GEBRUIK VAN
WINTERBANDEN
LET OP
Controleer of u de velgen met de
winterbanden met het correcte type
wielmoeren hebt bevestigd.
Indien winterbanden zijn gemonteerd,
controleer dan of de bandenspanning
correct is. Zie Technische
specificatie (bladzijde 170).
GEBRUIK VAN
SNEEUWKETTINGEN
WAARSCHUWINGEN
Rijd niet sneller dan 40 km/u
wanneer gebruik wordt gemaakt
van 14 mm sneeuwkettingen of 50
km/u wanneer gebruik wordt gemaakt
van 10 mm sneeuwkettingen.
Rijd niet met sneeuwkettingen op
een sneeuwvrij wegdek.
Breng alleen sneeuwkettingen aan
op 235/60 R16 of 215/65 R16
banden.
LET OP
Wanneer uw wagen is uitgerust met
wieldeksels, verwijder deze dan
voordat u sneeuwkettingen
monteert.
N.B.:
Het ABS blijft normaal werken.
Gebruik alleen sneeuwkettingen met
kleine schakels.
Monteer alleen sneeuwkettingen op de
voorwielen.
Uitvoeringen met
stabiliteitsregeling (ESP)
Uitvoeringen met stabiliteitsregeling (ESP)
kunnen een wat ongebruikelijke
rijkarakteristiek vertonen, hetgeen kan
worden voorkomen door het systeem uit
te schakelen. Zie Gebruik maken van
stabiliteitsregeling (bladzijde 115).
BANDENSPANNINGCON-
TROLESYSTEEM
WAARSCHUWINGEN
Het systeem ontheft u niet van de
verantwoording om regelmatig de
bandenspanning te controleren.
Het systeem waarschuwt u alleen
voor een lage bandenspanning. Het
pompt de banden niet op.
Rijd niet met een aanzienlijk te lage
bandenspanning. Hierdoor kunnen
de banden oververhit raken en
worden beschadigd. Een te lage
bandenspanning verhoogt het
brandstofverbruik, verkort de levensduur
van de banden en heeft een nadelige
invloed op de rijeigenschappen.
LET OP
Buig of beschadig de ventielen niet
wanneer u de banden oppompt.
Laat banden door goed opgeleide
monteurs monteren.
169
Velgen en banden