolg van
de afstand tot het obstakel of
het formaat of het materiaal
van het obstakel. Al deze
zaken kunnen de effectiviteit
van de sensor beperken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor het reinigen van
de lens geen producten die zure
of basische reinigingsmiddelen
bevatten. Gebruik uitsluitend
een zachte zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water.
OPMERKING
3-104
Handige voorzieningen in uw auto
Werking van het Parking Assist
System achter
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld en de startknop in
stand ON staat. Maar als de
rijsnelheid hoger is dan 5 km/h,
registreert het systeem obstakels
mogelijk niet.
Als de rijsnelheid hoger is dan 10
km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een
obstakel wordt gesignaleerd.
Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Soorten waarschuwingssignalen
Het controlelampje wijkt
mogelijk af van de afbeelding
wat betreft de status van
objecten of sensoren. Als het
controlelampje knippert,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen
waarschuwingsgeluid hoort of
als de zoemer met tussenpozen
klinkt wanneer u de
selectiehendel in stand R
(achteruit) zet, zit er mogelijk
een storing in het Parking Assist
System. In dat geval adviseren
we u om uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
AANWIJZING
Waarschuwingssignalen Controle
lampje
Wanneer een object zich
ongeveer 60 - 120 cm van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal met
tussenpozen.
Wanneer een object zich
ongeveer 30 - 60 cm van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal vaker.
Wanneer een object zich binnen
ongeveer 30 van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal continu.
3-105
Handige voorzieningen in uw auto
3
Uitschakelen van het Parking
Assist System achter
(indien van toepassing)
Druk op de toets om het Parking
Assist System achter uit te
schakelen. Het controlelampje in de
toets gaat branden.
Gevallen waarin het Parking
Assist System niet werkt
Het Parking Assist System achter
werkt in de volgende gevallen
mogelijk niet goed :
Als er ijs op de sensor zit.
Er zit vuil, sneeuw of ijs o.i.d. op de
sensor.
De werking van het Parking Assist
System achter wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk
verstoord :
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotoren, luchtremmen van
vrachtwagen en dergelijke, de
werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van
de sensoren.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting of
accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af :
Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm in diameter.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren :
Smalle objecten, zoals touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
OAEE046415L
3-106
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingen Parking Assist
System achter
Het Parking Assist System achter
werkt onder sommige
omstandigheden mogelijk niet
regelmatig, afhankelijk van de
rijsnelheid en de vorm van de
gesignaleerde objecten.
De correcte werking van het
Parking Assist System achter kan
verstoord raken als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd of als
de bumper of sensor beschadigd
is. Achteraf gemonteerde
accessoires kunnen het bereik van
de sensoren ook beïnvloeden.
Objecten die kleiner zijn dan 40 cm
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Wees alert.
Wanneer de sensor wordt
gehinderd door sneeuw, vuil of ijs
o.i.d., werkt het Parking Assist
System achter mogelijk niet totdat
de sneeuw of het ijs is gesmolten
of het vuil e.d. is verwijderd.
Gebruik een zachte doek om vuil
e.d. van de sensor te vegen.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor.
Anders kan het oppervlak van de
sensor beschadigd raken. De
sensor kan beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Anders werken de sensoren
mogelijk niet normaal.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Assist System achter, vallen
niet onder de garantie. Rijd
altijd veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-107
Handige voorzieningen in uw auto
3
Parking assist system
(indien van toepassing)
Het Parking Assist System
waarschuwt de bestuurder tijdens
het rijden met een signaal zodra de
afstand tussen de auto en een object
voor de auto minder dan 100 cm of
achter de auto minder dan 120 cm
wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
Werking van het Parking Assist
System
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
door de toets voor het Parking
Assist System in te drukken terwijl
het contact aan is.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige objecten mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden
geregistreerd als gevolg van
de afstand tot het obstakel of
het formaat of het materiaal
van het obstakel. Al deze
zaken kunnen de effectiviteit
van de sensor beperken.
WAARSCHUWING
OAEE046414
OAEE046413
Sensor voor
Sensor achter
Sensoren
Sensoren
OAEE046415
3-108
Handige voorzieningen in uw auto
Wanneer u de transmissie in stand
R (achteruit) zet, gaat automatisch
het controlelampje in de toets van
het Parking Assist System branden
en wordt het Parking Assist
System geactiveerd. Als echter de
rijsnelheid hoger is dan 10 km/h,
geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een object
wordt gesignaleerd. Als de
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld. Druk op de toets
van het Parking Assist System om
het systeem in te schakelen.
Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Afstand tot object
Waarschuwingslampje Waarschuwingssign
aal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
61~100
(24~39) Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
61~120
(24~47) Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
31~60
(12~24)
Voor Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
Achter -Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
30
(12)
Voor Zoemer klinkt
onafgebroken
Achter -Zoemer klinkt
onafgebroken
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding wat betreft de
status van objecten of sensoren. Als het controlelampje knippert,
adviseren we u het systeem te laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met
tussenpozen klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R (achteruit)
zet, zit er mogelijk een storing in het Parking Assist System. In dat
geval adviseren we u om uw auto zo snel mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Soorten waarschuwingssignalen cm (in)
3-109
Handige voorzieningen in uw auto
3
Gevallen waarin het Parking
Assist System niet werkt
Het Parking Assist System werkt in
de volgende gevallen mogelijk niet
goed :
Als er ijs op de sensor zit.
Er zit vuil, sneeuw of ijs o.i.d. op de
sensor.
De werking van het Parking Assist
System wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk
verstoord :
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotoren, luchtremmen van
vrachtwagen en dergelijke, de
werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van
de sensoren.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting of
accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af :
Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren :
Smalle objecten, zoals touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
3-110
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingen Parking Assist
System
Het Parking Assist System werkt
onder sommige omstandigheden
mogelijk niet regelmatig,
afhankelijk van de rijsnelheid en de
vorm van de gesignaleerde
objecten.
De correcte werking van het
Parking Assist System kan
verstoord raken als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd of als
de bumper of sensor beschadigd
is. Achteraf gemonteerde
accessoires kunnen het bereik van
de sensoren ook beïnvloeden.
Objecten die kleiner zijn dan 40 cm
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Wees alert.
Wanneer de sensor wordt
gehinderd door sneeuw, vuil of ijs
o.i.d., werkt het Parking Assist
System mogelijk niet totdat de
sneeuw of het ijs is gesmolten of
het vuil e.d. is verwijderd. Gebruik
een zachte doek om vuil e.d. van
de sensor te vegen.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor.
Anders kan het oppervlak van de
sensor beschadigd raken. De
sensor kan beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Anders werken de sensoren
mogelijk niet normaal.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Assist System, vallen niet onder
de garantie. Rijd altijd veilig en
voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-111
Handige voorzieningen in uw auto
3
AACCHHTTEERRRRUUIITTVVEERRWWAARRMMIINNGG
Gebruik om beschadiging van de
verwarmingsdraden te voorkomen
nooit scherpe voorwerpen of
reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit te reinigen.
Informatie
Zie "Voorruit ontdooien en
ontwasemen" in dit hoofdstuk als u
condens en ijs van de voorruit wilt
verwijderen.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit aan de binnen- en
buitenzijde van rijp, condens en ijs
terwijl de auto in de Ready-modus
( ) staat.
Druk op de toets van de
achterruitverwarming in de
middenconsole om de
achterruitverwarming in te
schakelen. Het controlelampje in
de toets gaat branden wanneer de
achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te
schakelen.
Informatie
Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat de
achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
De achterruitverwarming wordt na
ongeveer 20 minuten of wanneer de
startknop in stand OFFwordt gezet,
automatisch uitgeschakeld.
i
i
AANWIJZING
OAEE046322L
3-112
Handige voorzieningen in uw auto
AAUUTTOOMMAATTIISSCCHH VVEERRWWAARRMMIINNGGSS-- EENN VVEENNTTIILLAATTIIEESSYYSSTTEEEEMM
OAEE046300/OAEE046301
1. Temperatuurregelknop
2. Aanjagerknop
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets OFF
5. Toets voorruitontwaseming
6. Toets achterruitverwarming
7. Toets A/C
8. Luchttoevoertoets
9. Luchtcirculatietoets
10. Toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder)
11. Toets HEAT
12. Toets EV
13. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
Type A
Type B
3-113
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatische verwarming en
airconditioning
1. Druk op toets AUTO.
De te gebruiken
uitstroomopeningen, de
aanjagersnelheid, de luchtinlaat en
de airconditioning worden
automatisch geregeld op basis van
de gekozen temperatuur.
2. Draai de temperatuurregelknop
om de gewenste temperatuur in te
stellen.
Informatie
Druk op een van de volgende toetsen
om de automatische werking uit te
schakelen :
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming
(Druk de toets nogmaals in om de
voorruitontwasemfunctie te
deselecteren. Het teken AUTO
wordt nogmaals op het
informatiescherm weergegeven.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de
andere functies automatisch
werken.
Voor uw gemak kunt u de toets
AUTO gebruiken en de
temperatuur instellen op 23°C.
i
OAEE046305
OAEE046323L
3-114
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de
sensor, zodat een optimale werking
van het verwarmings- en
airconditioningsysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en
airconditioningsysteem kan
handmatig worden geregeld met
andere toetsen dan de toets AUTO.
In deze stand werkt het systeem
sequentieel, afhankelijk van de
gekozen toetsen. Wanneer u in de
automatische stand op één van de
toetsen, behalve AUTO, drukt, blijven
de overige functies automatisch
werken.
1. Start de auto.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Voor een effectieve verwarming en
koeling:
- Verwarmen :
- Koelen :
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand Buitenlucht in
met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningsysteem aanzetten.
Druk op toets AUTO om weer over te
schakelen naar de volledig
automatische regeling.
iOAEE046302L
3-115
Handige voorzieningen in uw auto
3
Luchtcirculatie
OAEE046320
(indien van toepassing) (indien van toepassing)
3-116
Handige voorzieningen in uw auto
De luchtcirculatietoets regelt de
circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
De lucht wordt op de volgende
manier over de uitstroomopeningen
verdeeld:
Stand VENTILEREN
(B, D, F)
De lucht stroomt naar het
bovenlichaam en het hoofd.
Daarnaast kan iedere
uitstroomopening versteld worden
om de richting van de luchtstroom te
wijzigen.
BI-LEVEL(B, C, D, F)
De lucht stroomt naar het
hoofd en naar de voetenruimte.
VERWARMEN &
ONTWASEMEN
(A, C, D, F)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en de voorruit en een
klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
Stand VERWARMEN
(A, C, D, E)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
OAEE046303
3-117
Handige voorzieningen in uw auto
3
Stand ONTWASEMEN (A)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en een klein gedeelte
stroomt naar de voorruit en de
zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
worden geopend of gesloten ( )
met de hendel voor het verstellen
van de openingen.
Met de hendel in de
uitstroomopeningen kunt u de
richting van de luchtstroom uit deze
uitstroomopeningen afstellen, zoals
in de afbeelding is aangegeven.
OAEE046321
OAE046309
Voor
Achter (indien van toepassing)
OAEE046304
3-118
Handige voorzieningen in uw auto
Temperatuurregelknop
Draai de temperatuurregelknop om
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Luchttoevoertoets
Deze wordt gebruikt om de stand
buitenlucht of de stand recirculatie te
kiezen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand recirculatie
In de stand recirculatie
wordt de lucht uit het
passagierscompartimen
t door het systeem
gerecirculeerd en,
afhankelijk van de
gekozen functie,
verwarmd of gekoeld.
Stand buitenlucht
In de stand buitenlucht
stroomt de lucht van
buitenaf in het
passagierscompartimen
t. Deze lucht wordt,
afhankelijk van de
gekozen functie,
verwarmd of gekoeld.
OAEE046306
OAEE046314
Type A
Type B
Type A
Type B
OAEE046305
3-119
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Door langdurig gebruik van de stand
recirculatie (zonder dat de
airconditioning is ingeschakeld)
kunnen de ruiten beslaan en kan de
lucht in het passagierscompartiment
muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
recirculatie.
Aanjagertoetsen
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld door de knop in de
gewenste stand te draaien.
Hoe hoger de aanjagersnelheid is,
hoe meer lucht wordt aangevoerd.
Druk op toets OFF om de aanjager
uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het startknop in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager als de auto in de Ready-
modus ( ) staat.
AANWIJZING
i
OAEE046307
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het zicht
wordt belemmerd.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de
zuurstofconcentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom zo
veel mogelijk de stand
buitenlucht in.
WAARSCHUWING
3-120
Handige voorzieningen in uw auto
DRIVER ONLY
Als u op de toets DRIVER ONLY
( ) (alleen bestuurder) drukt
en het controlelampje gaat branden,
stroomt er koele lucht naar
voornamelijk de bestuurdersstoel. Er
kan echter ook koele lucht komen uit
de uitstroomopeningen van de
overige stoelen om de lucht in het
interieur aangenaam te houden.
Als u de toets gebruikt terwijl er geen
passagier op de voorpassagiersstoel
zit, wordt het energieverbruik
gereduceerd.
De toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder) wordt onder de volgende
omstandigheden uitgeschakeld :
1) Voorruitontwaseming ingeschakeld
2) Toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder) nogmaals ingedrukt
Airconditioning
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
DRIVER
ONLY
OAEE046308OAE046314
3-121
Handige voorzieningen in uw auto
3
Toets HEAT
Druk op de toets HEAT om de
verwarming in te schakelen
(controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
verwarming uit te schakelen.
De airconditioning/verwarming
gebruikt energie uit de
hoogspanningsbatterij. Als u de
verwarming of airconditioning te lang
gebruikt, kan de actieradius afnemen
omdat er te veel vermogen wordt
verbruikt.
Schakel de verwarming en
airconditioning uit als u deze niet
langer nodig hebt.
EV-modus
Druk op de toets EV om de EV-
modus op het AVN-scherm op te
roepen.
De EV-modus heeft in totaal 7 menu's:
Range (bereik), Nearby Stations
(laadstations in de buurt), Energy
Information (energie-informatie), Drive
Mode (rijmodus), ECO Driving (ECO-
rijden), Charging/Climate Settings
(Instellingen laden/verwarmings- en
ventilatiesysteem) en EV Settings
(EV-instellingen).
Raadpleeg het afzonderlijke
instructieboekje voor het
multimediasysteem voor meer
informatie over de EV-modus.
OAEE046311
OAEE046310
OAEE046313
Type A
Type B
3-122
Handige voorzieningen in uw auto
Stand OFF
Druk op toets OFF voorin om het
verwarmings- en ventilatiesysteem
uit te schakelen.
Het is in dat geval nog steeds
mogelijk om de luchtcirculatie en de
luchttoevoer met de toetsen te
bedienen, zolang de startknop in
stand ON staat.
Werking systeem
Ventileren
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand butienlucht in
met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand butienlucht in
met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wilt hebben, kunt u de
airconditioning aanzetten.
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto
terechtkomen, kan de
luchttoevoertoets tijdelijk in de
stand recirculatie worden gezet.
Selecteer de stand butienlucht
weer zodra de bron van irritatie
gepasseerd is om weer frisse lucht
toe te laten tot het interieur. Frisse
lucht is beter voor de fysieke
gesteldheid van de bestuurder en
bovendien aangenamer.
De lucht voor het verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt
aangevoerd via de roosters in de
paravan onder de voorruit. Zorg er
daarom voor dat deze roosters niet
worden geblokkeerd door
bladeren, sneeuw of andere
objecten.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand butienlucht te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
OAEE046309
3-123
Handige voorzieningen in uw auto
3
Airconditioning
HYUNDAI-airconditioningsystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op de toets
A/C.
2. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
3. Schakel de stand butienlucht of
recirculatie in met de
luchttoevoertoets.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Onderhoud aan het
airconditioningsysteem mag
alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici, zodat het systeem
goed en veilig blijft werken.
Het onderhoud aan het
airconditioningsysteem moet
worden uitgevoerd in een goed
geventileerde ruimte.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
Informatie
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de airconditioning
druppelvorming in het interieur
veroorzaken. Omdat te veel vocht in
het interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken, mag
de airconditioning alleen worden
gebruikt als de ruiten gesloten zijn.
i
AANWIJZING
i
3-124
Handige voorzieningen in uw auto
Aanwijzingen voor gebruik van de
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Gebruik de airconditioning om bij
regenachtig weer de
vochtigheidsgraad in het interieur
te verminderen.
Tijdens de werking van de
airconditioning merkt u wellicht dat
de rijsnelheid zo nu en dan iets
verandert wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Na gebruik van de airconditioning
kan onder de rechterzijde van de
auto een plas heldere vloeistof
gelekt zijn. Dit is een normaal
verschijnsel tijdens de werking van
het systeem.
Als de stand recirculatie wordt
gebruikt wanneer de
airconditioning ingeschakeld is,
wordt wel een maximaal koeleffect
bereikt, maar het gebruik van deze
stand gedurende langere tijd kan
ertoe leiden dat de lucht in het
interieur muf wordt.
Tijdens het koelen voelt u mogelijk
een licht vochtige luchtstroom door
een snelle koeling en de toevoer
van vochtige lucht. Dit is een
normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Het interieurfilter, dat achter het
dashboardkastje is gemonteerd,
filtert de lucht die via het
verwarmings- en
airconditioningsysteem naar het
interieur wordt gevoerd. Als het filter
in de loop van de tijd verstopt raakt
door stof en andere
verontreinigingen, neemt de
luchttoevoer via de
uitstroomopeningen af en kan de
voorruit aan de binnenzijde beslaan,
ook al is de stand butienlucht
gekozen. In dit geval raden we u aan
het interieurfilter te laten vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeer
de lucht
Interieurfilter
Aanjager
Kachelradi
ateur
Verdamper
3-125
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, bijvoorbeeld in een
stoffige omgeving of op slechte
wegen, moet het interieurfilter
vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis :
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
i
POE
OLFP046583N
32(
OAE046517L
Voorbeeld
Type B
Type A
3-126
Handige voorzieningen in uw auto
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Een teveel
aan koudemiddel heeft ook nadelige
effecten op de werking van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag onderhoud
aan het
airconditioningsystee
m alleen worden
uitgevoerd door
geschoolde en
gecertificeerde
technici.
Het is belangrijk dat het juiste
type en de juiste hoeveelheid
olie en koudemiddel worden
gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditioningsysteem
alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici.
Het is belangrijk dat het juiste
type en de juiste hoeveelheid
olie en koudemiddel worden
gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-127
Handige voorzieningen in uw auto
3
VVOOOORRRRUUIITT OONNTTDDOOOOIIEENN EENN OONNTTWWAASSEEMMEENN
Draai de temperatuurknop volledig
naar rechts (maximaal verwarmen)
en zet de aanjagertoets op de
hoogste snelheid om maximaal te
ontdooien.
Zet de luchtcirculatietoets in stand
verwarmen/ontwasemen, wanneer
tijdens het ontdooien of
ontwasemen warme lucht in de
voetenruimte gewenst wordt.
Verwijder voor het rijden alle
sneeuw en ijs van de voorruit, de
achterruit, de buitenspiegels en
alle zijruiten.
Verwijder alle sneeuw en ijs van de
motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem
te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te
verminderen.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies de gewenste
aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
4. Op basis van de
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch
worden ingeschakeld en zullen de
stand buitenlucht en een hogere
aanjagersnelheid worden
gekozen.
Voorruitverwarming
Gebruik de stand ( ) of ( )
niet in combinatie met koelen bij
een extreem hoge
luchtvochtigheid. Door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit, kan
de voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet
in dat geval de
luchtcirculatieknop of -toets in
de stand ( ) en de aanjager op
de laagste stand.
WAARSCHUWING
OAEE046317L
Type A
Type B
3-128
Handige voorzieningen in uw auto
Als de airconditioning, de stand
buitenlucht en de hogere
aanjagersnelheid niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende toetsen.
Als stand ( ) wordt geselecteerd,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand.
2. Stel de temperatuur in op
maximaal
3. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
4. Op basis van de
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch
worden ingeschakeld en de stand
buitenlucht worden gekozen.
Als stand ( ) wordt geselecteerd,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Ontwasemfunctie
Om de kans op beslaan van de
binnenkant van de ruit tot een
minimum te beperken, wordt de
luchttoevoer of de airconditioning
automatisch afgestemd op
omstandigheden als het inschakelen
van stand of .Voer de volgende
handelingen uit om de
ontwasemfunctie uit te schakelen of
terug te keren naar de
geprogrammeerde status.
1. Zet de startknop in de stand ON.
2. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
OAEE046318L OAEE046319L
Type A
Type B
3-129
Handige voorzieningen in uw auto
3
3. Houd de toets A/C ingedrukt en
druk de luchttoevoertoets binnen 3
seconden ten minste 5 keer in.
Het informatiescherm van het
verwarmings- en ventilatiesysteem
knippert 3 keer. Dit geeft aan dat de
ontwasemfunctie is uitgeschakeld of
dat is teruggekeerd naar de
geprogrammeerde status.
Als de accu te ver ontladen raakt of
losgekoppeld is geweest, is de
ontwasemfunctie standaard
ingeschakeld.
Automatisch
ontwasemingssysteem
Het automatische
ontwasemingssysteem verkleint de
kans op het beslaan van de
binnenzijde van de voorruit doordat
de aanwezigheid van vocht aan de
binnenzijde van de voorruit
automatisch gesignaleerd wordt.
Het automatische
ontwasemingssysteem werkt als de
verwarming of de airconditioning
ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer de buitentemperatuur lager
is dan -10°C.
Als het automatische
ontwasemingssysteem
werkt, brandt het
controlelampje.
Als het automatische
ontwasemingssysteem werkt, brandt
het controlelampje.
Stap 1: Toevoer van buitenlucht
Stap 2: Inschakelen van de
airconditioning
Stap 3: Er wordt lucht naar de
voorruit geblazen
Stap 4: Er wordt meer lucht naar de
voorruit geblazen
i
OAEE046312L
3-130
Handige voorzieningen in uw auto
Als de airconditioning is uitgeschakeld
of als handmatig de stand recirculatie
is geselecteerd terwijl het
automatische ontwasemingssysteem
in werking is, knippert het
controlelampje van het automatische
ontwasemingssysteem 3 keer om aan
te geven dat de handmatige bediening
is uitgeschakeld.
Uitschakelen of resetten van het
automatische ontwasemingssysteem
Druk met de startknop in stand ON de
toets voorruitontwaseming gedurende
3 seconden in.
Als het automatische
ontwasemingssysteem wordt
uitgeschakeld, knippert het symbool
ADS OFF 3 keer en wordt ADS OFF
weergegeven op het
informatiescherm van het
verwarmings- en ventilatiesysteem.
Als het automatische
ontwasemingssysteem wordt gereset,
knippert het symbool ADS OFF 6 keer
zonder dat er een signaal wordt
gegeven.
Informatie
Als de airconditioning is
ingeschakeld door het automatische
ontwasemingssysteem en u de
airconditioning probeert uit te
schakelen, knippert de indicator 3
keer en zal de airconditioning niet
worden uitgeschakeld.
Schakel voor een optimale werking
niet de stand recirculatie in als het
automatische ontwasemingssysteem
in werking is.
Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit niet.
Eventuele schade aan onderdelen
die hierdoor kan ontstaan, valt
niet onder de fabrieksgarantie.
AANWIJZING
i
3-131
Handige voorzieningen in uw auto
3
Luchtcirculatie schuifdak
(indien van toepassing)
Als het schuifdak geopend wordt
terwijl de verwarming of
airconditioning in werking is, zal
automatisch de stand buitenlucht
worden geactiveerd voor het
ventileren van de auto. Als u
vervolgens de stand recirculatie
selecteert, zal automatisch na 3
minuten de stand buitenlucht worden
geactiveerd.
Als u het schuifdak sluit, zal de
luchttoevoerstand automatisch
gewijzigd worden in de laatst
geselecteerde stand.
EEXXTTRRAA VVOOOORRZZIIEENNIINNGGEENN VVEERRWWAARRMMIINNGGSS-- EENN VVEENNTTIILLAATTIIEESSYYSSTTEEEEMM
3-132
Handige voorzieningen in uw auto
OOPPBBEERRGGVVAAKK
Laat geen waardevolle spullen
achter in de opbergvakken, om
diefstal te voorkomen.
Opbergvak middenconsole
Openen :
Druk op de knop (1).
AANWIJZING
Bewaar nooit aanstekers of
andere brandbare of explosieve
materialen in de auto. Deze
kunnen ontploffen of vlam
vatten wanneer de auto
gedurende lange tijd
blootgesteld staat aan hoge
temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd de deksels van de
opbergvakken tijdens het rijden
ALTIJD goed gesloten. De
voorwerpen in uw auto hebben
dezelfde snelheid als uw auto.
Bij een noodstop of een
uitwijkmanoeuvre of in het
geval van een aanrijding
kunnen deze voorwerpen uit het
opbergvak vliegen en
verwondingen veroorzaken als
ze de bestuurder of een
passagier raken.
WAARSCHUWING
OAEE046418
3-133
Handige voorzieningen in uw auto
3
Dashboardkastje
Openen:
Trek aan de hendel (1).
Opbergvak voor zonnebril
(indien van toepassing)
Openen :
Druk op het deksel om het
opbergvak langzaam te openen.
Plaats uw zonnebril met de glazen
naar boven gericht in het opbergvak.
Sluiten :
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te
gaan rijden.
Sluit ALTIJD het
dashboardkastje na gebruik.
Als bij een ongeval de klep van
het dashboardkastje is
geopend, kan deze ernstig
letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij
zijn veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
OAD045413
OAEE046427
Bewaar geen andere
voorwerpen dan een zonnebril
in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een
aanrijding of een noodstop uit
het opbergvak worden
geslingerd, waardoor de
inzittenden letsel kunnen
oplopen.
Open het opbergvak voor de
zonnebril niet als de auto rijdt.
Het openen van het opbergvak
kan het zicht naar achteren in
de binnenspiegel
belemmeren.
Druk de bril niet in het
opbergvak als deze er niet
goed in past. U kunt gewond
raken als u het opbergvak
probeert te openen terwijl de
bril in de houder zit
vastgeklemd.
WAARSCHUWING
3-134
Handige voorzieningen in uw auto
Multifunctioneel vak
(indien van toepassing)
Gebruik het multifunctionele vak voor
het opbergen van kleine
voorwerpen.
OAEE046402L
OAEE046403
Berg geen voorwerpen op in het
multifunctionele vak die bij een
noodstop of een ongeval naar
buiten geslingerd kunnen
worden en ernstig letsel zouden
kunnen veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-135
Handige voorzieningen in uw auto
3
Asbak (indien van toepassing)
Open het deksel om de asbak te
gebruiken.
Schoonmaken van de asbak :
Het plastic bakje kan worden
verwijderd door het op te tillen nadat
u het deksel linksom hebt gedraaid
en naar buiten hebt getrokken.
Bekerhouder
In de bekerhouders kunnen bekers
en blikjes frisdrank worden
geplaatst.
Achter
Druk de armsteun naar beneden om
de bekerhouders te kunnen
gebruiken.
OOVVEERRIIGGEE VVOOOORRZZIIEENNIINNGGEENN
Gebruik van de asbak
Er kan brand ontstaan wanneer
brandende sigaretten of lucifers
in een asbak met brandbare
materialen worden gestopt.
WAARSCHUWING
OAEE046471L
OAE046424
Voor
Achter
OAEE046404L
3-136
Handige voorzieningen in uw auto
Zorg ervoor dat uw dranken
tijdens het rijden zijn afgedekt
om morsen te voorkomen. Als
vloeistof wordt gemorst, kan
deze op onderdelen van het
elektrische/elektronische
systeem van de auto
terechtkomen en storingen
veroorzaken.
Droog de bekerhouder na het
verwijderen van gemorste
vloeistoffen niet bij een hoge
temperatuur. Anders kan de
bekerhouder beschadigd raken.
Zonneklep
Trek de zonneklep omlaag om deze
te kunnen gebruiken. Trek de
zonneklep omlaag, neem hem uit de
steun (1) en draai hem naar de zijruit
(2) om bescherming te verkrijgen
tegen zon van opzij.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en het
afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
In de tickethouder (4) kunt u tickets
bewaren.
AANWIJZING
Vermijd abrupt gas geven en
remmen als u de bekerhouder
gebruikt, om morsen te
voorkomen. Het morsen van
hete vloeistof kan
brandwonden tot gevolg
hebben. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
Ga niet rijden met open
bekers, flesjes, blikjes,
enzovoort met hete vloeistof
in de bekerhouder. Hierdoor
kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden
veroorzaakt.
Plaats alleen bekers van zacht
materiaal in de bekerhouders.
Harde voorwerpen kunnen bij
een ongeval letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in
direct zonlicht en laat ze niet
achter in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
WAARSCHUWING
OAE046425
3-137
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
Probeer niet meer dan één ticket
tegelijk in de tickethouder te
plaatsen. Anders kan de
tickethouder beschadigd raken.
12V-aansluiting
(indien van toepassing)
De 12V-aansluiting is ontworpen om
mobiele telefoons en andere
apparaten die in de auto gebruikt
kunnen worden, op te laden. Deze
apparaten mogen niet meer dan 180
W afnemen als de auto in de Ready-
status ( ) staat.
Beschadiging van de 12V-
aansluitingen voorkomen:
Gebruik de 12V-aansluiting
alleen als de auto in de Ready-
modus ( ) staat en verwijder
de plug van het apparaat na
gebruik uit de aansluiting. Het
gebruik van de 12V-aansluiting
gedurende langere tijd als de
auto uit staat, kan ertoe leiden
dat de accu te ver ontladen
raakt.
Alleen voor het aansluiten van
elektrische apparatuur die werkt
op 12 V en een elektrisch
vermogen heeft van maximaal
180 W.
(vervolg)
AANWIJZING
AANWIJZING
i
Belemmer, voor uw eigen
veiligheid, uw zicht niet
wanneer u de zonneklep
gebruikt.
WAARSCHUWING
OAEE046405L
Voorkom dat u een elektrische
schok krijgt. Steek geen vingers
of vreemde voorwerpen (pen,
enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met
natte handen.
WAARSCHUWING
3-138
Handige voorzieningen in uw auto
(vervolg)
Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand
als de 12V-aansluiting wordt
gebruikt.
Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet
wordt gebruikt.
Sommige elektronische
apparaten die op de 12V-
aansluiting worden aangesloten,
kunnen storingen veroorzaken.
De problemen kunnen variëren
van een slechte radio-ontvangst
tot storingen in de elektronische
systemen en apparaten in de
auto.
Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan
deze oververhit raken of kan de
zekering defect raken.
Sluit elektrische/elektronische
apparatuur met een accu alleen
aan als deze zijn voorzien van een
tegenstroombeveiliging. Anders
kan de stroom van de accu
terugstromen naar het elektrische/
elektronische systeem van de
auto en storingen veroorzaken.
Draadloos laadsysteem
mobiele telefoon
(indien van toepassing)
Er bevindt zich een draadloos
laadsysteem voor de mobiele
telefoon in de voorconsole.
Het systeem is beschikbaar wanneer
alle portieren zijn gesloten en de
startknop in stand ACC/ON staat.
Opladen van een mobiele
telefoon
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons kan alleen mobiele
telefoons met Qi-ondersteuning ( )
opladen. Raadpleeg de sticker op de
batterij van uw mobiele telefoon of
ga naar de website van de fabrikant
van uw mobiele telefoon om te zien
of uw mobiele telefoon de Qi-
technologie ondersteunt.
Het draadloos laden start wanneer u
een mobiele telefoon met Qi-
ondersteuning op de draadloze lader
plaatst.
OAEE046407L
3-139
Handige voorzieningen in uw auto
3
1. Verwijder andere voorwerpen, ook
de Smart Key, van de draadloze
lader. Anders wordt het draadloos
laden mogelijk onderbroken.
2. Tijdens het laadproces brandt het
controlelampje oranje. Wanneer
het laadproces is voltooid, wordt
het controlelampje groen.
3. U kunt de functie voor draadloos
laden in- en uitschakelen in de
modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel.
(Raadpleeg voor meer informatie
"LCD-modus" in dit hoofdstuk.)
Wijzig de positie van de mobiele
telefoon iets wanneer de mobiele
telefoon niet wordt opgeladen.
Controleer of het controlelampje
oranje brandt. Afhankelijk van het
type mobiele telefoon wordt het
controlelampje mogelijk niet groen,
ook al is het laadproces voltooid. Het
controlelampje knippert gedurende
10 seconden oranje wanneer er een
storing is in het draadloze
laadsysteem.
Stop in dit geval het laadproces
tijdelijk en probeer vervolgens
opnieuw om uw mobiele telefoon
draadloos op te laden.
Het systeem waarschuwt u met een
melding op het LCD-display wanneer
u de mobiele telefoon niet van de
draadloze lader haalt terwijl het
voorportier is geopend en de
startknop in stand OFF staat.
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons ondersteunt
bepaalde mobiele telefoons die
geen Qi-specificatie ( )hebben
mogelijk niet.
Plaats uw mobiele telefoon in
het midden van het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons. Wanneer uw mobiele
telefoon iets te veel naar één
kant ligt, neemt de laadsnelheid
mogelijk af.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
Smart Key wordt bediend (bijv.
starten van de auto, openen van
de portieren, sluiten van de
portieren).
Bij sommige mobiele telefoons
wordt het controlelampje
mogelijk niet groen, zelfs niet
wanneer het draadloze laden
volledig is voltooid.
(vervolg)
AANWIJZING
3-140
Handige voorzieningen in uw auto
(vervolg)
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
temperatuur in het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons abnormaal toeneemt.
Het draadloze laden wordt weer
gestart wanneer de temperatuur
voldoende is gedaald.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer zich
een metalen voorwerp, zoals een
munt, tussen het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons en de mobiele telefoon
bevindt.
Aansteker
(indien van toepassing)
Om de aansteker te kunnen
gebruiken moet de startknop in
stand ACC of ON staan.
Druk de aansteker volledig in de
fitting. Als het element verwarmd is,
springt de aansteker een stukje naar
buiten en kan hij uit de houder
worden genomen.
We adviseren u vervangende
onderdelen te gebruiken die
geleverd zijn door een officiële
HYUNDAI-dealer.
In de fitting mag alleen een
originele HYUNDAI-aansteker
worden gebruikt. Het gebruik van
de aansteker als voedingsbron
voor accessoires
(scheerapparaten, kruimelzuigers,
koffiezetapparaten, enz.) kan de
fitting beschadigen of kortsluiting
veroorzaken.
AANWIJZING
OAEE046472L
Houd de aansteker niet
ingedrukt, omdat daardoor
oververhitting kan ontstaan.
Verwijder de aansteker met de
hand wanneer deze niet
binnen 30 seconden naar
buiten springt om
oververhitting te voorkomen.
Steek geen vreemde
voorwerpen in de fitting van
de aansteker. Anders raakt de
aansteker mogelijk
beschadigd.
WAARSCHUWING
3-141
Handige voorzieningen in uw auto
3
Klok
Auto's met audiosysteem
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer
[Date/Time] (datum/tijd).
Set time (tijd instellen): stel de tijd
in die op het audioscherm wordt
weergegeven.
Time format (tijdsweergave): kies
tussen een 12-uurs en een 24-uurs
weergave.
Auto's met navigatiesysteem
Selecteer het instelmenu op het
navigatiesysteem Selecteer
[Date/Time] (datum/tijd).
GPS time (tijd via GPS): geeft de
tijd weer overeenkomstig
ontvangen tijd via GNSS.
24-hour (24-uurs): schakelt tussen
12-uurs en 24-uurs weergave.
Jashaak
(indien van toepassing)
Deze haken zijn niet ontworpen om
er grote of zware voorwerpen aan op
te hangen.
Probeer nooit de klok tijdens
het rijden te verstellen. Als u dat
wel doet, kunt u de macht over
het stuur verliezen waardoor
ongevallen en letsel
veroorzaakt kunnen worden.
WAARSCHUWING
OAEE046434
3-142
Handige voorzieningen in uw auto
Bevestigingspunt(en) vloermat
(indien van toepassing)
Gebruik ALTIJD de
bevestigingspunten om de
vloermatten voorin in de auto te
bevestigen. De bevestigingspunten
op de vloerbekleding voorin
voorkomen dat de vloermatten naar
voren schuiven.
Neem het volgende in acht
wanneer u vloermatten in de
auto plaatst.
Zorg ervoor dat de
vloermatten goed op de
bevestigingspunten zijn
bevestigd voordat u gaat
rijden.
Gebruik GEEN vloermatten
die niet goed vastgemaakt
kunnen worden aan de
bevestigingspunten voor de
vloermatten.
Plaats geen vloermatten
boven op elkaar (bijvoorbeeld
een weerbestendige rubberen
mat boven op een stoffen
vloermat). Op iedere plaats
mag slechts één vloermat
worden geplaatst.
(vervolg)
WAARSCHUWING
OAE046430
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de
zakken. Anders kan bij een
ongeval of bij het activeren van
de curtain airbag de auto
beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
OPD046048
3-143
Handige voorzieningen in uw auto
3
Bagagenet (houder)
(indien van toepassing)
Om te voorkomen dat uw spullen in
de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de vier haken in de
bagageruimte gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
We adviseren u voor het
aanschaffen van een bagagenet
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Trek, om oogletsel te
voorkomen, het bagagenet NIET
te strak aan. Houd ALTIJD uw
gezicht en lichaam uit de buurt
van het bagagenet voor het
geval dit losspringt. Gebruik het
bagagenet NIET als de
spanbanden zichtbare slijtage
of schade vertonen.
WAARSCHUWING
Om beschadiging van de
goederen of de auto te
voorkomen, moet bij het vervoer
van kwetsbare of volumineuze
lading in de bagageruimte de
nodige voorzichtigheid in acht
worden genomen.
OPMERKING
OAEE046408
(vervolg)
BELANGRIJK: Uw auto is op de
bestuurdersplaats uitgerust
met bevestigingspunten die
ervoor dienen de vloermat goed
op zijn plaats te houden. Om te
voorkomen dat de vloermat de
bediening van de pedalen
belemmert, adviseert HYUNDAI
alleen vloermatten van
HYUNDAI te plaatsen die
ontworpen zijn voor gebruik in
uw auto.
3-144
Handige voorzieningen in uw auto
Rolhoes bagageruimte
(indien van toepassing)
Gebruik de rolhoes om te voorkomen
dat de bagage in de bagageruimte
van buitenaf zichtbaar is.
Gebruiken van de rolhoes van
de bagageruimte
1. Trek de rolhoes aan de handgreep
(1) naar de achterzijde van de
auto.
2. Plaats de geleidepen in de
geleider (2).
Trek de rolhoes naar buiten met de
handgreep in het midden om te
voorkomen dat de geleidepen uit
de geleider valt.
Als de rolhoes van de
bagageruimte niet in gebruik is:
1. Trek de rolhoes naar achteren en
omhoog om hem los te maken van
de geleiders.
2. De rolhoes zal automatisch
oprollen.
Als de rolhoes niet geheel
afgerold is, zal hij wellicht niet
automatisch oprollen. Trek hem
geheel naar buiten en laat hem
oprollen.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAEE046423OAEE046422
3-145
Handige voorzieningen in uw auto
3
Verwijderen van de rolhoes van
de bagageruimte
1. Druk het onderste gedeelte van de
geleidepennen aan beide zijden
naar buiten.
2. Houd de geleidepennen ingedrukt
en trek de rolhoes naar buiten.
3. Open het opbergvak in de
bagageruimte en berg de rolhoes
erin op.
OAEE046424L
OAEE046409
Multimediasysteem
4
Multimediasysteem ................................................4-2
AUX-, USB- en iPod®-aansluiting................................4-2
Antenne ...............................................................................4-3
Audiobediening op stuurwiel ..........................................4-4
Bluetooth
®
Wireless Technology handsfree..............4-5
Audio/Video/Navigatiesysteem (AVN) .........................4-5
Uitleg werking autoradio.................................................4-6
Audio (Met Touchscreen) .....................................4-9
Kenmerken van uw audiosysteem ..............................4-10
Radio .................................................................................4-19
Media..................................................................................4-21
Telefoon.............................................................................4-41
Setup (instellen)...............................................................4-50
Conformiteitsverklaring ......................................4-52
CE (Europa).......................................................................4-52
NCC (Taiwan) ....................................................................4-53
4-2
Multimediasysteem
Informatie
Als u achteraf HID-koplampen
monteert, treden er mogelijk
storingen op in het audiosysteem en
de elektronische onderdelen van uw
auto.
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
AUX-, USB- en iPod®-
aansluiting
U kunt de AUX-aansluiting gebruiken
voor het aansluiten van een extern
audioapparaat en de USB-aansluiting
voor het aansluiten van een USB-
apparaat of een iPod®.
Informatie
Als er een draagbaar audioapparaat
op de elektrische aansluiting wordt
aangesloten, is er tijdens het afspelen
mogelijk ruis hoorbaar. Gebruik in
dat geval de voedingsbron van het
draagbare apparaat.
iPod®is een handelsmerk van
Apple Inc.
Antenne
Dakantenne (type A)
Met de dakantenne worden zowel
AM- als FM-signalen ontvangen.
Draai de dakantenne linksom om
hem te verwijderen. Draai hem
rechtsom om hem weer aan te
brengen.
i
OAEE046411
i
MMUULLTTIIMMEEDDIIAASSYYSSTTEEEEMM
OAE046481L
4-3
Multimediasysteem
4
Verwijder de antenne door deze
linksom te draaien voordat u een
lage ruimte of wasstraat
binnenrijdt. Wanneer u dit niet
doet, kan de antenne
beschadigd raken.
Bij het terugplaatsen van de
antenne is het voor een goede
ontvangst van belang dat de
antenne goed wordt
vastgedraaid en dat de antenne
rechtop staat.
Haaienvin-antenne (type B)
De haaienvin-antenne ontvangt
doorgegeven gegevens.
(bijvoorbeeld: AM/FM, DAB,
GPS/GNSS)
AANWIJZING
OAE046321L
Audiobediening op stuurwiel
(indien van toepassing)
Voor uw gemak is het stuurwiel
voorzien van toetsen voor de
bediening van het audiosysteem.
Bedien de verschillende toetsen
van het audiosysteem niet
gelijktijdig.
VOLUME (VOL + / - ) (1)
Druk de VOLUME-schakelaar naar
boven om het volume te verhogen.
Druk de VOLUME-schakelaar naar
beneden om het volume te
verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de schakelaar SEEK/PRESET
gedurende 0,8 seconden of langer
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar AUTO SEEK.
Er zal worden gezocht totdat u de
schakelaar loslaat.
Mediamodus
Werkt als schakelaar FF/REW.
Als de schakelaar SEEK/PRESET
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar UP/DOWN
voor PRESET STATION.
Mediamodus
Werkt als schakelaar TRACK
UP/DOWN.
MODE ( ) (3)
Druk op de toets MODE om radio,
disc of AUX te selecteren.
MUTE ( ) (4)
Druk op de toets om het geluid te
dempen.
Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de
bedieningstoetsen van het
audiosysteem vindt u op de volgende
bladzijden in dit hoofdstuk.
i
AANWIJZING
OAE046437
OAE046474L
4-4
Multimediasysteem
Type A
Type B
Type C
Bluetooth®Wireless Technology
handsfree
U kunt de telefoon draadloos
gebruiken dankzij Bluetooth®
Wireless Technology.
(1) Toets bellen/beantwoorden
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) Microfoon
Audio: Zie voor meer informatie
AUDIO in dit hoofdstuk.
AVN: Meer informatie over
Bluetooth®
Wireless Technology
handsfree vindt u in het afzonderlijk
geleverde instructieboekje.
Audio/Video/Navigatiesysteem
(AVN) (indien van toepassing)
Gedetailleerde informatie over het
AVN-systeem vindt u in een
afzonderlijk geleverd
instructieboekje.
OAE046440
OAE046447
4-5
Multimediasysteem
4
4-6
Multimediasysteem
Uitleg werking autoradio
FM-ontvangst
AM- en FM-radiozenders worden
door zendmasten overal in het land
uitgezonden. Ze worden door de
antenne van uw auto ontvangen.
Het signaal wordt vervolgens
ontvangen door de radio en
doorgestuurd naar de luidsprekers in
uw auto.
Als een krachtig radiosignaal uw
auto bereikt, zorgt de moderne
techniek van uw audiosysteem voor
een hoge kwaliteit van de
geluidsweergave. In sommige
gevallen is het door uw auto
ontvangen signaal echter niet
krachtig en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
bijvoorbeeld de afstand tot de
radiozender, andere krachtige
zenders in de nabijheid of de
aanwezigheid van gebouwen,
bruggen of andere grote obstakels in
het desbetreffende gebied.
AM-(MW-, LW-) ontvangst
AM-radiozenders kunnen over een
grotere afstand worden ontvangen
dan FM-radiozenders.
Dit komt doordat AM-radiogolven
met een lage frequentie worden
uitgezonden. Deze lange golven met
een lage frequentie volgen het
aardoppervlak en verplaatsen zich
niet recht naar buiten, de atmosfeer
in. Bovendien ontwijken ze
obstakels, zodat een betere
signaaldekking het gevolg is.
OJF045309L
OJF045308L
4-7
Multimediasysteem
4
FM-radiozender
FM-radiozenders worden met een
hoge frequentie uitgezonden en
volgen hierbij niet het aardoppervlak.
Daarom ontstaat bij FM-
radiozenders op een relatief korte
afstand van de radiozender
vervorming. Bovendien ondervinden
FM-signalen nadelige invloeden van
gebouwen, bergen of andere
obstakels. Dit kan een
geluidsweergave tot gevolg hebben
waarbij u veronderstelt dat uw radio
niet in orde is. De volgende situaties
zijn normaal en duiden niet op
problemen met de radio:
Fading: Naarmate uw auto verder
van de radiozender vandaan rijdt,
wordt het signaal zwakker en
begint het geluid af te nemen.
Wanneer dit gebeurt, selecteer
dan een andere, sterkere zender.
Flutter/(statische) ruis: Zwakke
FM-signalen of grote obstakels
tussen de zender en uw radio
vervormen het signaal, waardoor
er (statische) ruis of flutter
ontstaat. Deze storing kan iets
worden onderdrukt door de hoge
tonen te verminderen.
Wisseling van zenders: Bij het
zwakker worden van het FM-
signaal is het mogelijk dat het
signaal van een nabijgelegen,
krachtige zender op dezelfde
frequentie wordt ontvangen. Dit
komt doordat uw radio is
ontworpen om op het sterkste
signaal af te stemmen. Selecteer in
dit geval een andere zender met
een sterker signaal.
OJF045311L
¢¢¢
JBM004
OJF045310L
4-8
Multimediasysteem
Wegdrukken: Als radiosignalen
vanuit diverse richtingen worden
ontvangen, kan dit vervorming of
flutter veroorzaken. Dit kan worden
veroorzaakt door een direct en een
gereflecteerd signaal van dezelfde
zender of door signalen van twee
zenders met dicht bij elkaar
liggende frequenties. Selecteer in
dit geval een andere zender totdat
deze omstandigheden voorbij zijn.
Een mobiele telefoon of een
radio met zend- en
ontvanginstallatie gebruiken
Wanneer u in de auto een mobiele
telefoon gebruikt, kan het
audiosysteem ruis gaan produceren.
Dit duidt niet op een storing in het
audioapparaat. Gebruik in dat geval
de mobiele telefoon zo ver mogelijk uit
de buurt van het audioapparaat.
Bij het gebruik van
communicatiesystemen zoals een
mobiele telefoon of een radio in de
auto moet een aparte, externe
antenne worden geplaatst.
Wanneer een mobiele telefoon of
een radio uitsluitend met een
interne antenne wordt gebruikt,
kan dit het elektrische systeem in
de auto storen en een veilige
bediening van de auto nadelig
beïnvloeden.
iPod®
iPod®is een geregistreerd
handelsmerk van Apple Inc.
Bluetooth
®
Wireless Technology
Het woord Bluetooth®en het
Bluetooth®-merk en -logo zijn
geregistreerde handelsmerken van
Bluetooth®SIG, Inc. en elk gebruik
hiervan door HYUNDAI is
toegestaan onder licentie.
Andere handelsmerken en
handelsnamen zijn eigendom van de
respectievelijke eigenaren.
AANWIJZING
Gebruik uw mobiele telefoon
niet tijdens het rijden. Zet de
auto op een veilige plaats stil
als u uw mobiele telefoon toch
wilt gebruiken.
WAARSCHUWING
4-9
Multimediasysteem
4
AAUUDDIIOO ((MMeett TToouucchhssccrreeeenn))
G2H4G0000EE
Type A
(Met
Bluetooth®
Wireless Technology)
4-10
Multimediasysteem
Kenmerken van uw
audiosysteem
Audiosysteem
De onderdelen in de auto kunnen
in werkelijkheid afwijken van de
afbeelding.
(1) LCD-display
Raak het scherm aan om een toets
te kiezen.
(2) Aan/uit-/volume knop
Draaien om het volume aan te
passen.
Indrukken om het systeem in of uit
te schakelen.
(3) RADIO
Start FM-, AM- of DAB*-radio.
*indien van toepassing
(4) MEDIA
Selecteert USB (iPod®),
Bluetooth®-audio, AUX en My
Music.
Geeft het mediamenu weer
wanneer er twee of meer media
zijn aangesloten of wanneer in de
mediamodus de toets [MEDIA]
wordt ingedrukt.
(5) SEEK/TRACK
De volgende zender zoeken in de
FM- of AM-radiomodus.
De volgende zender zoeken in de
DAB*-radiomodus.
Het actuele muziekstuk wijzigen in
de mediamodus.
*indien van toepassing
(6) RESETTEN
Het systeem uitschakelen en weer
starten.
(7) TELEFOON
Start Bluetooth®-telefoonmodus.
(8) INSTELLEN
Toegang tot instellingen voor
display, geluid, datum/tijd,
Bluetooth, systeem, screensaver
en uitschakelen display.
(9) Knop TUNE
Draaien om door de
zenders/muziekstukken te
navigeren.
Indrukken om een item te
selecteren.
4-11
Multimediasysteem
4
G2H4G0001EE/G2H4G0002EE
Type B Type C
(Met
Bluetooth®
Wireless Technology)
4-12
Multimediasysteem
Kenmerken van uw
audiosysteem
Audiosysteem
De onderdelen in de auto kunnen
in werkelijkheid afwijken van de
afbeelding.
(1) LCD-display
Raak het scherm aan om een toets
te kiezen.
(2) Aan/uit-/volume knop
Draaien om het volume aan te
passen.
Indrukken om het systeem in of uit
te schakelen.
(3) RADIO
Start FM, AM.
(4) MEDIA
Selecteert Disc, USB (iPod®),
Bluetooth®-audio, AUX en My Music.
Geeft het mediamenu weer
wanneer er twee of meer media
zijn aangesloten of wanneer in de
mediamodus de toets [MEDIA]
wordt ingedrukt.
(5) SEEK/TRACK
De volgende zender zoeken in de
FM- of AM-radiomodus.
Het actuele muziekstuk wijzigen in
de mediamodus.
(6) RESETTEN
Het systeem uitschakelen en weer
starten.
(7) UITWERPEN
Uitwerpen van de geplaatste CD.
(8) Opening CD-speler
Plaats een CD.
(9) DISP
In- en uitschakelen van het display.
4-13
Multimediasysteem
4
(10) TELEFOON
Start Bluetooth®-telefoonmodus.
(11) INSTELLEN
Toegang tot instellingen voor
display, geluid, datum/tijd,
Bluetooth, systeem, screensaver
en uitschakelen display.
(12) Knop TUNE
Draaien om door de
zenders/muziekstukken te
navigeren.
Indrukken om een item te
selecteren.
Type C
Type B
4-14
Multimediasysteem
Afstandsbediening op het
stuurwiel
De onderdelen in de auto kunnen
in werkelijkheid afwijken van de
afbeelding.
(1) MUTE
Indrukken om het audiogeluid te
dempen.
(2) MODUS
Druk op de toets om de modus in
deze volgorde te wijzigen: Radio
Media.
Houd de toets ingedrukt om de
functie uit te schakelen. (Met type B,
Type C)
(3) VOLUME
Indrukken om het volume aan te
passen.
(4) OMHOOG/OMLAAG
Druk in de radiomodus op de toets
om voorkeuzezenders te zoeken.
Houd in de radiomodus de toets
ingedrukt om frequenties te
zoeken.
Druk in de mediamodus op de
toets om het huidige muziekstuk te
wijzigen.
Houd in de mediamodus de toets
ingedrukt om snel door de
muziekstukken te zoeken.
(5) BELLEN
Toets indrukken
- Indien de Bluetooth®
Handsfreemodus niet is
ingeschakeld of wanneer u niet
wordt gebeld.
Eerste keer indrukken: het scherm
voor het kiezen van een nummer
wordt weergegeven.
Tweede keer indrukken: het laatst
gebelde nummer wordt
automatisch weergegeven.
Derde keer indrukken: het
ingevoerde telefoonnummer wordt
gebeld.
- Indrukken wanneer het scherm
voor binnenkomende oproepen
wordt weergegeven om de oproep
aan te nemen.
- Indrukken wanneer de Bluetooth®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om over te schakelen naar het
gesprek in de wachtstand.
4-15
Multimediasysteem
4
Toets ingedrukt houden
- Indien de Bluetooth®
Handsfreemodus niet is
ingeschakeld of wanneer u niet
wordt gebeld, wordt het laatst
gebelde nummer gebeld.
- Indrukken wanneer de Bluetooth®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om het gesprek door te schakelen
naar uw mobiele telefoon.
- Indrukken wanneer u via uw
mobiele telefoon belt om over te
schakelen naar de Bluetooth®
Handsfreemodus.
(6) EINDE
Indrukken wanneer de Bluetooth®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om het telefoongesprek te
beëindigen.
Indrukken wanneer het scherm
voor binnenkomende oproepen
wordt weergegeven om de oproep
te weigeren.
4-16
Multimediasysteem
Staar tijdens het rijden niet
naar het scherm. Als u
gedurende langere tijd naar
het scherm staart, kunt u
verkeersongelukken
veroorzaken.
Demonteer of monteer het
audiosysteem niet en breng
geen wijzigingen aan. Als u dit
wel doet, kan dat resulteren in
ongelukken, brand of een
elektrische schok.
Als u de telefoon gebruikt
tijdens het rijden, kunt u
minder goed op het verkeer
letten en kunnen zich
ongelukken voordoen.
Parkeer de auto voordat u de
telefoonfunctie gebruikt.
Zorg ervoor dat er geen water
of vreemde voorwerpen op
het apparaat terechtkomen.
Anders kan dit leiden tot rook,
brand of storingen in het
product.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Gebruik het product niet als
het scherm leeg is of als er
geen geluid hoorbaar is. Dit
kan duiden op een storing in
het product. Als u het product
in dergelijke situaties blijft
gebruiken, kan dat leiden tot
ongelukken (brand,
elektrische schok) of
storingen in het product.
Raak tijdens onweer de
antenne niet aan, omdat dit
kan leiden tot een elektrische
schok.
Stop of parkeer de auto niet in
gebieden met een stop- of
parkeerverbod om het
product te gebruiken. Anders
kan dit leiden tot
verkeersongelukken.
Gebruik het systeem met het
contact AAN. Langdurig
gebruik met het contact UIT
kan leiden tot een lege accu.
Wanneer u tijdens het rijden
wordt afgeleid, kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor ongevallen en ernstig
letsel veroorzaakt kunnen
worden. De voornaamste
verantwoordelijkheid van de
bestuurder is het veilig
besturen van de auto volgens
de wettelijke regels. Het gebruik
van handheld- of andere
apparatuur of van systemen in
de auto die de aandacht van de
bestuurder op welke wijze dan
ook afleiden van het veilig
besturen van de auto of die
wettelijk niet zijn toegestaan, is
dan ook verboden.
WAARSCHUWING
4-17
Multimediasysteem
4
Als u het apparaat gebruikt
tijdens het rijden, kan dit leiden
tot ongelukken, omdat u
onvoldoende op uw omgeving
let. Parkeer eerst de auto voordat
u het apparaat gebruikt.
Pas het volume zodanig aan dat
u ook de geluiden buiten de auto
kunt horen. Als het volume te
hoog is en u geluiden buiten de
auto niet kunt horen, kan dat
leiden tot ongelukken.
Let op het volume wanneer u het
apparaat inschakelt. Een
plotseling zeer hoog volume bij
het inschakelen van het apparaat
kan leiden tot
gehoorbeschadigingen. (Pas het
volume aan tot een aanvaardbaar
niveau voordat u het apparaat
uitschakelt.)
Als u het apparaat op een andere
positie wilt installeren, informeer
dan bij uw leverancier of
servicecentrum. Er is technische
kennis vereist om het apparaat
te installeren of te demonteren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Zet het contact AAN voordat u
dit apparaat gebruikt. Gebruik
het audiosysteem niet
gedurende langere perioden met
het contact UIT omdat hierdoor
de accu leeg kan raken.
Stel het apparaat niet bloot aan
ernstige schokken en laat het
niet vallen. Directe druk op de
voorzijde van de monitor kan
schade veroorzaken aan het LCD
of touchscreen.
Wanneer u het apparaat
schoonmaakt, moet u het
apparaat uitschakelen en een
droge, zachte doek gebruiken.
Gebruik nooit ruwe materialen,
chemische doeken of
oplosmiddelen (alcohol,
benzeen, thinner, enz.) omdat
dergelijke middelen het paneel
van het apparaat kunnen
beschadigen of verkleuringen
kunnen veroorzaken.
Plaats geen dranken in de buurt
van het audiosysteem. Als u
morst met dranken kan dit leiden
tot storingen in het systeem.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als er sprake is van een storing,
neem dan contact op met uw
leverancier of servicecentrum.
Wanneer het audiosysteem in
een elektromagnetische
omgeving wordt geplaatst,
ontstaat mogelijk ruis.
AANWIJZING
4-18
Multimediasysteem
Informatie over statusiconen
Iconen die de audiostatus aangeven, worden in de
rechter bovenhoek weergegeven.
Icoon Beschrijving
Mute Dempen van geluid ingeschakeld
Accu De resterende accuduur van een
aangesloten Bluetooth®-apparaat
Handsfree- en
audiostreamingv
erbinding
Bluetooth®Handsfree bellen en
audiostreaming zijn mogelijk
Handsfreeverbin
ding Bluetooth®Handsfree bellen is mogelijk
Audio streamen
met Bluetooth®Audio streamen met Bluetooth®is mogelijk
Contacten
downloaden
Contacten downloaden via draadloze
communicatie met Bluetooth®
Oproepgeschied
enis downloaden
Oproepgeschiedenis downloaden via draadloze
communicatie met Bluetooth®
Lijn bezet Telefoongesprek bezig
Microfoon
uitschakelen
Werking van de microfoon onderbroken
tijdens een telefoongesprek
(gesprekspartner kan uw stem niet horen)
Signaalsterkte
telefoon
Geeft de signaalsterkte van de mobiele telefoon
weer wanneer deze is verbonden met
Bluetooth®
4-19
Multimediasysteem
4
Radio
FM/AM (met RDS)
DAB (indien van toepassing)
(1)Radio
Schakelen tussen FM, AM en DAB*.
*indien van toepassing
(2)List (lijst)
Bekijk alle beschikbare zenders.
(3)Presets (voorkeuzezenders)
Bekijk alle voorkeuzezenders.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
Schakelen tussen FM, AM en DAB*
Druk op de toets [RADIO] van het
audiosysteem om te schakelen
tussen FM, AM en DAB*.
Druk op de toets [Radio] op het
scherm om te schakelen tussen
FM, AM en DAB*.
*indien van toepassing
Zenders zoeken
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
zenders te zoeken.
List (lijst)
Er wordt een overzicht weergegeven
van alle beschikbare zenders op de
huidige locatie van de auto.
Druk op de toets om de gewenste
zender te selecteren. Favoriete
zenders kunnen als voorkeuzezender
worden opgeslagen onder [Presets]
door de toets [+] te selecteren.
Presets (voorkeuzezenders)
Er kunnen maximaal 40
veelbeluisterde zenders worden
opgeslagen. Selecteer de gewenste
voorkeuzezender in het overzicht met
zenders. Houd de gewenste
voorkeurspositie (1 - 40) ingedrukt om
de zender onder die voorkeurstoets
op te slaan. Als er nog niets onder die
toets is opgeslagen, kunt u de zender
onder die toets opslaan door er
simpelweg even op te drukken.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Traffic Announcement (TA)
(verkeersinformatie): in- of
uitschakelen van verkeersinformatie.
Scan (scannen): elke beschikbare
zender is telkens 5 seconden te
horen.
Sound Settings (geluidsinstellingen):
de geluidsinstellingen kunnen
worden gewijzigd.
4-20
Multimediasysteem
FM/AM (zonder RDS)
(1)Band
Schakelen tussen FM en AM.
(2)Presets (voorkeuzezenders)
Bekijk alle voorkeuzezenders.
(3)List (lijst)
Bekijk alle beschikbare zenders.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
Schakelen tussen FM en AM
Druk op de toets [RADIO] van het
audiosysteem om te schakelen
tussen FM en AM.
Druk op de toets [Band] op het
scherm om te schakelen tussen
FM en AM.
Zenders zoeken
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
zenders te zoeken.
List (lijst)
Er wordt een overzicht weergegeven
van alle beschikbare zenders op de
huidige locatie van de auto. Druk op
de toets om de gewenste zender te
selecteren.
Favoriete zenders kunnen als
voorkeuzezender worden
opgeslagen onder [Presets] door de
toets [save] (opslaan) te selecteren.
Presets (voorkeuzezenders)
Er kunnen maximaal 40
veelbeluisterde zenders worden
opgeslagen.
Selecteer de gewenste
voorkeuzezender in het overzicht
met zenders.
Houd de gewenste voorkeurspositie
(1 - 40) ingedrukt om de zender
onder die voorkeurstoets op te slaan.
Als er nog niets onder die toets is
opgeslagen, kunt u de zender onder
die toets opslaan door er simpelweg
even op te drukken.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Scan (scannen): elke beschikbare
zender is telkens 5 seconden te
horen.
Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
4-21
Multimediasysteem
4
Media
Informatie - Gebruik van CD's
Dit apparaat is zo gemaakt dat het
compatibel is met software met de
volgende logo's.
Maak CD's niet schoon met
chemische oplossingen, zoals sprays
voor LP's, antistatische sprays,
antistatische vloeistoffen, benzeen of
thinner.
Plaats de CD na gebruik in het
originele doosje om te voorkomen
dat er krassen op komen.
Houd de CD aan de randen vast of
steek een vinger in het gat in het
midden om beschadiging van het
oppervlak van de CD te voorkomen.
Zorg ervoor dat er geen vreemde
voorwerpen in de sleuf voor de CD
terechtkomen. Als er vreemde
voorwerpen in terechtkomen,
kunnen in het apparaat
beschadigingen ontstaan.
Plaats geen twee CD's tegelijk.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer u CD-R/CD-RW-discs
gebruikt, kunnen zich verschillen
voordoen in de tijd die voor het
lezen en afspelen van de CD nodig
is, afhankelijk van de fabrikant van
de CD, de productiemethode en de
opnamemethode van de gebruiker.
Verwijder vingerafdrukken en stof
van het oppervlak van de CD
(gecoate zijde) met een zachte doek.
Het gebruik van CD-R/CD-RW-
discs die zijn voorzien van labels,
kan resulteren in het vastlopen van
CD's in de sleuf of problemen met
het verwijderen van CD's. Het
gebruik van dergelijke CD's kan
ook ruis veroorzaken tijdens het
afspelen.
Sommige CD-R/CD-RW-discs
werken mogelijk niet, afhankelijk
van de fabrikant van de CD, de
productiemethode en de
opnamemethode van de gebruiker.
Als de problemen blijven bestaan,
probeer dan een andere CD omdat
er door voortdurend gebruik
storingen kunnen optreden.
(Vervolg)
(Vervolg)
De prestaties van dit product
kunnen verschillen, afhankelijk van
de software van het CD-RW-station.
Tegen kopiëren beveiligde CD's
zoals CD's van het type S, werken
mogelijk niet in het apparaat.
DATA-CD's kunnen niet worden
afgespeeld. (Dergelijke CD's werken
mogelijk wel, maar niet op een
normale manier.)
Gebruik geen CD's met een
afwijkende vorm (CD's van 8 cm, in
de vorm van een hart, achthoekige
CD's) omdat dergelijke CD's
storingen kunnen veroorzaken.
Als de CD half in de sleuf zit en niet
binnen 10 seconden wordt
verwijderd, wordt de CD
automatisch weer opnieuw in de
CD-speler geladen.
Alleen originele audio-CD's worden
ondersteund. Andere CD's worden
mogelijk niet herkend (bijvoorbeeld
gekopieerde CD's, CD's met labels)
i
4-22
Multimediasysteem
Disc CD (Type B, Type C)
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)List (lijst)
Een overzicht van alle
muziekstukken bekijken.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(5)Albumhoes
Informatie over het muziekstuk
bekijken.
(6)Pauze
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
(7)Voortgangsbalk afspelen
Raak de balk aan op de positie vanaf
waar u verder wilt gaan met
afspelen.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [Disc CD].
Wanneer een CD in het
audiosysteem wordt geplaatst,
wordt automatisch met het
afspelen begonnen.
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld
terug of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op
de knop om af te spelen.
4-23
Multimediasysteem
4
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Druk op de toets [List] (lijst) voor een
overzicht van alle beschikbare
muziekstukken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om alles
te herhalen, het huidige muziekstuk
te herhalen of deze functie uit te
schakelen.
Alles herhalen: alle
muziekstukken in de afspeellijst
worden herhaald.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen in of uit te
schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Informatie - Gebruik van
MP3
Ondersteunde audio-indelingen
Andere bestandsindelingen dan
de hierboven genoemde worden
mogelijk niet herkend of
afgespeeld. Bepaalde informatie,
zoals de bestandsnaam, wordt
mogelijk niet weergegeven.
AANWIJZING
Bestands
systeem
ISO 9660 niveau 1
ISO 9660 niveau 2
Romeo/Juliet (128 tekens)
Gecomprimee
rde audio-
indelingen
MPEG1 Audio Layer3
MPEG2 Audio Layer3
MPEG2.5 Audio Layer3
Windows Media Audio versie
7.X en 8.X
i
4-24
Multimediasysteem
Overzicht van ondersteunde
gecomprimeerde bestandstypen
1. Bitrates (Kbps)
2. Samplefrequentie (Hz)
De geluidskwaliteit van
gecomprimeerde MP3/WMA-
bestanden kan, afhankelijk van de
bitrate, verschillen. (Een hogere
bitrate heeft mogelijk een betere
geluidskwaliteit.)
Het product herkent alleen
bestanden met de extensie MP3 of
WMA. Bestanden zonder een van
deze extensies worden niet
herkend.
3. Aantal herkenbare mappen en
bestanden
Mappen: 2.000 voor USB
Bestanden: 6.000 voor USB
Geen herkenningslimiet voor
maphiërarchieën
4. Maximaal aantal karakters
(Unicode)
Bestandsnamen: maximaal 64
Mapnaam: maximaal 32
De scroll-functie kan worden
gebruikt om de bestands- en
mapnamen weer te geven die te
lang zijn om op het scherm te
worden weergegeven (indien van
toepassing).
Ondersteunde talen
(Unicode-ondersteuning)
Koreaans: 2.604 karakters
Engels: 94 karakters
Chinese karakters: 4.888 karakters
Speciale symbolen: 986 karakters
Japanse karakters en karakters
van het vereenvoudigd Chinees
worden niet ondersteund.
AANWIJZING
AANWIJZING
MPEG1 MPEG2 MPEG2,5 WMA
44100 22050 11025 32000
48000 24000 12000 44100
32000 16000 8000 48000
BITRATE (Kbps)
MPEG1 MPEG2 MPEG2,5 WMA
Layer3
High Range
32 8 8 48
40 16 16 64
48 24 24 80
56 32 32 96
64 40 40 128
80 48 48 160
96 56 56 192
112 64 64
128 80 80
160 96 96
192 112 112
224 128 128
256 144 144
320 160 160
4-25
Multimediasysteem
4
Disc MP3 (Type B, Type C)
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)List (lijst)
Een overzicht van alle
muziekstukken bekijken.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(5)Albumhoes
Informatie over het muziekstuk
bekijken.
(6)Pauze
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
(7)Voortgangsbalk afspelen
Raak de balk aan op de positie vanaf
waar u verder wilt gaan met
afspelen.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [Disc MP3].
Wanneer een CD in het
audiosysteem wordt geplaatst,
wordt automatisch met het
afspelen begonnen.
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld
terug of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op
de knop om af te spelen.
4-26
Multimediasysteem
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Druk op de toets [List] (lijst) voor een
overzicht van alle beschikbare
muziekstukken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om alles
te herhalen, het huidige muziekstuk
te herhalen, de map te herhalen of
deze functie uit te schakelen.
Alles herhalen: alle
muziekstukken in de afspeellijst
herhalen.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
Map herhalen: alle
muziekstukken in de huidige map
worden herhaald.
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen of het in
willekeurige volgorde afspelen van
de map in of uit te schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Map in willekeurige volgorde
afspelen: alle muziekstukken in de
huidige map worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
4-27
Multimediasysteem
4
Informatie
- Gebruik van USB-apparaten
Als u de auto start terwijl er een
USB-apparaat is aangesloten, kan
het apparaat beschadigd raken.
Koppel de USB-apparaten los
voordat u de auto start.
Als u de auto start of de motor afzet
terwijl er een extern USB-apparaat
is aangesloten, werkt het USB-
apparaat mogelijk niet.
Pas op voor statische elektriciteit
wanneer u externe USB-apparaten
aansluit of loskoppelt.
Een gecodeerde MP3-speler wordt
niet herkend wanneer deze als een
extern apparaat is aangesloten.
Externe USB-apparaten worden
mogelijk niet herkend, afhankelijk
van de status van het externe USB-
apparaat.
Alleen producten die zijn
geformatteerd tot 4 kB of lager
worden herkend. (Vervolg)
(Vervolg)
Alleen USB-apparaten in het
FAT12/16/32-formaat worden
herkend; de bestandssystemen
NTFS en ExFAT worden niet
herkend.
Sommige USB-apparaten worden
niet herkend als gevolg van
compatibiliteitsproblemen.
Raak de USB-aansluitingen niet
aan.
Het in korte tijd veelvuldig
loskoppelen en aansluiten van USB-
apparaten kan mankementen aan
de apparatuur veroorzaken.
Mogelijk zijn er abnormale geluiden
te horen wanneerhet USB-apparaat
wordt losgekoppeld.
Schakel de radio uit voordat u
externe USB-apparaten aansluit of
loskoppelt.
Het herkennen duurt mogelijk
langer, afhankelijk van het type, de
capaciteit of het bestandsformaat
van het externe USB-apparaat. Dit
duidt niet op een productstoring.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het is niet toegestaan om USB-
apparaten voor andere doeleinden
dan het afspelen van
muziekbestanden te gebruiken.
Het weergeven van afbeeldingen en
het afspelen van video's wordt niet
ondersteund.
Het gebruik van USB-accessoires,
zoals laders of verwarming die
gebruikmaken van USB I/F, kan de
prestaties van het product negatief
beïnvloeden of storingen
veroorzaken. Gebruik de USB-
apparaten en -accessoires niet voor
deze doeleinden.
Het gebruik van USB-aansluitingen
en verlengkabels kan ertoe leiden
dat het audiosysteem van de auto
uw USB-apparaat niet herkent.
Sluit het USB-apparaat rechtstreeks
aan op de multimedia-aansluiting
van uw auto. (Vervolg)
i
4-28
Multimediasysteem
(Vervolg)
Wanneer u USB-apparaten met een
hoge capaciteit gebruikt met
afzonderlijke logische stations,
kunnen er alleen bestanden worden
afgespeeld die op het hoogste
logische station zijn opgeslagen. Als
er applicaties op een USB-apparaat
zijn opgeslagen, kan er mogelijk
niet worden afgespeeld.
Sommige MP3-spelers, mobiele
telefoons, digitale camera's, enz.
(USB-apparaten die niet worden
herkend als apparaat voor mobiele
opslag) werken mogelijk niet goed
wanneer ze worden aangesloten.
Het opladen via de USB-aansluiting
wordt door sommige mobiele
apparaten mogelijk niet
ondersteund.
Alleen voor standaard USB-
apparaten (Metal Cover Type)
wordt de werking gegarandeerd.
De werking van HDD, CF, SD en
USB-sticks wordt niet
gegarandeerd.
DRM-bestanden (Digital Rights
Management) kunnen niet worden
afgespeeld. (Vervolg)
(Vervolg)
USB-apparaten van het SD- of CF-
type en andere USB-apparaten
waarbij een adapter moet worden
gebruikt voor het aansluiten,
worden niet ondersteund.
Wanneer er USB-HDD's of USB-
apparaten worden gebruikt
waarvan de aansluitingen losraken
als gevolg van de trillingen van de
auto (iStick, enz.), kan een juiste
werking ervan niet worden
gegarandeerd.
USB-producten die als
sleutelhangers of
accessoires voor de
mobiele telefoon worden
gebruikt, kunnen de
USB-aansluiting beschadigen en het
juist afspelen van bestanden
negatief beïnvloeden. Gebruik deze
niet. Gebruik alleen producten met
een stekkeraansluiting zoals in de
afbeelding aangegeven.
Wanneer MP3-apparaten of
mobiele telefoons tegelijkertijd
worden aangesloten in de AUX-, BT
Audio- of USB-modus, hoort u
mogelijk een knal of doet zich een
storing voor.
4-29
Multimediasysteem
4
USB
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)List (lijst)
Een overzicht van alle
muziekstukken bekijken.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(5)Albumhoes
Informatie over het muziekstuk
bekijken.
(6)Pauze
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
(7)Voortgangsbalk afspelen
Raak de balk aan op de positie vanaf
waar u verder wilt gaan met
afspelen.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [USB].
Sluit een USB-apparaat aan op de
USB-aansluiting om de bestanden
op het USB-apparaat automatisch
af te spelen.
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld
terug of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op
de knop om af te spelen.
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Druk op de toets [List] (lijst) voor een
overzicht van alle beschikbare
muziekstukken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om alles
te herhalen, het huidige muziekstuk
te herhalen, de map te herhalen, de
categorie te herhalen of deze functie
uit te schakelen.
Alles herhalen: alle
muziekstukken in de afspeellijst
worden herhaald.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
4-30
Multimediasysteem
Map herhalen: alle
muziekstukken in de huidige map
worden herhaald.
Categorie herhalen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie herhalen.
Informatie
De functie voor het herhalen van de
map is alleen beschikbaar wanneer
muziekstukken worden afgespeeld in
de categorie [File] (bestand) onder
[List] (lijst).
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen, het in willekeurige
volgorde afspelen van de map of het
in willekeurige volgorde afspelen van
de categorie in of uit te schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Map in willekeurige volgorde
afspelen: alle muziekstukken in de
huidige map worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Save to My Music (In mijn muziek
opslaan): muziekstukken op uw
USB-apparaat kunnen in My Music
(mijn muziek) worden opgeslagen.
(1) File (bestand): selecteer een
bestand dat u wilt opslaan.
(2)Mark all (alles selecteren): alle
bestanden selecteren.
(3) Unmark all (alles deselecteren):
alle bestanden deselecteren.
(4) Save (opslaan): het geselecteerde
bestand/de geselecteerde
bestanden opslaan.
- Selecteer de bestanden die u wilt
opslaan en druk op [Save]
(opslaan).
De geselecteerde bestanden
worden zo opgeslagen in My
Music (mijn muziek).
- Het opslaan wordt geannuleerd als
u tijdens het opslaan wordt gebeld
of zelf iemand belt.
- Er kunnen maximaal 6.000
bestanden worden opgeslagen.
- Het bestand op het USB-apparaat
dat op dat moment wordt
afgespeeld, kan niet worden
gewijzigd tijdens het opslaan.
- Tijdens het opslaan kan My
Music (mijn muziek) niet worden
gebruikt.
- Er kan maximaal 700 MB worden
opgeslagen.
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings (geluidsinstellingen):
de geluidsinstellingen kunnen
worden gewijzigd.
i
4-31
Multimediasysteem
4
Informatie
- Gebruik van de iPod®
Gebruik de bij uw iPod®geleverde
kabel om de bedieningsfunctie van de
iPod®van het audiosysteem te
kunnen gebruiken.
Wanneer u de iPod®tijdens het
afspelen op de auto aansluit, is
mogelijk gedurende één of twee
seconden een hard geluid te horen.
Sluit de iPod®op de auto aan nadat u
het afspelen hebt gestopt of
onderbroken.
Sluit de iPod®op de auto aan terwijl
het contact in stand ACC staat om het
opladen te starten.
Wanneer u de iPod®-kabel aansluit,
moet u ervoor zorgen dat u de kabel
goed in de aansluiting drukt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer de EQ-functies van een
extern apparaat, zoals een iPod®, en
het audiosysteem beide actief zijn,
kunnen de EQ-effecten elkaar
overlappen en leiden tot een mindere
geluidskwaliteit en vervorming.
Schakel indien mogelijk de EQ-
functie uit voor alle externe
apparaten.
Er kan sprake zijn van ruis wanneer
uw iPod®of een AUX-apparaat
wordt aangesloten. Koppel het
apparaat los wanneer u dit niet
gebruikt en berg het op.
Er kan sprake zijn van ruis wanneer
het audiosysteem wordt gebruikt
terwijl een iPod®of extern AUX-
apparaat is aangesloten op de
aansluiting voor de voeding. Koppel
in deze gevallen de iPod®of het
externe apparaat los van de
aansluiting voor de voeding.
Afhankelijk van de eigenschappen
van uw iPod®/iPhone®wordt het
afspelen mogelijk onderbroken of
kunnen zich storingen voordoen in
het apparaat. (Vervolg)
(Vervolg)
Mogelijk wordt er niet afgespeeld als
uw iPhone®via zowel Bluetooth®als
USB is verbonden. Selecteer in dit
geval op uw iPhone®de Dock-stekker
of Bluetooth®om de instellingen voor
de audio-uitgang te wijzigen.
Als uw softwareversie het
communicatieprotocol niet
ondersteunt of als uw iPod®niet
wordt herkend als gevolg van een
storing of defect in het apparaat, kan
de iPod®-modus niet worden
gebruikt.
De iPod®nano (5e generatie) wordt
mogelijk niet herkend als de batterij
bijna leeg is. Laad hem ver genoeg op
voordat u hem gebruikt.
De volgorde bij het zoeken of afspelen
van muziekstukken op de iPod®kan
verschillen van de volgorde op het
audiosysteem. (Vervolg)
i
4-32
Multimediasysteem
(Vervolg)
Als de iPod®als gevolg van een
interne storing niet werkt, reset dan
de iPod®(raadpleeg de handleiding
van uw iPod®).
Afhankelijk van de softwareversie
kan de iPod®mogelijk niet met het
systeem worden gesynchroniseerd.
Als de media wordt verwijderd of
losgekoppeld voordat deze is
herkend, keert het systeem mogelijk
niet terug naar de voorgaande modus
(iPod®kan niet worden opgeladen).
Andere kabels dan die van 1 meter
die met iPod®-/iPhone®-producten
worden meegeleverd, worden
mogelijk niet herkend.
Wanneer er andere muziek-apps op
uw iPod®worden gebruikt, werkt de
synchroniseerfunctie van het systeem
mogelijk niet door een storing in de
iPod®-applicatie.
4-33
Multimediasysteem
4
iPod
®
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)List (lijst)
Een overzicht van alle
muziekstukken bekijken.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(5)Albumhoes
Informatie over het muziekstuk
bekijken.
(6)Pauze
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
(7)Voortgangsbalk afspelen
Raak de balk aan op de positie vanaf
waar u verder wilt gaan met
afspelen.
Afspelen
Sluit uw iPod®aan op de USB-
aansluiting, druk op de toets
[MEDIA] en selecteer [iPod].
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld
terug of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op
de knop om af te spelen.
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Druk op de toets [List] (lijst) voor een
overzicht van alle beschikbare
muziekstukken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om de
categorie te herhalen, het huidige
muziekstuk te herhalen of deze functie
uit te schakelen.
Categorie herhalen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie herhalen.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
4-34
Multimediasysteem
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen van de categorie
in of uit te schakelen.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Wanneer er andere
muziektoepassingen worden
gebruikt
Wanneer op uw iPod®opgeslagen
muziekstukken worden afgespeeld
terwijl op dat moment ook een
andere muziek-app wordt gebruikt,
wordt dit scherm weergegeven.
(1) Afspelen/pauzeren: pauzeren of
afspelen van muziek.
(2) Play iPod Files (bestanden iPod
afspelen): afspelen van op uw
iPod®opgeslagen
muziekstukken.
(3) Albumhoes: afspeelinformatie
bekijken.
Informatie
Het apparaat kan niet goed worden
bediend als gevolg van een storing in
de iPod®-applicatie.
Bestanden iPod afspelen
Selecteer [Play iPod Files]
(bestanden iPod afspelen) om op
uw iPod® opgeslagen
muziekstukken af te spelen. Als er
geen muziekstukken op uw iPod®
zijn opgeslagen, wordt de functie
[Play iPod Files] (bestanden iPod
afspelen) uitgeschakeld.
i
4-35
Multimediasysteem
4
Informatie
- Gebruik van Bluetooth®-
audio
De Bluetooth®-audiomodus kan
alleen worden gebruikt als er een
telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning is aangesloten. Er
kunnen alleen apparaten worden
gebruikt die Bluetooth®-audio
ondersteunen.
Als de telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning tijdens het afspelen
wordt losgekoppeld, stopt de
muziek.
Wanneer tijdens het streamen van
audio via Bluetooth®de toetsen
TRACK UP/DOWN worden
gebruikt, klinkt er mogelijk een
knal of wordt het geluid mogelijk
onderbroken, afhankelijk van de
mobiele telefoon.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
wordt het streamen van audio
mogelijk niet ondersteund.(Vervolg)
(Vervolg)
Als u iemand belt of zelf wordt
gebeld terwijl er in de Bluetooth®-
audiomodus muziek wordt
afgespeeld, is het gesprek mogelijk
door de muziek heen te horen.
Wanneer u terugkeert naar de
Bluetooth®-audiomodus nadat u een
gesprek hebt beëindigd, wordt bij
sommige mobiele telefoons het
afspelen mogelijk niet automatisch
hervat.
Bluetooth®Wireless Technology
Handsfree is een functie die
veiliger rijden mogelijk maakt.
Als u een verbinding maakt
tussen het audiosysteem van de
auto en de Bluetooth®Wireless
Technology-telefoon, kunt u
eenvoudig bellen, oproepen
ontvangen en het telefoonboek
beheren. Lees eerst zorgvuldig
deze handleiding door voordat u
de Bluetooth®Wireless
Technology gebruikt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het veelvuldig gebruiken of
bedienen tijdens het rijden kan
leiden tot onoplettendheid
waardoor ongelukken kunnen
ontstaan.
Gebruik het apparaat niet te
vaak tijdens het rijden.
Langere tijd naar het scherm
kijken, is gevaarlijk en kan
leiden tot ongelukken.
Kijk tijdens het rijden slechts
kort op het scherm.
AANWIJZING
i
4-36
Multimediasysteem
BT Audio
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(4)Afspelen/pauzeren
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
Informatie
Bepaalde functies worden door
sommige mobiele telefoons mogelijk
niet ondersteund.
Het volume van Bluetooth®-audio
wordt gesynchroniseerd met het
mediavolume van de mobiele
telefoon.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [BT Audio].
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Informatie
Deze functie wordt door sommige
mobiele telefoons mogelijk niet
ondersteund.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om alles
te herhalen, het huidige muziekstuk te
herhalen, de categorie te herhalen of
deze functie uit te schakelen.
Alles herhalen: alle
muziekstukken in de afspeellijst
worden herhaald.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
Categorie herhalen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie herhalen.
ii
4-37
Multimediasysteem
4
Informatie
De functie voor het herhalen is
ingeschakeld, afhankelijk van de
bediening van het aangesloten
Bluetooth-apparaat.
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen of het in
willekeurige volgorde afspelen van
de categorie in of uit te schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Informatie
De functie voor het in willekeurige
volgorde afspelen is ingeschakeld,
afhankelijk van de bediening van het
aangesloten Bluetooth-apparaat.
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Connections (verbindingen): het op
dat moment aangesloten Bluetooth®-
apparaat kan worden gewijzigd.
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment wordt
afgespeeld.
Sound Settings (geluidsinstellingen):
de geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
ii
4-38
Multimediasysteem
AUX
AUX uitvoeren
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [AUX].
Sluit het externe apparaat aan op
de AUX-aansluiting om AUX uit te
voeren.
(1) Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
My Music (mijn muziek)
(1)Herhalen
Herhalen in-/uitschakelen.
(2)Willekeurige volgorde
In willekeurige volgorde afspelen in-
/uitschakelen.
(3)List (lijst)
Een overzicht van alle
muziekstukken bekijken.
(4)Menu
Navigeer naar het menuscherm.
(5)Albumhoes
Informatie over het muziekstuk
bekijken.
(6)Pauze
Muziek afspelen of het afspelen
pauzeren.
(7)Voortgangsbalk afspelen
Raak de balk aan op de positie vanaf
waar u verder wilt gaan met afspelen.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [My Music] (mijn muziek).
My Music (mijn muziek) kan niet
worden geselecteerd als er geen
muziekstukken zijn opgeslagen.
Controleer de inhoud van uw USB-
apparaat voordat u muziek opslaat
in My Music (mijn muziek).
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
het vorige of volgende muziekstuk af
te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat op
dat moment wordt afgespeeld terug
of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op
de knop om af te spelen.
4-39
Multimediasysteem
4
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Druk op de toets [List] (lijst) voor een
overzicht van alle beschikbare
muziekstukken. Selecteer het
gewenste muziekstuk en speel dit af.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [Herhalen] om alles
te herhalen, het huidige muziekstuk
te herhalen, de categorie te herhalen
of deze functie uit te schakelen.
Alles herhalen: alle
muziekstukken in de afspeellijst
worden herhaald.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
Categorie herhalen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie herhalen.
In willekeurige volgorde afspelen
Druk op de toets [Willekeurige
volgorde] om het in willekeurige
volgorde afspelen of het in
willekeurige volgorde afspelen van
de categorie in of uit te schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
4-40
Multimediasysteem
Menu
Druk op de toets [Menu] en selecteer
de gewenste functie.
Delete files (bestanden wissen): u
kunt bestanden wissen in My
Music (mijn muziek).
(1) File (bestand): selecteer het
opgeslagen bestand.
(2) Mark all (alles selecteren): alle
bestanden selecteren.
(3) Unmark all (alles deselecteren):
alle bestanden deselecteren.
(4) Delete (wissen): wis het
geselecteerde bestand/de
geselecteerde bestanden.
- Selecteer het te wissen bestand
en druk op [Delete] (wissen) om
het te wissen.
- Het wissen wordt geannuleerd
als u tijdens het wissen wordt
gebeld of zelf iemand belt.
Add to playlist (toevoegen aan
afspeellijst): vaak gespeelde
muziekstukken kunnen worden
samengevoegd in een [Playlist]
(afspeellijst).
- Muziekstukken kunnen worden
afgespeeld vanuit de [Playlist]
(afspeellijst).
Information (informatie):
gedetailleerde informatie over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings
(geluidsinstellingen): de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Delete from playlist
(wissen uit afspeellijst)
Wanneer een muziekstuk wordt
afgespeeld in de afspeellijst, drukt u
op de toets [Menu] en selecteert u
[Delete from playlist] (wissen uit
afspeellijst). Selecteer het te wissen
muziekstuk en druk op [Delete]
(wissen).
4-41
Multimediasysteem
4
Telefoon
Informatie
- Gebruik van het Bluetooth®
Wireless Technology-
systeem
Bluetooth®is een draadloze
netwerktechnologie voor korte
afstanden die gebruikmaakt van een
2,4 GHz frequentie om draadloos
verbinding te maken met allerlei
apparaten binnen een bepaalde
afstand.
Deze technologie wordt gebruik in
PC's, randapparatuur, Bluetooth®-
telefoons, tablets, huishoudelijke
apparaten en auto's. Apparaten met
Bluetooth®-ondersteuning kunnen
met hoge snelheid gegevens
uitwisselen zonder dat daarvooreen
fysieke kabel moet zijn aangesloten.
Met Bluetooth®Handsfree-
apparaten hebt u eenvoudig toegang
tot telefoonfuncties via mobiele
telefoons met Bluetooth®.
(Continued)
(Continued)
Sommige Bluetooth®-apparaten
worden mogelijk niet ondersteund
door de Bluetooth®
Handsfreefunctie.
Wanneer er Bluetooth®-verbinding
is en er wordt geprobeerd te bellen
via een aangesloten telefoon buiten
de auto, wordt er verbinding
gemaakt met de Bluetooth®
Handsfreefunctie van de auto.
Vergeet niet de verbinding met de
Bluetooth®Handsfreefunctie te
verbreken via uw Bluetooth®-
apparaat of het audioscherm.
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
De Bluetooth®Handsfreefunctie
helpt bestuurders veilig te rijden.
Door een telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning aan te sluiten op
het audiosysteem van de auto,
kunt u bellen en worden gebeld via
het audiosysteem en kunnen de
contacten worden beheerd.
Raadpleeg voor gebruik het
instructieboekje.
Wanneer u het systeem tijdens het
rijden veelvuldig bedient, en u dus
niet goed op de weg kunt letten,
kan dit tot ongevallen leiden.
Gebruik het apparaat niet te vaak
tijdens het rijden.
Wanneer u gedurende langere tijd
op het scherm kijkt, verhoogt dit
het risico op ongevallen. Beperk de
tijd dat u op het scherm kijkt tot
een minimum.
i
4-42
Multimediasysteem
Voorzorgsmaatregelen bij het
aansluiten van Bluetooth®-apparaten
De volgende Bluetooth®-functies
worden door de auto ondersteund.
Bepaalde functies worden door
sommige Bluetooth®-apparaten
mogelijk niet ondersteund.
1) Bluetooth®Handsfree bellen
2) Functies gebruiken tijdens het
bellen (private, overschakelen,
bediening volume microfoon)
3) De op het Bluetooth®-apparaat
opgeslagen oproepgeschiedenis
downloaden
4) De op het Bluetooth®-apparaat
opgeslagen contacten
downloaden
5) Automatisch downloaden van
contacten/oproepgeschiedenis
wanneer er verbinding met
Bluetooth®is
6) Automatische verbinding met
het Bluetooth®-apparaat
wanneer de auto wordt gestart
7) Afspelen van gestreamde audio
met Bluetooth®
Controleer of uw apparaat
Bluetooth®ondersteunt voordat u
het aansluit op het audiosysteem.
Zelfs wanneer uw apparaat
Bluetooth®ondersteunt, kan er
geen Bluetooth®-verbinding worden
gemaakt als de Bluetooth®-functie
van het apparaat is uitgeschakeld.
Zorg ervoor dat de Bluetooth®-
functie is ingeschakeld wanneer u
het apparaat zoekt en er verbinding
mee maakt.
Koppel of verbind Bluetooth®-
apparaten met het audiosysteem
terwijl de auto stilstaat.
Als de Bluetooth®-verbinding is
verbroken als gevolg van abnormale
omstandigheden terwijl er een
Bluetooth®-apparaat is aangesloten
(communicatiebereik overschreden,
apparaat uitgeschakeld,
communicatieproblemen, enz.),
wordt er gezocht naar het
Bluetooth®-apparaat waarmee de
verbinding is verbroken en wordt er
automatisch opnieuw verbinding
gemaakt.
Als u de functie voor het
automatisch verbinding maken met
een Bluetooth®-apparaat wilt
uitschakelen, schakel dan de
Bluetooth®-functie op uw apparaat
uit. Raadpleeg de handleidingen
van de afzonderlijke apparaten om
te zien of Bluetooth®wordt
ondersteund.
De kwaliteit en het volume bij
handsfree bellen verschillen
mogelijk, afhankelijk van het type
Bluetooth®-apparaat.
Bij sommige Bluetooth®-apparaten
treden regelmatig Bluetooth®-
verbindingsproblemen op. Gebruik
in dit geval de volgende methode.
1) Schakel de Bluetooth®-functie
op uw Bluetooth®-apparaat uit
Schakel de functie weer in en
probeer nogmaals.
2) Verwijder het gekoppelde
apparaat van het audiosysteem
en koppel het apparaat opnieuw.
3) Schakel uw Bluetooth®-
apparaat uit Schakel het weer
in en probeer nogmaals.
4) Verwijder de accu van uw
Bluetooth®-apparaat, plaats
hem vervolgens weer in het
apparaat, start het apparaat
weer op en probeer nogmaals
verbinding te maken.
5) Start de auto opnieuw en
probeer opnieuw verbinding te
maken.
4-43
Multimediasysteem
4
Een Bluetooth
®
-apparaat
koppelen
Informatie over het koppelen van
Bluetooth®-apparaten
Koppelen verwijst naar het proces
van het koppelen van Bluetooth®-
apparaten of mobiele telefoons
met het systeem voordat er
verbinding wordt gemaakt. Dit is
een noodzakelijke procedure voor
Bluetooth®-verbinding en het
gebruik ervan.
Er kunnen maximaal vijf apparaten
worden gekoppeld.
Het koppelen van Bluetooth®-
apparaten is niet toegestaan
tijdens het rijden
Het eerste Bluetooth®-apparaat
koppelen
Selecteer de toets [TELEFOON] op
het audiosysteem of de toets
[BELLEN] van de stuurwieltoetsen
Zoek op het Bluetooth®-apparaat
naar de auto en koppel ze Voer het
wachtwoord in op het Bluetooth®-
apparaat of bevestig het wachtwoord
Het koppelen is voltooid.
1. Wanneer op de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het
audiosysteem of de toets [CALL
(BELLEN)] van de stuurwieltoetsen
wordt gedrukt, wordt het
onderstaande scherm
weergegeven. Er kunnen nu
apparaten worden gekoppeld.
(1) Naam apparaat : de naam die het
Bluetooth®-apparaat zoekt.
Informatie
De naam van het apparaat in
bovenstaande afbeelding is een
voorbeeld.Raadpleeg uw apparaat
voor de daadwerkelijke naam van uw
auto.
2. Zoek naar beschikbare Bluetooth®-
apparaten in het Bluetooth®-menu
van uw Bluetooth®-apparaat
(mobiele telefoon, enz.).
3. Controleer of de naam van het
apparaat in uw Bluetooth®-
apparaat overeenkomt met de
naam van het apparaat op het
audioscherm en selecteer het.
4. Voor apparaten waarbij een
wachtwoord moet worden
bevestigd, wordt dit scherm op het
audiosysteem weergegeven. Er
wordt op het Bluetooth®-apparaat
een scherm weergegeven waarop
een 6-cijferig wachtwoord moet
worden ingevoerd.
- Nadat u hebt gecontroleerd of
het 6-cijferige wachtwoord op het
audioscherm en het Bluetooth®-
apparaat gelijk zijn, drukt u op
[OK] op uw Bluetooth®-apparaat.
i
4-44
Multimediasysteem
Informatie
Het 6-cijferige wachtwoord in
bovenstaande afbeelding is een
voorbeeld. Op het scherm in uw auto
wordt het daadwerkelijke
wachtwoord weergegeven.
Een tweede Bluetooth®-apparaat
koppelen
Druk op de toets [SETUP] (instellen)
op het audiosysteem Selecteer
[Bluetooth] Selecteer
[Connections] (verbindingen)
Selecteer [Add new] (nieuwe
toevoegen).
- Vanaf hier is de koppelprocedure
gelijk aan [Het eerste Bluetooth®-
apparaat koppelen].
Informatie
Bluetooth®-stand-bymodus duurt
drie minuten. Als een apparaat niet
binnen drie minuten wordt
gekoppeld, wordt het koppelen
geannuleerd. Begin opnieuw.
Bij de meeste Bluetooth®-apparaten
wordt er na het koppelen
automatisch verbinding gemaakt.
Voor sommige apparaten is echter
een afzonderlijke bevestiging nodig
wanneer u na het koppeling
verbinding wilt maken. Controleer
na het koppelen uw Bluetooth®-
apparaat om te controleren of er
verbinding is gemaakt.
Verbinding maken met
Bluetooth
®
-apparaten
Als er geen apparaten zijn
verbonden
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
of de toets [CALL (BELLEN)] van de
stuurwieltoetsen Overzicht van
gekoppelde Bluetooth®-apparaten
Selecteer het gewenste Bluetooth®-
apparaat in de lijst Maak
verbinding met Bluetooth®.
i
i
4-45
Multimediasysteem
4
Als er apparaten zijn verbonden
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] (instellen) op het
audiosysteem Selecteer [Settings]
(instellingen) Selecteer
[Connections] (verbindingen)
Selecteer het Bluetooth®-apparaat
waarmee u verbinding wilt maken
Selecteer [Connect] (verbinding
maken) Maak verbinding met
Bluetooth®.
Informatie
Er kan slechts één Bluetooth®-
apparaat per keer zijn verbonden.
Wanneer er verbinding wordt
gemaakt met een Bluetooth®-
apparaat, kunnen er geen andere
apparaten worden gekoppeld.
Aannemen/weigeren van
oproepen
Ontvangen van oproepen wanneer er
verbinding is met Bluetooth®.
(1) Naam beller: als het nummer van
de beller tussen uw contacten
staat, wordt de bijbehorende
naam weergegeven.
(2) Telefoonnummer binnenkomende
oproep: het telefoonnummer van
de binnenkomende oproep wordt
weergegeven.
(3) Accept (aannemen): gesprek
aannemen.
(4) Reject (weigeren): oproep
weigeren.
Informatie
Wanneer het scherm voor
binnenkomende oproepen wordt
weergegeven, kan het scherm voor
audiomodus of instellingen niet
worden weergegeven. Alleen het
bedienen van het gespreksvolume
wordt ondersteund.
De functie voor het weigeren van
oproepen wordt door sommige
Bluetooth®-apparaten mogelijk niet
ondersteund.
De functie voor het weergeven van
het telefoonnummer wordt door
sommige Bluetooth®-apparaten
mogelijk niet ondersteund.
i
i
4-46
Multimediasysteem
Bediening tijdens
telefoongesprekken
Binnenkomende oproep terwijl er
verbinding met Bluetooth®is
Selecteer [Accept] (aannemen).
(1) Gespreksduur: de gespreksduur
wordt weergegeven.
(2) Naam beller: als het nummer van
de beller tussen uw contacten staat,
wordt de bijbehorende naam
weergegeven.
(3) Telefoonnummer binnenkomende
oproep: het telefoonnummer van de
binnenkomende oproep wordt
weergegeven.
(4) Keypad (toetsenbord): het
numerieke toetsenbord voor
automatische reactie wordt
weergegeven.
(5) Private (privé): de oproep wordt
doorgeschakeld naar een
mobiele telefoon.
(6) Microfoon Volume: afstellen van
het uitgangsvolume.
(7) End (einde): gesprek beëindigen.
Informatie
De functie voor privégesprekken
wordt door sommige Bluetooth®-
apparaten mogelijk niet
ondersteund.
Het uitgangsvolume verschilt
mogelijk, afhankelijk van het type
Bluetooth®-apparaat. Als het
uitgangsvolume te hoog of te laag is,
pas dan het microfoon volume aan.
Favorieten
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
Selecteer [Favoriten] Het
overzicht met favorieten wordt
weergegeven.
(1) Overzicht favorieten: er wordt een
overzicht van gekoppelde
favorieten weergegeven.
Wanneer u een favoriet
selecteert, kunt u deze bellen.
(2) Add to favourites (aan favorieten
toevoegen): voeg een
gedownload telefoonnummer toe
aan uw favorieten.
(3) Delete (wissen): een opgeslagen
favoriet wissen.
i
4-47
Multimediasysteem
4
Informatie
Er kunnen maximaal 20 favorieten
worden gekoppeld voor elk
gekoppeld Bluetooth®-apparaat.
U hebt toegang tot de favorieten
wanneer het Bluetooth®-apparaat
van waaruit ze zijn gekoppeld, is
verbonden.
Het audiosysteem downloadt geen
favorieten van Bluetooth®-
apparaten. Favorieten moeten voor
gebruik worden opgeslagen.
Voordat u favorieten kunt
toevoegen, moeten ze eerst worden
gedownload.
Opgeslagen favorieten worden niet
bijgewerkt, ook niet wanneer de
contacten van het aangesloten
Bluetooth®-apparaat worden
gewijzigd. In dat geval moeten de
favorieten worden verwijderd en
opnieuw worden toegevoegd.
Oproepgeschiedenis
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
Selecteer [Call history]
(oproepgeschiedenis) De
oproepgeschiedenis wordt
weergegeven.
(1) Oproepgeschiedenis: geeft het
overzicht van de gedownloade
oproepgeschiedenis weer.
Wanneer u een favoriet
selecteert, kunt u deze bellen.
(2) Sort by (sorteren op): sorteren op
alle oproepen, gebelde nummers,
ontvangen oproepen of gemiste
oproepen.
(3) Download (downloaden): de
oproepgeschiedenis downloaden
van aangesloten Bluetooth®-
apparaten.
Informatie
Er worden maximaal 50 gebelde
nummers, ontvangen oproepen en
gemiste oproepen opgeslagen.
Wanneer de meest recente
oproepgeschiedenis wordt
ontvangen, wordt de bestaande
oproepgeschiedenis gewist.
ii
4-48
Multimediasysteem
Contacts (contacten)
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
Selecteer [Contacts] (contacten)
Selecteer een letter (ABC) De
contacten worden weergegeven.
(1) Contacten: de gedownloade
contacten weergeven.
Wanneer u een favoriet
selecteert, kunt u deze bellen.
(2) Download (downloaden):
contacten downloaden van
aangesloten Bluetooth®-
apparaten.
Informatie
Er kunnen maximaal 2.000
contacten worden opgeslagen.
In sommige gevallen is er voor het
downloaden van contacten een extra
bevestiging nodig op uw Bluetooth®-
apparaat. Als het downloaden van
contacten niet lukt, controleer dan
de instellingen van uw Bluetooth®-
apparaat of het audioscherm.
Contacten zonder telefoonnummers
worden niet weergegeven.
Bellen
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
Selecteer [Dial] (bellen).
(1) Invoervenster telefoonnummer:
het met het toetsenbord
ingevoerde telefoonnummer
wordt hier weergegeven.
(2) Wissen
- Indrukken om afzonderlijke
getallen te wissen.
- Ingedrukt houden om het gehele
telefoonnummer te wissen.
(3) Toetsenbord: voer het
telefoonnummer in.
i
4-49
Multimediasysteem
4
(4) Naam Bluetooth®-telefoon
- De naam van het aangesloten
Bluetooth®-apparaat wordt
weergegeven.
- Er worden contacten
weergegeven die overeenkomen
met het ingevoerde cijfer/de
ingevoerde letter.
(5) Call (bellen)
- Voer een telefoonnummer in of
selecteer het nummer dat u wilt
bellen.
- Selecteer deze toets zonder een
telefoonnummer in te voeren om
de recentst gebelde nummers te
bekijken.
Instellingen
Selecteer de toets [PHONE
(TELEFOON)] op het audiosysteem
Selecteer [Settings] (instellingen).
- Raadpleeg de pagina over
instellingen voor de
telefooninstellingen.
4-50
Multimediasysteem
Setup (instellen)
Toegang tot instellingen voor display,
geluid, datum/tijd, Bluetooth,
systeem, screensaver en
uitschakelen display.
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem.
Display
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer [Display].
Verlichting : de helderheid van het
audioscherm kan aan het moment
van de dag worden aangepast.
Helderheid : de helderheid van het
audioscherm kan worden
gewijzigd.
Text scroll*: Activeer de text scroll-
functie als de tekst te lang is om op
het scherm te worden
weergegeven.
*: indien van toepassing
Geluid
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer [Sound]
(geluid).
Position (positie): de balans van
het geluid kan worden afgesteld.
Equalizer : de toon van het geluid
kan worden afgesteld.
Speed dependent volume control
(snelheidsafhankelijke
volumeregeling): het volume wordt
automatisch aangepast aan de
rijsnelheid.
Beep (piepsignaal): selecteer of er
een geluidssignaal te horen moet
zijn wanneer het scherm wordt
aangeraakt.
Date/Time (datum/tijd)
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer
[Date/Time] (datum/tijd).
Set time (tijd instellen): stel de tijd
in die op het audioscherm wordt
weergegeven.
Time format (tijdsweergave): kies
tussen een 12-uurs en een 24-uurs
weergave.
Set date (datum instellen): stel de
datum in die op het audioscherm
wordt weergegeven.
4-51
Multimediasysteem
4
Bluetooth
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer
[Bluetooth].
Connections (verbindingen): regel
het koppelen en wissen van en
verbinding maken met en het
verbreken van de verbinding met
Bluetooth®-apparaten.
Auto connection priority (prioriteit
automatisch verbinding maken):
stel de verbindingsprioriteit in van
Bluetooth®-apparaten wanneer de
auto wordt gestart.
Update contacts (contacten
bijwerken/downloaden): contacten
kunnen worden gedownload vanaf
aangesloten Bluetooth®-
apparaten.
Bluetooth voice guidance*
(Bluetooth-stembegeleiding):
afspelen of dempen van
gesproken aanwijzingen voor het
koppelen van, verbinding maken
met en storingen in Bluetooth®-
apparaten.
* : indien van toepassing
Informatie
WWanneer gekoppelde apparaten
worden gewist, worden de
oproepgeschiedenis en de contacten
van het apparaat die in het
audiosysteem zijn opgeslagen,
gewist.
Bij Bluetooth®-verbindingen met
een lage verbindingsprioriteit duurt
het mogelijk even voordat de
verbinding tot stand wordt
gebracht.
Er kunnen alleen contacten worden
gedownload van het Bluetooth®-
apparaat dat op dat moment is
aangesloten.
Als er geen Bluetooth®-apparaat is
aangesloten, kan de toets
"Download Contacts" (contacten
downloaden) niet worden gebruikt.
Als Slowaaks, Hongaars of
Koreaans de ingestelde taal is,
wordt stembegeleiding* via
Bluetooth®niet ondersteund.
* : indien van toepassing
System (systeem)
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer [System]
(systeem).
Memory information
(geheugeninformatie): bekijk het
geheugengebruik van My Music
(mijn muziek).
Language (taal): wijzig de taal.
Default (standaard): reset het
audiosysteem.
Informatie
Het systeem wordt teruggezet naar de
standaardwaarden en alle opgeslagen
gegevens en instellingen gaan
verloren.
i
i
4-52
Multimediasysteem
CCoonnffoorrmmiitteeiittssvveerrkkllaarriinngg
Screen saver (Screensaver)
Stel de informatie in die wordt
weergegeven wanneer het
audiosysteem of het scherm wordt
uitgeschakeld.
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer
[Screensaver.].
Analogue (analoog): er wordt een
analoge klok weergegeven.
Digital (digitaal): er wordt een
digitale klok weergegeven.
None (niets): er wordt geen
informatie weergegeven.
Display Off (display uit)
U kunt het scherm uitschakelen
terwijl het audiosysteem in werking
is, om schitteringen te voorkomen.
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer [Display
Off] (display uit).
Informatie
Gebruik 'Screen Saver' om de
informatie in te stellen die wordt
weergegeven wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld.
i
CE (Europa)
4-53
Multimediasysteem
4
NCC (Taiwan)
Rijden met uw auto
Vóór het rijden.......................................................5-3
Vóór het instappen ...........................................................5-3
Vóór het starten................................................................5-3
Startknop.................................................................5-4
Standen startknop.............................................................5-6
Standen van de auto ........................................................5-8
De auto vitschakelen......................................................5-10
Reductieoverbrenging .........................................5-11
Bediening reductieoverbrenging .................................5-11
Parkeren ............................................................................5-13
Meldingen LCD-display..................................................5-14
Goede rijgewoonten.......................................................5-16
Shift paddle (regeling regeneratief remmen) .5-18
Remsysteem..........................................................5-19
Rembekrachtiging ...........................................................5-19
Remblokslijtage-indicatoren.........................................5-20
Elektronische parkeerrem (EPB).................................5-20
Auto hold-functie ...........................................................5-26
Antiblokkeersysteem (ABS) ..........................................5-30
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) .....................5-32
Vehicle Stability Management (VSM).........................5-36
Hill-Start Assist Control (HAC) ....................................5-37
Goede remgewoonten....................................................5-38
Rijmodusregelsysteem.........................................5-39
Blind spot detection-systeem (BSD) ................5-41
BSD (Blind Spot Detection)/
LCA (Lane Change Assist).............................................5-42
RCTA (Rear Cross Traffic Alert) ..................................5-45
Beperkingen van het system .......................................5-48
Autonomous emergency braking (AEB) ...........5-50
Systeeminstelling en -activering.................................5-50
AEB-waarschuwingsmelding en systeemregeling ..5-52
AEB-radarsensor vóór ..................................................5-55
Storing in het systeem...................................................5-56
Beperkingen van het systeem .....................................5-58
Lane keeping assist-systeem (LKAS) ...............5-63
Werking LKAS ..................................................................5-64
Waarschuwingslampje en - melding ..........................5-68
Wijzigen LKAS-functie ..................................................5-69
Beperkingen van het systeem .....................................5-70
Snelheidsbegrenzingssysteem ...........................5-71
Bediening snelheidsbegrenzer.....................................5-71
Cruise control .......................................................5-73
Werking cruise control ..................................................5-73
5
5
Advanced smart cruise control-systeem .........5-79
Instellen van de gevoeligheid van de
Smart Cruise Control ......................................................5-81
Overschakelen naar de cruise control - modus .....5-82
Snelheid Smart Cruise Control.....................................5-82
Afstand tot voorligger Smart Cruise Control...........5-88
Sensor om de afstand tot de voorligger
te signaleren.....................................................................5-90
Beperkingen van het systeem .....................................5-92
Speciale rijomstandigheden ...............................5-98
Gevaarlijke rijomstandigheden ....................................5-98
Op eigen kracht lostrekken van de auto ..................5-98
Vloeiend nemen van bochten ......................................5-99
Rijden in het donker.......................................................5-99
Rijden in de regen ..........................................................5-99
Doorwaden van water .................................................5-100
Rijden op de snelweg...................................................5-100
Rijden in de winter ............................................5-101
Sneeuw en ijs.................................................................5-101
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter...5-103
Voertuiggewicht .................................................5-106
Overbeladen ...................................................................5-106
Rijden met een aanhanger ...............................5-107
5-3
Rijden met uw auto
5
Vóór het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegels en lampen schoon
en onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen
obstakels achter de auto bevinden
wanneer u achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels
af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Doe uw veiligheidsgordel om.
Controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel
worden weergegeven als de
startknop in stand ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed zijn opgeborgen of
vastgezet.
VVÓÓÓÓRR HHEETT RRIIJJDDEENN
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
worden getroffen:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Alle inzittenden
moeten tijdens het rijden de
veiligheidsgordel op de juiste
manier dragen. Zie
"Veiligheidsgordels" in
hoofdstuk 2 voor meer
informatie.
Rijd altijd defensief. Houd er
rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en
fouten kunnen maken.
Blijf u concentreren op het
rijden. Een bestuurder die zich
laat afleiden kan een ongeval
veroorzaken.
Bewaar ruim voldoende
afstand tot uw voorligger.
WAARSCHUWING
5-4
Rijden met uw auto
Ga NOOIT rijden als u onder
invloed bent van drank of
drugs.
Rijden onder invloed van drank
of drugs is gevaarlijk en kan
resulteren in een ongeval met
ERNSTIG LETSEL tot gevolg.
Rijden onder invloed is de
belangrijkste doodsoorzaak in
het verkeer. Zelfs een geringe
hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemings- en
beoordelingsvermogen
verminderen. Een enkel glas
alcohol heeft al invloed op de
manier waarop u op
veranderende omstandigheden
en noodsituaties reageert en uw
reactietijd wordt met elk
volgende glas langer.
Rijden onder invloed van drugs
is minstens even gevaarlijk als
rijden onder invloed van
alcohol.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De kans op een ernstig ongeval
is vele malen groter als u gaat
rijden onder invloed van alcohol
of drugs.
Ga niet rijden als u hebt
gedronken of drugs hebt
gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder invloed
van alcohol of drugs is. Bepaal
van tevoren wie er rijdt of neem
een taxi.
SSTTAARRTTKKNNOOPP
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
worden getroffen:
Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de auto
de startknop en aanverwante
onderdelen NOOIT aanraken.
De auto kan onverwacht en
plotseling in beweging komen.
Steek NOOIT tijdens het rijden
uw hand door het stuurwiel
om de startknop of andere
bedieningsorganen te
bedienen. Anders kunt u de
controle over de auto
verliezen, wat kan leiden tot
een ongeval.
WAARSCHUWING
5-5
Rijden met uw auto
5
Wanneer het voorportier wordt
geopend, gaat de verlichting van de
startknop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit.
OAEE056019
Uitzetten van de auto in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende
langer dan twee seconden
ingedrukt OF druk de startknop
drie keer achter elkaar snel in
(binnen drie seconden).
Als de auto nog rolt, kunt u de
auto weer starten zonder het
rempedaal in te trappen door de
startknop in te drukken met de
transmissie in stand N
(neutraal).
WAARSCHUWING
Druk de startknop NOOIT in
terwijl de auto rijdt, behalve in
een noodgeval.
Als u dat wel doet, wordt de
auto uitgeschakeld, waardoor
de stuur- en rembekrachtiging
wegvallen. Hierdoor kunt u de
controle over de besturing
verliezen en neemt de
remvertraging af, wat tot een
ongeval kan leiden.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de transmissie
in stand P (parkeren) staat,
activeer de parkeerrem, druk
op de startknop om het
contact in stand OFF te zetten
en neem de Smart Key met u
mee. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht in beweging
komen.
WAARSCHUWING
5-6
Rijden met uw auto
Standen startknop
Stand startknop Actie Aanwijzing
OFF Druk, om de auto uit te schakelen, op de
startknop terwijl de transmissie in stand P
(parkeren) staat.
De auto wordt ook uitgeschakeld als de
startknop ingedrukt wordt terwijl de
transmissie in stand D (rijden) of stand R
(achteruit) staat, omdat de transmissie
automatisch naar stand P (parkeren) schakelt.
Maar als hij wordt ingedrukt in stand N
(neutraal), gaat de startknop naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal.
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal er
een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk op de startknop als de startknop in
stand OFF staat zonder het rempedaal in te
trappen.
Elektrische accessoires kunnen worden
gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om de
spanning weg te nemen.
5-7
Rijden met uw auto
5
Stand startknop Actie Aanwijzing
ON Druk op de startknop terwijl het contact in
stand ACC staat zonder het rempedaal in te
trappen.
De waarschuwingslampjes kunnen worden
gecontroleerd voordat de auto wordt gestart.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de auto niet in de Ready-modus ( ) staat,
om te voorkomen dat de accu leegraakt.
START Om de auto te starten, trapt u het rempedaal
in en drukt u de startknop in met de
transmissie in stand P (parkeren).
Als u op de startknop drukt zonder het
rempedaal in te trappen, zal de auto niet
starten en wijzigt de stand van de startknop
als volgt:
OFF ACC ON OFF of ACC
5-8
Rijden met uw auto
Starten van de auto Informatie
De auto zal starten wanneer u op de
startknop drukt, maar alleen
wanneer de Smart Key zich in de
auto bevindt.
Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder
vandaan, start de auto mogelijk
niet.
Als de startknop in stand ACC of
ON staat terwijl een portier geopend
is, controleert het systeem of de
Smart Key aanwezig is. Als de Smart
Key niet in de auto aanwezig is, zal
het controlelampje " "
knipperen en wordt de
waarschuwing "Key not in vehicle"
(sleutel niet in de auto) weergegeven.
Wanneer alle portieren worden
gesloten, zal ook de zoemer 5
seconden klinken. Zorg dat de
Smart Key in de auto is wanneer
stand ACC is ingeschakeld of de
auto in de Ready-modus ( )
staat.
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de transmissie in
stand P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5 Druk op de startknop. Als de auto
start, gaat het controlelampje "
" branden.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
schoenen met hoge hakken,
skischoenen, sandalen,
teenslippers, enz. kunnen het
bedienen van het rempedaal en
het gaspedaal bemoeilijken.
Start de motor niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging
komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
5-9
Rijden met uw auto
5
Informatie
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de auto. Trap niet op het
gaspedaal bij het starten van de auto.
Wanneer de omgevingstemperatuur
laag is, blijft het controlelampje
" " mogelijk langer branden
dan normaal.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Probeer de transmissie niet in
stand P (parkeren) te zetten
wanneer het controlelampje
" " tijdens het rijden dooft.
Als de verkeers- en
wegomstandigheden het
toelaten kunt u de transmissie in
stand N (neutraal) zetten terwijl
de auto nog rolt en vervolgens
op de startknop drukken om te
proberen de auto opnieuw te
starten.
Probeer de auto niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Om schade aan de auto te
voorkomen :
Druk de startknop nooit langer
dan 10 seconden in, behalve
wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de auto niet
normaal starten. Vervang de
zekering door een nieuwe. Als u
de zekering niet kunt vervangen,
kunt u de auto starten door de
startknop gedurende 10 seconden
ingedrukt te houden terwijl de
startknop in stand ACC staat.
Trap voor uw eigen veiligheid
altijd het rempedaal in voordat u
de auto start.
AANWIJZINGAANWIJZING
i
5-10
Rijden met uw auto
Informatie
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is of de Smart Key niet goed
werkt, kunt u de auto starten door de
startknop direct met de Smart Key in
te drukken, zoals hierboven is
afgebeeld.
De auto uitschakelen
1. Trap het rempedaal volledig in.
2. Zet de transmissie in stand P
(parkeren).
3. Activeer de parkeerrem.
4. Druk op de startknop om de auto
uit te zetten.
5. Controleer of het controlelampje
" " in het instrumentenpaneel
uit is.
iOAEE056024
Als het controlelampje " " in
het instrumentenpaneel blijft
branden, is de auto niet
uitgeschakeld en kan hij in
beweging komen wanneer u de
transmissie in een andere stand
dan P (parkeren) zet.
OPMERKING
5-11
Rijden met uw auto
RREEDDUUCCTTIIEEOOVVEERRBBRREENNGGIINNGG
5
Bediening
reductieoverbrenging
Selecteer de standen van de
transmissie door de schakelknop in
te drukken.
Trap voor uw eigen veiligheid altijd
het rempedaal in voordat u de
transmissie in een andere stand zet.
Stand transmissie
De schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel geeft, als de
startknop in stand ON staat, aan in
welke stand de transmissie staat.
Om de kans op ernstig letsel te
beperken:
Controleer ALTIJD de
omgeving rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens de transmissie in
stand D (rijden) of R
(achteruit) te zetten.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de transmissie
in stand P (parkeren) staat,
activeer de parkeerrem en zet
de startknop in stand OFF. Als
deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht en abrupt
in beweging komen.
WAARSCHUWING
OAEE056001L
OAEE046103
5-12
Rijden met uw auto
Stand P (parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(parkeren) wordt ingeschakeld.
Druk, om de transmissie van stand R
(achteruit), stand N (neutraal) of
stand D (rijden) in stand P (parkeren)
te zetten op knop [P].
Als u de auto uitzet in stand D
(rijden) of stand R (achteruit),
schakelt de transmissie automatisch
naar stand P (parkeren).
Stand R (achteruit)
Gebruik deze stand om achteruit te
rijden.
Druk om stand R (achteruit) in te
schakelen op knop [R] terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Stand N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
aan elkaar gekoppeld.
Druk om stand N (neutraal) in te
schakelen op knop [N] terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Trap altijd het rempedaal in als u de
transmissie vanuit stand N (neutraal)
in een anders stand zet.
Als de bestuurder de auto uit
probeert te zetten in stand N
(neutraal), blijft de transmissie in
stand N (neutraal) staan en gaat de
startknop naar stand ACC.
Om de auto vanuit stand ACC uit te
zetten, zet u de startknop in stand
ON, drukt u op knop [P] en zett u de
startknop in stand OFF.
Als het bestuurdersportier wordt
geopend binnen 3 minuten nadat de
startknop in stand ACC gezet wordt
en de transmissie in stand N
(neutraal), wordt de auto
automatisch uitgeschakeld en
schakelt de transmissie naar stand P
(parkeren).
Stand D (rijden)
Dit is de normale rijstand.
Druk om stand D (rijden) in te
schakelen op knop [D] terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand is
gebracht altijd de transmissie
in stand P (parkeren), activeer
de parkeerrem en zet de auto
uit.
Gebruik stand P (parkeren)
niet in plaats van de
parkeerrem.
WAARSCHUWING
5-13
Rijden met uw auto
5
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft uw auto een
schakelblokkeersysteem dat
voorkomt dat de transmissie uit
stand P (parkeren) of N (neutraal) in
stand R (achteruit) of stand D (rijden)
kan worden gezet zonder dat het
rempedaal wordt ingetrapt.
Om te schakelen van stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) naar
stand R (achteruit) of stand D
(rijden):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de auto of zet de startknop in
stand ON.
3. Druk op de knop stand R
(achteruit) of stand D (rijden).
Als de accu (12 V) ontladen is
U kunt de transmissie niet in een
andere stand zetten als de accu
ontladen is.
Start uw auto met een hulpaccu (zie
"Starten met hulpaccu" in hoofdstuk
6) of neem contact op met een
officiële Hyundai-dealer.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
5-14
Rijden met uw auto
Meldingen LCD-display
Schakelvoorwaarden niet
vervuld
De melding verschijnt in het LCD-
display als de rijsnelheid te hoog is
om de transmissie in een andere
stand te zetten.
Verlaag de rijsnelheid alvorens de
transmissie in een andere stand te
zetten.
Druk rempedaal in om te
schakelen
De melding verschijnt in het LCD-
display als het rempedaal niet
ingetrapt wordt als de transmissie in
een andere stand wordt gezet.
Trap het rempedaal in en zet
vervolgens de transmissie in een
andere stand.
Schakel naar P na het stoppen
De melding verschijnt in het LCD-
display als de transmissie in stand P
(parkeren) wordt gezet terwijl de
auto in beweging is.
Breng de auto tot stilstand alvorens
stand P (parkeren) in te schakelen.
OAEE056103L
OAEE056104L
OAEE056105L
5-15
Rijden met uw auto
5
Parkeren ingeschakeld
De melding verschijnt in het LCD-
display als stand P (parkeren)
ingeschakeld is.
Versnelling al geselecteerd
De melding verschijnt in het LCD-
display als de knop van de
geselecteerde stand nogmaals
ingedrukt wordt.
Schakelknop zit vast
De melding verschijnt in het LCD-
display als de schakelknop continu
ingedrukt gehouden wordt of als er
een probleem is met de knop.
Controleer of er niets op de
schakelknop ligt. Als het probleem
blijft bestaan adviseren we u de auto
onmiddellijk te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OAEE056111L OAEE056110L OAEE056109L
5-16
Rijden met uw auto
Controleer schakelbediening
De melding verschijnt in het LCD-
display als er een probleem is met de
schakelknoppen.
We adviseren u de auto onmiddellijk
te laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) in
een andere stand wordt gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P (parkeren) als de auto nog
niet volledig tot stilstand is
gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) of stand D (rijden)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Als
u dat wel doet kan er een ongeval
ontstaan omdat er niet meer op de
motor afgeremd kan worden.
Bovendien kan de transmissie
beschadigd raken.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees buitengewoon voorzichtig bij
het rijden op een gladde
ondergrond. Let in dat geval vooral
op bij het remmen, gasgeven en
schakelen. Op een glad wegdek
kan een plotselinge
snelheidsverandering leiden tot
verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
OAEE056106L
5-17
Rijden met uw auto
5
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over het voertuig
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
5-18
Rijden met uw auto
De shift paddle wordt gebruikt om de
regeneratieve remverhouding te
regelen van 0 tot 3 tijdens het
decelereren of remmen.
Links ( ): Verhoogt de
regeneratieve remwerking en
deceleratie.
Rechts ( ): Verlaagt de
regeneratieve remwerking en
deceleratie.
Informatie
De shift paddles werken niet wanneer:
Gelijktijdig aan de shift paddles
[ ] en [ ] getrokken wordt.
Het cruise control-systeem of de
Advanced Smart Cruise Control
geactiveerd is.
De geselecteerde regeneratieve
remverhouding wordt weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Hoe werkt regeneratief
remmen?
Het maakt gebruik van een
elektromotor tijdens het decelereren
en remmen, waarmee kinetische
energie wordt omgezet in elektrische
energie die vervolgens gebruikt
wordt om de hoogspanningsbatterij
te laden.
i
SSHHIIFFTT PPAADDDDLLEE ((RREEGGEELLIINNGG RREEGGEENNEERRAATTIIEEFF RREEMMMMEENN))
OAEE056100LOAEE056003
5-19
Rijden met uw auto
5
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de auto niet in de Ready-modus
( ) staat of uitgeschakeld wordt
tijdens het rijden, werkt de
rembekrachtiging niet. U kunt uw
auto wel tot stilstand brengen door
een grotere pedaalkracht uit te
oefenen dan normaal. De remweg
zonder rembekrachtiging zal echter
langer dan gewoonlijk zijn.
Als de auto niet in de READY-modus
( ) staat, wordt de mate van
bekrachtiging steeds minder
naarmate u vaker het rempedaal
intrapt. Als de rembekrachtiging
uitvalt, probeer dan niet "pompend"
te remmen.
Rem alleen "pompend" als de wielen
dreigen te blokkeren.
RREEMMSSYYSSTTEEEEMM
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -voeringen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
Als u een lange of steile
helling afrijdt, gebruik dan de
shift paddle (links) om de
regeneratieve remverhouding
te vergroten om uw snelheid
onder controle te houden
zonder het rempedaal
overmatig te gebruiken. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan een
tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de remmen nat zijn, remt
de auto mogelijk minder dan
normaal en kan de auto naar
één kant trekken tijdens het
remmen. Door het rempedaal
licht in te trappen, kunt u
controleren of het
remvermogen door het nat
worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
plassen bent gereden. Druk
voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht in
om de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheid
totdat de remmen weer goed
functioneren.
WAARSCHUWING
5-20
Rijden met uw auto
Houd het rempedaal niet ingetrapt
als het controlelampje READY
" " niet brandt. Anders kan de
accu ontladen raken.
Tijdens het remmen kunt u wat
geluiden horen en trillingen
voelen. Dit is normaal.
In onderstaande gevallen hoort
u mogelijk tijdelijk geluiden van
de elektrische rempomp en
ontstaan er mogelijk trillingen in
de motor. Dit is normaal.
- Wanneer het pedaal zeer snel
wordt ingetrapt
- Wanneer het pedaal meerdere
keren met korte intervallen
wordt ingetrapt
- Als de ABS-functie tijdens het
remmen wordt geactiveerd
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of
achter versleten zijn, hoort u als
waarschuwing een piepend geluid
van de remmen. Dit geluid kan af en
toe hoorbaar zijn of op het moment
dat u het rempedaal intrapt.
Let op dat onder sommige
rijomstandigheden of bij sommige
klimaten de remmen kunnen piepen
wanneer u het rempedaal voor de
eerste keer (of lichtjes) intrapt. Dit is
normaal en duidt niet op een
probleem met de remmen.
Blijf, om kostbare reparaties aan
de remmen te voorkomen, niet
rijden met versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken aan de voor-
of achterzijde altijd gelijktijdig.
Elektronische parkeerrem
(EPB)
Activeren van de parkeerrem
Activeren van de EPB
(elektronische parkeerrem):
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem gaat branden.
Als de AUTO Hold-functie is
geactiveerd, wordt de EPB
automatisch geactiveerd als de auto
uitgezet wordt.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
OAEE056004
5-21
Rijden met uw auto
5
Als echter binnen 1 seconde na het
uitzetten van de auto op de EPB-
schakelaar wordt gedrukt, wordt de
EPB niet geactiveerd.
Deactiveren van de parkeerrem
Druk onder de volgende condities
op de EPB-schakelaar om de EPB
(elektronische parkeerrem) te
deactiveren:
Zorg ervoor dat de startknop in
stand ON staat.
Trap het rempedaal in.
Controleer of het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem uitgaat.
Automatisch deactiveren van de
EPB (elektronische parkeerrem):
Stand P (parkeren) ingeschakeld
Trap terwijl de auto in de Ready-
modus ( ) staat het rempedaal
in en zet de transmissie vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) of D (rijden).
Stand N (neutraal) ingeschakeld
Trap terwijl de auto in de Ready-
modus ( ) staat het rempedaal
in en zet de transmissie vanuit
stand N (neutraal) in stand R
(achteruit) of D (rijden).
Onder de volgende
omstandigheden
1. Start de auto.
2. Doe de veiligheidsgordel van de
bestuurder om.
3. Sluit het bestuurdersportier, de
motorkap en de achterklep.
4. Trap het gaspedaal in terwijl de
transmissie in stand D (rijden) of
stand R (achteruit) staat.
Het waarschuwingslampje voor de
parkeerrem moet uitgaan als de EPB
is gedeactiveerd.
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de parkeerrem
niet tijdens het rijden, behalve
in een noodsituatie. Er kan
schade aan het remsysteem
ontstaan, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
OAEE056005
5-22
Rijden met uw auto
Informatie
Uit veiligheidsoverwegingen kunt u
de EPB activeren, ook al staat de
startknop in stand OFF, maar in dat
geval kunt u de EPB niet
deactiveren.
Om veilig heuvelafwaarts weg te
kunnen rijden of achteruit te rijden
vanuit stilstand trapt u het
rempedaal in en deactiveert u de
parkeerrem handmatig met de
EPB-schakelaar.
Als het waarschuwingslampje
voor de parkeerrem blijft
branden terwijl de EPB
gedeactiveerd is, raden we u aan
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Rijd niet met de auto als de EPB
geactiveerd is. Dat kan
overmatige slijtage aan de
remblokken en de remschijven
veroorzaken.
De elektronische parkeerrem kan
automatisch geactiveerd worden
als:
Het systeem aangestuurd wordt
door andere systemen
De motor uit wordt gezet terwijl de
EPB geactiveerd is
Informatie
Als de bestuurder de auto uitzet
terwijl de Auto Hold-functie in
werking is, zal de EPB automatisch
worden geactiveerd. Als u de EPB-
schakelaar indrukt binnen 1 seconde
nadat de auto is uitgezet, wordt de
EPB echter niet geactiveerd.
Waarschuwingsmeldingen
EPB kan niet automatisch
ontkoppeld worden. Maak de
gordel vast en sluit de deur,
motorkap en kofferklep
Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB is geactiveerd, klinkt er
een waarschuwingssignaal en
verschijnt er een melding.
Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet vastgemaakt is en
de motorkap of de achterklep is
geopend, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
i
AANWIJZING
i
OAEE056115L
5-23
Rijden met uw auto
5
Als er een probleem met de auto
is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie
zich voordoet, het rempedaal in en
deactiveer de EPB met de EPB-
schakelaar.
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn bij het activeren of
deactiveren van de EPB, maar
dat is normaal en geeft aan dat
de EPB goed werkt.
Informeer, als u uw sleutels
afgeeft aan een parkeerwachter
of iemand die uw auto voor u
parkeert, hem of haar over de
bediening van de EPB.
De EPB kan defect raken als u
rijdt terwijl de EPB geactiveerd
is.
Trap het gaspedaal langzaam in
als u de EPB automatisch
deactiveert.
AANWIJZING
Gebruik stand P (parkeren)
niet in plaats van de
parkeerrem om de auto op zijn
plaats te houden. Activeer de
parkeerrem en zet de
transmissie goed in stand P
(parkeren).
Laat personen die niet bekend
zijn met de auto niet aan de
parkeerrem komen. Als de
parkeerrem per ongeluk wordt
gedeactiveerd, kan er ernstig
letsel ontstaan.
Bij het parkeren van de auto
moet altijd de parkeerrem
worden geactiveerd om te
voorkomen dat de auto zich
onbedoeld in beweging zet,
waardoor de inzittenden of
voetgangers letsel op zouden
kunnen lopen.
WAARSCHUWING
5-24
Rijden met uw auto
AutoHold wordt uitgeschakeld.
Druk op rempedaal
Als de overgang van de Auto Hold-
functie naar de EPB niet op de juiste
wijze verloopt, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Parkeerrem automatisch in
werking
Als de EPB is ingeschakeld terwijl de
Auto Hold-functie is geactiveerd,
klinkt er een waarschuwingssignaal
en verschijnt er een melding.
Storingscontrolelampje EPB
Dit waarschuwingslampje gaat
branden als de startknop in stand
ON wordt gezet en gaat na ongeveer
3 seconden uit als het systeem
normaal werkt.
Als het storingscontrolelampje EPB
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat
branden, of niet gaat branden als de
startknop in stand ON wordt gezet, is
er mogelijk sprake van een storing in
de EPB.
Als dit gebeurt, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OAEE056117L OAEE056101L
OAEE056006
5-25
Rijden met uw auto
5
Het storingscontrolelampje EPB kan
gaan branden als het controlelampje
voor de ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) gaat branden om
aan te geven dat de ESC niet goed
werkt, maar dat duidt niet op een
probleem met de EPB.
Als het waarschuwingslampje
van de EPB nog steeds brandt,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het waarschuwingslampje
voor de parkeerrem niet brandt
of knippert als de EPB-
schakelaar omhoog getrokken
is, is de EPB mogelijk niet
geactiveerd.
Druk de schakelaar in en trek
hem daarna omhoog als het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem knippert terwijl het
waarschuwingslampje voor de
EPB brandt. Druk hem nogmaals
in de normale positie en trek
hem weer omhoog. Als het
waarschuwingslampje voor de
EPB niet uitgaat, raden we u aan
het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer na te laten
kijken.
Remmen in noodsituaties
Als er een probleem is met het
rempedaal tijdens het rijden, kan er
in een noodgeval afgeremd worden
door de EPB-schakelaar omhoog
getrokken te houden. Er wordt alleen
geremd zolang de EPB-schakelaar
omhoog getrokken gehouden wordt.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
met de EPB gaat het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem branden om aan
te geven dat het systeem in werking is.
i
AANWIJZING
Gebruik de parkeerrem niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie.
WAARSCHUWING
5-26
Rijden met uw auto
Als u continu bijgeluiden hoort of
een brandgeur ruikt nadat u de
EPB heeft gebruikt voor het
remmen in een noodsituatie,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de EPB
(elektronische parkeerrem) niet
gedeactiveerd kan worden
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden we
u aan uw auto naar een officiële
Hyundai-dealer te laten brengen met
een autoambulance en het systeem
na te laten kijken.
Auto hold-functie
(indien van toepassing)
De Auto Hold-functie houdt de auto
op zijn plaats, ook al is het
rempedaal niet ingetrapt, nadat de
bestuurder de auto geheel tot
stilstand heeft gebracht door het
rempedaal in te trappen.
Instellen
1. Doe, terwijl het bestuurdersportier
en de motorkap gesloten zijn, de
veiligheidsgordel voor de
bestuurder om of trap het
rempedaal in en druk vervolgens
op de [AUTO HOLD]-schakelaar.
De AUTO HOLD-indicator gaat wit
branden en het systeem staat in
de standby-stand.
AANWIJZING
OAEE056007
WW
WWii
iitt
tt
5-27
Rijden met uw auto
5
2. Als u de auto geheel tot stilstand
heeft gebracht door het rempedaal
in te trappen, verandert de kleur
van de AUTO HOLD-indicator van
wit naar groen.
3. Zelfs als u het rempedaal op laat
komen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd,
wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld.
Wegrijden
Als u het gaspedaal intrapt terwijl
de transmissie in stand D (rijden)
of stand R (achteruit) staat, wordt
de Auto Hold-functie automatisch
uitgeschakeld en begint de auto te
rijden. De kleur van de AUTO
HOLD-indicator verandert van
groen naar wit.
Als de auto wordt gestart met de
cruise control-tuimelschakelaar
(RES+ of SET-) terwijl de Auto
Hold-functie en de cruise control in
werking zijn, wordt de Auto Hold-
functie uitgeschakeld, ongeacht of
het gaspedaal wordt bediend. De
kleur van de AUTO HOLD-indicator
verandert van groen naar wit
(indien uitgerust met cruise
control-systeem).
Annuleren
Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar om de Auto Hold-functie
uit te schakelen. De AUTO HOLD-
indicator zal uitgaan.
Druk om de Auto Hold-functie uit te
schakelen als de auto stilstaat op de
[AUTO HOLD]-schakelaar terwijl u
het rempedaal ingetrapt houdt.
OAEE056008
WW
WWii
iitt
tt
GG
GGrr
rroo
ooee
eenn
nn
Controleer bij het wegrijden met
een geactiveerde Auto Hold-
functie door het gaspedaal in te
trappen altijd de omgeving rond
uw auto.
Trap het gaspedaal langzaam in
om soepel weg te rijden.
WAARSCHUWING
OAEE056007
LL
LLaa
aamm
mmpp
ppjj
jjee
ee
uu
uuii
iitt
tt
5-28
Rijden met uw auto
Informatie
De Auto Hold-functie werkt niet als:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder niet is omgedaan en het
bestuurdersportier is geopend
- De motorkap is geopend
- De transmissie in stand P
(parkeren) of stand R (achteruit)
staat
- De EPB geactiveerd is
Uit veiligheidsoverwegingen
schakelt de Auto Hold-functie
automatisch over naar de EPB in
onderstaande gevallen:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder is niet omgedaan en het
bestuurdersportier is geopend
- De motorkap wordt geopend
terwijl de transmissie in stand D
(rijden) staat
- De auto staat langer dan 10
minuten stil
- De auto staat stil op een steile
helling
- De auto is meerdere keren in
beweging gekomen (Vervolg)
(Vervolg)
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem branden, verandert de
kleur van de AUTO HOLD-
indicator van groen naar wit en
klinkt er een waarschuwingssignaal
en wordt er een melding
weergegeven om u te informeren dat
de EPB automatisch geactiveerd is.
Trap voor het weer wegrijden het
rempedaal in, controleer de
omgeving rond uw auto en
deactiveer de parkeerrem
handmatig met de EPB-schakelaar.
Als de AUTO HOLD-indicator geel
brandt, werkt de Auto Hold-functie
niet goed. Neem contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de Auto Hold-functie in werking
is, kunt u mechanische geluiden
horen. Dat zijn normale
bedieningsgeluiden.
In het geval van een storing in het
detectiesysteem voor een
geopend bestuurdersportier of
een geopende motorkap werkt de
Auto Hold-functie mogelijk niet
goed.
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
i
Trap het gaspedaal langzaam
in als u wilt wegrijden.
Schakel uit
veiligheidsoverwegingen de
Auto Hold-functie uit als u
heuvelaf rijdt, achteruit rijdt of
de auto parkeert.
WAARSCHUWING
5-29
Rijden met uw auto
5
Waarschuwingsmeldingen
Parkeerrem automatisch in
werking
Als de EPB is geactiveerd door de
Auto Hold-functie, klinkt er een
waarschuwingssignaal en verschijnt
er een melding.
AutoHold wordt uitgeschakeld.
Druk op rempedaal
Als de overgang van de Auto Hold-
functie naar de EPB niet op de juiste
wijze verloopt, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Trap het rempedaal in als
bovenstaande melding wordt
weergegeven omdat de Auto Hold-
functie en de EPB mogelijk niet
geactiveerd worden.
Duw op remped. Voor deactivatie
van AUTO HOLD
Als u het rempedaal niet intrapt
tijdens het deactiveren van de Auto
Hold-functie door de [AUTO HOLD]-
schakelaar in te drukken, klinkt er
een waarschuwingssignaal en
verschijnt er een melding.
OAEE056101L
OAEE056117L OAEE056116L
5-30
Rijden met uw auto
AUTO HOLD niet aan.
Sluit deur, motorkap, koffer en
maak gordel vast.
Als u de [AUTO HOLD]-schakelaar
indrukt en het bestuurdersportier, de
motorkap of de achterklep niet
gesloten zijn of de veiligheidsgordel
van de bestuurdersstoel niet is
vastgemaakt, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven in het
LCD-display.
Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar nadat het
bestuurdersportier, de motorkap of
de achterklep gesloten zijn en de
veiligheidsgordel vastgemaakt is.
Antiblokkeersysteem (ABS)
ABS is een elektronisch remsysteem
dat helpt een slip tijdens het remmen
te voorkomen. ABS maakt het
mogelijk gelijktijdig te sturen en te
remmen.
OAEE056118L
Een antiblokkeersysteem (ABS)
of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) kan
geen ongevallen voorkomen die
het gevolg zijn van gevaarlijk
rijgedrag. Hoewel de auto bij
een noodstop beter onder
controle gehouden kan worden,
is het toch noodzakelijk een
veilige afstand tot uw
voorligger te bewaren. U moet
uw rijsnelheid altijd verlagen bij
slechte wegomstandigheden.
De remweg van auto's met ABS
of ESC kan onder de volgende
wegomstandigheden langer zijn
dan van auto's zonder een
dergelijk systeem.
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandigheden:
Op ruw terrein, grind of op
met sneeuw bedekte wegen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
Als er sneeuwkettingen onder
uw auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het
ABS of de ESC van uw auto niet
uit bij hoge snelheden of tijdens
het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en
anderen in gevaar brengen.
5-31
Rijden met uw auto
5
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het
maximale rendement uit het ABS te
halen, moet u niet proberen zelf de
remdruk te regelen en moet u niet
"pompend" gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat het ABS in
werking is getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de
afstand die nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijvoorbeeld een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd altijd
met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende
veilige snelheid.
Het ABS kan een verlies aan
stabiliteit niet voorkomen. Stuur altijd
beheerst tijdens hard remmen. Door
een krachtige of scherpe
stuurbeweging kan uw auto nog
steeds terechtkomen op de rijbaan
voor tegemoetkomend verkeer of
naast de weg.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het
antiblokkeersysteem voor een
langere remweg zorgen dan bij
auto's zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( )
blijft nog enkele seconden branden
nadat de startknop in stand ON is
gezet. Het ABS voert dan een
zelfdiagnose uit en het lampje zal
doven wanneer alles in orde is.
Wanneer het lampje blijft branden, is
er mogelijk een probleem aanwezig
in het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer het
waarschuwingslampje ABS
( ) brandt en blijft branden, is
er mogelijk een probleem
aanwezig in het ABS. De
rembekrachtiging werkt
normaal. Om de kans op ernstig
letsel te beperken adviseren we
u zo snel mogelijk contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-32
Rijden met uw auto
Als u op een weg rijdt waar erg
weinig grip is, bijvoorbeeld op een
bevroren wegdek, en voortdurend
de remmen bedient, is het ABS
voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden. Zet de auto op een
veilige plaats stil en zet de auto uit.
Start de auto opnieuw. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft,
is het antiblokkeersysteem in orde.
Anders is er mogelijk een
probleem aanwezig in het
antiblokkeersysteem. We
adviseren u zo snel mogelijk
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu moet
starten doordat de accu is
leeggeraakt, kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden. Dit komt door de lage
accuspanning. Het betekent niet dat
er een storing in het ABS is. Laat de
accu bijladen voordat u wegrijdt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) helpt om de stabiliteit van de
auto in bochten te verbeteren.
De ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting de auto
daadwerkelijk beweegt. De ESC
remt de wielen gericht af en grijpt in
in het hybrideregelsysteem om de
bestuurder te helpen de auto op de
gewenste koers te houden. Het
systeem is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag. Pas uw snelheid
en rijgedrag altijd aan aan de
wegomstandigheden.
i
AANWIJZING
OAEE056016
OAEE056025
Type A
Type B
Rijd niet harder dan de
wegomstandigheden toelaten
en neem bochten niet met een
te hoge snelheid. Het ESC-
systeem voorkomt geen
ongevallen.
Te hoge bochtsnelheden,
plotselinge manoeuvres en
aquaplaning op een nat wegdek
kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
WAARSCHUWING
5-33
Rijden met uw auto
5
Werking ESC
ESC ingeschakeld
Als de startknop in stand ON staat,
branden de controlelampjes ESC en
ESC OFF gedurende ongeveer drie
seconden. Wanneer beide lampjes
doven, wordt de ESC uitgeschakeld.
In werking
Wanneer de ESC in
werking is, knippert het
controlelampje ESC:
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat de ESC
in werking is getreden.
Als de ESC geactiveerd is,
reageert de auto mogelijk niet zo
op het gaspedaal als onder
normale omstandigheden.
Als de cruise control ingeschakeld
is op het moment dat de ESC
geactiveerd wordt, wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld.
De cruise control kan weer worden
ingeschakeld op het moment dat
de wegcondities dat toestaan. Zie
"Cruise control-systeem"
verderop in dit hoofdstuk. (indien
van toepassing)
ESC uitgeschakeld
Uitschakelen van ESC-
systeem:
• Status 1
Druk kort op de toets ESC OFF. Het
controlelampje ESC OFF gaat
branden en de melding
"Tractiecontrole uitgeschakeld" wordt
weergegeven. In deze status wordt
de antidoorslipregelingsfunctie van
de ESC uitgeschakeld, maar is de
remregelfunctie van de ESC nog in
werking.
OAE056018L
5-34
Rijden met uw auto
• Status 2
Houd de toets ESC OFF langer dan
3 s ingedrukt. Het controlelampje
ESC OFF gaat branden, de melding
"Tractie- & Stabiliteitscontrole
uitgeschak." wordt weergegeven en
er klinkt een waarschuwingszoemer.
In deze status wordt zowel de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC als de remregelfunctie van de
ESC uitgeschakeld.
Als u de startknop in stand OFF zet
terwijl de ESC is uitgeschakeld, blijft
de ESC uitgeschakeld. Wanneer de
auto opnieuw wordt gestart, zal de
ESC automatisch weer worden
ingeschakeld.
Controlelampjes
Als de startknop in stand ON wordt
gezet, gaat het controlelampje ESC
branden. Als het ESC-systeem
normaal werkt, gaat het
controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert
zodra de ESC in werking is.
Als het controlelampje ESC blijft
branden, is er mogelijk een storing
aanwezig in het ESC-systeem. Als
dit waarschuwingslampje brandt
adviseren we u de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als de ESC wordt
uitgeschakeld met de toets.
OAE056020L
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat branden)
5-35
Rijden met uw auto
5
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan dat een
storing in het ESC-systeem
veroorzaken. Controleer voor het
vervangen van banden of alle vier
de banden en velgen dezelfde
maat hebben. Rijd nooit met de
auto wanneer er banden en velgen
met een verschillende maat zijn
gemonteerd.
ESC uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Schakel de ESC tijdens het rijden
alleen uit als u op een vlakke weg
rijdt. Doe dit door de toets ESC OFF
in te drukken.
Laat het wiel/de wielen voor of
achter niet overmatig
doorslippen als de
waarschuwingslampjes van de
ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden.
Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie. Verlaag het
vermogen en laat het wiel/de
wielen niet overmatig
doorslippen als deze
waarschuwingslampjes
branden.
Schakel de ESC uit
(controlelampje ESC OFF
brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft
geen gevolgen voor een correcte
werking van het ABS en het
remsysteem.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
Als het controlelampje ESC
knippert, geeft dit aan dat de
ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer
NOOIT te accelereren. Schakel
de ESC NOOIT uit als het
controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over
de auto kunt verliezen, wat kan
resulteren in een ongeval.
WAARSCHUWING
5-36
Rijden met uw auto
Vehicle Stability Management
(VSM)
Het Vehicle Stability Management
(VSM) is een functie van het ESC-
systeem (elektronische
stabiliteitsregeling). Het helpt de auto
stabiel te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de
tractie van de vier banden plotseling
sterk kan verschillen.
Werking VSM
VSM ingeschakeld
Het VSM werkt als:
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) geactiveerd is.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 15 km/h op bochtige
wegen.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h bij het remmen
op een slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC
geactiveerd kan worden, kunt u
geluiden horen van het remsysteem
en kan het rempedaal gaan trillen.
Dit is normaal. Het betekent dat het
VSM in werking is getreden.
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
Op een weg met een dwarshelling
wordt gereden.
Achteruit wordt gereden.
Het controlelampje ESC OFF
brandt.
Het waarschuwingslampje EPS
(elektrische stuurbekrachtiging)
( ) brandt of knippert.
i
(Vervolg)
Rijd niet harder dan de
wegomstandigheden toelaten.
Het VSM-systeem voorkomt
geen ongevallen. Een te hoge
snelheid bij slechte
weersomstandigheden, een
glad of slecht wegdek kunnen
nog steeds leiden tot een
ernstig ongeval.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van het VSM (Vehicle
Stability Management):
Houd ALTIJD de snelheid en
de afstand tot de voorligger in
de gaten. Het VSM is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-37
Rijden met uw auto
5
VSM uitgeschakeld
Druk op de toets ESC OFF om het
VSM uit te schakelen. Het
controlelampje ESC OFF ( ) gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets ESC
OFF om het VSM in te schakelen.
Het controlelampje ESC OFF gaat
uit.
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan het
ESC-systeem defect raken.
Controleer voor het vervangen
van banden of alle vier de banden
en velgen dezelfde maat hebben.
Rijd nooit met de auto wanneer er
banden en velgen met een
verschillende maat zijn
gemonteerd.
Hill-Start Assist Control (HAC)
(indien van toepassing)
Een auto heeft de neiging achteruit te
rollen op een steile helling als er wordt
weggereden vanuit stilstand zolang
het gaspedaal nog niet ingetrapt is. De
HAC voorkomt dat de auto achteruit
rolt door automatisch gedurende
ongeveer 2 seconden het remsysteem
te activeren. Het remsysteem wordt
automatisch gedeactiveerd zodra het
gaspedaal wordt ingetrapt.
AANWIJZING
Als het controlelampje ESC ( )
of het waarschuwingslampje
EPS ( ) blijft branden of
knippert, is er mogelijk een
storing aanwezig in het VSM-
systeem. Als het
waarschuwingslampje brandt,
adviseren we u de auto zo
spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
De HAC wordt slechts gedurende
ongeveer 2 seconden
geactiveerd, trap daarom altijd
het gaspedaal in om vanuit
stilstand helling op weg te rijden.
WAARSCHUWING
5-38
Rijden met uw auto
Informatie
De HAC werkt niet wanneer de
transmissie in stand P (parkeren) of
stand N (neutraal) staat.
De HAC werkt ook als de ESC
(elektronische stabiliteitsregeling) is
uitgeschakeld. Het systeem wordt
echter niet geactiveerd als de ESC niet
normaal werkt.
Goede remgewoonten
Het rijden met natte remmen kan
gevaarlijk zijn! De remmen kunnen
nat worden als de auto door een plas
rijdt of als hij gewassen wordt. De
remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de
auto tijdens het remmen naar één
kant trekken als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in
te trappen totdat het remsysteem
weer normaal werkt. Als het
remsysteem echter niet normaal
gaat werken, breng dan de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats
tot stilstand en neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer voor
hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting van de
remmen, voortijdige slijtage en zelfs
het weigeren van de remmen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Breng uw auto op
een veilige plaats tot stilstand nadat
u voldoende vaart hebt geminderd
om veilig te kunnen stoppen.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt
als de auto stilstaat om te
voorkomen dat de auto vooruit rolt.
i
Breng voor het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de transmissie in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de startknop
in stand OFF.
Wanneer de auto wordt
geparkeerd en de parkeerrem
niet of niet goed wordt
geactiveerd, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor de bestuurder of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem
voordat u de auto verlaat.
WAARSCHUWING
5-39
Rijden met uw auto
5
De rijmodus kan worden afgestemd
op de voorkeur van de bestuurder of
op de wegomstandigheden.
Het systeem gaat terug naar de
NORMAL-modus (behalve als het in
de ECO-modus staat) als de auto
opnieuw gestart wordt.
Informatie
Als er een probleem in het
instrumentenpaneel aanwezig is, zal
de NORMAL-modus worden
geselecteerd en kan mogelijk niet
worden overgeschakeld naar de ECO-
of SPORT-modus.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets DRIVE
MODE wordt ingedrukt.
Als de NORMAL-modus is
geselecteerd, wordt dit niet
weergegeven in het
instrumentenpaneel.
ECO-modus
De ECO-modus zorgt voor
een lager
brandstofverbruik voor
milieuvriendelijker rijden.
Als de ECO-modus is geselecteerd
door op de toets DRIVE MODE te
drukken, brandt het ECO-
controlelampje (groen).
Als de ECO-modus ingesteld is en
de auto uitgezet wordt en weer
opnieuw gestart wordt, blijft de
rijmodusinstelling de ECO-modus.
Informatie
Het brandstofverbruik is afhankelijk
van de rijgewoonten van de
bestuurder en de toestand van de weg.
i
i
RRIIJJMMOODDUUSSRREEGGEELLSSYYSSTTEEEEMM ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OAEE056010N
ECO
NORMAL SPORT
5-40
Rijden met uw auto
Als de ECO-modus geactiveerd is:
Is de acceleratiereactie mogelijk
enigszins beperkt aangezien het
gaspedaal geleidelijker wordt
ingetrapt.
INemen de prestaties van de
airconditioning mogelijk af.
IWijzigt mogelijk het
schakelpatroon van de
transmissie.
De bovenstaande situaties zijn
normale omstandigheden als de
ECO-modus is geactiveerd om het
brandstofverbruik te verlagen.
SPORT-modus
De SPORT-modus zorgt
voor een sportief, maar
stabiel rijgedrag.
Als de SPORT-modus is
geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt
het controlelampje SPORT (oranje).
Als de auto weer opnieuw gestart
wordt, is de rijmodus weer de
Normal-modus. Als de SPORT-
modus gewenst is, kan deze weer
opnieuw geselecteerd worden met
de toets DRIVE MODE.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
i
5-41
Rijden met uw auto
5
Het Blind Spot Detection-systeem
(BSD) maakt gebruik van
radarsensoren in de achterbumper
om de situatie in de gaten te houden
en de bestuurder te waarschuwen
wanneer een voertuig nadert in de
dode hoek.
Het systeem bewaakt het gedeelte
achter de auto en levert informatie
aan de bestuurder door middel van
een geluidssignaal en een
controlelampje in de buitenspiegels.
(1) BSD (Blind Spot Detection)
Het bereik van de Blind Spot
Detection is afhankelijk van de
rijsnelheid.
Onthoud dat als uw auto veel
sneller rijdt dan de voertuigen om
u heen, de waarschuwing niet zal
worden gegeven.
(2) LCA (Lane Change Assist)
De Lane Change Assist-functie
waarschuwt u wanneer een
voertuig met hoge snelheid
nadert vanuit een aangrenzende
rijstrook. Als de bestuurder de
richtingaanwijzer inschakelt
wanneer het systeem een
naderend voertuig signaleert, laat
het systeem een geluidssignaal
horen.
(3) RCTA (Rear Cross Traffic Alert)
De Rear Cross Traffic Alert-
functie houdt verkeer van links en
rechts in de gaten wanneer uw
auto achteruitrijdt. De functie
werkt wanneer de auto
achteruitrijdt met een snelheid
lager dan ongeveer 10 km/h. Als
naderend verkeer van links of
rechts wordt gesignaleerd, klinkt
er een waarschuwingszoemer.
BBLLIINNDD SSPPOOTT DDEETTEECCTTIIOONN--SSYYSSTTEEEEMM ((BBSSDD)) ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OAE056106
Dode hoek
Nadert met
hoge snelheid
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Blind Spot
Detection-systeem in werking
is.
Het Blind Spot Detection-
systeem (BSD) is geen
vervanging voor een juist en
veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en wees voorzichtig bij
het wisselen van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind Spot
Detection-systeem (BSD)
signaleert mogelijk niet alle
objecten naast de auto.
WAARSCHUWING
5-42
Rijden met uw auto
BSD (Blind Spot Detection)/
LCA (Lane Change Assist)
(indien van toepassing)
Werking
Inschakelen:
Druk op de BSD-schakelaar terwijl
de startknop in stand ON staat.
Het controlelampje in de BSD-
schakelaar gaat branden. Als de
rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h,
wordt het systeem geactiveerd.
Uitschakelen:
Druk nogmaals op de BSD-
schakelaar. Het controlelampje in de
schakelaar gaat uit.
Schakel het systeem met behulp van
de schakelaar uit wanneer het
systeem niet in gebruik is.
Informatie
Als de auto wordt uitgezet en weer
wordt gestart, keert het BSD-
systeem terug naar de vorige status.
Als het systeem wordt ingeschakeld,
brandt er gedurende 3 seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
Het systeem wordt geactiveerd als:
1. Het systeem is ingeschakeld.
2. De rijsnelheid is hoger dan
ongeveer 30 km/h.
3. Er wordt een naderende auto
gesignaleerd in de dode hoek.
i
Type A
OAEE056017
Type B
OAEE056026
5-43
Rijden met uw auto
5
Eerste waarschuwing
Als er een auto wordt gesignaleerd
binnen de grenzen die door het
systeem zijn gesteld, zal er een
waarschuwingslampje gaan branden
Rin de buitenspiegel.
Zodra de gesignaleerde auto zich
niet langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing
overeenkomstig de
rijomstandigheden van de auto.
OAEE056031L
Links
Rechts
OAEE056028L
Links
OAEE056029
Rechts
Tweede waarschuwing
Er klinkt in de volgende gevallen een waarschuwingszoemer om de
bestuurder te waarschuwen:
1. Er wordt door het radarsysteem een auto gesignaleerd in de dode hoek
(het waarschuwingslampje in de buitenspiegel gaat branden) EN
2. De richtingaanwijzer is ingeschakeld (aan dezelfde kant als waar de
auto is gesignaleerd).
Wanneer deze waarschuwing wordt geactiveerd, gaat het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel ook knipperen.
Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, wordt de waarschuwingszoemer
gedeactiveerd.
5-44
Rijden met uw auto
De tweede waarschuwing wordt
mogelijk geactiveerd.
- Uitschakelen van de
waarschuwingszoemer:
Ga naar 'Gebr. Instell
Rijbegeleiding en deselecteer
Dode hoek waarschuwing geluid'
op het LCD-display.
Informatie
De waarschuwingszoemerfunctie
helpt de bestuurder te waarschuwen.
Deactiveer deze functie alleen als dat
noodzakelijk is.
- Inschakelen van de
waarschuwingszoemer:
Ga naar 'Gebr. Instell.
Rijbegeleiding en selecteer Dode
hoek waarschuwing geluid' op het
LCD-display.
Detectiesensor
De sensoren bevinden zich in de
achterbumper.
Om het systeem goed te kunnen
laten werken, moet de achterbumper
te allen tijde schoon zijn.
Waarschuwingsmelding
BSD uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt mogelijk als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Op het platteland wordt gereden
waar de BSD-sensor gedurende
een langere periode geen ander
voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
i
OAEE056012 OAE056040L
5-45
Rijden met uw auto
5
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
BSD-schakelaar en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Wanneer de waarschuwingsmelding
"BSD Geannuleerd" in het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil, sneeuw
e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
het BSD-systeem na ongeveer 10
minuten rijden weer normaal moeten
werken.
Laat uw auto nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
systeem nog steeds niet normaal
werkt.
Storing BSD-systeem
Als er een probleem in het BSD-
systeem aanwezig is, wordt er een
waarschuwingsmelding
weergegeven en gaat het lampje in
de schakelaar uit. Het systeem wordt
automatisch uitgeschakeld. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
RCTA
(Rear Cross Traffic Alert)
(indien van toepassing)
De Rear Cross Traffic Alert-functie
houdt verkeer van links en rechts in
de gaten wanneer uw auto
achteruitrijdt.
Werking
Inschakelen:
Ga naar 'Gebr. Instell.
Rijbegeleiding en selecteer
Waarschuwing verkeer achterzijde'
op het LCD-display.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld en in de stand-
bymodus gezet om te worden
geactiveerd. Het systeem wordt
geactiveerd als de rijsnelheid lager is
dan 10 km/h en de transmissie in
stand R (achteruit) staat.
OTLE055040
5-46
Rijden met uw auto
Informatie
Het detectiebereik van de Rear Cross
Traffic Alert (RCTA) is ongeveer 0,5
m - 20 m. Een naderende auto wordt
gesignaleerd als de rijsnelheid ervan
tussen 4 km/h en 36 km/h is.
Het detectiebereik is mogelijk
afhankelijk van de omstandigheden.
Rijd altijd voorzichtig en houd uw
omgeving goed in de gaten wanneer u
achteruitrijdt.
Type waarschuwing
Als de auto die door de sensoren is
gesignaleerd uw auto nadert, klinkt
de waarschuwingszoemer, knippert
het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en verschijnt er een
melding in het LCD-display.
Informatie
De waarschuwingszoemer wordt
uitgeschakeld wanneer de
gesignaleerde auto het
detectiebereik verlaat of als uw auto
wegrijdt van de gesignaleerde auto.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed door andere factoren of
omstandigheden. Let altijd op uw
omgeving.
Als het detectiegebied in de buurt
van de achterbumper wordt
geblokkeerd door een muur,
barrière of geparkeerde auto, wordt
het detectiebereik mogelijk
verkleind.
ii
Links Rechts
OAE056046L/OAE056047L
5-47
Rijden met uw auto
5
Het systeem werkt mogelijk niet
goed wanneer de achterbumper
beschadigd is of als hij is
vervangen of gerepareerd.
Het detectiebereik is deels
afhankelijk van de breedte van
de weg. Als de weg smal is, kan
het systeem mogelijk andere
voertuigen signaleren op de
naastliggende rijstrook.
Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van
elektromagnetische golven.
AANWIJZING
(Vervolg)
Het Blind Spot Detection-
systeem (BSD) en Rear Cross
Traffic Alert (RCTA) zijn geen
vervanging voor een juist en
veilig rijgedrag. Rijd
altijd veilig en wees
voorzichtig bij het wisselen
van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind Spot
Detection-systeem (BSD)
signaleert mogelijk niet alle
objecten naast de auto.
Het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel gaat
branden wanneer er door het
systeem achteropkomend
verkeer wordt gesignaleerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje maar
houd ook de omgeving rond
de auto goed in de gaten, om
aanrijdingen te voorkomen.
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met het Blind Spot
Detection-systeem (BSD) en
Rear Cross Traffic Alert
(RCTA). Vertrouw niet
blindelings op het systeem,
maar controleer altijd de
omgeving bij het wisselen van
rijstrook of achteruitrijden.
Het systeem waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet in
alle gevallen, dus houd uw
omgeving tijdens het rijden
altijd goed in de gaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-48
Rijden met uw auto
Gevallen waarbij het systeem
niet mag worden gebruikt
Het controlelampje BSD in de
buitenspiegel werkt mogelijk niet
goed wanneer:
Het buitenspiegelhuis beschadigd
is.
De spiegel bedekt is met vuil,
sneeuw e.d.
De ruit bedekt is met vuil, sneeuw
e.d.
De ruit getint is.
Beperkingen van het system
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat het
systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert
De auto rijdt op een bochtige weg
of door een tolpoort.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
5-49
Rijden met uw auto
5
Als de temperatuur in de buurt van
de achterbumper hoog of laag is.
Als de sensoren geblokkeerd
worden door andere voertuigen,
wanden of pilaren rond de
parkeerplaats.
Wanneer het gesignaleerde
voertuig ook achteruitrijdt terwijl
uw auto achteruitrijdt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen of een
wandelwagen.
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
Als andere voertuigen zich dicht bij
uw auto bevinden.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
Bij het rijden op een nat wegdek.
5-50
Rijden met uw auto
Het AEB-systeem (Autonomous
Emergency Braking) (indien van
toepassing) is ontworpen om de
voorligger te signaleren en in de gaten
te houden of om een voetganger op
de weg te signaleren door middel van
radarsignalen en cameraherkenning.
De bestuurder wordt gewaarschuwd
dat een aanrijding zeer waarschijnlijk
is en, indien nodig, wordt een
noodstop uitgevoerd.
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de AEB activeren
door de startknop in stand ON te
zetten en het volgende te selecteren:
'Gebr. Instell. Rijbegeleiding
Waarschuwing verkeer achterzijde'
De AEB wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de systeeminstelling
ongedaan maakt.
AAUUTTOONNOOMMOOUUSS EEMMEERRGGEENNCCYY BBRRAAKKIINNGG ((AAEEBB)) ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van Autonomous
Emergency Braking (AEB):
Het systeem dient slechts als
hulpmiddel en vermindert niet
de noodzaak om zeer
voorzichtig en oplettend te
rijden. Het bereik van de
parkeersensoren is beperkt
en niet alle objecten worden
even goed gesignaleerd. Let
te allen tijde op de
wegomstandigheden.
Rijd NOOIT harder dan de
wegomstandigheden of de
bochten toelaten.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. AEB
brengt de auto niet volledig
tot stilstand en voorkomt
geen aanrijdingen.
WAARSCHUWING
OAE056022L
5-51
Rijden met uw auto
5
Het
waarschuwingslampje in
het LCD-display gaat
branden als u het AEB-
systeem uitschakelt. De bestuurder
kan de AAN/UIT-status van de AEB
aflezen op het LCD-display. Het
waarschuwingslampje gaat ook
branden als de ESC (Electronic
Stability Control) is uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje AAN
blijft terwijl de AEB geactiveerd is,
adviseren we u het systeem te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
De bestuurder kan de
waarschuwingstijd instellen op het
LCD-display.
Ga naar 'Gebr. Instell.
Rijbegeleiding Waarschuwing
aanrijding voorzijde Late
waarschuwing/Normaal/Vroege
waarschuwing'
Dit zijn de opties voor Forward
Collision Warning:
Late waarschuwing :
Bij deze keuze wordt Forward
Collision Warning eerder
geactiveerd dan normaal. Deze
instelling hanteert een maximale
afstand tussen het voorgaande
voertuig of een voetganger voordat
de eerste waarschuwing wordt
geactiveerd.
Normaal :
Bij deze keuze wordt Forward
Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd. Deze
instelling hanteert een
standaardafstand tussen het
voorgaande voertuig of een
voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
Vroege waarschuwing :
Bij deze keuze wordt het Forward
Collision Warning later geactiveerd
dan normaal. Deze instelling
hanteert een geringere afstand
tussen het voorgaande voertuig of
een voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
OAE056023L
5-52
Rijden met uw auto
Voorwaarden voor activeren
De AEB kan worden geactiveerd als
AEB is geselecteerd in het LCD-
display en als aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
- De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is geactiveerd.
- De rijsnelheid moet 8 km/h - 70
km/h zijn om ervoor te zorgen dat
het systeem voetgangers vóór de
auto kan signaleren.
- De rijsnelheid moet 8 km/h - 180
km/h zijn om ervoor te zorgen dat het
systeem voorliggers kan signaleren.
Wanneer u harder dan 80 km/h rijdt,
zorgt het AEB-systeem ervoor dat er
slechts gedeeltelijk wordt geremd.
Dit voorkomt dat u onbedoeld
midden op de snelweg tot volledige
stilstand komt.
AEB-waarschuwingsmelding
en systeemregeling
De AEB geeft
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen
overeenkomstig het risico op een
aanrijding, zoals bij het plotseling
stoppen van de auto vóór u, een te
korte remafstand of het signaleren
van een voetganger. Verder regelt
het systeem het remsysteem
overeenkomstig het risico op een
aanrijding.
De bestuurder kan in de Gebr.
Instell. op het LCD-scherm de
waarschuwingstijd instellen. De
opties voor de waarschuwingstijd
voor de Waarschuwing aanrijding
voorzijde zijn Vroege waarschuwing,
Normaal en Late waarschuwing.
Breng de auto op een veilige
plaats volledig tot stilstand
voordat u de schakelaar op het
stuurwiel bedient om het AEB-
systeem in/uit te schakelen.
De AEB wordt automatisch
geactiveerd nadat de
startknop in stand ON gezet is.
De bestuurder kan de AEB
deactiveren door de
systeeminstelling in het LCD-
display uit te schakelen.
De AEB wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
(elektronische
stabiliteitsregeling) wordt
uitgeschakeld. Als de ESC is
uitgeschakeld, kan de AEB
niet worden geactiveerd in het
LCD-display.
WAARSCHUWING
5-53
Rijden met uw auto
5
Waarsch. Voorz.
(1
e
waarschuwing)
Deze eerste waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Botsing waarsch.
(2
e
waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
- Als er een auto wordt
gesignaleerd, neemt uw
rijsnelheid mogelijk enigszins af.
- Als uw auto rijdt met een snelheid
lager dan 70 km/h en er wordt
een voetganger gesignaleerd in
de Botsing waarsch. fase (2e
waarschuwing), neemt uw
rijsnelheid mogelijk iets af. Als u
harder rijdt dan 70 km/h en er
voor de auto een voetganger
wordt gesignaleerd, werkt de
AEB niet.
OAEE056025L OAEE056027L
5-54
Rijden met uw auto
Noodremmen
(3
e
waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
- Als de gesignaleerde auto vóór u
langzamer rijdt dan 80 km/h
neemt uw rijsnelheid mogelijk
sterk af om een aanrijding te
voorkomen. - Als de
gesignaleerde auto vóór u harder
rijdt dan 80 km/h neemt uw
rijsnelheid mogelijk enigszins af.
- Als uw auto langzamer rijdt dan
70 km/h en er voor de auto een
voetganger gesignaleerd wordt,
kan de rijsnelheid sterk afnemen.
Als u harder rijdt dan 70 km/h en
er voor de auto een voetganger
wordt gesignaleerd, werkt de
AEB niet.
Werking remsysteem
In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een
directe reactie zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De AEB zorgt voor extra
remvermogen voor een maximale
remvertraging zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd
als de bestuurder het gaspedaal
sterk intrapt of het stuurwiel abrupt
verdraait.
De AEB-remregeling wordt
automatisch uitgeschakeld als de
risicofactoren verdwijnen.
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij het
bedienen van de auto, ongeacht
of het AEB-systeem ervoor
zorgt dat er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven of een alarm
klinkt.
OPMERKING
OAEE056030L
5-55
Rijden met uw auto
5
AEB-radarsensor vóór
Om ervoor te zorgen dat het AEB-
systeem goed werkt, moet de
behuizing van de sensor en de
sensor zelf schoon zijn en vrij zijn
van vuil, sneeuw enz. Vuil, sneeuw
e.d. op de behuizing van de sensor
of op de sensor zelf kan de
prestaties van de sensor negatief
beïnvloeden.
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
AEB uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Wanneer de behuizing van de lens
van de sensor wordt geblokkeerd door
vuil, sneeuw, e.d., wordt de werking
van het AEB-systeem mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld. Als dit gebeurt, wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
Het AEB-systeem werkt binnen
bepaalde parameters, zoals de
afstand tot de voorligger of
voetganger, de snelheid van de
voorligger en de rijsnelheid.
Bepaalde omstandigheden
zoals slecht weer en de
wegomstandigheden hebben
mogelijk een negatieve invloed
op de werking van het AEB-
systeem.
WAARSCHUWING
OAEE056011
OAE056031L
De regeling van het
remsysteem kan de auto niet
volledig tot stilstand brengen
noch alle aanrijdingen
voorkomen.
De bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het veilig
rijden en het bedienen van de
auto.
WAARSCHUWING
5-56
Rijden met uw auto
Verwijder het eventueel aanwezige
vuil, sneeuw e.d en reinig de
behuizing van de lens van de
radarsensor voordat u het AEB-
systeem gebruikt.
De AEB werkt mogelijk niet goed in
een gebied (bijvoorbeeld een open
terrein) waar objecten niet worden
gesignaleerd nadat het contact in
stand ON is gezet.
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming aan in de
buurt van de radarsensor.
Anders kunnen de prestaties
van de radarsensor negatief
worden beïnvloed.
Houd de radarsensor en de
behuizing altijd schoon en vrij
van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte doek
voor het wassen van de auto.
Spuit geen water onder hoge
druk direct op de sensor of de
behuizing van de sensor.
(Vervolg)
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het AEB-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen
waarschuwingsmelding
weergegeven. Laat de auto
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd raakt,
werkt het AEB-systeem mogelijk
niet goed. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik alleen originele
onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
Storing in het systeem
ControleerAEB-systeem
Als de AEB niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje AEB
( ) branden en verschijnt er
gedurende enkele seconden een
waarschuwingsmelding. Nadat de
melding is verdwenen, gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. In dat geval adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als de AEB-waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, gaat mogelijk
ook het waarschuwingslampje ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
branden.
AANWIJZING
OAE056038L
5-57
Rijden met uw auto
5
De AEB is een aanvullend
systeem dat het
gebruiksgemak voor de
bestuurder vergroot. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het
bedienen van de auto.
Vertrouw niet blindelings op
het AEB-systeem. Bewaar
altijd voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
In bepaalde gevallen en onder
bepaalde rijomstandigheden
wordt het AEB-systeem
mogelijk voortijdig
geactiveerd. Deze eerste
waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display
en er klinkt een
waarschuwingszoemer.
(Vervolg)
(Vervolg)
Ook wordt in bepaalde
gevallen de voorligger of de
voetganger mogelijk niet
gesignaleerd door de
radarsensor voor of het
cameraherkenningssysteem.
Het AEB-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd en
de waarschuwingsmelding
wordt niet weergegeven.
Als zich een storing voordoet
in het AEB-systeem, wordt
Autonomous Emergency
Braking niet geactiveerd, ook
al werkt het remsysteem
normaal.
Als de voorligger plotseling
stopt, hebt u mogelijk minder
controle over het
remsysteem. Bewaar daarom
altijd een veilige afstand tot
uw voorligger.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het AEB-systeem kan
geactiveerd worden tijdens
het remmen en de auto kan
plotseling tot stilstand
worden gebracht, waardoor
losse objecten naar de
passagiers kunnen schuiven.
Zet losse objecten altijd goed
vast.
Het AEB-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd als
de bestuurder het rempedaal
intrapt om een aanrijding te
voorkomen.
Het AEB-systeem werkt alleen
om voorliggers en
voetgangers voor de auto te
signaleren.
Het AEB-systeem werkt niet
wanneer de auto achteruitrijdt.
Het AEB-systeem is niet
ontworpen om andere
objecten, zoals dieren, op de
weg te signaleren.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-58
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
Het AEB-systeem (Autonomous
Emergency Braking) is ontworpen om
de voorligger of een voetganger op de
weg te signaleren door middel van
radarsignalen en cameraherkenning.
De bestuurder wordt gewaarschuwd
dat een aanrijding zeer waarschijnlijk
is en, indien nodig, wordt een
noodstop uitgevoerd.
In bepaalde gevallen wordt de
voorligger of de voetganger mogelijk
niet gesignaleerd door de
radarsensor of de camera. In deze
gevallen werkt het AEB-systeem
mogelijk niet goed. In de volgende
situaties wordt de werking van de
AEB mogelijk beperkt en moet de
bestuurder zeer goed opletten.
Signaleren van voertuigen
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d.
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Elektromagnetische golven zorgen
voor interferentie
De door de radarsensor ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig
De herkenning door de
radar/camerasensor is beperkt
De voorligger is te smal om door
het cameraherkenningssysteem te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
een motorfiets, fiets, enz.)
De voorligger is te breed om door
het cameraherkenningssysteem te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
de aanhanger van een trekker,
enz.)
(Vervolg)
Het AEB-systeem signaleert
geen naderend verkeer van
links en rechts.
Wanneer de bestuurder de
zijkant van een geparkeerde
auto (bijvoorbeeld in een
doodlopende straat) nadert,
kan dit niet door het AEB-
systeem worden
gesignaleerd.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
5-59
Rijden met uw auto
5
Het zichtveld van de bestuurder is
niet goed verlicht (te donker, te
veel reflectie of te veel tegenlicht
waardoor het zichtveld wordt
gehinderd)
De voorligger heeft de
achterlichten niet ingeschakeld
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in- of uitrijdt
De voorligger rijdt onregelmatig
De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg of op een weg met
plotselinge veranderingen in
hellingshoek
De auto rijdt onder straatniveau of
in een gebouw.
De auto rijdt in de buurt van
gebieden met metalen constructies,
zoals bij wegwerkzaamheden,
spoorwegen, enz.
De auto voor nadert de rijrichting
van opzij.
De auto voor staat dwars op de
rijrichting stil.
De voorligger rijdt naar u toe of rijdt
achteruit.
- Rijden in bochten
De prestaties van het AEB-systeem
worden mogelijk beperkt bij het
rijden op een bochtige weg.
In bepaalde gevallen wordt het AEB-
systeem op een bochtige weg
mogelijk voortijdig geactiveerd.
Ook wordt in bepaalde gevallen op
een bochtige weg de voorligger
mogelijk niet gesignaleerd door de
radarsensor voor of het
cameraherkenningssysteem.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de voorligger,
zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de rijsnelheid te
verlagen.
Mogelijk herkent het AEB-systeem
bij het rijden op een bochtige weg
een voertuig op de andere rijstrook.
In dit geval alarmeert het systeem de
bestuurder mogelijk onnodig en
wordt onnodig geremd.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden. Trap indien
nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
tussenafstand te bewaren.
Trap daarnaast indien nodig het
gaspedaal in om te voorkomen dat
de auto onnodig door het systeem
decelereert.
OAE056100 OAE056101
5-60
Rijden met uw auto
- Rijden op een helling
De prestaties van de AEB nemen af
bij het op- of afrijden van een helling
omdat het systeem een voorligger op
dezelfde rijstrook mogelijk niet
herkent. De AEB kan onnodig een
waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarm geven of
helemaal geen
waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarm geven.
Als de AEB na de top plotseling een
voorligger signaleert, kan er sterk
gedecelereerd worden.
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te reduceren en een veilige
tussenafstand te houden.
- Wisselen van rijstrook
Wanneer een voorligger van rijstrook
wisselt, wordt de auto mogelijk niet
direct door het AEB-systeem
gesignaleerd, met name wanneer de
auto plotseling van rijstrook wisselt.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
afstand tot de voorligger, zodat u de
auto veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat, wordt
uw nieuwe voorligger mogelijk niet
direct door het AEB-systeem
herkend. Bewaar in dit geval altijd
voldoende afstand tot de voorligger,
zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om uw rijsnelheid
te verlagen.
OAE056103 OAE056109OAE056102
5-61
Rijden met uw auto
5
- Uw voorligger signaleren
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft of
een grotere bodemvrijheid heeft dan
uw auto, moet u extra goed opletten.
Mogelijk wordt de naar achteren
uitstekende lading niet door het
AEB-systeem gesignaleerd. Bewaar
in deze gevallen altijd voldoende
afstand tot het object dat het dichtst
voor u is, zodat u de auto veilig tot
stilstand kunt brengen en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
Signaleren van voetgangers
(indien van toepassing)
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De voetganger wordt niet goed
gesignaleerd door het
cameraherkenningssysteem als de
voetganger bijvoorbeeld voorover
buigt of niet volledig rechtop loopt
De voetganger beweegt zeer snel
of verschijnt plotseling in het
detectiegebied van de camera
De voetganger draagt kleding die
wegvalt tegen de achtergrond,
waardoor deze moeilijk door het
cameraherkenningssysteem kan
worden gesignaleerd
De buitenverlichting is te fel
(bijvoorbeeld bij het rijden in fel
zonlicht of de schittering van de
zon) of te donker (bijvoorbeeld 's
nachts op het platteland)
Het is moeilijk om de voetganger te
signaleren en te onderscheiden
van andere objecten in de buurt,
bijvoorbeeld wanneer er een groep
voetgangers of een grote groep
mensen is
Er wordt een object gesignaleerd
dat een vergelijkbare vorm heeft
als het menselijk lichaam
De voetganger is klein
De voetganger is lichamelijk
gehandicapt
De herkenning door de sensor is
beperkt
Het is moeilijk om de voetganger te
detecteren en te onderscheiden
van andere objecten in de buurt,
bijvoorbeeld wanneer er een groep
voetgangers of een grote groep
mensen is.
OAE056105
5-62
Rijden met uw auto
Informatie
In sommige gevallen wordt het AEB-
systeem mogelijk uitgeschakeld
wanneer het systeem wordt
blootgesteld aan elektromagnetische
interferentie.
i
Gebruik het Autonomous
Emergency Braking-systeem
niet tijdens het slepen van een
auto. Het gebruik van het
AEB-systeem tijdens het
slepen kan de veiligheid van
uw auto of de auto die wordt
getrokken negatief
beïnvloeden
Wees uiterst voorzichtig als
uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading
heeft of een grotere
bodemvrijheid heeft dan uw
auto.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het AEB-systeem is
ontworpen om de voorligger
te signaleren en in de gaten te
houden of om een voetganger
op de weg te signaleren door
middel van radarsignalen en
cameraherkenning. Het is niet
ontworpen om fietsen,
motorfietsen of kleinere
objecten op wielen, zoals
bagagetassen, winkelwagens
of kinderwagens te
signaleren.
Probeer nooit de werking van
het AEB-systeem te testen.
Anders kunt u ernstig letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
5-63
Rijden met uw auto
5
Het Lane Keeping Assist System
signaleert rijstrookmarkeringen op
de weg en assisteert de bestuurder
bij het besturen van de auto om de
auto in de juiste rijstrook te houden.
Als het systeem signaleert dat de
auto zijn rijstrook dreigt te verlaten,
wordt de bestuurder zichtbaar en
hoorbaar gewaarschuwd, terwijl
tegelijkertijd een lichte
tegenstuurkracht wordt uitgeoefend,
om te proberen te voorkomen dat de
auto buiten de rijstrook terechtkomt.
LLAANNEE KKEEEEPPIINNGG AASSSSIISSTT--SSYYSSTTEEEEMM ((LLKKAASS)) ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OAEE056013L
Het Lane Keeping Assist-
systeem is geen vervanging
voor een veilig rijgedrag, maar
dient slechts als hulpmiddel.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend.
Bedien het stuurwiel niet
plotseling wanneer dit door
het systeem wordt bediend.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het LKAS voorkomt dat de
bestuurder onbedoeld de
rijstrook verlaat door de
besturing te ondersteunen.
De bestuurder dient echter
niet volledig op het systeem
te vertrouwen, maar altijd zelf
controle te houden over het
stuurwiel om op de rijstrook
te blijven.
Let altijd op de
wegomstandigheden en de
omgeving en wees
voorzichtig wanneer het
systeem wordt uitgeschakeld,
niet werkt of een storing
vertoont.
Het systeem signaleert
rijstrookmarkeringen via een
camera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te signaleren zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
Raadpleeg "Beperkingen van
het systeem".
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-64
Rijden met uw auto
Werking LKAS
Activeren van het LKAS:
Druk op de toets LKAS onder op het
dashboard, links van de bestuurder,
terwijl de startknop in stand ON
staat.
(Vervolg)
Probeer de LKAS-camera niet
te repareren en verwijder de
onderdelen ervan niet.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
Plaats geen accessoires en
stickers. Breng geen
gekleurde coating aan op de
voorruit, vooral niet rond de
binnenspiegel.
De werking van het LKAS kan
worden beïnvloed door
verschillende factoren,
inclusief omgevingsfactoren,
die ervoor zorgen dat de
camera de rijstroken voor u
mogelijk niet goed signaleert.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd
op de weg te letten en de auto
te allen tijde op de rijstrook te
houden.
(Vervolg)
Type A
OAEE056014
Type B
OAEE056144L
(Vervolg)
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer het LKAS is
ingeschakeld. Als u blijft
rijden terwijl u het stuurwiel
niet vasthoudt nadat de
waarschuwing "Houd uw
handen op het stuur" is
gegeven, stopt het systeem
met de bediening van het
stuurwiel.
Wees altijd voorzichtig
wanneer u het systeem
gebruikt.
5-65
Rijden met uw auto
5
Het controlelampje in het
instrumentenpaneel zal in eerste
instantie wit branden. Dit geeft aan
dat het LKAS in de status GEREED
en NIET INGESCHAKEID staat.
Activeren LKAS
Het LKAS-scherm verschijnt op het
SCC/LKAS-scherm
(assistentiemodus) van het LCD-
display als het systeem wordt
geactiveerd.
Wanneer beide
rijstrookmarkeringen worden
gesignaleerd en aan alle
voorwaarden voor activering van
het LKAS wordt voldaan, gaat het
stuurwielcontrolelampje groen
branden en verandert het
controlelampje LKAS van wit naar
groen. Dit geeft aan dat het LKAS-
systeem zich in de status
ENABLED (ingeschakeld) bevindt
en dat het stuurwiel kan worden
bediend.
OAEE056122L
Het Lane Keeping Assist
System is een systeem dat
moet voorkomen dat de
bestuurder onbedoeld zijn
rijstrook verlaat. De bestuurder
moet echter niet uitsluitend op
het systeem vertrouwen, maar
tijdens het rijden altijd op de
wegomstandigheden letten.
WAARSCHUWING
5-66
Rijden met uw auto
Als het systeem een
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van grijs naar
wit.
Als het systeem de linker
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de linker
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Als het systeem de rechter
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de rechter
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Beide rijstrookmarkeringen
moeten worden gesignaleerd om
het systeem volledig te activeren.
Als u een rijstrookmarkering
overschrijdt, wordt de
desbetreffende rijstrookmarkering
knipperend (geel) weergegeven op
het LCD-display.
Als er een stuurwielsymbool wordt
weergegeven, regelt het systeem
de besturing van de auto om te
voorkomen dat de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
Als niet aan alle voorwaarden wordt
voldaan om het LKAS te activeren,
werkt het systeem als LDWS (Lane
Departure Warning-systeem) en
wordt de bestuurder alleen
gewaarschuwd als hij
rijstrookmarkeringen overschrijdt.
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OAEE056127L/OAEE056128L
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OAEE056125L/OAEE056126L
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OAEE056123L/OAEE056124L
5-67
Rijden met uw auto
5
Houd uw handen op het stuur
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LKAS is
geactiveerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder met
zichtbare en hoorbare signalen.
Geen bestuurdersgrip.
LKAS uitgeschakeld
Als de bestuurder zijn handen na
enkele seconden nog niet op het
stuurwiel heeft gelegd, wordt het
stuurwiel niet door het systeem
bediend en wordt de bestuurder
alleen gewaarschuwd wanneer de
bestuurder de rijstrookmarkering
overschrijdt.
Als de bestuurder echter zijn handen
weer op het stuurwiel heeft gelegd,
wordt het stuurwiel weer door het
systeem bediend.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder nog steeds zelf het
stuurwiel bedienen.
Mogelijk stuurt het stuurwiel wat
zwaarder wanneer dit door het
systeem wordt bediend.
i
OAEE056129L OAEE056130L
De waarschuwingsmelding kan
laat worden weergegeven,
afhankelijk van de wegcondities.
Houd het stuurwiel daarom
tijdens het rijden altijd met beide
handen vast.
WAARSCHUWING
De bestuurder is
verantwoordelijk voor een
juiste bediening van het
stuurwiel.
Schakel in onderstaande
situaties het systeem uit en
bedien de auto zelf.
- Bij slecht weer
- Wanneer de toestand van
het wegdek slecht is
- Wanneer de bestuurder
regelmatig zelf het stuurwiel
moet bedienen.
WAARSCHUWING
5-68
Rijden met uw auto
In de volgende gevallen zal het
LKAS-systeem zich niet in de status
ENABLED (ingeschakeld) bevinden
en wordt het stuurwiel niet
bediend:
De rijsnelheid is lager dan 60 km/h
of hoger dan 180 km/h.
Er wordt slechts één
rijstrookmarkering gesignaleerd.
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
De alarmknipperlichten zijn aan.
De rijstrook is smaller dan 2,6m of
breder dan 4,5 m.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De auto remt plotseling af.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
(bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden).
De auto rijdt op een steile helling.
Informatie
Rijd wanneer het systeem is
ingeschakeld of direct na het wisselen
van rijstrook in het midden van de
rijstrook. Anders levert het systeem
geen stuurassistentie.
Waarschuwingslampje en -
melding
Check LKAS
Bij een storing in het systeem
verschijnt er gedurende enkele
seconden een melding. Als het
probleem blijft bestaan zal het
controlelampje storing LKAS gaan
branden.
i
OAEE056131L
5-69
Rijden met uw auto
5
Controlelampje storing LKAS
Het controlelampje
storing LKAS (geel) zal
gaan branden als het
LKAS niet goed werkt.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Handel bij een probleem met het
systeem als volgt:
Zet het systeem opnieuw aan
nadat het contact is uitgeschakeld
en weer is ingeschakeld.
Controleer of de startknop in stand
ON staat.
Controleer of het systeem wordt
beïnvloed door het weer (mist,
zware regenval, enz.).
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Is het probleem niet opgelost, raden
we u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te laten
kijken.
Wijzigen LKAS-functie
De bestuurder kan overschakelen
van het LKAS naar het Lane
Departure Warning-systeem (LDWS)
of in de LKAS-modus wisselen
tussen Standard LKA en Actief LKA
op het LCD-display. Ga naar 'Gebr.
Instell. Rijbegeleiding Rijstrook
hulp LDW/Standaard LKA/Actief
LKA'.
Het systeem is automatisch
ingesteld op de Standard LKA als er
geen functie is geselecteerd.
LDW
Het LDWS waarschuwt de
bestuurder zichtbaar en d.m.v.
trillingen in het stuurwiel als het
systeem signaleert dat de auto de
rijstrook verlaat. Het stuurwiel wordt
niet bediend.
Standaard LKA
De modus Standaard LKA helpt de
bestuurder de auto op de rijstrook te
houden. Het bedient nagenoeg nooit
het stuurwiel als de auto goed op de
rijstrook rijdt. Als de auto de rijstrook
dreigt te verlaten, begint het het
stuurwiel echter wel te bedienen.
Actief LKA
De modus Actieve LKA biedt een
intensievere bediening van het
stuurwiel in vergelijking met de
modus Standaard LKA. De
bestuurder voelt de aanzet van de
bediening van het stuurwiel mogelijk
niet, doordat de Active LKA mogelijk
constant het stuurwiel regelt met
lichtere correcties.
5-70
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
Het LKAS treedt mogelijk vroegtijdig
in werking, ook al verlaat de auto de
rijstrook niet OF het LKAS
waarschuwt u mogelijk niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
De rijstroken voor de auto zijn niet
zichtbaar als gevolg van regen,
sneeuw, water op de weg, een
beschadigd of vuil wegdek, enz.
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in- of uitrijdt.
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht.
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
De voorruit of de cameralens van
het LKAS wordt geblokkeerd door
vuil e.d.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
De rijstroken zijn incompleet of er
zijn wegwerkzaamheden.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich
(bijvoorbeeld bij een tolpoort).
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
De rijstrookmarkeringen zijn niet
goed zichtbaar vanaf de weg.
Er valt dankzij een middenberm
een schaduw over de
rijstrookmarkering.
De rijstrook is te breed of te smal.
Zie vorige bladzijde.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
5-71
Rijden met uw auto
5
Bediening snelheidsbegrenzer
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u een bepaalde snelheid
niet wilt overschrijden.
Wanneer u de ingestelde
snelheidslimiet overschrijdt, treedt
het waarschuwingssysteem in
werking (de ingestelde snelheid
wordt knipperend weergegeven en
er klinkt een zoemer) totdat u weer
langzamer gaat rijden dan de
ingestelde snelheid.
Informatie
Wanneer de snelheidsbegrenzer in
werking is, kan het cruise control-
systeem niet worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
: Wijzigt de modus tussen cruise
control-systeem/Smart Cruise
Control-systeem en Speed
Limit Control-systeem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid snelheidsbegrenzer.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzer
O: Schakelt de snelheidsbegrenzer
uit.
Snelheidslimiet instellen
1. Druk op de toets om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje snelheidslimiet in
het instrumentenpaneel gaat
branden.
i
SSNNEELLHHEEIIDDSSBBEEGGRREENNZZIINNGGSSSSYYSSTTEEEEMM ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OAE056152L OAE056068L
Systeem uit
Speed Limit Control
Cruise Control/Smart
Cruise Control
5-72
Rijden met uw auto
2. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-).
3. Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-)
en laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-)
en houd hem vast. De snelheid
wordt met 5 km/h verhoogd of
verlaagd.
De ingestelde snelheidslimiet wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel.
Als u harder wilt rijden dan de
ingestelde snelheidslimiet en u het
gaspedaal minder dan ongeveer
50% intrapt, zal de ingestelde
snelheidslimiet geactiveerd blijven
en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter meer dan
ongeveer 70% intrapt, kunt u de
snelheidslimiet overschrijden. Dan
wordt de ingestelde snelheid
knipperend weergegeven en klinkt
de zoemer totdat u weer langzamer
gaat rijden dan de ingestelde
snelheid.
U kunt de snelheidsbegrenzer
op een van de volgende
manieren uitschakelen:
Druk op de toets .
Als u eenmaal op de toets O
(annuleren) drukt, wordt de
ingestelde snelheidslimiet
geannuleerd, maar wordt het
systeem niet uitgeschakeld.
Beweeg de selectieschakelaar
+RES of SET- op uw stuurwiel naar
de gewenste snelheid als u de
snelheidslimiet wilt hervatten.
OAE056069L
OAE056068L
5-73
Rijden met uw auto
5
Werking cruise control
1. Controlelampje CRUISE
2.Controlelampje SET
De cruise control stelt u in staat boven
30 km/h een bepaalde rijsnelheid aan
te houden, zonder dat u de voet op
het gaspedaal hoeft te houden.
CCRRUUIISSEE CCOONNTTRROOLL ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als de cruise control niet
wordt uitgeschakeld
controlelampje CRUISE in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de cruise
control mogelijk onbedoeld
worden geactiveerd. Zet de
cruise control uit
controlelampje CRUISE UIT
wanneer de cruise control niet
gebruikt wordt, om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het cruise control-
systeem alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
(Vervolg)
(Vervolg)
Gebruik de cruise control
nooit wanneer niet veilig met
een constante snelheid
gereden kan worden:
- Als wordt gereden in druk
verkeer of wanneer het door
de verkeersomstandigheden
moeilijk is om met een
constante snelheid te rijden
- Als wordt gereden op natte
of met ijs of sneeuw bedekte
wegen
- Als wordt gereden op
heuvelachtige of bochtige
wegen
- Als wordt gereden in
gebieden met veel wind
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
WAARSCHUWING
OAEE056018L
5-74
Rijden met uw auto
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer3
seconden in werking treden
wanneer de toets SET wordt
ingedrukt of opnieuw wordt
ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
Voordat de cruise control wordt
geactiveerd, controleert het systeem
of het remsysteem normaal werkt.
Trap het rempedaal ten minste één
keer in nadat u de startknop in
stand ON hebt gezet of de auto hebt
gestart.
Cruise control-schakelaar
CANCEL/O : Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE / : Schakelt het cruise
control-systeem in of
uit.
RES+: Hervat of verhoogt de
snelheid van de cruise
control.
SET-: Verlaagt de snelheid van de
cruise control of stelt deze in.
Informatie
Schakel eerst de cruise control-modus
in door de toets in te drukken,
indien de auto is uitgerust met een
snelheidsbegrenzingssysteem.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
ii
OAE056153L
Type A
Type B
OAE056068L
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
5-75
Rijden met uw auto
5
Cruise control-snelheid
instellen
1. Druk op de toets CRUISE / op
het stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje
CRUISE gaat branden.
2. Accelereer naar de gewenste
snelheid, die hoger moet zijn dan
30 km/h.
3. Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem los.
Het controlelampje SET gaat
branden.
4.Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
Verhogen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+), houd hem vast
en kijk naar de ingestelde snelheid
in het instrumentenpaneel.
Laat de selectieschakelaar los als
de gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+) en laat hem
onmiddellijk weer los. De
rijsnelheid wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verhoogd.
i
OAE056154L
Type A
Type B
OAE056155L
Type A
Type B
OAE056156L
Type A
Type B
5-76
Rijden met uw auto
Trap het gaspedaal in. Beweeg de
selectieschakelaar (1) omlaag
(SET-) als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt.
Verlagen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en houd hem vast.
De auto mindert geleidelijk
snelheid. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem
onmiddellijk los. De rijsnelheid
wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verlaagd.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) als de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde cruise control
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
selectieschakelaar naar beneden
(SET-) beweegt, houdt de cruise
control de hogere snelheid vast.
OAE056155L
Type A
Type B
5-77
Rijden met uw auto
5
De cruise control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Op de toets CANCEL/O op het
stuurwiel wordt gedrukt.
De transmissie wordt in stand N
(neutraal) gezet.
Verlagen van de rijsnelheid tot een
snelheid die ongeveer 20 km/h
lager is dan de snelheid die in het
geheugen is opgeslagen
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) in werking is.
Informatie
Door bovenstaande handelingen wordt
de werking van de cruise control
onderbroken (het controlelampje SET
op het instrumentenpaneel gaat uit),
maar het systeem wordt alleen
uitgeschakeld als op de toets CRUISE
/ wordt gedrukt. Beweeg de
selectieschakelaar (RES+) op het
stuurwiel omhoog om de cruise control
weer in te schakelen. De cruise control
keert terug naar de eerder door u
ingestelde snelheid, tenzij het systeem
is uitgeschakeld doordat op de toets
CRUISE / is gedrukt.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+). Als de rijsnelheid
hoger is dan 30 km/h wordt de
ingestelde snelheid weer
aangehouden.
i
OAE056157L
Type A
Type B
OAE056156L
Type A
Type B
5-78
Rijden met uw auto
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets CRUISE /
(het controlelampje CRUISE zal
uitgaan).
Druk op de toets CRUISE / het
controlelampje CRUISE) zal
uitgaan).
- Als bij ingeschakelde Cruise
Control één keer op de toets wordt
gedrukt, wordt de Cruise Control
uitgeschakeld en wordt de Speed
Limit Control ingeschakeld.
- Als de Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets ( ) wordt
ingedrukt.
i
OAE056154L
Type A
Type B
System off Cruise Control
Speed Limit Control
5-79
Rijden met uw auto
5
Controlelampje CRUISE
Ingestelde snelheid
Afstand tot voorligger
Het SCC-scherm verschijnt op het
SCC/LKAS-scherm
(assistentiemodus) van het LCD-
display als het systeem wordt
geactiveerd.
Het Smart Cruise Control-systeem
stelt u in staat een constante
snelheid en afstand tot uw voorligger
te programmeren, zonder dat u het
gaspedaal/rempedaal hoeft in te
trappen.
AADDVVAANNCCEEDD SSMMAARRTT CCRRUUIISSEE CCOONNTTRROOLL--SSYYSSTTEEEEMM ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
Lees voor uw veiligheid het
instructieboekje alvorens het
Smart Cruise Control-systeem te
gebruiken.
WAARSCHUWING
Het Smart Cruise Control-
systeem is geen vervanging
voor een veilig rijgedrag, maar
dient slechts als hulpmiddel.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd de
snelheid en de afstand tot de
voorligger in de gaten te
houden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als de Smart Cruise Control
niet wordt uitgeschakeld
(controlelampje CRUISE
( ) in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de Smart Cruise
Control mogelijk onbedoeld
worden geactiveerd. Zet het
Smart Cruise Control-systeem
uit (controlelampje CRUISE
( ) iUIT) wanneer de
Smart Cruise Control niet
wordt gebruikt, om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het Smart Cruise
Control-systeem alleen op de
snelweg en indien de
verkeersdrukte en de
weersomstandigheden dat
toelaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OAE056097
5-80
Rijden met uw auto
Schakelaar Smart Cruise Control
CANCEL/O : Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE / : Schakelt het cruise
control-systeem in of
uit.
RES+: Hervat of verhoogt de
snelheid van de cruise
control.
SET-: Verlaagt de snelheid van de
cruise control of stelt deze in.
: Instellen afstand tot voorligger.
OAE056169L
Type A
Type B
(Vervolg)
Gebruik de Smart Cruise
Control nooit wanneer niet
veilig met een constante
snelheid kan worden gereden:
- Als wordt gereden in druk
verkeer of wanneer het door
de verkeersomstandigheden
moeilijk is om met een
constante snelheid te rijden
- Als wordt gereden op natte
of met ijs of sneeuw bedekte
wegen
- Als wordt gereden op
heuvelachtige of bochtige
wegen
- Als wordt gereden in
gebieden met veel wind
- Als wordt gereden op
parkeerterreinen
- Als dicht bij vangrails wordt
gereden
(Vervolg)
(Vervolg)
- Bij het nemen van een
scherpe bocht
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is (bijvoorbeeld
bij slecht weer, zoals mist,
sneeuw, regen of
zandstormen)
- Als de mogelijkheid voor het
signaleren van voertuigen
afneemt door modificaties
aan de auto waardoor er een
hoogteverschil ontstaat
tussen de voor- en
achterzijde van de auto
5-81
Rijden met uw auto
5
Informatie
First, switch the mode to Smart
Cruise Control by pressing the
button if equipped with the Speed
Limit Control System.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
Instellen van de gevoeligheid
van de Smart Cruise Control
U kunt de gevoeligheid instellen van
de rijsnelheid bij het met een
ingestelde afstand volgen van de
voorligger. Ga naar 'Gebr. Instell.
Rijbegeleiding SCC Reactie
Traag/Normaal/Snel' op het LCD-
display. U kunt uit een van de drie
fasen kiezen.
Traag :
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden, is lager dan de normale
snelheid.
Normaal :
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is normaal.
Snel :
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is hoger dan de normale
snelheid.
Informatie
De laatst geselecteerde Smart Cruise
Control-snelheid wordt opgeslagen in
het systeem.
i
i
OAE056068L
Systeem off Smart Cruise Control
Speed Limit Control
OAE056077L
5-82
Rijden met uw auto
Overschakelen naar de cruise
control-modus
De bestuurder kan ervoor kiezen om
alleen de cruise control-modus
(snelheidsregeling) te gebruiken
door de onderstaande procedure te
volgen:
1.Schakel het Smart Cruise Control-
systeem in (het controlelampje
CRUISE gaat branden, maar het
systeem wordt niet geactiveerd).
2.Houd de knop voor de afstand tot
de voorligger gedurende ten
minste 2 seconden ingedrukt.
3.Kies tussen "SCC modus" en "CC
modus".
Wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld met de toets CRUISE
of wanneer de toets CRUISE/
wordt gebruikt nadat de auto in de
Ready-modus ( ) is gezet, wordt
de Smart Cruise Control-modus
ingeschakeld.
Snelheid Smart Cruise Control
Instellen van de snelheid van de
Smart Cruise Control
1. Druk op de toets CRUISE/ op
het stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje
CRUISE ( ) gaat
branden.
2. Accelereer tot de gewenste
snelheid.
De snelheid van de Smart Cruise
Control kan als volgt worden
ingesteld:
30 km/h - 180 km/h: wanneer er
geen voorliggers zijn
0 km/h - 180 km/h: wanneer er
voorliggers zijn
OAE056154L
Type A
Type B
Wanneer u de cruise control-
modus gebruikt, moet u
handmatig de afstand tot
andere auto's instellen door het
intrappen van het gaspedaal of
rempedaal. Het systeem past de
afstand tot voorliggers niet
automatisch aan.
WAARSCHUWING
5-83
Rijden met uw auto
5
3. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en laat hem los als
de gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid en de
afstand tot de voorligger op het
LCD-display gaan branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
De gewenste snelheid wordt nu
automatisch aangehouden.
In het geval van voorliggers neemt
de snelheid mogelijk af om de juiste
afstand tot de voorligger te
behouden.
Op steile hellingen kan de snelheid
van de auto tijdelijk iets hoger of
lager worden.
Informatie
De rijsnelheid neemt mogelijk af
wanneer u heuvelop rijdt en neemt
mogelijk toe wanneer u heuvelaf rijdt.
Verhogen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende
procedures:
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) en houd hem
vast. De ingestelde snelheid van
uw auto neemt met 10 km/h toe.
Laat de selectieschakelaar los op
het moment dat de gewenste
snelheid is bereikt.
i
OAE056156L
Type A
Type B
OAE056155L
Type A
Type B
5-84
Rijden met uw auto
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) en laat hem
onmiddellijk weer los. Iedere keer
dat u de selectieschakelaar op
deze manier omhoog beweegt,
wordt de snelheid met 1 km/h
verhoogd.
U kunt de snelheid instellen tot 180
km/h.
Verlagen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende procedures:
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en houd hem vast.
De ingestelde snelheid van uw
auto neemt met 10 km/h af. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en laat hem
onmiddellijk los. Iedere keer dat u
de selectieschakelaar op deze
manier omlaag beweegt, wordt de
snelheid met 1 km/h verlaagd.
U kunt de snelheid instellen tot 30
km/h.
OAE056155L
Type A
Type B
Controleer de rijomstandigheden
voordat u de selectieschakelaar
gebruikt. De rijsnelheid neemt
sterk toe wanneer u de
selectieschakelaar omhoog
drukt en vasthoudt.
OPMERKING
5-85
Rijden met uw auto
5
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Smart Cruise
Control
Trap het gaspedaal in als u tijdelijk
sneller wilt gaan rijden terwijl de
Smart Cruise Control is
ingeschakeld. De Smart Cruise
Control wordt door de hogere
snelheid niet uitgeschakeld en de
ingestelde snelheid wordt niet
gewijzigd.
Laat het gaspedaal los om weer
terug te keren naar de
oorspronkelijke rijsnelheid.
Als u de tuimelschakelaar omlaag
beweegt (SET-) bij een hogere
snelheid, zal de rijsnelheid opnieuw
worden ingesteld.
Informatie
Wees voorzichtig bij het tijdelijk
accelereren, aangezien de snelheid op
dat moment niet automatisch wordt
geregeld, zelfs niet wanneer er zich
een auto voor u bevindt.
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer:
Handmatig uitschakelen
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De toets CANCEL/ op het
stuurwiel wordt ingedrukt.
Het rempedaal wordt ingetrapt en
tegelijkertijd de toets CANCEL/
wordt ingedrukt terwijl de auto
stilstaat.
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer het
controlelampje voor ingestelde
snelheid en afstand tot de voorligger
op het LCD-display dooft.
Het controlelampje CRUISE
( ) blijft onafgebroken
branden.
Automatisch uitschakelen
Het bestuurdersportier wordt
geopend.
De transmissie wordt in stand N
(neutraal), R (achteruit) of P
(parkeren) gezet.
De EPB (elektronische parkeerrem)
wordt geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 190
km/h.
De auto wordt stilgezet op een
steile helling.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling), het TCS
(antidoorslipregelingssysteem) of
het ABS is in werking.
De ESC is uitgeschakeld.
De sensor of de behuizing is vuil of
geblokkeerd.
i
OAE056157L
Type A
Type B
5-86
Rijden met uw auto
De auto staat gedurende ten minste
5 minuten stil.
De auto staat gedurende langere
tijd herhaaldelijk stil en rijdt.
De bestuurder gaat rijden door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bewegen of het
gaspedaal in te trappen, nadat de
auto tot stilstand is gebracht door
het Smart Cruise Control-systeem
terwijl er geen voorligger is.
De bestuurder gaat rijden door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bewegen of het
gaspedaal in te trappen, nadat de
auto tot stilstand is gebracht terwijl
er een auto ver voor de auto
stilstaat.
Het gaspedaal wordt langer dan
een minuut onafgebroken ingetrapt.
De AEB is geactiveerd.
Door deze handelingen wordt de
werking van de Smart Cruise
Control onderbroken. De ingestelde
snelheid en de afstand tot de
voorligger op het LCD-display
doven.
Wanneer de Smart Cruise Control
automatisch wordt uitgeschakeld,
wordt de Smart Cruise Control niet
hervat, ook al wordt de
selectieschakelaar naar RES+ of
SET- bewogen.
Informatie
Als de Smart Cruise Control om andere
dan de hierboven genoemde redenen
wordt uitgeschakeld, adviseren wij u
om het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
SCC geannuleerd
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
klinkt de waarschuwingszoemer en
wordt er gedurende enkele
seconden een melding
weergegeven.
Pas actief de rijsnelheid aan door het
gaspedaal of rempedaal in te
trappen overeenkomstig de weg- en
rijomstandigheden.
Houd altijd de wegomstandigheden
in de gaten. Vertrouw niet uitsluitend
op de waarschuwingszoemer.
i
OAE056165L
5-87
Rijden met uw auto
5
Hervatten van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
De rijsnelheid wordt automatisch
hervat wanneer de
selectieschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) wordt bewogen. Dit
kan alleen als de ingestelde
rijsnelheid niet onderbroken is met
de selectieschakelaar en het
systeem nog steeds in werking is.
Wanneer u de selectieschakelaar
omhoog beweegt (RES+), wordt de
eerder ingestelde snelheid hervat.
Als de rijsnelheid echter tot onder
ongeveer 30 km/h is gezakt, wordt hij
niet hervat wanneer zich een auto
voor uw auto bevindt.
Informatie
Let altijd op de wegomstandigheden
wanneer u de selectieschakelaar
omhoog (RES+) beweegt om de
snelheid te hervatten.
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets CRUISE / (het
controlelampje CRUISE )
zal uitgaan).
Druk op de toets CRUISE / het
controlelampje CRUISE )
zal uitgaan).
- Als bij ingeschakelde Smart Cruise
Control één keer op de toets wordt
gedrukt, wordt de Smart Cruise
Control uitgeschakeld en wordt de
Speed Limit Control ingeschakeld.
- Als de Smart Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets ( ) wordt
ingedrukt.
i
i
OAE056154L
Type A
Type B
System off Cruise Control
Speed Limit Control
5-88
Rijden met uw auto
Afstand tot voorligger Smart
Cruise Control
Instellen afstand tot voorligger
Wanneer het Smart Cruise Control-
systeem is ingeschakeld, kunt u de
afstand tot uw voorligger instellen en
aanhouden zonder het gaspedaal of
rempedaal in te trappen.
Telkens wanneer de toets wordt
ingedrukt, wijzigt de afstand tot de
voorligger als volgt:
Als u bijvoorbeeld 90 km/h rijdt, blijft
de afstand als volgt:
Afstand 4 - ongeveer 52,5 m
Afstand 3 - ongeveer 40 m
Afstand 2 - ongeveer 32,5 m
Afstand 1 - ongeveer 25 m
Informatie
De afstand wordt ingesteld op de
laatst ingestelde afstand wanneer het
systeem voor het eerst wordt gebruikt
nadat de Ready-modus ( )
ingeschakeld is.
Wanneer de rijstrook voor u vrij
is:
De ingestelde snelheid wordt als
rijsnelheid aangehouden.
i
OAEE056135
OAE056158L
Type A
Type B
Afstand 4 Afstand 3 Afstand 2
Afstand 1
5-89
Rijden met uw auto
5
Wanneer zich in uw rijstrook
een auto voor u bevindt:
Uw rijsnelheid wordt verlaagd of
verhoogd om de ingestelde
afstand aan te houden.
Wanneer de voorligger versnelt,
zal uw auto eerst tot de ingestelde
snelheid accelereren en daarna
een constante rijsnelheid
aanhouden.
Wanneer de voorligger
(rijsnelheid: minder dan 30
km/h) naar de naastliggende
rijstrook verdwijnt, klinkt de
waarschuwingszoemer en
verschijnt de melding "Let op
voor gestopt voertuig". Pas uw
rijsnelheid aan voor auto's of
objecten die plotseling voor u
kunnen opduiken door het
rempedaal in te trappen.
Let altijd op de
wegomstandigheden.
OPMERKING
OAE056168L
Bij gebruik van het Smart
Cruise Control-systeem:
De waarschuwingszoemer
klinkt en de afstandsindicator
knippert als de auto de
ingestelde afstand tot de
voorligger niet kan aanhouden.
Als de waarschuwingszoemer
klinkt, trap dan het gaspedaal
of rempedaal in om de
rijsnelheid en de afstand tot
de voorligger actief te regelen.
Let altijd op de
rijomstandigheden, ook
wanneer de
waarschuwingszoemer niet
klinkt, om gevaarlijke situaties
te voorkomen.
WAARSCHUWING
OAEE056140
Afstand 4 Afstand 3
Afstand 1
Afstand 2
OAEE056136/OAEE056137/OAEE056138/OAEE056139
5-90
Rijden met uw auto
In verkeer
Versnellen met schakelaar of pedal
In verkeer stopt uw auto wanneer
uw voorligger stopt. En wanneer
uw voorligger wegrijdt, gaat uw
auto ook rijden. Als de auto echter
langer dan 3 seconden stilstaat,
moet u het gaspedaal intrappen of
de tuimelschakelaar omhoog
(RES+) bewegen om te gaan
rijden.
Als u de tuimelschakelaar van de
Advanced Smart Cruise Control
(RES+ of SET-) bedient terwijl de
Auto Hold-functie en de Advanced
Smart Cruise Control in werking
zijn, wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld, ongeacht of het
gaspedaal wordt bediend. De auto
begint te rijden. De kleur van de
AUTO HOLD-indicator verandert
van groen naar wit.
Sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren
Smart Cruise Control gebruikt een
sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren.
OAEE056011
OAEE046473L
5-91
Rijden met uw auto
5
Waarschuwingsmelding
SCC-modusuitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Wanneer de behuizing van de lens
van de sensor wordt geblokkeerd
door vuil, sneeuw, e.d., wordt de
werking van het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld. Als dit gebeurt, wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
Vervuil het eventueel aanwezige vuil,
sneeuw e.d en reinig de behuizing
van de lens van de radarsensor
voordat u het Smart Cruise Control-
systeem gebruikt.
Het Smart Cruise Control-systeem
wordt mogelijk niet goed geactiveerd
wanneer de radar volledig vervuild is
of als er objecten niet worden
gesignaleerd nadat de Ready-
modus ( ) is ingeschakeld
(bijvoorbeeld op een open terrein).
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming aan in
de buurt van de radarsensor.
Anders kunnen de prestaties
van de radarsensor negatief
worden beïnvloed.
Houd de radarsensor en de
behuizing van de lens altijd
schoon en vrij van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte
doek voor het wassen van de
auto. Spuit geen water onder
hoge druk direct op de sensor
of de behuizing van de
sensor.
(Vervolg)
OPMERKING
OAE056166L
5-92
Rijden met uw auto
Check SCC Systeem
De melding wordt weergegeven
wanneer de constante-
afstandsregeling niet normaal werkt.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Het Smart Cruise Control-systeem is
mogelijk beperkt in het kunnen
bepalen van de afstand tot de
voorligger als gevolg van weg- en
verkeersomstandigheden.
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht
uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als
de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen
waarschuwingsmelding
weergegeven. Laat de auto
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd
raakt, werkt het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk niet
goed. We adviseren u de auto
te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik alleen originele
HYUNDAI-onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
OAE056167L
5-93
Rijden met uw auto
5
In bochten
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden mogelijk niet door het
Smart Cruise Control-systeem
gesignaleerd. Uw auto accelereert
dan wellicht naar de ingestelde
snelheid. Ook neemt de rijsnelheid
af wanneer de voorligger plotseling
wordt herkend.
Selecteer in bochten de geschikte
ingestelde snelheid en trap indien
nodig het rempedaal of gaspedaal
in.
Uw rijsnelheid wordt mogelijk
verlaagd als gevolg van een auto op
de aangrenzende rijstrook.
Trap het gaspedaal in en selecteer
de geschikte ingestelde snelheid.
Controleer of de
wegomstandigheden een veilige
bediening van de Smart Cruise
Control mogelijk maken.
Op hellingen
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden bij het helling op of af
rijden mogelijk niet door het Smart
Cruise Control-systeem herkend.
Uw auto accelereert dan wellicht
naar de ingestelde snelheid. Ook
neemt de rijsnelheid snel af
wanneer de voorligger plotseling
wordt herkend.
Selecteer op hellingen de
geschikte ingestelde snelheid en
trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in.
OAE056102
OAE056101
OAE056100
5-94
Rijden met uw auto
Wisselen van rijstrook
Een auto die vanuit een
aangrenzende rijstrook invoegt,
kan pas door de sensor worden
herkend wanneer hij zich binnen
het detectiebereik van de sensor
bevindt.
De radar signaleert mogelijk niet
direct dat een auto plotseling
invoegt. Let altijd op het verkeer en
de weg- en rijomstandigheden.
Wanneer een langzamer voertuig
invoegt, neemt uw snelheid
mogelijk af om de afstand tot de
voorligger aan te houden.
Wanneer een sneller voertuig
invoegt, accelereert uw auto
mogelijk tot de ingestelde snelheid.
Herkennen van voertuigen
Sommige voertuigen in uw rijstrook
kunnen niet door de sensor worden
herkend:
-Smalle voertuigen, zoals
motorfietsen of fietsen
- Voertuigen die naar een zijde
overhellen
- Langzaam rijdende of plotseling
afremmende voertuigen
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen met een smalle
achterzijde, zoals aanhangers
zonder belading
Een voorligger kan in de volgende
gevallen niet goed door de sensor
worden herkend:
- Wanneer de auto aan de voorzijde
omhoog wijst als gevolg van
overbelading van de bagageruimte
- Terwijl het stuurwiel wordt bediend
- Wanneer u naar een zijde van de
rijstrook rijdt
- Wanneer u op een smalle rijstrook
of in bochten rijdt
Trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in.
OAE056104OAE056103
5-95
Rijden met uw auto
5
Mogelijk accelereert uw auto
wanneer een voorligger verdwijnt.
Rijd voorzichtig wanneer u wordt
gewaarschuwd dat uw voorligger
niet wordt gesignaleerd.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat,
wordt uw nieuwe voorligger
mogelijk niet direct door het
systeem herkend. Bewaar in dit
geval altijd voldoende afstand tot
de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
Pas altijd op voor voetgangers
wanneer uw auto een bepaalde
afstand tot uw voorligger
aanhoudt.
OAE056110OAE056109OAE056108
5-96
Rijden met uw auto
Let altijd op auto's die hoger zijn of
auto's met lading die aan de
achterzijde van de auto uitsteekt.
(Vervolg)
Het Smart Cruise Control-
systeem kan een stilstaande
auto, voetgangers of een
tegemoetkomende auto niet
herkennen. Wees voorzichtig
en kijk altijd vooruit om te
voorkomen dat zich
onverwachte en plotselinge
situaties voordoen.
Voorliggers die regelmatig van
rijstrook wisselen zorgen
mogelijk voor een vertraging
in de reactie van het systeem
of zorgen er mogelijk voor dat
het systeem op een voertuig
reageert dat eigenlijk in een
aangrenzende rijstrook rijdt.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen.
(Vervolg)
OAE056105
Neem bij het gebruik van de
Smart Cruise Control de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Wanneer een noodstop
noodzakelijk is, moet u het
rempedaal intrappen. De auto
kan niet in alle noodsituaties
tot stilstand worden gebracht
door het Smart Cruise
Control-systeem.
Houd een veilige afstand aan
overeenkomstig de
wegomstandigheden en de
rijsnelheid. Als de afstand tot
de voorligger tijdens het rijden
met hoge snelheden te klein
wordt, kan een ernstige
aanrijding het gevolg zijn.
Zorg dat u voldoende
remafstand hebt en decelereer
indien nodig door het
rempedaal in te trappen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-97
Rijden met uw auto
5
Het Smart Cruise Control-systeem
werkt mogelijk tijdelijk niet door:
Elektrische interferentie
Een gewijzigde wielophanging
Verschillen in bandenslijtage of
bandenspanning
Het monteren van andere
soorten banden
AANWIJZING
(Vervolg)
Let altijd op de geselecteerde
snelheid en de afstand tot de
voorligger.
Let altijd goed op de
rijomstandigheden en regel
uw rijsnelheid, aangezien het
Smart Cruise Control-systeem
ingewikkelde rijsituaties
mogelijk niet herkent.
5-98
Rijden met uw auto
Gevaarlijke rijomstandigheden
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen als er sprake
is van gevaarlijke omstandigheden,
zoals water, sneeuw, ijs, modder of
zand op het wegdek:
Rijd voorzichtig en houd rekening
met een langere remweg.
Vermijd plotseling remmen of
sturen.
Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als uw auto vastzit in
sneeuw, modder of zand.
Accelereer langzaam om onnodig
doorslippen van de wielen te
voorkomen.
Gebruik zand, pekel,
sneeuwkettingen of ander
antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra
tractie als de auto vast komt te
zitten in ijs, sneeuw of modder.
Op eigen kracht lostrekken
van de auto
Draai eerst het stuurwiel een aantal
keren naar rechts en naar links om
de voorwielen vrij te maken wanneer
de auto vastzit in sneeuw, zand of
modder en het nodig is de auto heen
en weer te schommelen om te
proberen hem los te trekken. Schakel
vervolgens afwisselend stand R
(achteruit) en een vooruitversnelling
in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de auto niet met
een te hoog toerental draaien.
Wacht met schakelen tot de wielen
niet meer doorslippen om schade
aan de reductieoverbrenging te
voorkomen. Laat het gaspedaal los
tijdens het schakelen en trap licht op
het gaspedaal bij een ingeschakelde
reductieoverbrenging. Door de
wielen langzaam in voor- en
achterwaartse richting door te laten
slippen, ontstaat een schommelende
beweging waardoor de auto weer vrij
kan komen.
SSPPEECCIIAALLEE RRIIJJOOMMSSTTAANNDDIIGGHHEEDDEENN
Als de auto vast is komen te
zitten en de wielen hevig
spinnen, kan de temperatuur
van de banden zeer snel
oplopen. Als de banden
beschadigd raken, kunnen de
banden klappen. Dit is een
gevaarlijke situatie; uzelf en
anderen kunnen gewond raken.
Voer deze procedure niet uit als
er mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto
aanwezig zijn.
Als u de auto vrij probeert te
krijgen, kan de auto snel
oververhit raken, waardoor er in
de motorruimte brand of andere
schade kan ontstaan. Probeer
het spinnen van de wielen zo
veel mogelijk te vermijden, om
oververhitting van de banden of
de auto te voorkomen.
Laat de wielen NIET
doorslippen bij snelheden
hoger dan 56 km/h.
WAARSCHUWING
5-99
Rijden met uw auto
5
Informatie
Het ESC-systeem (indien van
toepassing) moet worden
uitgeschakeld alvorens te proberen de
auto op eigen kracht los te krijgen.
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor en
beschadiging van de
reductieoverbrenging en banden
te voorkomen. Zie "Slepen" in
hoofdstuk 6.
Vloeiend nemen van bochten
Voorkomen remmen en schakelen in
bochten, vooral op een nat wegdek.
Het beste is licht accelererend de
bocht uit te rijden.
Rijden in het donker
Het rijden in het donker levert meer
gevaren op dan het rijden bij
daglicht. Hier volgt een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
Rijd langzamer en houd meer
afstand tussen u en uw voorliggers
omdat het zicht in het donker
beperkter is, vooral in gebieden
waar geen straatverlichting is.
Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere
auto's te beperken.
Houd uw koplampen schoon en op
de juiste wijze afgesteld. Vuile of
verkeerd afgestelde koplampen
beperken het zicht in het donker.
Kijk niet rechtstreeks in de
koplampen van tegemoetkomende
auto's. U kunt daardoor tijdelijk
verblind raken en het duurt enkele
seconden voordat uw ogen weer
aan de duisternis gewend zijn.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het
rijden gevaarlijk maken. Hier volgt
een aantal aandachtspunten voor
het rijden in de regen of op een glad
wegdek:
Verlaag uw snelheid en bewaar
meer afstand tot uw voorligger.
Door hevige regenval zal het zicht
beperkt worden en de remweg
groter worden.
Schakel de cruise control uit.
(indien van toepassing)
Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
Zorg ervoor dat de banden
voldoende profiel hebben.
Wanneer uw banden niet
voldoende profiel hebben, kunnen
de wielen bij hard remmen op een
nat wegdek gaan slippen waardoor
een ongeval kan ontstaan. Zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
AANWIJZING
i
5-100
Rijden met uw auto
Te snel door grote waterplassen
rijden kan het remvermogen
negatief beïnvloeden. Als u door
plassen moet rijden, probeer dit
dan langzaam te doen.
Trap het rempedaal tijdens het
rijden licht in totdat de remmen
weer normaal werken wanneer u
vermoedt dat uw remmen nat
geworden zijn.
Aquaplaning
Als er voldoende water op het
wegdek ligt en u hard genoeg rijdt,
kan het contact tussen uw auto en
het wegdek grotendeels of geheel
verloren gaan, waardoor op het
water rijdt. Het beste advies is
LANGZAMER te gaan rijden als de
weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt
toe naarmate de profieldiepte van
de banden vermindert, zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water. Bewaar voldoende
afstand om te remmen omdat het
remvermogen verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
Rijden op de snelweg
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhitting
of schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is
voorgeschreven.
Koelvloeistof en
hoogspanningsbatterij
Controleer voordat u gaat rijden
zowel het koelvloeistofpeil als het
ladingsniveau van de
hoogspanningsbatterij.
i
5-101
Rijden met uw auto
5
De slechtere weersomstandigheden
in de winter leiden tot meer slijtage
van de banden en andere
problemen. Om problemen bij het
rijden in de winter tot een minimum
te beperken adviseren we u het
volgende:
Sneeuw en ijs
Probeer bij het afremmen zoveel
mogelijk op de motor af te remmen.
Door plotseling te remmen op een
met sneeuw of ijs bedekte weg kan
de auto in een slip raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te maken
van winterbanden of
sneeuwkettingen onder uw auto te
monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Onder deze
zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
Als u winterbanden op uw auto laat
monteren, controleer dan of deze
radiaalbanden dezelfde maat en
beladingsindex hebben als de
originele banden. Monteer
sneeuwbanden op alle vier de
wielen, voor een optimale wegligging
onder alle weersomstandigheden.
De grip op een droog wegdek met
winterbanden is wellicht niet zo goed
als met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier
voor de maximum snelheid van de
banden.
Informatie
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
i
RRIIJJDDEENN IINN DDEE WWIINNTTEERR
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn
aan die van de standaard
gemonteerde banden. Anders
kan de veiligheid en het
rijgedrag van uw auto negatief
beïnvloed worden.
WAARSCHUWING
5-102
Rijden met uw auto
Sneeuwkettingen
Omdat de wangen van een
radiaalband dunner zijn dan die van
andere typen banden, kunnen ze
door sommige typen
sneeuwkettingen beschadigd raken.
Daarom wordt aanbevolen om
winterbanden te gebruiken in plaats
van sneeuwkettingen. Monteer geen
sneeuwkettingen op auto's met
lichtmetalen velgen. Gebruik als het
echt niet anders kan ladderkettingen.
Gebruik, indien sneeuwkettingen
moeten worden gebruikt, originele
HYUNDAI-onderdelen en lees voor
de montage eerst de bij de
sneeuwkettingen geleverde
montage-instructies.
Schade aan uw auto die het gevolg
is van het gebruik van onjuist gebruik
van sneeuwkettingen valt niet onder
de fabrieksgarantie van uw auto.
Informatie
Plaats sneeuwkettingen alleen per
set op de voorwielen. Het monteren
van sneeuwkettingen zorgt wel voor
een betere grip, maar kan niet te
allen tijde voorkomen dat de auto
opzij glijdt.
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het
gebruik hiervan ter plaatse niet
wettelijk verboden is.
i
OAEE056015
Het rijgedrag van de auto kan
door het gebruik van
sneeuwkettingen negatief
beïnvloed worden:
Rijd minder dan 30 km/h of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste
snelheid aan.
Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling
zou kunnen in- of uitveren.
Vermijd het maken van
scherpe bochten en het
remmen met geblokkeerde
wielen.
WAARSCHUWING
5-103
Rijden met uw auto
5
Aanbrengen van kettingen
Volg voor het plaatsen van de
sneeuwkettingen de aanwijzingen
van de fabrikant en trek de kettingen
zo strak mogelijk aan. Rijd langzaam
(minder dan 30 km/h) als er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
Als u de kettingen tegen de
carrosserie of het chassis hoort
slaan, stop dan meteen en trek de
kettingen aan. Als ze daarna nog
tegen de auto slaan, matig uw
snelheid dan totdat dit niet meer
gebeurt. Verwijder de
sneeuwkettingen zodra u weer op
een schone weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en uit de buurt van het
overige verkeer voor het monteren
van de sneeuwkettingen. Zet de
alarmknipperlichten aan en plaats
indien mogelijk een gevarendriehoek
achter de auto. Zet de transmissie in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de auto uit
alvorens de sneeuwkettingen te
monteren.
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Kettingen die een verkeerde
maat hebben of niet goed
gemonteerd zijn, kunnen de
remleidingen, wielophanging,
carrosserie en velgen van uw
auto beschadigen.
Gebruik SAE "S"-klasse
kettingen of ladderkettingen.
Trek de kettingen strakker aan
om te voorkomen dat de
kettingen in contact komen met
de carrosserie als u hoort dat dit
het geval is.
Trek de kettingen opnieuw strak
aan nadat u 0,5 - 1,0 km hebt
gereden, om schade aan de
carrosserie te voorkomen.
Monteer geen sneeuwkettingen
op auto's met lichtmetalen
velgen. Gebruik als het echt niet
anders kan ladderkettingen.
Gebruik ladderkettingen van
minder dan 12 mm breed om
schade aan de
kettingbevestiging te
voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige
ethyleenglycol koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een
koelsysteem dat gevuld is met
hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof. Alleen dit type
koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en
voorkomt bevriezing van het
koelsysteem. Vervang de
koelvloeistof periodiek en vul het op
de juiste manier bij. Zie hiervoor het
onderhoudsschema in hoofdstuk 7.
Laat voor de winter controleren of de
koelvloeistof voldoende
bescherming tegen bevriezing biedt
voor de te verwachten winterse
temperaturen.
AANWIJZING
5-104
Rijden met uw auto
Controleer de accu en de
accukabels
Door de lage temperaturen in de
winter wordt de accu zwaarder
belast. Controleer de accu en de
kabels, zoals beschreven in
hoofdstuk 7. De ladingstoestand
van de accu kan worden
gecontroleerd door een officiële
HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen
met een speciale "winterolie"
In sommige regio's wordt
geadviseerd in de winter speciale
winterolie te gebruiken met een
lagere viscositeit. Zie hoofdstuk 8
voor meer informatie. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer als u niet weet welk type
winterolie u moet gebruiken.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde
slotontdooier of glycerine in het
sleutelgat om bevriezing van de
sloten te voorkomen. Verwijder het ijs
van een bevroren slot door het in te
spuiten met een goedgekeurde
slotontdooier. Als een slot inwendig
bevroren is, kunt u het proberen te
ontdooien met een verwarmde
sleutel. Zorg ervoor dat u zich niet
brandt aan de verwarmde sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir met
goedgekeurde ruitensproeierantivries,
zoals voorgeschreven op het
reservoir, om bevriezing van de
ruitensproeiervloeistof te voorkomen.
Ruitensproeierantivries is verkrijgbaar
bij een officiële HYUNDAI-dealer en
de meeste automaterialenzaken.
Gebruik geen koelvloeistof of andere
soorten antivries omdat deze de lak
kunnen beschadigen.
Voorkom vastvriezen van de
parkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans
daarop is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn. Zet de
transmissie in stand P (parkeren) als
er een kans is dat de parkeerrem
bevriest. Leg ook blokken voor en
achter de achterwielen om te
voorkomen dat de auto weg rolt.
Deactiveer daarna de parkeerrem.
5-105
Rijden met uw auto
5
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van de
auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw
en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren.
Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de
weersomstandigheden, kan het
nodig zijn de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee te nemen.
Onder deze zaken vallen
bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een
zaklantaarn, een alarmknipperlicht,
zand, een schep, startkabels, een
ruitenkrabber, handschoenen, een
stuk zeil of een kleed, een deken,
enz.
Plaats geen voorwerpen of
materialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van onderdelen in de
motorruimte verhinderen kan een
storing of brand veroorzaken. De
schade die hierdoor kan ontstaan
valt niet onder de fabrieksgarantie.
5-106
Rijden met uw auto
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor
welke belading uw auto ontworpen
is: het informatielabel en het
typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties
en op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle brandstoftank en de
complete standaarduitrusting. Dit
gewicht is zonder passagiers, lading
en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van
de lading en de extra uitrusting.
GAW (maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as
(voor en achter), opgebouwd uit het
rijklaar gewicht en de totale
belasting.
GAWR (maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is de maximale toegestane
belasting op een enkele as (voor of
achter). Deze cijfers staan op het
typeplaatje. De totale belasting op
een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (maximale massa voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste auto
(inclusief opties, uitrusting,
passagiers en lading). De GVWR
staat op het typeplaatje op de dorpel
van het bestuurdersportier.
Overbeladen
VVOOEERRTTUUIIGGGGEEWWIICCHHTT
De maximaal toelaatbare
asbelasting en de maximale
massa van de auto staan
vermeld op het typeplaatje
bevestigd aan het
bestuurdersportier (of
voorpassagiersportier). Het
overschrijden van deze waardes
kan een ongeval of schade aan
de auto veroorzaken. U kunt het
gewicht van uw lading
berekenen door de voorwerpen
(en personen) vooraf te wegen.
Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
WAARSCHUWING
5-107
Rijden met uw auto
5
RRIIJJDDEENN MMEETT EEEENN AAAANNHHAANNGGEERR
Het rijden met een aanhanger wordt voor deze auto niet aanbevolen.
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten...............................................6-2
Wat te doen in een noodgeval
tijdens het rijden ...................................................6-2
Als de auto afslaat tijdens het rijden ..........................6-2
Als de auto afslaat op een kruising of splitsing .......6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt...........6-3
Als de auto niet gestart kan worden..................6-3
Controleer op de ladingstoestandmeter of de
hoogspanningsbatterij voldoende is opgeladen........6-3
Starten met een hulpaccu ....................................6-4
Wanneer de auto oververhit raakt......................6-7
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) .......6-8
Controleer bandenspanning............................................6-8
Bandenspanningscontrolesysteem ...............................6-9
Waarschuwingslampje lage bandenspanning...........6-10
Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en bandenspanning ........................6-10
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)...........................6-11
Een wiel verwisselen met TPMS .................................6-12
Als uw auto een lekke band heeft....................6-14
Met Tire Mobility Kit (TMK) .........................................6-14
Slepen ....................................................................6-23
Bergingsbedrijf ................................................................6-23
Afneembaar sleepoog....................................................6-24
Slepen in een noodgeval ...............................................6-25
6
6-2
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te
waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bij
het naderen, inhalen of passeren van
uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.
Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand de startknop staat.
Het maakt daarbij niet uit in welke
stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de auto afslaat tijdens het
rijden
Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuitrijden. Probeer
de auto op een veilige plaats tot
stilstand te brengen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Probeer nogmaals de auto te
starten. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de auto niet
start.
Als de auto afslaat op een
kruising of splitsing
Zet de transmissie in stand N
(neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de auto afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
AALLAARRMMKKNNIIPPPPEERRLLIICCHHTTEENN
Wat te doen in een noodgeval
WWAATT TTEE DDOOEENN IINN EEEENN
NNOOOODDGGEEVVAALL TTIIJJDDEENNSS HHEETT
RRIIJJDDEENN
OAEE066013
6-3
Wat te doen in een noodgeval
Als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band
leegloopt:
Laat het gaspedaal los en
verminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet onmiddellijk
het rempedaal in om de snelheid
van de auto te verlagen, maar
gebruik de shift paddle (links) om
de regeneratieve remwerking te
versterken. Probeer ook niet direct
naar de kant van de weg te sturen,
omdat u hierdoor de controle over
de auto zou kunnen verliezen en
een ongeval zou kunnen
veroorzaken. Rem voorzichtig
zodra de snelheid zo laag is dat u
dat veilig kunt doen en zet de auto
aan de kant van de weg. Zet de
auto zo veel mogelijk aan de kant
van de weg en parkeer op een
stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen.
Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet de
transmissie in stand P (parkeren),
activeer de parkeerrem en zet de
startknop in stand OFF.
Laat alle inzittenden uitstappen.
Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen
verderop in dit hoofdstuk. (Zie "Als
u een lekke band hebt" in dit
hoofdstuk.)
Controleer op de
ladingstoestandmeter of de
hoogspanningsbatterij
voldoende is opgeladen
Zorg ervoor dat de transmissie in
stand P (parkeren) staat. De auto
kan alleen gestart worden als de
transmissie in stand P (parkeren)
staat.
Controleer of de 12V-
accuklemmen schoon zijn en goed
vastzitten.
Schakel de interieurverlichting in.
Als de interieurverlichting zwakker
gaat branden of uitgaat als u de
startmotor bedient, is de accu te
ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan
uw auto veroorzaken. Zie de
instructies voor "Starten met
hulpaccu" in dit hoofdstuk.
6
AALLSS DDEE AAUUTTOO NNIIEETT
GGEESSTTAARRTT KKAANN WWOORRDDEENN
6-4
Wat te doen in een noodgeval
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste
manier gebeurt. Volg de procedures
voor het starten met een hulpaccu in
dit hoofdstuk om te voorkomen dat u
ernstig letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren u
met klem om een monteur of de
wegenwacht te raadplegen als u
twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen. Dit kan
ontploffen als er een
ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
SSTTAARRTTEENN MMEETT EEEENN HHUULLPPAACCCCUU
(Vervolg)
Accu's bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig
wanneer deze in aanraking
komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
6-5
Wat te doen in een noodgeval
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de gezondheid.
Voer de accu volgens de
wettelijke voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2.Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren of
andere bewegende onderdelen in
de motorruimte, ook als de auto
uitgeschakeld is.
3. Schakel alle elektrische
verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem. Zet de motor van
beide auto's UIT.
i
AANWIJZING
6
(Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
Pb
6-6
Wat te doen in een noodgeval
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6.Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere auto
(3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
8.Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele
minuten met ongeveer 2.000
omw/min draaien. Start vervolgens
uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. Laat uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de oorzaak van
de lege accu niet duidelijk is.
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1.Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2.Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3.Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4.Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
1VQA4001
6-7
Wat te doen in een noodgeval
6
1.De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand brengen.
2.Zet de transmissie in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem. Schakel de
airconditioning uit als deze is
ingeschakeld.
3.Schakel de auto uit als er
koelvloeistof onder de auto uitloopt
of stoom onder de motorkap
vandaan komt.
Open de motorkap niet zolang er
nog koelvloeistof onder de auto
uitloopt of stoom onder de
motorkap vandaan komt. Laat de
auto draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator
draait. Schakel de auto uit als de
koelventilator niet draait.
4.Controleer als de aandrijfriem in
orde lijkt of er koelvloeistof lekt uit
de radiateur, de slangen of onder
de auto. (Als de airconditioning
ingeschakeld was, is het normaal
dat er water onder de auto uitloopt
als u de auto tot stilstand brengt.)
5.Zet de auto onmiddellijk uit als er
koelvloeistof lekt en neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
6.Wacht totdat de
radiateurtemperatuur weer normaal
is als u de oorzaak van de
oververhitting niet kunt vinden. Vul
het koelvloeistofreservoir voorzichtig
bij tot het merkteken halverwege als
het koelvloeistofniveau te laag is.
7.Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof, kan het plotseling
bijvullen van koelvloeistof
schade in de motorruimte
veroorzaken. Vul koelvloeistof
langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
AANWIJZING
WWAANNNNEEEERR DDEE AAUUTTOO OOVVEERRVVEERRHHIITT RRAAAAKKTT
Verwijder de radiateurdop nooit
als de koelvloeistof heet is.
Hierdoor kan er koelvloeistof
naar buiten spuiten en kunt u
ernstige brandwonden oplopen.
WAARSCHUWING
6-8
Wat te doen in een noodgeval
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
waarschuwingslampje lage
bandenspanning (weergegeven
op het LCD-display)
Controleer bandenspanning
(indien van toepassing)
U kunt de bandenspanning
controleren in de assistentiemodus
op het instrumentenpaneel.
Raadpleeg "LCD-modus" in
hoofdstuk 3.
De bandenspanning wordt na
enkele minuten rijden
weergegeven.
Als de bandenspanning bij
stilstaande auto niet wordt
weergegeven, zal de melding
"Drive to display (Rijden om weer
te geven)" worden weergegeven.
Controleer na het rijden de
bandenspanning.
De weergegeven waarden voor de
bandenspanning verschillen
mogelijk van de met een
bandenspanningsmeter gemeten
waarden.
U kunt de eenheid waarin de
bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen in het LCD-
display.
- psi, kPa, bar (Zie Modus
Gebruikersinstellingen in
hoofdstuk 3).
BBAANNDDEENNSSPPAANNNNIINNGGSSCCOONNTTRROOLLEESSYYSSTTEEEEMM ((TTPPMMSS)) ((IINNDDIIEENN VVAANN TTOOEEPPAASSSSIINNGG))
OAEE066012
OAE046115L
OAE066030L
6-9
Wat te doen in een noodgeval
6
Bandenspanningscontrolesyst
eem
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden overeenkomt met de
aanbevolen spanning op het
voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning van
een of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is. Wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op
de juiste spanning te brengen. Rijden
op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg.
Een te lage bandenspanning zorgt
ook voor een hoger
brandstofverbruik en een kortere
levensduur van het loopvlak en heeft
mogelijk een negatief effect op de
handling en de remkwaliteiten van
uw auto.
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt.
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart.
Wanneer het controlelampje storing
brandt, kan het systeem mogelijk
niet naar behoren een te lage
bandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-10
Wat te doen in een noodgeval
Controleer na het vervangen van een
of meerdere banden of velgen het
controlelampje storing TPMS om
ervoor te zorgen dat het TPMS ook
na het vervangen goed werkt.
In de volgende situaties dient u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampj
e storing TPMS gaat niet
gedurende 3 seconden branden
nadat het contact in stand ON is
gezet.
2. Het controlelampje storing
TPMS blijft branden nadat het
gedurende ongeveer 1 minuut
geknipperd heeft.
3. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning
blijft branden.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
bandenspanning
When the tire pressure monitoring
system warning indicators are
illuminated and warning message
displayed on the cluster LCD display,
one or more of your tires is
significantly under-inflated. The Low
Tire Pressure Position Telltale will
indicate which tire is significantly
under-inflated by illuminating the
corresponding position light.
If either telltale illuminates,
immediately reduce your speed,
avoid hard cornering and anticipate
increased stopping distances. You
should stop and check your tires as
soon as possible. Inflate the tires to
the proper pressure as indicated on
the vehicle’s placard or tire inflation
pressure label located on the driver’s
side center pillar outer panel.
If you cannot reach a service station
or if the tire cannot hold the newly
added air, replace the low pressure
tire with the spare tire.
The Low Tire Pressure Telltale will
remain on and the TPMS Malfunction
Indicator may blink for one minute
and then remain illuminated (when
the vehicle is driven approximately
10 minutes at speed above 25 km/h)
until you have the low pressure tire
repaired and replaced on the vehicle.
informatie
Het reservewiel is niet uitgerust met
een bandenspanningssensor.
i
AANWIJZING
OAE046115L
6-11
Wat te doen in een noodgeval
6
Controlelampje
storing TPMS
(bandenspanningsco
ntrolesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer er
een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Laat het systeem zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
In het geval van een storing in het
TPMS gaat het
waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning, ook al is de
spanning van een band te laag,
niet branden.
AANWIJZING
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
uw TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere
bandenspanning tot gevolg
heeft.
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste
waarde wanneer u van een
warm gebied naar een koud
gebied of vice versa rijdt, of
wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
OPMERKING
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning heeft
oververhitte en defecte banden
tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-12
Wat te doen in een noodgeval
Het controlelampje storing TPMS
zal mogelijk gaan branden nadat
het gedurende 1 minuut heeft
geknipperd als de auto zich in de
buurt bevindt van elektrische
kabels of zenders zoals in de
nabijheid van politiebureaus,
kantoren, zendstations, militaire
objecten, luchthavens of
zendmasten.
Daarnaast zal het controlelampje
storing TPMS mogelijk gaan
branden als er sneeuwkettingen
worden gebruikt of als er in de
auto bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt, zoals
een notebook, een lader, een
externe starthulp of een
navigatiesysteem. Dit kan de
normale werking van het TPMS
storen.
Een wiel verwisselen met
TPMS
Bij een lekke band gaan de
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. Laat de
lekke band zo snel mogelijk door een
officiële HYUNDAI-dealer repareren of
vervang de band door het reservewiel.
Als de oorspronkelijke band met een
bandenspanningssensor eenmaal
weer op de voorgeschreven
spanning is gebracht en onder de
auto is gemonteerd, doven het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning en het
controlelampje storing TPMS na een
paar minuten rijden.
Ga naar een officiële HYUNDAI-
dealer als de lampjes na een paar
minuten niet doven.
Elk wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel. Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden altijd door
een officiële HYUNDAI-dealer te
laten nakijken.
U kunt de bandenspanning niet
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken.
Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Een band
die warm is (door het rijden), heeft
een hogere bandenspanning dan
een band die koud is.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
AANWIJZING
Gebruik nooit een niet door
HYUNDAI goedgekeurd
bandenreparatiemiddel om de
band met een te lage spanning
te repareren. Niet door
HYUNDAI goedgekeurde
bandenreparatievloeistof kan
de bandenspanningssensoren
beschadigen.
OPMERKING
6-13
Wat te doen in een noodgeval
6
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers of
straatvuil.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
WAARSCHUWING
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het
bandenspanningscontrolesyste
em (TPMS) verhindert mogelijk
dat de bestuurder door het
systeem wordt gewaarschuwd
over een te lage
bandenspanning en/of storingen
in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het
bandenspanningscontrolesyste
em (TPMS) vervalt mogelijk de
garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
Breng geen wijzigingen aan
de auto aan; deze kunnen de
werking van het TPMS
hinderen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Universele wielen hebben
geen TPMS-sensor.
Voor uw veiligheid adviseren
we u vervangende onderdelen
te gebruiken die zijn geleverd
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u universele wielen onder
uw auto monteert, moet u
TPMS-sensoren gebruiken die
goedgekeurd zijn door een
HYUNDAI-dealer. Als uw auto
niet voorzien is van TPMS-
sensoren of als het TPMS niet
goed werkt, kunt u problemen
krijgen bij de APK.
Alle auto's die vanaf
onderstaande datum in
EUROPA op de markt verkocht
worden, moeten zijn voorzien
van TPMS.
- Nieuwe modellen:
1 november 2012 -
- Bestaande modellen:
1 november 2014 - (op basis
van voertuigregistratie)
6-14
Wat te doen in een noodgeval
Met Tire Mobility Kit (TMK)
De Tire Mobility Kit bevindt zich
onder het opbergvak in de
bagageruimte.
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles bandenreparatievloeistof
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
Laat de band zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Introductie
Met de Tire Mobility Kit blijft u mobiel,
ook na een lekke band.
Het systeem met compressor en
afdichtingsmiddel zorgt ervoor dat de
meest voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers, enz. effectief gedicht kunnen
worden en dat de band na reparatie
weer op spanning kan worden
gebracht.
AALLSS UUWW AAUUTTOO EEEENN LLEEKKKKEE BBAANNDD HHEEEEFFTT
OAEE066001
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de Tire
Mobility Kit niet worden
gebruikt. De
bandenreparatievloeistof uit de
Tire Mobility Kit kan namelijk
maar voor één lekke band
worden gebruikt.
OPMERKING
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
om een lek in de wang van de
band te repareren. Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met de Tire
Mobility Kit is opgepompt, op
ieder moment wegvallen.
WAARSCHUWING
OAEE066002
6-15
Wat te doen in een noodgeval
6
Zodra u er zeker van bent dat het lek
is verholpen, kunt u voorzichtig met
een maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden (maximaal 200 km) naar
een garagebedrijf of
bandenspecialist om de band te laten
vervangen.
In sommige gevallen, met name bij
grotere lekken of bij beschadigingen
in de wang van de band, kan het lek
mogelijk niet afdoende verholpen
worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band.
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden.
Deze instructie laat u stap voor stap
zien hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren.
Lees het hoofdstuk "Aanwijzingen
voor het veilig gebruik van de Tire
Mobility Kit".
Aanwijzingen voor het veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand langs
de kant van de weg zodat u bij het
werken met de Tire Mobility Kit niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer altijd de parkeerrem, ook
als de auto op een redelijk vlakke
ondergrond staat, zodat de auto
niet in beweging kan komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Gebruik de set niet voor het
repareren van motorfietsbanden,
fietsbanden of andere soorten
banden.
Gebruik de bandenreparatieset in
het belang van uw eigen veiligheid
niet wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
6-16
Wat te doen in een noodgeval
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
Neem contact op met de
dichtstbijzijnde HYUNDAI-dealer
wanneer het lek niet kan worden
verholpen met de Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het lek
heeft veroorzaakt, zoals een
spijker of een schroef, niet uit de
band.
Laat de auto aan als de auto in een
niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet bij
een buitentemperatuur lager dan -
30°C.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de huid, was
deze dan grondig met veel water.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de ogen, spoel
deze dan minstens 15 minuten.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof
wordt ingeslikt, spoel dan de mond
en drink veel water. Dien iemand die
bewusteloos echter nooit iets toe en
raadpleeg onmiddellijk een arts.
Blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof gedurende
langere tijd kan schade aan
lichaamsweefsel, zoals de nieren,
veroorzaken.
6-17
Wat te doen in een noodgeval
6
0. Label met snelheidsbeperking
1. Fles bandenreparatievloeistof en
label met snelheidsbeperking
2. Vulslang van fles
bandenreparatievloeistof naar band
3. Aansluitingen en kabel voor directe
aansluiting op 12V-aansluiting
4. Houder voor fles
bandenreparatievloeistof
5. Compressor
6. AAN/UIT-schakelaar
7. Bandenspanningsmeter voor
weergave van de bandenspanning
8. Schroefventiel voor het verlagen
van de bandenspanning
De stekkers, kabel en aansluitslang
zijn opgeborgen in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat de
bandenreparatievloeistof anders
onder hoge druk kan ontsnappen.
OGDE064102
Onderdelen van de Tire Mobility Kit
Gebruik geen
bandenreparatievloeistof
waarvan de
houdbaarheidsdatum is
verstreken (deze datum staat
vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band
stuklopen.
WAARSCHUWING
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
6-18
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1.Schud de fles
bandenreparatievloeistof (1).
2. Schroef de vulslang (2) op de
aansluiting van de fles met
bandenreparatievloeistof.
3. Controleer of de AAN/UIT-
schakelaar van de compressor in
stand OFF staat.
Neem het label met de
snelheidsbeperking (0) los van
de fles bandenreparatiev-
loeistof (1) en bevestig het op
een goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
WAARSCHUWING
OLMF064103
OAEE066003
OAEE066004
6-19
Wat te doen in een noodgeval
6
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (2) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
5. Plaats de fles met
bandenreparatievloeistof rechtop
in de compressorbehuizing (4).
6. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is, stand "0".
OAEE066005
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de
bandenreparatievloeistof
terugvloeien waardoor de
vulslang verstopt kan raken.
OPMERKING
OAEE066006
OAEE066007
6-20
Wat te doen in een noodgeval
7. Steek de aansluiting van de
compressor (3) in de 12V-
aansluiting van de auto.
8.Zet de startknop in stand ON, zet
de compressor aan en laat de
compressor gedurende 5 - 7
minuten draaien, zodat de band tot
de juiste spanning met
bandenreparatievloeistof wordt
gevuld. (Raadpleeg "Banden en
wielen" in hoofdstuk 8.) De
bandenspanning na het vullen van
de band is niet belangrijk; deze
wordt later gecontroleerd/
gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximale spanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
9. Schakel de compressor uit.
10. Verwijder de slangen van de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof en van
het ventiel.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
200 kPa (29 psi). Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
OPMERKING
OAEE066008
6-21
Wat te doen in een noodgeval
6
Verdelen van de
bandenreparatievloeistof
11. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten) met
de auto, zodat de
bandenreparatievloeistof
gelijkmatig in de band wordt
verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Roep hulp in of laat de auto
wegslepen.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit de vulslang (2) direct aan op
het ventiel.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
OLMF064106
OAEE066005
6-22
Wat te doen in een noodgeval
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Zet de startknop in stand ON en
ga dan als volgt te werk.
- Verhogen van de
bandenspanning:
Schakel de compressor in, stand
"I". Schakel de compressor kort
uit om de huidige
bandenspanning te controleren.
- Verlagen van de
bandenspanning:
Druk op de knop (8) van de
compressor.
Informatie
De bandenspanningsmeter kan een
hogere waarde dan de werkelijke
waarde aangeven als de compressor
draait. Om de juiste bandenspanning
te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld. Informatie
Draai de wielmoer aan met 11 tot 13
kgm (79 tot 94 lbf·ft, Nm) bij het
monteren van de gerepareerde (of
vervangende) band met wiel op de
auto.
i
i
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
Wanneer u een
bandenreparatieset gebruikt die
niet door HYUNDAI is
goedgekeurd, kunnen de
bandenspanningssensoren door
de bandenreparatievloeistof
beschadigd raken. De
bandenreparatievloeistof op de
bandenspanningssensor en velg
moet worden verwijderd
wanneer de band door een nieuw
exemplaar wordt vervangen en
de bandenspanningssensoren
moeten door een officiële
HYUNDAI-dealer worden
gecontroleerd.
OPMERKING
6-23
Wat te doen in een noodgeval
6
Bergingsbedrijf
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI-dealer
of een erkend bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen
aan uw auto te voorkomen. Wij
bevelen het gebruik van dolly's aan.
De auto mag gesleept worden met
de achterwielen op de grond (zonder
dolly's) en de voorwielen van de
grond.
Als een van de aangedreven wielen
of de wielophanging voor
beschadigd is of als de auto wordt
gesleept met de voorwielen van de
grond, plaats dan een dolly onder de
voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met
de voorwielen van de grond.
SSLLEEPPEENN
OAE066018
Dolly
Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de auto
beschadigd raken.
Sleep de auto nooit met een
takelwagen. Gebruik een bril
of een auto-ambulance.
OPMERKING
OAEE066016
OAE066019
Dolly
6-24
Wat te doen in een noodgeval
Slepen in noodgevallen zonder
dolly's:
1. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) terwijl u het rempedaal
ingetrapt houdt en zet de auto uit.
De startknop staat in stand ACC.
2. Deactiveer de parkeerrem.
Als de transmissie niet in stand N
(neutraal) wordt gezet, kan dit
schade aan de auto veroorzaken.
Afneembaar sleepoog
1. Open de achterklep en verwijder
het sleepoog uit de
gereedschapsset. De
gereedschapsset bevindt zich
onder het opbergvak in de
bagageruimte.
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel
van het kapje te drukken.
3.Plaats het sleepoog door het
rechtsom te draaien totdat het
volledig vastzit.
4.Verwijder na gebruik het sleepoog
en plaats het afdekkapje.
AANWIJZING
OAEE066010
OAEE066011
OAE066028
Voor
Achter
6-25
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen in een noodgeval
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI-dealer
of een erkend bergingsbedrijf.
Als in een noodgeval geen
bergingsbedrijf beschikbaar is, mag
de auto tijdelijk worden gesleept met
een kabel of ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde
van de auto is bevestigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het
slepen van de auto met een kabel of
een ketting. Er moet een bestuurder
in de gesleepte auto zitten om te
sturen en de remmen te bedienen.
Op deze manier slepen mag alleen
op verharde wegen, over een korte
afstand en met lage snelheid.
Bovendien moeten de wielen, de
assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in
goede conditie zijn.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in
een noodgeval:
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) terwijl u het rempedaal
ingetrapt houdt en zet de auto uit.
De startknop staat in stand ACC.
Deactiveer de parkeerrem.
Vanwege de verminderde
remwerking moet het rempedaal
met meer kracht dan normaal
worden ingetrapt.
Het sturen gaat zwaarder omdat
de stuurbekrachtiging niet werkt.
De auto mag alleen gesleept
worden door een auto die
zwaarder is dan die van u.
De bestuurders van beide auto's
dienen goed met elkaar te
communiceren.
Controleer voor het slepen of het
sleepoog niet gebroken of op een
andere manier beschadigd is.
Bevestig de kabel of ketting goed
aan het sleepoog.
Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een
gelijkmatige kracht.
6-26
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik een sleepkabel of -ketting
van minder dan 5 meter. Bevestig
een rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
Rijd voorzichtig zodat de
sleepkabel of -ketting tijdens het
slepen strak blijft staan.
Controleer, voordat de auto
gesleept wordt, onder de auto of
deze geen vloeistof lekt uit de
reductieoverbrenging. Als er
vloeistof uit de reductieoverbrenging
lekt, moet de auto op een auto-
ambulance vervoerd of op een dolly
gesleept worden.
Om schade aan uw auto en
onderdelen ervan te voorkomen
bij het slepen:
Trek alleen in de
lengterichting van de auto bij
gebruik van de sleepogen.
Trek niet in de dwarsrichting
of in verticale richting aan het
sleepoog.
Gebruik de sleepogen niet om
een andere auto weg te
slepen die vastzit in de
modder of iets dergelijks waar
hij niet op eigen kracht uit kan
komen.
Laat de auto niet met een
snelheid hoger dan 15 km/h
en niet verder dan 1,5 km
slepen, om ernstige schade
aan de reductieoverbrenging
te voorkomen.
OPMERKING
OAEE066017
7
Onderhoud
7
Onderhoud
Motorruimte............................................................7-3
Onderhoudswerkzaamheden................................7-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-4
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot
het onderhoud uitgevoerd door eigenaar ..................7-4
Door de eigenaar uit te voeren onderhoud.......7-5
Schema voor door de eigenaar uit te
voeren onderhoud.............................................................7-6
Uitleg bij onderhoudsschema...............................7-8
Koelvloeistof.........................................................7-10
Koelvloeistofpeil controleren.......................................7-10
Koelvloeistof verversen.................................................7-13
Remvloeistof.........................................................7-14
Remvloeistofniveau controleren .................................7-14
Ruitensproeiervloeistof.......................................7-15
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..............7-15
Interieurfilter........................................................7-16
Filter controleren ............................................................7-16
Ruitenwisserbladen..............................................7-18
Bladen controleren .........................................................7-18
Bladen vervangen ...........................................................7-18
Accu (12 V) ...........................................................7-20
Voor een optimale werking van de accu...................7-21
Accucapaciteitsticker ....................................................7-21
Accu opladen....................................................................7-22
Te resetten onderdelen .................................................7-23
Banden en velgen ................................................7-24
Aandacht voor de banden ............................................7-24
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden .....7-25
Bandenspanning controleren.......................................7-26
Wielen verwisselen .........................................................7-27
Wielen uitlijnen en balanceren....................................7-28
Banden vervangen..........................................................7-28
Velgen vervangen............................................................7-29
Grip .....................................................................................7-29
Onderhoud van banden.................................................7-29
Informatie op de wang van de band..........................7-29
Banden met een kleine hoogte-/
breedteverhouding..........................................................7-33
7
Zekeringen............................................................7-35
Vervangen zekering dashboard...................................7-36
Vervangen zekering motorruimte ...............................7-37
Beschrijving zekering-/relaiskast...............................7-39
Lampen ..................................................................7-50
Vervangen van koplamp, parkeerlicht,
lamp richtingaanwijzer...................................................7-51
Afstellen van koplamp ...................................................7-55
Dagrijverlichting ..............................................................7-59
Vervangen van lamp richtingaanwijzer opzij...........7-59
Vervangen van lamp achterlicht..................................7-59
Mistachterlicht .................................................................7-62
Derde remlicht..................................................................7-62
Vervangen van lamp kentekenplaatverlichting........7-62
Vervangen van lamp interieurverlichting ..................7-62
Verzorging van uw auto......................................7-64
Verzorging exterieur ......................................................7-64
Verzorging interieur .......................................................7-69
7-3
7
Onderhoud
MMOOTTOORRRRUUIIMMTTEE
1. Koelvloeistofreservoir
2. Remvloeistofreservoir
3. Zekeringkast
4. Accu (12 V)
5. Koelvloeistofdop
6. Ruitensproeiervloeistofreservoir
OAEE076001N
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
7-4
Onderhoud
OONNDDEERRHHOOUUDDSSWWEERRKKZZAAAAMMHHEEDDEENN
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel
te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een
officiële HYUNDAI-dealer voldoet
aan de hoge kwaliteitseisen van
HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om
ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud en
de registratie daarvan behoort tot de
verantwoordelijkheid van de eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat het
juiste onderhoud aan uw auto is
uitgevoerd overeenkomstig de
voorgeschreven intervallen zoals
weergegeven op de volgende
bladzijden, dus bewaar alle relevante
documenten. U hebt deze informatie
nodig om aanspraak te kunnen maken
op garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in het
onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of
verkeerd onderhoud vallen niet onder
de garantie.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het onderhoud
uitgevoerd door eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of
gebrekkig onderhoud kan problemen
bij het gebruik van uw auto
veroorzaken, wat kan leiden tot
schade aan de auto, een ongeval of
persoonlijk letsel. In dit hoofdstuk
worden alleen aanwijzingen gegeven
voor onderhoudswerkzaamheden
die eenvoudig uit te voeren zijn.
Verschillende werkzaamheden
kunnen alleen door een officiële
HYUNDAI-dealer worden uitgevoerd
die de beschikking heeft over
speciaal gereedschap.
Er mogen geen aanpassingen aan
uw auto worden gedaan.
Aanpassingen kunnen de prestaties,
veiligheid of levensduur van uw auto
in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met
de garantiebepalingen.
Het verkeerde onderhoud door de
eigenaar tijdens de garantieperiode
kan ertoe leiden dat de garantie
vervalt. Lees voor details het bij de
auto geleverde onderhoudsboekje.
Laat in twijfelgevallen het
onderhoud altijd uitvoeren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
7-5
7
Onderhoud
DDOOOORR DDEE EEIIGGEENNAAAARR UUIITT TTEE VVOOEERREENN OONNDDEERRHHOOUUDD
De eigenaar of officiële HYUNDAI-
dealer moet onderstaande controles
volgens het aangegeven interval
uitvoeren om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit
deze controles voortvloeien, vallen
doorgaans niet onder de
fabrieksgarantie en zullen, samen
met het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden
aan een auto kan gevaarlijk zijn.
Laat het werk uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer
wanneer u niet over voldoende
kennis en ervaring of over het
juiste gereedschap beschikt.
Volg ALTIJD deze
voorzorgsmaatregelen bij het
uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
Parkeer uw auto op een
vlakke ondergrond, zet de
transmissie in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de
startknop in stand OFF.
Plaats blokken voor de wielen
(voor en achter) om te
voorkomen dat de auto gaat
bewegen.
Doe loszittende kleding uit en
doe sieraden af. Deze kunnen
bekneld raken in draaiende
onderdelen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van accugerelateerde
onderdelen.
7-6
Onderhoud
Schema voor door de eigenaar
uit te voeren onderhoud
Bij het tanken:
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer het
ruitensproeiervloeistofniveau.
Controleer of de bandenspanning
in orde is.
Tijdens het rijden:
Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte weg.
Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
Controleer, als de
reductieoverbrenging slipt of niet
normaal werkt, het niveau van de
vloeistof in de reductieoverbrenging.
Controleer de
reductieoverbrengingsfunctie stand
P (parkeren).
Controleer de parkeerrem.
Controleer onder uw auto op
lekkage (tijdens of na het gebruik
van de airconditioning kan er een
plasje water onder uw auto
ontstaan; dit is een normaal
verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief
de remlichten, richtingaanwijzers
en alarmknipperlichten.
Controleer de bandenspanning
van alle banden inclusief die van
het reservewiel, controleer de
profieldiepte van de banden en
controleer de banden op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Wees voorzichtig bij het
controleren van het
koelvloeistofpeil wanneer de
onderdelen in de motorruimte
warm zijn. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten
spuiten en kunt u ernstige
brandwonden of ander letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
7-7
7
Onderhoud
Ten minste twee keer per jaar:
(bijvoorbeeld ieder voorjaar en
ieder najaar)
Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Controleer de werking van de
ruitenwissers en -sproeiers. Reinig
de ruitenwisserbladen met een
schone, met
ruitensproeiervloeistof doordrenkte
doek.
Controleer de koplampafstelling.
Controleer de uitlaatdemper, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en
de klemmen.
Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
Smeer de portier- en
motorkapsloten en -
vergrendelingen.
Smeer de portierrubbers.
Controleer het
airconditioningsysteem.
Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de
reductieoverbrenging.
Reinig de accu en de accupolen.
Controleer het remvloeistofniveau.
7-8
Onderhoud
UUIITTLLEEGG BBIIJJ OONNDDEERRHHOOUUDDSSSSCCHHEEMMAA
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het
koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen en
aansluitingen op lekkage en
beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen van
het onderhoudsschema.
Vloeistof reductieoverbrenging
De vloeistof van de
reductieoverbrenging moet worden
gecontroleerd volgens de intervallen
in het onderhoudsschema.
Remleidingen en-slangen
Controleer visueel op juiste
bevestiging, schaafplekken,
scheurtjes, veroudering en lekkage.
Vervang verouderde of beschadigde
onderdelen direct.
Remvloeistof
Controleer het vloeistofniveau in het
remvloeistofreservoir. Het
vloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens MIN en MAX aan de
zijkant van het reservoir te bevinden.
Gebruik uitsluitend de
voorgeschreven hydraulische
remvloeistof (DOT3 of DOT4).
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken, de
schijfremmen en de remschijven op
overmatige slijtage. Controleer de
remklauwen op vloeistoflekkage.
Zie de website van HYUNDAI voor
meer informatie over het controleren
van de remblokken en
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de
wielophanging goed vastzitten en
niet beschadigd zijn. Draai ze met
het voorgeschreven aanhaalmoment
vast.
Stuurhuis, stuurstangen en
stofhoezen/onderste
fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, schakel
het hybridesysteem uit en controleer
op overmatige speling in het
stuurwiel. Controleer de
stuurstangen op knikken of
beschadigingen. Controleer de
stofhoezen en fuseekogel op
veroudering, scheurtjes of
beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
7-9
7
Onderhoud
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -
hoezen en klemmen op scheurtjes,
veroudering of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen en
breng indien nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel airconditioning
Controleer de leidingen en
aansluitingen van de airconditioning
op lekkage en beschadigingen.
7-10
Onderhoud
KKOOEELLVVLLOOEEIISSTTOOFF
Het hogedruk-koelsysteem is
voorzien van een reservoir dat
gevuld is met een koelvloeistof die
ook voldoende bescherming biedt
tegen bevriezing. Het reservoir is in
de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en
het koelvloeistofpeil ten minste één
keer per jaar, aan het begin van het
winterseizoen en voordat u naar een
kouder klimaat reist.
Koelvloeistofpeil controleren
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van
het koelsysteem en van de
verwarming. Vervang beschadigde
en slechte slangen.
Het koelvloeistofpeil dient tussen de
merktekens MAX en MIN aan de
zijkant van het koelvloeistofreservoir
te liggen als de onderdelen in de
motorruimte koud zijn.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd (gedemineraliseerd)
water bij tot aan het merkteken MAX,
maar vul niet te veel bij. We
adviseren het koelsysteem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken indien u het reservoir
regelmatig moet bijvullen.
OAEE076002L
7-11
7
Onderhoud
De elektromotor voor de
koelventilator wordt geregeld door de
koelvloeistoftemperatuur, de
koudemiddeldruk en de rijsnelheid.
Als de koelvloeistoftemperatuur
daalt, wordt de elektromotor
automatisch uitgeschakeld. Dit is
een normaal verschijnsel.
De elektromotor voor
de koelventilator blijft
mogelijk draaien of
wordt mogelijk
gestart als de auto
uitgeschakeld is, hetgeen tot
ernstig letsel kan leiden.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van
de draaiende bladen van de
koelventilator.
WAARSCHUWING
Verwijder de
koelvloeistofdop of de
aftapplug NOOIT als
de radiateur nog heet
is. Er kan onder druk
staande hete koelvloeistof en
stoom ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Wikkel een dikke doek rond de
dop en draai hem voorzichtig
linksom tot de eerste aanslag.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OAEE076002
(Vervolg)
Ga een stukje achteruit wanneer
de druk van het koelsysteem af
gaat. Pas als u zeker weet dat er
geen overdruk meer is, drukt u
de dop met de doek in en draait u
hem verder linksom om hem te
verwijderen.
7-12
Onderhoud
Aanbevolen koelvloeistof
Vul het koelsysteem alleen bij met
geïoniseerd, gedestilleerd of
gedemineraliseerd water en vul het
nooit bij met gewoon kraanwater.
Een onjuist koelvloeistofmengsel
kan ernstige storingen en schade
aan het hybridesysteem
veroorzaken.
Gebruik geen koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng
ook geen ethanol- of methanol-
antivries met de voorgeschreven
koelvloeistof.
Gebruik geen mengsel met meer
dan 60% of minder dan 35%
antivries; in dat geval is een
optimale koelende werking niet
gewaarborgd.
Zorg ervoor dat de
koelvloeistofreservoirdop na
het bijvullen van koelvloeistof
goed vastgedraaid wordt.
1. Controleer of het label op de
koelvloeistofreservoirdop
recht naar voren zit.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OTL075062
Vooraanzicht motorruimte
(Vervolg)
2. Controleer of de kleine
uitsteeksels aan de
binnenzijde van de
koelvloeistofreservoirdop
goed in elkaar grijpen.
OAEE076044L
Achteraanzicht motorruimte
7-13
7
Onderhoud
Zie de volgende tabel voor de
mengverhouding:
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is
een mengsel van 50% water en 50%
antivries het gemakkelijkst te mengen
omdat van beide vloeistoffen evenveel
gebruikt wordt. Dit mengsel is
geschikt voor de meeste
temperatuurbereiken vanaf - 35°C.
Koelvloeistof verversen
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
Leg, om schade aan onderdelen in
de motorruimte te voorkomen, een
dikke doek rond de
koelvloeistofdop alvorens
koelvloeistof bij te vullen om te
voorkomen dat er koelvloeistof op
onderdelen in de motorruimte
terechtkomt.
AANWIJZING
i
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het
ruitensproeiervloeistofreservoir.
Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer dit
op de voorruit terechtkomt,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen
veroorzaken.
Koelvloeistof kan tevens de lak
en sierlijsten beschadigen.
WAARSCHUWING
Buitentempe
ratuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C 35 65
-25°C 40 60
-35°C 50 50
-45°C 60 40
7-14
Onderhoud
RREEMMVVLLOOEEIISSTTOOFF
Remvloeistofniveau
controleren
Controleer regelmatig het niveau in
het reservoir. Het vloeistofniveau
dient zich tussen de merktekens
MAX en MIN aan de zijkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de
reservoirdop grondig alvorens de dop
te verwijderen en vloeistof bij te
vullen om te voorkomen dat deze
vervuild raakt.
Vul de voorgeschreven remvloeistof
bij tot aan het merkteken MAX
wanneer het niveau te laag is. Het
niveau van de remvloeistof zal met
een oplopende kilometerstand dalen.
Dit is normaal en wordt veroorzaakt
door het slijten van de remblokken.
Als het vloeistofpeil extreem laag is,
adviseren we u het remsysteem te
laten controleren door een
slotvanger.
Zorg ervoor dat remvloeistof
niet in contact komt met het
lakwerk van de auto. De lak kan
hierdoor beschadigd raken.
Gebruik NOOIT remvloeistof die
gedurende lange tijd
blootgesteld is geweest aan de
buitenlucht, omdat de kwaliteit
ervan niet kan worden
gegarandeerd. Voer de vloeistof
op de juiste wijze af.
Gebruik alleen het juiste type
remvloeistof. Slechts een paar
druppels minerale olie, zoals
motorolie, in het remsysteem
kunnen de onderdelen van het
systeem beschadigen.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof (Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.)
i
AANWIJZING
Als u het remvloeistofreservoir
regelmatig moet bijvullen, kan
dit duiden op een lekkage in het
remsysteem. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat remvloeistof
niet in contact komt met uw
ogen. Spoel uw ogen
gedurende ten minste 15
minuten met schoon water en
roep onmiddellijk medische
hulp in wanneer u remvloeistof
in uw ogen krijgt.
WAARSCHUWING
OAEE076003
7-15
7
Onderhoud
RRUUIITTEENNSSPPRROOEEIIEERRVVLLOOEEIISSTTOOFF
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij. Als u geen
ruitensproeiervloeistof bij de hand
hebt, kunt u het reservoir bijvullen
met gewoon water. Gebruik in koude
klimaten echter speciale
ruitensproeiervloeistof om bevriezing
te voorkomen.
OAEE076004
Tref bij het gebruik van
ruitensproeiervloeistof de
volgende voorzorgsmaatregelen
om ernstig letsel te voorkomen:
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het
ruitensproeiervloeistofreserv
oir. Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer
dit op de voorruit terechtkomt,
waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen
veroorzaken. Daarnaast
kunnen de lak en sierlijsten
beschadigd raken.
Houd open vuur en vonken uit
de buurt van de
ruitensproeiervloeistof en het
sproeierreservoir.
Ruitensproeiervloeistof bevat
meestal alcohol en kan licht
ontvlambaar zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Drink geen
ruitensproeiervloeistof en
vermijd contact met
ruitensproeiervloeistof.
Ruitensproeiervloeistof is
giftig voor mensen en dieren.
Houd ruitensproeiervloeistof
uit de buurt van kinderen en
dieren.
7-16
Onderhoud
IINNTTEERRIIEEUURRFFIILLTTEERR
Filter controleren
Het interieurfilter moet worden
vervangen overeenkomstig het
onderhoudsschema. Als er veelvuldig
met de auto gereden wordt in druk
stadsverkeer of een stoffige omgeving,
moet het filter vaker worden
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen. Reinig het interieurfilter
volgens onderstaande procedure en let
erop geen andere onderdelen te
beschadigen.
1. Verwijder bij een geopend
dashboardkastje de nokken aan
beide zijden.
2. Verwijder de steun (1).
OAEE076006 OAEE076005
7-17
7
Onderhoud
3. Houd de vergrendeling (1) aan
beide zijden van het deksel
ingedrukt.
4. Trek het deksel naar buiten (2).
4. Vervang het interieurfilter.
5. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Plaats een nieuw interieurfilter in
de juiste richting, d.w.z. met de pijl
() naar beneden gericht. Anders
kan de werking van de
airconditioning in negatieve zin
worden beïnvloed en kunnen er
geluiden hoorbaar zijn.
AANWIJZING
OHG070041OAEE076029
7-18
Onderhoud
RRUUIITTEENNWWIISSSSEERRBBLLAADDEENN
Bladen controleren
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
ruitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
wax-behandelingen gebruikt in
sommige wasstraten. Indien de
bladen niet goed wissen, reinig dan
zowel de ruit als de bladen met een
schone, met ruitensproeiervloeistof
doordrenkte doek.
Om schade aan de
ruitenwisserbladen, - armen of
andere onderdelen te voorkomen
is het niet toegestaan om:
Benzine, petroleum, thinner of
andere oplosmiddelen op of in
de buurt van deze onderdelen te
gebruiken.
Te proberen de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
Niet-voorgeschreven
ruitenwisserbladen te gebruiken.
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax zoals
gebruikt in wasstraten bemoeilijkt het
reinigen van de voorruit.
Bladen vervangen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd
zijn en dienen ze te worden
vervangen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
Het gebruik van niet-
voorgeschreven
ruitenwisserbladen kan storingen
en problemen veroorzaken.
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
AANWIJZING
OLF074017
7-19
7
Onderhoud
2. Til de wisserbladklem op (1).
Til vervolgens het ruitenwisserblad
op (2).
3. Druk de vergrendeling in (3) en trek
tegelijkertijd het ruitenwisserblad
omlaag (4).
4. Verwijder het ruitenwisserblad van
de ruitenwisserarm (5).
5. Plaats een nieuw ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van
het verwijderen.
6. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
OAD075074L OAD075075L OAD075076L
7-20
Onderhoud
AACCCCUU ((1122 VV))
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen. Dit kan
ontploffen als er een
ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Accu's bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten met schoon
water en roep onmiddellijk
medische hulp in wanneer u
zuur in uw ogen krijgt. Was uw
huid grondig wanneer deze in
aanraking komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als het controlelampje
brandt of als de
startknop in stand ON staat.
7-21
7
Onderhoud
Wanneer de auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt
in een gebied met lage
temperaturen, verwijder dan de
accu en bewaar deze binnen.
Laad de accu altijd volledig op
om te voorkomen dat de
accubak beschadigd raakt in
een gebied met lage
temperaturen.
Voor een optimale werking van
de accu
Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
Spoel gemorst zuur direct af met
een oplossing van water en
natriumbicarbonaat (dubbelkoolzure
soda).
Accucapaciteitsticker
De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1.AGM60L-DIN : De HYUNDAI-
modelnaam van de accu
2. 12V : De nominale spanning
3.60Ah (20u) : De nominale
capaciteit 7 (in ampère-uur)
4.100RC : De nominale
reservecapaciteit (in min.)
5. 640CCA : De koudstartstroom in
ampère volgens SAE-norm
6.512A : De koudstartstroom in
ampère volgens EN-norm
AANWIJZING
OAEE076007
OLMB073072
Voorbeeld
7-22
Onderhoud
Accu opladen
Met acculader
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
Laad de accu gedurende 10 uur
met behulp van een druppellader
wanneer de accu in een korte tijd
leeggeraakt is (doordat bijv.
lampen of interieurverlichting zijn
blijven branden terwijl de motor uit
was).
Wanneer de accu geleidelijk
ontladen raakt door een hoge
elektrische belasting tijdens het
rijden, moet deze gedurende 2 uur
met een stroomsterkte van 20 - 30
A opgeladen worden.
Volg deze instructies bij het
laden van de voertuigaccu altijd
op om ERNSTIG LETSEL door
explosies of accuzuur te
voorkomen:
Schakel vóór het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden
aan de accu of het laden van
de accu alle elektrische
verbruikers uit en zet de
startknop in stand OFF.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu.
Werk altijd buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Draag een veiligheidsbril
wanneer u de accu tijdens het
opladen controleert.
De accu moet uit de auto
worden verwijderd en in een
goed geventileerde ruimte
geplaatst worden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Houd de accu tijdens het
laden in de gaten; beëindig
het laden of wijzig de
laadstroom wanneer de
elektrolyt in de cellen begint
te borrelen.
Neem de minkabel van de
accu altijd eerst los en sluit de
minkabel van de accu altijd
als laatste weer aan. Neem de
acculader in de onderstaande
volgorde los:
(1) Zet de hoofdschakelaar van
de acculader uit.
(2) Neem de klem los van de
minpool.
(3) Neem de klem los van de
pluspool.
Gebruik voor het vervangen
altijd een originele, door
HYUNDAI goedgekeurde accu.
7-23
7
Onderhoud
Met een hulpaccu
Rijd na het starten met behulp van
een hulpaccu gedurende 20 - 30
minuten met de auto alvorens hem
uit te zetten. De auto kan mogelijk
niet opnieuw gestart worden als u
hem uitzet voordat de accu de kans
gehad heeft om goed op te laden.
Zie "Starten met hulpaccu" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie
over procedures voor het starten met
een hulpaccu.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de
gezondheid.
Voer de accu volgens de wettelijke
voorschriften af.
Te resetten onderdelen
Sommige onderdelen moeten
worden gereset nadat de accu is
ontladen of na het weer aansluiten
van de accukabels. Zie hoofdstuk 3
voor:
Elektrisch bedienbare ruiten
Tripcomputer
Verwarmings- en ventilatiesysteem
Klok
Audiosysteem
Schuifdak
Geheugen bestuurdersstoel
i
7-24
Onderhoud
BBAANNDDEENN EENN VVEELLGGEENN
Aandacht voor de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik, dient
u de banden steeds op de
aanbevolen spanning te houden en
dient u het totaalgewicht en de
maximale asbelasting niet te
overschrijden.
(Vervolg)
Controleer bij het controleren
van de bandenspanning ook
altijd die van het reservewiel.
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over de
auto en verminderde tractie
veroorzaken.
Vervang banden ALTIJD door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
Door bandproblemen kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan. Tref de volgende
voorzorgsmaatregelen om de
kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
Controleer de
bandenspanning maandelijks.
Controleer de banden
daarnaast op slijtage en
beschadigingen.
De aanbevolen
bandenspanning bij koude
banden staat in dit
instructieboekje en op het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik altijd
een bandenspanningsmeter
om de bandenspanning te
meten. Banden met een te
hoge of een te lage spanning
slijten ongelijkmatig, wat een
negatieve invloed op de
handling heeft.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-25
7
Onderhoud
U kunt alle specificaties (afmetingen
en spanningen) terugvinden op een
label op de middenstijl aan
bestuurderszijde.
Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden
De spanning van alle banden
(inclusief die van het reservewiel)
dient bij koude banden
gecontroleerd te worden. "Koude
banden" wil zeggen dat er de laatste
drie uur niet met de auto is gereden
of niet meer dan 1,6 km.
Wanneer banden warm zijn, zal de
bandenspanning normaal gesproken
0,3 tot 0,4 bar hoger zijn dan
wanneer ze koud zijn. Laat om de
banden op de juiste spanning te
brengen geen lucht ontsnappen uit
warme banden. Hierdoor zal de
bandenspanning te laag worden. Zie
"Banden en velgen" in hoofdstuk 8
voor de aanbevolen
bandenspanning.
Voor optimale rijeigenschappen,
een optimale handling en een zo
laag mogelijke bandenslijtage
dient u de banden op de
aanbevolen spanning te houden.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
Een veel te lage
bandenspanning kan leiden tot
enorme warmteontwikkeling.
Hierdoor is het mogelijk dat u
een klapband krijgt, dat het
loopvlak losraakt of dat andere
bandafwijkingen optreden,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken. Dit
risico is veel groter bij hoge
buitentemperaturen en lange tijd
rijden met hoge snelheden.
WAARSCHUWING
OAE086002L
7-26
Onderhoud
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel,
minstens eenmaal per maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter
van een goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Het is
onmogelijk de bandenspanning te
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Radiaalbanden
lijken mogelijk ook op de juiste
spanning te zijn als de
bandenspanning te laag is.
Verwijder de ventieldop. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning bij koude
banden overeenkomt met de
aanbevolen druk op de band en het
informatielabel, hoeft hij niet te
worden aangepast. Corrigeer de
bandenspanning tot het aanbevolen
niveau als de spanning te laag is.
Plaats de ventieldopjes altijd terug
op de ventielen.
Zonder het ventieldopje kan er vuil
en vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan ontsnappen.
Zorg bij verlies van een ventieldopje
zo snel mogelijk voor een nieuw
exemplaar.
Druk als de bandenspanning te hoog
is het metalen pennetje in het
midden van het ventiel in om lucht uit
de band te laten lopen. Controleer de
bandenspanning opnieuw met de
bandenspanningsmeter. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil en vocht in het ventiel
komen, waardoor lucht kan
ontsnappen. Zorg bij verlies van een
ventieldopje zo snel mogelijk voor
een nieuw exemplaar.
Een te lage bandenspanning
resulteert in overmatige
slijtage, slechte handling en
een verhoogd
brandstofverbruik. Vervorming
van de band is ook mogelijk.
Houd de banden op de juiste
spanning. Als een band
frequent op spanning moet
worden gebracht, adviseren
we u de band te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed op
het rijcomfort en zorgt voor
een verhoogde slijtage in het
midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een
grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het
wegdek.
OPMERKING
7-27
7
Onderhoud
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig
mogelijk te laten slijten raadt
HYUNDAI aan de wielen iedere
10.000 km of eerder, indien het
slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de balans.
Controleer de banden bij het
verwisselen van de wielen op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een
onjuiste wieluitlijning, onbalans,
veelvuldig hard remmen en snelle
bochten. Controleer het profiel en de
zijkant van de band op zwellingen.
Vervang de band als het canvas of
de koordlagen zichtbaar zijn. Breng
na het verwisselen van de wielen de
banden op de juiste spanning en
controleer of de wielmoeren
vastzitten (het juiste aanhaalmoment
is 11 - 13 kgf.m [79 - 94 lbf.ft]).
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op
slijtage.
Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde van
een asymmetrische band zijn
verschillend. Bij het monteren van een
asymmetrische band moet erop
worden gelet dat de zijde met de tekst
"outside" zich aan de buitenzijde
bevindt. Als het merkteken "inside"
zich aan de buitenzijde bevindt, heeft
dat een negatieve invloed op het
rijgedrag van de auto.
i
Gebruik het reservewiel niet
voor het verwisselen van de
wielen.
Gebruik nooit diagonaal- en
radiaalbanden door elkaar. Dit
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag
waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen,
hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
CBGQ0706
ODH073802
Met een volwaardig reservewiel
(indien van toepassing)
Zonder reservewiel
7-28
Onderhoud
Wielen uitlijnen en balanceren
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en
gebalanceerd voor een lange
levensduur van de banden en
optimale prestaties.
Normaal gesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In
het geval de banden van uw auto
echter abnormale slijtage vertonen
of als de auto naar één kant trekt,
kan het zijn dat de auto opnieuw
moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden
op een vlakke weg trilt, kan het zijn
dat de wielen opnieuw moeten
worden gebalanceerd.
De verkeerde balanceergewichtjes
kunnen de lichtmetalen velgen
van uw auto beschadigen.
Gebruik alleen goedgekeurde
balanceergewichtjes.
Banden vervangen
Als de band gelijkmatig afgesleten is,
verschijnt de slijtage-indicator als
een ononderbroken lijn door het
loopvlak. Dit geeft aan dat er minder
dan 1,6 mm profieldiepte op de band
aanwezig is. Vervang in dat geval de
band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over
de gehele profielbreedte zichtbaar is.
AANWIJZING
OLMB073027
Slijtage-indicator Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden altijd door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-29
7
Onderhoud
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop
te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele
velgen voor wat betreft diameter,
velgbreedte en offset.
Grip
De grip van de banden kan
verslechteren als de banden
versleten zijn of niet op de juiste
spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten
worden vervangen als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn. Pas uw
snelheid aan als er regen, sneeuw of
ijzel op de weg ligt om de kans te
verkleinen dat u de controle over de
auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning,
draagt een juiste wieluitlijning bij tot
het beperken van de bandenslijtage.
Laat uw dealer de wieluitlijning
controleren als een band
ongelijkmatig afgesleten is.
Zorg ervoor dat nieuwe wielen
uitgebalanceerd zijn. Dit komt het
rijcomfort en de levensduur van de
banden ten goede. Balanceer een
wiel ook altijd wanneer de band van
de velg verwijderd is geweest.
Informatie op de wang van de
band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de band en
het identificatienummer voor
veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren
bij een terugroepactie.
(Vervolg)
Geadviseerd wordt banden (of
wielen) altijd per twee (voor of
achter) te vervangen. De
handling van de auto kan
ernstig beïnvloed worden
wanneer slechts één band
wordt vervangen.
Banden verouderen na
verloop van tijd, zelfs wanneer
ze niet worden gebruikt.
HYUNDAI adviseert om
banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6)
jaar te vervangen, ongeacht
de resterende profieldiepte.
Warmte ten gevolge van het
rijden in een warm klimaat of
het regelmatig met zware
belading rijden kan het
verouderingsproces
versnellen. Het niet opvolgen
van deze waarschuwing kan
resulteren in onverwachte
bandproblemen. Hierdoor
kunt u de controle verliezen,
waardoor een ongeval het
gevolg kan zijn.
7-30
Onderhoud
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven
op de wang van een band. Deze
informatie zal nodig zijn bij de
aanschaf van nieuwe banden voor
uw auto. De letters en cijfers in de
aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter
illustratie; de bandenmaat van uw
auto is afhankelijk van de uitvoering.)
205/55R16 91H
205 - Breedte band in millimeter.
55 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de
band als percentage van de
breedte.
R - Type band (radiaalband).
16 - Velgdiameter in inch.
91 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het
maximale draagvermogen van
de band aangeeft.
H - Snelheidsclassificatie. Zie het
overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. De letters en
cijfers in de aanduiding van de
velgmaat hebben de volgende
betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6,5JX16
6,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
OLMB073028
1
1
23
4
5,6
7
7-31
7
Onderhoud
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan
de meest gebruikte
snelheidsclassificaties voor
autobanden weergegeven. De
aanduiding van de
snelheidsclassificatie maakt deel uit
van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de
band. Deze aanduiding geeft de
maximumsnelheid weer waarvoor
deze band is ontworpen.
3. Controleren van de leeftijd
van de banden (TIN: Tire
Identification Number,
bandenidentificatienummer)
Banden die gerekend vanaf de
productiedatum meer dan zes jaar
oud zijn, inclusief de band van het
reservewiel, moeten worden
vervangen door nieuwe exemplaren.
U kunt de productiedatum vinden in
de DOT-code op de wang (mogelijk
aan de binnenzijde) van de band. De
DOT-code is een serie karakters op
een band, die bestaat uit een
combinatie van cijfers en letters. De
productiedatum is af te leiden uit de
laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de
bandenmaat en het type profiel
aangegeven en in het tweede deel
de week en het jaar waarin de band
is geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1517 geeft aan
dat de band is geproduceerd in week
15 van 2017.
4. Structuur en materiaal van de
band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook
aangeven welke materialen zijn
gebruikt in de band, zoals staal,
nylon en polyester. De letter "R"
betekent radiaalband; de letter "D"
betekent diagonaalband; en de letter
"B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
Aanduiding
snelheidsclass
ificatie
Maximumsnelheid
S 180 km/h
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
Z Hoger dan 240 km/h
7-32
Onderhoud
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de
bandenspanning maximaal mag zijn.
Overschrijd deze maximale
bandenspanning niet. Zie het
informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
6. Maximale belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht
in kilo's en ponden aan die de band
kan dragen. Gebruik altijd banden
met dezelfde maximale belasting als
de banden die vanuit de fabriek zijn
geplaatst.
7. Universele
kwaliteitsclassificatie banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien
van toepassing, op de zijkant van de
band tussen de schouder van het
loopvlak en de maximumbreedte van
de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage loopvlak
De slijtageclassificatie van het
loopvlak is een relatieve classificatie
gebaseerd op de mate van slijtage
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Voorbeeld: een
band met de aanduiding 150 zal 1,5
keer langer meegaan dan een band
met de aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal
echter in belangrijke mate afhankelijk
zijn van de
gebruiksomstandigheden, en kan
aanzienlijk afwijken van de norm
door de rijstijl van de bestuurder,
onderhoud van de banden, de
toestand van de wegen en het
klimaat.
De indicator is bij
personenautobanden aangebracht
op de wang. Welke banden er
standaard of als optie beschikbaar
zijn voor uw auto is afhankelijk van
de uitvoering.
Grip - AA, A, B en C
De gripclassificaties zijn van hoog
naar laag: AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in
hoeverre de banden op een nat
wegdek doorglijden bij het maken
van een noodstop, zoals gemeten
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als
op beton. Een band met classificatie
C is een band met relatief weinig
grip.
De gripclassificatie voor deze
band is gebaseerd op griptests
waarbij rechtuitrijdend wordt
geremd. Bij de classificatie is
geen rekening gehouden met
de acceleratie, het nemen van
bochten, aquaplaning en
maximum tractie.
WAARSCHUWING
7-33
7
Onderhoud
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C.
Deze classificaties geven aan in
hoeverre de band hittebestendig is
en in welke mate de band warmte
afvoert, zoals getest onder
gecontroleerde omstandigheden op
een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge
temperaturen gaat het materiaal van
de banden achteruit, waardoor de
banden minder lang meegaan. Bij
extreem hoge temperaturen kunnen
de banden zelfs plotseling lek gaan.
De classificaties A en B geven aan
dat het testresultaat van de band in
het laboratorium beter is dan het in
de wet voorgeschreven minimum.
Banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
Er zijn banden toegepast met een
kleine hoogte-/breedteverhouding,
kleiner dan 50, voor een sportieve
uitstraling. De kleine hoogte-
/breedteverhouding zorgt voor betere
handling en remprestaties.
Dergelijke banden kunnen dus
minder comfort bieden tijdens een rit
en meer geluiden produceren,
vergeleken met een normale band.
De temperatuurclassificatie van
deze band geldt voor een band
die de juiste spanning heeft en
niet overbelast is. Extreem hoge
rijsnelheden, een te lage
bandenspanning, een te hoge
bandenspanning en/of
overbelasting kunnen een
concentratie van hitte in de
band veroorzaken, wat kan
leiden tot een klapband.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
7-34
Onderhoud
(Vervolg)
Controleer de staat van de
band en de bandenspanning
elke 3.000 km, om schade aan
de band te voorkomen.
Het is moeilijk de banden
alleen visueel te controleren
op beschadiging. Als er enige
aanwijzing is van schade aan
een band, controleer en
vervang hem dan om schade
door een lek te voorkomen.
Als een band beschadigd
raakt door rijden op een
slecht wegdek, in het terrein
of over obstakels, zoals een
putdeksel, drempel of
stoeprand, valt deze schade
niet onder de garantie.
Informatie over de band staat
op de wang van de band.
De wang van een band met een
kleine hoogte-
/breedteverhouding is korter
dan die van een normale band.
Een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
raakt dus snel beschadigd. Volg
onderstaande instructies.
Let er bij rijden op een slecht
wegdek of in het terrein op dat
de banden en velgen niet
beschadigd raken. Controleer
na het rijden de banden en de
velgen.
Rijd langzaam over
putdeksels, drempels en
stoepranden, om te
voorkomen dat de banden en
velgen beschadigd raken.
Als een band ergens tegenaan
stoot, controleer dan de staat
van de band. Of neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
(Vervolg)
OPMERKING
7-35
7
Onderhoud
ZZEEKKEERRIINNGGEENN
Het elektrische systeem van een
auto is tegen overbelasting beveiligd
door middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3)
zekeringkasten, één in het zijpaneel
aan bestuurderszijde en de andere
in de motorruimte.
Controleer de zekering van het
desbetreffende circuit wanneer een
bepaalde verlichting, accessoire of
bedieningsorgaan niet werkt. Als een
zekering is doorgebrand, is het
element in de zekering gesmolten of
doorgebrand.
Controleer eerst de zekeringkast aan
bestuurderszijde wanneer het
elektrische systeem niet werkt. Zet,
voordat u een doorgebrande
zekering vervangt, de auto en alle
schakelaars uit en neem de
minkabel van de accu los. Vervang
een zekering altijd door een zekering
met dezelfde stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrische
storing. Probeer het betreffende
systeem niet te gebruiken en neem
onmiddellijk contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Er worden drie typen zekeringen
gebruikt: steekzekeringen voor lagere
stroomsterkte, een cartridge-type en
multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
i
Vervang een zekering ALLEEN
door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Een zekering met een hogere
capaciteit kan schade en
mogelijk brand veroorzaken.
Vervang een zekering niet
door een draad of een stuk
aluminiumfolie - ook niet als
noodreparatie. Hierdoor kan
het elektrische circuit
overbelast worden, waardoor
brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING
Normaal
Steekzekering
Cartridge-type
Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
OAEE076008
Normaal Doorgebrand
Multizekering
Verwijder een zekering niet met
een schroevendraaier of een
ander metalen voorwerp omdat
hierdoor kortsluiting kan
ontstaan, waardoor schade aan
het elektrische systeem kan
worden veroorzaakt.
OPMERKING
7-36
Onderhoud
Vervangen zekering dashboard
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open het deksel van de
zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenzijde van het deksel van de
zekeringkast om de defecte
zekering te lokaliseren.
5. Trek de verdachte zekering recht
naar buiten. Gebruik de
zekeringtrekker die zich in de
zekeringkast in de motorruimte
bevindt.
6. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Er bevinden zich
reservezekeringen in de
zekeringkast in het dashboard (of
in de zekeringkast in de
motorruimte).
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Bij loszitten
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen reservezekering hebt,
kunt u in een noodgeval de zekering
van een ander circuit gebruiken dat
niet nodig is om te kunnen rijden,
bijvoorbeeld van de aansteker, mits
de zekering dezelfde stroomsterkte
heeft.
Controleer de zekeringkast in de
motorruimte wanneer de koplampen
of andere elektrische componenten
niet werken en de zekeringen in orde
zijn. Vervang een doorgebrande
zekering door een zekering voor
dezelfde stroomsterkte.
OAEE076009
OAEE076010
7-37
7
Onderhoud
Zekeringschakelaar
Zet de zekeringschakelaar altijd in
stand ON.
Als u de schakelaar in stand OFF
zet, moeten sommige onderdelen,
zoals het audiosysteem en de
digitale klok, worden gereset en
werkt de Smart Key mogelijk niet
goed.
Informatie
Als de zekeringschakelaar in stand
OFF staat, verschijnt de melding
"Schakel de FUSE SWITCH in".
Zet de zekeringschakelaar
tijdens het rijden altijd in stand
ON.
Beweeg de zekeringschakelaar
niet herhaaldelijk. De
zekeringschakelaar kan
hierdoor beschadigd raken.
Vervangen zekering
motorruimte
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
AANWIJZING
i
OAEE076033
OAEE076045L
Steekzekering
Cartridge-type zekering
OAEE076011 OLFH044149L
7-38
Onderhoud
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Gebruik de
zekeringtrekker in de zekeringkast
in de motorruimte om de zekering
te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer als
de zekering niet goed vastzit.
Plaats het deksel van de
zekeringkast op de juiste manier
nadat de zekeringkast in de
motorruimte is gecontroleerd. Als
het deksel goed vergrendelt kunt
u een klikkend geluid horen. Als
het deksel niet goed vergrendeld
is, kan een elektrische storing
ontstaan door contact met water.
Multizekering
Vervang de doorgebrande
multizekering als volgt:
1. Zet de auto uit.
2. Neem de minkabel van de accu
los.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Verwijder de moeren die in de
bovenstaande afbeelding worden
aangegeven.
5. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde
stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Informatie
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer als de
multizekering is doorgebrand.
i
AANWIJZING
OAEE076013
7-39
7
Onderhoud
Beschrijving zekering-
/relaiskast
Zekeringkast dashboard
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
OAEE076014
OAEE076047L
7-40
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Module 5
MODULE
5
10A
Elektrochromatische binnenspiegel, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem,
IMS-module bestuurder, module stoelverwarming achter, module automatische
koplamphoogteregeling, servo koplamphoogteregeling links/rechts, VESS-unit,
module stoelventilatiesysteem voor, module stoelverwarming voor
Module 4
MODULE
4
10A Rijstrook hulp-unit, stuurkussenschakelaar, AEB-unit,
Blind Spot Detection Radar links/rechts, schakelaar elektronische parkeerrem
Interieurverlichting 10A Verlichting make-upspiegel links/rechts, interieurverlichting, verlichting dakconsole,
bagageruimteverlichting, draadloze-laderunit, regensensor
Airbag 15A Airbagmodule
E-Shifter 1 10 A SBW-schakelaar, schakelaar voorconsole
Ontsteking 1 IG1 25A PCB-blok
Instrumentenpaneel CLUSTER 10A Instrumentenpaneel
Ontsteking 3 2 10A
IPS-module, laadschakelaar hoogspanningsbatterij, controlelampje laadsysteem,
PTC-verwarming, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem,
instrumentenpaneel, module klimaatregeling
Memory 2 MEMORY
27,5A Active Air Flap links/rechts
Module 8 MODULE
810A Active Air Flap links/rechts, elektrische waterpomp (motor), VPD-sensor, BMS-
module, verbindingsblok motorruimte
Controlelampje
airbag
IND 7,5A Instrumentenpaneel
Start 7,5A EPCU, Smart Key-module
7-41
7
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Module 2
MODULE
2
10A
Verbindingsblok motorruimte, draadloze-laderunit, SBW-schakelaar (Shift-by-wire),
BCM, USB-laadstekker, Smart Key-module, audiosysteem, hoofdunit audio-,
video- en navigatiesysteem, schakelaar elektrisch verstelbare buitenspiegels, AMP
Startknop 3 37,5A Smart Key-module
Memory 1 MEMORY
110A
Instrumentenpaneel, IMS-module bestuurder, BCM, module klimaatregeling,
automatische verlichting en lichtsensor, module bestuurdersportier, module
passagiersportier, relaiskast interieur (relais buitenspiegel inklappen/uitklappen)
Multi Media MULTI
MEDIA 10A Audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem
Ontsteking 3 3 10A CCM-unit
Ontsteking 3 1 10A Relaiskast interieur
Elektrische
stuurbekrachtiging1 17,5A EPS-unit
Achterklep 10A Achterkleprelais, Laadschakelaar hoogspanningsbatterij, laadstekker,
servo portiervergrendeling/-ontgrendeling
Startknop 1 115A Smart Key-module
Module 7 MODULE
77,5A Module stoelverwarming voor, module stoelventilatiesysteem voor,
module stoelverwarming achter
Stuurwielverwarming 15A BCM
Schuifdak 20A Schuifdakmotor
7-42
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Elektrisch
bedienbare ruit
rechts
RH 25A Relais elektrisch bedienbare ruit (rechts), schakelaar elektrisch bedienbare ruit
passagier, module elektrisch bedienbare ruit met klembeveiliging bestuurder
Elektrisch
bedienbare ruit
links
LH 25A Relais elektrisch bedienbare ruit (links), Schakelaar elektrisch bedienbare ruit
bestuurder, module elektrisch bedienbare ruit met klembeveiliging passagier
Startknop 2 27,5A Startblokkeringsmodule, Smart Key-module, Start/Stop-toets
Brake Switch BRAKE
SWITCH 7,5A Remlichtschakelaar, Smart Key-module
OBC 10 A OBC
Airconditioning 7,5A Ionizer, module klimaatregeling, elektronische aircocompressor,
verbindingsblok motorruimte
Ruitensproeier 15A Multifunctionele schakelaar
Stoelverwarming
achter
RR 25A Module stoelverwarming achter
Lader 10 A CCM-unit, relaiskast interieur (relais laadstekker vergrendelen/ontgrendelen)
Elektrisch
verstelbare
bestuurdersstoel
DRV 30A Schakelaar handmatige verstelling bestuurdersstoel
AMP AMP 30A AMP
7-43
7
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Module 1 MODULE
110A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurderszijde,
elektrisch verstelbare buitenspiegel passagierszijde, diagnosestekker, AEB-unit
Portieren
vergrendelen 20A Relais vergrendelen/ontgrendelen portier, ICM-relaiskast (deadlock-relais), Smart
Key-buitenhandgreep bestuurder/passagier, portiermodule bestuurder/passagier
Ruitenwisser voor 2 FRT2 10A Ruitenwissermotor, PCB-blok (relais ruitenwissers voor (laag))
Module 6 MODULE
67,5A BCM, Smart Key-module
Stoelverwarming
voor
FRT 25A Module stoelverwarming voor, module stoelventilatiesysteem voor
Buitenspiegelverw
arming 10A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurderszijde,
elektrisch verstelbare buitenspiegel passagierszijde, module klimaatregeling
Achterruitverwarming 25A Achterruitverwarming (+) (bovenste)
Ruitenwisser voor 1 FRT1 30A Ruitenwissermotor, PCB-blok (relais ruitenwissers voor (laag))
7-44
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
OAEE076016
OAEE076048L
7-45
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Multizekering
MAIN 150A Laagspannings-DC-DC-converter, verbindingsblok motorruimte
560A PCB-blok
260A IGPM
360A IGPM
450A IGPM
60A Verbindingsblok motorruimte
40A Verbindingsblok motorruimte
40A Verbindingsblok motorruimte
IG1 40A Verbindingsblok motorruimte
IG2 40A Verbindingsblok motorruimte
180A EPS-unit
7-46
Onderhoud
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Zekering
25 A Verbindingsblok motorruimte
B/UP
LAMP 10A Verbindingsblok motorruimte, multifunctionele servicestekker
140A IGPM
30A Schakelaar elektronische parkeerrem
30A Schakelaar elektronische parkeerrem
1ACTIVE
HYDRAULIC
BOSSTER 40A Multifunctionele servicestekker, IBAU
2ACTIVE
HYDRAULIC
BOSSTER 30A Multifunctionele servicestekker, IBAU
POWER
OUTLET
1
40A Verbindingsblok motorruimte
POWER
OUTLET
320A Aansteker
POWER
OUTLET
220A 12V-aansluiting
215A IGPM, achterruitverwarming (+) (onderste)
Zekeringkast motorruimte
7-47
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Type Symbool Stroomsterkte zekering Stroomsterkte zekering
Zekering
10A SCU, SBW-schakelaar, schakelaar voorconsole
10A Verbindingsblok motorruimte, elektronische aircocompressor
10A Elektrische waterpomp (EV)
15A Relaiskast interieur
15A Active Air Flap, verbindingsblok motorruimte
15A BMS-module
10A Relais claxon alarmsysteem
10A EPCU
10A Multifunctionele servicestekker, IBAU
10A EPCU, OBC, relais VPD, BMS-module
7-48
Onderhoud
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Zekering
15A EPCU
20A PCB-blok
20A Claxonrelais
Zekeringkast motorruimte
Zekeringkast motorruimte
(afdekkap accupool)
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
7-49
7
Onderhoud
OAEE076018
OAEE076043
Plaats het deksel van de zekeringkast op de juiste manier nadat de
zekeringkast in de motorruimte is gecontroleerd. Als het deksel niet
goed vergrendeld is, kan een elektrische storing ontstaan door
contact met water.
AANWIJZING
7-50
Onderhoud
LLAAMMPPEENN
Neem voor de vervanging van de
lampen van de meeste verlichting
contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer. Het zelf vervangen
van lampen kan problemen
opleveren vanwege het feit dat om bij
de lamp te kunnen komen, eerst
andere onderdelen verwijderd dienen
te worden. Dat geldt vooral voor het
verwijderen van de koplampunit om
bij de lamp(en) te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de
koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
Informatie
Na zware regenval of het wassen van de
auto kan het lijken alsof er vocht in de
lampen zit. Dit wordt veroorzaakt door
het temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van het
lampglas. Dit is vergelijkbaar met het
beslaan van de ruiten bij het rijden
onder regenachtige omstandigheden en
duidt niet op een probleem met uw
auto. Laat uw auto controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer als er
vocht in het circuit van de verlichting is
gekomen.
Informatie
Een normaal werkende lamp kan
kortstondig knipperen om het
elektrische regelsysteem van de auto
te stabiliseren. Als de lamp echter
uitgaat na het kortstondig
knipperen of blijft knipperen,
adviseren wij u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het parkeerlicht gaat mogelijk niet
branden als de
parkeerlichtschakelaar aan wordt
gezet, maar het parkeerlicht en de
koplampen gaan wel branden als de
lichtschakelaar aan wordt gezet. Dit
wordt mogelijk veroorzaakt door
een netwerkstoring of een storing in
het elektrische regelsysteem van de
auto. Als dit gebeurt, adviseren we u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
i
i
Trap, alvorens een lamp te
vervangen, het voetrempedaal
in, zet de transmissie in stand
P (parkeren), activeer de
parkeerrem, zet de startknop
in stand OFF en verwijder de
sleutel uit de auto om
plotseling in beweging komen
van de auto en een mogelijke
elektrische schok te
voorkomen.
Houd er rekening mee dat de
lampen heet kunnen zijn en
dat u uw vingers kunt
branden.
WAARSCHUWING
7-51
7
Onderhoud
Vervangen van koplamp,
parkeerlicht, lamp
richtingaanwijzer
Type A
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Parkeerlicht
Ga altijd voorzichtig om met
halogeenlampen om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen als de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
Een lamp mag alleen in in de
koplampunit gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en voer
deze op de juiste wijze af.
OAE076028
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag een veiligheidsbril bij
het vervangen van een lamp.
Laat de lamp afkoelen
alvorens hem te vervangen.
WAARSCHUWING
OAE076052
7-52
Onderhoud
Informatie
Wissen tussen links en rechts rijderd
verkeer
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer aan de andere kant rijdt, kan
dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft
het ECE-Reglement verschillende
technische oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
Koplamp en parkeerlicht
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel van de accu los.
3. Verwijder de afdekkap (1) van de
lamp door deze linksom te draaien.
4. Neem de stekker van de
lampfitting los (dimlicht en
grootlicht).
5. Verwijder de lamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de lampfitting
aan (dimlicht en grootlicht).
8. Plaats de afdekkap (1) van de
lamp door deze rechtsom te
draaien.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na
het opnieuw monteren worden
afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel van de accu
los.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
ii
OAE076031
OAE076030
Grootlicht
Parkeerlicht Dimlicht
7-53
7
Onderhoud
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
Type B
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Parkeerlicht/richtingaanwijzer
Koplamp (dimlicht) en parkeerlicht
/richtingaanwijzer
Als de gloeilamp niet werkt,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAEE076021 Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag een veiligheidsbril bij
het vervangen van een lamp.
Laat de lamp afkoelen
alvorens hem te vervangen.
WAARSCHUWING
OAE076052
7-54
Onderhoud
Ga altijd voorzichtig om met
halogeenlampen om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen als de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
Een lamp mag alleen in in de
koplampunit gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en voer
deze op de juiste wijze af.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na
het opnieuw monteren worden
afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Wisselen tussen links en rechts
rijdend verkeer
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer aan de andere kant rijdt, kan
dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft
het ECE-Reglement verschillende
technische oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
Koplamp (grootlicht)
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel van de accu
los.
3. Verwijder de afdekkap (1) van de
lamp door deze linksom te draaien.
4. Neem de stekker van de
lampfitting los.
5. Verwijder de lamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de lampfitting
aan.
8. Plaats de afdekkap (1) van de
lamp door deze rechtsom te
draaien.
i
i
OAEE076039
7-55
7
Onderhoud
Afstellen van koplamp
Afstellen van koplamp
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de auto
behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in de
auto plaatsnemen op de
bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die
door het hart gaan van de
respectievelijke koplamp) en een
horizontale lijn (die door het hart
gaat van de koplamp) op het
scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen
in en stel de koplampen zo af dat
het helderste gedeelte van de
lichtbundel op de horizontale en
verticale lijnen valt.
5. Draai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of rechts
te verstellen. Draai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
• Type A • Type B
• Type B
• Type A
OAE076056L/OAEE076049L
Zonder koplampverstelling
Met koplampverstelling
OAE076057L/OAEE076050L
7-56
Onderhoud
Eenheid: mm
Type A
Richtpunt
OAEE076051L
<Hoogte tot grond> <Afstand tussen lampen>
Conditie auto H1 H2 W1 W2
Zonder bestuurder 715 688 1,462 1,238
Met bestuurder 708 681 1,462 1,238
Type B
H1 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (dimlicht)
H2 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (grootlicht)
W1 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (dimlicht)
W2 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (grootlicht)
Conditie auto H1 H2 W1 W2
Zonder bestuurder 706 680 1,347 1,164
Met bestuurder 699 673 1,347 1,164
7-57
7
Onderhoud
Dimlicht (links)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met koplampverstelling, moeten de koplampen worden afgesteld met de schakelaar voor
de koplampverstelling in stand 0.
:
&DUD[LV
9HUWLFDOOLQHRIOHIW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
&XWRIIOLQH
9HUWLFDOOLQHRIULJKW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
+RUL]RQWDOOLQHRI
KHDGODPSEXOEFHQWHU
*5281'

+
/RZEHDP
/RZEHDP
OAEE076052L
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart
gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
(dimlicht)
(dimlicht)
GROND
Begrenzingslijn
Verticale lijn door hart
gloeilamp rechter koplamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp koplamp
7-58
Onderhoud
Dimlicht (rechts)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met koplampverstelling, moeten de koplampen worden afgesteld met de schakelaar voor
de koplampverstelling in stand 0.
:
&DUD[LV
9HUWLFDOOLQHRIOHIW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
&XWRIIOLQH
9HUWLFDOOLQHRIULJKW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
+RUL]RQWDOOLQHRI
KHDGODPSEXOEFHQWHU
*5281'

+
/RZEHDP
/RZEHDP
OAEE076053L
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart
gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
(dimlicht)
(dimlicht)
GROND
Begrenzingslijn
Verticale lijn door hart
gloeilamp rechter koplamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp koplamp
7-59
7
Onderhoud
Dagrijverlichting
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
richtingaanwijzer opzij
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
achterlicht
(1) Remlicht/achterlicht
(2) Richtingaanwijzer
(3) Achterlicht
(4) Remlicht
(5) Achteruitrijlicht
Remlicht/achterlicht
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OAEE076030
OAE076034 OAEE076022
7-60
Onderhoud
Richtingaanwijzer
1. Zet de auto uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
OAE076037 OAE076038 OAE076040
Richtingaanwijzer
7-61
7
Onderhoud
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achteruitrijlicht
1. Zet de auto uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
7. Plaats het deksel terug.
OAEE076025 OAEE076038
Achteruitrijlicht
7-62
Onderhoud
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Derde remlicht
Neem, als het derde remlicht niet
werkt, contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
kentekenplaatverlichting
1. Wrik het afdekkapje van de lens
met een platte schroevendraaier
voorzichtig los van het huis van de
verlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp.
4. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde.
Vervangen van lamp
interieurverlichting
Leeslampje en
interieurverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAEE076023
OAE076044 OAEE076026
OAEE076027
Leeslampje (LED-type)
Interieurverlichting (LED-type)
7-63
7
Onderhoud
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig los
uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis
van de interieurverlichting en klik
de lens vast.
Zorg dat de lens, de lipjes van de
lens en de kunststof behuizing
niet vuil worden of beschadigd
raken.
AANWIJZING
Lampje make-upspiegel
Bagageruimte
OAE076048
OAE076047
Leeslampje (type met gloeilamp)
OAE076045
OAE076046
Interieurverlichting (type met gloeilamp)
Leeslampje, interieurverlichting, lampje make-upspiegel en
bagageruimteverlichting
7-64
Onderhoud
VVEERRZZOORRGGIINNGG VVAANN UUWW AAUUTTOO
Verzorging exterieur
Onderhoud exterieur - Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Wassen met een
hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende
afstand tot de auto.
Wanneer u onvoldoende afstand
houdt of de druk te hoog is, kunnen
onderdelen beschadigd raken of
kan er water in de auto
terechtkomen.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
camera, de sensoren of de
omgeving ervan. Door de kracht
van de waterstralen werkt het
apparaat mogelijk niet goed meer.
Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd
kunnen raken wanneer deze in
aanraking komen met waterstralen
uit de hogedrukreiniger.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud
water om de lak tegen roest en
veroudering te beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of
modderige weg gereden hebt, de
auto zo snel mogelijk. Besteed hierbij
de nodige zorg aan het verwijderen
van opeengehoopt zout, vuil of
modder. Controleer of de
afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open
en schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen,
uitwerpselen van vogels, industrieel
vuil en dergelijke kunnen de lak van
uw auto aantasten als ze niet direct
verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet
toereikend is. Gebruik in dat geval
een speciale autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Laat de
shampoo niet op de lak opdrogen.
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw auto
om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de remmen
door het rempedaal bij lage
snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-65
7
Onderhoud
Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen,
oplosmiddelen of te heet water
en was de auto niet in de volle
zon of wanneer de carrosserie
warm is.
Wees voorzichtig bij het reinigen
van de zijruiten van uw auto.
Vooral bij het gebruik van een
hogedrukreiniger kan water in
het interieur terechtkomen.
Reinig kunststof onderdelen
niet met chemische
oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te
voorkomen.
Het reinigen van de motorruimte
met water, evenals het gebruik
van een hogedrukreiniger, kan
de werking van de elektrische
circuits in de motorruimte
beïnvloeden.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met
elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat
deze dan beschadigd kunnen
raken.
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een
barrière tussen de lak en
verontreinigingen. Het behoud van
een goede waslaag draagt bij tot de
bescherming van de auto.
Zet de auto in de was wanneer het
water niet langer druppels op de lak
vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
een goede kwaliteit vaste of
vloeibare was en volg de
aanwijzingen van de fabrikant. Zet
de sierlijsten in de was om deze te
beschermen en hun glans te laten
behouden.
Het verwijderen van olie, teer en
dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAEE076046L
7-66
Onderhoud
Als u stof of vuil met een droge
doek wegveegt, komen er
krassen op de lak.
Gebruik geen staalwol,
schuurmiddelen of sterk
alkalische of bijtende
oplosmiddelen op onderdelen
die verchroomd zijn of op
onderdelen die vervaardigd zijn
van geanodiseerd aluminium.
Het gebruik van deze middelen
kan de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of
glansverlies kan optreden.
Bijwerken van
lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor ingrijpendere
reparatiekosten noodzakelijk
worden.
Wanneer uw auto beschadigd is
en reparatie of vervanging van
metalen delen nodig is, let er dan
op dat de garage
anticorrosiemiddel aanbrengt op
de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
Gebruik een teerverwijderaar en
geen schraper of ander scherp
voorwerp voor het verwijderen van
teer of insecten.
Breng ter bescherming tegen
corrosie een waslaag aan op
verchroomde onderdelen of
bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van
de auto in kustgebieden met een
dikkere laag was of
conserveringsmiddel. U kunt
eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
AANWIJZING
AANWIJZING
7-67
7
Onderhoud
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen
aan de onderzijde van de
carrosserie. Als deze middelen niet
verwijderd worden, kan versnelde
roestvorming optreden aan
onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals
brandstofleidingen, subframes,
bodemplaat en uitlaatsysteem, ook
al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen
eenmaal per maand, na het rijden op
stoffige of modderige wegen en aan
het eind van de winter grondig
schoon met lauw of koud water.
Besteed hieraan de nodige zorg; de
opeenhopingen zijn niet altijd even
gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde
open. Water dat in portieren en
dorpels blijft staan, veroorzaakt
roestvorming van binnenuit.
Onderhoud van lichtmetalen
velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien
van een beschermende transparante
laklaag.
Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen
schuur- of polijstmiddelen,
oplosmiddelen of een
staalborstel.
Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
Gebruik uitsluitend een zachte
zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water. Reinig de velgen
ook nadat u over wegen met
pekel gereden hebt.
Reinig de velgen niet met
behulp van sneldraaiende
borstels in de wasstraat.
Gebruik geen producten die
zure of basische
reinigingsmiddelen bevatten.
AANWIJZING
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw
auto om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-68
Onderhoud
Bescherming tegen corrosie
Bescherming van uw auto tegen
corrosie
Met behulp van de meest
geavanceerde technologie in
ontwerp en constructie om corrosie
tegen te gaan, produceert HYUNDAI
auto's van de hoogste kwaliteit. Dat
is echter niet genoeg. Om ervoor te
zorgen dat uw auto langdurig tegen
roest beschermd is, is uw
medewerking noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken van
corrosie
De meest voorkomende oorzaken
van corrosie aan de auto zijn:
Het ophopen van strooizout, vuil
en modder onder de auto.
Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal gaat corroderen.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld
aan factoren die roestvorming
bevorderen, is bescherming tegen
roest uitermate belangrijk. Een
aantal veel voorkomende oorzaken
van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een
hoge luchtvochtigheid, met name als
de temperatuur net boven het
vriespunt ligt. Onder zulke
omstandigheden blijven agressieve
stoffen in contact met de auto omdat
het vocht langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de
modder droog lijkt te zijn, zit er nog
steeds vocht in dat roestvorming
bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
geventileerd worden waardoor het
vocht niet wordt afgevoerd. Daarom
is het zeer belangrijk uw auto schoon
en vrij te houden van modder en
andere vuilophopingen. Dit geldt niet
alleen voor zichtbare oppervlakken,
maar met name ook voor de
onderkant van de auto.
Voorkomen van roest
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te
gaan is uw auto schoon te houden
en vrij van agressieve stoffen.
Aandacht voor de onderkant van de
auto is zeer belangrijk.
Als u in een gebied woont waar de
kans op corrosie groot is — waar
strooizout wordt gebruikt, dicht bij
de zee, gebieden met
luchtverontreiniging, enz. —, dient u
extra aandacht te besteden aan het
voorkomen van corrosie. Spuit de
onderkant van de auto in de winter
ten minste eenmaal per maand
schoon en reinig de onderkant aan
het einde van de winter grondig.
7-69
7
Onderhoud
Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van de
modder in plaats van deze te
verwijderen zal corrosievorming
juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en
stoom zijn zeer effectief voor het
verwijderen van opgehoopte
modder en andere agressieve
stoffen.
Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen
hetgeen corrosie versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit is de
perfecte omgeving voor corrosie. Dit
geldt met name als u uw auto in de
garage wast of in de garage parkeert
als deze nog nat is of bedekt met
sneeuw, ijs of modder. Zelfs een
verwarmde garage kan corrosie
bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt, waardoor het
vocht niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen
moeten zo snel mogelijk worden
bijgewerkt met een lakstift om de
kans op corrosie te verkleinen. Als
het onderliggende metaal zichtbaar
is, laat er dan een professioneel
schadeherstelbedrijf naar kijken.
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken
in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom
altijd zo snel mogelijk.
Verzorging interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat bijtende vloeistoffen als
parfum en cosmetische oliën in
aanraking komen met onderdelen
van het interieur, omdat deze
beschadiging of verkleuring kunnen
veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het
interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met elektrische/
elektronische componenten in
de auto omdat deze dan
beschadigd kunnen raken.
Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen
met een lage concentratie
alcohol. Door het gebruik van
oplossingen met een hoge
concentratie alcohol of zure/
basische reinigingsmiddelen
kan de kleur van de lederen
onderdelen verbleken of het
oppervlak ervan loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een
plumeau of een stofzuiger. Reinig de
kunststof oppervlakken met een
vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
stoffen bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig met een
zachte zeepoplossing die geschikt is
voor bekleding of vloerbedekking.
Verwijder nieuwe vlekken
onmiddellijk met een
vlekkenverwijderaar. Wanneer
nieuwe vlekken niet direct verwijderd
worden, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast
kunnen de brandwerende
eigenschappen verminderen
wanneer de bekleding niet op de
juiste wijze wordt onderhouden.
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven
reinigingsmiddelen en procedures
kan het uiterlijk van de stof
aantasten en de brandwerende
eigenschappen verminderen.
AANWIJZING
AANWIJZING
Onderhoud
7-70
Leder (indien van toepassing)
Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt
voor gebruik gemaakt wordt.
Omdat het natuurlijk materiaal is,
is de dikte en dichtheid van elk
deel verschillend. Plooien kunnen
zichtbaar worden als natuurlijk
gevolg van rekken en krimpen
onder invloed van de temperatuur
en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen
met het lichaam zijn gewelfd en
de grote zijwangen bieden veel
comfort en stabiliteit tijdens het
rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van
het product.
Plooien of slijtplekken die
duidelijk het gevolg zijn van het
gebruik worden niet gedekt door
de garantie.
Riemen met metalen
accessoires, ritssluitingen of
sleutels in de achterzak kunnen
de stoelbekleding beschadigen.
Zorg ervoor dat de stoel niet nat
wordt. Dat kan de
eigenschappen van natuurleder
veranderen.
Spijkerbroeken of kleding met
bleekmiddelen kunnen het
oppervlak van de stoelbekleding
verontreinigen.
Verzorgen van lederen
stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met
een stofzuiger om stof en zand
van de stoel te verwijderen.
Hiermee voorkomt u slijtage of
beschadiging van het leder en
blijft de kwaliteit behouden.
- Veeg de natuurlederen
stoelbekleding regelmatig af met
een droge, zachte doek.
- Het gebruik van geschikte
lederbeschermingsmiddelen kan
slijtage van de bekleding
voorkomen en zorgt voor
kleurbehoud. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige, crème)
leder wordt snel vuil en vlekken
vallen erg op. Reinig de stoelen
regelmatig.
- Gebruik geen natte doek.
Hierdoor kunnen barstjes in het
oppervlak ontstaan.
AANWIJZING
7-71
7
Onderhoud
Reinigen van lederen bekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande
aanwijzingen voor het
verwijderen van elke soort
verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation,
enz.)
Breng reinigingscrème aan op
een doek en veeg de
verontreiniging weg. Verwijder de
crème met een natte doek en
verwijder het water met een
droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een
absorberende doek en veeg de
vlek weg met een
vlekverwijderaar die speciaal
geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en
verwijder de kauwgum beetje bij
beetje.
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt
is voor het reinigen van bekleding en
tapijt. Volg de aanwijzingen op het
etiket van het reinigingsmiddel. Bleek
of verf de gordels nooit omdat dit een
negatieve invloed op de sterkte van
de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag),
moeten ze gereinigd worden met
een speciale glasreiniger. Volg de
aanwijzingen op het etiket van de
glasreiniger.
Ga niet met scherpe voorwerpen
over de binnenzijde van de
achterruit. Hierdoor kunnen de
draden van de
achterruitverwarming beschadigd
raken.
AANWIJZING
7-72
Onderhoud
8
Specificaties en consumenteninformatie
8
Specificaties en consumenteninformatie
8
Afmetingen .............................................................8-2
Motor .......................................................................8-2
Wattage lampen......................................................8-3
Banden en velgen ..................................................8-4
Belastingsindex en snelheidsindex banden .......8-5
Airconditioningssysteem.......................................8-5
Hoeveelheden en gewichten ................................8-5
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ..8-6
Voertuigidentificatienummer (VIN)......................8-7
Voertuigcertificatie................................................8-7
Bandenspanningslabel...........................................8-8
Elektromotornummer.............................................8-8
Aircocompressorlabel............................................8-8
Conformiteitsverklaring ........................................8-9
8-2
Specificaties en consumenteninformatie
AAFFMMEETTIINNGGEENN
MMOOTTOORR
Onder mm (in)
Totale lengte 4.470 (175,9)
Totale breedte 1.820 (71,6)
Totale hoogte 1.450 (57,1)
Spoorbreedte vóór 1.555 (61,2)
Spoorbreedte achter 1.564 (61,5)
Wielbasis 2.700 (106,3)
OBC : On-Board Battery Chargers (ingebouwde hoogspanningsbatterijladers)
Elektromotor Hoogspanningsbatterij (lithium-ion polymeer) Lader (OBC)
Max. vermogen (kW) Max. koppel (Nm) Capaciteit (kWh) Vermogen (kW) Spanning (V) Max. vermogen (kW)
88 295 28 98 360 6,6
WWAATTTTAAGGEE LLAAMMPPEENN
8-3
8
Specificaties en consumenteninformatie
Lamp Gloeilamp Wattage
Voor
Type A
Koplamp Dimlic H7 55
Grootli HB3 60
Parkeerlicht W5W 5
Richtingaanwijzer PY21W 21
Type B
Koplamp Dimlicht LED LED
Grootlicht HB3 60
Parkeerlicht LED LED
Richtingaanwijzer LED LED
Dagrijverlichting (DRL) LED LED
Richtingaanwijzer opzij LED LED
W5W 5
Achter
Achterlicht/remlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achterlicht LED LED
Achteruitrijlicht W16W 16
Mistlamp LED LED
Derde remlicht LED LED
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Interieur
Leeslampje Type A W10W 10
Type B LED LED
Interieurverlichting Type A FESTOON 8
Type B LED LED
Lampje make-upspiegel FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 5
8-4
Specificaties en consumenteninformatie
BBAANNDDEENN EENN VVEELLGGEENN
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning, bar (kPa, psi) Aanhaalmoment
wielmoeren
kgf·m (lbf·ft, Nm)
Normale belasting*1Maximum belasting
Voor Achter Voor Achter
Standaardband 205/55 R16 6,5J X 16 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36)
11 - 13
(79 - 94,
107 - 127)
Zorg er bij het vervangen van de banden voor dat ze dezelfde maat hebben als de originele banden. Bij
gebruik van banden met een andere maat kunnen gerelateerde onderdelen beschadigd raken of kan de
werking niet goed zijn.
OPMERKING
*1 : Normale belasting: maximaal 3 personen
Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa (3 psi) als er op korte termijn lagere
temperaturen worden verwacht. Banden verliezen gemiddeld 7 kPa (1 psi) voor elke temperatuurdaling van
7°C. Als er extreme temperatuurschommelingen worden verwacht, controleer de bandenspanning dan indien
nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven de zeespiegel liggen.
Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger gelegen gebieden. Breng de
bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (bandenspanning per hoogte: +10 kPa/1 km).
AANWIJZING
8-5
8
Specificaties en consumenteninformatie
BBEELLAASSTTIINNGGSSIINNDDEEXX EENN SSNNEELLHHEEIIDDSSIINNDDEEXX BBAANNDDEENN
*1LI : BELASTINGSINDEX *2SS : SNELHEIDSINDEX
Min. : Achter de achterstoel tot aan het dak
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Belastingsindex Snelheidsindex
LI *1kg SS *2km/h
Standaardband 205/55 R16 6,5J X 16 91 615 H 210
HHOOEEVVEEEELLHHEEDDEENN EENN GGEEWWIICCHHTTEENN
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht kg (lbs.)
Inhoud bagageruimte l(cu ft)
Min. Max.
1.880 (4.145) 455 (16,0) 1.410 (49,8)
AAIIRRCCOONNDDIITTIIOONNIINNGGSSSSYYSSTTEEEEMM
Onder Volumegewicht Classificatie
Koudemiddel
g (oz.)
Zonder verwarmingspomp 550 ± 25 (19,40 ± 0,88) R-1234yf
Met verwarmingspomp 1.100 ± 25 (38,80 ± 0,88)
Compressorolie g (oz.) 180 ± 10 (6,34 ± 0,35) POE
Neem voor meer informatie contact op met een officiële HYUNDAI-dealer.
8-6
Specificaties en consumenteninformatie
AAAANNBBEEVVOOLLEENN SSMMEEEERRMMIIDDDDEELLEENN EENN HHOOEEVVEEEELLHHEEDDEENN
Gebruik voor een optimale werking van de auto en een lange levensduur uitsluitend smeermiddelen van de juiste
kwaliteit.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Vloeistof reductieoverbrenging 1,0 ~ 1,1 l70W, API GL-4, TCGO-9 (MS517-14)
Koelvloeistof
Zonder
verwarmingspomp 4,1 ~ 4,2 l
Mengsel van antivries en water
(ethyleenglycol op fosfaatbasis voor aluminium radiateur)
Met
verwarmingspomp 4,6 ~ 4,7 l
Remvloeistof 0,7 ~ 0,8 lFMVSS116 DOT-3 of DOT-4
8-7
8
Specificaties en consumenteninformatie
Het voertuigidentificatienummer
(VIN) is het nummer dat gebruikt
wordt bij de registratie van uw auto
en bij alle wettelijke zaken die te
maken hebben met eigendom, enz.
Het nummer is ingeslagen in de vloer
onder de passagiersstoel (of
bestuurdersstoel). Open het
afdekkapje om het nummer te
kunnen controleren.
Het VIN staat ook op het plaatje dat
op de bovenzijde van het dashboard
is bevestigd. Het nummer kan van
buitenaf door de voorruit gemakkelijk
gezien worden.
Op het voertuigcertificatielabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde (of
voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
VVOOEERRTTUUIIGGIIDDEENNTTIIFFIICCAATTIIEENNUUMMMMEERR ((VVIINN))VVOOEERRTTUUIIGGCCEERRTTIIFFIICCAATTIIEE
OAE086004L
VIN-label (indien van toepassing)
OAE086001
Chassisnummer
OAE086002
8-8
Specificaties en consumenteninformatie
De banden waarmee uw nieuwe
auto is uitgerust, zijn zorgvuldig
geselecteerd voor de beste
prestaties onder normale
rijomstandigheden. Op het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde
staan de aanbevolen
bandenspanningen voor de auto.
Het elektromotornummer is
ingeslagen in het huis, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Het elektromotornummer is te zien
vanaf de onderzijde van de auto.
Op het compressorlabel staat welk
type compressor in uw auto is
toegepast en informatie als model,
onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1)
en koudemiddelolie (2).
BBAANNDDEENNSSPPAANNNNIINNGGSSLLAABBEELLEELLEEKKTTRROOMMOOTTOORRNNUUMMMMEERR
OHC081001
AAIIRRCCOOCCOOMMPPRREESSSSOORRLLAABBEELL
OAEE086001
OAE086002L
8-9
8
Specificaties en consumenteninformatie
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig
voldoen aan de eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn
1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de
fabrikant, kunt u vinden op deze
website van HYUNDAI:
http://service.hyundai-motor.com
CE0678
CCOONNFFOORRMMIITTEEIITTSSVVEERRKKLLAARRIINNGG
Voorbeeld
I
Index
I
I-2
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ...............8-6
Accu (12 V)..................................................................7-20
Accu opladen.............................................................7-22
Accucapaciteitsticker.................................................7-21
Te resetten onderdelen...............................................7-23
Voor een optimale werking van de accu....................7-21
Achterruitverwarming.................................................3-111
Achterruitverwarming..............................................3-111
Advanced smart cruise control-systeem.......................5-79
Afstand tot voorligger Smart Cruise Control............5-88
Beperkingen van het systeem....................................5-92
Instellen van de gevoeligheid van de
Smart Cruise Control.................................................5-81
Overschakelen naar de cruise control - modus..........5-82
Sensor om de afstand tot de voorligger te signaleren...5-90
Snelheid Smart Cruise Control..................................5-82
Afmetingen.....................................................................8-2
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem.......................2-50
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid.......................................2-70
Hoe werkt het airbagsysteem?...................................2-58
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-69
Waar zitten de airbags?..............................................2-52
Waarom werd de airbag bij een aanrijding
niet geactiveerd?........................................................2-64
Waarschuwingslabels airbags....................................2-71
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt?.....2-62
Aircocompressorlabel.....................................................8-8
Airconditioningssysteem................................................8-5
Alarmknipperlichten.......................................................6-2
Als de auto niet gestart kan worden...............................6-3
Als de motor niet of langzaam ronddraait...................6-3
Als uw auto een lekke band heeft................................6-14
Met Tire Mobility Kit (TMK) ...................................6-14
Antidiefstalsysteem.......................................................3-15
Audio (Met Touchscreen)...............................................4-9
Kenmerken van uw audiosysteem.............................4-10
Media.........................................................................4-21
Radio .........................................................................4-19
Setup (instellen).........................................................4-50
Telefoon.....................................................................4-41
Automatisch verwarmings - en ventilatiesysteem......3-112
Automatische verwarming en airconditioning.........3-113
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning....................................................3-114
Onderhoud van het systeem.....................................3-124
Werking systeem......................................................3-122
Autonomous emergency braking (AEB)......................5-50
AEB-radarsensor vóór...............................................5-55
AEB-waarschuwingsmelding en systeemregeling....5-52
Beperkingen van het systeem....................................5-58
Storing in het systeem................................................5-56
Systeeminstelling en -activering................................5-50
Index
A
I-3
Banden en velgen...................................................7-24,8-4
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden........7-25
Aandacht voor de banden..........................................7-24
Banden met een kleine hoogte-/breedteverhouding..7-33
Banden vervangen .....................................................7-28
Bandenspanning controleren .....................................7-26
Grip............................................................................7-29
Informatie op de wang van de band..........................7-29
Onderhoud van banden..............................................7-29
Velgen vervangen.......................................................7-29
Wielen uitlijnen en balanceren..................................7-28
Wielen verwisselen....................................................7-27
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)....................6-8
Bandenspanningscontrolesysteem...............................6-9
Controleer bandenspanning.........................................6-8
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem) ...........................6-11
Een wiel verwisselen met TPMS...............................6-12
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ............6-10
Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en bandenspanning..........................6-10
Bandenspanningslabel....................................................8-8
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...............2-2
Afleiding van de bestuurder........................................2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen.....................................................2-2
Gevaren airbag.............................................................2-2
Houd uw auto in een veilige conditie..........................2-3
Pas uw snelheid aan.....................................................2-3
Belastingsindex en snelheidsindex banden....................8-5
Blind spot detection-systeem (BSD)............................5-41
Beperkingen van het system......................................5-48
BSD (Blind Spot Detection)
/LCA(Lane Change Assist).......................................5-42
RCTA (Rear Cross Traffic Alert)...............................5-45
Cruise control...............................................................5-73
Werking cruise control...............................................5-73
Door de eigenaar uit te voeren onderhoud.....................7-5
Schema voor door de eigenaar uit te
voeren onderhoud........................................................7-6
I
Index
B
C
D
I-4
Elektromotornummer......................................................8-8
Exterieur.......................................................................3-37
Achterklep..................................................................3-39
Motorkap....................................................................3-37
Extra voorzieningen verwarmings
- en ventilatiesysteem.................................................3-131
Luchtcirculatie schuifdak.........................................3-131
Geheugen Bestuurdersstoel..........................................3-16
Instapfunctie...............................................................3-18
Opslaan van standen in het geheugen........................3-17
Hoeveelheden en gewichten...........................................8-5
Instrumentenpaneel.......................................................3-41
Bediening instrumentenpaneel...................................3-42
Meldingen LCD-display............................................3-60
Meters en tellers.........................................................3-43
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-48
Interieurfilter.................................................................7-16
Filter controleren .......................................................7-16
Kinderzitjes (CRS).......................................................2-37
Kiezen van een kinderzitje (CRS).............................2-38
Onze aanbeveling : Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen..............................................................2-37
Plaatsen van een kinderzitje (CRS)...........................2-40
Koelvloeistof.................................................................7-10
Koelvloeistof verversen.............................................7-13
Koelvloeistofpeil controleren....................................7-10
Index
E
G
H
I
K
I-5
Lampen.........................................................................7-50
Afstellen van koplamp ..............................................7-55
Dagrijverlichting........................................................7-59
Derde remlicht...........................................................7-62
Mistachterlicht...........................................................7-62
Vervangen van koplamp, parkeerlicht,
lamp richtingaanwijzer..............................................7-51
Vervangen van lamp achterlicht................................7-59
Vervangen van lamp interieurverlichting..................7-62
Vervangen van lamp kentekenplaatverlichting..........7-62
Vervangen van lamp richtingaanwijzer opzij............7-59
Lane keeping assist-systeem (LKAS)..........................5-63
Beperkingen van het systeem....................................5-70
Waarschuwingslampje en - melding..........................5-68
Werking LKAS..........................................................5-64
Wijzigen LKAS-functie.............................................5-69
LCD-display.................................................................3-73
Bediening LCD-display.............................................3-73
LCD-modus ...............................................................3-74
Motor..............................................................................8-2
Motorruimte............................................................1-6, 7-3
Multimediasysteem.........................................................4-2
Antenne........................................................................4-3
Audio/Video/Navigatiesysteem (AVN).......................4-5
Audiobediening op stuurwiel.......................................4-4
AUX-, USB- en iPod®-aansluiting..............................4-2
Bluetooth®Wireless Technology handsfree................4-5
Uitleg werking autoradio.............................................4-6
Onderhoudswerkzaamheden...........................................7-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-4
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het
onderhoud uitgevoerd door eigenaar...........................7-4
Opbergvak...................................................................3-132
Dashboardkastje.......................................................3-133
Multifunctioneel vak................................................3-134
Opbergvak middenconsole......................................3-132
Opbergvak voor zonnebril.......................................3-133
I
Index
L M
O
I-6
Overige voorzieningen...............................................3-135
12V-aansluiting........................................................3-137
Aansteker.................................................................3-140
Asbak.......................................................................3-135
Bagagenet (houder)..................................................3-143
Bekerhouder.............................................................3-135
Bevestigingspunt(en) vloermat................................3-142
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon................3-138
Jashaak.....................................................................3-141
Klok .........................................................................3-141
Rolhoes bagageruimte .............................................3-144
USB-lader................................................................3-138
Zonneklep................................................................3-136
Overzicht dashboard.......................................................1-5
Overzicht exterieur..................................................1-2, 1-3
Overzicht interieur..........................................................1-4
Reductieoverbrenging...................................................5-11
Bediening reductieoverbrenging................................5-11
Goede rijgewoonten...................................................5-16
Meldingen LCD-display............................................5-14
Parkeren.....................................................................5-13
Remsysteem..................................................................5-19
Antiblokkeersysteem (ABS)......................................5-30
Auto hold-functie.......................................................5-26
Elektronische parkeerrem (EPB)...............................5-20
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)....................5-32
Goede remgewoonten................................................5-38
Hill-Start Assist Control (HAC)................................5-37
Rembekrachtiging......................................................5-19
Remblokslijtage-indicatoren......................................5-20
Vehicle Stability Management (VSM)......................5-36
Remvloeistof.................................................................7-14
Remvloeistofniveau controleren................................7-14
Rijden in de winter.....................................................5-101
Sneeuw en ijs...........................................................5-101
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter......5-103
Rijden met een aanhanger..........................................5-107
Index
R
I-7
Rijhulpsysteem...........................................................3-102
Achteruitrijcamera...................................................3-102
Parking Assist System..............................................3-117
Parking Assist System achter...................................3-103
Rijmodusregelsysteem..................................................5-39
Ruiten............................................................................3-27
Elektrisch bedienbare ruiten......................................3-27
Ruitensproeiervloeistof.................................................7-15
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren................7-15
Ruitenwisserbladen.......................................................7-18
Bladen controleren.....................................................7-18
Bladen vervangen......................................................7-18
Ruitenwissers en ruitensproeiers..................................3-98
Ruitensproeier voorruit............................................3-101
Ruitenwissers voor.....................................................3-98
Schuifdak......................................................................3-33
Schuifdak kantelen.....................................................3-34
Schuifdak open-/dichtschuiven..................................3-33
Schuifdak openen en sluiten......................................3-33
Schuifdak resetten......................................................3-36
Zonnescherm..............................................................3-35
Shift paddle (regeling regeneratief remmen) ...............5-18
Slepen...........................................................................6-23
Afneembaar sleepoog................................................6-24
Bergingsbedrijf..........................................................6-23
Slepen in een noodgeval............................................6-25
Sloten............................................................................3-10
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling..........................3-14
Kindersloten achterportieren .....................................3-14
Portiersloten van binnenuit vergrendelen
/ontgrendelen..............................................................3-11
Snelheidsbegrenzingssysteem.......................................5-71
Bediening snelheidsbegrenzer...................................5-71
I
Index
S
I-8
Speciale rijomstandigheden..........................................5-98
Doorwaden van water..............................................5-100
Gevaarlijke rijomstandigheden..................................5-98
Op eigen kracht lostrekken van de auto....................5-98
Rijden in de regen......................................................5-99
Rijden in het donker..................................................5-99
Rijden op de snelweg...............................................5-100
Vloeiend nemen van bochten....................................5-99
Spiegels.........................................................................3-22
Binnenspiegel.............................................................3-22
Buitenspiegel .............................................................3-23
Starten met een hulpaccu................................................6-4
Startknop.........................................................................5-4
De auto vitschakelen..................................................5-10
Standen startknop.........................................................5-6
Standen van de auto.....................................................5-8
Stoelen............................................................................2-4
Achterstoelen.............................................................2-12
Hoofdsteun.................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem...............2-19
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen................................2-5
Voorstoelen ..................................................................2-6
Stuurwiel.......................................................................3-19
Claxon........................................................................3-21
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS)........................3-19
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom..............3-20
Stuurwielverwarming.................................................3-21
Toegang tot uw auto.......................................................3-4
Smart Key....................................................................3-4
Startblokkeersysteem...................................................3-9
Tripcomputer................................................................3-82
Uitleg bij onderhoudsschema.........................................7-8
Veiligheidsgordels.........................................................2-24
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.........2-33
Veiligheidsgordels......................................................2-28
Verzorging van veiligheidsgordels............................2-36
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel...................2-24
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ..................2-25
Verlichting.....................................................................3-86
Interieurverlichting....................................................3-94
Verlichting buitenzijde...............................................3-86
Welkomstsysteem ......................................................3-93
Verzorging van uw auto................................................7-64
Verzorging exterieur..................................................7-64
Verzorging interieur...................................................7-69
Voertuigcertificatie .........................................................8-7
Voertuiggewicht..........................................................5-106
Overbeladen.............................................................5-106
Index
T
U
V
I-9
Voertuigidentificatienummer (VIN)...............................8-7
Vóór het rijden................................................................5-3
Vóór het instappen.......................................................5-3
Vóór het starten ...........................................................5-3
Voorruit ontdooien en ontwasemen............................3-127
Automatisch ontwasemingssysteem........................3-129
Automatisch verwarmings - en ventilatiesysteem...3-127
Ontwasemfunctie.....................................................3-128
Wanneer de auto oververhit raakt...................................6-7
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden............6-2
Als de auto afslaat op een kruising of splitsing ..........6-2
Als de auto afslaat tijdens het rijden...........................6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt..............6-3
Wattage lampen ..............................................................8-3
Zekeringen....................................................................7-35
Beschrijving zekering-/relaiskast...............................7-39
Vervangen zekering dashboard..................................7-36
Vervangen zekering motorruimte..............................7-37
I
Index
W
Z
63


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Hyundai Ioniq Electric - 2019 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Hyundai Ioniq Electric - 2019 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 91.78 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Hyundai Ioniq Electric - 2019

Hyundai Ioniq Electric - 2019 User Manual - English - 555 pages

Hyundai Ioniq Electric - 2019 User Manual - German - 578 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info