637839
248
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/280
Next page
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
GEBRUIK EN ONDERHOUD
FIATPANDA
COP PANDA UM NL SISTEMA 6-12-2011 16:19 Pagina 1
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel.
In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden.
De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.
Met de Originele Fiat-onderdelen behoudt u mettertijd de eigenschappen van betrouwbaarheid,
comfort en prestaties waarom u uw nieuwe auto heeft gekozen.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en
die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.
Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door Fiat voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID:
REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS,
ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING
EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,
INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI:
STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR
ORIGINELE ONDERDELEN
COP PANDA UM NL SISTEMA 6-12-2011 16:19 Pagina 2
KIEZEN VOOR ORIGINELE
ONDERDELEN IS DE
MEEST LOGISCHE KEUZE
PERFORMANCE
COMFORT VEILIGHEID MILIEU WAARDENACCESSOIRES
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
HET HERKENNEN VAN
DE ORIGINELE ONDERDELEN
Luchtfilter
Originele
Onderdelen
Schokdemper Remblokken
Originele
Onderdelen
Originele
Onderdelen
Om een Origineel Onderdeel te herkennen, volstaat het te controleren of het onderdeel voorzien
is van onze merklogo’s, die altijd duidelijk zichtbaar zijn op Originele Onderdelen,
van het remsysteem tot de ruitenwissers, van de schokdempers tot het luchtfilter.
Alle Originele Onderdelen worden onderworpen aan strenge controles, zowel in de ontwerp- als fabricatiefase,
door specialisten die uiterst moderne materialen gebruiken om de betrouwbaarheid te testen.
Dat is bedoeld om de prestaties en de veiligheid voor u en uw passagiers te garanderen.
Vraag altijd naar een Origineel Onderdeel en controleer of dit werd toegepast.
Beste klant,
Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten waarderen.
Wij raden aan het meteen door te lezen voordat u voor de eerste keer gaat rijden.
Het bevat belangrijke informatie, tips en aanwijzingen voor het gebruik van de auto die u zullen helpen de technische
eigenschappen van uw Fiat volledig te benutten. Dit boekje geeft tevens een beschrijving van de speciale kenmerken,
essentiële informatie over het correcte onderhoud en gebruik van uw Fiat, alsmede tips voor veilig rijden.
Lees aandachtig de waarschuwingen en aanwijzingen voorafgegaan door de volgende symbolen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
milieubescherming.
Het bijgevoegde garantieboekje geeft een opsomming van de diensten die Fiat aan haar klanten biedt:
het garantiecertificaat met termen en voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden;
een serie aanvullende diensten die voor Fiat klanten beschikbaar zijn.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de
service van de mensen bij Fiat zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst .. en goede reis!
In dit instructieboekje zijn alle versies van de Fiat Panda beschreven. Derhalve dient
uitsluitend de informatie in beschouwing te worden genomen die betrekking heeft
op het uitrustingsniveau, de motor en de versie die u gekocht hebt. De gegevens in
deze publicatie zijn slechts indicatief. Fiat Group Automobiles kan op elk moment
de in deze publicatie beschreven specificaties van het automodel om technische of
commerciële redenen wijzigen. Neem voor meer informatie contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJKE INFORMATIE!
TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije
benzine met een minimum octaangetal van
95 RON die aan de Europese specificatie EN228
voldoet.
Het gebruik van benzine die niet voldoet aan
bovengenoemde norm veroorzaakt inschakeling
van het EOBD-lampje en een onregelmatige
motorwerking.
Dieselmotoren:Tank uitsluitend diesel voor
motorvoertuigen conform de Europese
specificatie EN590. Het gebruik van andere
producten of mengsels kan de motor
onherstelbaar beschadigen en derhalve de
garantie ongeldig maken.
DE MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken; zet
de versnellingspook in de vrijstand. Trap het
koppelingspedaal volledig in, zonder het gaspedaal
te bedienen; draai de contactsleutel naar de
stand MAR en wacht tot het controlelampje
(en controlelampje voor dieselversies)
uitgaat; draai de contactsleutel naar de stand
AVV en laat hem los zodra de motor start.
PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL
De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking
zeer hoge temperaturen. Parkeer de auto dus
niet boven gras, dennennaalden of ander
ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem
dat continu controles uitvoert op de
componenten die verband houden met de
uitlaatgasemissie, om een betere bescherming
van het milieu te garanderen.
ELEKTRISCHE ACCESSOIRES
Als na aanschaf van de auto besloten mocht
worden om elektrische accessoires toe te voegen
(met het risico dat de accu langzaam ontlaadt),
neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Zij kunnen het totale
stroomverbruik berekenen en controleren of de
elektrische installatie van de auto geschikt is voor
het extra stroomverbruik.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Een correct onderhoud van de auto is van
essentieel belang om de prestaties en de
veiligheid van de auto, zijn milieuvriendelijkheid
en lage bedrijfskosten gedurende langere tijd
te garanderen.
HET INSTRUCTIEBOEKJE BEVAT...
... belangrijke informatie, tips en waarschuwingen
voor het juiste gebruik, veilig rijden en
onderhoud van uw auto. Besteed speciale
aandacht aan de symbolen (veiligheid van de
inzittenden) (milieubescherming) (toestand
van de auto).
WEGWIJS IN UW AUTO
INSTRUMENTENPANEEL
De aanwezigheid en de plaats van de bedieningselementen, de instrumenten en de lampjes kunnen variëren
afhankelijk van de verschillende versies.
1. Verstelbare en richtbare luchtroosters 2. Bedieningshendel buitenverlichting 3. Frontairbag bestuurderszijde
4. Bedieningshendel ruitenwissers voor/achter en tripcomputer 5. Verstelbare en richtbare luchtroosters in het midden
6. Frontairbag passagierszijde 7. Dashboardkastje (voor bepaalde uitvoeringen/markten) 8. Autoradio (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) 9. Bedieningsknoppen 10. Versnellingspook 11. Bedieningsorganen voor verwarming/
ventilatie/klimaatregeling 12. Contactschakelaar 13. Instrumentenpaneel 14. Elektrische ruitbediening 15. ECO/ASR OFF
toetsen (voor bepaalde versies/markten)
fig. 1
F0W0092
3
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INSTRUMENTENPANEEL
De achtergrondkleur van de instrumenten en het type instrumenten variëren in functie van de versies.
BENZINE-UITVOERINGEN
A. Snelheidsmeter B. Multifunctioneel display C. Toerenteller
TOT
kmi
C
fig. 2
F0W0002
4
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DIESELUITVOERINGEN
A. Snelheidsmeter B. Multifunctioneel display C. Toerenteller
TOT
kmi
C
fig. 3
F0W0001
5
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SNELHEIDSMETER
Geeft de snelheid van de auto aan (snelheidsmeter)
TOERENTELLER
Geeft het motortoerental aan.
BRANDSTOFMETER
De digitale meter A fig. 4 geeft de hoeveelheid
brandstof in de tank aan.
Het
lampje fig. 4 gaat branden wanneer er nog
circa5à7literbrandstof in de tank is.
Rijd niet met een bijna lege tank: een onregelmatige
brandstoftoevoer kan de katalysator schade
toebrengen.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
De digitale meter B fig. 4 geeft de
koelvloeistoftemperatuur aan wanneer deze hoger is
dan circa 50°C.
Het eerste streepje brandt continu om de correcte
werking van het systeem aan te geven.
Het lampje
fig. 4 gaat branden (en er verschijnt
een bericht op het multifunctionele display) wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te hoog is; zet in dat
geval onmiddellijk de motor uit en neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
fig. 4
F0W0026
6
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DISPLAY
Bij verwijderde contactsleutel, worden op het display
gedurende enkele seconden, wanneer een
voorportier wordt geopend, de tijd, de temperatuur
en de totaalstand van de kilometerteller (in km of
mijlen) weergegeven.
STANDAARDSCHERM
De volgende informatie wordt op de display getoond
fig.5:
A
Datum
B
Gear Shift Indicator (voor bepaalde versies/
markten)
C
Aanduiding Start&Stop-functie (voor bepaalde
versies/markten)
D
Tijd
E
Kilometerteller (weergave totaalstand aantal
gereden kilometers/mijlen)
F
Buitentemperatuur (voor bepaalde versies/
markten)
G
Stand hoogteregeling koplampen (alleen bij
ingeschakeld dimlicht)
H
Aanduiding inschakeling Dualdrive elektrische
stuurbekrachtiging (CITY opschrift)
I
Aanduiding veiligheidsgordels
GEAR SHIFT INDICATOR
De GSI (Gear Shift Indicator) adviseert de
bestuurder een andere versnelling in te schakelen via
een speciale melding op het instrumentenpaneel.
Via de GSI wordt de bestuurder gewaarschuwd dat
een andere versnelling brandstofbesparing kan
opleveren.
Wanneer het pictogram SHIFT UP (
SHIFT) fig. 5
op de display wordt getoond, geeft de GSI het advies
om een hogere versnelling in te schakelen, terwijl
wanneer het pictogram SHIFT DOWN (
SHIFT)
wordt getoond, de bestuurder wordt geadviseerd
een lagere versnelling in te schakelen.
De aanduiding op het instrumentenpaneel blijft
branden zolang de bestuurder niet schakelt of zolang
de rijomstandigheden niet terugkeren naar een
situatie waarin schakelen niet nodig is om het
verbruik te optimaliseren.
fig. 5
F0W1008
7
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BEDIENINGSKNOPPEN
Gebruik deze knoppen om door het menu van het
multifunctionele display te bladeren.
Opmerking Het symbool op de knoppen is
afhankelijk van de versie:
en of en .
Om de schermpagina en de betreffende opties
naar beneden te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verhogen.
Kort indrukken om het menu te openen en/of
naar het volgende schermpagina te gaan of
de gewenste keuze te bevestigen. Lang indrukken
om naar het standaardscherm terug te keren.
Om de schermpagina en de betreffende opties
naar boven te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verlagen.
De knoppen
en activeren verschillende
functies, afhankelijk van de volgende situaties:
zorgen binnen het menu voor het naar beneden en
naar boven doorlopen;
zorgen tijdens instellingen voor het verhogen en
verlagen van de waarden.
SETUP-MENU
Het menu bestaat uit een serie opties die gekozen
kunnen worden met de knoppen
en ,
waarna verschillende keuze- en
instellingsmogelijkheden (Setup) worden geboden.
Sommige opties hebben een submenu. Het menu
wordt geactiveerd door de knop
kort in te
drukken.
Het menu biedt de volgende functies:
MENU
VERLICHTING
fig. 6
F0W1010
fig. 7
F0W0042
8
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PIEP SNELHEID
ACTIVERING TRIP B
STEL UUR (tijd) IN
STEL DATUM IN
ZIE RADIO
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL
GELUIDSSTERKTE WAARSCHUWINGEN
ZOEMER VEILIGHEIDSGORDEL (voor bepaalde
versies/markten)
SERVICE
AIRBAG/PASSAGIERSAIRBAG (voor bepaalde
versies/markten)
CITY BRAKE C./COLLISION MITIGATION (voor
bepaalde versies/markten)
SLUIT MENU AF
Een optie in het hoofdmenu zonder een submenu kiezen:
druk kort op de
knop om de instelling van het
hoofdmenu die gewijzigd moet worden te
selecteren;
druk op de knoppen
of (deze telkens
indrukken) om de nieuwe instelling te selecteren;
druk kort op de
knop om de nieuwe instelling
op te slaan en terug te gaan naar de eerder
geselecteerde optie in het hoofdmenu.
Een optie in het hoofdmenu met een submenu kiezen:
bij kort indrukken van de
knop wordt de eerste
optie van het submenu getoond;
druk op de knoppen
of (deze telkens
indrukken) om de opties van het submenu te
doorlopen;
druk kort op de
knop om de getoonde
submenu-optie te selecteren en het betreffende
setup-menu te openen;
druk op de knoppen
of (deze telkens
indrukken) om de nieuwe instelling voor deze
submenu-optie te selecteren;
Druk kort op de knop
om de nieuwe instelling
op te slaan en terug te gaan naar de eerder
geselecteerde menuoptie.
9
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MENUOPTIES
Menu
Met deze optie kan toegang tot het Setup Menu
worden verkregen. Druk op knop
of fig. 7
om de verschillende Menuopties te selecteren.
De knop
lang indrukken om naar het
standaardscherm terug te keren.
Lichtsterkte (regeling interieurverlichting)
(alleen bij ingeschakeld stadslicht)
Deze functie wordt gebruikt om, bij ingeschakeld
stadslicht, de lichtsterkte van het
instrumentenpaneel, de bedieningstoetsen van de
autoradio en van de automatische klimaatregeling
(voor bepaalde versies/markten) in te stellen.
Ga als volgt te werk om de lichtsterkte in te stellen:
druk kortstondig op de knop
, de eerder
ingestelde waarde zal op de display knipperen;
druk op de knop
of om de lichtsterkte te
regelen;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de knop
om terug te keren naar het standaardscherm zonder
op te slaan.
Piep snelheid (Snelheidslimiet)
Deze functie wordt gebruikt om de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) in te stellen; de
bestuurder wordt gewaarschuwd wanneer deze
limiet wordt overschreden.
Ga als volgt te werk om de snelheidslimiet in te
stellen:
druk kortstondig op de knop
: op de display
verschijnt het opschrift (Piep snelheid);
druk op de knop
of om de
snelheidsbegrenzing in (On) of uit (Off) te
schakelen;
wanneer de functie reeds is ingeschakeld, druk op
of om de gewenste snelheidslimiet te
selecteren en druk vervolgens op
de keuze te
bevestigen.
Opmerking Deze waarde kan men instellen tussen
30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph, in functie
van de ingestelde eenheid. Zie de paragraaf
“Meeteenheid instellen (Meeteenheid)” die hierna
wordt beschreven. Elke druk op de knop
/
verhoogt of verlaagt de waarde 5 eenheden. Houd de
knop
/ ingedrukt om de waarde automatisch
snel te verhogen/verlagen. Wanneer de gewenste
waarde wordt bereikt, kan men de instelling afronden
door opnieuw de knop kortstondig in te drukken.
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
10
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Ga als volgt te werk om de instelling te annuleren:
druk kortstondig op de knop
: op de display
knippert "On";
druk op de knop
: op de display knippert
"Off";
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
Activering Trip B/gegevens (Activering Trip B)
Met deze functie kan de weergave van Trip B
(dagteller) ingeschakeld ("On") of uitgeschakeld
("Off") worden. Zie voor meer informatie de
paragraaf "Trip computer".
Ga als volgt te werk om in/uit te schakelen:
druk kortstondig op de knop
om "On" of "Off"
op de display te doen knipperen in functie van wat
eerder is ingesteld;
druk op de knop
of om de instelling uit te
voeren;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
Stel uur in (Klokinstelling)
Met deze functie kan de klok ingesteld worden via
twee submenu’s: “Uur” en “Formaat”.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
druk kortstondig op de knop
: op de display
verschijnen de twee submenu's "Uur" en
"Formaat";
druk op de knop
of om de submenu's te
selecteren;
druk na de submenu te hebben geselecteerd
kortstondig op de knop
;
wanneer de submenu “Uur” wordt gekozen: druk
kortstondig op
om het "uur" op de display te
doen knipperen; druk op de knop
of om
de instelling uit te voeren;
druk kort op de
knop: de "minuten" knipperen
op de display. Druk op de knop
of om de
instelling uit te voeren;
wanneer het submenu “Formaat” wordt gekozen,
gaat het formaat op de display knipperen wanneer
kortstondig op de
knop wordt gedrukt. Druk
op de knop
of om "12h" of "24h" te
selecteren. Wanneer de gewenste instellingen zijn
uitgevoerd, druk kortstondig op de knop
om
terug te keren naar het menuscherm of druk
langdurig op de knop om terug te keren naar het
hoofdmenu zonder op te slaan.
Druk nogmaals langdurig op de knop
om terug te
keren naar het standaardscherm of het hoofdmenu in
functie van waar men zich bevindt.
11
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Elke druk op de knop of
verhoogt of verlaagt de waarde 1 eenheid. Houd
de knop langdurig ingedrukt om de waarde snel
automatisch te verhogen/verlagen. Wanneer
de gewenste waarde wordt bereikt, kan men de
instelling afronden door opnieuw de knop
kortstondig in te drukken.
Stel datum in (datuminstelling)
Met deze functie kan de datum ingesteld worden
(jaar - maand - dag).
Ga als volgt te werk om in te stellen:
druk kort op de
knop: het "jaar" knippert op de
display;
druk op de knop
of om de instelling uit te
voeren;
druk kort op de
knop: de "maand" knippert op
de display;
druk op de knop
of om de instelling uit te
voeren;
druk kort op de
knop: de "dag" knippert op de
display;
druk op de knop
of om de instelling uit te
voeren;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
BELANGRIJK Elke druk op de knop
of
verhoogt of verlaagt de waarde 1 eenheid. Houd
de knop langdurig ingedrukt om de waarde snel
automatisch te verhogen/verlagen. Wanneer
de gewenste waarde wordt bereikt, kan men de
instelling afronden door opnieuw de knop
kortstondig in te drukken.
Zie radio (audioinformatie weergeven)
Deze functie wordt gebruikt om de informatie over
de autoradio weer te geven.
Radio: frequentie van het radiostation of RDS
melding, inschakeling automatische afstemming of
AutoSTore;
Audio CD, MP3 CD: tracknummer;
CD-wisselaar: CD-nummer en tracknummer.
Ga als volgt te werk om de weergave van de
informatie over de autoradio in (On) of uit (Off) te
schakelen:
druk kort op de
knop, op de display knippert
ON of OFF, op grond van wat eerder is ingesteld;
druk op de knop
of om te kiezen;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
12
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Autoclose (automatische centrale
portiervergrendeling tijdens het rijden)
Bij inschakeling van deze functie (On), worden de
portieren automatisch vergrendeld wanneer sneller
dan 20 km/h wordt gereden.
Ga als volgt te werk om de functie in- en uit te
schakelen:
druk kortstondig op de knop
om "On" of "Off"
op de display te doen knipperen in functie van wat
eerder is ingesteld;
druk op de knop
of om te kiezen;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het hoofdmenu
zonder op te slaan;
druk nogmaals langdurig op de knop
om terug
te keren naar het standaardscherm of het
hoofdmenu in functie van waar men zich bevindt.
Meeteenheid (De meeteenheid instellen)
Met deze functie kunnen de eenheden worden
ingesteld via drie submenu’s: “Afstanden”, “Verbruik”
en “Temperatuur“.
Ga als volgt te werk om de meeteenheid in te
stellen:
druk kortstondig op
om de drie submenu's weer
te geven;
druk op de knop
of om de submenu's te
doorlopen;
druk na de submenu te hebben geselecteerd
kortstondig op de knop
;
wanneer het submenu “Afstanden” wordt gekozen,
druk kortstondig op de knop
om “km” of “mi”
op de display weer te geven, in functie van wat
eerder is ingesteld;
druk op
of om te selecteren
wanneer het submenu “Verbruik ” wordt gekozen,
druk kortstondig op de knop
om “km/l”,
“l/100km” of “mpg” op de display weer te geven,
in functie van wat eerder is ingesteld;
Wanneer de meeteenheid “km” is ingesteld, wordt
het brandstofverbruik (km/l of l/100km) op de display
weergegeven. Wanneer de meeteenheid “mi” is
ingesteld, wordt het brandstofverbruik in “mpg" op
de display weergegeven.
druk op de knop
of om te kiezen;
wanneer het submenu “Temperatuur” wordt
gekozen, druk kortstondig op de knop
om "°C"
of "°F" op de display weer te geven, in functie
van wat eerder is ingesteld;
druk op de knop
of om te kiezen;
Wanneer de instellingen zijn uitgevoerd, druk
kortstondig op de knop
om terug te keren naar
het menuscherm of druk langdurig op de knop
om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op
te slaan.
druk nogmaals langdurig op de knop
om terug
te keren naar het standaardscherm of het
hoofdmenu in functie van waar men zich bevindt.
13
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Taal (Taal instellen)
De berichten op het display kunnen in de volgende
talen worden weergegeven: Italiaans, Engels, Duits,
Portugees, Spaans, Frans, Nederlands, Pools en
Turks.
Ga als volgt te werk om de gewenste taal in te
stellen:
druk kortstondig op de knop
: op de display
begint de voorheen ingestelde "taal" te knipperen;
druk op de knop
of om te kiezen;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
Geluidssterkte waarschuwingen
(Volumeregeling geluidssignaal storing/
waarschuwing)
Met deze functie kan het volume van de zoemer, die
klinkt als een storing/waarschuwing op de display
wordt weergegeven, worden ingesteld op 8 niveaus.
Ga als volgt te werk om het gewenste volume in
te stellen:
druk kortstondig op de knop
, op de display gaat
de vorige volume-instelling knipperen;
druk op de knop
of om te kiezen;
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan.
Piep veiligheidsgordels (Inschakeling zoemer
voor SBR-aanwijzing)
(voor bepaalde versies/markten)
Deze functie kan alleen worden weergegeven
wanneer het SBR-systeem door het Fiat
Servicenetwerk is uitgeschakeld (zie "SBR-systeem"
in het hoofdstuk "Veiligheid").
Service (Geprogrammeerd onderhoud)
Deze functie zorgt voor weergave van informatie
over de kilometerstand en de intervallen (nog
resterende dagen) waarmee de servicebeurten
uitgevoerd moeten worden. Met de Service functie
kan ook het interval (in kilometer of mijl) tot de
volgende olieverversing worden weergegeven.
Ga voor het raadplegen van deze informatie als volgt
te werk:
druk kortstondig op de knop
: de display geeft
het interval in kilometer (km) of mijl (mi) weer,
op grond van wat eerder is ingesteld (zie paragraaf
"Meeteenheden");
druk kortstondig op de knop
om terug te keren
naar het menuscherm of druk langdurig op de
knop om terug te keren naar het standaardscherm.
14
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Opmerking Het “Geprogrammeerd
onderhoudsschema” voorziet voor benzineversies
elke 30.000 km (of 18.000 mijl) en voor dieselversies
elke 35.000 km (of 21.000 mijl) in een servicebeurt.
Dit bericht verschijnt automatisch wanneer de
sleutel in de stand MAR wordt gedraaid, vanaf 2.000
km (of het equivalent in mijl) vóór de servicebeurt.
Dit bericht wordt elke 200 km (of het equivalent
in mijl) herhaald. Onder de 200 km wordt deze
melding met kortere intervallen weergegeven. De
melding is afhankelijk van de meeteenheid die is
ingesteld, d.w.z. in km of mijl. Wanneer het
onderhoudsinterval bijna is vervallen en de sleutel in
de stand MAR wordt gedraaid, verschijnt de melding
"Service" op het display, gevolgd door het aantal
resterende kilometers of mijlen voor de volgende
servicebeurt. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om de werkzaamheden van het
"Geprogrammeerd onderhoudsschema" te laten
verrichten en het bericht te resetten.
Airbag/Airbag passagier (passagiersairbag en
zijairbag (voor borst/bekken - voor bepaalde
versies/markten) inschakeling/uitschakeling)
Deze functie zorgt voor de in-/uitschakeling van
de airbags aan de passagierszijde.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop
en, nadat de melding "Bag pass:
Off) (om uit te schakelen) of de melding (Bag pass:
On) (voor het inschakelen) op de display is
verschenen door het indrukken van de knop
en , druk nogmaals op de knop ;
op de display verschijnt een bevestigingsmelding;
druk op de knoppen
of om "Ja" te
selecteren (om het inschakelen/uitschakelen te
bevestigen) of "Nee" (om te annuleren);
druk kortstondig op de knop
; er verschijnt een
bevestigingsmelding van de gekozen instelling en er
wordt teruggekeerd naar het menuscherm. Houd
de knop ingedrukt om naar het standaardscherm
terug te keren zonder op te slaan.
City Brake Control - "Collision Mitigation"
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze functie wordt gebruikt voor inschakeling ("On")
of uitschakeling ("Off") van het City Brake Control -
"Collision Mitigation" systeem.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
druk kort op knop
. "Aan" of "Uit" knippert op
het display, afhankelijk van de eerder gemaakte
instelling;
op de display verschijnt een bevestigingsmelding;
druk op de knoppen
of om "Ja" te
selecteren (om het inschakelen/uitschakelen te
bevestigen) of "Nee" (om te annuleren);
druk kortstondig op de knop
; er verschijnt een
bevestigingsmelding van de gekozen instelling en er
wordt teruggekeerd naar het menuscherm. Houd
de knop ingedrukt om naar het standaardscherm
terug te keren zonder op te slaan.
15
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Wanneer het systeem is uitgeschakeld gaat het
bijbehorende lampje op het instrumentenpaneel
branden (zie hoofdstuk "Lampjes en Berichten").
Sluit menu af
Deze functie zorgt voor het afsluiten van de
menu-instellingen. Druk kortstondig op de knop
om terug te keren naar het standaardscherm
zonder op te slaan. Druk op de knop
om terug
te keren naar de eerste menuoptie (Piep snelheid).
TRIP COMPUTER
Algemene informatie
De Trip computer geeft informatie over de werking
van het voertuig weer op het display, wanneer de
contactsleutel in stand de MAR staat. Er zijn twee
afzonderlijke reisfunctie, “Trip A” en “Trip B”
genaamd, waarmee de gegevens over de gehele reis
onafhankelijk van elkaar bewaakt kunnen worden.
Beide functies kunnen gereset worden (reset – begin
van een nieuwe rit).
“Trip A” geeft informatie over:
Buitentemperatuur (voor bepaalde versies/
markten)
Actieradius
Afgelegde afstand
Gemiddeld verbruik
Huidig verbruik
Gemiddelde snelheid
Reistijd (rijtijd).
“Trip B” geeft informatie over:
Afgelegde afstand B
Gemiddeld verbruik B
Gemiddelde snelheid B
Reistijd B (rijtijd).
16
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Opmerking “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie
“Trip B inschakelen”). De parameters “Actieradius”
en “Huidig verbruik" kunnen niet worden gereset.
Weergegeven waarden
Actieradius
Geeft de afstand weer die nog afgelegd kan worden
met de brandstof die in de tank aanwezig is. Op
de display verschijnt de melding “----als:
de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl)
de auto lang stilstaat met een draaiende motor.
BELANGRIJK Het bereik kan variëren in functie van
verschillende factoren: de rijstijl, het type route
(snelweg, stadsverkeer, bergwegen, etc…), en de
gebruiksomstandigheden van de auto
(beladingstoestand, bandenspanning, etc…). Bij de
programmering van een reis dient men rekening
te houden met deze factoren.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand weer die de auto heeft afgelegd
sinds het begin van een nieuwe reis.
Gemiddeld verbruik
Geeft het gemiddeld brandstofverbruik van de auto
weer sinds het begin van een nieuwe reis.
Huidig verbruik
Geeft het huidig brandstofverbruik weer. Deze
waarde wordt continu bijgewerkt. Als de auto
stilstaat met draaiende motor verschijnt de melding
----”opdedisplay.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid weer in functie van de
totale tijd die is verlopen sinds het begin van de
reis.
Reistijd
Geeft de tijd weer die is verlopen sinds het begin van
een nieuwe reis.
17
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TRIP KNOP
Deze knop bevindt zich op de rechterhendel. fig. 8
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR staat,
kan met deze knop toegang worden verkregen tot de
hiervoor beschreven waarden en kunnen de
gegevens worden gereset om een nieuwe reis te
beginnen:
kort indrukken: weergave van de verschillende
waarden;
lang indrukken: reset de waarden en start een
nieuwe reis.
Nieuwe reis
Begint na een:
“handmatige” reset vanwege de gebruiker door de
betreffende knop in te drukken;
“automatische” reset wanneer de “Afgelegde
afstand“ de waarde 99999,9 km bereikt of
wanneer de "Reistijd“ de waarde 999:59 bereikt
(999 uur en 59 minuten);
nadat de accu losgekoppeld is geweest.
BELANGRIJK Als het systeem wordt gereset
wanneer de parameters van “Trip A” of “Trip B”
worden weergegeven, dan worden alleen de gegevens
van de betreffende functie gereset.
Werkwijze voor aanvang van een nieuwe reis
Houd de knop TRIP langer dan 2 seconden ingedrukt
wanneer de sleutel in de stand MAR staat om te
resetten.
De Trip functie verlaten
De TRIP functie wordt automatisch verlaten, nadat
alle parameters zijn weergegeven of wanneer de
knop
langer dan 1 seconde wordt ingedrukt.
1
0
2
fig. 8
F0W0079
18
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SYMBOLEN
Sommige onderdelen van de auto zijn voorzien van
gekleurde plaatjes met daarop symbolen die de
voorzorgsmaatregelen aangeven die in acht genomen
moeten worden wanneer het betreffende onderdeel
wordt gebruikt. Onder de motorkap is tevens een
plaatje aangebracht, waarop de betekenis van deze
symbolen wordt toegelicht.
FIAT CODE SYSTEEM
Voor een betere bescherming tegen diefstal is de
auto uitgerust met een elektronische startblokkering.
Deze schakelt automatisch in wanneer de
contactsleutel wordt verwijderd.
Elke sleutel bevat een elektronisch apparaatje dat bij
het starten een signaal ontvangt van een speciale
antenne die in het contactslot is ingebouwd. Dit
signaal is het "wachtwoord" (dat elke keer dat de
auto wordt gestart wijzigt) waarmee de regeleenheid
de sleutel herkent en het starten van de motor
vrijgeeft.
WERKING
Elke keer dat de motor wordt gestart door de
sleutel naar de stand MAR te draaien, stuurt de
regeleenheid van het Fiat CODE systeem een
herkenningscode naar de motorregeleenheid om de
startblokkering uit te schakelen. Deze code wordt
alleen verzonden als de regeleenheid van het Fiat
CODE systeem de door de sleutel verstuurde code
herkent.
Elke keer dat de contactsleutel naar de stand STOP
wordt gedraaid, schakelt het Fiat CODE-systeem
de functies van de motorregeleenheid uit. Als de
code tijdens het starten niet correct wordt herkend,
gaat het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden. Draai in dit geval de
sleutel naar STOP en vervolgens naar MAR; als
de motor geblokkeerd blijft, probeer dan nogmaals
met een van de andere geleverde sleutels. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor
nog steeds niet gestart kan worden.
19
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Waarschuwingslampje gaat tijdens het
rijden branden
Als het
waarschuwingslampje gaat branden,
betekent dit dat het systeem een zelfdiagnose
uitvoert (bijv. bij een spanningsval). Neem, als het
probleem aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
DE SLEUTELS
De elektronische onderdelen in de sleutels
kunnen beschadigen als de sleutel aan
sterke schokken wordt blootgesteld. Om
een correcte werking van de inwendige
elektronische componenten te garanderen, mag
de sleutel nooit aan direct zonlicht blootgesteld
worden.
SLEUTEL ZONDER AFSTANDSBEDIENING
De metalen baard A fig. 9 activeert:
het contactslot;
de portiersloten;
het achterklepslot.
Ga om duplicaatsleutels te vragen naar het Fiat
Servicenetwerk en neem een identiteitsbewijs en de
eigendomsdocumenten van uw auto mee.
fig. 9
F0W0077
20
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING
(voor bepaalde versies/markten)
De metalen baard A fig. 10 activeert:
het contactslot;
de portiersloten.
Druk op de knop B fig. 10 om de metalen baard
in/uit te klappen.
Portieren en achterklep ontgrendelen
Druk kort op de knop
: ontgrendeling van
portieren en achterklep, tijdelijke inschakeling van
plafondverlichting en twee maal knipperen van
richtingaanwijzers (voor bepaalde versies/markten).
De portieren worden automatisch ontgrendeld
wanneer de afsluiter van de brandstoftoevoer
ingrijpt.
Portieren en achterklep vergrendelen
Druk kort op de knop
: vergrendeling van
portieren en achterklep, uitschakeling van
plafondverlichting en een maal knipperen van
richtingaanwijzers (voor bepaalde versies/markten).
Als een of meer portieren open zijn, worden ze
niet vergrendeld. Dit wordt aangegeven door het
snel knipperen van de richtingaanwijzers (voor
bepaalde versies/markten). De portieren worden niet
bij open achterklep vergrendeld.
Wanneer een snelheid van meer dan 20 km/h wordt
bereikt, worden de portieren automatisch
vergrendeld als deze specifieke functie is ingesteld.
Bagageruimte openen
Druk op de
knop om de bagageruimte met de
afstandsbediening te openen.
De richtingaanwijzers knipperen twee maal om aan
te geven dat de bagageruimte geopend is.
De elektronische onderdelen in de sleutels
kunnen beschadigen als de sleutel aan
sterke schokken wordt blootgesteld. Om
een correcte werking van de inwendige
elektronische componenten te garanderen, mag
de sleutel nooit aan direct zonlicht blootgesteld
worden.
fig. 10
F0W0299
21
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Extra afstandsbedieningen aanvragen
Het systeem kan maximaal 8 sleutels met
ingebouwde afstandsbediening herkennen. Als een
nieuwe afstandsbediening nodig is, ga dan naar het
Fiat Servicenetwerk en neem een identiteitsbewijs en
de eigendomsdocumenten van de auto mee.
Batterij vervangen - sleutel met
afstandsbediening
Ga als volgt te werk om de batterij te vervangen:
druk op de knop A fig. 11 en klap de metalen
baard B uit;
draai de schroef C naar
met een kleine
schroevendraaier;
trek de batterijhouder D naar buiten en vervang
de batterij E met inachtneming van de juiste
polariteit;
plaats de batterijhouder D weer in de sleutel en
draai de schroef C naar
.
Gebruikte batterijen moeten
overeenkomstig de wet in speciale bakken
gedeponeerd worden. Breng ze anders
naar het Fiat Servicenetwerk, dat voor hun
verwerking zal zorgen.
fig. 11
F0W0189
22
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
CONTACTSLOT
De sleutel kan naar 3 standen worden
gedraaidfig. 12:
STOP: motor uit, sleutel kan verwijderd worden
en stuur geblokkeerd. Sommige elektrische
apparaten (bijv. autoradio, elektrische ruitbediening
enz.) kunnen blijven werken;
MAR: rijstand. Alle elektrische apparaten/systemen
kunnen werken;
AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een beveiliging: als de
motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet de
sleutel teruggedraaid worden naar de stand STOP
om opnieuw te kunnen starten.
BELANGRIJK
Als er geknoeid is aan het contactslot
(bijv. een poging tot diefstal), dan moet
men het laten controleren bij het Fiat
Servicenetwerk alvorens te gaan rijden.
BELANGRIJK
Verwijder altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto wordt verlaten,
om onverhoeds gebruik van de
bedieningselementen te voorkomen.Vergeet niet
de handrem aan te trekken. Schakel de 1
e
versnelling in als de auto op een helling omhoog
staat geparkeerd en de achteruitversnelling bij
een helling omlaag. Laat nooit kinderen zonder
toezicht in de auto achter.
STUURSLOT
Inschakeling: draai de sleutel naar de stand STOP,
verwijder de sleutel en verdraai het stuurwiel tot het
vergrendelt.
Uitschakeling: draai het stuur iets heen en weer
terwijl de contactsleutel naar de stand MAR wordt
gedraaid.
1
0
2
fig. 12
F0W0102
23
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Demontage-/montagewerkzaamheden,
waarvoor wijzigingen in de
stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv.
bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn
ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
BELANGRIJK
Verwijder de sleutel nooit terwijl de auto
rijdt. Het stuurwiel zal blokkeren zodra
eraan gedraaid wordt. Dit geldt ook voor auto's
die gesleept worden.
ZITPLAATSEN
BELANGRIJK
De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto gebeuren.
BELANGRIJK
Als een zijairbag is voorzien, is het
gevaarlijk s toelhoezen niet afkomstig uit
het Fiat Lineaccessori-assortiment te gebruiken.
VOORSTOELEN
Verstelling in lengterichting
Trek hendel A fig. 13 omhoog en schuif de stoel naar
voren of naar achteren: in de rijstand moeten de
armen op de rand van het stuurwiel rusten.
BELANGRIJK
Controleer na het loslaten van de hendel
of de stoel goed geblokkeerd is door
hem naar voren en naar achteren te schuiven.
Als de stoel niet geblokkeerd is, kan hij
plotseling verschuiven met mogelijk
controleverlies over de auto tot gevolg.
24
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Hoogteverstelling
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Verzet hendel B fig. 14 omhoog of omlaag om de
gewenste hoogte in te stellen.
BELANGRIJK Deze verstelling is alleen mogelijk als
men op de bestuurdersstoel zit.
Rugleuningverstelling
Gebruik hendel C fig. 15 om de rugleuning in de
gewenste stand te brengen en laat vervolgens de
hendel los.
De uitvouwbare passagiersstoel in de
tafelstand zetten (voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
Schuif de stoel helemaal naar achteren met behulp
van hendel A (zie Afstelling in de lengte), zet de
hoofsteun omlaag (zie Hoofdsteun, omlaag
verstellen), bedien hendel C, klap de rugleuning naar
beneden op de zitting en laat dan hendel C los.
fig. 13
F0W0062
fig. 14
F0W0063
fig. 15
F0W0064
25
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Documententas (voor bepaalde versies/markten)
Bij sommige versies kan de multifunctionele tas
van de rugleuning van de stoel verwijderd worden,
door de ritsen aan de onderkant van het vak te
openen fig. 16.
De verwijderde tas kan opgevouwen worden en
gesloten worden met de knopen aan de uiteinden.
BELANGRIJK
Indien er passagiers op de achterbank
zitten, eventueel gevaarlijke voorwerpen
verwijderen die zouden kunnen leiden tot letsel
in geval van een ongeval.
Elektrische verwarming voorstoelen (voor
bepaalde versies/markten)
Om de kussens van de voorstoelen te verwarmen,
met de contactsleutel op MAR, respectievelijk op
knop A of B fig. 17 drukken.
Druk nogmaals op de knop om de functie uit te
schakelen.
fig. 16
F0W0302
fig. 17
F0W0300
26
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACHTERBANK
Schuifstoelen (voor bepaalde versies/markten)
Om de stoel in de gewenste stand te zetten, aan
hendel A fig. 18 trekken en afstellen.
Klapstoelen (voor bepaalde versies/markten)
Om de achterbank neer te klappen, zie hoofdstuk
"Bagageruimte vergroten".
HOOFDSTEUNEN
VOOR
De hoofdsteunen kunnen qua hoogte worden
versteld: ga hiervoor als volgt te werk.
Omhoog verstellen: breng de hoofdsteun omhoog
tot deze op zijn plaats vastklikt.
Omlaag verstellen: druk op knop A fig. 19 en
breng de hoofdsteun omlaag.
"Anti-Whiplash" voorziening
De hoofdsteunen zijn uitgerust met een “Anti-
Whiplash” voorziening, die de afstand tussen hoofd
en hoofdsteun bij een botsing achterop vermindert,
waardoor het zweepslageffect wordt afgezwakt.
fig. 18
F0W0301
fig. 19
F0W0061
27
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De hoofdsteun kan bewegen wanneer de leuning
door het lichaam of de hand van de inzittende wordt
ingedrukt: dit gedrag is normaal voor het systeem
en mag niet als een storing worden beschouwd.
BELANGRIJK
De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto gebeuren. De hoofdsteunen moeten
zodanig versteld worden dat het hoofd en niet
de nek er tegenaan steunt.Alleen op deze
manier oefenen ze hun beschermende werking
uit.
BELANGRIJK
Voor een optimale bescherming van de
hoofdsteun, moet de rugleuning zo
zijn ingesteld dat men rechtop zit en het hoofd
zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
ACHTER
(voor bepaalde versies/markten)
Afhankelijk van de versie, kan de achterbank
voorzien zijn van twee of drie in hoogte verstelbare
hoofdsteunen.
Omhoog verstellen: breng de hoofdsteun omhoog
tot deze op zijn plaats vastklikt.
Omlaag verstellen: druk op knop A fig. 20 en
breng de hoofdsteun omlaag.
Ga als volgt te werk om de hoofdsteunen te
verwijderen:
trek de hoofdsteunen tot hun maximumhoogte uit;
druk op de knoppen A en B fig. 20 aan de
zijkanten van de twee steunen, en verwijder de
hoofdsteunen door ze omhoog te trekken.
BELANGRIJK Zet, als de achterste zitplaatsen
worden gebruikt, de hoofdsteunen altijd in
de "volledig uitgetrokken" stand.
fig. 20
F0W0201
28
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STUURWIEL
Het stuurwiel kan verticaal worden versteld.
Verstel als volgt: duw de hendel A fig. 21 omlaag in
stand 1, verstel het stuurwiel in de gewenste stand
en blokkeer het stuurwiel door de hendel A in stand
2 te brengen.
BELANGRIJK
De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto en uitgeschakelde motor gebeuren.
BELANGRIJK
Demontage-/montagewerkzaamheden,
waarvoor wijzigingen in de
stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv.
bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn
ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
fig. 21
F0W0078
29
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACHTERUITKIJKSPIEGELS
ACHTERUITKIJKSPIEGELS
Deze spiegel is voorzien van een
beveiligingsmechanisme dat ervoor zorgt dat de
spiegel losschiet bij hevige botsing met een
inzittende. Gebruik de hendel A fig. 22 om de spiegel
in twee standen te zetten: normaal of anti-
verblindingsstand.
ZIJSPIEGELS
Handmatig verstellen
Gebruik de hendel A fig. 23 om de spiegel te
verstellen.
Elektrisch verstellen
(voor bepaalde versies/markten)
De spiegels kunnen alleen worden versteld met de
contactsleutel in de stand MAR.
Ga als volgt te werk om te verstellen:
kies de te verstellen zijspiegel (links of rechts) met
de schakelaar A fig. 24 ;
zet de schakelaar A op de stand B en gebruik hem
om de linker zijspiegel af te stellen;
zet de schakelaar A op de stand D en gebruik hem
om de rechter zijspiegel af te stellen.
fig. 22
F0W0054
fig. 23
F0W0053
fig. 24
F0W0190
30
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Na het afstellen moet de schakelaar A in de
tussenstand C (geblokkeerde stand) worden gezet.
BELANGRIJK Wanneer de achterruitverwarming
wordt ingeschakeld, worden de
verwarmingselementen van de buitenspiegels
geactiveerd (voor bepaalde versies/markten).
Handmatig inklappen
Klap indien nodig de zijspiegels in door ze van stand
1 (open) in stand 2 (gesloten) te zetten fig. 25.
BELANGRIJK Rijd alleen met de buitenspiegels in
stand 1 (open).
fig. 25
F0W0220
31
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KLIMAATREGELING
LUCHTROOSTERS AAN ZIJKANT
A fig. 26 - Verstelbare en richtbare luchtroosters aan
zijkant:
gebruik het schuifje B om het luchtrooster in de
gewenste stand te zetten;
draai aan het wieltje C om de luchtopbrengst te
regelen.
D - Vaste uitstroomopening aan zijkant.
LUCHTROOSTERS IN HET MIDDEN
A fig. 27 - Verstelbare en richtbare luchtroosters in
het midden:
gebruik het schuifje B om het luchtrooster in de
gewenste stand te zetten;
draai aan het wieltje C om de luchtopbrengst te
regelen.
fig. 26
F0W0103
fig. 27
F0W0104
32
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KLIMAATCOMFORT
UITSTROOMOPENINGEN/ROOSTERS
1. Bovenste vaste uitstroomopeningen 2. Verstelbare en richtbare en vaste uitstroomopeningen voor zijruiten
3. Verstelbare en richtbare luchtroosters in het midden 4. Uitstroomopeningen/roosters beenruimten in interieur
fig. 28
F0W0230
33
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VERWARMING/HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BEDIENINGSELEMENTEN
1
0
2
3
4
fig. 29
F0W0101
34
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
A Draaiknop voor luchttemperatuur
(rood=warm/blauw=koud)fig. 29
B Schuifje luchtrecirculatie fig. 29
interne luchtrecirculatie
luchttoevoer van buitenaf
BELANGRIJK Geadviseerd wordt de luchtrecirculatie
in te schakelen in de file of in tunnels, of rijdend
over stoffige wegen, om te voorkomen dat vervuilde
lucht in het interieur komt. Gebruik de functie
echter niet langdurig, vooral als er meerdere
passagiers aan boord zijn, om beslagen ruiten te
voorkomen.
C Draaiknop luchtverdeling fig. 29
naar het lichaam en de zijruiten
naar het lichaam, de zijruiten en de voeten
voornamelijk naar de voeten
naar de voeten en de voorruit
alleen naar de voorruit
D Achterruitverwarming, in-/uitklapbare spiegel/
verwarmde voorruit (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) knop inschakelen/
uitschakelen. fig. 29.
De led op de knop gaat branden om aan te geven dat
de functie is ingeschakeld.
Om de accu efficiënt te houden, wordt de functie na
ongeveer 20 minuten automatisch uitgeschakeld.
E Draaiknop voor ventilatorsnelheid en inschakeling/
uitschakeling airconditioning fig. 29 (voor
bepaalde versies/markten). Druk op de knop om
de airconditioning in te schakelen: de led op de
knop gaat branden. Dit zorgt voor een snelle
koeling van het interieur. .
Opmerking Draai de knop naar 0 om de
luchtstroom uit de roosters te onderbreken.
VENTILATIE VAN HET INTERIEUR
Ga als volgt te werk om het interieur te ventileren:
draai de knop A fig. 29 naar het blauwe gebied;
Zet de draaiknop B op externe luchtcirculatie
;
draai de knop C naar
;
zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
35
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KLIMAATREGELING
(koelen - voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
Ga als volgt te werk om het interieur snel te koelen:
draai de knop A fig. 29 naar het blauwe gebied;
zet de draaiknop B op interne luchtcirculatie
;
draai de knop C naar
;
druk op knop E om het klimaatregelsysteem in te
schakelen; de led op de knop gaat branden;
zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
Regeling koeling
draai de draaiknop A fig. 29 naar rechts om de
temperatuur te verhogen;
zet de draaiknop B op externe luchtcirculatie
;
zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid;
VERWARMINGVAN HET INTERIEUR
Ga als volgt te werk om het interieur snel te
verwarmen:
draai de knop A fig. 29 naar het rode gebied;
zet de knop C op het gewenste symbool;
zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
SNELLE VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk om het interieur snel te
verwarmen:
draai de knop A fig. 29 naar het rode gebied;
Zet de draaiknop op interne luchtcirculatie
;
draai de knop C naar
;
draai knop E op 4
(max. ventilatorsnelheid).
Kies vervolgens een stand om de verlangde
comfortsituatie te behouden en zet de knop B op
het symbool voor luchttoevoer van buitenaf
.
BELANGRIJK Bij koude motor moet men enige
minuten wachten tot de vloeistof van het systeem de
optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
Snel ontwasemen/ontdooien van de voorruit
en de voorste zijruiten (MAX-DEF)
Ga als volgt te werk:
draai de knop A naar het rode gebied;
draai de knop B naar
;
draai de knop C naar
;
draai knop E naar 4 (maximum ventilatorsnelheid).
36
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK De airconditioning is zeer nuttig om
het ontwasemen te versnellen, aangezien de lucht
wordt ontvochtigd. Plaats de knoppen dus zoals
hierboven is beschreven en druk op de knop E
om
de klimaatregeling in te schakelen (de led op de
knop gaat branden - voor bepaalde versies/markten).
Achterruitverwarming/ruitontwaseming
Druk op de knop
om in te schakelen: als deze
functie is ingeschakeld, gaat de led op de knop
branden.
Voor bepaalde versies/markten, druk op de
knop
om ook de ontwaseming/ontdooiing van de voorruit
(bij lopende motor) en buitenspiegels te activeren
(voor bepaalde versies/markten).
Dit is een tijdgeregelde functie die voor de voorruit
na 4 minuten en voor de achterruit en de
buitenspiegels na 20 minuten automatisch wordt
uitgeschakeld. Druk opnieuw op de knop
om de
functie voortijdig uit te schakelen.
Druk, om de voorruitverwarming opnieuw in te
schakelen, op knop
:
tweemaal als de LED op de knop nog brandt;
eenmaal als de LED op de knop uit is.
BELANGRIJK Plak geen stickers op de elektrische
weerstandsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging te voorkomen.
EXTRA VERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Hiermee kan het interieur op koude dagen sneller
worden verwarmd. De verwarming schakelt
automatisch in afhankelijk van de
omgevingsomstandigheden en bij draaiende motor
wanneer de koelvloeistoftemperatuur laag is. De
extra verwarming schakelt automatisch uit nadat de
gewenste comfortsituatie is bereikt.
De verwarming werkt alleen bij lage
buitentemperatuur en
motorkoelvloeistoftemperatuur. De extra
verwarming wordt niet ingeschakeld als de
accuspanning laag is.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning minstens eens
per maand circa 10 minuten in. Laat vóór het begin
van het zomerseizoen het systeem controleren door
het Fiat Servicenetwerk.
37
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BEDIENINGSELEMENTEN
fig. 30
F0W0129
38
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Knoppen A - Handmatige selectie
luchtverdeling
Door op deze knoppen te drukken, kan de lucht op
vijf manieren verdeeld worden:
luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de
voorruit en de voorste zijruiten om deze te
ontwasemen of te ontdooien.
luchtstroom naar de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant van het dashboard om de
borst en het gelaat tijdens het warme seizoen te
verkoelen.
naar de uitstroomopeningen voor de
beenruimten. Wegens de natuurlijke neiging van
warmte om op te stijgen, warmt dit type
verdeling het interieur zo snel mogelijk op,
waardoor onmiddellijk een behaaglijk gevoel
wordt verkregen.
+
verdeling tussen uitstroomopeningen
beenruimten (warmste lucht) en roosters
op dashboard (koelste lucht).
+
verdeling tussen uitstroomopeningen
beenruimten en uitstroomopeningen
voorruit/voorste zijruiten. Dit type verdeling
biedt een doeltreffende verwarming van
het interieur en voorkomt dat de ruiten
beslaan.
Knop B
- MAX activering DEF functie
Wanneer op de
knop wordt gedrukt, activeert het
systeem alle functies voor snel ontwasemen/
ontdooien, namelijk:
compressor aan (als de weersomstandigheden
geschikt zijn);
luchtrecirculatie uit;
maximum instelling luchttemperatuur (HI);
ventilatorsnelheid op basis van de
koelvloeistoftemperatuur;
luchtstroom gericht op de voorruit en de voorste
zijruiten;
Knop C
- Inschakeling/uitschakeling
aircocompressor
Wanneer de knop C wordt ingedrukt, wordt de
compressor uitgeschakeld:
LED op knop brandt: compressor aan;
LED op knop uit: compressor uit;
Wanneer de compressor is uitgeschakeld:
schakelt het systeem de luchtrecirculatie uit om te
voorkomen dat de ruiten beslaan;
is het niet mogelijk om lucht naar het interieur te
voeren met een lagere temperatuur dan de
buitentemperatuur (de temperatuur aangegeven
op de display gaat knipperen als het systeem
niet de verlangde comfortsituatie kan garanderen);
kan de ventilatorsnelheid handmatig gereset
worden (bij ingeschakelde compressor kan de
ventilatie niet onder een staafje op de display
zakken).
39
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Knop D - Interne luchtcirculatie aan/uit
Men adviseert de interne luchtcirculatie in te
schakelen in de file of in tunnels, om te voorkomen
dat vervuilde lucht in het interieur komt.
Bij lage temperaturen of als de compressor uit is,
wordt de recirculatie uitgezet om beslagen ruiten te
voorkomen.
BELANGRIJK Het wordt afgeraden de luchtcirculatie
in te schakelen bij lage buitentemperaturen,
aangezien de ruiten sneller kunnen beslaan.
Knop E
- Klimaatregeling aan/uit
Druk op de knop
om het systeem aan/uit te
zetten.
Bij uitgeschakeld systeem, is de situatie van de
klimaatregeling als volgt:
alle leds zijn uit;
de display van de ingestelde temperatuur is uit;
de luchtrecirculatie is uit;
de compressor is uitgeschakeld;
de ventilator is uitgeschakeld.
Knop F
- Achterruitverwarming, in-/
uitklapbare spiegel/verwarmde voorruit (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
inschakeling/uitschakeling
De led op de knop
gaat branden.
Knoppen G/M
/ - Knop instelling
ventilatorsnelheid
Gebruik knoppen G of M om de
ventilatorsnelheid te verhogen/verlagen.
Knop H (AUTO) - Activering AUTO functie
(automatische bediening airconditioning)
Wanneer de AUTO-knop wordt bediend en
de vereiste temperatuur is ingesteld, regelt het
systeem de temperatuur, de hoeveelheid en
de verdeling van de lucht in het interieur en zorgt
voor de inschakeling van de compressor.
Knop I - Toename luchttemperatuur
Bij bediening van deze knop wordt de
luchttemperatuur in het interieur verhoogd.
Knop L - Afname luchttemperatuur
Bij bediening van deze knop wordt de
luchttemperatuur in het interieur verlaagd.
40
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BESCHRIJVING
De automatisch gecontroleerde parameters en
functies zijn:
luchttemperatuur bij de roosters;
luchtverdeling bij de roosters;
ventilatorsnelheid (traploze regeling van de
luchtstroom);
inschakeling van de compressor (voor koelen/
ontvochtigen van de lucht);
luchtrecirculatie.
Alle functies kunnen handmatig worden gewijzigd.
Met andere woorden, men kan een of meer functies
selecteren en de parameters naar wens veranderen.
Hierbij wordt echter de automatische regeling van de
functies die handmatig zijn gewijzigd uitgeschakeld:
het systeem grijpt alleen in om veiligheidsredenen
(bijv. kans op beslaan).
De handmatige instellingen hebben altijd voorrang
boven de automatische instellingen en blijven
opgeslagen totdat de gebruiker het systeem weer op
automatische werking overzet, behalve in de gevallen
dat het systeem om veiligheidsredenen ingrijpt. Als
men handmatig een functie aanpast, blijven de andere
functies automatisch geregeld.
De hoeveelheid lucht die in het interieur wordt
gevoerd houdt geen verband met de snelheid van de
auto; deze wordt geregeld door de elektronische
geregelde ventilator.
De luchttemperatuur in het interieur wordt altijd
automatisch geregeld op basis van de ingestelde
temperatuur op de display (behalve wanneer het
systeem is uitgeschakeld of onder bepaalde
omstandigheden waarin de compressor is
uitgeschakeld). Het systeem biedt handmatige
instelling van de volgende parameters en functies:
luchttemperatuur;
ventilatorsnelheid (traploze regeling);
luchtverdeling met 5 standen;
inschakeling van de compressor;
snel ontwasemen/ontdooien;
luchtrecirculatie;
achterruitverwarming, in-/uitklapbare spiegel/
verwarmde voorruit (voor bepaalde
uitvoeringen/markten);
uitschakeling van het systeem.
INSCHAKELING VAN DE
KLIMAATREGELING
Het systeem kan op verschillende manieren
ingeschakeld worden; het verdient echter aanbeveling
op de AUTO-knop te drukken en de gewenste
temperatuur op de display in te stellen.
Met het klimaatregelsysteem kunt u de gewenste
temperaturen aanpassen.
De compressor van het systeem werkt alleen
wanneer de motor draait en de buitentemperatuur
meer dan 0°C bedraagt.
41
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WERKING AUTOMATISCHE
KLIMAATREGELING
Druk op de AUTO-knop; het systeem regelt
automatisch het volgende:
de hoeveelheid lucht die in het interieur wordt
gevoerd;
de verdeling van de lucht in het interieur;
waarbij alle eerdere handmatige instellingen gewist
worden.
De led op de AUTO knop gaat branden tijdens de
werking van de automatische klimaatregeling.
Tijdens de automatische werking blijft het mogelijk
om de ingestelde temperaturen te veranderen en een
de volgende functies handmatig uit te voeren:
instelling ventilatorsnelheid;
selectie luchtverdeling;
inschakeling/uitschakeling interne luchtcirculatie;
inschakeling aircocompressor.
BELANGRIJK
Het wordt afgeraden de interne
luchtcirculatie in te schakelen bij lage
buitentemperaturen, aangezien de ruiten sneller
kunnen beslaan.
REGELING VENTILATORSNELHEID
Druk op de knop G fig. 30
of M om de
ventilatorsnelheid te verhogen/verlagen
.
De mogelijke snelheden worden aangegeven door de
staafjes die op de display oplichten en het symbool
vormen:
maximum ventilatorsnelheid = alle staafjes branden
minimum ventilatorsnelheid = een half staafje
brandt.
De ventilator kan alleen uitgeschakeld worden (geen
enkel staafje brandt) als de aircocompressor is
uitgeschakeld met behulp van de knop
.
Druk op de AUTO-knop om de automatische
werking van de ventilatorsnelheid na een handmatige
instelling te herstellen.
SNEL ONTWASEMEN/ONTDOOIEN VAN
DE VOORRUIT (MAX-DEF functie)
Druk op de knop
om automatisch de tijdgeregelde
werking te activeren van alle functies die voor het
snel ontwasemen/ontdooien van de voorruit en
de voorste zijruiten zijn vereist (voor bepaalde
versies/markten).
De functies zijn:
inschakeling van de aircocompressor (bij een
buitentemperatuur boven 0°C);
uitschakeling, indien eerder ingeschakeld, van de
interne luchtcirculatie;
42
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
inschakeling van de achterruitverwarming (led op
de knop
brandt) en de weerstanden in de
buitenspiegels (voor bepaalde versies/markten);
instelling maximum luchttemperatuur;
bediening van de nuttige luchtopbrengst.
ONTWASEMEN/ONTDOOIEN VAN
VERWARMDEVOORRUIT/ACHTERRUIT EN
BUITENSPIEGELS (voor bepaalde
versies/markten)
Druk op de knop
om in te schakelen: als deze
functie is ingeschakeld, gaat de led op de knop
branden.
Voor bepaalde versies/markten, druk op de
knop
om ook de ontwaseming/ontdooiing van de voorruit
(bij lopende motor) en buitenspiegels te activeren
(voor bepaalde versies/markten).
Dit is een tijdgeregelde functie die voor de voorruit
na 4 minuten en voor de achterruit en de
buitenspiegels na 20 minuten automatisch wordt
uitgeschakeld.
Druk opnieuw op de knop
om de functie
voortijdig uit te schakelen.
Druk, om de voorruitverwarming opnieuw in te
schakelen, op knop
:
tweemaal als de LED op de knop nog brandt;
eenmaal als de LED op de knop uit is.
Als er op knop
wordt gedrukt, wordt de
verwarming voor de voorruit ingeschakeld als dit nog
niet gebeurd was door het indrukken van knop
.
BELANGRIJK Plak geen stickers op de elektrische
weerstandsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging te voorkomen.
BELANGRIJK Druk op de knop
om lucht van
buitenaf toe te voeren. De led naast de knop gaat uit.
INSCHAKELING VAN DE INTERNE
LUCHTCIRCULATIE
De luchtrecirculatie kan op twee verschillende
manieren worden uitgevoerd:
geforceerde uitschakeling (luchtrecirculatie altijd
uitgeschakeld, lucht van buitenaf toegevoerd);
geforceerde inschakeling (interne luchtcirculatie
altijd ingeschakeld).
Druk op knop D
om de interne luchtcirculatie
in te schakelen.
led op knop aan: interne luchtcirculatie aan;
Led op knop uit: interne luchtcirculatie uit, lucht
van buiten wordt naar binnen gevoerd.
Wanneer de
knop wordt bediend, schakelt de
klimaatregeling automatisch de interne luchtcirculatie
in. De externe luchtcirculatie kan altijd ingeschakeld
worden door de knop
(led uit) in te drukken en
andersom.
Automatische recirculatie wordt ingeschakeld door
op de AUTO-toets te drukken.
43
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Met de interne luchtcirculatie kan de
gewenste toestand (verwarming of koeling,
afhankelijk van de keuze) sneller bereikt worden. Het
wordt echter afgeraden de luchtrecirculatie in te
schakelen op regenachtige of koude dagen om
beslagen ruiten te voorkomen, vooral als de
airconditioning niet is ingeschakeld. Geadviseerd
wordt de interne luchtrecirculatie in te schakelen in
de file of in tunnels, of rijdend over stoffige wegen,
om te voorkomen dat vervuilde lucht in het interieur
komt. Gebruik de functie niet langdurig, vooral als
er meerdere passagiers aan boord zijn, om beslagen
ruiten te voorkomen.
INSCHAKELING/UITSCHAKELING
AIRCOCOMPRESSOR
Druk op de knop
om de aircocompressor in te
schakelen.
Compressor aan: led op
knop aan.
Compressor uit:
led op
knop gaat uit;
interne luchtcirculatie uitgeschakeld;
Bij uitgeschakelde aircocompressor, kan er geen lucht
in het interieur worden gevoerd met een lagere
temperatuur dan de buitenlucht; in dit geval gaat de
led op de
knop branden.
De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het
geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de
motor. Druk, om de aircocompressor weer in te
schakelen, opnieuw op de knop
of AUTO: als op
AUTO wordt gedrukt, worden de overige
handmatige instellingen gewist.
SELECTIE LUCHTVERDELING
Druk op een of meer van de knoppen A fig. 30 om
handmatig een van de luchtverdelingsopties voor het
interieur te selecteren:
Luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de
voorruit en de voorste zijruiten om deze te
ontwasemen of te ontdooien.
Luchtstroom naar de uitstroomopeningen voor
de beenruimten. Deze luchtverdeling zorgt
voor een snelle verwarming van het interieur.
Luchtstroomverdeling naar roosters midden/
zijkanten dashboard (lichaam passagier).
+
Luchtstroom verdeeld over
uitstroomopeningen beenruimten en
uitstroomopeningen voor ontwasemen/
ontdooien voorruit/voorste zijruiten. Deze
luchtverdeling zorgt voor een snelle
verwarming van het interieur en voorkomt
dat de ruiten beslaan.
+
Luchtstroomverdeling tussen
uitstroomopeningen beenruimten (hetere
lucht) en roosters midden/zijkanten
dashboard (koelere lucht).
BELANGRIJK Voor de werking van de
klimaatregeling moet minstens een van de knoppen A
bediend worden fig. 30. Het systeem staat niet de
uitschakeling van alle knoppen A toe.
44
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Druk op de knop om de
klimaatregeling weer in te schakelen: op deze manier
worden alle werkingsomstandigheden die vóór
uitschakeling zijn opgeslagen, hersteld.
Druk op de AUTO-knop om de automatische
regeling van de luchtverdeling na een handmatige
instelling te herstellen.
UITSCHAKELING VAN DE
KLIMAATREGELING
Druk op de
knop.
De leds naast het
symbool en de weergave van de
interne luchtcirculatie op het controlepaneel gaan
uit.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning minstens eens
per maand circa 10 minuten in.
Laat vóór het begin van het zomerseizoen het
systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk.
Het systeem gebruikt het koelmiddel
R134a dat het milieu niet verontreinigt als
het per ongeluk weglekt. Gebruik nooit
het koelmiddel R12, aangezien dit niet compatibel
is met de systeemcomponenten.
EXTRA VERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Hiermee kan het interieur op koude dagen sneller
worden verwarmd. De verwarming schakelt
automatisch in afhankelijk van de
omgevingsomstandigheden en bij draaiende motor
wanneer de koelvloeistoftemperatuur laag is. De
extra verwarming schakelt automatisch uit nadat de
gewenste comfortsituatie is bereikt.
De verwarming werkt alleen bij lage
buitentemperatuur en
motorkoelvloeistoftemperatuur. De extra
verwarming wordt niet ingeschakeld als de
accuspanning laag is.
Interactie van de automatische
klimaatregeling met START&STOP
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Automatische klimaatregeling
De automatische klimaatregeling regelt de
Start&Stop-functie (motor afgezet wanneer de
voertuigsnelheid nul is) om een passend comfort in
het interieur te garanderen.
Met name wanneer het zeer heet of koud is, wordt
de Start&Stop-functie uitgeschakeld zolang het
comfort in het interieur niet optimaal is. Tijdens
deze overgangsfases wordt de motor niet afgezet,
ook al is de voertuigsnelheid nul.
45
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Wanneer de Start&Stop-functie werkt (motor
afgezet bij voertuigsnelheid nul), zal het
klimaatregelsysteem om inschakeling van de motor
verzoeken als het comfort in het interieur snel
verslechterd (of als de gebruiker om maximale
koeling – LO – of snelle ontwaseming – MAX DEF –
vraagt).
Bij actieve Start&Stop-functie (motor afgezet bij
voertuigsnelheid nul), zal de luchtstroomsnelheid
(indien automatisch geregeld) verminderd worden
om het comfort in het interieur zo lang mogelijk te
handhaven.
De regeleenheid van het klimaatregelsysteem zal
proberen om het verslechterde comfort veroorzaakt
door het afzetten van de motor zo lang mogelijk te
regelen. De werking van het klimaatregelsysteem kan
in ieder geval verbeterd worden door de
Start&Stop-functie met de speciale toets op het
dashboard uit te schakelen.
OPMERKING Onder bijzonder extreme
klimaatomstandigheden wordt aanbevolen het
gebruik van de Start&Stop-functie te beperken om te
voorkomen dat de compressor continu wordt in-
en uitgeschakeld, waardoor de ramen snel beslaan en
vochtophoping plaatsvindt, met een onaangename
geur in het interieur als gevolg.
BUITENVERLICHTING
De linkerhendel bedient de meeste soorten
buitenverlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als de
contactsleutel in de stand MAR staat.
Bij inschakeling van de buitenverlichting, worden het
instrumentenpaneel en verschillende
bedieningselementen op het dashboard verlicht.
STADSLICHT/DAGVERLICHTING (DRL)
"Daytime Running Lights"
(voor bepaalde versies/markten)
Met de sleutel in de stand MAR en de ring A fig. 31
in de stand O gedraaid, gaat de dagverlichting
automatisch aan; de andere lampen en de
binnenverlichting blijven uit.
fig. 31
F0W0127
46
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waar dit tijdens
het rijden overdag verplicht is, en is tevens
toegestaan in landen waar dit niet verplicht is.
BELANGRIJK
De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het
donker en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land waar u
rijdt. Neem de wettelijke voorschriften in acht.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand MAR, de
ring A fig. 31 naar
. Als het dimlichten is
ingeschakeld, gaat de dagverlichting uit en worden
het stadslicht en het dimlicht ingeschakeld. Het
controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat
branden.
Als de contactsleutel naar STOP wordt gedraaid of
wordt verwijderd en de ring wordt van O naar
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden. Het
controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat
branden.
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden ingeschakeld met
de contactsleutel in de stad STOP of verwijderd,
door de ring A eerst naar de stand O en vervolgens
naar de stand
te draaien.
Het controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet de ring op
staan, en de hendel naar het stuurwiel getrokken
worden. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel weer naar het stuurwiel wordt
getrokken, gaat het grootlicht uit, het dimlicht gaat
branden en het controlelampje
dooft.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek voor het grootlichtsignaal de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand). Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
47
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog: inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag: inschakeling linker richtingaanwijzer.
Het controlelampje
of gaat op het
instrumentenpaneel branden. De richtingaanwijzers
schakelen automatisch uit als het stuurwiel weer
wordt rechtgezet.
"Lane change"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijbaan wilt aangeven,
de linkerhendel korter dan een halve seconde naar
de instabiele stand. De richtingaanwijzer aan de
gekozen kant knippert vijf maal en wordt vervolgens
automatisch uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME" SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de auto een
bepaalde periode worden verlicht.
Inschakeling: trek, met de contactsleutel in de
stand STOP of verwijderd, de hendel binnen 2
minuten na het uitzetten van de motor naar het
stuurwiel.
Telkens dat de hendel wordt bediend, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden, tot een
maximum van 210 seconden; hierna schakelt de
verlichting automatisch uit.
Telkens als de hendel wordt bediend, gaat
het
controlelampje op het instrumentenpaneel
branden en toont de display een melding plus de
tijd dat de functie actief zal blijven.
Het
controlelampje gaat branden wanneer de
hendel voor het eerst wordt bediend en blijft
branden totdat de functie automatisch wordt
uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt alleen de inschakeltijd van de verlichting
verlengd.
Uitschakeling: houd de hendel langer dan twee
seconden naar het stuurwiel getrokken.
48
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RUITEN REINIGEN
De rechter hendel bedient de ruitenwissers/-sproeier
en de achterruitwisser en -sproeier.
RUITENWISSERS/-SPROEIER
De ruitenwissers kunnen alleen werken met de
contactsleutel in de stand MAR.
De draaischakelaar A fig. 32 kan in vier verschillende
standen worden gezet:
ruitenwissers uit.
wissen met interval.
langzaam continu wissen.
snel continu wissen.
Hef de hendel op (onstabiele stand) om de tijdelijke
snelle wisstand in te schakelen. Bij het loslaten
keert de hendel terug naar de beginstand en wordt
de werking van de ruitenwissers automatisch
afgebroken.
Met de draaischakelaar A fig. 32 in de stand
,
wordt de wissnelheid automatisch aan de
voertuigsnelheid aangepast.
Bij ingeschakelde ruitenwissers, wordt bij het
inschakelen van de achteruit ook de achterruitwisser
automatisch ingeschakeld.
Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. In dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting van de
ruitenwissers de beveiliging ingeschakeld,
waardoor de ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld.Als hierna de ruitenwissers
niet meer werken (ook niet na de sleutel te
hebben gedraaid en de motor opnieuw te hebben
gestart), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
fig. 32
F0W0126
49
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (onstabiele stand) om
de ruitensproeier in te schakelen.
Als de hendel langer dan een halve seconde wordt
aangetrokken, dan worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stoppen de
ruitensproeiers onmiddellijk terwijl de ruitenwissers
nog drie slagen maken.
Na circa zes seconden volgt nog een extra
reinigingsslag.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De ruitenwissers kunnen alleen werken met de
contactsleutel in de stand MAR.
Inschakeling
draai ringmoer B fig. 32 van stand O naar stand
om de achterruitwisser als volgt in te schakelen:
wissen met interval wanneer de ruitenwissers voor
niet werken;
synchroon wissen met de ruitenwissers voor
(maar met de halve wisfrequentie);
continu wissen met ingeschakelde
achteruitrijversnelling en bediening.
Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en als in de
achteruit is geschakeld, is de werking van de
achterruitwisser continu.
Door de hendel naar het dashboard te duwen
(onstabiele stand), wordt de achterruitsproeier
ingeschakeld. Als de hendel ten minste een halve
seconde in deze stand wordt gehouden, dan wordt
ook de achterruitwisser ingeschakeld. Door de
hendel los te laten, wordt de automatische
wis-/wasregeling ingeschakeld, net als voor de
ruitenwissers voor.
Deze functie wordt uitgeschakeld zodra de hendel
wordt losgelaten.
Gebruik de achterruitwisser nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs te verwijderen.
In dergelijke omstandigheden wordt bij
overbelasting van de ruitenwissers de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwissers enkele
seconden worden uitgeschakeld.Als hierna de
ruitenwissers niet meer werken, neem dan contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
50
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Plafondverlichting met een lamp
Het lampenglas van de plafondverlichting A fig. 33
kent drie standen:
rechts ingedrukt: lampje altijd aan
links ingedrukt: lampje altijd uit
middelste stand (neutraal): het lampje gaat aan/uit
bij het openen/sluiten van de portieren.
Plafondverlichting met meerdere lampen
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Gebruik de schakelaar A fig. 34 om de lampen van de
plafondverlichting aan/uit te zetten.
Standen schakelaar A:
middelste stand (stand 1): de lampjes C en D gaan
aan/uit bij het openen/sluiten van de portieren;
links ingedrukt (stand 0): de lampjes C en D blijven
altijd gedoofd;
rechts ingedrukt (stand 2): de lampjes C en D
blijven altijd ingeschakeld;
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Standen schakelaar B fig. 34:
middelste stand (stand 1): de lampjes C en D
blijven altijd gedoofd;
links ingedrukt (stand 0): het lampje C gaat aan;
rechts ingedrukt (stand 2): het lampje D gaat aan;
fig. 33
F0W0237
fig. 34
F0W0051
51
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Controleer alvorens de auto te
verlaten of beide schakelaars in de middelste stand
staan: op deze manier zullen de lampjes van de
plafondverlichting doven bij het sluiten van de
portieren, en voorkomt men dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de ingeschakelde stand is blijven
staan, schakelt de plafondverlichting in ieder geval
circa 15 minuten na het uitzetten van de motor
automatisch uit.
TIJDSCHAKELING
PLAFONDVERLICHTING
Bij sommige versies zijn er om het in-/uitstappen in
het donker en op slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen voorzien.
Tijdregeling bij het instappen
De plafondverlichting gaat op de volgende manieren
branden:
ongeveer 10 seconden wanneer de portieren
worden ontgrendeld;
ongeveer 3 minuten wanneer een portier worden
geopend;
ongeveer 10 seconden wanneer de portieren
worden gesloten.
De tijdregeling wordt onderbroken wanneer de
sleutel in de stand MAR wordt gezet.
De plafondverlichting gaat op de volgende 3
manieren uit:
bij het sluiten van de portieren stopt de
tijdregeling van 3 minuten en wordt de tijdregeling
van 10 seconden ingeschakeld. Deze tijdregeling
wordt onderbroken wanneer de sleutel in de stand
MAR wordt gezet;
de plafondverlichting schakelt automatisch uit als
de portieren worden vergrendeld (zowel met de
afstandsbediening als met de sleutel in het
bestuurdersportier).
de interieurverlichting wordt in elk geval na 15
minuten uitgeschakeld om de accuduur te
verhogen
Tijdregeling bij het uit stappen
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd,
gaan de plafondlampjes op de volgende manieren
branden:
ongeveer 10 seconden binnen 3 minuten na het
afzetten van de motor;
ongeveer 3 minuten wanneer een portier worden
geopend;
ongeveer 10 seconden wanneer een portier wordt
gesloten.
De tijdregeling stopt automatisch wanneer de deuren
worden vergrendeld.
52
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De bagageruimteverlichting bevindt zich links in de
achterklep. Wanneer de achterklep wordt geopend,
gaat de bagageruimteverlichting automatisch branden.
Wanneer de achterklep wordt gesloten, gaat de
verlichting automatisch uit. De stand van de sleutel in
het contactslot beïnvloedt de werking van de
bagageruimteverlichting niet.
BEDIENINGSELEMENTEN
ALARMKNIPPERLICHTEN
Druk op de knop A fig. 35 om de
alarmknipperlichten in/uit te schakelen. Bij
ingeschakelde alarmknipperlichten gaan de
controlelampjes
en op het instrumentenpaneel
branden en knippert de schakelaar A.
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land waar u rijdt:
neem de wettelijke voorschriften in acht.
Noodremmen
Bij het remmen in noodsituaties gaan de
alarmknipperlichten automatisch branden, evenals de
controlelampjes
en op het instrumentenpaneel.
De lichten gaan automatisch uit wanneer het
noodremmen ophoudt.
fig. 35
F0W0191
53
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop
fig. 36 om de mistlampen in- en
uit te schakelen. Druk opnieuw op de knop om de
mistlampen uit te schakelen. Bij brandende
mistlampen gaat het controlelampje
op het
instrumentenpaneel branden.
MISTACHTERLICHTEN
Druk op de knop
fig. 36 om de lichten in- en uit te
schakelen. De mistachterlichten gaan alleen branden
als het dimlicht of de mistlampen voor zijn
ingeschakeld. Druk opnieuw op de knop om de
lichten uit te schakelen, of schakel het dimlicht of de
mistlampen voor uit (voor bepaalde versies/
markten).
Bij brandende lichten, gaat het controlelampje
op
het instrumentenpaneel branden.
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
"DUALDRIVE"
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de CITY-knop fig. 37 om de functie te
activeren (zie de paragraaf "Elektrische
stuurbekrachtiging "Dualdrive" in dit hoofdstuk).
Wanneer deze functie actief is, verschijnt het
opschrift CITY op het instrumentenpaneel. Druk
nogmaals op de knop om de functie uit te schakelen.
fig. 36
F0W0192
fig. 37
F0W0082
54
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ECO-FUNCTIE
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop ECO fig. 38 om de functie in te
schakelen.
Bij geactiveerde ECO-functie, is de auto ingesteld
voor het rijden in de stad, wat gekenmerkt wordt
door een lager brandstofverbruik. Wanneer de
functie actief is, brandt de LED op de knop.
Deze functie blijft in het geheugen opgeslagen:
wanneer de auto opnieuw wordt gestart, behoudt
het systeem de instelling die het vóór het afzetten
van de motor had. Druk opnieuw op de ECO-toets
om de functie uit te schakelen en de normale
rij-instelling te herstellen.
AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Deze grijpt bij een botsing in en veroorzaakt het
volgende:
onderbreking van de brandstoftoevoer met
afzetten van de motor als gevolg
automatische ontgrendeling van de portieren
automatische inschakeling van de
interieurverlichting
inschakeling van de alarmknipperlichten.
Wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt
er bij sommige versies een melding op de display.
BELANGRIJK Controleer de auto zorgvuldig op
brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte,
onder de auto of in de buurt van de tank. Draai
na een botsing de contactsleutel naar STOP om te
voorkomen dat de accu leegloopt.
Ga als volgt te werk om de correcte werking van de
auto te herstellen:
draai de contactsleutel naar de stand MAR;
schakel de richtingaanwijzer rechts in;
schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
schakel de richtingaanwijzer links in;
schakel de richtingaanwijzer links uit;
schakel de richtingaanwijzer rechts in;
schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
schakel de richtingaanwijzer links in;
schakel de richtingaanwijzer links uit;
draai de contactsleutel naar de stand STOP.
fig. 38
F0W0039
55
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als na een botsing een brandstoflucht
wordt geroken of brandstoflekkage
wordt geconstateerd, dan mag het systeem niet
opnieuw ingeschakeld worden om brand te
voorkomen.
INTERIEURUITRUSTING
DASHBOARDKASTJE PASSAGIERSZIJDE
Trek aan de handgreep A fig. 39 om het
dashboardkastje te openen.
BELANGRIJK
Rijd nooit met open dashboardkastje:
het kan de passagier in geval van een
botsing verwonden.
fig. 39
F0W0057
56
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STOPCONTACT
Bevindt zich op de tunnelconsole fig. 40 in de buurt
van de handrem. Werk alleen met de contactsleutel
in de stand MAR.
BELANGRIJK Beschadig het stopcontact niet door
ongeschikte stekkers te gebruiken.
Als de optie "rokerskit" is voorzien, is in plaats van
het stopcontact een aansteker voorzien.
Om de aansteker in te schakelen, druk met de
contactsleutel in de stand MAR op de knop. Na
ongeveer 15 seconden keert de knop terug in de
beginstand en is de aansteker gebruiksklaar.
BELANGRIJK
De aansteker wordt zeer heet.Wees
voorzichtig en zorg dat hij niet wordt
gebruikt door kinderen: brandgevaar en/of
gevaar voor brandwonden. Controleer altijd of
de knop van de aansteker naar de beginstand is
teruggekeerd.
ASBAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De asbak bestaat uit een uitneembaar kunststof
houder met een veersluiting die in de beker-/
blikjeshouders op de tunnelconsole geplaatst kan
worden fig. 41.
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als prullenbak:
de inhoud kan door sigarettenpeuken in brand raken.
fig. 40
F0W0178
fig. 41
F0W0076
57
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Beschadig het stopcontact niet door
ongeschikte stekkers te gebruiken.
ZONNEKLEPPEN
Deze bevinden zich aan beide kanten van de
achteruitkijkspiegel. Ze kunnen naar voren en opzij
worden gedraaid.
Indien aangegeven, hebben de zonnekleppen aan
bestuurders- en passagierszijde twee spiegeltjes aan
de achterkant (voor bepaalde versies/markten).
Open het schuifje A fig. 42 om het spiegeltje
te gebruiken.
BRILLENHOUDER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevindt zich links van de zonneklep aan
bestuurderszijde fig. 43.
BRANDBLUSSER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevindt zich onder de voorste passagiersstoel
en bij sommige versies aan de rechterkant van de
bagageruimte, in een speciale houder.
fig. 42
F0W0055
fig. 43
F0W0308
58
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SCHUIFDAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het grote elektrische schuifdak bestaat uit 2 glazen
panelen, een vast paneel achter en een verstelbaar
paneel voor. Deze panelen zijn voorzien van twee
zonneschermen (voor en achter) en kunnen
handmatig worden versteld. De zonneschermen
kunnen bij gesloten schuifdak in alle standen worden
versteld. Om de zonneschermen te openen, trek
het handvat A fig. 44 in de richting van de pijl tot de
gewenste stand wordt bekomen. Ga in omgekeerde
volgorde te werk om de zonneschermen te sluiten.
Het schuifdak kan alleen bediend worden wanneer
de contactsleutel in de stand MAR staat. Het
schuifdak kan worden geopend/gesloten met de
knoppen B en C fig. 44 naast het plafondlampje in het
midden.
Openen
Druk op en houdt de knop C ingedrukt om het
voorste ruitpaneel in "spoilerstand" te brengen.
Druk, nadat het dak tot spoilerstand is geopend,
gedurende langer dan een halve seconde op knop C
fig. 44 om het dak automatisch in volledig geopende
stand te zetten. De automatische beweging van
het dak kan in elke stand worden stopgezet door
nogmaals op een knop (B of C) te drukken.
Sluiten
Druk vanaf de volledig geopende stand op knop B
fig. 44. Als de knop langer dan een halve seconde
wordt ingedrukt, wordt het dak automatisch gesloten
tot de spoilerstand.
fig. 44
F0W0152
59
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Druk nogmaals op de knop B fig. 44 om het schuifdak
van de “spoilerstand” in de volledig gesloten stand
te brengen.
Open het schuifdak niet als er sneeuw of
ijs op is: risico op beschadiging.Auto's
met een schuifdak kunnen niet worden
voorzien van een imperiaal.
BELANGRIJK
Verwijder altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto wordt verlaten
om te voorkomen dat onverwachtse bediening
van het schuifdak gevaar oplevert voor de
achtergebleven passagiers. Oneigenlijk gebruik
van het schuifdak kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens het bedienen altijd of iemand
kan worden verwond door het bewegende
schuifdak of door voorwerpen die door het
mechanisme worden meegesleept of geraakt.
KNELBEVEILIGING
Voor bepaalde versies/markten, het schuifdak is
uitgerust met een knelbeveiliging die tijdens
het sluiten van het dak een eventueel obstakel kan
herkennen; wanneer dit gebeurt, onderbreekt het
systeem de beweging en keert de ruitbeweging
onmiddellijk om.
NOODBEDIENING
Als het elektrisch systeem voor de bediening van het
schuifdak niet werken, kan het schuifdak handmatig
bediend worden zoals hieronder is beschreven:
voor handmatige bediening, verwijder de
beschermdop A fig. 45 uit de behuizing op de
binnenste hoes voor het zonnescherm
neem de meegeleverde Allen sleutel uit de
gereedschapshouder in de bagageruimte of,
afhankelijk van de versie, in het dashboardkastje;
steek de betreffende sleutel in de zitting A fig. 45
en draai hem rechtsom om het schuifdak te
openen of linksom om het schuifdak te sluiten.
fig. 45
F0W0105
60
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INITIALISATIEPROCEDURE
Bij een storing van de automatische beweging bij het
openen/sluiten of een noodsituatie (zie beschrijving
in de vorige paragraaf), moet de automatische
bediening van het schuifdak opnieuw worden
geïnitialiseerd.
Ga als volgt te werk:
druk op knop B fig. 44 in de gesloten stand;
houd de knop B ingedrukt: na ongeveer 10
seconden gaat het schuifdak schokkerig dicht. Laat
de knop B los na het schuifdak te hebben gesloten;
draai en houd de contactsleutel 10 seconden in de
stand STOP;
draai de contactsleutel naar de stand MAR;
Druk op knop B in de gesloten stand;
houd de knop B ingedrukt tot het schuifdak
helemaal gesloten is: de initialisatieprocedure
is afgerond;
druk binnen 3 seconden na afronding van de
initialisatieprocedure nogmaals op de knop B;
houd de knop B ingedrukt: het schuifdak zal
automatisch een volledige cyclus openen en sluiten
uitvoeren: herhaal de hele procedure vanaf het
begin als dit niet gebeurt;
houd de knop B ingedrukt en wacht tot het
schuifdak helemaal gesloten is.
PORTIEREN
VERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VAN
BUITENAF
Ontgrendelen
Zet de sleutel fig. 46 in de stand 1 en trek de hendel
naar voren.
Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde
uitvoeringen/markten), worden de portieren en
de achterklep tegelijkertijd ontgrendeld als de sleutel
wordt gedraaid.
Met de afstandsbediening (voor bepaalde
uitvoeringen/markten), druk op de
knop om de
portieren te openen.
BELANGRIJK Controleer, voordat er een portier
geopend wordt, of dit op een veilige manier kan
gebeuren. Open de portieren uitsluitend bij
stilstaande auto.
BELANGRIJK Open de portieren uitsluitend bij
stilstaande auto.
61
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Vergrendelen
Zet de sleutel fig. 46 in de stand 2 met perfect
gesloten portier.
Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde
uitvoeringen/markten), moeten alle portieren goed
gesloten zijn. Met de afstandsbediening (voor
bepaalde uitvoeringen/markten), druk op de
knop
om de portieren te sluiten. Als een of meerdere
portieren niet goed gesloten zijn, kunnen ze niet
vergrendeld worden.
BELANGRIJK De centrale portiervergrendeling
wordt niet ingeschakeld als een van de voorportieren
niet goed gesloten is of als er een storing in het
systeem is. Na 10/11 snel opeenvolgende pogingen
wordt het systeem ongeveer 30 seconden
uitgeschakeld.
VERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VAN
BINNENUIT
Ontgrendelen
Trek aan de hendel A fig. 47.
Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde
uitvoeringen/markten), worden bij bediening van de
hendel A aan bestuurderszijde alle portieren
ontgrendeld. De hendel A op de andere portieren
opent alleen het betreffende portier.
Vergrendelen
Duw de hendel A fig. 47 in de richting van het
portier. Gebruik de hendel A aan bestuurderszijde
om alle portieren te vergrendelen. In geval van
mechanische vergrendeling zonder centrale
deurvergrendeling, worden de portieren elkeen met
de bijbehorende hendel vergrendeld.
fig. 46
F0W0321
fig. 47
F0W0306
62
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Bij alle andere portieren, vergrendelt
de hendel alleen het betreffende portier.
BELANGRIJK De vergrendeling van het portier is
aangegeven met het rode streepje B fig. 48.
KINDERSLOT
Deze voorziening zorgt ervoor dat de
achterportieren van binnenuit niet geopend kunnen
worden.
Het kinderslot A fig. 49 kan alleen bij geopende
portieren worden ingeschakeld:
stand 1 - kinderslot ingeschakeld (portier
vergrendeld);
stand 2 - kinderslot uitgeschakeld (portier kan van
binnenuit worden geopend).
Het kinderslot blijft ook actief bij inschakeling van de
centrale portierontgrendeling.
BELANGRIJK De achterportieren kunnen niet van
binnenuit worden geopend als het kinderslot is
ingeschakeld.
fig. 48
F0W0307
fig. 49
F0W0080
63
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Gebruik het kinderslot steeds wanneer
kinderen worden vervoerd. Controleer
na inschakeling van het kinderslot bij beide
achterportieren of het slot daadwerkelijk is
ingeschakeld door aan de handgreep aan de
binnenzijde van de portieren te trekken.
PORTIERBEGRENZER
De begrenzer voor het portier voor A fig. 50 en
achter B fig. 50 houdt het portier in elke gewenste
openings- of sluitstand.
fig. 50
F0W0305
64
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
ELEKTRISCHE RUITBEDIENINGVOOR
Deze werkt met de contactsleutel in de stand MAR
en gedurende circa drie minuten nadat de
contactsleutel naar de stand STOP is gedraaid of
verwijderd is.
De bedieningsknoppen voor de elektrische
ruitbediening bevinden zich achter de
versnellingspook en bedienen fig. 51:
A Openen/sluiten linkerruit.
B Openen/sluiten rechterruit.
Wanneer een van de twee knoppen kort wordt
ingedrukt, beweegt de ruit. Alleen met de sleutel in
de stand MAR, wordt de automatische werking
van de ruit geactiveerd als een van de knoppen lang
wordt ingedrukt: omhoog en omlaag van de ruit
aan de bestuurderszijde en alleen omlaag aan de
passagierszijde.
BELANGRIJK
Oneigenlijk gebruik van de elektrische
ruitbediening kan gevaarlijk zijn.
Controleer voor en tijdens het bedienen altijd of
de passagiers niet kunnen worden verwond
door de bewegende ruiten of door voor werpen
die door de ruit worden meegesleept of geraakt.
BELANGRIJK
Verwijder altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto wordt verlaten
om te voorkomen dat onverwachtse bediening
van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert
voor de achtergebleven passagiers.
HANDMATIGE RUITBEDIENING ACHTER
Gebruik de handgreep op het deurpaneel om de ruit
te openen/sluiten.
fig. 51
F0W0162
65
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACHTERKLEP
De ontgrendeling van de achterklep gebeurt
elektrisch en is uitgeschakeld wanneer de auto rijdt.
OPENEN
Met de mechanische sleutel
Bij versies zonder afstandsbediening kan de
achterklep van buitenaf worden geopend door de
mechanische sleutel in het slot op de achterklep
handgreep te draaien.
Met de afstandsbediening
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop
op de afstandsbediening om de
achterklep te ontgrendelen. De richtingaanwijzers
knipperen twee maal.
Met de elektrische handgreep (soft touch)
(voor bepaalde versies/markten)
Bij sommige versies kan de achterklep (indien
ontgrendeld) alleen van buitenaf geopend worden
met de elektrische handgreep A fig. 52 op de
achterklep tot de klik van het ontgrendelen wordt
gehoord. Als de portieren ontgrendeld zijn kan
de achterklep op elk moment worden geopend. Om
de achterklep met deze handgreep te kunnen
openen, moet een van de voorportieren geopend
worden of moeten de portieren ontgrendeld zijn met
de afstandsbediening of met de mechanische sleutel.
Wanneer de achterklep wordt geopend, gaat de
bagageruimteverlichting branden (voor bepaalde
versies/markten). Wanneer de achterklep wordt
gesloten, gaat de verlichting automatisch uit. De
verlichting gaat ook uit wanneer de achterklep een
paar minuten open wordt gelaten.
fig. 52
F0W0031
66
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Achterklep van binnenuit openen in geval van
nood
Ga als volgt te werk:
verwijder de achterste hoofdsteunen en klap de
zittingen volledig om (zie de paragraaf
"Bagageruimte uitbreiden");
verwijder the beschermdop en ontgrendel het slot
met behulp van een schroevendraaier of de
metalen baard fig. 53.
BELANGRIJK
Let op dat geen voorwerpen op de
hoedenplank worden geraakt wanneer
de achterklep van de bagageruimte wordt
geopend.
SLUITEN
Trek aan het lipje A fig. 54, laat de achterklep zakken
en druk in de buurt van het slot totdat het vastklikt.
BELANGRIJK Controleer of u in het bezit van de
sleutels bent voordat de achterklep wordt gesloten.
De achterklep wordt namelijk automatisch
vergrendeld.
INITIALISATIE BAGAGERUIMTE
BELANGRIJK Als de accu werd losgekoppeld of als
een zekering is doorgebrand, dan moet het open- en
sluitmechanisme van de bagageruimte opnieuw
worden geïnitialiseerd. Ga hiervoor als volgt te werk:
sluit alle portieren en de achterklep;
Druk op de knop
van de afstandsbediening;
druk op de knop
van de afstandsbediening.
fig. 53
F0W0041
fig. 54
F0W0193
67
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BAGAGERUIMTE UITBREIDEN
Het verwijderen van de hoedenplank
Ga als volgt te werk:
haak de twee trekkoorden A fig. 55 los door de
oogjes B uit de steunpennen te verwijderen;
maak de pennen C fig. 56 buiten de hoedenplank
vrij en verwijder de hoedenplank D door hem
naar buiten te trekken;
na verwijdering kan de hoedenplank dwars in de
bagageruimte geplaatst worden.
fig. 55
F0W0194
C
D
fig. 56
F0W0195
68
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Bagageruimte vergroten met vaste
achterbank
Ga, na het verwijderen van de hoedenplank, als volgt
te werk:
plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of
ze goed gestrekt en niet verdraaid zijn;
als er een derde achterstoel aanwezig is (voor
bepaalde versies/markten), de middelste
veiligheidsgordel losmaken, rol de gesp op in de
behuizing op het dakpaneel;
gebruik de hendels aan de zijkanten van de
achterstoelen fig. 57 duw ze in de richting van het
interieur van de auto, klap de rugleuning om en
leg hem op de zitting.
De auto kan optioneel in sommige versies uitgerust
worden met een deelbare rugleuning. Er zijn veel
mogelijkheden om de bagageruimte te vergroten, de
keuze hangt af van het aantal passagiers en de
hoeveelheid bagage die vervoerd moeten worden:
volledige vergroting aan de rechter- en linkerkant
zoals op de versie met niet-deelbare achterbank;
gedeeltelijke vergroting aan de rechterkant, met
neergeklapte rugleuning, voor het vervoer van
twee passagiers aan de linkerkant;
gedeeltelijke vergroting aan de linkerkant, met
neergeklapte rugleuning, voor het vervoer van een
passagier aan de rechterkant;
Achterbank terugzetten: plaats de veiligheidsgordels
opzij en controleer of ze goed uitgetrokken en
niet verdraaid zijn. Zet de eerder neergeklapte
rugleuning omhoog tot de klik van het
vergrendelmechanisme hoorbaar is.
fig. 57
F0W0088
69
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Bagageruimte vergroten met schuifstoel
achter
Gedeeltelijk
Gebruik hendel A fig. 58 (in het
passagierscompartiment) of het middelste lipje D
fig. 59 in de bagageruimte om de stoel naar voren te
verplaatsen.
Totaal
Verwijder de hoedenplank zoals hiervoor is
beschreven.
Gebruik hendel A fig. 58 (in het
passagierscompartiment) of het middelste lipje D
fig. 59 in de bagageruimte om de stoel "helemaal naar
voren" te verplaatsen.
Til hendel B of C fig. 58 op of trek aan de lipjes E of
F fig. 59 aan de zijkant in de bagageruimte om het
gedeelte van de rugleuning dat u neer wilt klappen te
ontgrendelen; ga te werk op beide delen als u de
hele rugleuning neer wilt klappen.
Om de stoel terug te zetten in de standaardstand, de
rugleuning optillen en naar achteren duwen tot de
vergrendeling hoorbaar vastklikt, zorg ervoor dat of
de veiligheidsriemen zich voor de rugleuning
bevinden.
BELANGRIJK
Controleer na het loslaten van de hendel
of de stoel goed geblokkeerd is door te
proberen hem naar voren en naar achteren te
schuiven.Als de stoel niet op zijn plaats
vergrendeld is, kan hij plotseling gaan bewegen.
LADING VASTZETTEN
In de bagageruimte zijn twee bevestigingen voor
kabels aanwezig waarmee de vervoerde lading stevig
vastgezet kan worden. Er zijn tevens twee van deze
bevestigingen op de achterste dwarsbalk aanwezig.
BELANGRIJK
Aan elke bevestiging mag een lading van
maximaal 100 kg worden vastgezet.
fig. 58
F0W0303
70
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Een zware lading die niet is vastgezet
kan ernstig letsel tijdens een ongeval
veroorzaken.
BELANGRIJK
Als in een gebied wordt gereden waar
weinig tankstations aanwezig zijn en
men benzine in een tankje wil meenemen, moet
dit overeenkomstig de geldende voorschriften
en in een goedgekeurd tankje gebeuren dat
op passende wijze met de bevestigingen is
verankerd. Bedenk echter wel dat op deze
manier het risico op brand bij een ongeval
toeneemt.
LAADBAK
(voor bepaalde versies/markten)
Dit is voorgevormde bak die zich in de bagageruimte
bevindt en die ruimte biedt voor voorwerpen.
Deze laadbak maximaliseert het laadvermogen en
zorgt voor een betere ruimteverdeling in de
bagageruimte.
fig. 59
F0W0304
fig. 60
F0W0312
71
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
trek de hendel fig. 61 in de richting van de pijl;
verplaats het hendeltje B fig. 62 naar links zoals
aangegeven in de figuur;
til de motorkap op en trek tegelijkertijd de
steunstang C fig. 63 uit de klem D; steek
vervolgens het uiteinde van de stang in de opening
E in de motorkap (grote opening) en druk de
stang in de veiligheidsstand (kleine opening), zoals
aangegeven in de figuur.
BELANGRIJK
De motorkap kan plotseling
neerklappen als de steunstang niet
correct geplaatst is.
Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer, voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers tegen de ruit liggen, de auto
stils taat en de handrem is aangetrokken.
fig. 61
F0W0096
fig. 62
F0W0097
72
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SLUITEN
Ga als volgt te werk:
houd de motorkap met één hand omhoog,
verwijder met de andere hand de stang C fig. 63
uit de zitting E en plaats hem terug in de klem D;
laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de
motorruimte zakken en laat hem dan vallen.
Controleer of de motorkap goed gesloten is (niet
alleen met de beveiliging vergrendeld) door te
proberen hem op te tillen. Als de motorkap niet
perfect gesloten is, probeer dan niet erop te
drukken maar open hem opnieuw en herhaal de
handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de motorkap goed
vergrendeld is om te voorkomen dat deze tijdens
het rijden opent.
BELANGRIJK
Verricht deze handelingen uitslui tend bij
stilstaande auto.
De volgende plaat fig. 64 wordt aangebracht in de
motorruimte:
fig. 63
F0W0095
fig. 64
F0W1004
73
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
IMPERIAAL/SKIDRAGER
De bevestigingspunten B fig. 65 zijn aangegeven in de
figuur en zijn alleen bereikbaar met geopende
portieren en na de flappen A fig. 65 van het dak te
hebben verwijderd. In het Fiat Lineaccessori
assortiment is speciaal voor deze auto een
imperiaal/skidrager opgenomen. Neem de
aanwijzingen die bij de installatiekit van de imperiaal/
skidrager zijn geleverd in acht.
Auto met overlangse dakrails
De bevestigingspunten zijn aangegeven door de
referentiegaten B fig. 65. Op de overlangse dakrails
zijn gaten B aanwezig, aan de zijde van de middellijn
van de auto. Monteer het imperiaal niet in andere
standen dan die zijn aangegeven met de gaten B.
In het Fiat Lineaccessori assortiment is speciaal voor
deze auto met overlangse dakrails een imperiaal/
skidrager opgenomen. Neem de aanwijzingen die bij
de installatiekit van de imperiaal/skidrager zijn
geleverd in acht.
Auto met schuifdak
Auto's met een schuifdak zijn niet voorzien van een
imperiaal.
BELANGRIJK
Controleer na een korte rit of de
schroeven van de bevestigingspunten
nog goed zijn vastgedraaid.
fig. 65
F0W0098
74
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Overschrijd nooit het maximum
toegestane draagvermogen (zie
hoofdstuk "Technische gegevens").
BELANGRIJK
Verdeel de lading gelijkmatig en houd bij
het rijden rekening met een verhoogde
zijwindgevoeligheid.
De wettelijke voorschriften betreffende de
maximale afmetingen moeten altijd
worden gerespecteerd.
KOPLAMPEN
LICHTBUNDEL AFSTELLEN
Een goede afstelling van de koplampen is belangrijk
voor het comfort en de veiligheid van de bestuurder
en alle overige weggebruikers. Dit wordt bovendien
geregeld door specifieke voorschriften van de
wegenverkeerswetgeving.
De koplampen moeten juist gericht zijn om de beste
zichtcondities aan alle bestuurders te garanderen,
terwijl met ingeschakelde koplampen wordt gereden.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk
voor controle en eventuele afstelling.
Controleer de afstelling van de koplampen telkens als
het gewicht of de verdeling van de lading verandert.
75
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HOOGTEREGELING KOPLAMPEN
De hoogteregeling werkt met de contactsleutel in de
stand MAR en ingeschakelde dimlichten.
Koplampverstelling
Druk op de
knoppen of fig. 66. De display
op het instrumentenpaneel geeft de ingestelde stand
aan.
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen
Stand 1 - 4/5 personen
Stand 2 - 4/5 personen + bagage in de bagageruimte
Stand 3 - bestuurder + maximum toegestane lading
volledig in de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de
koplampen telkens als het gewicht van de vervoerde
lading verandert.
MISTLAMPEN AFSTELLEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor
controle en eventuele afstelling.
KOPLAMPAFSTELLING IN HET
BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land
waar de auto oorspronkelijk is gekocht. Als gereden
wordt in landen waar op de andere weghelft wordt
gereden, moeten, om verblinding van tegenliggers
te voorkomen, delen van de koplamp worden
afgedekt overeenkomstig de wegenverkeerswetgeving
van het betreffende land.
fig. 66
F0W0318
76
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ABS
Het ABS is geïntegreerd in het remsysteem en
voorkomt dat de wielen tijdens het remmen
blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en
de druk die op het pedaal wordt uitgeoefend. Het
ABS verhindert zo dat één of meerdere wielen
doorslippen. Daardoor blijft de auto bestuurbaar,
zelfs bij noodstops.
Het geheel wordt aangevuld met het EBD-systeem
(Electronic Braking Force Distribution) dat zorgt
voor de verdeling van de remkracht tussen de voor-
en de achterwielen.
BELANGRIJK Een inrijperiode van circa 500 km is
vereist om het beste uit het remsysteem te halen:
vermijd tijdens deze periode bruusk, herhaaldelijk of
langdurig remmen.
BELANGRIJK
Het ABS benut zoveel mogelijk de
beschikbare grip maar kan hem niet
verhogen. Rijd dus altijd voorzichtig op gladde
weggedeelten en neem geen onnodige risicos.
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
De bestuurder kan merken wanneer het ABS wordt
ingeschakeld doordat een trilling aan het rempedaal
voelbaar is en het systeem ietwat meer geluid maakt:
dit geeft aan dat de snelheid moet worden aangepast
aan het type wegdek waarop wordt gereden.
BELANGRIJK
Wanneer het ABS wordt ingeschakeld, is
een trilling aan het rempedaal voelbaar.
Verlaag de remdruk niet en houd het rempedaal
goed ingetrapt; zo zorgt het systeem voor de
kortste remweg in functie van de conditie van
het wegdek.
BELANGRIJK
Als het ABS-systeem ingrijpt, dan is de
grip van de banden op het wegdek
beperkt.Verlaag en pas de snelheid aan in
functie van de beschikbare gr ip.
77
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MSR
(Motor Schleppmoment Regelung)
Dit systeem is een onderdeel van het ABS systeem
dat het motorkoppel regelt bij bruusk
terugschakelen, om overmatige vertraging van de
tractiewielen te voorkomen. Dit is vooral van nut op
wegdekken met gebrekkige grip, waardoor de auto
niet meer stabiel blijft.
MECHANICAL BRAKE ASSIST
(remassistent bij noodstop)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem, dat niet uitgeschakeld kan worden,
herkent eventuele noodstops (in functie van de
snelheid waarmee het rempedaal wordt ingetrapt).
Hierdoor kan het remsysteem sneller en krachtiger
ingrijpen.
BELANGRIJK
Bij het ingrijpen van de Mechanical
Brake Assist kan geluid hoorbaar zijn.
Dit is een normaal verschijnsel. Houd in elk
geval het rempedaal goed ingedrukt.
ESC SYSTEEM
(Electronic Stability Control)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit elektronische systeem waakt over de stabiliteit
van de auto als de wielen hun grip verliezen,
waardoor de richtingsstabiliteit van de auto beter is.
Het systeem herkent potentieel gevaarlijke situaties
voor de stabiliteit van de auto en grijpt automatisch
en op gedifferentieerde manier in op de remmen
van de vier wielen door een stabiliserend koppel te
leveren.
Het ESC systeem omvat ook de volgende
subsystemen:
Hill Holder
ASR
HBA
ABS
EBD
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
Als het systeem wordt ingeschakeld, gaat het lampje
ESC op het instrumentenpaneel knipperen, om de
bestuurder te waarschuwen dat de stabiliteit en
de grip van de auto erg beperkt is.
ACTIVATIE SYSTEEM
Het ESC systeem schakelt automatisch in bij het
starten van de motor en kan niet worden
uitgeschakeld.
78
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HILL HOLDER
Dit systeem is een onderdeel van het ESC systeem
en helpt de bestuurder bij het wegrijden op een
helling.
Het Hill Holder systeem wordt in de volgende
gevallen automatisch geactiveerd:
op een helling: als de auto stilstaat op een
afdalende weg van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapte rempedaal en de versnellingsbak
in de vrijstand of met ingeschakelde versnelling
(andere dan achteruit).
op een afdaling: als de auto stilstaat op een
afdalende weg van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapte rempedaal en de versnellingsbak
in de achteruit geschakeld.
Tijdens het wegrijden houdt de regeleenheid van het
ESC-systeem de wielen geremd, totdat het nodige
motorkoppel is bereikt om te kunnen wegrijden,
in ieder geval maximum 2 seconden, zodat de
bestuurde de rechtervoet zonder problemen van het
rempedaal naar het gaspedaal kan verplaatsen.
Als na 2 seconden niet is weggereden, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld en wordt de
remdruk progressief gereduceerd. Tijdens deze fase
kan een typisch mechanisch geluid hoorbaar zijn.
Dit geluid wijst erop dat de auto weldra in beweging
zal komen.
OPMERKING: het Hill Holdersysteem is niet actief
als de handrem is aangetrokken.
BELANGRIJK Het Hill Holdersysteem is geen
parkeerrem; laat het voertuig dus nooit achter
zonder de handrem te hebben aangetrokken, de
motor te hebben uitgeschakeld en de eerste
versnelling te hebben ingeschakeld, zodat het
geparkeerde voertuig in veilige omstandigheden
verkeert (lees ook de paragraaf "Geparkeerd
voertuig" in het hoofdstuk "Starten en rijden").
ASR SYSTEEM (AntiSlip Regulation)
Dit systeem is een onderdeel van het ESC-systeem.
Het werkt automatisch wanneer de aandrijfwielen
gaan slippen, de grip op natte wegen verloren raakt
(aquaplaning) en acceleratie op gladde, besneeuwde
of bevroren wegen, enz…
Naargelang de oorzaak van het doorslippen kunnen
twee verschillende regelsystemen worden
geactiveerd:
als beide tractiewielen doorslippen, reduceert het
ASR-systeem het motorvermogen;
als slechts één tractiewiel doorslipt, blokkeert het
ASR-systeem automatisch het dooslippende wiel.
79
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Inschakeling/uitschakeling van het ASR system
Het ASR wordt automatisch ingeschakeld bij het
starten van de motor.
Tijdens het rijden kan het ASR uitgeschakeld en
vervolgens weer ingeschakeld worden door op knop
ASR OFF fig. 67 te drukken.
Wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt
er bij sommige versies een melding op de display.
Wanneer het systeem niet actief is, gaat de led op de
knop ASR OFF branden en verschijnt er bij
sommige versies een melding op de display.
Wanneer het ASR tijdens het rijden wordt
uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in bij
de volgende start van de motor.
Wanneer met sneeuwkettingen wordt gereden, kan
het handig zijn om het ASR uit te schakelen: onder
deze omstandigheden levert het doorslippen van
de tractiewielen bij het wegrijden immers meer
trekkracht op.
BELANGRIJK
Voor een goede werking van de ESP- en
ASR-systemen is het van groot belang
dat de banden van alle wielen van het zelfde
merk en type zijn, dat ze in perfecte staat
verkeren en, vooral, van het aanbevolen type,
merk en maat zijn.
BELANGRIJK
Het ESP blijft ook ingeschakeld wanneer
met het ruimtebesparend reservewiel
wordt gereden. Houd steeds rekening met het
feit dat het ruimtebesparend reservewiel kleiner
is dan een normale band waardoor de grip
minder is.
BELANGRIJK
Neem nooit onnodige en
onverantwoorde risico's, ook al is de
auto voorzien van de systemen ESC en ASR. Pas
het rijgedrag steeds aan in functie van de
conditie van het wegdek, het zicht en
het verkeer. De bestuurder is al tijd
verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid.
fig. 67
F0W0040
80
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HBA SYSTEEM
Dit systeem, dat niet uitgeschakeld kan worden,
herkent eventuele noodstops (in functie van de
snelheid waarmee het rempedaal wordt ingetrapt).
Hierdoor kan het remsysteem sneller en krachtiger
ingrijpen. Het HBA systeem wordt uitgeschakeld
in geval van storing in het ESC systeem.
TRACTION PLUS-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar voorzien)
Traction Plus is een rijhulpmiddel bij het wegrijden
en optrekken op wegen met slechte grip (sneeuw, ijs,
modder, enz.) dat de aandrijfkracht zo goed mogelijk
over de vooras verdeelt wanneer een wiel doorslipt.
Traction Plus remt de wielen die grip verliezen (of
meer slippen dan de andere wielen), zodat de
aandrijfkracht op de wielen met de beste grip op het
terrein wordt overgebracht.
Druk op de knop T+ naast de versnellingspook
fig. 68 om deze functie handmatig in te schakelen. De
functie is actief onder de snelheidsdrempel van 30
km/h. Bij het overschrijden van deze snelheid, wordt
de functie automatisch uitgeschakeld (de led op de
knop blijft branden) en wordt hij opnieuw
ingeschakeld zodra de rijsnelheid onder de
snelheidsdrempel van 30 km/h komt.
fig. 68
F0W0309
81
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Werking vanTraction Plus
Het systeem wordt bij het starten uitgeschakeld.
Druk op de knop T+ fig. 68 om het "Traction
Plus"-systeem in te schakelen: de led op de knop gaat
branden, Op het display verschijnt een speciaal
bericht.
De inschakeling van het Traction Plus systeem
veroorzaakt het effect van de differentieelblokkering
op de vooras, via het remsysteem, om de tractie
op onregelmatig wegdek te verbeteren.
Als er een storing in het Traction Plus systeem
optreedt, gaat het lampje ESC op het
instrumentenpaneel continu branden.
START&STOP SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
INLEIDING
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor
af wanneer de auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden. Dit beperkt
het brandstofverbruik, de emissie van schadelijke
gassen en geluidsoverlast.
WERKING
Uitschakelmodus van de motor
Bij stilstaande auto, wordt de motor afgezet als de
versnellingspook in de vrijstand staat en het
koppelingspedaal niet is ingetrapt.
De motor opnieuw starten
Trap het koppelingspedaal in om de motor opnieuw
te starten.
Opmerking De motor kan alleen automatisch
uitgezet worden nadat bij een snelheid is gereden van
meer dan circa 10 km/h om het herhaaldelijk
afzetten van de motor te voorkomen wanneer erg
traag wordt gereden.
Het symbool
verschijnt op het display wanneer de
motor wordt uitgeschakeld.
82
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HET SYSTEEM HANDMATIG
INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
Druk op knop
fig. 69 op het bedieningspaneel van
het dashboard om het systeem handmatig in of uit
te schakelen.
Inschakeling Start&Stop systeem
Wanneer het Start&Stop systeem wordt
ingeschakeld, is de led boven de knop
gedoofd.
Uitschakeling Start&Stop systeem
Als het Start&Stop-systeem is uitgeschakeld, brand
de led boven de toets
.
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ DE MOTOR
NIET WORDT AFGEZET
Bij ingeschakeld systeem wordt, om redenen van
comfort, emissiecontrole en veiligheid, de motor niet
afgezet onder de volgende omstandigheden:
nog koude motor;
buitengewoon lage buitentemperatuur;
onvoldoende acculading;
bezig met regeneratie van het roetfilter (DPF)
(alleen bij dieselmotoren);
bestuurdersportier niet gesloten;
veiligheidsgordel van de bestuurder niet omgelegd;
ingeschakelde achteruit (bijv. bij het parkeren);
bij versies met automatische klimaatregeling (voor
bepaalde versies/markten), wanneer een
comfortabele temperatuur in het interieur moet
worden bereikt of bij ingeschakelde MAX-DEF
functie;
tijdens de inrijperiode, als het systeem wordt
geïnitialiseerd.
Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken en voorkomen
kan worden dat de rui ten beslaan.
fig. 69
F0W0044
83
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ DE MOTOR
HERSTART
Om redenen van comfort, beperking van de
schadelijke uitstoot en veiligheid kan de motor, in de
volgende omstandigheden, zonder tussenkomst
van de bestuurder, weer automatisch worden gestart:
onvoldoende acculading;
onvoldoende onderdruk in het remsysteem
(bijvoorbeeld na meermaals intrappen van het
rempedaal);
auto in beweging (bijvoorbeeld als bergaf wordt
gereden);
als de motor langer dan circa 3 minuten is afgezet
door het Start&Stop-systeem;
bij versies met automatische klimaatregeling (voor
bepaalde versies/markten), om een comfortabele
temperatuur in het interieur mogelijk te maken
of bij ingeschakelde MAX-DEF functie.
Als er tijdens het stilstaan een versnelling is
ingeschakeld en het Start&Stop-systeem werkt, kan
de motor alleen gestart worden als het
koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt.
De bestuurder wordt op de hoogte gesteld met een
bericht op het display en - bij bepaalde versies/
markten - gaat het symbool
op de display
knipperen.
Als de bestuurder het koppelingspedaal niet intrapt,
kan de motor, 3 minuten na het afzetten, alleen
m.b.v. de contactsleutel worden gestart.
Als de motor onbedoeld is afgeslagen, bijvoorbeeld
omdat het koppelingspedaal te snel werd losgelaten
terwijl er een versnelling is ingeschakeld, als het
Start&Stop-systeem actief is, kan de motor opnieuw
gestart worden door het koppelingspedaal helemaal
in te trappen.
VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
Als het Start&Stop-systeem de motor heeft afgezet
en de bestuurder maakt zijn veiligheidsgordel los
en opent het bestuurdersportier of het
passagiersportier, dan kan men de motor alleen
herstarten m.b.v. de contactsleutel.
De bestuurder wordt op de hoogte gebracht door
een geluidssignaal, het knipperen van het symbool
op de display en bij sommige versies verschijnt ook
een melding op de display.
"ENERGY SAVING" FUNCTIE
(voor bepaalde versies/markten)
Als de bestuurder, na een automatische start van de
motor, gedurende enige tijd (ongeveer 3 minuten)
geen enkele handeling uitvoert, dan schakelt het
Start&Stop-systeem de motor definitief uit om
brandstof te besparen. In dergelijke gevallen kan men
de motor alleen herstarten m.b.v. de contactsleutel.
Opmerking De motor kan in elk geval draaiende
worden gehouden door het Start&Stop-systeem uit
te schakelen.
84
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ONREGELMATIGE WERKING
Indien zich een storing voordoet, wordt het
Start&Stopsysteem uitgeschakeld. De bestuurder
wordt op de hoogte gebracht van de storing door
het knipperen van het symbool
op de display (bij
sommige versies verschijnt een bericht op de
display). Neem in dat geval contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
LANGDURIGE STILSTAND VAN DE AUTO
Bij langdurige stilstand van de auto, moet men
bijzonder opletten dat de stroomvoorziening van de
accu wordt onderbroken.
Ga als volgt te werk: koppel de stekker A fig. 70
(druk op knop B) van de accusensor C op de
minklem D van de accu los. Koppel deze sensor
nooit van de accu los, behalve bij vervanging van de
accu.
BELANGRIJK
Raadpleeg steeds het Fiat
Servicenetwerk alvorens de accu te
vervangen.Ver vang de accu door een exemplaar
van hetzelfde type (HEAVY DUTY) en met
identieke specificaties .
BELANGRIJK Wacht, nadat de contactsleutel naar
STOP is gedraaid, minstens 1 minuut alvorens de
elektrische voeding naar de accu los te koppelen.
STARTEN MET HULPACCU
Wanneer men met een hulpaccu moet starten, mag
de minkabel (–) vanaf de hulpaccu nooit in verbinding
worden gebracht met de minpool A fig. 71 van de
accu in de auto. Sluit de minkabel aan op een
massapunt op de motor of op de versnellingsbak.
fig. 70
F0W0083
fig. 71
F0W0084
85
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
BELANGRIJK
Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat.Volg de
instructies op die zijn aangegeven op het plaatje
op de voorste traverse fig. 72.Wij adviseren om
de contactsleutel uit te nemen als er zich nog
inzittenden in de auto bevinden.Verlaat de auto
na de contactsleutel te hebben uitgenomen of
in de stand STOP te hebben gedraaid.
Controleer bij het tanken of de motor is afgezet
en of de contactsleutel in de stand STOP staat.
CITY BRAKE CONTROL -
"Collision Mitigation" SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een hulpsysteem tijdens het rijden dat de
aanwezigheid van voertuigen op korte afstand voor
het eigen voertuig kan detecteren en dat, in geval van
een dreigende botsing, automatisch ingrijpt door
het voertuig af te remmen om de botsing te
voorkomen of de gevolgen ervan te beperken.
Het systeem werkt alleen als:
de contactsleutel op MAR staat,
de voertuigsnelheid tussen 5 en 30 km/h
ligt;
de veiligheidsgordels van de voorstoelen zijn
omgelegd.
Het systeem kan uitgeschakeld worden (en daarna
weer ingeschakeld) via het setup-menu op het display
(zie paragraaf “Menuoptiess” in dit hoofdstuk).
Het systeem grijpt in als er een gevaar is van een
dreigende botsing en de bestuurder het rempedaal
niet direct intrapt.
Versies uitgerust met Start&Stop systeem:na
afloop van de automatische remingreep, zal het
Start&Stop systeem gaan werken zoals beschreven in
paragraaf "Start&Stop systeem" van dit hoofdstuk.
Versies uitgerust met handgeschakelde
versnellingsbak: na afloop van de automatische
remingreep kan de motor haperen en afslaan, tenzij
de bestuurder het koppelingspedaal intrapt.
fig. 72
F0W0204
86
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Versies uitgerust met Dualogic automatische
versnellingsbak (voor bepaalde versies/markten):
na afloop van de remingreep blijft de laatst
opgeslagen versnelling ingeschakeld.
BELANGRIJK Zowel bij de versies uitgerust met
handgeschakelde versnellingsbak als bij de versies
met Dualogic automatische versnellingsbak (voor
bepaalde versies/markten) kunnen, nadat het
voertuig is gestopt, de remklauwen gedurende
ongeveer 2 seconden vast blijven zitten om
veiligheidsredenen. Zorg ervoor dat u het rempedaal
intrapt als het voertuig zachtjes vooruit rijdt.
BELANGRIJK Het systeem activeert de inschakeling
van de achteruitversnelling NIET. Het systeem zorgt
NIET voor inschakeling van de achteruitversnelling
als de veiligheidsgordels van de voorstoelen niet
omgelegd zijn.
LASERSENSOR
Het systeem omvat een lasersensor, die in het
bovenste deel van de voorruit zit . fig. 73
BELANGRIJK
BELANGRIJK
Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die zijn aandacht tijdens
het rijden miet mag laten verslappen. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met de
verkeersomstandigheden om in alle veiligheid te
kunnen rijden. De bestuurder dient altijd een
veilige afstand tot het voertuig vóór hem te
houden.
fig. 73
F0W0315
87
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als de bestuurder het rempedaal volledig
intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan kan
de automatische remingreep gestopt worden
(bijv. om een eventuele manoeuvre om he
obstakel te vermijden mogelijk te maken).
De lasersensor kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw, vorming van ijslagen op de voorruit.
De werking van de sensor kan ook in
gevaar komen door de aanwezigheid van
stof, condens, vuil of ijs op de voorruit,
door verkeersomstandigheden (bijv. voertuigen
die niet in lijn met uw voertuig rijden, voertuigen
die de weg oversteken of in de andere richting
op dezelfde rijbaan rijden, in een krappe bocht),
door omstandigheden van het wegdek en
rijomstandigheden (bijv. rijden op onverharde
wegen). Zorg ervoor dat de voorruit altijd schoon
is. Gebruik speciale reinigingsmiddelen en schone
doeken om te voorkomen dat er krassen op de
voorruit komen. De werking van de sensor kan
ook beperkt of afwezig zijn in sommige rij-,
verkeers- en wegdekomstandigheden.
Uits tekende ladingen op het dak van het
voertuig kunnen interfereren met de
goede werking van de sensor. Controleer,
voor het wegrijden, of de lading goed geplaatst is
en of het werkingsbereik van de sensor niet
afgedekt wordt.
Als de voorruit vervangen moet worden
vanwege krassen, steenslag of breuk, neem
dan uitsluitend contact op met het Fiat
Servicenetwerk.Vervang de voorruit niet zelf,
gevaar van storingen! Het wordt aanbevolen de
voorruit te laten vervangen als deze beschadigd is
in de buurt van de lasersensor.
Knoei niet me de sensor en voer er geen
werkzaamheden aan uit. Dek de
openingen in het sierdeksel onder de
achteruitkijkspiegel niet af. Neem in geval van
een storing van de sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als op wegen met bomen met
uitstekende takken wordt gereden, wordt
geadviseerd om het systeem uit te schakelen om te
voorkomen dat takken ter hoogte van de motorkap
of de voorruit interfereren met het systeem.
88
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Dek het werkingsbereik van de sensor niet
af met stickers of andere voorwerpen.
Let ook op andere zaken op de motorkap
(bijv. een laag sneeuw) en zorg ervoor dat die niet
interfereren met het licht dat uitgezonden wordt
door de laser.
BELANGRIJK
De laserstraal is niet zichtbaar met het
blote oog. Kijk niet rechtstreeks, of
met optische instrumenten (bijv. lenzen), in de
laserstraal vanaf een afstand korter dan 10 cm:
dit kan tot oogletsel leiden. De laserstraal is
ook aanwezig als de sleutel op MAR staat,
maar dan werkt hij niet, is hij niet beschikbaar
of handmatig uitgeschakeld via het Setup Menu
(zie paragraaf “Menuopties” in dit hoofdstuk).
BELANGRIJK
Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Kleine
voertuigen (bijv. fietsen of motorfietsen) of
mensen, dieren en voorwerpen (bijv. rolstoelen)
en meer in het algemeen alle obstakels die
het door de laser uitgezonden licht beperkt
reflecteren (bijv. voertuigen die bevuild zijn met
modder) worden niet in aanmerking genomen.
Als er een aanhangwagen getrokken
wordt of een auto gesleept, dan moet het
systeem via het Setup Menu uitgeschakeld
worden (zie paragraaf "Menuopties" in dit
hoofdstuk).
BELANGRIJK
Als het voertuig op een rollenbank
geplaatst moet worden (op een snelheid
van 5 tot 30 km/h) voor
onderhoudswerkzaamheden of als het gewassen
wordt in een automatische wastunnel met een
obstakel ervoor (bijv. een ander voertuig, een
muur of een ander obstakel), dan kan het
systeem dit detecteren en geactiveerd worden.
In dat geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via het Setup Menu (zie paragraaf
“Menuopties” in dit hoofdstuk).
89
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
EOBD
Het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis)
voert een doorlopende diagnose uit op die
componenten op de auto die van invloed zijn op de
uitstoot van uitlaatgassen. Bovendien verwittigt
het systeem de bestuurder door het branden van het
lampje op het instrumentenpaneel en het verschijnen
van een melding op het instelbare multifunctionele
display (voor bepaalde versies/markten) (zie het
hoofdstuk “Lampjes en meldingen”)
Het doel van het EOBD-systeem (European On
Board Diagnosis) is:
de werking van het systeem controleren;
signaleren wanneer de emissiewaarden stijgen;
de noodzaak voor het vervangen van beschadigde
onderdelen aangeven.
Ook beschikt het systeem over een diagnosestekker
waarmee, na aansluiting van speciale apparatuur, de
door de regeleenheid opgeslagen storingscodes
en de specifieke parameters voor diagnose en
werking van de motor kunnen worden uitgelezen.
BELANGRIJK Na de storing te hebben verholpen zal
het Fiat Servicenetwerk zorgen voor een complete
controle van het systeem, tests verrichten op een
proefbank en zo nodig, een proefrit maken die ook
lange afstandsritten kan omvatten.
PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De parkeersensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 74 en detecteren de aanwezigheid
van obstakels achter het voertuig en waarschuwen
de bestuurder met een intermitterende zoemer.
INSCHAKELING
De sensoren worden automatisch ingeschakeld zodra
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld. De
frequentie van het geluidssignaal neemt toe naarmate
het obstakel dichter bij het voertuig komt.
GELUIDSSIGNAAL
Wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld en
er bevindt zich een obstakel achter de auto, wordt
een geluidssignaal afgegeven met een frequentie
die varieert op basis van de afstand van het obstakel
ten opzichte van de bumper.
fig. 74
F0W0027
90
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand tussen de auto en
het obstakel afneemt
wordt onafgebroken wanneer de afstand tussen de
auto en het obstakel minder dan 30 cm bedraagt
en stopt onmiddellijk als de afstand toeneemt
is constant als de afstand tussen de auto en het
obstakel onveranderd blijft.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere obstakels signaleren,
dan wordt alleen rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
STORINGSMELDINGEN
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden eventuele storingen in de parkeersensoren
aangegeven met het lampje
op het
instrumentenpaneel, samen met een bericht op het
multifunctionele display (voor bepaalde versies/
markten) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch
uitgeschakeld zodra de elektrische stekker van de
aanhanger in het stopcontact van de trekhaak van de
auto wordt gestoken. De sensoren worden
automatisch ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd worden.Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De sensoren moeten
met schoon water worden gewassen, waaraan
eventueel autoshampoo is toegevoegd.Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden gebruikt,
zoals stoomreinigers of hogedrukreinigers, reinig
dan de sensoren zeer snel en houd de straal op
minstens 10 cm afstand.
ALGEMENE WAARSCHUWINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres in bijzondere mate
op obstakels die zich boven of onder de sensoren
kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
voorwerpen in de buurt van de auto niet
gedetecteerd worden en kunnen zo schade aan de
auto veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen van invloed zijn
op de werking van de parkeersensoren:
Verminderde gevoeligheid van de sensoren en
afname van de prestaties van het systeem kunnen
te wijten zijn aan de aanwezigheid van ijs, sneeuw,
modder, dikke verf op de sensoren.
De sensoren kunnen een onbestaand voorwerp
(echogeluid) wegens mechanische geluiden
detecteren, bijvoorbeeld tijdens het wassen van de
auto, in geval van regen, sterke wind, hagel.
91
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De door de sensoren verzonden signalen kunnen
ook gewijzigd worden door ultrasoonsystemen
(bijv. pneumatisch remsysteem of pneumatische
hamers) in de buurt van de auto.
De werking van het parkeerhulpsysteem kan
tevens beïnvloed worden door de positie van de
sensoren, bijvoorbeeld wegens een verandering in
de geometrie (door slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden verwisseld
worden, de auto te veel beladen is, of speciale
afstellingen worden uitgevoerd die de auto lager
zetten.
De aanwezigheid van een trekhaak zonder
aanhanger beïnvloedt de juiste werking van de
parkeersensoren. Als een vaste trekhaak is
gemonteerd, kunnen de sensoren niet worden
gebruikt. Als de klant een afneembare trekhaak
monteert, moet die altijd van het subframe zijn
losgekoppeld wanneer de aanhanger niet wordt
getrokken om inschakeling van de sensoren te
voorkomen.
BELANGRIJK
De aansprakelijkheid voor het parkeren
en andere gevaarlijke manoeuvres ligt
altijd en in elk geval bij de bestuurder.
Controleer tijdens deze manoeuvres altijd of er
geen mensen (vooral kinderen) of dieren in
het manoeuvregebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht mag
laten verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht.
92
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
"DUALDRIVE"
Dit systeem werkt alleen als de contactsleutel in de
stand MAR staat en bij draaiende motor. Met de
stuurbekrachtiging kan de bestuurder de benodigde
kracht voor het verdraaien van het stuurwiel regelen
in functie van de rijomstandigheden.
BELANGRIJK Als de contactsleutel snel wordt
gedraaid, is de complete werking van de
stuurbekrachtiging reeds na enkele seconden
beschikbaar.
INSCHAKELING/UITSCHAKELING
CITY-FUNCTIE
Druk op de knop CITY fig. 75 om de functie in/uit te
schakelen. Als deze functie wordt ingeschakeld,
verschijnt het opschrift CITY op de display
(bij sommige versies verschijnt het opschrift CITY op
het instrumentenpaneel).
Wanneer de CITY-functie is ingeschakeld, draait het
stuur erg licht, waardoor makkelijker kan worden
geparkeerd: deze instelling van de stuurbekrachtiging
is daarom bijzonder geschikt voor het rijden in de
stad.
fig. 75
F0W0082
93
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Demontage-/montagewerkzaamheden,
waarvoor wijzigingen in de
stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv.
bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn
ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
BELANGRIJK De benodigde kracht voor het
verdraaien van het stuurwiel kan toenemen bij
langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal
verschijnsel om te voorkomen dat de motor voor de
stuurbekrachtiging oververhit kan raken. In dergelijke
gevallen zijn dus geen reparaties vereist. Wanneer
de auto een volgende keer weer wordt gebruikt, zal
de stuurbekrachtiging weer normaal functioneren.
BELANGRIJK
Zet altijd de motor uit en verwijder de
contactsleutel uit het slot om het
stuurwiel te vergrendelen, alvorens
onderhoudswerkzaamheden uit te voeren, in het
bijzonder wanneer de wielen van de auto los
van de grond staan.Als dit niet mogelijk is (bv.
als de contactsleutel in de stand MAR moet
staan of als de motor moet draaien), moet de
hoofdzekering van de elektrische
stuurbekrachtiging worden uitgenomen.
94
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INBOUWVOORBEREIDING VOOR
AUTORADIO
(voor bepaalde versies/markten)
Als er op het moment van aanschaf geen autoradio is
besteld, is de auto voorzien van een vak in het
dashboard fig. 76.
STANDAARD UITRUSTING
Het systeem omvat:
voedingskabels autoradio;
vak voor autoradio;
Verwijder de portierpanelen om de luidsprekers te
installeren. Deze werkzaamheid moet door het
Fiat Servicenetwerk worden uitgevoerd.
De autoradio moet in het hiervoor bestemde vak A
fig. 76 gemonteerd worden; toegang tot dit vak
wordt verkregen door te drukken op de twee
borglipjes in het vak zelf; de voedingskabels kunnen
hier gevonden worden.
BELANGRIJK
Als men na aanschaf van het voertuig
een autoradio wil monteren, dient men
vooraf contact op te nemen met het
gespecialiseerde personeel van het Fiat
Servicenetwerk dat de geschikte apparatuur
kan aanraden die geen negatieve invloed
hebben op de laadtoestand van de accu. Een
overmatige belasting bij afgezette motor
beschadigt de accu en kan de garantie op de
accu doen vervallen.
INBOUWVOORBEREIDING
(voor bepaalde versies/markten)
Het systeem omvat:
voedingskabels autoradio;
vak voor autoradio;
antenne (op dak);
in functie van de gekozen optie, voorziet de
inbouwvoorbereiding vier of zes luidsprekers.
Inbouwvoorbereiding voor vier luidsprekers
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het systeem omvat:
twee 165-mm full-range luidsprekers in de
voorportierpanelen;
twee 130-mm full-range luidsprekers achter in de
voorportierpanelen.
fig. 76
F0W0052
95
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Inbouwvoorbereiding voor zes luidsprekers
(indien aangevraagd als optie, als een alternatief voor
het basic audio niveau)
Het systeem omvat:
twee 38-mm tweeters op de voorstijl aan de
zijkanten van de voorruit;
twee 165-mm mid-woofer luidsprekers in de
voorportierpanelen;
twee 130-mm full-range luidsprekers achter in de
voorportierpanelen.
INBOUWVOORBEREIDING VOOR
DRAAGBAAR NAVIGATIESYSTEEM
Bij voertuigen met Blue&Me
TM
systeem, kan
(optioneel) de inbouwvoorbereiding voor het
Blue&Me
TM
TomTom
®
draagbaar navigatiesysteem
uit het Fiat Lineaccessori worden voorzien.
Installeer het draagbaar navigatiesysteem door de
speciale steunbeugel in de zitting te steken die is
aangeven op fig. 77.
Wanneer het navigatiesysteem niet gebruikt wordt,
wordt het aanbevolen om de speciale steunbeugel uit
zijn zitting te halen om lawaai en/of trillingen te
voorkomen.
fig. 77
F0W0164
96
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MONTAGE VAN ELEKTRISCHE/
ELEKTRONISCHE SYSTEMEN
Elektrische en elektronische systemen die na
aanschaf van de auto door de aftersales-service
worden gemonteerd, moeten van het volgende
merkteken zijn voorzien (zie fig. 78).
Fiat S.p.A. autoriseert de montage van zend-/
ontvangstapparatuur op voorwaarde dat deze door
een gespecialiseerd bedrijf op vakkundige wijze en
overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant
wordt uitgevoerd.
BELANGRIJK In geval van montage van systemen
waarbij de kenmerken van de auto worden gewijzigd,
kan het kentekenbewijs door de bevoegde instanties
ingenomen worden. Dit kan ook de ongeldigheid
van de garantie met zich meebrengen voor defecten
veroorzaakt door voornoemde wijziging of die
direct of indirect hierop terug te voeren zijn.
FIAT S.p.A. wijst elke aansprakelijkheid af voor
schade die het gevolg is van montage van accessoires
die niet door Fiat S.p.A. zijn geleverd of aanbevolen
en die niet conform de verschafte aanwijzingen
zijn gemonteerd.
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE
TELEFOONS
Radiozendapparatuur (autotelefoons, CB-zenders,
radioamateurs e.d.) mag alleen in de auto worden
gebruikt met een aparte antenne die aan de
buitenkant is gemonteerd.
BELANGRIJK Het gebruik van deze apparaten in de
auto (zonder buitenantenne) kan storingen in de
elektrische systemen van de auto veroorzaken. Dit
kan de veiligheid van de auto in gevaar brengen
en een potentieel gevaar voor de gezondheid van de
passagiers opleveren.
Tevens kan de zend- en ontvangstkwaliteit beperkt
worden door het afschermingseffect van de
carrosserie. Voor wat betreft het gebruik van
mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met het
officiële EU-keurmerk, wordt verwezen naar de
gebruiksaanwijzingen van de fabrikant van de mobiele
telefoon.
fig. 78
97
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TANKEN
Versies voorzien van "Smart Fuel" systeem zijn
uitgerust met een blokkeersysteem dat het tanken
van het verkeerde type brandstof verhindert.
Het per ongeluk bijvullen van brandstof van het
verkeerde type (bijvoorbeeld benzine in
dieselmotoren) kan alleen gebeuren in geval van
versies met tankvuldop. Controleer, vóór het tanken,
of het type brandstof correct is.
Zet de motor af alvorens te tanken.
BENZINEMOTOREN
Tank alleen loodvrije benzine met een octaangehalte
van ten minste 95 RON. Vul de auto nooit, noch
in noodgevallen noch in minimale hoeveelheid, met
loodhoudende benzine bij. Zoniet kan de katalysator
beschadigd worden.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysator
veroorzaakt schadelijke uitlaatgassen, met
luchtvervuiling tot gevolg.
BELANGRIJK Vul de auto nooit, noch in
noodgevallen noch in minimale hoeveelheid, met
loodhoudende benzine bij. Zoniet kan de katalysator
onherstelbaar beschadigd worden.
DIESELMOTOREN
Werking bij lage temperaturen
Bij zeer lage buitentemperaturen kan de
vloeibaarheid van de dieselolie onvoldoende worden
wegens de vorming van paraffine met een slechte
werking van het brandstoftoevoersysteem als gevolg.
Om deze problemen te voorkomen, zijn afhankelijk
van het seizoen verschillende soorten dieselolie
beschikbaar: zomerdiesel, winterdiesel en Arctische
diesel (koude landen). Als diesel wordt getankt
met specificaties die niet geschikt zijn voor de
gebruikstemperatuur, wordt geadviseerd om
TUTELA DIESEL ART additief in de op de verpakking
aangegeven verhoudingen met de brandstof te
mengen. Schenk het additief vóór de dieselolie in de
tank.
Als het voertuig gedurende een lange periode in de
bergen of in koude zones wordt gebruikt of
geparkeerd, wordt geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare dieselolie te tanken. In dit geval wordt
tevens geadviseerd om de tank meer dan 50% gevuld
te houden.
Gebruik voor dieselmotoren uitsluitend
dieselbrandstof voor motorvoertuigen,
conform de Europese EN590 norm. Het
gebruik van andere producten of mengsels kan de
motor onherstelbaar beschadigen en derhalve
de garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig
maken.Als per ongeluk andere brandstofsoorten
worden getankt, mag de motor niet gestart
worden en moet de brandstoftank afgetapt
worden.Als de motor eenmaal gelopen heeft, ook
al was dat maar kortstondig, moet behalve de
tank het volledige brandstoftoevoersysteem
geleegd worden.
98
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TANKEN
Om de tank volledig te vullen, kan men twee keer
bijvullen nadat het tankpistool is afgeslagen. Meer
bijvullen kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
TANKEN VOOR VERSIES MET "SMART
FUEL" SYSTEEM
Het "Smart Fuel" systeem is een apparaat dat aan de
rand van de vulopening is ingebouwd en dat zich
automatisch opent en sluit tijdens het tanken. Het
"Smart Fuel" systeem is uitgerust met een
blokkeersysteem dat het tanken van het verkeerde
type brandstof verhindert.
De werkwijze voor het tanken is geïllustreerd op het
plaatje B fig. 79, dat aan de binnenkant van de
brandstofklep is aangebracht. Op het plaatje is ook
het type brandstof aangegeven (LOODVRIJE
BRANDSTOF=benzine, DIESEL=dieselbrandstof).
Ga als volgt te werk om te tanken:
trek aan de tankklep A fig. 79 om hem te openen;
steek het vulpistool in de vulopening en tank;
wacht na het tanken minstens 10 seconden
alvorens het vulpistool te verwijderen zodat de
brandstof in de tank kan vloeien;
neem het vulpistool uit de vulopening en sluit de
klep A.
De klep A fig. 79 is voorzien van een stofkap C die
bij gesloten klep de rand van de vulopening
beschermt tegen de afzetting van vuil en stof.
fig. 79
F0W0085
99
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Tanken in noodgeval
(alleen voor versies met "Smart Fuel"
systeem)
Ga voor het tanken als volgt te werk als er geen
brandstof in de tank meer is of als het
brandstofcircuit volledig leeg is:
open de achterklep en neem de adapter B uit de
gereedschapshouder (versies met ruimtebesparend
reservewiel - voor bepaalde versies/markten)
fig. 80 of uit de Fix&Go Automatic kit (versies met
Fix&Go Automatic) fig. 81;
trek aan de tankklep A om hem te openen;
steek de adapter B in de vulopening zoals
aangegeven in fig. 82 en tank;
verwijder de adapter na het tanken en sluit de
klep;
doe de adapter terug in de doos en zet hem terug
in de achterklep.
fig. 80
F0W0242
fig. 81
F0W0241
fig. 82
F0W0086
100
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJKE INFORMATIE VOOR VERSIES
MET "Smart Fuel" SYSTEEM
BELANGRIJK
Monteer geen voorwerp/dop op de rand
van de vulopening die niet geschikt is
voor het voertuig. Het gebruik van voorwerpen/
doppen van het verkeerde type kan de druk in
de tank doen toenemen, waardoor gevaarlijke
situaties kunnen ontstaan.
BELANGRIJK
Breng geen open vuur of brandende
sigaretten in de buurt van de vulopening
van de tank: brandgevaar. Kom niet te dicht met
het gezicht bij de vulopening, om geen
schadelijke dampen in te ademen.
BELANGRIJK Houd de waterstraal van een
hogedrukreiniger op minstens 20 cm afstand van de
brandstofvulopening.
MILIEUBESCHERMING
Benzinemotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen: katalysator, lambda
sensoren en brandstofverdampingsregelsysteem
Laat de motor nooit, ook niet bij tests, met
uitgenomen bougies draaien.
Dieselmotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen: oxidatiekatalysator,
katalysator, uitlaatgasrecirculatie (EGR) en
dieselroetfilter (DPF).
DIESELROETFILTER (DPF)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat
bijna alle roetdeeltjes in het uitlaatgas van
dieselmotoren opvangt.
BELANGRIJK
Onder normale gebruiksomstandigheden
worden de katalysator en het
dieselroetfilter (DPF) erg warm. Parkeer het
voertuig dus niet op licht ontvlambaar
materiaal (gras, droge bladeren, dennennaalden
enz.).
101
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
De veiligheidsgordel moet omgelegd worden terwijl
men goed rechtop, met de rug tegen de rugleuning
zit.
Pak, om de gordel om te leggen, de gesp A fig. 83 en
steek deze in de sluiting B, totdat de klik van het
vergrendelen wordt gehoord. Als tijdens het
uittrekken de gordel blijft blokkeren, laat hem dan
een stukje teruglopen en trek hem vervolgens
langzaam uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de knop C.
Begeleid de gordel tijdens het teruglopen met de
hand, zodat hij niet draait. Via de oprolautomaat past
de gordel zich automatisch aan het lichaam van de
passagier aan, waarbij voldoende bewegingsvrijheid
wordt gelaten.
BELANGRIJK
Druk tijdens het rijden nooit op de knop
C fig. 83.
De oprolautomaat kan blokkeren als de auto op een
steile helling staat: dit is volkomen normaal.
Bovendien blokkeert de oprolautomaat als de gordel
snel word uitgetrokken of bij hard remmen,
botsingen en bij bochten die op hoge snelheid
worden genomen.
De achterbank is voorzien van
driepuntsveiligheidsgordels met rolautomaat. Leg de
achterste veiligheidsgordels om zoals getoond in
fig. 84 (versies met 4 zitplaatsen) of (versies met 5
zitplaatsen) fig. 85.
BELANGRIJK
Onthoud dat achterpassagiers die geen
gordel dragen, tijdens een heftige
botsing ook gevaar opleveren voor de
inzittenden voorin.
fig. 83
F0W0059
102
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Als de achterbankleuning na het
neerklappen weer in de normale stand wordt
geplaatst, controleer dan of de veiligheidsgordels
zodanig geplaatst zijn dat ze klaar voor gebruik zijn.
BELANGRIJK
De veiligheidsgordel (voor bepaalde
uitvoeringen) midden achterin is van een
servicegesp voorzien fig. 86. Gebruik de
veiligheidsgordel niet zonder vastgemaakte
servicegesp. In dat geval bestaat er bij een
ongeval een hoog risico op letsel of dood.
Controleer altijd, alvorens de r iem te gebruiken,
of de servicegesp correct bevestigd is.
fig. 84
F0W0060
fig. 85
F0W0261
fig. 86
F0W0260
103
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
De veiligheidsgordels links- en
rechtsachter zijn voorzien van een
verstelmechanisme voor de metalen gesp
(metalen haak).Verstel de metalen gesp ten
opzichte van de veiligheidsgordels voor meer
comfort en om het lawaai in de
inzittendenruimte te beperken.
HOOGTE VAN DE VEILIGHEIDSGORDEL
INSTELLEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De hoogte kan in 4 verschillende standen worden
versteld. Om te verstellen, druk op de knop A fig. 87
en breng de beugel B omhoog of omlaag.
De hoogte van de veiligheidsgordel moet ingesteld
worden op basis van de lengte van degene die op de
stoel zit: dit reduceert het risico op verwondingen bij
een ongeval aanzienlijk.
Het bovenste gordelgedeelte moet over de schouder
en schuin over de borst liggen.
Bij sommige versies hebben de veiligheidsgordels van
de voorstoelen slechts één vast verankeringspunt
C fig. 88 op de deurstijl.
fig. 87
F0W0313
fig. 88
F0W0314
104
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
S.B.R. SYSTEEM
(Seat Belt Reminder)
Dit systeem bestaat uit een waarschuwingszoemer
die samen met het oplichten van het
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
de bestuurder en de passagier voorin waarschuwt
wanneer hun veiligheidsgordel niet is omgelegd. Het
symbool A
fig. 89 geeft aan dat de
veiligheidsgordel niet is omgelegd. Het symbool B
fig. 89 geeft aan dat de veiligheidsgordel is
omgelegd.
Voor het permanent uitschakelen van dit systeem,
neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Het SBR-systeem kan alleen via het Setup menu van
het display opnieuw worden ingeschakeld (zie de
paragraaf “Ken uw auto”).
De gele lampjes werken als volgt:
1 = linker voorstoel (toestand bestuurder voor
versies met stuur links);
2 = links op de achterbank (passagier) (voor
bepaalde uitvoeringen/markten);
3 = midden op de achterbank (passagier) (voor
bepaalde uitvoeringen/markten);
4 = rechts op de achterbank (passagier) (voor
bepaalde uitvoeringen/markten);
5 = rechter voorstoel (toestand passagier voor
versies met stuur links).
fig. 89
F0W0225
105
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Voorstoelen (lampje nr. 1 = bestuurder en nr. 5
= passagier)
Bestuurder
Als de bestuurder de enige inzittende is en de
veiligheidsgordel is niet omgelegd, dan wordt bij het
overschrijden van 20 km/h of wanneer langer dan
5 seconden met een snelheid van 10 à 20 km/h
wordt gereden een akoestische signaalcyclus voor de
voorstoelen gestart (6 seconden durend
geluidssignaal gevolgd door een extra biepsignaal van
90 seconden). Het lampje knippert. Als de cyclus
voltooid is, blijft het waarschuwingslampje branden
tot de motor wordt uitgeschakeld of de
veiligheidsgordel wordt omgelegd.
Als de veiligheidsgordel tijdens het rijden opnieuw
wordt losgemaakt, weerklinkt het geluidssignaal zoals
voorheen is beschreven en gaat het pictogram A
fig. 89 branden.
Passagier
Een gelijkaardig mechanisme is van toepassing voor
de passagier voorin. Het geluidssignaal wordt ook
afgebroken wanneer de passagier uit de auto stapt.
Als op beide voorstoelen de veiligheidsgordel tijdens
het rijden worden losgemaakt, heeft het
geluidssignaal betrekking op de laatste handeling en
werken beide lampjes onafhankelijk voor elke stoel.
Achterbank (lampje nr. 2, nr. 3 en nr. 4)
De waarschuwingscyclus treedt voor de achterbank
alleen in werking als een veiligheidsgordel wordt
losgemaakt, samen met een geluidssignaal (drie
piepjes) (pictogram A
fig. 89). Als de toestand van
gelijk welke (voor of achter) veiligheidsgordel
verandert, wordt ook de toestand van de andere
(voor/achter) veiligheidsgordels gerapporteerd.
Voor elke veiligheidsgordel die wordt losgemaakt
wordt een apart visueel signaal (pictogram A
fig. 89) in-/uitgeschakeld. Dit visueel signaal
verandert (pictogram B
fig. 89) van zodra de
betreffende stoel opnieuw is vastgemaakt.
BELANGRIJK Wanneer de contactsleutel naar MAR
wordt gedraaid en de veiligheidsgordels voor- en
achterin zijn reeds omgelegd, gaan alle lampjes 30
seconden branden in de stand B
fig. 89.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in de stand MAR
wordt gedraaid, blijven de pictogrammen voor
omgelegde veiligheidsgordels in stand B
fig. 89,
terwijl bij niet omgelegde veiligheidsgordels de
pictogrammen zullen worden weergegeven zoals in
stand A
van fig. 89. Als ook de laatste gordel
wordt omgelegd, blijven de pictogrammen 30
seconden in stand B
fig. 89 waarna ze
uitgeschakeld worden.
106
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GORDELSPANNERS
De veiligheidsgordels voor zijn voorzien van
gordelspanners die bij een heftige frontale botsing de
gordel enige centimeters aantrekt. Op die manier
worden de inzittenden veel beter op hun plaats
gehouden en wordt de voorwaartse beweging
ingeperkt. Wanneer de gordelspanners hebben
gewerkt; rolt de gordel niet meer op. De auto is ook
uitgerust met een tweede gordelspanner (nabij de
dorpellijst). Wanneer die wordt ingeschakeld, wordt
de metalen kabel verkort. Tijdens de werking van
de gordelspanner kan er een wat rook ontsnappen.
Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op
brandgevaar.
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming
vanwege de gordelspanners moet de veiligheidsgordel
zo worden omgelegd dat hij goed op borst en
bekken aansluit.
De gordelspanner behoeft geen onderhoud of
smering: elke verandering van de oorspronkelijke
conditie zal de werking ervan benadelen. Als de
gordelspanner door extreme natuurlijke
gebeurtenissen (bijv. overstromingen, vloedgolven
enz.) met water en modder in contact is geweest,
dan moet hij worden vervangen.
BELANGRIJK
De gordelspanner is voor éénmalig
gebruik bestemd. Na gebruik dient men
zich te wenden tot het Fiat Servicenetwerk om
de gordelspanners te laten vervangen.
Raadpleeg het gegevensplaatje in het interieur
(op de voordeurrand of het dashboardkastje)
om de conditie van de gordelspanners te
controleren. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om ze te laten vervangen
wanneer de vervaldatum nadert.
Werkzaamheden waarbij stoten, trillingen
of plaatselijke verhittingen (maximum
100°C gedurende ten hoogste 6 uur)
vrijkomen, kunnen de gordelspanners beschadigen
of doen activeren. Onder deze omstandigheden
behoren niet trillingen die voortgebracht worden
door een slecht wegdek of door contact met
kleine obstakels zoals trottoirbanden.Wendt u
zich hiervoor steeds tot het Fiat Servicenetwerk
KRACHTBEGRENZERS
Voor een nog betere bescherming van de inzittenden
bij een ongeval, zijn de oprolautomaten van de
gordels voor voorzien van een krachtbegrenzer die
bij een frontale aanrijding de piekbelasting op de
borst en schouders beperken.
107
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ALGEMENE WAARSCHUWINGENVOOR
HET GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder moet zich aan alle plaatselijke
wettelijke voorschriften met betrekking tot de
verplichting en de manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet ook de inzittenden deze
voorschriften doen naleven. Leg de veiligheidsgordel
altijd om alvorens weg te rijden.
Ook zwangere vrouwen moeten de veiligheidsgordel
omleggen: voor zwangere vrouwen en het ongeboren
kind wordt het risico op verwondingen bij een
ongeval fors ingeperkt als de gordel wordt gedragen.
Natuurlijk moeten zwangere vrouwen wel het
onderste deel van de gordel lager omleggen, zodat
de gordel over het bekken en onder de buik komt
(zie fig. 90).
BELANGRIJK
Voor maximale bescherming moet de
rugleuning rechtop gezet worden, moet
men goed tegen de rugleuning aanzitten en
moet de gordel goed aansluiten op de borst en
het bekken. Draag altijd veiligheidsgordels,
zowel voor- als achterin! Rijden zonder
veiligheidsgordels doet bij ongeval het risico op
ernstige verwondingen toenemen en kan zelfs
de dood tot gevolg hebben.
BELANGRIJK
Het is ten strengste verboden
onderdelen van de veiligheidsgordel of
gordelspanner te demonteren of aan te passen.
Werkzaamheden aan deze onderdelen moeten
worden uitgevoerd door gekwalificeerd en
erkend personeel.Wendt u altijd tot het Fiat
Servicenetwerk.
fig. 90
F0W0010
108
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Zorg dat de gordelband nooit gedraaid is. Het
bovenste gordelgedeelte moet over de schouder en
schuin over de borst liggen. Het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken (zoals
aangegeven in fig. 91) en dus niet over de buik liggen.
Steek nooit voorwerpen (wasknijpers, klemmen
enz.) tussen de gordel en het lichaam van de
inzittende.
Elke gordel kan slechts een enkele persoon
beschermen. Vervoer nooit kinderen op de schoot
van inzittenden met één veiligheidsgordel voor
beiden fig. 92. Steek geen enkel voorwerp tussen de
gordel en het lichaam van een inzittende.
BELANGRIJK
Nadat een gordel aan een zware
belasting is blootgesteld (bijvoorbeeld bij
een ongeval), moet de gordel compleet met de
verankeringen, bevestigingsschroeven en de
gordelspanner worden vervangen. Ook als er
geen zichtbare schade is, kan de gordel toch
verzwakt zijn.
ONDERHOUD VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
Houdt u aan de volgende voorzorgsmaatregelen voor
een correct onderhoud van de veiligheidsgordels:
zorg altijd dat de gordel degelijk uitgetrokken en
niet gedraaid is; controleer ook of het
oprolautomaat niet haperend werkt;
fig. 91
F0W0011
fig. 92
F0W0012
109
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
vervang de gordels na een ongeval, ook al lijken ze
niet beschadigd. Vervang de gordels ook steeds als
de gordelspanners werden geactiveerd.
gebruik water en neutrale zeep om de gordels met
de hand te wassen. Spoel de gordels en laat ze in
de schaduw drogen. Gebruik nooit agressieve,
blekende of kleurende middelen of andere
producten die het weefsel van de gordel kunnen
aantasten;
zorg dat er geen vocht in de oprolautomaat komt:
de goede werking ervan is alleen gegarandeerd als
ze droog blijven
vervang de gordels als ze sporen van slijtage of
beschadiging vertonen.
BELANGRIJK
De veiligheidsgordel van de passagier
voorin (voor bepaalde versies) is
voorzien van een verstelmechanisme voor de
metalen gesp (metalen haak).Verstel de
metalen gesp ten opzichte van de
veiligheidsgordels voor meer comfort en om het
lawaai in de inzittendenruimte te beperken.
VEILIG KINDEREN VERVOEREN
Alle inzittenden van het voertuig, met inbegrip van
baby's en kinderen, moeten beschermd worden! Om
een optimale bescherming bij een ongeval te kunnen
garanderen, moeten alle passagiers gezeten zijn en
gebruik maken van goedgekeurde
beveiligingssystemen.
Dit is een wettelijke verplichting in alle EU-landen,
conform de Europese richtlijn 2003/20/EC.
Dit is voor kinderen nog belangrijker aangezien hun
hoofd vergeleken met dat van volwassenen groter en
zwaarder is in verhouding met de rest van hun
lichaam, maar de spieren en de botstructuur van
kinderen zijn nog niet volledig ontwikkeld.
Daarom zijn correcte veiligheidssystemen, naast
veiligheidsgordels voor volwassenen, noodzakelijk om
het gevaar van letsel in geval van een aanrijding,
remmen of plotselinge manoeuvre, zo veel mogelijk
te beperken.
Kinderen moeten, afhankelijk van hun gewicht en
lengte, in geschikte kinderzitjes vervoerd worden. Er
zijn verschillende soorten kinderzitjes leverbaar;
kies altijd het zitje dat het meest geschikt is voor het
kind.
110
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
In Europa vallen de eigenschappen van kinderzitjes
onder de richtlijn ECE-R44, ze zijn onderverdeeld in
vijf gewichtsgroepen:
Groep Gewichtsgroep
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep 1 9-18 kg
Groep 2 15-25 kg
Groep 3 22-36 kg
All veiligheidssystemen moeten voorzien zijn van de
typegoedkeuring en een goed aan het kinderzitje
vastgehecht plaatje dat nooit verwijderd mag
worden.
Kinderen langer dan 1,50 m worden wat de
beveiligingsystemen betreft gelijkgesteld aan
volwassenen en moeten de standaard
veiligheidsgordels dragen. In het Fiat Lineaccessori-
assortiment zijn kinderzitjes voor elke gewichtsgroep
opgenomen. Het gebruik van deze kinderzitjes is
sterk aanbevolen, want ze zijn speciaal ontworpen
voor Fiat voertuigen.
BELANGRIJK
Plaats NOOIT een kinderzitje
achterstevoren op de passagiersstoel van
auto's met een actieve passagiersairbag. Bij een
ongeval, hoe klein ook, kan de airbag ernstig
letsel en zelfs de dood van de baby tot gevolg
hebben. Het is raadzaam kinderen altijd op de
achterbank te vervoeren, bij een ongeval biedt
de achterbank de meeste bescherming.
BELANGRIJK
Indien een kinderzitje achterstevoren op
de voorste passagiersstoel is
gemonteerd, dan moeten de frontairbag en
zijairbags aan passagierszijde uitgeschakeld
worden via het Setup menu. Controleer in
dergelijke gevallen steeds of de airbags effectief
zijn uitgeschakeld door na te gaan of het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel brandt. Bovendien moet de
passagier sstoel zo ver mogelijk naar achteren
zijn geschoven om te voorkomen dat het
kinderzitje eventueel in aanraking komt met het
dashboard.
111
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
"UNIVERSEEL" KINDERZITJE
MONTEREN
(met de veiligheidsgordels)
GROEP0en0+
Baby's tot 13 kg moeten in kinderzitjes worden
vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, zoals
afgebeeld in fig. 93 waarbij het achterhoofd wordt
gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt
belast.
Het kinderzitje wordt op zijn plaats gehouden door
de veiligheidsgordels van de auto, zoals getoond in
fig. 93, en moet het kind beschermen met de eigen
gordels.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg mogen
vooruit geplaatst vervoerd worden fig. 94.
BELANGRIJK
Er zijn kinderzitjes met I sofix
bevestigingen beschikbaar, waarmee het
zitje veilig met de stoel verankerd kan worden
zonder de veiligheidsgordels van de auto te
gebruiken.
BELANGRIJK
De afbeeldingen dienen slechts ter
illustratie van de montage. Monteer het
kinderzitje overeenkomstig de aanwijzingen, die
de fabrikant verplicht moet bijsluiten voor dit
type tegenhoudsysteem.
fig. 93
F0W0013
fig. 94
F0W0187
112
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg mogen
rechtstreeks de veiligheidsgordels van de auto
gebruiken fig. 95.
Het kinderzitje is in dit geval nodig om het kind
correct ten opzichte van de gordels te plaatsen,
zodat het diagonale gordelgedeelte schuin over de
borst en nooit langs de nek ligt; het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de
buik liggen.
GROEP 3
Voor kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg
bestaan er geschikte verhogingen om de
veiligheidsgordel correct te kunnen omleggen.
In fig. 96 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste
positie van het kind op de achterbank.
Kinderen langer dan 1,50 m moeten de
veiligheidsgordels net zoals volwassenen dragen.
BELANGRIJK
De afbeeldingen dienen slechts ter
illustratie van de montage. Monteer het
kinderzitje overeenkomstig de aanwijzingen, die
de fabrikant verplicht moet bijsluiten voor dit
type tegenhoudsysteem.
fig. 95
F0W0014
fig. 96
F0W0015
113
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN HET UNIVERSELE
KINDERZITJE
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EG-richtlijn inzake de montage van kinderzitjes op de
verschillende plaatsen in de auto overeenkomstig de volgende tabel:
Groep Gewichtsgroep
Passagiersstoel
voor
Passagier achterin in
het midden (voor
bepaalde versies/
markten)
Passagiers
achterin aan de
zijkanten
Groep 0, 0+ tot 13 kg
UUU
Groep 1 9-18 kg
UUU
Groep 2 15-25 kg
UUU
Groep 3 22-36 kg
UUU
U= geschikt voor "Universele" kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-norm voor de aangegeven "Groepen".
Belangrijkste veiligheidsvoorschriften die voor
het vervoeren van kinderen opgevolgd
moeten worden:
Monteer kinderzitjes altijd op de achterbank,
omdat die plaats bij een ongeval de meeste
bescherming biedt.
Als de passagiersairbag buiten werking is gesteld,
controleer dan of het lampje op het
instrumentenpaneel brandt om er zeker van te zijn
dat deze airbag daadwerkelijk is uitgeschakeld.
Neem de aanwijzingen die de producent verplicht
bij het kinderzitje moet leveren zorgvuldig in acht.
Bewaar deze aanwijzingen samen met de overige
documenten en dit instructieboekje in de auto.
Gebruik geen gebruikte kinderzitjes waarvan
de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt door
eraan te trekken.
Elk tegenhoudsysteem is bedoeld voor slechts één
kind: vervoer nooit twee kinderen in een zitje.
Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van
het kind loopt.
Controleer tijdens het rijden dat het kind geen
verkeerde houding aanneemt of de gordels
losmaakt.
Vervoer kinderen nooit op schoot, ook geen
pasgeborenen. Niemand is in staat om een kind
vast te houden bij een ongeval.
Na een ongeval moet het kinderzitje door een
nieuw exemplaar worden vervangen.
114
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INBOUWVOORBEREIDING VOOR
“ISOFIX”-KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van een “Isofix
Universeel”-kinderzitje; een nieuw gestandaardiseerd
Europees systeem voor het veilig vervoeren van
kinderen.
Een Isofix-kinderzitje kan naast een conventioneel
kinderzitje worden gemonteerd. Ter illustratie is een
Isofix Universeel-kinderzitje voor gewichtsgroep 1
weergegeven op fig. 97. Voor andere
gewichtsgroepen zijn specifieke Isofix-kinderzitjes
voorzien. Deze kinderzitjes moeten speciaal
ontworpen, getest en goedgekeurd zijn voor deze
auto (zie overzicht auto's met bijbehorend
kinderzitje).
BELANGRIJK De zitplaats midden op de achterbank
(voor bepaalde versies) en de passagiersstoel voorin
zijn niet goedgekeurd voor gebruik van alle typen
Isofix kinderzitjes.
MONTAGE UNIVERSEEL ISOFIX
KINDERZITJE
Bevestig het kinderzitje met de speciale onderste
metalen ringen A fig. 98 die tussen de rugleuning en
zitting van de achterbank zitten, maak dan de
bovenste gordel (geleverd bij het kinderzitje) vast aan
de bevestigingen B fig. 98 die in het achterste deel
van de rugleuning zitten, bij versies met een deelbare
achterbank.
Voor versies met een deelbare achterbank die
verschoven kan worden, de speciale bevestigingen,
afgebeeld in fig. 100 op de buis aan de onderkant van
de rugleuning gebruiken.
fig. 97
F0W0016
115
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Een "Universeel Isofix-kinderzitje" kan naast een
conventioneel kinderzitje worden gemonteerd. Bij
Isofix Universeel-kinderzitjes moeten alle zitjes
goedgekeurd zijn volgens de ECE R44-richtlijn
“Universeel Isofix".
In het Fiat Lineaccessori-assortiment zijn Universele
Isofix “Duo Plus”-kinderzitjes en het speciale "G
0/1 S" zitje beschikbaar. Neem contact op met de
dealer voor meer informatie. Zie het bij het
kinderzitje geleverde instructieboekje voor meer
informatie over de montage en/of het gebruik.
BELANGRIJK
Monteer het kinderzitje alleen bij
stils taande auto. Het kinderzitje is op de
juiste wijze aan de beugels bevestigd als de
vergrendeling hoorbaar vastklikt. De instructies
voor de montage, de demontage en de plaatsing
moeten in elk geval worden nageleefd. De
fabrikant van het kinderzi tje is verplicht deze
instructies bij het kinderzitje te leveren.
fig. 98
F0W0177
fig. 99
F0W0087
fig. 100
F0W0427
116
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR GEBRUIK VAN HET ISOFIX UNIVERSEEL
KINDERZITJE
In de onderstaande tabel worden, conform de Europese regelgeving ECE 16, de verschillende mogelijkheden
weergegeven van de montage van Universeel Isofix kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met
Isofix-beugels.
Gewichtsgroep Richting zitje Klasse Isofix bevestiging Isofix montage achter
Groep 0 tot 10 kg Tegen rijrichting in E
IL (*)
Groep 0+ tot 13 kg
Tegen rijrichting in E
IL (*)
Tegen rijrichting in D
IL (*)
Tegen rijrichting in C
X
Groep 1 van 9 tot 18 kg
Tegen rijrichting in D
IL (*)
Tegen rijrichting in C
X
In de rijrichting B
IUF
In de rijrichting BI
IUF
In de rijrichting A
IUF
IL: geschikt voor ISOFIX kinderzitjes die specifiek ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto.
(*): het Isofix kinderzitje kan worden gemonteerd door de stoelstand van de voorstoel te verstellen.
X: ISOFIX plaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of maatklasse.
IUF: geschikt voor Isofix kinderzitjes uit de universele klasse (met derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten
worden en die goedgekeurd zijn voor het gebruik voor de specifieke gewichtsgroep
117
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AIRBAGS
De auto is uitgerust met frontairbags voor
bestuurder en passagier, zijairbags voor bestuurder
en passagier voor bescherming van borst en
schouders (voor bepaalde versies/markten) en
hoofdairbags voor het beschermen van de hoofden
van de inzittenden voorin.
FRONTAIRBAGS
De frontairbags (bestuurder en passagier)
beschermen de inzittenden voorin bij middelzware
en zware frontale botsingen, door de airbag tussen
de inzittende en het stuurwiel of het dashboard
op te blazen.
Als de airbags niet worden opgeblazen bij andere
soorten botsingen (botsingen opzij, achterop, over
de kop slaan enz.), betekent dit niet dat het systeem
slecht functioneert.
De frontairbags (bestuurder en passagier) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een
aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels, zoals
trouwens bij de wet voorgeschreven is in alle
Europese landen en de meeste landen daarbuiten.
Bij een botsing kunnen degenen die geen
veiligheidsgordel dragen, in contact komen met een
airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Onder
deze omstandigheden wordt de inzittende minder
door de airbag beschermd.
Het kan in de volgende situaties voorkomen dat de
frontairbags niet worden opgeblazen:
frontale botsingen tegen makkelijk vervormbare
onderdelen, die niet het front van de auto zijn
(bijv. spatbord tegen de vangrail, etc. );
de auto schuift onder andere autos of
veiligheidsbarrières (bijvoorbeeld onder
vrachtwagens of vangrails);
in deze situaties bieden ze geen aanvullende
bescherming ten opzichte van de veiligheidsgordels,
zodat hun activering geen zin heeft. In deze gevallen
wijst de uitgebleven activering dus niet op een
storing van het systeem.
BELANGRIJK
Breng geen stickers of andere
voorwerpen op het stuurwiel, op het
dashboard in de zone van de passagiersairbag,
op de zijkant van de hemelbekleding en op
de stoelen aan. Plaats nooit voorwerpen (bijv.
mobiele telefoons) op het dashboard aan
passagierszijde, omdat deze het correct openen
van de airbag kunnen hinderen en tevens de
inzittenden ernstig kunnen verwonden.
118
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Frontairbag aan bestuurderszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk opblaasbaar kussen
dat in een speciale ruimte in het midden van het
stuurwiel is geplaatst fig. 101.
BELANGRIJK
Rijd altijd met de handen op de
stuurwielrand zodat de airbag indien
nodig ongehinderd opgeblazen kan worden. Rijd
niet met voorover gebogen lichaam. Houd de
rug goed rechtop tegen de rugleuning gedrukt.
Frontairbag aan passagierszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk opblaasbaar kussen
dat in een speciale ruimte in het dashboard fig. 102
is opgeborgen: deze airbag heeft een groter volume
dan de bestuurdersairbag.
BELANGRIJK
ZEER GEVA ARLIJK: Plaats NOOIT een
kinderzitje achterstevoren op de
passagiersstoel van auto's met een
actieve passagiersairbag.Als bij een
botsing de airbag wordt opgeblazen, kan het
kind hierdoor dodelijke verwondingen oplopen.
Schakel dus altijd de passagiersairbag uit
wanneer een kinderzitje op de passagiersstoel
wordt geplaatst. Bovendien moet de
passagier sstoel zo ver mogelijk naar achteren
zijn geschoven om te voorkomen dat het
kinderzitje eventueel in aanraking komt met het
dashboard. Ook als is het niet wettelijk
verplicht, moet de airbag onmiddellijk weer
ingeschakeld worden zodra geen kinderen meer
vervoerd worden, om een betere bescherming
van de volwassenen te garanderen.
1
0
2
fig. 101
F0W0072
fig. 102
F0W0073
119
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Uitschakeling frontairbag en zijairbag aan
passagierszijde voor borst/bekken (voor
bepaalde versies/markten)
Als een kind achterstevoren op de voorstoel
vervoerd moet worden, schakel dan de
passagiersairbag en zijairbags voor bescherming van
borst en schouders uit (voor bepaalde markten/
versies). Bij uitgeschakelde airbags gaat het
waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel
branden.
BELANGRIJK Zie voor het uitschakelen van de
airbags de beschrijving in het hoofdstuk
"Kennismaking met de auto", paragraaf "Menuopties".
ZIJAIRBAGS (Zijairbag - Hoofdairbag)
De auto is uitgerust met zijairbags vooraan voor
bestuurder en passagier voor bescherming van borst
en schouders (voor bepaalde versies/markten) en
hoofdairbags (voor bepaalde versies/markten) voor
het beschermen van de hoofden van de inzittenden
voor- en achterin.
Zijairbags beschermen de inzittenden bij
middelzware/zware zijdelingse aanrijdingen, door de
airbag tussen de inzittende en de interieurdelen
van de zijdelingse structuur van het voertuig op te
blazen.
Als de zijairbags niet worden opgeblazen bij andere
soorten aanrijdingen (frontale botsingen, kop-
staartaanrijdingen, over de kop slaan enz.), betekent
dit niet dat het systeem slecht functioneert.
Zijairbag
(voor bepaalde versies/markten)
Deze bestaan uit twee soorten kussens die zich in de
rugleuning van de voorstoelen bevinden fig. 103 en
die de borst en schouders van de inzittenden bij
middelzware zijdelingse botsingen beschermen.
fig. 103
F0W0203
120
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Hoofdairbag
Deze bestaan uit twee gordijnairbags die in de zijkant
van de dakbekleding zijn opgenomen fig. 104 en zijn
afgedekt met afwerkingselementen. De hoofdairbags
bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden
voor- en achterin tijdens een zijdelingse botsing,
dankzij het grote oppervlak dat zij in opgeblazen
toestand beslaan.
Bij lichte botsingen is het opblazen van de zijairbags
niet vereist.
Het systeem biedt de beste bescherming bij een
zijdelingse botsing als de passagier correct op zijn
stoel zit, zodat de hoofdairbag zo goed mogelijk
opgeblazen kan worden.
De hoofdairbag is niet verkrijgbaar op de VAN
versie.
BELANGRIJK Hang geen harde voorwerpen aan de
kledinghaken of de steunhandgrepen.
BELANGRIJK Steun niet met het hoofd, de armen of
de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het
gebied van de hoofdairbag om mogelijke
verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
BELANGRIJK Steek nooit het hoofd, de armen
of ellebogen uit het raam.
BELANGRIJK
Reinig de stoelen niet met water of stoom onder
druk (met de hand of in een automatisch
wasapparaat).
De frontairbags en/of zijairbags kunnen geactiveerd
worden bij krachtige stoten aan de onderzijde van de
carrosserie (bijv. heftige botsing tegen drempels of
stoepranden, grote gaten of verzakkingen in het
wegdek etc.).
Als de airbag geactiveerd wordt, ontsnapt een kleine
hoeveelheid poeder: dit poeder is niet schadelijk
en duidt niet op het begin van een brand. Dit poeder
kan echter de huid en ogen irriteren: was ze in dit
geval met neutrale zeep en water.
De controle, reparatie en vervanging van de airbags
moeten door het Fiat Servicenetwerk worden
uitgevoerd.
Als de auto wordt gesloopt, moet men het
airbagsysteem onwerkzaam laten maken door het
Fiat Servicenetwerk.
Gordelspanners en airbags worden op verschillende
manieren geactiveerd, afhankelijk van het type
botsing. Als een of meerdere van deze voorzieningen
niet in werking treden, dan duidt dat niet op een
storing in het systeem.
fig. 104
F0W0226
121
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als het lampje tijdens het rijden blijft
branden, dan is er mogelijk een storing
in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen
de airbags of gordelspanners niet geactiveerd
worden bij een botsing of, in een beperkt aantal
gevallen, per ongeluk geactiveerd worden. Laat
het systeem controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
BELANGRIJK
Bij een storing van het “gele
waarschuwingslampje, gaat het “rode
waarschuwingslampje branden en wordt,
voor bepaalde versies/markten, de explosieve
lading van de passagiersairbag en de zijairbags
uitgeschakeld.Als het "rode" lampje brandt, laat
het systeem dan controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden (zie
vorige waarschuwing).
BELANGRIJK
Bedek bij auto's met zijairbags de
rugleuning van de voorstoelen niet met
extra hoezen.
BELANGRIJK
Reis niet met voorwerpen op schoot of
voor de borst en houd niets in de mond
(pijp, pen, etc.). Dit kan ernstig letsel
veroorzaken als de airbag in werking treedt.
BELANGRIJK
De vervaldata van de explosieve lading
staan vermeld op een specifiek etiket
in het dashboardkastje. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk wanneer het moet
worden vervangen.
122
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Laat bij diefstal of poging tot diefstal,
vandalisme of overstromingen het
airbagsysteem door het Fiat Servicenetwerk
controleren.
BELANGRIJK
Als de contactsleutel in de stand MAR
staat, ook wanneer de motor is uitgezet,
kunnen de airbags ook geactiveerd worden bij
stils taande auto wanneer deze door een andere
auto wordt aangereden. Om die reden mogen
kinderen nooit op de voorstoel worden
geplaatst, ook als de auto stilstaat.Als de
sleutel echter in de stand STOP staat, wordt bij
een ongeval geen enkel veiligheidssysteem
(airbag of gordelspanners) geactiveerd. In dat
geval duidt de niet-activering n iet op een
storing van het systeem.
BELANGRIJK
Voor be paalde versies/markten: wanneer
de contactsleutel in de stand MAR
wordt gedraaid, gaat het gele”
lampje enkele
seconden branden.Als de passagiers-/zijairbag
is ingeschakeld, gaat het gele” lampje na enkele
seconden uit.Als de passagiers-/zijairbag NIET
is ingeschakeld, blijft het “gele lampje b randen.
BELANGRIJK
De activeringsdrempel van de airbag is
hoger dan die van de gordelspanners. Bij
aanrijdingen die tussen deze twee
drempelwaarden liggen, treden alleen de
gordelspanners in werking.
123
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
De airbag vervangt niet de
veiligheidsgordels, maar verhoogt hun
doeltreffendheid. Omdat de frontairbags niet
worden geactiveerd bij frontale botsingen bij
lage snelheden, zijdelingse botsingen, botsingen
achterop en over de kop slaan, worden in deze
gevallen de inzi ttenden uitsluitend door de
zijairbags en de veiligheidsgordels beschermd,
die dus altijd gedragen moeten worden.
BELANGRIJK
Als het “rode lampje niet enkele
seconden gaat branden wanneer de
contactsleutel in de stand MAR, dan is het
“rode lampje mogelijk defect. In dat geval
begint het “gele waarschuwingslampje na
enkele seconden te knipperen en wordt, voor
bepaalde versies/markten, de explosieve lading
van de passagier s- en de zijairbag
uitgeschakeld. Laat het systeem controleren
door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te
rijden.
124
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STARTEN EN RIJDEN
DE MOTOR STARTEN
STARTPROCEDURE VOOR
BENZINEVERSIES
uitgezonderd 0.9 TwinAir 65 pk en 85 pk
versies
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan en zet de versnellingsbak in
de vrijstand;
trap het koppelingspedaal volledig in zonder het
gaspedaal aan te raken;
draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los
zodra de motor start.
Als de motor niet bij de eerste poging start, draai
dan de contactsleutel naar de stand STOP alvorens
de procedure te herhalen.
Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het
waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel
samen met het waarschuwingslampje
blijft
branden, draai dan de sleutel naar STOP en weer
terug naar MAR; als het waarschuwingslampje blijft
branden, probeer dan met de andere sleutels die
bij de auto zijn geleverd.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de
motor nog steeds niet gestart kan worden.
Laat de contactsleutel nooit in de MAR stand bij
afgezette motor.
Voor 0.9 TwinAir 65 pk en 85 pk versies
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan en plaats de versnellingspook
in z'n vrij of trap het koppelingspedaal volledig in
als een andere versnelling dan de vrijstand is
ingeschakeld;
draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los
zodra de motor start.
Opmerking Als de motor niet bij de eerste poging
start, draai dan de contactsleutel naar de stand STOP
en herhaal de startprocedure door de
versnellingspook in z'n vrij te plaatsen en het
koppelingspedaal volledig in te trappen.
Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het
waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel
samen met het waarschuwingslampje
blijft
branden, draai dan de sleutel naar STOP en weer
terug naar MAR; als het waarschuwingslampje blijft
branden, probeer dan met de andere sleutels die
bij de auto zijn geleverd.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de
motor nog steeds niet gestart kan worden.
Laat de contactsleutel nooit in de MAR stand bij
afgezette motor.
125
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STARTPROCEDURE VOOR DIESELVERSIES
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan en zet de versnellingsbak in
de vrijstand;
draai de contactsleutel naar MAR: de
waarschuwingslampjes
en op het
instrumentenpaneel gaan branden;
wacht tot de waarschuwingslampjes
en
doven;
trap het koppelingspedaal volledig in zonder het
gaspedaal aan te raken;
draai de contactsleutel naar AVV zodra het
waarschuwingslampje
dooft. Als te lang wordt
gewacht, is het werk van de voorgloeibougies
tevergeefs. Laat de sleutel los zodra de motor
start.
BELANGRIJK Bij koude motor moet het gaspedaal
volledig zijn opgekomen wanneer de contactsleutel
naar de stand AVV wordt gedraaid.
Als de motor niet bij de eerste poging start, draai
dan de contactsleutel naar de stand STOP alvorens
de procedure te herhalen.
Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het
waarschuwingslampje
blijft branden, draai dan de
sleutel naar STOP en weer terug naar MAR; als
het waarschuwingslampje blijft branden, probeer dan
met de andere sleutels die bij het voertuig zijn
geleverd.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de
motor nog steeds niet gestart kan worden.
Als het waarschuwingslampje na het
starten of na langdurig "aanzwengelen"
60 seconden knippert, duidt dit op een
defect van de gloeibougies.Als de motor start kan
de auto zoals gewoonlijk gebruikt worden, maar
moet zo snel mogelijk contact worden opgenomen
met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
Het is gevaarlijk om de motor in
afgesloten ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en produceert
kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige
gassen.
BELANGRIJK
Onthoud dat de rembekrachtiging en de
elektrische stuurbekrachtiging niet
werken zolang de motor niet is gestart; om die
reden is meer kracht benodigd voor de
bediening van het rempedaal en het stuur.
126
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Wij adviseren om gedurende de
beginperiode niet de maximale prestaties
van de auto te eisen (bijv. snel
accelereren, lange afstanden op topsnelheid,
krachtig remmen etc.).
Laat de contactsleutel nooit in de stand
MAR staan als de motor is afgezet, zodat
de accu niet onnodig wordt ontladen.
Probeer de motor nooit te starten door de
auto te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator terechtkomen die
hierdoor onherstelbaar beschadigd wordt.
DE GESTARTE MOTOR OPWARMEN
Ga als volgt te werk:
rijd langzaam weg en laat de motor bij gemiddelde
toerentallen draaien. Geef niet abrupt gas;
verlang in het begin geen maximale prestaties.
Wacht tot het tweede streepje op de
koelvloeistoftemperatuurmeter brandt.
DE MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel naar de stand STOP terwijl
de motor stationair draait.
BELANGRIJK Voordat de motor na een zware rit
wordt uitgezet, moet men hem even stationair laten
draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de
motorruimte dalen.
Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heef t geen enkel nut,
verspilt brandstof en is, vooral voor
motoren met turbocompressor, schadelijk.
127
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PARKEREN
Zet de motor af en trek de handrem aan. Schakel
een versnelling in (1
ste
als opwaarts wordt
geparkeerd en achteruit als neerwaarts wordt
geparkeerd) en laat de voorwielen iets gedraaid). Als
de auto op een steile helling wordt geparkeerd,
blokkeer de wielen dan met of wiggen of stenen.
Verwijder altijd de contactsleutel als de auto wordt
verlaten.
BELANGRIJK
Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter.Verwijder altijd de sleutel
uit het contactslot als de auto wordt verlaten en
neem de sleutel mee.
HANDREM
Trek, om de handrem in te schakelen, de hendel A
fig. 105 omhoog totdat de auto blokkeert. Trek, om
de handrem los te zetten, hendel A iets omhoog,
druk knop B in, houd deze ingedrukt en laat de
hendel zakken.
Als de auto op een steile helling wordt geparkeerd, is
het raadzaam om de wielen met wiggen of stenen
te blokkeren.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto
achter. Verwijder altijd de contactsleutel als de auto
wordt verlaten en neem deze mee.
BELANGRIJK
De auto moet geremd worden na enkele
klikken van de hendel; indien niet,
neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk om hem te laten afstellen.
fig. 105
F0W0074
128
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GEBRUIK VAN DE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, trap het
koppelingspedaal volledig in en schakel de hendel in
de gewenste stand (het schema is aangegeven op
de pookknop fig. 106).
Om bij de versies 0.9 TwinAir 65 pk, 85 pk en 1.2 8V
69 pk vanuit de vrijstand de achteruitversnelling R
in te schakelen, ring A fig. 106 optillen en de hendel
naar rechts en naar achteren zetten.
Om bij de uitvoering 1.3 16V MultiJet vanuit de
vrijstand de achteruitversnelling R in te schakelen,
beweegt u de hendel naar rechts en vervolgens naar
achteren.
BELANGRIJK
Het koppelingspedaal mag uitslui tend
voor het schakelen gebruikt worden.
Laat tijdens het rijden de voet nooit, zelfs niet
licht, op het koppelingspedaal rusten. Bij
bepaalde versies/markten kan de
regelelektronica van het koppelingspedaal een
foutieve r ijstijl als een defect interpreteren.
BELANGRIJK De achteruit kan uitsluitend bij
stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij
draaiende motor minstens 2 seconden met het
koppelingspedaal helemaal ingetrapt alvorens de
achteruit in te schakelen om beschadiging aan de
tandwielen te voorkomen.
BELANGRIJK
Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op juiste wijze te schakelen. Daarom
is het van fundamenteel belang dat er niets
onder het pedaal ligt: let erop dat de matten
vlak liggen en dat ze de slag van de pedalen
niet hinderen.
Rijd niet met de hand op de pookknop
doordat de uitgeoefende druk, hoe licht
ook, na verloop van tijd slijtage aan de
interne onderdelen van de versnellingsbak kan
veroorzaken.
fig. 106
F0W0058
129
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BRANDSTOFBESPARING
Hier volgen enkele nuttige tips om brandstof te
besparen en de uitstoot van schadelijke emissies
zoveel mogelijk te beperken.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Voer de controles en registraties uit die in het
“Geprogrammeerd Onderhoudsschema“ zijn
aangegeven.
Banden
Controleer minstens één keer per maand de
bandenspanning: als de spanning te laag is, wordt de
weerstand groter en neemt het brandstofverbruik
toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen bagageruimte.
Het gewicht van de auto en de gewichtsverdeling
beïnvloeden in grote mate het brandstofverbruik en
de stabiliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder het imperiaal of de skidrager na gebruik.
Deze accessoires reduceren de aërodynamica van de
auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt.
Gebruik voor het vervoer van grote voorwerpen een
aanhanger, indien mogelijk.
Stroomverbruikers
Gebruik alleen elektrische apparatuur voor de
noodzakelijke tjidsduur. De achterruitverwarming, de
verstralers, de ruitenwissers en de aanjager van het
ventilatie-/verwarmingssysteem nemen veel stroom
op, waardoor het brandstofverbruik toeneemt
(tot 25% in stadsverkeer).
Klimaatregeling
Het gebruik van de klimaatregeling doet het
brandstofverbruik toenemen. Gebruik wanneer de
buitentemperatuur het toelaat bij voorkeur alleen
het ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische
accessoires kan de aërodynamica nadelig beïnvloeden,
waardoor het brandstofverbruik toeneemt.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor niet warmdraaien bij stilstaande auto,
noch met stationair toerental noch met een hoog
toerental: zo warmt de motor veel langzamer op en
nemen het verbruik en de uitstoot van uitlaatgassen
toe. Het is beter om meteen rustig weg te rijden
en hoge toerentallen te vermijden: op deze manier
warmt de motor sneller op.
130
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in wanneer men voor een
stoplicht stil staat of alvorens de motor af te zetten.
Deze handeling is bij moderne auto's net als het
overschakelen met tussengas nutteloos. Het
verhoogt alleen het brandstofverbruik en de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Schakel een hogere versnelling in zodra de verkeers-
en wegomstandigheden dit toelaten. Snel accelereren
met een lage versnelling verhoogt het
brandstofverbruik.
Ook het oneigenlijk gebruik van een hoge versnelling
doet het verbruik en de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen toenemen en veroorzaakt
motorslijtage.
Topsnelheid
Bij een hogere snelheid neemt het brandstofverbruik
fors toe. Rijd dus zoveel mogelijk met een constante
snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken.
Dit kost alleen brandstof en verhoogt tevens de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Bruusk optrekken kost veel brandstof en verhoogt
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: geef
geleidelijk gas.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten kan de
motor niet de optimale bedrijfstemperatuur
bereiken.
Hierdoor neemt zowel het brandstofverbruik als de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen toe (van +15%
tot +30% in stadsverkeer).
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek
Op drukke wegen, bijvoorbeeld bij filerijden waarbij
vooral lage versnellingen worden gebruikt, of in de
stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het
brandstofverbruik aanmerkelijk hoger zijn. Ook
bochtige trajecten over bergwegen en een slecht
wegdek verhogen het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Bij langere stilstanden (bijv. spoorwegovergangen) is
het raadzaam de motor af te zetten.
131
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TREKKEN VAN AANHANGERS
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Voor het trekken van aanhangers of caravans moet
de auto zijn voorzien van een goedgekeurde trekhaak
en een geschikte elektrische installatie. De montage
moet door een vakspecialist worden uitgevoerd.
Monteer eventuele speciale en/of extra
achteruitkijkspiegels conform de
wegenverkeerswetgeving.
Vergeet niet dat het klimvermogen van de auto door
het gewicht van een aanhanger of caravan wordt
gereduceerd. Ook de remafstand wordt langer en er
is meer tijd nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in bij een helling omlaag
om een continu gebruik van de rem te voorkomen.
Op de trekhaak rust het gewicht van de aanhanger
waardoor het laadvermogen van de auto
proportioneel wordt gereduceerd. Om er zeker van
te zijn dat het maximum toelaatbaar getrokken
gewicht (op de typegoedkeuring vermeld) niet wordt
overschreden, dient men in acht te nemen dat deze
waarde betrekking heeft op het toelaatbaar gewicht
van volgeladen aanhangwagen, inclusief accessoires en
bagage.
Respecteer de lokale snelheidsbeperkingen voor
autos met aanhanger. Rijd in geen geval harder dan
100 km/h.
Een elektrisch geregelde rem of lier moet direct
vanaf de accu worden gevoed, met een kabel met
een diameter van minimum 2,5 mm
2
.
Naast de aansluitingen die op het schema zijn
aangegeven, is slechts een aansluiting voor een
eventuele elektrische rem mogelijk alsmede een
aansluiting voor een interne gloeilamp van niet meer
dan 15 W voor de aanhanger. Voor de aansluitingen
dient de daarvoor bestemde regeleenheid te worden
gebruikt met een accukabel met een doorsnede
van minimaal 2,5 mm
2
.
BELANGRIJK De toepassing van andere verbruikers
dan de buitenverlichting (elektrische rem, lier, enz.)
moet met draaiende motor gebeuren.
BELANGRIJK Raapleeg het Fiat Servicenetwerk voor
de montage van de trekhaak.
BELANGRIJK
De auto kan zijn uitgerust met ABS,
maar dit heeft geen inwerking op het
remsysteem van de aanhanger.Wees bijzonder
voorzichtig op gladde wegen.
BELANGRIJK
Probeer nooit de remwerking van de
aanhanger te beïnvloeden door
wijzigingen aan het remsysteem van de auto uit
te voeren. Het remsysteem van de aanhanger
moet volledig onafhankelijk zijn van het
hydraulisch systeem van de auto.
132
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WINTERBANDEN
De winterbanden moeten dezelfde maat hebben als
de standaard geleverde banden.
Het Fiat Servicenetwerk kan u adviseren over de
meest geschikte band voor elk gebruik.
Voor de bandenmaat en de bandenspanning van de
winterbanden moet men zich exact houden aan
de aanwijzingen die zijn aangegeven in de paragraaf
“Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
De specifieke eigenschappen van winterbanden
verminderen drastisch wanneer de profieldiepte
minder is dan 4 mm. Vervang in dergelijke gevallen de
wielen.
Door hun specifieke eigenschappen zijn de prestaties
van winterbanden onder normale omstandigheden
of wanneer lang op de snelweg wordt gereden,
veel lager dan die van de standaard gemonteerde
banden. Beperk het gebruik van winterbanden
uitsluitend tot de omstandigheden waarvoor ze zijn
goedgekeurd.
BELANGRIJK Als winterbanden worden gebruikt
met een maximum toegestane snelheid die lager is
dan de topsnelheid van de auto (plus een marge van
5%), dan moet in de passagiersruimte een duidelijk
zichtbaar waarschuwingsplaatje worden geplaatst met
de maximum toegestane snelheid wanneer met
winterbanden wordt gereden (conform de
EU-richtlijnen).
Monteer op de vier wielen dezelfde banden (zelfde
merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens
het rijden en het remmen en voor een betere
bestuurbaarheid. Denk eraan dat de draairichting van
de banden niet omgedraaid mag worden.
BELANGRIJK
De maximumsnelheid voor
winterbanden met de indicatie “Q” is
160 km/h; 190 km/h voor winterbanden met de
indicatie T” en 210 km/h voor winterbanden
met de indicatie"H". De snelheidsbeperkingen
moeten echter altijd worden gerespecteerd.
133
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen moet aan de
plaatselijke voorschriften voldoen.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de banden van de
voorwielen (aandrijfwielen) gemonteerd worden.
Controleer de spanning van de sneeuwkettingen na
enkele tientallen meters rijden.
BELANGRIJK Er kunnen geen sneeuwkettingen op
het noodreservewiel gemonteerd worden (bij
bepaalde versies/markten). Als er een voorband lek
is, vervang dan een achterwiel door het
noodreservewiel en monteer het achterwiel op de
vooras. Op die manier kunnen, met twee normale
aanddrijfwielen aan de voorkant, sneeuwkettingen
gemonteerd worden.
Beperk de snelheid als sneeuwkettingen
gemonteerd zijn; rijd niet harder dan
50 km/h.Vermijd kuilen, trottoirbanden en
stoepen en rijd geen lange stukken op
sneeuwvrije wegen om de auto en het wegdek
niet te beschadigen.
DE AUTO LANGDURIG STALLEN
Tref de volgende voorzorgsmaatregelen als de auto
langer dan een maand niet gebruikt zal worden:
zet de auto in een overdekte, droge en indien
mogelijk goed geventileerde ruimte en zet de
ruiten iets open;
schakel een versnelling in en controleer of de
handrem niet is aangetrokken;
maak de minklem van de accu los (zie voor versies
met het Start&Stop systeem de paragraaf
"Start&Stop systeem" in het hoofdstuk
"Kennismaking met de auto"); als de accu niet van
de elektrische installatie wordt losgekoppeld,
controleer dan elke maand de lading;
maak de met lak gespoten delen schoon en
behandel ze met een beschermende was;
reinig en bescherm de glanzende metalen delen
met speciale middelen die in de handel verkrijgbaar
zijn;
bestrooi de wisserrubbers van de ruitenwissers en
achterruitwisser met talkpoeder en til ze van de
ruit op;
dek de auto af met een doek of een geperforeerde
kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic
hoezen, omdat het op de carrosserie aanwezige
vocht dan niet kan verdampen;
pomp de banden 0,5 bar boven de voorgeschreven
spanning op en controleer de spanning met
regelmatige tussenpozen;
tap het koelsysteem van de motor niet af.
134
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
LAMPJES EN BERICHTEN
LAMPJES EN MELDINGEN
ALGEMENE WAARSCHUWINGEN
Wanneer de lampjes branden wordt tevens een
specifiek bericht en/of een geluidssignaal
voortgebracht, wanneer van toepassing. Deze
meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen
door hun beknopt karakter niet worden beschouwd
als volledig en/of een alternatief voor de informatie
die is opgenomen in het Instructieboek. Het is
daarom raadzaam het instructieboek altijd aandachtig
te lezen. In geval van storing moet men zich altijd
aan de instructies houden die in dit hoofdstuk
zijn beschreven.
BELANGRIJK De storingen die op de display
verschijnen, kunnen worden onderverdeeld in twee
categorieën: ernstige en minder ernstige
storingen.
Ernstige storingen worden langdurig herhaald
weergegeven.
Minder ernstige storingen worden kort herhaald
weergegeven.
De weergavecyclus van beide categorieën kan
worden onderbroken door op de knop
te
drukken. De melding op het instrumentenpaneel
blijft branden tot de oorzaak van de storing is
verholpen.
REMVLOEISTOFNIVEAUTE LAAG
(rood) / HANDREM
INGESCHAKELD (rood)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Enkele seconden na het starten van de motor moet
dit lampje doven.
REMVLOEISTOFNIVEAUTE LAAG
Dit lampje gaat branden wanneer het
remvloeistofniveau in het reservoir zich onder het
minimumpeil bevindt, bijvoorbeeld door een lek
in het remcircuit. Bij sommige versies verschijnt een
speciale melding op de display.
BELANGRIJK
Als het lampje tijdens het rijden gaat
branden, zet dan de motor onmiddellijk
af en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
135
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HANDREM INGESCHAKELD
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje branden. Enkele seconden na het
starten van de motor moet dit lampje doven.
Het lampje (of symbool op de display) gaat branden
wanneer de handrem wordt ingeschakeld. Als de
auto rijdt, dan is ook een geluidssignaal hoorbaar.
BELANGRIJK Controleer of de handrem toevallig is
ingeschakeld als het lampje tijdens het rijden gaat
branden.
STORING EBD
(rood) (geel)
Wanneer bij draaiende motor de lampjes
(rood),
(amber) en (amber) gelijktijdig branden, dan
is er een storing in het EBD-systeem of is het
systeem niet beschikbaar. In dit geval kunnen de
achterwielen bij hard remmen plotseling blokkeren
waardoor de auto begint te slippen. Rijd zeer
voorzichtig naar de dichtstbijzijnde dealer van het
Fiat Servicenetwerk om het systeem onmiddellijk te
laten controleren. Bij sommige versies verschijnt
een speciale melding op de display.
STORING ABS (geel)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Enkele seconden na het starten van de motor moet
dit lampje doven. Het lampje gaat branden (bij
sommige versies verschijnen een melding en een
symbool op de display) als het systeem niet goed
werkt. In dergelijke gevallen blijft het remsysteem
normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS
systeem. Rijd zeer voorzichtig en wendt u zo snel
mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
STORING AIRBAG (rood)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Enkele seconden na het starten van de motor moet
dit lampje doven. Het lampje gaat continu branden
(bij sommige versies verschijnen een melding en een
symbool op de display) als een storing in het
airbagsysteem is vastgesteld.
136
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als bij het draaien van de contactsleutel
naar de stand MAR, het lampje
niet
gaat branden of tijdens het rijden blijft
branden, dan is er mogelijk een storing in de
veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de
airbags of gordelspanners niet geactiveerd
worden bij een botsing of, in een zeer beperkt
aantal gevallen, per ongeluk geactiveerd
worden. Laat het systeem controleren door het
Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
BELANGRIJK
Wanneer het lampje defect is, gaat
het lampje
knipperen dat aangeeft
dat de frontairbag aan passagier szijde is
uitgeschakeld. Ook zorgt het airbagsysteem
voor de automatische uitschakeling van de
airbags aan passagierszijde (frontairbag
en zijairbags voor bepaalde ver sies/markten). In
dergelijke gevallen kan het lampje
mogelijk
geen storingen in de veiligheidssystemen
aangeven. Laat het systeem controleren door
het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te
rijden.
PASSAGIERS-/ZIJAIRBAGS
UITGESCHAKELD (geel)
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje
gaat branden wanneer de frontairbag
en de zijairbag aan passagierszijde worden
uitgeschakeld. Wanneer bij ingeschakelde frontairbag
aan passagierszijde de contactsleutel in de stand
MAR wordt gedraaid, gaat het lampje
eerst enkele
seconden continu branden en vervolgens enkele
seconden knipperen. Hierna zou het lampje moeten
doven.
BELANGRIJK
Wanneer het lampje defect is, gaat
het lampje
branden. Ook zorgt het
airbagsysteem voor de automatische
uitschakeling van de airbags aan passagierszijde
(frontairbag en passagiersairbag, voor
bepaalde versies/markten). Laat het systeem
controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
137
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VEILIGHEIDSGORDELS NIET
VASTGEMAAKT (rood)
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje gaat continu branden wanneer bij
stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurders-
en passagierszijde (indien een passagier aanwezig is)
niet is omgelegd. Wanneer met de auto wordt
gereden met niet goed omgelegde veiligheidsgordels,
dan gaat het lampje knipperen en wordt een
geluidssignaal voortgebracht.
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om het
geluidssignaal van het SBR-systeem (Seat Belt
Reminder) permanent te laten uitschakelen. Het
systeem kan opnieuw worden ingeschakeld via het
Setup-menu (zie de beschrijving in het hoofdstuk
"Kennismaking met de auto").
LAADSTROOM ACCU
ONVOLDOENDE (rood)
(voor bepaalde versies/markten)
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt
gedraaid, gaat het lampje branden. Het moet doven
nadat de motor is gestart (als de motor stationair
draait, is het normaal dat het lampje iets later dooft).
Als het lampje continu blijft branden of knipperen
(bij sommige versies verschijnen een melding en een
symbool op de display), neem dan contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
CONTINU BRANDEND:
MOTOROLIEDRUKTE LAAG (rood)
KNIPPEREND: MOTOROLIE
VERSLECHTERD
(alleen dieselmotoren met DPF - rood)
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt
gedraaid, gaat het lampje branden. Het moet doven
nadat de motor is gestart.
1. Onvoldoende motoroliedruk
Het lampje gaat continu branden en (voor bepaalde
versies/markten) verschijnt een melding op de display
wanneer het systeem een onvoldoende
motoroliedruk waarneemt.
BELANGRIJK
Wanneer het lampje tijdens het
rijden gaat branden (bij sommige versies
verschijnt ook een melding op de display), zet
dan de motor onmiddellijk af en neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
138
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
2. Motorolie verslechterd
(alleen dieselmotoren met DPF)
Het lampje knippert en er verschijnt een melding op
de display (voor bepaalde versies/markten). Het
lampje knippert met cycli van 3 minuten met
intervallen van 5 seconden waarin het lampje niet
brandt totdat de olie wordt ververst.
Na de eerste melding zal, bij elke start van de motor,
het lampje blijven knipperen zoals voorheen
beschreven totdat de olie wordt ververst. Op de
display verschijnt een speciale melding (voor
bepaalde versies/markten) en gaat het betreffende
lampje branden.
Het knipperen van het lampje moet niet als een
storing worden beschouwd, maar wil de bestuurder
erop wijzen dat de motorolie moet worden ververst
na een normaal gebruik van de auto.
Vergeet niet dat verslechtering van de motorolie
wordt versneld door:
overwegend stadsgebruik van de auto, waardoor
het DPF-regeneratieproces vaker moet worden
uitgevoerd;
gebruik van de auto voor korte ritten, waardoor
de motor niet helemaal op bedrijfstemperatuur
kan komen;
herhaald onderbreken van het regeneratieproces,
hetgeen wordt aangegeven door het branden van
het DPF-lampje.
BELANGRIJK
Wanneer het lampje gaat branden, moet
de afgewerkte motorolie zo spoedig
mogelijk, en elk geval binnen 500 km na
ontsteking van het lampje, worden ververst. Het
niet naleven van deze instructie kan de motor
ernstig beschadigen en derhalve de garantie
voor de veroorzaakte schade ongeldig maken.
Vergeet niet dat het branden van dit lampje
niets te maken heeft met het oliepeil in de
motor.Voeg dus absoluut geen motorolie toe als
het lampje begint te knipperen.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
TE HOOG (rood)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Enkele seconden na het starten van de motor moet
dit lampje doven. Het lampje gaat branden (bij
sommige versies verschijnen een melding en een
symbool op de display) als de motor oververhit
raakt.
139
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Ga als volgt te werk wanneer het lampje tijdens het
rijden gaat branden:
tijdens een normale rit: breng de auto tot
stilstand, zet de motor af en controleer of het
koelvloeistofniveau in het reservoir zich onder het
MIN-teken bevindt. Als dit het geval is, wacht
dan enkele minuten tot de motor is afgekoeld,
draai vervolgens langzaam en voorzichtig de dop
open, vul koelvloeistof bij en controleer of het peil
zich tussen het MIN- en MAX-teken op het
reservoir bevindt Controleer ook op de
aanwezigheid van vloeistoflekken. Als na het
starten het lampje opnieuw gaat branden, neem
dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
wanneer de auto onder veeleisende
omstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld
bij het bergop trekken van een aanhanger of
wanneer de auto volgeladen is): minder snelheid en
breng de auto tot stilstand als het lampje blijft
branden. Wacht 2 of 3 minuten met draaiende
motor en geef ietwat gas om de
koelvloeistofcirculatie te bevorderen. Zet
vervolgens de motor af. Controleer het
vloeistofpeil zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Het is raadzaam om onder zware
bedrijfsomstandigheden de motor voor het afzetten
enkele minuten te laten draaien met het gaspedaal
iets ingetrapt.
BRANDSTOFRESERVE
BEPERKTE ACTIERADIUS (geel)
Dit lampje gaat branden wanneer er nog circa5à7
liter brandstof in de tank is. Wanneer het bereik
minder is dan ongeveer 50 km (of het equivalent in
mijl) is, verschijnt bij sommige versies een
waarschuwing op de display.
BELANGRIJK Het lampje knippert om te wijzen op
een storing in het systeem. Neem in dat geval
contact op met het Fiat Servicenetwerk om het
systeem te laten controleren.
STORING EOBD/INSPUITSYSTEEM
(geel)
Wanneer onder normale omstandigheden de
contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat
het lampje branden (bij sommige versies verschijnt
ook een melding op de display). Het moet doven
nadat de motor is gestart.
Wanneer het lampje blijft branden of tijdens het
rijden gaat branden, wijst dit op een onjuiste werking
van het inspuitsysteem; met name duidt een vast
brandend lampje op een storing in het
brandstoftoevoer-/inspuitsysteem die overmatige
uitlaatgasemissies, mogelijk prestatieverlies, slechte
rijeigenschappen en een hoog brandstofverbruik
kan veroorzaken.
140
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Onder deze omstandigheden kan men met
gematigde snelheid verder rijden zonder te veel eisen
aan de motor te stellen. Langdurig gebruik van de
auto met vast brandend lampje kan schade
veroorzaken: neem dus zo snel mogelijk contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
Het lampje dooft nadat de storing is verdwenen,
maar de storing wordt door het systeem in het
geheugen bewaard.
OPMERKING (alleen voor benzinemotoren)
Als het lampje knippert, kan dit op een mogelijk
defect van de katalysator wijzen.
In dergelijke gevallen moet het gaspedaal worden
losgelaten om het motortoerental te verlagen, totdat
het lampje niet meer knippert. Rijd verder met
gematigde snelheid en voorkom rijomstandigheden
die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen
van het lampje. Raadpleeg zo snel mogelijk het
Fiat Servicenetwerk.
Wanneer, als de sleutel in de stand MAR
wordt gedraaid of tijdens het rijden,
het
lampje niet gaat branden of als het
lampje continu of knipperend gaat branden (bij
sommige versies verschijnen ook een melding
en een symbool op de display), ga dan
onmiddellijk naar een dealer van het
Servicenetwerk. De verkeerspolitie beschikt over
speciale apparatuur waarmee de werking van
het lampje
kan worden gecontroleerd. Neem
in elk geval de wettelijke voorschriften in acht.
STORING ESP-SYSTEEM (geel)
(voor bepaalde versies/markten)
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt
gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven
kort nadat de motor is gestart. Als het lampje
continu blijft branden en niet dooft (bij sommige
versies verschijnen een melding en een symbool op
de display), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Het lampje gaat tijdens het rijden
knipperen om aan te geven dat et ESC systeem
werkt.
Storing Hill Holder
Dit lampje gaat branden (bij sommige versies
verschijnen ook een melding op de display) als een
storing in Hill Holder systeem optreedt. Neem in dat
geval contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING FIAT CODE SYSTEEM
(geel)
Het lampje (of het symbool op de display) gaat
branden (en bij sommige versies verschijnt ook een
melding op de display) wanneer een Fiat CODE
systeemfout is waargenomen: raadpleeg in dat geval
zo snel mogelijk het Fiat Servicenetwerk.
141
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VOORGLOEIBOUGIES/STORING
VOORGLOEISYSTEEM
(dieselversies) (geel)
VOORGLOEIBOUGIES
Wanneer de contactsleutel naar de stand MAR
wordt gedraaid, gaat dit lampje branden. Het dooft
wanneer de voorgloeibougies de vereiste
temperatuur hebben bereikt. De motor kan worden
gestart zodra het lampje gedoofd is.
BELANGRIJK Als de buitentemperatuur erg hoog of
gematigd is, kan het lampje al na zeer korte tijd
doven.
STORING VOORGLOEISYSTEEM
Het lampje knippert (en bij sommige versies
verschijnen een melding en een symbool op de
display) om een storing in het voorgloeisysteem aan
te geven. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om
de storing zo spoedig mogelijk te verhelpen.
STORING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” (rood)
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt
gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven
kort nadat de motor is gestart. Als het lampje (of, bij
sommige versies, de melding en het symbool op de
display) blijft/blijven branden, zou de elektrische
stuurbekrachtiging niet meer kunnen werken
waardoor aanzienlijk meer inspanning nodig is om de
auto te besturen. Het sturen blijft echter wel
mogelijk. Neem in dat geval contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Onder bepaalde omstandigheden kan
het branden van het lampje op het
instrumentenpaneel te wijten zijn aan andere
factoren dan de elektrische stuurbekrachtiging. Breng
in dergelijke gevallen de auto tot stilstand (indien in
beweging), zet de motor af en wacht ongeveer 20
seconden alvorens de motor opnieuw te starten. Als
het lampje (of bij sommige versies, een melding en
een symbool op de display) blijft/blijven branden,
neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als de accu werd losgekoppeld moet
de stuurbekrachtiging worden geïnitialiseerd. Het
lampje gaat branden om dit aan te geven. Ga
hiervoor als volgt te werk: draai het stuurwiel van
het ene uiteinde naar het andere terwijl op een
rechtlijnig traject van ongeveer honderd meter wordt
gereden.
142
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DPF (ROETFILTER) WORDT
SCHOONGEMAAKT (geel)
(alleen dieselmotoren met DPF) (geel)
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt
gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven
kort nadat de motor is gestart. Het lampje gaat
continu branden (bij sommige versies verschijnen
ook een melding en een symbool op de display) om
de bestuurder te waarschuwen dat het DPF systeem
bezig is met het verwijderen van de opgehoopte
vervuilende deeltjes (roet) middels regeneratie.
Het lampje zal niet bij elk DPF-regeneratieproces
branden, maar alleen als de rijomstandigheden van
die aard zijn dat de bestuurder hiervan op de hoogte
zou moeten zijn. De auto moet tot aan het einde
van het regeneratieproces in beweging blijven opdat
het lampje dooft.
Een regeneratieproces duurt gemiddeld 15 minuten.
De optimale omstandigheden om het proces te
voltooien worden bereikt door te rijden aan 60 km/h
en met een toerental van meer dan 2000 tpm.
Als dit lampje gaat branden, wijst dit niet op een
storing en hoeft het voertuig dus niet naar een
werkplaats te worden gebracht. Wanneer het lampje
gaat branden, verschijnt er een specifieke melding
op de display (voor bepaalde versies/markten, indien
van toepassing).
BELANGRIJK
Pas de rijsnelheid aan de
verkeerscondities en
weersomstandigheden aan en neem de
wegenverkeerswetgeving in acht. De motor
afzetten terwijl het DPF lampje brandt is
toegestaan, maar het meermaals onderbreken
van het regeneratieproces kan leiden tot
voortijdig kwaliteitsverlies van de motorolie.
Daarom wordt steeds aanbevolen te wachten
tot het lampje is gedoofd alvorens de motor
af te zetten, zoals voorheen beschreven. Het
wordt sterk afgeraden de DPF-generatie bij
stilstaand voertuig te voltooien.
ALGEMENE STORINGSMELDING
(geel)
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje gaat branden onder de volgende
omstandigheden. Raadpleeg in dergelijke gevallen het
Fiat Servicenetwerk om de storing zo spoedig
mogelijk te verhelpen.
143
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Snelheidslimiet overschreden
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje gaat branden (en er verschijnt een
melding op de display) wanneer de vooringestelde
snelheidslimiet wordt overschreden.
Bij sommige versies verschijnen bij het overschrijden
van deze limiet een melding en een symbool op de
display en wordt een geluidssignaal voortgebracht.
Storing afsluiter van de brandstoftoevoer
Het lampje gaat branden (en er verschijnt een
melding op de display) wanneer de afsluiter van de
brandstoftoevoer ingrijpt of defect is.
Storing Star t&Stop systeem
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje gaat branden (en er verschijnt een
melding op de display) wanneer een storing is het
Start&Stop systeem wordt vastgesteld.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als
een storing in het Start&Stop systeem optreedt.
Tijdelijke of permanente storing City Brake
Control - "Collision Mitigation" systeem
(voor bepaalde versies/markten)
Het waarschuwingslampje gaat branden (en er
verschijnt een bericht op het display) wanneer er een
tijdelijke of permanente storing in het City Brake
Control - "Collision Mitigation" systeem wordt
gedetecteerd.
Als het om een permanente storing gaat, neem dan
contact op met het Fiat Servicenetwerk om het
systeem te laten controleren.
Storing parkeersensor
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje gaat branden (en er verschijnt een
melding op de display) wanneer een storing in de
parkeersensor wordt vastgesteld.
Storing buitenverlichting
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het controlelampje gaat branden in geval van storing
in een van de volgende systemen:
stadslicht;
kentekenverlichting;
mistachterlichten;
richtingaanwijzers;
Dagverlichting (DRL).
144
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Storing oliedruksensor
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Een storing van de oliedruksensor wordt aangegeven
door het aangaan van het controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Water in het dieselfilter (dieselversies)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien,
gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Enkele seconden na het starten van de motor moet
dit lampje doven.
Het lampje
brandt als er water in het dieselfilter is
waargenomen.
Bij sommige versies verschijnt een speciale melding
op de display.
Als het lampje gaat branden (bij
bepaalde versies gaat het lampje
branden en verschijnt ook een melding
op de display), neem dan zo snel mogelijk contact
op met het Fiat Servicenetwerk om de condens
te laten aftappen.Als het lampje onmiddellijk na
het tanken gaat branden, kan het zijn dat er
tijdens het tanken water in de tank terecht is
gekomen: zet de motor onmiddellijk uit en
raadpleeg het Fiat Servicenetwerk.
MISTACHTERLICHTEN (geel)
Het lampje gaan branden wanneer de
mistachterlichten worden ingeschakeld.
MISTLAMPEN VOOR (groen)
De lampjes gaan branden wanneer het mistlicht
wordt ingeschakeld.
STADLICHT EN DIMLICHT
(groen)/FOLLOW ME HOME (groen)
STADSLICHT EN DIMLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht/
dimlicht wordt ingeschakeld.
FOLLOW ME HOME
Dit lampje gaat branden (en bij sommige versies
verschijnen ook een melding en een symbool op de
display) als deze functie wordt ingeschakeld (zie
“Follow me home” in het hoofdstuk “Kennismaking
met de auto”).
145
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht
wordt ingeschakeld.
LINKER RICHTINGAANWIJZER
(groen) (knipperend)
Het lampje gaat branden wanneer de
richtingaanwijzerhendel omlaag wordt verplaatst of,
samen met de rechter richtingaanwijzer, wanneer
de drukknop voor de alarmknipperlichten wordt
ingedrukt.
RECHTER RICHTINGAANWIJZER
(groen) (knipperend)
Het lampje gaat branden wanneer de
richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of,
samen met de linker richtingaanwijzer, wanneer de
drukknop voor de alarmknipperlichten wordt
ingedrukt.
PORTIEREN/MOTORKAP/
BAGAGERUIMTE OPEN
Het lampje gaat branden (bij sommige versies
verschijnen ook een melding en een pictogram op de
display) wanneer één of meerdere portieren, de
motorkap of de achterklep niet goed gesloten zijn. Bij
geopende portieren en als het voertuig rijdt wordt
een geluidssignaal voortgebracht.
City Brake Control - "Bescherming
bij Botsing" SYSTEEM
UITGESCHAKELD (geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het controlelampje gaat branden als het City Brake
Control - "Collision Mitigation" systeem via het
Setup Menu is uitgeschakeld.
146
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
START&STOP SYSTEEM INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
(voor bepaalde versies/markten)
Inschakeling Start&Stop systeem
Wanneer het Start&Stop systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt een melding op de display. In
deze omstandigheid is de led op de
knop op het
instrumentenpaneel gedoofd (zie “Start&Stop” in het
hoofdstuk "Kennismaking met de auto").
Uitschakeling Start&Stop systeem
Wanneer het Start&Stop systeem wordt
uitgeschakeld, verschijnt een melding op de display.
De led op de
knop brandt wanneer het systeem is
uitgeschakeld.
SERVICE (GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUDSSCHEMA) VERVALLEN
Wanneer het onderhoudsinterval bijna is vervallen en
de sleutel in de stand MAR wordt gedraaid,
verschijnt de melding "Service" op het
multifunctionele display, gevolgd door het aantal
resterende kilometers of mijlen. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden
van het "Geprogrammeerd onderhoudsschema" te
laten verrichten en het bericht te resetten.
147
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
NOODGEVALLEN
Wij adviseren om in een noodsituatie het gratis telefoonnummer te bellen dat in het
garantieboekje is vermeld. U kunt zich ook verbinden met de site www.fiat.com om de
dichtstbijzijnde dealer van het Fiat Servicenetwerk te zoeken.
DE MOTOR STARTEN
Ga onmiddellijk naar het Fiat Servicenetwerk als het
waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel
vast blijft branden.
STARTEN MET HULPACCU
Als de accu leeg is, kan de motor gestart worden
met een hulpaccu met dezelfde of een iets hogere
capaciteit dan de lege accu.
Ga als volgt te werk om de auto te starten:
verbind de plusklemmen (+ teken bij de klem) van
de beide accu’s met een startkabel fig. 107;
sluit met een tweede startkabel de minklem (–)
van de hulpaccu aan op een massapunt
op de
motor of de versnellingsbak van de auto die
gestart moet worden;
start de motor;
verwijder als de motor gestart is, de kabels in de
omgekeerde volgorde los.
Lees voor versies met het Start&Stop systeem, in
geval van starten met een hulpaccu, de paragraaf
“Start&Stop systeem” in het hoofdstuk
“Kennismaking met de auto.
Als de motor na enkele pogingen niet start, blijf dan
niet proberen maar neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
fig. 107
F0W0084
148
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee
accu’s niet rechtstreeks met elkaar: eventuele vonken
kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu
kan ontsnappen. Als de hulpaccu in een andere
auto is geïnstalleerd, moet accidenteel contact tussen
de metalen delen van beide auto's vermeden
worden.
Gebruik nooit een accusnellader om de
motor te starten, aangezien deze de
elektronische systemen kan beschadigen,
met name de regeleenheden van de ontsteking en
de inspuiting.
BELANGRIJK
Deze procedure moet door ervaren
personeel verricht worden, aangezien
verkeerde handeldingen elekt rische ontladingen
van aanzienlijke kracht kunnen veroorzaken.
Bovendien is accuvloeistof giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Houd open
vuur en brandende sigaretten uit de buurt
van de accu en veroorzaak geen vonken.
ROLLEND STARTEN
Probeer de motor nooit te starten door de auto te
duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden.
BELANGRIJK Onthoud dat de rembekrachtiging
en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken
zolang de motor niet is gestart. Om die reden is
meer kracht benodigd voor de bediening van het
rempedaal en het stuur.
149
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
EEN WIEL VERVANGEN
ALGEMENE INSTRUCTIES
De auto is uitgerust met de "Fix&Go Automatic Kit":
zie de paragraaf “Fix&Go Automatic kit” voor de
beschrijving van de werking van de kit. Als alternatief
voor de “FIX&GO Automatic Kit” kan de auto zijn
uitgerust met een noodreservewiel: zie de instructies
op de volgende pagina's om een band te vervangen.
BELANGRIJK
Het noodreservewiel (voor bepaalde
versies/markten) is specifiek voor de
auto; monteer het niet op andere autos en
monteer ook geen noodreservewielen afkomstig
van andere auto’s. Gebruik het noodreservewiel
alleen in noodgevallen. Het noodreservewiel
mag alleen voor korte afstanden gebruikt
worden en mag niet bij hogere snelheden dan
80 km/h worden gebruikt. Op het
noodreservewiel is een oranje plakplaatje
aangebracht met de belangrijkste
waarschuwingen en de gebruiksbeperkingen.
Verwijder dit plakplaatje nooit en dek het niet
af. Op dit plakplaatje staan de volgende
gegevens in vier talen vermeld: "Belangrijk!
Alleen voor tijdelijk gebruik! max. 80 km/h! Zo
snel mogelijk door een normaal wiel vervangen.
Dek deze aanwijzingen niet af." Monteer nooit
een wieldeksel op het noodreservewiel.
150
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Waarschuw de andere weggebruikers
voor de stilstaande auto conform de
plaatselijke wettelijke voorschriften:
alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz.Alle
inzittenden moeten de auto verlaten, vooral
als de auto zwaar beladen is. Passagiers moeten
op een veilige afstand van het verkeer wachten
wanneer het wiel wordt verwisseld. Blokkeer
de wielen met blokken of andere geschikte
voorwerpen als de auto op een helling of een
slecht wegdek stilstaat.
BELANGRIJK
Een gemonteerd noodreservewiel wijzigt
de rijeigenschappen van de auto.Vermijd
bruusk optrekken en remmen, scherpe
stuurbewegingen en snelle bochten. De totale
levensduur van het noodreservewiel is ongeveer
3000 km. Hierna moet de band vervangen
worden door een nieuw exemplaar met
identieke eigenschappen. Monteer nooit een
standaard band op de velg van een
ruimtebesparend reservewiel. Zorg ervoor dat
het verwisselde wiel zo snel mogelijk wordt
gerepareerd en gemonteerd. Het gebruik van
twee of meer ruimtebesparende reservewielen is
verboden. Smeer de schroefdraad van de
wielbouten niet met vet voordat ze gemonteerd
worden, ze zouden los kunnen raken.
151
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
De krik mag alleen gebruikt worden om
wielen te vervangen van de auto waarbij
de krik geleverd is of voor auto's van hetzelfde
model. Gebruik de krik niet voor andere
doeleinden, zoals het opkrikken van andere
autos. Gebruik de krik nooit voor het uitvoeren
van reparaties onder de auto.Als de krik
verkeerd geplaatst wordt, kan de auto van de
krik vallen. Gebruik de krik niet voor zwaardere
lasten dan is aangegeven op het plaatje op de
krik. Monteer nooit sneeuwkettingen op het
ruimtebesparend reservewiel. In geval van een
lekke voorband (aandrijfwiel) en als het gebruik
van sneeuwkettingen noodzakelijk is, gebruik
dan een normaal wiel van de achteras en
monteer het ruimtebesparende reservewiel op
de achteras. Zo heeft de vooras twee normale
wielen waarop sneeuwkettingen kunnen worden
gemonteerd.
BELANGRIJK
Als het wieldeksel niet goed gemonteerd
is, kan het tijdens het rijden losraken.
Voer nooit werkzaamheden aan het ventiel uit.
Steek nooit gereedschap tussen de velg en de
band. Controleer regelmatig de spanning van
zowel de banden als het noodreservewiel, in
overeenstemming met de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk Technische
gegevens”.
KRIK
Belangrijke opmerkingen:
de krik weegt 1,76 kg;
de krik behoeft geen afstelling;
de krik niet kan worden gerepareerd: in geval van
defect moet de krik door een origineel exemplaar
worden vervangen;
afgezien van de slinger mag geen enkel ander
gereedschap op de krik gemonteerd worden.
Ga als volgt te werk om een wiel te vervangen:
stop het voertuig op een plek die niet gevaarlijk is
voor het verkeer en waar het wiel op veilige wijze
vervangen kan worden. De grond moet zo
mogelijk vlak en voldoende compact zijn;
152
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
zet de motor af, trek de handrem aan en schakel
de 1
e
versnelling of de achteruit in. Doe het
reflecterende veiligheidsvest (wettelijk verplicht in
bepaalde landen) aan voordat u uit de auto stapt;
open de achterklep, til de vloerbedekking op met
het handvat A fig. 108;
neem de sleutel A fig. 109 uit de
gereedschapshouder, draai de blokkeerschroef los,
neem de gereedschaphouder B uit en zet het
nabij het te vervangen wiel. Neem het
noodreservewiel C;
draai met de sleutel A fig. 110 de wielbouten
ongeveer één slag los;
plaats de krik onder de auto, nabij het te
verwisselen wiel;
gebruik het toestel A fig. 111 om de krik te
verlengen tot de bovenkant van de krik B fig. 112
in de rand C van de chassisbalk komt (nabij de
markering
op de chassisbalk);
fig. 108
F0W0325
fig. 109
F0W0183
fig. 110
F0W0179
153
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
waarschuw de passagiers dat de auto wordt
opgekrikt; zorg dat niemand in de nabijheid van de
auto komt tot de auto weer helemaal op grond
staat;
plaats de slinger D fig. 111 in het huis in toestel A
en krik de auto op tot het wiel enkele centimeters
van de grond is;
verwijder het wieldeksel na de 3 wielbouten te
hebben losgedraaid en draai vervolgens de vierde
wielbout los om het wiel te verwijderen (alleen
voor versies met wieldeksel bevestigd met
wielbouten);
zorg dat de contactvlakken van het
noodreservewiel en de velg schoon zijn om het
loskomen van de wielbouten te voorkomen;
monteer het noodreservewiel door de eerste
wielbout twee slagen aan te draaien in het gat dat
zich het dichtst bij het ventiel bevindt;
neem de sleutel A fig. 110 en draai de wielbouten
volledig vast;
draai aan de slinger van de krik D om de auto
omlaag te brengen. Verwijder de krik;
gebruik de sleutel A om de wielbouten kruiselings
vast te draaien, in de volgorde die is aangegeven in
fig. 113;
het is raadzaam om bij vervanging van een
lichtmetalen velg het wiel ondersteboven
te plaatsen, met het versierde gedeelte naar boven
gericht.
Monteer zo snel mogelijk een standaard band, want
een normaal wiel is breder dan het noodreservewiel
waardoor de laadvloer van de bagageruimte oneffen
is.
fig. 111
F0W0025
fig. 112
F0W0024
154
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
EEN NORMAAL WIEL MONTEREN
Volg de voorheen beschreven procedure, krik de
auto op en verwijder het noodreservewiel.
Versie met stalen velgen
Ga als volgt te werk:
zorg dat de contactvlakken van het standaard wiel
en de velg schoon zijn om het loskomen van de
wielbouten te voorkomen;
monteer het standaardwiel door de eerste
wielbout twee slagen aan te draaien in het gat dat
zich het dichtst bij het ventiel bevindt;
monteer het wieldeksel, lijn het gat met de bout
die u gemonteerd hebf uit, monteer vervolgens
de andere bouten;
draai de wielbouten vast met de bijgeleverde
sleutel;
breng de auto omlaag en verwijder de krik;
draai de wielbouten helemaal vast met de
bijgeleverde sleutel in de voorheen aangegeven
volgorde;
Versies met lichtmetalen velgen
monteer het wiel op de naaf en draai m.b.v. de
bijgeleverde sleutel de bouten vast;
breng de auto omlaag en verwijder de krik;
draai de wielbouten helemaal vast met de
bijgeleverde sleutel in de aangegeven volgorde;
monteer het wieldeksel met klemfitting en zorg
daarbij dat het referentiegat op het wiel
overeenkomt met de referentiepen op het
wieldeksel.
BELANGRIJK Indien verkeerd gemonteerd, kan het
wieldeksel loskomen tijdens het rijden.
Ten slotte
plaats het noodreservewiel in de daarvoor
bestemde ruimte in de bagageruimte;
berg de krik en de andere werktuigen in de
gereedschapshouder op;
plaats de gereedschaphouder en de werktuigen op
het noodreservewiel;
hermonteer de bekleding van de bagageruimte.
fig. 113
F0W0182
155
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
"Fix&Go Automatic" KIT
Deze bandenreparatiekit bevindt zich in een speciale
houder in de bagageruimte fig. 114. In deze houder
zitten ook een schroevendraaier en het trekoog.
De kit fig. 114 bevat:
busje A met afdichtmiddel, voorzien van:
vulleiding B;
sticker C met het opschrift "max. 80 km/h”, na de
reparatie van de band aan te brengen op een voor
de bestuurder zichtbare plaats (op het dashboard);
compressor D met drukmeter en aansluitnippels,
te vinden in de bagageruimte;
informatiefolder (zie fig. 116), voor een correct
gebruik van de snelle bandenreparatiekit, die
vervolgens overhandigd moet worden aan het
personeel dat de band behandeld met FIX&GO
moet repareren;
een paar beschermende handschoenen in het
zijvak van de compressor;
adapters voor het oppompen van verschillende
elementen.
fig. 114
F0W0093
fig. 115
F0W0006
fig. 116
F0W0007
156
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Geef de informatiefolder aan het
personeel dat de met de snelle
bandenreparatieset behandelde band moet
repareren.
Als de band door vreemde voorwerpen lek
is geraakt, kan de kit gebruikt worden
voor beschadigingen in het loopvlak of de
schouder met een diameter van max. 4 mm.
BELANGRIJK
Beschadigingen op de zijkanten van de
band kunnen niet gerepareerd worden.
Gebruik de snelle bandenreparatiekit niet als de
band beschadigd is geraakt door het rijden met
een lege band.
BELANGRIJK
Reparatie is niet mogelijk bij schade aan
de velg (zodanige vervorming van de
groef dat er lucht weglekt).Verwijder niet het
eventueel in de band binnengedrongen
voorwerp (schroef of spijker).
BELANGRIJK
Bedien de compressor nooit langer dan
20 minuten achter elkaar. Gevaar voor
oververhitting. Banden gerepareerd met d e
snelle bandenreparatiekit mogen slechts
tijdelijk gebruikt worden, aangezien de kit niet
geschikt is voor een definitieve reparatie.
BELANGRIJK
Het busje bevat ethyleenglycol. Bevat
latex: kan een allergische reactie
veroorzaken. Schadelijk bij inslikken. Irriterend
voor de ogen. Kan irritatie veroorzaken bij
inademing of contact.Vermijd contact met huid,
ogen en kleding. Spoel bij contact onmiddellijk
uit met rijkelijk water.Vermijd braken bij
inslikken. Spoel de mond uit, drink veel water
en raadpleeg onmiddellijk een arts. Houd
buiten het bereik van kinderen. Het product
mag niet gebruikt worden door astmapatiënten.
Adem de dampen niet in tijdens het inbrengen
en oppompen. Raadpleeg onmiddellijk een
arts bij allergische reacties. Bewaar het busje in
zijn houder, uit de buurt van warmtebronnen.
Het afdichtmiddel heeft een
houdbaarheidsdatum.Vervang het busje als het
vervallen afdichtmiddel bevat.
157
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Laat het busje en het afdichtmiddel niet in
het milieu achter.Verwerk het busje en
het afdichtmiddel overeenkoms tig de
nationale en plaatselijke voorschriften.
OPPOMPEN
BELANGRIJK
Doe de beschermende handschoenen
aan die bij de snelle bandenreparatiekit
zijn geleverd.
Ga als volgt te werk:
Trek de handrem aan. Draai de ventieldop los,
neem de vulslang A fig. 117 uit en draai de
ringmoer B op het ventiel van de band vast;
controleer of de schakelaar A fig. 118 van de
compressor in stand 0 (uit) staat, start de motor,
steek de stekker in het stopcontact op de
tunnelconsole fig. 119 en schakel de compressor in
door de schakelaar A in stand I (aan) te zetten.
Pomp de band op tot de juiste bandenspanning,
vermeld in de paragraaf "Bandenspanning" in
het hoofdstuk "Technische gegevens", is bereikt.
Controleer de bandenspanning op de drukmeter B
fig. 118; doe dit bij uitgeschakelde compressor
om een preciezere aflezing te verkrijgen;
fig. 117
F0W0176
fig. 118
F0W0181
158
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
als het na 5 minuten nog steeds niet mogelijk is om
minstens 1,8 bar te krijgen, koppel dan de
compressor van het ventiel en het stopcontact af
en verplaats vervolgens de auto ongeveer 10
meter naar voren of naar achteren, zodat
de afdichtvloeistof zich gelijkmatig in de band kan
verdelen; pomp de band vervolgens weer op.
als na deze handeling nog steeds geen 1,8 bar
wordt verkregen binnen 5 minuten na inschakeling
van de compressor, rij dan niet verder maar neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk;
BELANGRIJK
Breng de sticker op een voor de
bestuurder goed zichtbare plaats aan,
om eraan te herinneren dat de band behandeld
is met de snelle bandenreparatiekit. Rijd
voorzichtig, met name in bochten. Rijd niet
harder dan 80 km/h.Vermijd bruusk accelereren
en remmen.
stop na ongeveer 10 minuten en controleer
opnieuw de bandenspanning; trek de handrem
aan; Volg voor de veiligheid van de geparkeerde
auto de aanwijzingen in de paragraaf "Parkeren" in
het hoofdstuk "Starten en rijden".
BELANGRIJK
Rij niet verder als de bandenspanning
onder 1,8 bar is gedaald: de snelle
bandenreparatiekit kan de vereiste afdichting
niet garanderen omdat de band te ernstig
beschadigd is. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
als een spanning van minstens 1,8 bar wordt
gemeten, herstel dan de correcte bandenspanning
(bij draaiende motor en aangetrokken handrem),
ga weer rijden en rijd zeer voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde garage van het Fiat Servicenetwerk.
fig. 119
F0W0178
159
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Geef altijd aan dat de band gerepareerd
is met behulp van de snelle
bandenreparatiekit. Overhandig de
informatiefolder aan het personeel dat de
behandelde band moet repareren.
BANDENSPANNING CONTROLEREN EN
HERSTELLEN
De compressor kan ook gebruikt worden voor het
controleren en eventueel herstellen van de
bandenspanning. Maak de snelkoppeling A fig. 120 los
en verbind deze rechtstreeks met de ventieldop
van de op te pompen band.
BUSJE MET AFDICHTMIDDEL VERVANGEN
Ga als volgt te werk:
maak de snelkoppeling A fig. 121 los;
draai het te vervangen busje linksom en trek het
omhoog;
breng het nieuwe busje aan en draai het rechtsom;
sluit snelkoppeling A op het busje aan en breng
de doorzichtige leiding B in zijn zitting aan.
fig. 120
F0W0180
fig. 121
F0W0008
160
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
EEN LAMP VERVANGEN
ALGEMENE INSTRUCTIES
Controleer alvorens een lamp te vervangen of de
contacten zijn geoxideerd;
vervang defecte lampen door exemplaren van
hetzelfde type en vermogen;
controleer na vervanging van een gloeilamp in de
koplamp altijd of de koplampafstelling goed is;
als een lamp niet functioneert, controleer dan of
de betreffende zekering is doorgebrand alvorens
de lamp te vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf “Zekeringen
vervangen” in dit hoofdstuk;
BELANGRIJK
Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische systeemgegevens,
kunnen storingen in de werking en zelfs brand
tot gevolg hebben.
BELANGRIJK
In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk.Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van
de bol met de vingers kan de
lichtopbrengst en de levensduur van de lamp
reduceren.Als de bol per ongeluk toch wordt
aangeraakt, moet hij worden schoongewreven
met een doekje gedrenkt met alcohol en
vervolgens laten drogen.
Laat de lampen bij voorkeur vervangen
door een dealer van het Fiat
Servicenetwerk. De correcte werking en
regeling van de buitenverlichting is van
fundamenteel belang voor de rijveiligheid en is
bovendien een wettelijke vereiste.
BELANGRIJK Bij een lage temperatuur en of bij een
hoge luchtvochtigheidsgraad kan de binnenzijde
van de koplamp een beetje beslagen zijn. Dit is geen
defect maar een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de temperatuur- en
vochtverschillen tussen de binnen- en buitenzijde van
het glas, en dat geen enkele nevenwerking heeft op
de normale werking van de lichten. Deze aanslag
verdwijnt geleidelijk aan (van het midden tot de
randen) zodra de koplampen worden ingeschakeld.
161
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TYPEN LAMPEN
De auto is uitgerust met verschillende typen gloeilampen:
Volglas lampen: (type A) klemmontage. Trek om te
verwijderen.
Lamp met bajonet-sluiting: (type B) druk de lamp ietwat
in en draai linksom om hem uit de houder te verwijderen.
Buislampen: (type C) trek de lamp uit de veercontacten
om hem te verwijderen.
Halogeenlampen: (type D) haak de borgveer los om de
lamp uit de zitting te verwijder.
162
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Lampen
Lamp Type Vermogen Zie Figuur
Dimlicht\grootlicht H4 55W D
Parkeer-/dagverlichting (DRL) P21/5W 21W B
Stadslicht achter P21/5W 5W B
Richtingaanwijzers voor PY21W 21W B
Richtingaanwijzers op flanken W5W 5W A
Richtingaanwijzers achter PY21W 21W B
Remlichten P21/5W 21W B
Derde remlicht LEDS - -
Mistlicht H11 55W E
Achteruitrijlichten W16W 16W B
Mistachterlichten W16W 16W B
Kentekenverlichting C5W 5W C
163
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BUITENLAMPEN VERVANGEN
Voor het type lamp en het vermogen, zie “Een lamp
vervangen".
KOPLAMPUNITS
De achterlichtunits omvatten de gloeilampen voor de
dimlichten, het grootlicht en de richtingaanwijzers.
De plaatsing van de lampen is als volgt fig. 122:
A
Grootlicht/dimlichten
B
Richtingaanwijzers
GROOTLICHT/DIMLICHTEN
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
verwijder het deksel A fig. 122;
druk de stekker + lamphouder B fig. 123 omlaag;
verwijder de lamp C uit de stekker D en vervang
hem;
monteer de nieuwe lamp op de stekker en zorg
voor een optimale vergrendeling, plaats vervolgens
het stekkergedeelte en de lamphouder B terug in
het huis;
monteer het deksel A fig. 122.
fig. 122
F0W0033
fig. 123
F0W0068
164
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RICHTINGAANWIJZERS
Voor
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
verwijder het deksel B fig. 122;
draai de lamphouder linksom, verwijder de lamp
en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp op de stekker en zorg
voor een optimale vergrendeling, plaats vervolgens
het stekkergedeelte in de behuizing door hem
rechtsom te draaien;
Flanken
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
druk op het lampenglas A fig. 124 om de inwendige
borgveer B in te drukken en verwijder de lichtunit;
draai de lamphouder C linksom, verwijder de lamp
en vervang hem;
monteer de lamphouder C in het lampenglas en
draai hem rechtsom;
monteer de lichtunit zodat de inwendige borgveer
B goed vastzit.
fig. 124
F0W0209
165
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde versies/markten)
Ga voor het vervangen van de lamp als volgt te werk:
draai het stuur tot tegen de aanslag;
maak de schroeven A fig. 125 los en verwijder de
klep B;
druk op de veer C fig. 126 en koppel de stekker
los D;
draai de lamphouder E los en verwijder hem;
verwijder de lamp en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp en voor de voornoemde
procedure in omgekeerde volgorde uit.
PARKEER-/DAGVERLICHTING (DRL)
(voor bepaalde versies/markten)
Ga voor het vervangen van de lamp als volgt te werk:
draai het stuur tot tegen de aanslag;
maak de schroeven A fig. 125 los en verwijder de
klep B;
druk op de veer C fig. 127 en koppel de stekker
los D;
draai de lamphouder E los en verwijder hem;
fig. 125
F0W0197
fig. 126
F0W0198
fig. 127
F0W0069
166
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
verwijder de lamp en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp en voor de voornoemde
procedure in omgekeerde volgorde uit.
ACHTERLICHTUNITS
De achterlichtunits omvatten de gloeilampen voor de
parkeerverlichting, het remlicht en de
richtingaanwijzers. De achteruitrijlichten en de
mistachterlichten zijn in de achterbumper
opgenomen.
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
draai de twee schroeven fig. 128 in de zittingen los,
trek de hele koplampunit voorzichtig uit de twee
borgingen (drukbevestigd D fig. 128 ) en maak
de stekker los;
draai de vijf schroeven B uit hun zittingen los en
verwijder de lamphouder C fig. 129;
duw voorzichtig op de lampen en draai ze linksom
om ze te verwijderen;
monteer de nieuwe lamp en voor de voornoemde
procedure in omgekeerde volgorde uit.
fig. 128
F0W0310
167
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
3
e
REMLICHT
Het derde remlicht zit in de achterklep verwerkt en
bestaat uit led lampjes. Neem voor het vervangen
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
MISTLICHTEN/MISTACHTERLICHTEN
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
maak de borglippen A los en verwijder de klep B
fig. 130;
druk op de veer C en koppel de stekker los D
fig. 131;
draai de lamphouder E los en verwijder hem;
verwijder de lamp en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp en voor de voornoemde
procedure in omgekeerde volgorde uit.
BELANGRIJK
Wacht tot de katalysator is afgekoeld
alvorens de lamp te vervangen:
VERBRANDINGSGEVAAR!
fig. 129
F0W0311
fig. 130
F0W0205
fig. 131
F0W0206
168
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KENTEKENVERLICHTING
Ga als volgt te werk om een lamp te vervangen:
verwijder lampenglas A fig. 132;
verwijder de lamp B fig. 133 uit de zijdelingse
veercontacten en vervang hem;
Monteer de nieuwe lamp B en zorg voor een
optimale vergrendeling tussen de veercontacten;
monteer het lampenglas A fig. 132.
fig. 132
F0W0259
fig. 133
F0W0214
169
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BINNENLAMPEN VERVANGEN
Voor het type lamp en het betreffende vermogen, zie
de paragraaf “Een lamp vervangen".
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Versies met plafondverlichting met meerdere
lampen
Ga als volgt te werk om deze lampen te vervangen:
verwijder het plafondlampje A fig. 134 door het op
de pijl aangegeven punten los te trekken;
open de klep B fig. 135, verwijder de lampen C uit
de zijdelingse veercontacten en vervang de lampen.
Zorg dat de nieuwe lampen goed vastzit tussen
de veercontacten;
sluit de klep B fig. 135 en monteer het
plafondlampje A fig. 134 in de zitting en controleer
of het goed gesloten is.
fig. 134
F0W0066
fig. 135
F0W0067
170
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PLAFONDVERLICHTING MET EEN LAMP
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
verwijder het plafondlampje A fig. 136 door aan de
door de pijl aangegeven punten te trekken;
open de klep C fig. 137, verwijder de lamp C uit
de zijdelingse veercontacten en vervang de lamp;
Monteer de nieuwe lamp B fig. 137 en zorg voor
een optimale vergrendeling tussen de
veercontacten;
sluit de klep C fig. 137 en monteer het
plafondlampje A fig. 136 in de zitting en controleer
of het goed gesloten is.
fig. 136
F0W0237
fig. 137
F0W0235
171
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen:
open de achterklep en verwijder het lampje A
fig. 138 vanaf het punt dat met de pijl is
aangegeven;
open het deksel B en vervang de lamp;
dek het lampenglas af met de beschermkap B;
monteer het plafondlampje A door eerst het
lampje aan een zijde correct te monteren en
vervolgens de andere zijde ervan aan te drukken,
zodat het hoorbaar vastklikt.
ZEKERINGEN VERVANGEN
ALGEMENE INFORMATIE
Het elektrische systeem wordt beveiligd door
zekeringen: bij een storing of bij oneigenlijk gebruik
van het systeem brandt de zekering door.
Controleer eerst of de zekering is doorgebrand
wanneer een elektrisch onderdeel niet meer werkt:
de geleidende band A fig. 139 mag niet onderbroken
zijn. Als dit wel het geval is, dan moet de zekering
worden vervangen door een nieuw exemplaar met
dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur).
B = zekering intact;
C = zekering met doorgebrande geleidende band.
Neem het tangetje D uit de zekeringenkast op
de linkerzijde van het dashboard om de zekeringen te
vervangen.
Voor een overzicht van de zekeringen wordt
verwezen naar de zekeringentabel in de volgende
paginas.
fig. 138
F0W0100
fig. 139
F0W0005
172
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als de zekering opnieuw doorbrandt,
neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
Vervang een doorgrande zekering nooit
door metalen draden of ander
materiaal.
BELANGRIJK
Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een hogere
stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
BELANGRIJK
Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE,
MIDIFUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt,
neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
Alvorens een zekering te vervangen,
moet men controleren of de
contactsleutel uit het slot is genomen en of alle
stroomverbruikers uit staan en/of zijn
uitgeschakeld.
BELANGRIJK
Als een hoofdzekering voor
veiligheidsinrichtingen (airbagsysteem,
remsysteem), motorsystemen (motorsysteem,
transmissiesysteem) of stuurinrichting
doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
173
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN
Zekeringenkast in de motorruimte
Deze zekeringenkast bevindt zich naast de accu: ga
voor toegang tot de zekeringen als volgt te werk:
draai de schroef A fig. 140 los, verwijder deksel B
fig. 140 door het naar boven te trekken. Op het
deksel zijn de identificatienummers van de
elektrische onderdelen die met de zekeringen
overeenkomen aangegeven fig. 141. Hermonteer
het deksel B op de zekeringenkast na de zekering
te hebben vervangen.
Als de motorruimte moet worden
schoongewassen, voorkom dan dat de
waterstraal van de spuit recht streeks op
de zekeringenkast in de motorruimte komt.
fig. 140
F0W0094
fig. 141
F0W0210
174
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Zekeringenkast op het dashboard
De regeleenheid bevindt zich aan de linkerkant van
de stuurkolom en de zekeringen zijn makkelijk
bereikbaar via het onderste deel van het dashboard.
De zekeringen bevinden zich in de zekeringenkast die
is afgebeeld in fig. 142.
fig. 142
F0W0244
175
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ZEKERINGEN SCHEMA
Zekeringenkast in de motorruimte ZEKERING AMPERE
Knooppunt Body Computer F01 60
Ventilator inzittendenruimte F08 40
Mistlicht F09 15
Claxons F10 15
Grootlicht F14 15
Verwarmde voorruit F15 70
Aircocompressor F19 7,5
Stopcontact voor (met of zonder aansteker) F20 15
Brandstofpomp F21 15
Blow-by F30 5
Schuifdak motor F82 20
+15
(*) achteruitrijlichten
F87 5
Spiegelverwarming F88 7,5
Achterruitverwarming F89 30
Sensor laadtoestand accu F90 5
(*)+15 = plusklem vanaf contactsleutel
176
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Zekeringenkast op het dashboard ZEKERING AMPERE
+15
(*) hoogteregeling koplampen
F13 5
+15
(*) Bediening via ingeschakeld contactslot met
blokkering tijdens starten van motor
F31 5
+30
(**)
F36 10
+15
(*) rempedaalschakelaar (NA)
F37 7,5
Centrale portiervergrendeling F38 20
Tweeweg-ruitensproeierpomp F43 20
Elektrische ruitbediening bestuurderszijde F47 20
Elektrische ruitbediening passagierszijde F48 20
+15
(*)
F49 7,5
+15
(*)
F50 7,5
+15
(*)
F51 5
+30
(**)
F53 7,5
(*)+15 = plusklem vanaf contactsleutel
(**)+30 = directe plusklem accu (niet vanaf contactsleutel)
177
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van
de accu geldt slechts ter informatie. Raadpleeg bij
voorkeur het Fiat Servicenetwerk om deze
werkzaamheden te laten uitvoeren.
Het verdient aanbeveling aan de accu langzaam en
met een laag ampèrage gedurende ongeveer 24 uur
op te laden. De accu langer opladen, kan de accu
beschadigen.
VERSIES ZONDER Start&Stop SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Ga voor het opladen van de accu als volgt te werk:
maak de minklem los van de accu;
sluit de kabels van de acculader aan op de
accupolen; let daarbij op de polariteit;
schakel de acculader in;
schakel na het opladen eerst de acculader uit
alvorens de accu los te koppelen;
sluit de minklem aan op de accu.
VERSIES MET Start&Stop SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Ga voor het opladen van de accu als volgt te werk:
koppel de stekker A fig. 143 van de accusensor
C op de minklem D van de accu los (door op
de knop B te drukken);
sluit de pluskabel van de acculader aan op de
plusklem E van de accu en de minkabel op de klem
van de sensor D zoals aangegeven in de figuur;
schakel de acculader in. Schakel na het opladen de
acculader uit;
sluit na de acculader te hebben afgekoppeld de
stekker A fig. 143 terug op de sensor C aan zoals
aangegeven in de figuur.
BELANGRIJK
Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden uitgevoerd in
een goed verluchte ruimte, ver van open vuur
en vonken: brand- en ontploffingsgevaar.
BELANGRIJK
Probeer nooit een bevroren accu op te
laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen.Als de accu
bevroren is geweest, moet door vakbekwaam
personeel worden gecontroleerd of de cellen
niet beschadigd zijn en of de behuizing geen
scheuren vertoont, waardoor de giftige en
corrosieve vloeistof kan weglekken.
178
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
OPHEFFEN VAN HET VOERTUIG
Als het voertuig opgeheven moet worden, ga dan
naar een Fiat dealer die is uitgerust met een
garagekrik of een hefbrug.
BELANGRIJK
Hef het voertuig uitsluitend op door de
garagekrik of de hefbrug te plaatsen
onder de aangegeven punten fig. 144.
fig. 143
F0W0229
fig. 144
F0W0032
179
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SLEPEN VAN DE AUTO
Het sleepoog dat bij de auto wordt geleverd bevindt
zich in de gereedschapshouder, onder de mat in de
bagageruimte.
MONTAGE VAN HET SLEEPOOG
Verwijder de dop A fig. 145 (voorbumper) of A
fig. 146 (achterbumper) door met de hand op het
onderste gedeelte te duwen, neem het sleepoog
B fig. 145 fig. 146 uit het omhulsel in de
gereedschapshouder en draai het compleet in de
schroefdraad aan de voor- of achterzijde.
BELANGRIJK
Alvorens te slepen, moet de
contactsleutel op MAR en vervolgens op
STOP worden gezet, zonder de sleutel uit het
contactslot te nemen.Als de sleutel ui t het
contactslot wordt genomen, wordt automatisch
het stuurslot ingeschakeld waardoor de auto
niet kan worden bestuurd.
BELANGRIJK
Maak voor de montage van het sleepoog
de schroefdraad zorgvuldig schoon.
Controleer of het sleepoog volledig op de
schroefdraadpen is gedraaid alvorens de auto te
slepen.
fig. 145
F0W0021
fig. 146
F0W0022
180
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Houd er rekening mee dat tijdens het
slepen de rembekrachtiging en de
elektrische stuurbekrachtiging niet beschikbaar
zijn, waardoor voor het bedienen van het
rempedaal en het sturen meer kracht is vereist.
Gebruik voor het slepen geen soepele kabels
en vermijd bruuske bewegingen. Zorg tijdens het
slepen dat er geen onderdelen door de
sleepverbinding kunnen worden beschadigd. Bij
het slepen van d e auto moet men zich aan de
wegenverkeerswetgeving houden, zowel voor het
sleepoog als voor het slepen zelf. Start de
motor niet wanneer de auto wordt gesleept.
BELANGRIJK
Gebruik sleepogen voor en achter alleen
voor noodgevallen op de weg. Het is
toegestaan de auto op korte afstanden te
slepen m.b.v. geschikte middelen conform de
wegenverkeerswetgeving (starre stang), om de
auto op de weg te verplaatsen om hem
gebruiksklaar te maken voor het slepen of voor
transport met takelwagen. Sleepogen MOGEN
NIET worden gebruikt om voertuigen off-road
(d.w.z. op het terrein) te slepen of waar
hindernissen zijn en/of voor het slepen met
kabels of andere niet-starre hulpmiddelen. In
overeenstemming met voornoemde
voorwaarden, moet men voor het slepen twee
voertuigen gebruiken (een slepend en een
gesleepte voertuig), beiden zoveel mogelijk op
één lijn.
BELANGRIJK
Gebruik geen sleepogen om voertuigen
op sche pen te blokkeren.
181
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Juist onderhoud is uiterst belangrijk voor een lange
levensduur van de auto onder optimale
omstandigheden.
Fiat heeft een reeks controles en
onderhoudsbeurten opgesteld die elke 30.000
kilometer (benzineversies) of elke 35.000 kilometer
(dieselversies) uitgevoerd moeten worden.
Vóór 30.000/35.000 km en vervolgens tussen elke
twee servicebeurten is het sowieso nodig om
bepaalde items van het Geprogrammeerde
Onderhoudsplan te controleren (bijv. periodieke
controle van het niveau van de vloeistoffen,
bandenspanning, etc.).
De servicebeurten van het Geprogrammeerde
Onderhoud worden volgens een vast tijdsschema
door het Fiat Servicenetwerk uitgevoerd. Eventuele
reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren
van de diverse inspecties en controles van het
geprogrammeerd onderhoud, mogen uitsluitend
worden uitgevoerd na toestemming van de klant. Als
de auto dikwijls gebruikt wordt voor het trekken
van aanhangers, dan moet een korter interval tussen
de onderhoudsbeurten worden aangehouden.
WAARSCHUWING
Op 2000 km vóór de volgende servicebeurt zal de
display een melding tonen.
De servicebeurten van het Geprogrammeerde
Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven.
Het niet uitvoeren ervan kan het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben.
Het is raadzaam het Fiat Servicenetwerk onmiddellijk
te informeren over eventuele kleine defecten en
niet te wachten tot de volgende servicebeurt.
182
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
BENZINE-UITVOERINGEN
De servicebeurten moeten elke 30.000 km of om de 24 maanden uitgevoerd worden.
km x 1000 30 60 90 120 150 180
Maanden 24 48 72 96 120 144
Laadtoestand accu controleren en zo nodig opladen ●●●●●●
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op spanning brengen ●●●●●●
Werking verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers,
alarmknipperlichten, bagageruimte, inzittendenruimte, opbergvak, lampje
instrumentenpaneel, enz.) controleren
●●●●●●
Werking van ruitenwissers/-sproeiers controleren en zo nodig de sproeiers
afstellen.
●●●●●●
Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers voor/achter controleren ●●●●●●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren,
schoonmaken en mechanismen smeren
●●●●●●
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van carrosserie,
bodemplaatbescherming, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem
en rubber elementen (hoezen, balgen, bussen enz.)
●●●●●●
Remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren ●●●●●●
Remvoeringen van trommelremmen achter op conditie en slijtage controleren ●●●
De vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem, hydraulisch
rem- koppelingssysteem, ruitensproeiers, accu enz.)
●●●●●●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel controleren ●●
183
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
km x 1000 30 60 90 120 150 180
Maanden 24 48 72 96 120 144
Spanning van aandrijfriem(en) hulporganen controleren (versies zonder
automatische riemspanner) (of elke 24 maanden)
●●
Toestand van getande distributieriem controleren (behalve 0.9 TwinAir 85 pk en
0.9 TwinAir Turbo 65 pk motor)
●●
De slag van de handrem controleren en zo nodig afstellen ●●●●●●
De uitstoot van uitlaatgas/roet controleren ●●●●●●
Motormanagementsystemen controleren (d.m.v. de diagnosestekker) ●●●●●●
Oliepeil van de handgeschakelde versnellingsbak controleren ●●
Klepspeling controleren en zo nodig afstellen (1.2 8V 69 pk versie) ●●●
Bougies vervangen (1.2 8V 69 pk en 0.9 TwinAir Turbo 85 pk versies)
(*)
●●●●●●
Bougies vervangen (0.9 TwinAir 65 pk versie)
(*)
●●●
De aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen
(*) Bij de 0.9 TwinAir versies zijn de volgende zaken zijn van vitaal belang voor de correcte werking en om ernstige schade aan de
motor te voorkomen:
(*) - gebruik uitsluitend bougies die speciaal gecertificeerd zijn voor deze motoren; alle bougies moeten van hetzelfde type en merk
zijn (zie de paragraaf "Motor" in het hoofdstuk "Technische Specificaties");
(*) - houdt u strikt aan de vervangingsintervals van de bougies die vermeld zijn in het Geprogrammeerde Onderhoudsschema;
(*) - het wordt aanbevolen contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk om de bougies te laten vervangen.
184
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
km x 1000 30 60 90 120 150 180
Maanden 24 48 72 96 120 144
Getande distributieriem vervangen (behalve 0.9 TwinAir 85 pk en 0.9 TwinAir
65 pk motor)
(**)
Luchtfilterelement vervangen (1.2 8V 69 pk versies) ●●●
Luchtfilterelement vervangen (0.9 TwinAir Turbo 85 pk en 0.9 TwinAir 65 pk
versies)
●●●●●●
De motorolie en het oliefilter vervangen
(***)
●●●●●●
De remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden) ●●●
Pollenfilter vervangen (of elke 12 maanden) ●●●●●●
(**) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koud klimaat, gebruik in de stad,
langdurig stationair draaien) om de vier jaar worden vervangen of in elk geval om de vijf jaar.
(***) Als de auto jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, dan moeten de motorolie en het motoroliefilter elke 12 maanden worden
vervangen.
185
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DIESELUITVOERINGEN
De servicebeurten moeten elke 35.000 km of om de 24 maanden uitgevoerd worden.
km x 1000 35 70 105 140 175
Maanden 24 48 72 96 120
Laadtoestand accu controleren en eventueel opladen ●●●●●
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op spanning brengen ●●●●●
Werking verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers,
alarmknipperlichten, bagageruimte, inzittendenruimte, opbergvak, lampje
instrumentenpaneel, enz.) controleren
●●●●●
Werking van ruitenwissers/-sproeiers controleren en zo nodig de sproeiers
afstellen.
●●●●●
Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers voor/achter controleren ●●●●●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren,
schoonmaken en mechanismen smeren
●●●●●
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van carrosserie,
bodemplaatbescherming, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem
en rubber elementen (hoezen, balgen, bussen enz.)
●●●●●
Remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren ●●●●●
Remvoeringen van trommelremmen achter op conditie en slijtage controleren ●●
De vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem, hydraulisch
rem- koppelingssysteem, ruitensproeiers, accu enz.)
●●●●●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel controleren ●●
De slag van de handrem controleren en zo nodig afstellen ●●●●●
De uitstoot van uitlaatgas/roet controleren ●●●●●
186
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
km x 1000 35 70 105 140 175
Maanden 24 48 72 96 120
Motormanagementsystemen controleren (d.m.v. de diagnosestekker) ●●●●●
Olieniveau handgeschakelde versnellingsbak controleren ●●●●●
Brandstoffilterelement vervangen ●●
De aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen
Luchtfilterelement vervangen ●●●●●
Motorolie en oliefilter vervangen (of elke 24 maanden)
(*) (**)
De remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden) ●●
Pollenfilter vervangen (of elke 12 maanden) ●●●●●
(*) Als de auto voornamelijk in de stad wordt gebruikt of jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, dan moeten de motorolie en het
motoroliefilter elke 12 maanden worden vervangen.
(**) Het werkelijke interval voor de vervanging van de motorolie en het oliefilter is afhankelijk van de gebruikscondities van de auto en
wordt aangegeven met een brandend lampje of een melding op het instrumentenpaneel, of sowieso elke 24 maanden.
187
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PERIODIEKE CONTROLES
Elke 1.000 km of vóór een lange reis controleren en
eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof, remvloeistof en
ruitensproeiervloeistof;
conditie en spanning banden;
werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers,
alarmknipperlichten, etc.);
werking ruitenwissers/-sproeiers en stand/slijtage
wisserbladen voor/achter.
Elke 3.000 km controleren en eventueel bijvullen:
motorolieniveau.
INTENSIEF GEBRUIK VAN DE AUTO
Als de auto voornamelijk onder de volgende
omstandigheden gebruikt wordt:
het trekken van aanhangers of caravans;
het rijden op stoffige wegen;
talrijke korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij
buitentemperaturen onder het vriespunt;
vaak lang stationair draaiende motor of lange
afstanden bij lage snelheden of als de auto lang niet
wordt gebruikt;
de volgende controles dienen vaker te worden
uitgevoerd dan aangegeven in het Geprogrammeerd
onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen voor op conditie en
slijtage controleren;
sloten van portieren, motorkap en achterklep op
aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken
en mechanismen smeren;
visueel de toestand controleren van: motor,
versnellingsbak, transmissie, slangen en leidingen
(uitlaat, brandstof- en remsysteem) en rubber
elementen (hoezen, balgen, bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau accuvloeistof
(elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen hulporganen visueel
controleren;
188
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
motorolie en oliefilter controleren en zo nodig
vervangen;
pollenfilter controleren en zo nodig vervangen;
CONTROLE VAN
VLOEISTOFNIVEAUS
BELANGRIJK
Rook nooit tijdens het uitvoeren van
werkzaamheden in de motorruimte: er
kunnen ontvlambare gassen en dampen
vrijkomen die brand kunnen veroorzaken.
BELANGRIJK
Wees erg voorzichtig bij het uitvoeren
van werkzaamheden in de motorruimte
wanneer de motor nog warm is: gevaar voor
brandwonden.Vergeet niet dat bij een warme
motor de ventilator onve rwacht kan
inschakelen: kans op verwonding. Sjaals, dassen
of andere loszittende kleding kunnen door de
bewegende onderdelen worden meegetrokken.
Wees voorzichtig bij het bijvullen en meng
nooit verschillende soorten vloeistoffen:
alle vloeistoffen zijn specifiek en het
mengen ervan kan de auto ernstig beschadigen.
189
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
0.9 TwinAir 65 pk versies
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor
voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
fig. 147
F0W0330
190
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
0.9 TwinAir 85 pk versies
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor
voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
F
E
C
D
B
A
fig. 148
F0W0089
191
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
1.2 8V 69 pk versies
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor
voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
fig. 149
F0W0050
192
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
1.3 16v MultiJet versies
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor
voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
fig. 150
F0W0090
193
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MOTOROLIE
Controleer enkele minuten (ongeveer vijf) na het
uitzetten van de motor het oliepeil met de auto op
een horizontale ondergrond.
For 1.2 8V 69 HP and 1.3 16V MultiJet
versionsfig. 149 fig. 150
Verwijder de motorolie peilstok B, maak hem schoon
met een niet pluizende doek en plaats de peilstok
terug. Neem de motorolie peilstok weer uit en
controleer of het peil zich tussen het MIN- en
MAX-teken op de peilstok bevindt.
Het verschil tussen het MIN en MAX-teken komt
overeen met ongeveer 1 liter olie.
Wanneer het olieniveau nabij of onder het
MIN-teken komt, moet men olie bijvullen via de
vulopening tot aan het MAX-teken.
Het olieniveau mag nooit boven het
MAX-teken komen.
Voor 0.9 TwinAir 65 pk fig. 147 en 0.9 TwinAir
85 pk versies fig. 148
De motorolie peilstok B is in de dop A geïntegreerd.
Draai de dop los, maak de peilstok schoon met
een niet pluizende doek, plaats de peilstok terug en
draai de dop vast. Neem de dop weer uit en
controleer of het peil zich tussen het MIN- en
MAX-teken op de peilstok bevindt.
Motorolieverbruik
Gewoonlijk ligt het maximaal motorolieverbruik op
ongeveer 400 gram per 1000 km.
Tijdens de beginperiode van de auto wordt de motor
ingereden. Daarom is het motorolieverbruik pas
stabiel na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km.
BELANGRIJK Laat na het bijvullen of het verversen
van motorolie de motor enkele seconden draaien
alvorens de motor uit te zetten en wacht enkele
minuten alvorens het oliepeil te controleren.
Vul geen olie bij met andere kenmerken
dan de olie waarmee de motor is gevuld.
Afgewerkte motorolie en oude
motoroliefilters bevatten milieuschadelijke
stoffen. Het verdient aanbeveling de olie
en de filters te laten vervangen door het Fiat
Servicenetwerk.
MOTORKOELVLOEISTOF
Controleer het koelvloeistofniveau bij motor. Het
niveau moet tussen het MIN- en MAX teken op het
expansiereservoir staan.
Als het niveau te laag is, maak de reservoirdop C los
(zie vorige pagina's) en vul de vloeistof bij zoals
vermeld in het hoofdstuk "Technische gegevens".
194
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Het motorkoelsysteem moet worden
gevuld met PARAFLU
UP
antivries .
Vul koelvloeistof bij met dezelfde
kenmerken als de koelvloeistof waarmee het
koelsysteem reeds is gevuld. PARAFLU
UP
mag niet
met andere typen vloeistoffen worden gemengd.
Mocht dit toch gebeuren, start de motor dan
in geen geval en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
Het koelsysteem staat onder druk.
Vervang indien nodig de dop alleen door
een origineel exemplaar; zoniet kan dit de
werking van het systeem negatief beïnvloeden.
Draai bij warme motor de dop van het
expansiereservoir niet los: gevaar voor
brandwonden.
VLOEISTOF VOOR RUITENSPROEIERS/
ACHTERRUITSPROEIER
Als het niveau te laag is, til dan de reservoirdop D op
(zie vorige pagina's) en vul de vloeistof bij zoals
vermeld in het hoofdstuk "Technische gegevens".
BELANGRIJK
Rijd nooit met een leeg
ruitensproeierreservoir: ruitensproeiers
zijn van fundamenteel belang voor een goed
zicht. Sommige in de handel verkrijgbare
ruitensproeiervloeistoffen zijn licht
ontvlambaar. De motorruimte omvat warme
onderdelen die bij contact met de vloeistof
brand kunnen veroorzaken.
REMVLOEISTOF
Controleer of het vloeistofniveau op het maximum
peil staat (het niveau mag nooit boven het
MAX-teken komen). Als het vloeistofniveau te laag is,
maak de reservoirdop E los (zie vorige pagina's) en
vul de vloeistof bij zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
Opmerking Reinig zorgvuldig de reservoirdop en
het omliggende oppervlak van de vulopening.
Zorg bij het openen van de dop dat er geen vuil in
het reservoir terecht komt.
Gebruik voor het bijvullen altijd een trechter met
fijne zeef van maximaal 0,12 mm.
BELANGRIJK Remvloeistof is hygroscopisch (d.w.z.
trekt water aan). Daarom moet bij overwegend
gebruik van de auto in gebieden met grote
luchtvochtigheid, de vloeistof vaker worden
vervangen dan is aangegeven in het
“Geprogrammeerd onderhoudsschema.
195
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Vermijd elk contact tussen de uiterst
corrosieve remvloeistof en de gelakte
delen. Spoel bij contact onmiddellijk ui t
met rijkelijk water.
BELANGRIJK
Remvloeistof is giftig en uiterst corrosief.
Als men de remvloeistof per ongeluk
toch morst, moeten de betreffende delen
onmiddellijk worden schoongemaakt met water
en een neutrale zeep en vervolgens rijkelijk
met water worden gespoeld. In geval van
inslikken onmiddellijk een arts raadplegen.
BELANGRIJK
Het symbool op het reservoir geeft
aan dat een synthetische remvloeis tof
moet worden gebruikt, dus geen minerale
remvloeistof. Het gebruik van minerale
vloeistoffen kan de speciale rubbers in het
remsysteem onherstelbaar beschadigen.
LUCHTFILTER/POLLENFILTER/
DIESELFILTER
Neem voor het vervangen van het filter contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
196
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACCU
Accu F (zie vorige bladzijden) vereist niet dat de
elektrolyt met gedestilleerd water wordt bijgevuld.
Een periodieke controle bij het Fiat Servicenetwerk
is echter noodzakelijk om de efficiëntie te verifiëren.
ACCU VERVANGEN
Vervang indien nodig de accu door een andere
originele accu met dezelfde specificaties. Volg de
aanwijzingen van de fabrikant van de accu voor het
onderhoud.
NUTTIG ADVIES OM DE LEVENSDUUR
VAN DE ACCU TE VERLENGEN
Neem de volgende aanwijzingen in acht om het snel
ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur
te verlengen:
wanneer de auto wordt geparkeerd, controleer
dan of de portieren, de motorkap en de achterklep
goed gesloten zijn. Hiermee wordt voorkomen
dat de interieurverlichting blijft branden;
schakel de interieurverlichting uit: de auto is in
ieder geval uitgerust met een systeem voor
automatische uitschakeling van de
interieurverlichting;
houd accessoires (bijv. autoradio,
alarmknipperlichten, etc.) niet te lang ingeschakeld
wanneer de motor is uitgezet;
maak voordat werkzaamheden aan de elektrische
installatie worden uitgevoerd, de kabel van de
minpool op de accu los;
Trek de accuklemmen stevig aan.
BELANGRIJK Als het ladingsniveau gedurende
langere tijd onder 50% blijft, raakt de accu door
sulfatering beschadigd. Hierdoor verminderen de
capaciteit en het startvermogen.
De accu is in dit geval ook gevoeliger voor bevriezing
(dit kan reeds bij temperaturen van -10°C gebeuren).
Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt, zie dan
"Langdurige stilstand van de auto” in het hoofdstuk
"Starten en rijden".
Als men na aanschaf van de auto elektrische
accessoires wil monteren die constante voeding
vereisen (alarm enz.), of accessoires die de
elektrische installatie zwaar belasten, wordt
geadviseerd contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk; het gekwalificeerde personeel zal
dan het totale stroomverbruik van deze accessoires
beoordelen.
BELANGRIJK
Accuvloeistof is giftig en corrosief.
Vermijd contact met huid en ogen. Houd
open vuur en bronnen van vonken uit de buurt
van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
197
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
Als de accu met onvoldoende vloeistof
werkt, kan dit de accu onherstelbaar
beschadigen en een explosie veroorzaken.
Verkeerde installatie van elektrische en
elektronische apparatuur kan ernstige
schade aan de auto toebrengen.Als men
na aanschaf van de auto accessoires wil monteren
(alarm, mobiele telefoon enz.), wordt geadviseerd
contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk,
dat de meest geschikte apparaten zal aanraden
en zal controleren of een accu met een grotere
capaciteit gemonteerd moet worden.
Accu’s bevatten stoffen die zeer gevaarlijk
zijn voor het milieu. Neem voor het
vervangen van de accu contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
Als de auto langere tijd niet gebruikt
wordt onder extreem koude
weersomstandigheden, dan moet de accu
worden verwijderd en op een verwarmde plaats
worden bewaard om bevriezing te voorkomen.
BELANGRIJK
Draag altijd een speciale bril wanneer
aan of in de buurt van de accu wordt
gewerkt.
198
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
REMMEN
Het voertuig is uitgerust met 4 mechanische
slijtagedetectiesystemen voor remblokken: een voor
elk wielsamenstel.
Wanneer de remvoeringen versleten raken, is bij het
intrappen van het rempedaal een zacht gesis
hoorbaar: dit blijft zo gedurende ongeveer 100 km
(afhankelijk van de rijstijl en het soort route).
In deze omstandigheden kan, voorzichtig, verder
gereden worden.
Neem in elk geval zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk om de versleten remblokken
te laten vervangen.
WIELEN EN BANDEN
Controleer voor een lange reis en elke twee weken
de spanning van de banden en van het
noodreservewiel (voor bepaalde versies/markten).
Controleer de bandenspanning wanneer de banden
koud zijn.
Het is normaal dat de spanning tijdens het rijden
toeneemt. Zie voor de correcte bandenspanning de
paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische
gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een
onregelmatige bandenslijtage fig. 151:
A normale spanning: gelijkmatige slijtage van het
loopvlak;
B te lage spanning: overmatige slijtage aan de
zijkanten van het loopvlak;
C te hoge spanning: overmatige slijtage in het
midden van het loopvlak.
fig. 151
F0W0018
199
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De banden moeten worden vervangen wanneer de
profieldiepte van het loopvlak minder dan 1,6 mm
bedraagt. Respecteer in elk geval de wettelijke
voorschriften van het land waarin wordt gereden.
BELANGRIJK
Pas de volgende voorzorgsmaatregelen toe om
bandschade te voorkomen:
voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen
optrekken, harde schokken van de banden tegen
stoepranden, kuilen en andere hindernissen.
Voorkom ook het langdurig rijden op een slecht
wegdek;
controleer de banden regelmatig op scheuren in de
wangen, oneffenheden of onregelmatige slijtage op
het loopvlak;
rijd niet met een te zwaar beladen auto. Stop
onmiddellijk bij een lekke band en verwissel het
wiel;
banden verouderen, ook als ze weinig gebruikt zijn.
Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen
betekenen dat de band verouderd is. In ieder geval
moeten banden die langer dan zes jaar onder
een auto zijn gemonteerd door een specialist
worden gecontroleerd. Vergeet ook niet het
noodreservewiel te laten controleren (voor
bepaalde versies/markten);
verwissel de banden elke 10-15 duizend kilometer
van as; houd de banden aan dezelfde zijde van de
auto gemonteerd zodat de draairichting niet wordt
omgekeerd;
Monteer altijd nieuwe banden en vermijd banden
waarvan de herkomst dubieus is;
bij de montage van een nieuwe band moet ook
een nieuw ventiel worden voorzien.
BELANGRIJK
De wegligging van de auto is in grote
mate afhankelijk van een juiste
bandenspanning.
BELANGRIJK
Als de bandenspanning te laag is, kan de
band oververhit raken en als gevo lg
daarvan ernstig beschadigd raken.
BELANGRIJK
Verwissel de banden niet kruiselings,
door ze van de rechterzijde naar de
linkerzijde en omgekeerd te verplaatsen.
BELANGRIJK
Voer bij lichtmetalen velgen nooit
spuitwerkzaamheden uit die een
temperatuur vereisen boven 150°C. Dit kan de
mechanische eigenschappen van de wielen in
gevaar brengen.
200
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER
WISSERBLADEN
Vervang de wisserbladen wanneer het rubber
vervormd of versleten is. Het is in elk geval raadzaam
de wisserbladen ongeveer jaarlijks te vervangen.
Met enkele eenvoudige voorzorgsmaatregelen kan de
beschadiging van het rubber worden gereduceerd:
bij temperaturen onder het vriespunt moet men
controleren of er ijs tussen het wisserblad en de
ruit is. Gebruik zo nodig een antivriesmiddel
om de wissers vrij te maken;
veeg sneeuw op de ruit weg: dit voorkomt schade
aan de wisserbladen en beschermt de
ruitenwissermotor tegen oververhitting;
gebruik de ruitenwissers/achterruitwisser nooit op
een droge ruit.
BELANGRIJK
Rijden met versleten wisserbladen is
bijzonder gevaarlijk, doordat het zicht
onder slechte weersomstandigheden wordt
beperkt.
Wisserbladen vervangen
Ga als volgt te werk:
hef de wisserarm op, druk op het klepje A fig. 152
van de springveer en schuif het wisserblad van de
arm los;
monteer het nieuwe wisserblad door het klepje in
de speciale zitting op de wisserarm te blokkeren;
breng de wisserarm voorzichtig tegen de ruit.
Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
fig. 152
F0W0186
201
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Wisserblad achterruit vervangen
Ga als volgt te werk:
til de dop A fig. 153 op, draai de moer B los en
verwijder de wisserarm C;
monteer de nieuwe wisserarm op correcte wijze,
draai de moer B volledig vast en breng de dop A
omlaag.
RUITENSPROEIERS
Ruitensproeier
De ruitensproeiers van de voorruit A fig. 154 kunnen
worden versteld door ze, met behulp van een
schroevendraaier B in de zijdelingse inkeping, te
draaien. Als de ruitensproeiers niet werken,
controleer dan eerst of er ruitensproeiervloeistof in
het reservoir zit (zie "Controle van vloeistofniveaus”
in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de sproeikoppen niet
verstopt zijn. Gebruik zo nodig een speld om ze vrij
te maken.
BELANGRIJK Bij versies met schuifdak moet het
schuifdak gesloten zijn alvorens de ruitensproeiers te
bedienen.
fig. 153
F0W0222
fig. 154
F0W0221
202
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Achterruitsproeier
De sproeiers van de achterruit zijn niet verstelbaar.
De sproeier bevindt zich boven op de achterruit
fig. 155.
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE
INVLOEDEN
Op de auto zijn de beste technologische oplossingen
toegepast om de carrosserie tegen roest te
beschermen.
De belangrijkste oplossingen zijn:
lakproducten en lakspuitsystemen die de auto de
benodigde weerstand tegen roest en schurende
elementen verschaffen;
toepassing van verzinkte (of voorbehandelde)
plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid;
het aanbrengen van kunststofmaterialen met een
beschermende functie op de meest blootgestelde
delen: onderzijde portieren, binnenzijde
spatborden, randen enz.;
toepassing van "open" holle ruimtes om te
voorkomen dat condensvorming en vochtophoping
roest van binnenuit bevorderen.
CARROSSERIEGARANTIE
De auto bezit een garantie tegen doorroesten,
veroorzaakt door corrosie, van alle originele
structuur- of carrosseriedelen.
Voor de algemene voorwaarden van deze garantie
wordt verwezen naar het garantieboekje.
fig. 155
F0W0223
203
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE
CARROSSERIE
Lak
Werk beschadigingen van de laklaag, zoals krassen en
schuurplekken, onmiddellijk bij om roestvorming te
voorkomen.
Het normale onderhoud van de lak beperkt zich tot
het wassen van de auto: de frequentie is afhankelijk
van het gebruik van de auto en van de omgeving.
Zo is het bijvoorbeeld raadzaam de auto vaker
te wassen in gebieden met sterke
luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met
strooizout.
Ga als volgt te werk om de auto correct te wassen:
verwijder de antenne van het dak als de auto in
een wastunnel wordt gewassen, om beschadiging
ervan te voorkomen;
als voor het wassen van de auto hogedrukreinigers
worden gebruikt, houd dan een afstand van
minimaal 40 cm t.o.v. de carrosserie aan om
beschadiging of aantasting te voorkomen. Onthoud
dat stagnerend water op lange termijn de auto
kan beschadigen;
maak de carrosserie eerst nat met een waterstraal
onder lage druk;
was de carrosserie met een zachte spons met een
lichte zeepoplossing en spoel de spons regelmatig
uit;
spoel goed af met schoon water en droog met een
luchtstraal of een zeemleren lap.
Droog de minder zichtbare delen (bijv. randen van
portieren, motorkap, koplampranden) zorgvuldig,
aangezien in deze zones water makkelijker kan
stagneren. De auto moet na het wassen niet
onmiddellijk binnengezet worden, maar even buiten
gelaten worden zodat waterresten kunnen
verdampen.
Was de auto nooit als hij in de zon heeft gestaan of
als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan
afnemen.
De kunststof carrosseriedelen moeten op dezelfde
wijze als de rest van de auto gewassen worden.
Parkeer de auto zo min mogelijk onder bomen: de
hars die uit de bomen druppelt, maakt de lak mat en
vergroot de kans op roestvorming.
BELANGRIJK Vogelpoep moet zo snel en zo goed
mogelijk verwijderd worden, omdat hierin bijzonder
agressieve zuren aanwezig zijn.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het
milieu.Was daarom de auto op een plaats
waar het afvalwater direct wordt
opgevangen en gezuiverd.
Om de esthetische eigenschappen van de
lak te behouden, mogen er geen schuur-
en/of poetsproducten voor het reinigen
van de auto worden gebruikt.
204
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Ruiten
Gebruik specifieke schoonmaakmiddelen en schone,
zachte doeken om krassen en beschadigingen te
voorkomen.
BELANGRIJK Veeg het binnenoppervlak van de
achterruit voorzichtig met een doek af, en
volg hierbij de richting van de elektrische
weerstandsdraden om de achterruitverwarming niet
te beschadigen.
Koplampen
Gebruik een zachte, vochtige doek die in water met
een specifiek autowasmiddel is gedrenkt.
BELANGRIJK Gebruik nooit aromatische stoffen
(bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton) om de plastic
lampglazen van de koplampen te reinigen.
Motorruimte
Spuit de motorruimte na het winterseizoen
zorgvuldig uit: hierbij mag de waterstraal niet
rechtstreeks op de elektronische regeleenheden of
op de motoren van de ruitenwissers worden gericht.
Laat deze werkzaamheden uitvoeren door een
gespecialiseerd bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de
motorruimte moet de contactsleutel in de stand
STOP staan en de motor koud zijn. Controleer na
het reinigen of de verschillende beschermingen (bijv.
rubberen doppen en kappen) niet verwijderd of
beschadigd zijn.
INTERIEUR
Controleer af en toe of er geen water onder de
matten is blijven staan, waardoor het plaatwerk kan
gaan roesten.
BELANGRIJK
Gebruik nooit ontvlambare producten
zoals petroleum of wasbenzine voor het
reinigen van het interieur van de auto. De
elektrostatische lading die door het wrijven
tijdens het reinigen ontstaat, kan brand
veroorzaken.
BELANGRIJK
Bewaar geen spuitbussen in de auto:
ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen
niet blootgesteld worden aan temperaturen
boven 50°C.Wanneer de auto in de zon staat,
kan de binnentemperatuur deze waarde ruim
overschrijden.
205
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING
Verwijder stof met een zachte borstel of een
stofzuiger.
Reinig de stoelen met een spons bevochtigd in een
oplossing van water en neutrale zeep.
KUNSTSTOF EN GECOATE
INTERIEURDELEN
Reinig kunststof interieurdelen met een vochtige
doek (bij voorkeur een microvezeldoek) en een
oplossing van water en een neutraal, niet-schurend
reinigingsmiddel. Gebruik voor het reinigen van
olieachtige of hardnekkige vlekken speciale
producten zonder oplosmiddelen die het originele
voorkomen en de kleur van de interieurdelen niet
veranderen.
Verwijder stof met een microvezeldoek, eventueel
bevochtigd met water. Het gebruik van papieren
doekjes wordt afgeraden, aangezien deze resten
achterlaten.
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol, benzine en
afgeleide producten om het glas van het
instrumentenpaneel te reinigen.
LEDEREN STUURWIEL/POOKKNOP/
HANDREM
Reinig deze interieurdelen uitsluitend met neutrale
zeep en water. Gebruik nooit alcohol of producten
op basis van alcohol.
Controleer alvorens een specifiek product voor
interieurreiniging te gebruiken, of het geen alcohol of
stoffen op basis van alcohol bevat.
Wanneer bij het schoonmaken van de voorruit met
speciale producten, het schoonmaakmiddel voor
de ruiten per ongeluk op het leder van het
stuurwiel/pookknop/handrem terechtkomt, moeten
deze onmiddellijk worden verwijderd en het
betreffende gebied met water en neutrale zeep
worden gewassen.
BELANGRIJK Wees uiterst voorzichtig bij het
gebruik van een stuurwielblokkering (indien
aanwezig) om beschadiging van de leren bekleding te
voorkomen.
206
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Wij adviseren om nota te nemen van de
identificatiecodes. De volgende identificatiecodes zijn
op de plaatjes ingeslagen en vermeld:
Typeplaatje met identificatiegegevens.
Chassisnummer.
Identificatieplaatje carrosserielak.
Motorcode.
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Het typeplaatje is aangebracht aan de linkerkant van
de bagageruimte fig. 156 (til de mat op voor toegang)
en vermeldt de volgende gegevens:
B
Nummer typegoedkeuring.
C
Identificatiecode autotype
D
Chassisnummer.
E
Max. toelaatbaar gewicht van volgeladen auto
F
Max. toelaatbaar gewicht van volgeladen auto met
aanhangwagen.
G
Max. toelaatbaar gewicht op vooras
H
Max. toelaatbaar gewicht op achteras.
I
Motortype.
L
Code van carrosserieversie.
M
Nummer voor onderdelen.
N
Correcte waarde van de absorptiecoëfficiënt van
de rookgassen (voor dieselmotoren).
fig. 156
F0W0029
207
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
IDENTIFICATIEPLAATJE CARROSSERIELAK
Dit plaatje is aangebracht onder de motorkap (links)
en hierop zijn de volgende gegevens vermeld fig. 157:
A Lakfabrikant.
B Kleurnaam.
C Fiat kleurcode.
D Kleurcode voor overspuiten en bijwerken.
CHASSISNUMMER
Dit bevindt zich aan de rechterzijde van de vloer van
de bagageruimte en bevat de volgende gegevens:
type auto;
chassisnummer.
MOTORCODE
Deze is op het cilinderblok ingeslagen en vermeldt
het model en het chassisnummer.
fig. 157
F0W0030
208
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MOTORCODE - CARROSSERIEVERSIES
Versies Motorcode Carrosserieversies
0.9 TwinAir 65 pk 312A4000
312PXH1A P4 (4 ZITPLAATSEN)
312PXH1A P4B (5 ZITPLAATSEN)
0.9 TwinAir Turbo 85 pk 312A2000
312PXG1A P1 (4 ZITPLAATSEN)
312PXA1A P1B (5 ZITPLAATSEN)
312PXG1A P1G (4 ZITPLAATSEN)
(*)
312PXG1A P1H (5 ZITPLAATSEN)(*)
1.2 8V 69 pk 169A4000
312PXA1A P0 (4 ZITPLAATSEN)
312PXA1A P0C (4 ZITPLAATSEN)
(**)
312PXA1A P0B (5 ZITPLAATSEN)
312PXA1A P0D (4 ZITPLAATSEN)
(***)
312PXA1A P0E (5 ZITPLAATSEN) (***)
1.3 16V MultiJet 199A9000
312PXL1A P3 (4 ZITPLAATSEN)
312PXL1A P3C (4 ZITPLAATSEN)
(**)
312PXL1A P3B (5 ZITPLAATSEN)
312PXL1A P3D (4 ZITPLAATSEN)
(*)
312PXL1A P3E (5 ZITPLAATSEN) (*)
(*) Voor Trekking versies.
(**) Voor bepaalde versies/markten.
(***) Voor L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies.
209
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MOTOR
Versies
0.9 TwinAir 65
pk
0.9 TwinAir
Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk 1.3 16V MultiJet
Type code 312A4000 312A2000 169A4000 199A9000
Cyclus Otto Otto Otto Diesel
Aantal en opstelling cilinders 2 in lijn 2 in lijn 4 in lijn 4 in lijn
Boring en slag van zuigers (mm) 83,5 x 88 80,5 x 86,0 70,8 x 78,86 69,6 x 82
Cilinderinhoud (cm) 964 875 1242 1248
Compressieverhouding 11,1 10 11,1 16,8
Maximum vermogen (EG) (kW) 48
62,5 / 57
(*)
51 55
Maximum vermogen (EG) (pk) 65
85 / 77,5
(*)
69 75
overeenkomstig motortoerental
(tpm)
6250 5500 5500 4000
Maximumkoppel (EG) (Nm) 88
145 / 100
(*)
102 190
Maximumkoppel (EG) (kgm) 8,9
14,8 / 10,2
(*)
10,4 19,4
overeenkomstig motortoerental
(tpm)
3500
1900 / 2000
(*)
3000 1500
Bougies NGK LKR7DI-12 NGK LKR9EI-8
NGK ZKR7A-10
of CHAMPION
RA8MCX4
-
Brandstof
Loodvrije benzine
95 RON
(Specificatie
EN 228)
Loodvrije benzine
95 RON
(Specificatie
EN 228)
Loodvrije benzine
95 RON
(Specificatie
EN 228)
Diesel voor
motorvoertuigen
(EN 590-
specificatie)
(*) Met ingedrukte ECO-toets
210
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BRANDSTOFTOEVOER
Versies Brandstoftoevoer
0.9 TwinAir 65 pk
Gefaseerde sequentiële elektronische Multipoint inspuiting, met pingelcontrole en
variabele bediening van de inlaatkleppen
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk Gefaseerde sequentiële elektronische Multipoint inspuiting, returnless-systeem
1.3 16V MultiJet
Elektronisch geregelde Common Rail Multijet directe inspuiting met turbo en
intercooler
BELANGRIJK
Wijzigingen of reparat ies aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en
waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen
in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
211
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TRANSMISSIE
Versies Versnellingsbak Koppeling Aandrijving
0.9 TwinAir 65 pk
Vijf gesynchroniseerde
versnellingen vooruit en een
versnelling achteruit.
Zelfinstellend met pedaal
zonder vrije slag
Voor
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
1.3 16V MultiJet
REMMEN
Versies
Voorste
bedrijfsremmen
Achterste
bedrijfsremmen
Parkeerrem
0.9 TwinAir 65 pk Schijfremmen
Trommelremmen met
zelfcentrerende
remschoenen en een
wielremcilinder per wiel
Bediend met
handremhefboom die op
de achterremmen inwerkt
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
Geventileerde
schijfremmen
1.2 8V 69 pk
Schijfremmen
Geventileerde
schijfremmen
1.3 16V MultiJet
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de
gewenste remwerking iets later wordt bereikt.
212
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WIELOPHANGING
Versies Voor Achter
0.9 TwinAir 65 pk
Onafhankelijke wielophanging type
McPherson, met stabilisatorstang
Semi-onafhankelijke wielen gekoppeld met
een torsietraverse
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
1.3 16V MultiJet
STUURINRICHTING
Versies Draaicirkel (m) Type
0.9 TwinAir 65 pk 9,3
Tandheugelstuurinrichting met elektrische
stuurbekrachtiging
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
9,3 - 9,7
(*)
1.2 8V 69 pk 9,3
1.3 16V MultiJet
9,3 - 9,7
(*)
(*) Voor Trekking versies.
213
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WIELEN
VELGEN EN BANDEN
Geperste stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless
radiaalbanden. Alle typegoedgekeurde banden zijn op
het kentekenbewijs vermeld.
BELANGRIJK Als de gegevens in de instructieboek
afwijken van die van het kentekenbewijs, dient men
zich altijd aan de gegevens van het kentekenbewijs te
houden. Voor de rijveiligheid moeten alle wielen
zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en type.
BELANGRIJK Monteer geen binnenbanden in
tubeless banden.
RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL
Geperst stalen velg. Tubeless band.
WIELUITLIJNING
Toespoor van de voorwielen gemeten op de
velgranden:1±1mm
Waarden van toepassing voor rijklare auto.
DE BANDENMAAT LEZEN
Voorbeeld fig. 158: 185/55 R 15 82T
185
Nominale bandbreedte (S, afstand in mm tussen
de flanken)
55
Verhouding van de bandhoogte/bandbreedte (H/S)
in %
R
Radiaalband
15
Doorsnee van de velg in inches (Ø)
82
Belastingsindex (laadvermogen)
T
Snelheidscategorie
Snelheidscategorie
Q
max. 160 km/h
R
max. 170 km/h
S
max. 180 km/h
T
max. 190 km/h
fig. 158
F0W0019
214
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
U
max. 200 km/h
H
max. 210 km/h
V
max. 240 km/h
Snelheidscategorie voor winterbanden
QM+S
max. 160 km/h
TM+S
max. 190 km/h
HM+S
max. 210 km/h
Belastingsindex (laadvermogen)
70 = 335 kg 81 = 462 kg
71 = 345 kg 82 = 475 kg
72 = 355 kg 83 = 487 kg
73 = 365 kg 84 = 500 kg
74 = 375 kg 85 = 515 kg
75 = 387 kg 86 = 530 kg
76 = 400 kg 87 = 545 kg
77 = 412 kg 88 = 560 kg
78 = 425 kg 89 = 580 kg
79 = 437 kg 90 = 600 kg
80 = 450 kg 91 = 615 kg
VERKLARING VAN DE VELGCODES
Voorbeeld fig. 158: 6Jx15H2
6
velgdoorsnee in inches (1).
J
velgschouder (deel aan de zijkanten waarop de
bandhiel rust) (2).
15
nominale velgdiameter in inch (komt overeen met
de diameter van de te monteren band) (3 = Ø).
H2
vorm en aantal "humps" (vorm van de velgrand
die de hiel van de tubeless band op zijn plaats
houdt).
215
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STANDAARD VELGEN EN BANDEN
Versies Velgen Standaard banden Winterbanden
Ruimtebesparend
reservewiel
(*)
0.9
TwinAir
65 pk
5.5J x 14H2 - ET 35 175/65 R14 82T 175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**) 185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S) 135/80 R14 84M
0.9
TwinAir
Turbo
85 pk
5.5J x 14H2 - ET 35 175/65 R14 82T 175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**) 185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**)
175/65 R15 84T (M+S)
(****)
- 125/80 R15 95M
1.2 8V
69 pk
5.5Jx14H2-ET35
165/65 R14 79T
(*)
175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
5.5Jx14H2-ET35
165/70 R14 81T
(*)
175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET 35 175/65 R14 82T 175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**) 185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S) 135/80 R14 84M
1.3 16V
MultiJet
5.5Jx14H2-ET35
165/65 R14 79T
(*)
175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
5.5Jx14H2-ET35
165/70 R14 81T
(*)
175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET 35 175/65 R14 82T 175/65 R14 84Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**) 185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S) 135/80 R14 84M
6Jx15H2-ET35
(**)
175/65 R15 84T (M+S)
(****)
- 125/80 R15 95M
(*) Voor bepaalde versies/markten
(**) Lichtmetalen velg
(***) Geen montage van sneeuwkettingen mogelijk
(****) Voor Trekking versies
216
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
Controleer de bandenspanning nogmaals wanneer de banden koud zijn.
Banden
Onbelast/bij gemiddelde belasting Volle belasting
Voor Achter Voor Achter
165/65 R14 79T
(*)
2,5 2,2 2,7 2,4
165/70 R14 81T
(*)
2,3 2,0 2,5 2,2
175/65 R14 82T 2,2 2,0 2,5 2,5
175/65 R15 84T (M+S)
(**)
2,2 2,1 2,5 2,5
185/55 R15 82T 2,2 2,0 2,5 2,5
(*) Voor bepaalde versies/markten
(**) Voor Trekking versies
Ruimtebesparend reservewiel(*)
bar
135/80 R14 84M 2,8
125/80 R15 95M 4,2
(*) Voor bepaalde versies/markten
217
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BAND MET VELGBESCHERMING
BELANGRIJK
Indien op de s talen velgen met integrale
wieldeksels (met veerbevestiging) van
de standaard afwijkende banden een
velgbescherming wordt gemonteerd, dan mogen
de wieldeksels NIET worden gemonteerd
(fig. 159). Het gebruik van ongeschikte banden
en wieldeksels kan leiden tot een plotseling
verlies van de bandenspanning.
fig. 159
F0W0020
218
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AFMETINGEN
HATCHBACKVERSIES
De afmetingen zijn uitgedrukt in mm fig. 160 en hebben betrekking op een auto die met originele banden is
uitgerust. De hoogte heeft betrekking op een onbeladen auto.
Inhoud bagageruimte: inhoud (V.D.A.-norm)= 225 liter.
Versies A B C D E F G H I
Hatchback
3653 747 2300 606 1551 1407 1643 1409 1882
fig. 160
F0W0003
219
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TREKKING VERSIES
De afmetingen zijn uitgedrukt in mm fig. 161 en hebben betrekking op een auto die met originele banden is
uitgerust. De hoogte heeft betrekking op een onbeladen auto.
Inhoud bagageruimte: inhoud (V.D.A.-norm)= 225 liter.
Versies A B C D E F G H I
Trekking
3686 765 2300 621 1605 1408 1672 1414 1882
fig. 161
F0W0424
220
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PRESTATIES
Max. snelheid in km/h na de eerste gebruiksperiode van de auto.
Versies km/h
0.9 TwinAir 65 pk 160
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
177 - 170 in 4e versnelling
(*)
1.2 8V 69 pk 164
1.3 16V MultiJet
168 - 161
(*)
(*) Voor Trekking versies.
221
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
GEWICHTEN EN BELASTINGEN
Versies
0.9 TwinAir
65 pk
0.9 TwinAir
Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
1.3 16V
MultiJet
Leeggewicht (met alle vloeistoffen, brandstoftank
90% gevuld en zonder opties) (kg):
955 975 940 1035
Nuttig laadvermogen inclusief de bestuurder (kg):
(*)
480 (4
zitplaatsen) /
500 (5
zitplaatsen)
480 (4
zitplaatsen) /
500 (5
zitplaatsen)
480 (4
zitplaatsen) /
500 (5
zitplaatsen)
480 (4
zitplaatsen) /
500 (5
zitplaatsen)
Maximum toelaatbare belastingen (kg)
(**)
– vooras: 770 855 770 855
– achteras: 760 760 760 760
– totaal:
1435 (4
zitplaatsen) /
1455 (5
zitplaatsen)
1455 (4
zitplaatsen) /
1475 (5
zitplaatsen)
1420 (4
zitplaatsen) /
1440 (5
zitplaatsen)
1515 (4
zitplaatsen) /
1535 (5
zitplaatsen)
Trekgewichten (kg)
– geremde aanhanger: 800 800 800 900
– ongeremde aanhanger: 400 400 400 400
Max. dakbelasting: 55 55 55 55
Max. toelaatbare kogeldruk (geremde aanhanger)
(kg):
60 60 60 60
(*) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd (bijv. schuifdak, trekhaak enz.) dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen
daalt, omdat de max. belastingen niet mogen worden overschreden.
(**) Belastingen mogen niet worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat goederen zodanig over de
bagageruimte en/of laadvloer worden verdeeld, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
222
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
TANKEN
Benzine-uitvoeringen
0.9 TwinAir
65 pk
0.9 TwinAir
Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
Voorgeschreven
brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter): 37
37/35
(*)
37
Loodvrije benzine met
octaangetal van ten minste
95 RON (specificatie
EN228)
incl. een reserve van (liter): 5 ÷ 7 5 ÷ 7 5 ÷ 7
Motorkoelsysteem (liter): 4,8 5,2 4,6
Mengsel van 50%
gedestilleerd water en 50%
PARAFLU
UP
(**)
Carterpan (liter): - 2,8 2,5
SELENIA K P.E.
Carterpan en filters (liter): - 3,2 2,8
Carterpan (liter): 2,8 - -
SELENIA DIGITEK P.E.
Carterpan en filters (liter): 3,2 - -
Versnellingsbak-/differentieelhuis
(liter):
1,65 1,65 1,65
TUTELA TRANSMISSION
GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (liter): 0,55 0,55 0,55 TUTELA TOP 4
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/
achterruitsproeier (liter):
2,7 2,7 2,7
Mengsel van water en
TUTELA PROFESSIONAL
SC35
(*) Trekking versies
(**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60%
PARAFLU
UP
en 40% gedemineraliseerd water.
223
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Dieseluitvoeringen 1.3 16V MultiJet
Voorgeschreven brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter):
37/35
(*)
Diesel voor motorvoertuigen
(EN 590-specificatie)
incl. een reserve van (liter): 5 ÷ 7
Motorkoelsysteem (liter): 6,3
Mengsel van 50% gedestilleerd water en 50%
PARAFLU
UP
(**)
Carterpan (liter): 2,8
SELENIA WR P.E.
Carterpan en filters (liter): 3,0
Versnellingsbak-/differentieelhuis (kg): 1,8 TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (liter): 0,55 TUTELA TOP 4
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/
achterruitsproeier (liter):
2,7
Mengsel van water en TUTELA
PROFESSIONAL SC35
(*) Trekking versies
(**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60%
PARAFLU
UP
en 40% gedemineraliseerd water.
224
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
PRODUCTSPECIFICATIES
Gebruik
Specificaties vloeistoffen en
smeermiddelen voor een correcte
werking van de auto
Originele vloeistoffen
en smeermiddelen
Verversingsinterval
Smeermiddellen
voor 0.9
TwinAir 85 pk
en 1.2 8V 69 pk
benzinemotoren
SAE 5W-40 ACEA C3 volledig synthetisch
smeermiddel. FIAT-kwalificatie 9.55535-S2.
SELENIA K P.E.
Contractual Technical
Reference No. F603.C07
Volgens het
Geprogrammeerde
Onderhoudsschema
Smeermiddelen
voor 0.9
TwinAir 65 pk
benzinemotoren
SAE 0W-30 ACEA C2 volledig synthetisch
smeermiddel. FIAT-kwalificatie 9.55535-GS1.
SELENIA DIGITEK P.E.
Contractuele Technische
Referentie nr. F020.B12
Volgens het
Geprogrammeerde
Onderhoudsschema
Smeermiddelen
voor
dieselmotoren
SAE 5W-30 ACEA C2 volledig synthetisch
smeermiddel FIAT-kwalificatie 9.55535-S1.
SELENIA WR P.E.
Contractual Technical
Reference No. F510.D07
Volgens het
Geprogrammeerde
Onderhoudsschema
In noodgevallen kunnen, als er geen smeermiddelen met de voorgeschreven specificaties beschikbaar zijn,
producten gebruikt worden met minimaal de aangegeven ACEA prestatie om bij te vullen; in dat geval wordt
de optimale prestatie van de motor niet gegarandeerd. Voor MultiAir/TwinAir motoren uitsluitend
smeermiddelen met aangegeven SAE-waarde en specificaties gebruiken. Het gebruik van producten met
andere dan de hierboven aangegeven specificaties kan leiden tot beschadigingen aan de motor die niet door
de garantie worden gedekt.
225
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Gebruik
Specificaties vloeistoffen en
smeermiddelen voor een correcte
werking van de auto
Originele vloeistoffen
en smeermiddelen
Toepassingen
Smeermiddelen
voor
krachtover-
brenging
SAE 75W synthetisch smeermiddel. FIAT-
kwalificatie 9.55550-MZ6.
TUTELA
TRANSMISSION
GEARFORCE
Contractual Technical
Reference No. F002.F10
Handgeschakelde
versnellingsbak en
differentieel
Vet met molybdeendisulfide, voor gebruik op
hoge temperaturen. NL.G.I. 1-2 consistentie
FIAT 9.55580-kwalificatie
TUTELA ALL STAR
Contractual Technical
Reference No. F702.G07
Homokinetische
koppelingen aan
wielzijde
Vet met een lage wrijvingscoëfficiënt voor
homokinetische koppelingen NL.G.I. 0-1
consistentie FIAT 9.55580-kwalificatie
TUTELA STAR 700
Contractual Technical
Reference No. F701.C07
Homokinetische
koppelingen aan
differentieelzijde
Remvloeistof
Synthetische vloeistof voor rem- en
koppelingssystemen. Overtreft de
specificaties: FMVSS nr. 116 DOT 4, ISO
4925 SAE J1704 FIAT-kwalificatie 9.55597
TUTELA TOP 4
Contractual Technical
Reference No. F001.A93
Hydraulisch
remsysteem en
hydraulische
koppelingsbediening
226
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Gebruik
Specificaties vloeistoffen en
smeermiddelen voor een correcte
werking van de auto
Originele vloeistoffen
en smeermiddelen
Toepassingen
Beschermings-
middel voor
radiateurs
Roodgekleurd beschermingsmiddel met
antivrieswerking, op basis van geïnhibeerd
monoethyleenglycol met organische formule.
Overtreft CUNA NC 956-16, ASTM D 3306
specificaties. FIAT-kwalificatie 9.55523.
PARAFLU
UP
(*)
Contractual Technical
Reference No. F101.M01
Gebruikspercentage
koelcircuit: 50% water
50% PARAFLU
UP
(**)
Additief voor
dieselolie
Additief voor dieselolie met antivries en
beschermende werking voor dieselmotoren.
TUTELA DIESEL ART
Contractual Technical
Reference No. F601.L06
Te mengen met de
dieselolie
(25 cc per 10 liter)
Vloeistof voor
ruitensproeiers/
achterruitsproeier
Mengsel van alcoholen en oppervlakteactieve
stoffen. Overtreft CUNA NC 956-11
specificaties. FIAT-kwalificatie 9.55522
TUTELA
PROFESSIONAL SC 35
Contractual Technical
Reference No. F201.D02
Verdund of onverdund
gebruiken voor
ruitenwissers/
ruitensproeiers
(*) BELANGRIJK Gebruik geen vloeistoffen met afwijkende specificaties voor bijvullen of mengen.
(**) Onder extreme weersomstandigheden wordt een mengsel van 60% PARAFLU
UP
en 40% gedemineraliseerd water aanbevolen.
227
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BRANDSTOFVERBRUIK
De gegevens over het brandstofverbruik die vermeld zijn in onderstaande tabel zijn bepaald op basis van de
typegoedkeuringstests in overeenstemming met specifieke Europese Richtlijnen.
Het brandstofverbruik is volgens onderstaande procedures gemeten:
stadscyclus: koude start gevolgd door een gesimuleerde testrit in stadsverkeer;
cyclus op buitenwegen: frequent accelereren in alle versnellingen, waarbij een testrit op buitenwegen wordt
gesimuleerd: de snelheid varieert tussen 0 en 120 km/h;
gecombineerd brandstofverbruik: hierbij telt de waarde van de stadscyclus voor 37% en de cyclus op
buitenwegen voor 63% mee.
BELANGRIJK Het type route, verkeerssituatie, weersomstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto,
uitrustingsniveau/accessoires, gebruik van de klimaatregeling, lading van de auto, imperiaal op het dak en
andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leiden tot andere verbruikscijfers dan de
hier vermelde cijfers. Het brandstofverbruik wordt pas regelmatiger als de eerste 3000 km zijn gereden.
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/100 km)
Versies Stadsverkeer Buitenwegen Gecombineerd
0.9 TwinAir 65 pk 5,0 3,8 4,2
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
5,0 - 5,2
(*) 3,8 - 4,2 (*) 4,2 - 4,6 (*)
1.2 8V 69 pk
6,7 - 6,6
(**) 4,3 - 4,2 (**) 5,2 - 5,1 (**)
1.3 16V MultiJet
4,7 - 4,8
(*) 3,5 - 3,8 (*) 3,9 - 4,2 (*)
(*) Trekking versies.
(**) L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies.
228
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
CO
2
-EMISSIE
De CO
2
-emissieniveaus in de volgende tabellen hebben betrekking op het gecombineerde verbruik.
Versies CO
2
-emissie volgens huidige Europese richtlijn (g/km).
0.9 TwinAir 65 pk 99
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
99 - 105
(*)
1.2 8V 69 pk
120 - 118
(**)
1.3 16V MultiJet
104 - 109
(*)
(*) Trekking versies.
(**) L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies.
229
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AAN HET
EINDE VAN DE LEVENSDUUR
Al jaren zet Fiat zich volledig in voor de bescherming van het milieu via de continue verbetering van de
productieprocessen en de realisatie van producten die steeds meer milieuvriendelijk zijn. Om de klanten de
best mogelijke service te garanderen in overeenstemming met de milieuwetgeving en conform de Europese
richtlijn 2000/53/EG inzake de behandeling van voertuigen aan het einde van hun levensduur, biedt Fiat haar
klanten de mogelijkheid hun auto (*) aan het einde van zijn levensduur zonder extra kosten in te leveren.
De Europese richtlijn bepaalt namelijk dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste
houder of eigenaar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft. In bijna alle landen van de Europese
Unie konden tot 1 januari 2007 alleen autos kosteloos worden ingeleverd die na 1 juli 2002 op kenteken
waren gezet; vanaf 2007 is het kosteloos inleveren van de auto niet meer afhankelijk van het jaar van
kentekenregistratie, als het voertuig maar de essentiële voertuigonderdelen (met name de motor en de
carrosserie) en geen extra afval bevat.
Voor de kosteloze inlevering van de auto aan het einde van zijn levensduur kunt u zich tot het Fiat
Servicenetwerk of tot een bevoegd inzamelings- en verwerkingsbedrijf wenden. Deze bedrijven zijn zorgvuldig
geselecteerd en bieden kwaliteitservice voor de inzameling, verwerking en recycling van afgedankte autos
met respect voor het milieu.
Voor meer informatie over deze inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u zich wenden tot een Fiat dealer
of het Fiat Servicenetwerk of het gratis nummer 00800 3428 0000 bellen of de Fiat website bezoeken.
(*) Auto voor personenvervoer met maximaal negen zitplaatsen en een maximaal toelaatbaar gewicht
van 3,5 t.
230
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AUTORADIO
RADIO GENERICCA 30-07-2012 9:40 Pagina 1
SOMMARIO
INLEIDING ................................................................................235
TIPS ...........................................................................................235
TECHNISCHE GEGEVENS ................................................237
SNELGIDS..................................................................................238
Algemene functies..................................................................239
Radiofuncties...........................................................................240
CD-functies .............................................................................240
Media Player functies (alleen bij Blue&Me™) .............241
BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL .......................242
INLEIDING ................................................................................243
FUNCTIES EN INSTELLINGEN...........................................244
INSCHAKELING VAN DE AUTORADIO ......................244
UITSCHAKELING VAN DE AUTORADIO....................244
RADIOFUNCTIES KIEZEN ................................................244
CD-FUNCTIE KIEZEN ........................................................245
GEHEUGENFUNCTIE AUDIOBRON.............................245
VOLUMEREGELING ............................................................245
MUTE/PAUSE FUNCTIE......................................................245
GELUIDSINSTELLINGEN ...................................................245
TOONREGELING (lage/hoge tonen)...............................246
BALANSREGELING..............................................................246
FADERREGELING.................................................................246
LOUDNESSFUNCTIE ..........................................................247
EQ-FUNCTIE ........................................................................247
FUNCTIE USER EQ SETTINGS .......................................247
MENU.......................................................................................248
AF SWITCHING functie .....................................................248
TRAFFIC INFORMATION functie ...................................249
REGIONAL MODE functie ................................................250
MP3 DISPLAY functie ..........................................................250
SPEED VOLUME functie .....................................................251
RADIO ON VOLUME functie ...........................................251
SPEECH VOLUME functie ..................................................252
AUX OFFSET functie ..........................................................252
RADIO OFF functie .............................................................252
SYSTEM RESET functie ........................................................252
VOORBEREIDING VOOR INBOUW TELEFOON .....253
DIEFSTALBEVEILIGING.......................................................253
RADIO (TUNER).....................................................................254
INLEIDING..............................................................................254
KEUZE GOLFBAND ............................................................254
VOORKEUZETOETSEN .....................................................255
OPSLAG VAN LAATST BELUISTERDE STATION........255
AUTOMATISCHE AFSTEMMING.....................................255
HANDMATIGE AFSTEMMING .........................................255
AUTOSTORE FUNCTIE .....................................................255
ONTVANGST VAN NOODBERICHTEN......................256
EON FUNCTIE (Enhanced Other Network).................256
STEREO-UITZENDINGEN ................................................257
CD-SPELER................................................................................257
INLEIDING..............................................................................257
KEUZE VAN DE CD-SPELER.............................................257
INBRENGEN/UITWERPEN VAN DE CD ......................258
DISPLAY-INFORMATIE ........................................................259
KEUZE VAN NUMMER (vooruit/achteruit) ...................259
SNEL VOORUIT-/TERUGSPOELEN VAN
NUMMERS ..............................................................................259
PAUZE-FUNCTIE..................................................................259
CD MP3-SPELER ......................................................................260
INLEIDING..............................................................................260
233
AUTORADIO
MP3 WERKING.....................................................................260
KEUZE VAN MP3-SESSIES OP HYBRIDE DISKS ..........260
DISPLAY-INFORMATIE ........................................................261
KEUZE VAN VOLGENDE/VORIGE MAP .......................261
STRUCTUUR VAN DE MAPPEN......................................261
AUX (uitsluitend bij het Blue&Me™ systeem) .............262
INLEIDING..............................................................................262
AUX MODUS.........................................................................262
PROBLEEMOPLOSSING .......................................................262
ALGEMEEN.............................................................................262
CD-SPELER .............................................................................262
LEZEN VAN MP3-BESTAND .............................................263
234
AUTORADIO
INLEIDING
Deze autoradio is ontworpen volgens de specifieke
kenmerken van het interieur met een aangepast
design dat aansluit op het ontwerp van het
dashboard.
Hieronder zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen.
Wij adviseren om deze zorgvuldig door te lezen.
TIPS
Verkeersveiligheid
Raak, voordat u gaat rijden, vertrouwd met de
verschillende functies van de autoradio (bijv. het
opslaan van radiostations).
Ontvangstomstandigheden
Tijdens het rijden veranderen de
ontvangstomstandigheden voortdurend. De
ontvangst kan gestoord worden door de
aanwezigheid van bergen, gebouwen of bruggen, of
wanneer u ver verwijderd bent van de zender.
Opmerking
Het volume kan toenemen wanneer
verkeersinformatie of nieuws wordt ontvangen.
BELANGRIJK
Een te hoog volume tijdens het rijden
kan zowel voor de bestuurder als de
passagier s gevaarlijk zijn. Regel het volume
altijd zodanig dat geluiden uit de omgeving
hoorbaar blijven.
Onderhoud en verzorging
Maak het frontpaneel uitsluitend met een zachte,
antistatische doek schoon. Reinigings- en
polijstmiddelen kunnen het oppervlak beschadigen.
CD
Vuil, krassen of vervormingen op CD's kunnen
sprongen tijdens de weergave en een slechte
geluidskwaliteit veroorzaken. Volg deze tips voor een
optimale geluidsweergave:
gebruik alleen CD's met het merkteken:
235
AUTORADIO
reinig elke CD grondig door vingerafdrukken of
stof met een zachte doek te verwijderen. Houd de
CD bij de rand vast en reinig vanuit het midden
naar de rand;
gebruik nooit chemische reinigingsproducten (bijv.
antistatische of thinner sprays) omdat deze het
oppervlak van de CD's kunnen beschadigen;
berg na het luisteren de CD's weer op in hun
doosjes om beschadiging te voorkomen;
stel de CD's niet langdurig bloot aan direct
zonlicht, hoge temperaturen of vocht;
plak geen stickers op het oppervlak van de CD en
schrijf niet met pen of potlood op het oppervlak;
Gebruik nooit CD's met veel krassen, barsten of
vervormingen etc. Het gebruik hiervan kan de
speler beschadigen of slecht doen werken;
om de beste geluidsweergave te verkrijgen, raden
wij het gebruik van originele CD's aan. Een
correcte werking is niet gegarandeerd wanneer een
CD-R/RW wordt gebruikt die verkeerd gebrand is
en/of een maximum capaciteit van meer dan 650
MB heeft;
gebruik geen in de handel verkrijgbare
beschermfolie voor CD’s of schijven met
stabilisatoren, omdat deze in het inwendige
mechanisme kunnen vastlopen en de CD kunnen
beschadigen;
als een tegen kopiëren beveiligde CD wordt
gebruikt, kan het enkele seconden duren voordat
het systeem met de weergave begint. Er kan niet
gegarandeerd worden dat de CD-speler alle
beveiligde CD's weergeeft. De aanwezigheid van
een kopieerbeveiliging wordt meestal aangegeven
in kleine letters of kan moeilijk leesbaar zijn op de
cover van de CD; er kan bijvoorbeeld het volgende
staan: “COPY CONTROL”, “COPY
PROTECTED”, “THIS CD CANNOT BE PLAYED
ON A PC/MAC”, of dit kan aangegeven worden
door symbolen, zoals bijvoorbeeld:
De CD-speler kan de meeste op de markt
verkrijgbare compressiesystemen lezen (bijv.:
LAME, BLADE, XING, FRAUNHOFER) maar
aangezien deze systemen continu worden
doorontwikkeld, wordt weergave van alle
compressieformaten niet gegarandeerd.
236
AUTORADIO
TECHNISCHE GEGEVENS
Luidsprekers voor Basic Audio specificatie
Voorste luidsprekers
2 low full-range luidsprekers met Ø 165 mm in het
deurpaneel.
Achterste luidsprekers
2 low full-range luidsprekers met Ø 130 mm in het
deurpaneel.
Luidsprekers voor Hi-Fi audio specificatie
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Voorste luidsprekers
2 165 mm mid-woofer luidsprekers in het
deurpaneel;
2 38 mm tweeters op de voorstijl;
Achterste luidsprekers
2 130 mm full-range luidsprekers in het deurpaneel;
237
AUTORADIO
SNELGIDS
fig. 1
F0W0004
238
AUTORADIO
Algemene functies
Toets Functies Modus
Inschakelen toets kort indrukken
Uitschakelen toets kort indrukken
Volumeregeling knop linksom/rechtsom draaien
FM AS Keuze radiobron FM1, FM2, FM Autostore toets kort achter elkaar indrukken
AM Keuze radiobron MW1, MW2 toets kort achter elkaar indrukken
MEDIA
Keuze CD/Media Player bron (alleen met
Blue&Me) / AUX (alleen met
Blue&Me
, voor bepaalde
uitvoeringen/markten, waar aanwezig)
toets kort achter elkaar indrukken
Volume in-/uitschakelen (Mute/Pause) Toets kort indrukken
Audioregelingen: lage tonen (BASS), hoge
tonen (TREBLE), balans rechts/links
(BALANCE), balans voor/achter (FADER)
Menu inschakelen: toets kort indrukken
Keuze van type regeling: of toets
indrukken
Waarden instellen:
of toets indrukken.
MENU Regeling geavanceerde functies
Menu inschakelen: toets kort indrukken
Keuze van type regeling:
of toets
indrukken
Waarden instellen:
of toets indrukken.
239
AUTORADIO
Radiofuncties
Toets Functies Modus
Radiostation zoeken:
- Automatisch zoeken
- Handmatig zoeken
Automatisch zoeken:
of toets indrukken
(langer ingedrukt houden voor snel
vooruitzoeken)
Handmatig zoeken:
of toets indrukken
(langer ingedrukt houden voor snel
vooruitzoeken)
123456
Huidige radiostation opslaan
Toetsen 1 t/m 6 voor preset/geheugen langer
ingedrukt houden
Opgeslagen radiostation oproepen
Toetsen 1 t/m 6 voor preset/geheugen kort
indrukken
CD-functies
Toets Functies Modus
CD uitwerpen Toets kort indrukken
Vorige/volgende nummer weergeven of toets kort indrukken
CD-nummer snel vooruit-/terugspoelen
of toets lang indrukken
Vorige/volgende map weergeven (bij CD-MP3) of toets kort indrukken
240
AUTORADIO
Media Player functies (alleen bij Blue&Me™)
Toets Functies Modus
Keuze vorige/volgende map/artiest/genre/album
op basis van de actieve keuzemodus
Toets kort indrukken
Vorige/volgende nummer weergeven Toets kort indrukken
241
AUTORADIO
BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Toets Functies SRC
AudioMute aan/uit (Radio werking) of
Pauzefunctie (MP3 of Media Player werking alleen
bij Blue&Me
)
Toets kort indrukken
+ Volume verhogen Toets indrukken
- Volume verlagen Toets indrukken
SRC
Keuze van golfband (FM1, FM2, FMT, FMA,
MW1, MW2) en audiobron; Radio, MP3 of Media
Player (alleen met Blue&Me
) /AUX (alleen
met Blue&Me
, voor bepaalde
uitvoeringen/markten, waar aanwezig)
Toets indrukken
Radio: opgeslagen radiostation oproepen (van 1
tot 6) CD/CD MP3: volgende nummer
selecteren
Toets indrukken
Radio: opgeslagen radiostation oproepen (van 6
tot 1) CD/CD MP3: vorig nummer selecteren
Toets indrukken
1
0
2
3
4
fig. 2
F0W0049
242
AUTORADIO
INLEIDING
De autoradio biedt de volgende functies:
Radio
PLL-tuner met FM/AM/MW golfbanden;
RDS (Radio Data System) met TA-functie
(verkeersinformatie) - TP (verkeersprogramma's) -
EON (Enhanced Other Network) - REG (regionale
programma's);
AF: zoeken naar alternatieve frequenties in RDS;
voorbereiding voor noodberichten;
automatisch/handmatig afstellen op stations;
FM Multipath detector;
handmatige opslag van 30 stations: 18 op FM-
golfband (6 op FM1, 6 op FM2, 6 op FMT), 12 op
MW-golfband (6 op MW1, 6 op MW2);
automatische programmering (Autostore-functie)
van 6 stations op betreffende FM-golfband;
SPEED VOLUME functie: automatische
volumeregeling op basis van de voertuigsnelheid;
automatische Stereo/Mono selectie.
CD-speler
Directe keuze van de CD;
Keuze van nummer (vooruit/achteruit);
Nummers snel vooruit-/terugspoelen;
Functie CD-display: weergave van CD-naam en
verstreken tijd vanaf begin van het nummer;
Afspelen van audio CD, CD-R en CD-RW.
Multimedia CD's bevatten naast
audiotracks ook tracks met gegevens. Het
afspelen van dit type CD kan ruis met een
zodanig volume veroorzaken, dat niet alleen de
verkeersveiligheid in gevaar komt, maar ook de
eindversterker en de speakers beschadigd kunnen
raken.
MP3 CD-speler
Functie MP3-Info (ID3-TAG);
Keuze van map (vorige/volgende);
Keuze van nummer (vooruit/achteruit);
Nummers snel vooruit-/terugspoelen;
Functie MP3-Display: weergave van mapnaam, ID3-
TAG informatie, verstreken tijd vanaf het begin van
het nummer, bestandsnaam;
Afspelen van audio- of gegevens-CD, CD-R en CD-
RW.
243
AUTORADIO
Audiogedeelte
Mute/Pause functie:
Soft-Mute functie;
Loudness functie;
grafische 7-bands equalizer;
Gescheiden regeling hoge/lage tonen;
Balansregeling linker/rechter kanalen.
Media Player (alleen met Blue&Me™)
Zie voor de functies van de Media Player het
Blue&Me™ supplement.
AUX (alleen met Blue&Me™)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar aanwezig)
Selectie AUX-bron;
AUX Offset functie: afstelling volume van
draagbaar apparaat op dat van een van de andere
bronnen;
Draagbare speler afspelen.
FUNCTIES EN INSTELLINGEN
INSCHAKELING VAN DE AUTORADIO
De autoradio wordt ingeschakeld als er kort op de
toets/knop
(ON/OFF) wordt gedrukt.
Bij inschakeling van de autoradio, wordt het volume
beperkt tot de waarde 20 als eerder een hogere
waarde was ingesteld of tot de waarde 5 als eerder
de waarde 0 of Mute/Pause was ingesteld. In alle
andere gevallen wordt de eerder ingestelde waarde
behouden.
Wanneer de radio wordt ingeschakeld terwijl de
sleutel uit het contactslot is gehaald, dan schakelt hij
automatisch na circa 20 minuten uit. Nadat de radio
zichzelf automatisch heeft uitgeschakeld, kan hij weer
20 minuten extra worden ingeschakeld door op de
(ON/OFF) toets/knop te drukken.
UITSCHAKELING VAN DE AUTORADIO
Druk kortstondig op de
(ON/OFF) toets/knop.
RADIOFUNCTIES KIEZEN
Door kortstondig en herhaaldelijk op de FM AS toets
te drukken, kunnen achter elkaar de volgende
audiobronnen geselecteerd worden:
TUNER (“FM1”, “FM2”, “FMA”).
Door kortstondig en herhaaldelijk op de AM toets te
drukken, kunnen achter elkaar de volgende
audiobronnen geselecteerd worden:
TUNER ("MW1", "MW2").
244
AUTORADIO
CD-FUNCTIE KIEZEN
Door kortstondig op de MEDIA toets te drukken,
kan de CD-functie gekozen worden.
GEHEUGENFUNCTIE AUDIOBRON
Als een andere functie (bijv. de radio) wordt gekozen,
terwijl naar een CD wordt geluisterd, dan wordt de
weergave onderbroken en weer vanuit hetzelfde punt
hervat als naar de CD-bron wordt teruggekeerd.
Als een andere functie wordt gekozen terwijl naar de
radio wordt geluisterd, dan wordt afgestemd op het
laatst gekozen station als weer naar de radio wordt
teruggekeerd.
VOLUMEREGELING
Draai de
(ON/OFF) toets/knop om het volume te
regelen.
Als het volumeniveau wordt gewijzigd tijdens het
uitzenden van verkeersinformatie, dan blijft deze
nieuwe instelling slechts gehandhaafd tot het einde
van deze verkeersinformatie.
MUTE/PAUSE FUNCTIE
(volume op nul zetten)
Druk kortstondig op de
toets op de Mute-functie
te activeren. Het volume zal geleidelijk afnemen en
het opschrift “RADIO Mute” zal getoond worden (bij
radiogebruik) of “PAUSE” (bij gebruik van de CD-
speler).
Druk opnieuw op de
toets om de Mute-functie uit
te schakelen. Het volume wordt geleidelijk verhoogd
tot het eerder ingestelde niveau.
Wanneer het volumeniveau wordt gewijzigd met de
hiervoor bestemde toetsen, dan wordt de Mute-
functie uitgeschakeld en het volume ingesteld op het
nieuwe gekozen niveau.
Bij geactiveerde Mute-functie, wordt deze genegeerd
wanneer verkeersinformatie binnenkomt (als de TA-
functie is geactiveerd) of als een noodbericht wordt
ontvangen. De functie wordt weer ingeschakeld
wanneer het bericht beëindigd is.
GELUIDSINSTELLINGEN
De functies van het audiomenu zijn afhankelijk van de
geactiveerde bron: AM/FM/CD/Media Player (alleen
met Blue&Me™) /AUX (alleen met Blue&Me™,
voor bepaalde uitvoeringen/markten, indien
aanwezig).
Druk kortstondig op de
toets om de
audiofuncties te veranderen.
245
AUTORADIO
Na de eerste druk op de toets, toont de display
de waarde van het bass-niveau voor de op dat
moment ingeschakelde bron (bijv. bij gebruik van FM,
toont de display de woorden "FM Bass +2").
Gebruik de
of toets om door de menufuncties
te lopen. Gebruik voor het wijzigen van de instelling
van de gekozen functie de
of toets. De huidige
status van de gekozen functie verschijnt op de display.
De functies waarin het menu voorziet zijn:
BASS (regeling van lage tonen);
TREBLE (regeling hoge tonen);
BALANCE (regeling balans rechts/links);
FADER (regeling balans voor/achter);
LOUDNESS (inschakeling/uitschakeling
LOUDNESS functie);
EQUALISER (activering en selectie van in de
fabriek ingestelde equalizerniveaus);
USER EQUALISER (persoonlijke
equalizerinstelling).
TOONREGELING (lage/hoge tonen)
Ga als volgt te werk:
Gebruik de
of toets om “Bass” of “Treble” in
het AUDIO-menu in te stellen;
druk op de
of toets om de lage of hoge tonen
te verhogen/verlagen.
Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen
de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer
ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller
veranderen.
BALANSREGELING
Ga als volgt te werk:
Gebruik de
of toets om de "Balance" in het
AUDIO-menu in te stellen;
druk op de
toets om het volume van de rechter
speakers te verhogen of op de
toets om het
volume van de linker speakers te verhogen.
Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen
de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer
ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller
veranderen.
Kies de waarde "
0 " om de audio-uitgangen
rechts en links op dezelfde waarde in te stellen.
FADERREGELING
Ga als volgt te werk:
Gebruik de
of toets om de "Fader" in het
AUDIO-menu in te stellen;
druk op de
toets om het volume van de
achterste speakers te verhogen of op de
toets
om het volume van de voorste speakers te
verhogen.
246
AUTORADIO
Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen
de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer
ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller
veranderen.
Kies de waarde "
0 " om de audio-uitgangen
achter en voor op dezelfde waarde in te stellen.
LOUDNESSFUNCTIE
De loudnessfunctie verbetert het geluidsvolume
wanneer naar een laag volume wordt geluisterd, door
de bassen en de hoge tonen te versterken.
Kies voor het inschakelen/uitschakelen van de functie,
de instelling Loudness in het AUDIO-menu m.b.v. de
of toets.
De toestand van de functie (in- of uitgeschakeld)
wordt enige seconden op de display getoond door
het opschrift “Loudness On” of "Loudness Off.
EQ-FUNCTIE
(inschakeling/uitschakeling equalizer)
De ingebouwde equalizer kan in- of uitgeschakeld
worden. Wanneer de equalizerfunctie is
uitgeschakeld, kunnen uitsluitend de audio-
instellingen "Bass" (lage tonen) en "Treble" (hoge
tonen) geregeld worden, terwijl als de functie is
ingeschakeld tevens de geluidscurven geregeld
kunnen worden. Kies voor het uitschakelen van de
equalizer, de "EQ OFF" functie met de
of toets.
Gebruik voor het inschakelen van de equalizer de
of toets om een van de instellingen te kiezen:
"FM/AM/CD...EQ User" (instelling van 7
equalizerbanden die door de gebruiker veranderd
kunnen worden);
"Classic" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor
optimaal geluid van klassieke muziek);
"Rock" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor
optimaal geluid van rock- en popmuziek);
"Jazz" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor
optimaal geluid van jazzmuziek);
Wanneer een van de equalizerinstellingen
ingeschakeld is, licht het opschrift “EQ” op.
FUNCTIE USER EQ SETTINGS
(equalizerinstellingen alleen als de USER-
instelling gekozen is)
Selecteer voor een persoonlijke equalizerinstelling
met de
of toets "User" en druk op de MENU-
toets.
Op de display verschijnt een grafiek met 7 staafjes,
waarbij elk staafje een frequentie voorstelt.
Kies het te veranderen staafje met de
of toets;
het gekozen staafje begint te knipperen en kan
geregeld worden met de
of toets.
Druk opnieuw op de
toets om de instelling op te
slaan. De display toont de op dat moment
ingeschakelde bron, gevolgd door de tekst "User". Als
bijvoorbeeld “FM” wordt gebruikt, toont de display
de tekst "FM EQ User".
247
AUTORADIO
MENU
Functies menutoetsen
Druk kortstondig op de MENU-toets voor het
inschakelen van de MENU-functie. De display toont
het eerste instelbare menu-item (AF) ("AF Switching
On" op de display).
Gebruik de
of toets om door de menufuncties
te lopen. Gebruik voor het wijzigen van de instelling
van de gekozen functie de
of toets.
De huidige status van de gekozen functie verschijnt
op de display.
De functies waarin het menu voorziet zijn:
AF SWITCHING (ON/OFF);
TRAFFIC INFORMATION (ON/OFF);
REGIONAL MODE regionale programma's
(ON/OFF);
MP3 DISPLAY (CD MP3 display-instellingen);
SPEED VOLUME (automatische
snelheidsafhankelijke volumeregeling);
RADIO ON VOLUME (in/-uitschakeling
maximumlimiet radiovolume);
SPEECH VOLUME (instelling telefoonvolume);
AUX OFFSET (afstelling volume van draagbaar
apparaat op dat van een van de andere bronnen);
RADIO OFF (uitschakelwijze);
SYSTEM RESET Druk opnieuw op de Menu-toets
om de Menu-functie te verlaten.
Opmerking
De instellingen AF SWITCHING, TRAFFIC
INFORMATION en REGIONAL MODE zijn alleen bij
FM mogelijk.
AF SWITCHING functie
(zoeken alternatieve frequenties)
De autoradio kan op twee verschillende manieren
werken in het RDS-systeem:
"AF Switching On": zoeken naar alternatieve
frequenties ingeschakeld (de letters "AF"
verschijnen op de display);
"AF Switching Off": zoeken naar alternatieve
frequenties niet ingeschakeld.
Ga als volgt te werk om de functie in- en uit te
schakelen:
druk op de MENU-toets en kies “AF Switching
On”;
druk op de
of toets om de functie in/uit te
schakelen.
Bij ingeschakelde functie, stemt de radio automatisch
af op het station met het sterkste signaal dat
hetzelfde programma uitzendt. Tijdens het rijden kan
men naar hetzelfde station blijven luisteren zonder
dat op een andere frequentie afgestemd hoeft te
worden als men in een ander gebied komt.
Vanzelfsprekend moet het beluisterde station
ontvangen kunnen worden in het gebied waardoor
men rijdt.
248
AUTORADIO
Als de AF-functie is ingeschakeld, verschijnt op de
display het opschrift "AF".
Als de AF-functie is ingeschakeld en de radio kan het
afgestemde station niet meer ontvangen, dan
activeert de radio het automatische zoeken en
verschijnt het bericht "FM Search" op de display
(alleen bij autoradio's van hoog niveau).
Als de AF-functie is uitgeschakeld, blijven de
resterende RDS-functies, zoals de weergave van de
naam van het station, altijd actief.
De AF-functie kan alleen op FM-golfbanden
geactiveerd worden.
TRAFFIC INFORMATION functie
(verkeersinformatie)
Sommige stations op de FM-golfband (FM1, FM2 en
FMA) zenden ook verkeersinformatie uit.
In dit geval verschijnt het opschrift "TA" op de
display.
Ga als volgt te werk om de TA-functie in- en uit te
schakelen:
druk kortstondig op de MENU-toets en kies
“Traffic info”;
druk op de
of toets om de functie in/uit te
schakelen.
Als de TA-functie is ingeschakeld, licht op het display
het pictogram "TA" op.
Opmerking
Als de TA-functie ingeschakeld is bij een andere
audiobron dan de Tuner (Radio) (CD, MP3, telefoon
of Mute/Pause), dan kan de autoradio het
automatische zoeken in werking stellen, waardoor
het mogelijk is dat bij het opnieuw inschakelen van de
Tuner (Radio) de afgestemde frequentie anders is dan
wat eerder was ingesteld.
Met de TA-functie is het volgende mogelijk:
zoeken naar uitsluitend RDS-stations op de FM-
golfband die verkeersinformatie kunnen uitzenden;
verkeersinformatie ontvangen ook als de CD-
speler werkt;
verkeersinformatie ontvangen op een vooraf
ingesteld minimumvolume, ook als het radiovolume
uit staat.
Opmerking
In sommige landen zijn er radiostations die ook bij
ingeschakelde TP-functie geen verkeersinformatie
uitzenden (het pictogram "TP" verschijnt op de
display).
Als de radio is afgestemd op een station op de AM-
golfband en de TA-functie wordt geactiveerd, dan
stemt hij af op het laatst gekozen station op de FM1-
golfband.
Het volume waarmee de verkeersinformatie wordt
uitgezonden is afhankelijk van het luistervolume:
luistervolume lager dan 5: volume
verkeersinformatie op 5 (vaste waarde);
249
AUTORADIO
luistervolume hoger dan 5: volume
verkeersinformatie gelijk aan luistervolume +1.
Als het volume tijdens een verkeersbericht wordt
gewijzigd, dan wordt het niveau niet op de display
getoond; het nieuwe niveau wordt alleen tijdens dit
verkeersbericht aangehouden.
Terwijl verkeersinformatie wordt ontvangen,
verschijnt het opschrift “TRAFFIC INFORMATION”
op de display.
De TA-functie kan met een willekeurige toets van de
autoradio onderbroken worden.
REGIONAL MODE functie
(ontvangst regionale programma's)
Sommige nationale stations zenden op bepaalde uren
van de dag regionale programma's uit (die per regio
verschillen).
Met deze functie is het mogelijk om automatisch op
lokale (regionale) stations af te stemmen (zie
paragraaf “EON functie”)
Als u wilt dat de autoradio automatisch afstemt op
regionale stations binnen het gekozen netwerk, dan
moet deze functie ingeschakeld worden.
Gebruik voor het in-en uitschakelen van de functie
de
of toets.
De huidige status van de functie verschijnt op de
display:
"Regional On": functie ingeschakeld;
"Regional Off": functie uitgeschakeld.
Als de functie is uitgeschakeld en men heeft
afgestemd op een regionaal station in een bepaald
gebied en men komt in een ander gebied, dan zal het
regionale station dat in het nieuwe gebied ontvangen
wordt uitgezonden worden.
Opmerking
Als de AF- en de REG-functie tegelijkertijd
ingeschakeld zijn, dan kan het gebeuren dat wanneer
de grens tussen twee gebieden overschreden wordt,
de autoradio niet correct overschakelt naar een
goede alternatieve frequentie.
MP3 DISPLAY functie
(weergave MP3 CD gegevens)
Met deze functie kan men kiezen welke informatie op
de display wordt weergegeven wanneer naar een CD
met MP3-nummers geluisterd wordt.
Deze functie kan alleen worden gekozen als er een
MP3-CD is ingebracht: in dit geval verschijnt "MP3
Display" op de display.
Gebruik voor het veranderen van de functie de
of
toets.
De volgende instellingen zijn beschikbaar:
"Title" (titel van nummer, als de ID3-TAG
beschikbaar is);
"Author" (auteur van nummer, als ID3-TAG
beschikbaar is);
"Album" (albumnaam, als ID3-TAG beschikbaar is);
"Folder" name (aan de map toegewezen naam);
"File" name (aan het MP3-bestand toegewezen
naam);
250
AUTORADIO
SPEED VOLUME functie
(snelheidsafhankelijke volumewijziging)
Deze functie past automatisch het volume aan de
voertuigsnelheid aan, door het volume te verhogen
als de snelheid toeneemt, om de verhouding tot het
geluidsniveau in het inzittendencompartiment te
behouden.
Gebruik voor het in- en uitschakelen van de functie
de
/ toetsen. De woorden "Speed volume"
verschijnen op de display, gevolgd door de huidige
status van de functie:
Off: functie uitgeschakeld
Low: functie ingeschakeld (lage gevoeligheid)
High: functie ingeschakeld (hoge gevoeligheid)
RADIO ON VOLUME functie
(inschakeling/uitschakeling maximumlimiet
radiovolume)
Met deze functie kan de maximum volumelimiet
ingeschakeld/uitgeschakeld worden wanneer de radio
aan staat.
De display toont de functiestatus:
"Radio on vol – Limit on": wanneer de radio wordt
ingeschakeld, zal het volumeniveau zijn: – als het
volumeniveau gelijk of hoger dan de
maximumwaarde is, zal de radio het
maximumvolume aannemen;
– als het volumeniveau zich tussen de minimum- en
maximumwaarden bevindt, zal de radio hetzelfde
volumeniveau aannemen als voordat hij uitgeschakeld
werd
– als het volumeniveau gelijk of lager dan de
minimumwaarde is, zal de radio het minimumvolume
aannemen.
"Radio on vol – Limit off": de radio wordt
ingeschakeld met het hetzelfde volumeniveau als
voordat hij uitgeschakeld werd. Het volume kan
zich tussen 0 en 40 bevinden.
Gebruik de
/ toetsen om de instelling van de
gekozen functie te wijzigen.
OPMERKINGEN
Met het Menu kan uitsluitend de
inschakeling/uitschakeling van de functie worden
geregeld en niet de minimum- of maximumwaarde
van het volume.
Als bij het inschakelen van de autoradio de functies
"TA" of "TEL" of een externe audiobron zijn
ingeschakeld, zal de radio worden ingeschakeld met
het volume dat voor deze bronnen is ingesteld.
Het volume kan worden ingesteld tussen de
minimum- en de maximumwaarde door de externe
audiobron uit te schakelen.
Bij lage acculading kan het volume niet tussen de
minimum- en maximumniveaus worden ingesteld.
251
AUTORADIO
SPEECH VOLUME functie
(instelling telefoonvolume)
Als aan de
(ON/OFF) toets/knop wordt gedraaid
of als de
/ toetsen worden ingedrukt, kan met
deze functie het volume ingesteld worden
(instellingen van 1 tot 40) of worden uitgeschakeld
(OFF-instelling) voor de Telefoon en Blue&Me
(behalve de Media Player functie).
De display toont de huidige functiestatus:
"Speech Off": functie uitgeschakeld.
“Speech volume 23”: functie ingeschakeld met
volume-instelling 23.
AUX OFFSET functie
(afstelling volume van draagbaar apparaat op
dat van de andere bronnen)
Met deze functie kan het volume van de AUX-bron,
afhankelijk van het aangesloten apparaat, afgesteld
worden op dat van de andere bronnen.
Om de functie in te schakelen o de MENU-toets
drukken en “AUX offset” kiezen.
Druk op de
of toets om het volume te verhogen
of verlagen (ingesteld van–6tot+6).
RADIO OFF functie
(in- en uitschakelwijze)
Deze functie wordt gebruikt om de uitschakelwijze
van de radio op een of twee verschillende manieren
in te stellen. Gebruik de
of toets om de functie
in te schakelen.
De gekozen manier verschijnt op de display:
"00 MIN": uitschakeling is afhankelijk van de
contactsleutel; de radio schakelt automatisch uit
zodra de contactsleutel naar de STOP-stand wordt
gedraaid;
"20 MIN": uitschakeling is niet afhankelijk van de
contactsleutel; de radio blijft gedurende een
periode van maximaal 20 minuten nadat de
contactsleutel naar de STOP-stand is gedraaid,
ingeschakeld;
SYSTEM RESET functie
Deze functie wordt gebruikt om alle instellingen naar
de fabriekswaarden terug te stellen.
De opties zijn:
NO: geen restore-bewerking;
YES: de defaultparameters zullen hersteld worden.
Tijdens deze bewerking verschijnt het opschrift
"Resetting" op de display. Na de bewerking wijzigt
de bron niet en wordt de voorgaande situatie
weergegeven.
252
AUTORADIO
VOORBEREIDING VOOR INBOUW
TELEFOON
Als een handsfree-systeem in de auto geïnstalleerd is,
wordt bij een inkomend telefoontje de audio van de
autoradio met de uitgang van de telefoon verbonden.
Het geluid van het inkomende telefoontje heeft altijd
een vast volume, maar dit kan tijdens het gesprek
aangepast worden met de
ON/OFF toets/knop.
Het vaste geluidsvolume van de telefoon kan geregeld
worden met de "SPEECH VOLUME" functie in het
Menu. Bij uitschakeling van de audio voor het
telefoongesprek verschijnt het opschrift "PHONE" op
de display.
DIEFSTALBEVEILIGING
De autoradio is uitgerust met een diefstalbeveiliging
die gebaseerd is op de informatie-uitwisseling tussen
de autoradio en de elektronische regeleenheid (Body
Computer) in de auto.
Dit systeem garandeert maximale veiligheid en
voorkomt dat elke keer dat de stroomvoorziening
van de autoradio uitvalt, de geheime code opnieuw
ingevoerd moet worden.
Als de controle een positief resultaat oplevert, dan
begint de autoradio te werken. Als de codes bij de
vergelijking echter niet overeenkomen of als de
elektronische regeleenheid (Body Computer) wordt
vervangen, dan zal het systeem de gebruiker vragen
om de geheime code in te voeren op de manier die in
de volgende paragraaf is beschreven.
De geheime code invoeren
Wanneer de autoradio wordt ingeschakeld, toont de
display, als de code wordt gevraagd, ongeveer 2
seconden het opschrift "Radio code", gevolgd door
vier streepjes "----".
De geheime code bestaat uit vier cijfers van 1 t/m 6,
waarbij elk streepje met een cijfer overeenkomt.
Druk voor het invoeren van het eerste cijfer op de
betreffende toets van het voorkeuzestation (1 t/m 6).
Voer de overige cijfers van de code op dezelfde
manier in.
Als de vier cijfers niet binnen 20 seconden worden
ingevoerd, verschijnt op de display "Enter code---
-". Als dit gebeurt, wordt dit niet als het invoeren van
een verkeerde code beschouwd.
Na invoer van het vierde cijfer (binnen 20 seconden),
begint de autoradio te werken.
Als een verkeerde code wordt ingevoerd, geeft de
radio een geluid af en toont de display het opschrift
“Radio blocked/ wait” om aan te geven dat de juiste
code moet worden ingevoerd.
Elke keer dat de gebruiker een verkeerde code
invoert, neemt de wachttijd geleidelijk aan toe (1
min, 2 min, 4 min, 8 min, 16 min, 30 min, 1 uur, 2 uur,
4 uur, 8 uur, 16 uur en 24 uur), tot een maximum van
24 uur.
De wachttijd wordt op de display getoond met het
opschrift "Radio blocked/wait". Als dit opschrift is
verdwenen, kan de code opnieuw worden ingevoerd.
253
AUTORADIO
Paspoort autoradio
Dit document is het eigendomsbewijs van de
autoradio. Op het paspoort van de autoradio staan
het model, het serienummer en de geheime code
aangegeven.
Opmerking
Bewaar dit autoradio paspoort op een veilige plek,
zodat bij diefstal van de autoradio de betreffende
informatie aan de bevoegde instanties gegeven kan
worden.
Neem, in geval van zoekraken van het paspoort van
de autoradio, contact op met het Fiat
Servicenetwerk, neem uw identiteitsbewijs en de
eigendomsdocumenten van uw auto mee.
RADIO (TUNER)
INLEIDING
Wanneer de autoradio wordt ingeschakeld, dan
wordt de audiobron ingeschakeld die vóór het
uitschakelen beluisterd werd: Radio, CD, CD MP3 of
Media Player (alleen met Blue&Me™) of AUX
(alleen met Blue&Me™, voor bepaalde
uitvoeringen/markten).
Druk, om de radio te kiezen wanneer naar een
andere audiobron wordt geluisterd, kortstondig op
de toets FM AS of AM, afhankelijk van de gewenste
golfband.
Zodra de Radio is ingeschakeld, toont de display de
naam (alleen RDS-stations), de frequentie van het
gekozen station, de gekozen golfband (bijv. FM1) en
het nummer van de voorkeuzetoets (bijv. P1).
KEUZE GOLFBAND
Druk bij ingeschakelde radio meerdere malen kort op
de toets FM AS of AM om de gewenste golfband te
kiezen.
Elke keer dat op de toets wordt gedrukt, worden de
volgende golfbanden na elkaar gekozen:
Door op de FM AS-toets te drukken: “FM1”,
“FM2” of “FMA”;
Door op de AM-toets te drukken: “MW1, MW2”.
Elke band wordt met zijn naam op de display
aangegeven. Er zal afgestemd worden op het laatst
gekozen station op de betreffende golfband.
254
AUTORADIO
De FM-band is onderverdeeld in: FM1, FM2 of "FMA";
de FMA-golfband is gereserveerd voor de stations die
automatisch met de Autostore-functie worden
opgeslagen.
VOORKEUZETOETSEN
De toetsen met de nummer 1 t/m 6 worden voor
het instellen van de volgende voorkeuzestations
gebruikt:
18 op de FM-golfband (6 op FM1, 6 op FM2, 6 op
FMT of "FMA") (bij sommige uitvoeringen);
12 op de MW-golfband (6 op MW1, 6 op MW2).
Kies voor het luisteren naar een voorkeuzestation,
de gewenste golfband en druk vervolgens kort op de
betreffende voorkeuzetoets (1 t/m 6).
Door langer dan 2 seconden op de voorkeuzetoets
te drukken, wordt het station waarop is afgestemd
opgeslagen. De opslagfase wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
OPSLAG VAN LAATST BELUISTERDE
STATION
De radio slaat automatisch het laatst gekozen station
op elke golfband op, waarop wordt afgestemd
wanneer de radio wordt ingeschakeld of wanneer van
golfband wordt gewisseld.
AUTOMATISCHE AFSTEMMING
Druk kortstondig op de
of toets om
automatisch te zoeken naar het volgende station dat
in de gekozen richting ontvangen kan worden.
Als de
of toets langer ingedrukt wordt
gehouden, dan start het snel zoeken. Wanneer de
toets wordt losgelaten, zal de tuner stoppen bij het
eerstvolgende station dat ontvangen kan worden.
Als de TA-functie (verkeersinformatie) is
ingeschakeld, zal de tuner alleen naar stations zoeken
die verkeersinformatie en -berichten uitzenden.
HANDMATIGE AFSTEMMING
Op deze manier kunnen de stations handmatig op de
geselecteerde golfband gezocht worden.
Kies de gewenste golfband en druk vervolgens
herhaaldelijk kort op de of
toets om het zoeken in
de gekozen richting te starten.
Als de of
toets langer ingedrukt wordt gehouden,
dan start het snel zoeken. Dit stopt wanneer de
toets wordt losgelaten.
AUTOSTORE FUNCTIE
(automatische opslag stations)
Houd, voor het inschakelen van de Autostore-
functie, de FM AS-toets ingedrukt totdat een
geluidssignaal wordt gehoord. Met deze functie slaat
de radio automatisch de 6 stations met het in
afnemende volgorde sterkste signaal op de FMA-
golfband op.
255
AUTORADIO
Tijdens het automatische opslagproces, knippert het
opschrift "Autostore" op de display.
Druk nogmaals op de FM AS-toets om de Autostore-
functie te onderbreken: de radio zal opnieuw op het
station afstemmen dat vóór inschakeling van de
functie beluisterd werd.
Na beëindiging van de Autostore-functie, stemt de
radio automatisch af op het eerste voorkeuzestation
op de FMA-golfband aan de voorkeuzezijde 1.
De stations die op dat moment een sterk signaal
hebben, worden vervolgens automatisch in de
gekozen golfband onder de toetsen 1 t/m 6
opgeslagen.
Wanneer de Autostore-functie binnen de MW-
golfband wordt ingeschakeld, dan wordt automatisch
de FMA-golfband geselecteerd, waar de functie wordt
uitgevoerd.
Opmerking
Soms slaagt de Autostore-functie er niet in 6 stations
met een voldoende sterk signaal te vinden. In dat
geval worden de sterkste stations onder de vrije
voorkeuzetoetsen opgeslagen.
Opmerking
Wanneer de Autostore-functie wordt ingeschakeld,
worden de eerder opgeslagen stations op de FMA-
golfband gewist.
ONTVANGST VAN NOODBERICHTEN
De autoradio kan in de RDS-modus noodberichten
ontvangen in geval van uitzonderlijke omstandigheden
of situaties die gevaar van algemene aard kunnen
opleveren (aardbevingen, overstromingen enz.),
indien deze worden uitgezonden door het station
waarop is afgestemd.
Deze functie wordt automatisch ingeschakeld en kan
niet worden uitgeschakeld.
Tijdens het uitzenden van een alarmbericht verschijnt
op de display het opschrift "Alarm". Het volume van
de radio verandert tijdens dit bericht op dezelfde
wijze als bij verkeersinformatie.
EON FUNCTIE (Enhanced Other Network)
In sommige landen bestaan circuits die meerdere
stations die verkeersinformatie uitzenden groeperen.
In zo'n geval wordt het programma van het
beluisterde station tijdelijk onderbroken voor:
ontvangst van verkeersinformatie (alleen bij
ingeschakelde TA-functie);
het luisteren naar regionale programmas, elke keer
als deze worden uitgezonden door een station van
hetzelfde circuit.
256
AUTORADIO
STEREO-UITZENDINGEN
Als het ontvangstsignaal zwak is, schakelt de
weergave automatisch van Stereo naar Mono over.
CD-SPELER
INLEIDING
Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor
wat betreft de werking van de CD-speler: zie voor
een beschrijving van de werking van de autoradio het
hoofdstuk “Functies en Instellingen”.
KEUZE VAN DE CD-SPELER
Ga voor het inschakelen van de ingebouwde CD-
speler als volgt te werk:
breng een CD bij reeds ingeschakeld apparaat in:
het eerste nummer wordt afgespeeld;
of
als er reeds een CD is ingebracht, schakel dan de
autoradio in en druk vervolgens kort op de CD-
toets om de “CD” werking te kiezen: het laatst
beluisterde nummer zal afgespeeld worden.
Voor een optimale weergave wordt het gebruik van
originele CD's aangeraden. Als CD-R/RW's worden
gebruikt, dan adviseren wij exemplaren van goede
kwaliteit die met de laagst mogelijke snelheid gebrand
worden.
257
AUTORADIO
INBRENGEN/UITWERPEN VAN DE CD
Steek de CD voorzichtig in de sleuf, zodat het
automatische laadsysteem ingeschakeld wordt dat de
CD correct zal plaatsen.
De CD kan ook worden ingebracht bij uitgeschakelde
radio en contactsleutel in de stand MAR: in dit geval
blijft de radio uitgeschakeld. Wanneer de autoradio
wordt ingeschakeld, wordt de laatst beluisterde
audiobron vóór het uitschakelen geactiveerd.
Wanneer een CD wordt ingebracht, verschijnt op de
display het symbool "CD-IN" en het opschrift "CD
Reading". Deze blijven weergegeven totdat de
autoradio de op de CD aanwezige nummers heeft
gelezen. Hierna begint de autoradio automatisch het
eerste nummer af te spelen.
Druk op de
toets (EJECT) bij ingeschakelde radio
om het automatisch uitwerpen van de CD te
activeren. Na het uitwerpen wordt de audiobron
ingeschakeld die beluisterd werd voordat de CD
werd afgespeeld.
BELANGRIJK
Druk niet per ongeluk op de eject-toets
wanneer u een CD in de speler plaatst.
Als de CD niet uit de autoradio wordt verwijderd,
dan wordt de CD na circa 20 seconden automatisch
opnieuw geladen en wordt afgestemd op de Tuner
(Radio).
De CD kan niet worden uitgeworpen als de
autoradio uitgeschakeld is.
Als de uitgeworpen CD weer in de speler wordt
geplaatst zonder dat hij volledig uit de sleuf is
verwijderd, dan schakelt de radio niet over op de
CD-speler.
Mogelijke foutmeldingen
Als de ingebrachte CD niet gelezen kan worden (bijv.
omdat er een CD ROM is geplaatst of omdat de CD
ondersteboven is geplaatst of omdat er sprake is van
een leesfout) verschijnen op het display de woorden
"CD error".
Daarna wordt de CD uitgeworpen en hoort men de
audiobron die ingeschakeld was voordat de CD-
speler werd gekozen.
Als er een externe audiobron geactiveerd is ("TA",
"ALARM" en "Telefoon"), zal de CD die niet gelezen
kan worden niet uitgeworpen worden totdat deze
functies beëindigd zijn. Na afloop, als de CD-modus
geactiveerd is, verschijnt gedurende enkele seconden
op het display de tekst "CD error" en vervolgens zal
de CD uitgeworpen worden.
Als de CD-speler oververhit is, kan de weergave van
de CD tijdelijk onderbroken worden. De radio zal
automatisch overschakelen naar de Radio (Tuner)
modus en op het display verschijnt “CD hot” en
vervolgens “CD error”.
258
AUTORADIO
DISPLAY-INFORMATIE
Wanneer de CD-speler werkt, verschijnt op de
display de volgende informatie:
"CD Track 5": geeft het tracknummer op de CD
aan;
"03.42": geeft de verstreken speelduur vanaf het
begin van het nummer aan (als de betreffende
menufunctie is ingeschakeld).
KEUZE VAN NUMMER (vooruit/achteruit)
Druk kortstondig op de
toets om het vorige CD-
nummer en op de
toets om het volgende nummer
af te spelen.
De nummers worden achter elkaar afgespeeld: het
eerste nummer wordt na het laatste nummer
geselecteerd en andersom.
Als het nummer langer dan 3 seconden wordt
afgespeeld en op de
toets wordt gedrukt, wordt
het nummer vanaf het begin herhaald.
Als men in dat geval het vorige nummer wil
beluisteren, drukt men tweemaal op de toets.
SNEL VOORUIT-/TERUGSPOELENVAN
NUMMERS
Houd de
toets ingedrukt om het gekozen nummer
snel vooruit te spoelen en de
toets om het
nummer snel achteruit te spoelen.
Het snel vooruit-/ terugspoelen wordt onderbroken
zodra de toets wordt losgelaten.
PAUZE-FUNCTIE
Druk, om de CD-speler in de pauzestand te zetten,
op de
toets. Het opschrift "CD Pause" verschijnt
op de display.
Druk, om het nummer weer af te spelen, opnieuw op
de
toets. Als een andere audiobron wordt gekozen,
dan wordt de pauze-functie uitgeschakeld.
259
AUTORADIO
CD MP3-SPELER
INLEIDING
Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor
wat betreft de werking van de CD MP3-speler: zie
voor een beschrijving van de werking van de
autoradio het hoofdstuk “Radio" en "CD MP3-
speler”.
OPMERKING MPEG Layer-3 audio decoding
technology in licentie van Fraunhofer IIS en Thomson
Multimedia.
MP3 WERKING
Behalve het afspelen van normale audio-CD’s, kan de
autoradio ook CDROM’s afspelen waarop
gecomprimeerde audiobestanden in MP3-formaat zijn
geregistreerd. De autoradio werkt zoals beschreven
in het hoofdstuk "CD-speler", wanneer een normale
audio-CD wordt ingebracht.
Voor een optimale weergave wordt geadviseerd om
CD's van goede kwaliteit te gebruiken die met de
laagst mogelijke snelheid gebrand zijn.
De bestanden op een MP3 CD zijn in mappen
gestructureerd die lijsten maken van alle mappen met
MP3-nummers (mappen en submappen worden
allemaal op hetzelfde niveau weergegeven): de
mappen die geen MP3-nummers bevatten, kunnen
niet geselecteerd worden.
De kenmerken en de werking voor de weergave van
MP3-bestanden zijn als volgt:
de gebruikte CD-ROM’s moeten zijn gebrand
volgens de ISO 9660 standaard;
de muziekbestanden moeten de extensie “.mp3”
hebben: bestanden met een andere extensie
kunnen niet afgespeeld worden;
de volgende weergavefrequenties kunnen
afgespeeld worden: 44.1 kHz, stereo (96 tot 320
kbit) - 22.05 kHz, mono of stereo (32 tot 80 kbit);
nummers met een variabele bit-rate kunnen
afgespeeld worden.
Opmerking
De namen van de nummers mogen niet de volgende
tekens bevatten: spaties,'(apostrofs), ( en ) (haakjes
openen en sluiten). Zorg er tijdens het branden van
een MP3-CD voor dat de bestandsnamen deze
tekens niet bevatten; als dit wel het geval is, dan kan
de autoradio de betreffende nummers niet afspelen.
KEUZE VAN MP3-SESSIES OP HYBRIDE
DISKS
Als een hybride disk (Mixed Mode, Enhanced, CD-
Extra) wordt ingebracht die ook MP3-bestanden
bevat, dan begint de autoradio automatisch met het
afspelen van de audiosessie. Tijdens het afspelen kan
worden overgeschakeld naar de MP3-sessie door de
MEDIA-toets langer dan 2 seconden ingedrukt te
houden.
260
AUTORADIO
Opmerking
Wanneer de functie geactiveerd wordt, kan de
autoradio enkele seconden nodig hebben voordat het
afspelen start. Tijdens de controle van de disk, toont
de display het opschrift “CD Reading”. Als er geen
MP3-bestanden worden gedetecteerd, hervat de
autoradio het afspelen van de audiosessie vanaf het
punt, waarop deze onderbroken werd.
DISPLAY-INFORMATIE
Weergave ID3-TAG-informatie
De autoradio kan niet alleen informatie over de
verstreken speelduur, naam van de map en van het
bestand weergegeven, maar ook ID3-TAG-informatie
over de Titel, Artiest en Auteur van het nummer.
De naam van de MP3-map die op de display wordt
getoond, komt overeen met de naam waarmee de
CD-map is opgeslagen, gevolgd door een asterisk.
Voorbeeld van een MP3-mapnaam: BEST OF *.
Wanneer voor weergave van de ID3-TAG informatie
(Titel, Artiest, Album) is gekozen die niet voor het
afgespeelde nummer is opgeslagen, dan wordt deze
informatie vervangen door de naam van het bestand.
KEUZE VAN VOLGENDE/VORIGE MAP
Druk op de
toets om een van de volgende mappen
te kiezen of druk op de
toets om een vorige map
te kiezen.
De display toont het nummer en de naam van de
map (bijv. "DIR 2 XXXXXX").
XXXXXX: naam van de map (de display toont alleen
de eerste 8 tekens).
De mappen worden achter elkaar geselecteerd: de
eerste map wordt na de laatste map geselecteerd en
andersom.
Als binnen 2 seconden geen enkele andere
map/nummer wordt geselecteerd, dan wordt het
eerste nummer van de nieuwe map afgespeeld.
Als het laatste nummer van de op dat moment
gekozen map wordt afgespeeld, dan wordt de
volgende map afgespeeld.
STRUCTUUR VAN DE MAPPEN
De autoradio met MP3-speler:
herkent alleen mappen die bestanden in MP3-
formaat bevatten;
als de MP3-bestanden van een CD-ROM in
“submappen” zijn opgenomen, dan wordt hun
structuur naar één niveaustructuur gebracht,
namelijk naar het niveau van de hoofdmappen.
261
AUTORADIO
AUX
(uitsluitend bij het Blue&Me™
systeem)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
INLEIDING
Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor
wat betreft de werking van de AUX-bron: zie voor
een beschrijving van de werking van de autoradio het
hoofdstuk “Functies en Instellingen”.
AUX MODUS
Om de AUX-bron te activeren, meerdere malen op
de MEDIA-toets of de SRC-bediening op het
stuurwiel drukken tot de bijbehorende bron wordt
weergegeven.
BELANGRIJK
De functies van het apparaat dat aangesloten is op
het AUX-stopcontact worden rechtstreeks geregeld
door het apparaat zelf; het is niet mogelijk om
nummer/map/playlist te veranderen met de
bedieningstoetsen van de radio of die op het
stuurwiel.
Laat de kabel van uw draagbare speler niet in het
AUX-stopcontact zitten, om mogelijk geruis van de
luidsprekers te voorkomen.
OPMERKING: het AUX-stopcontact is niet
ingebouwd in de radio. Zie het Blue&Me
Supplement en de Snelgids voor de plaats van het
AUX-stopcontact.
PROBLEEMOPLOSSING
ALGEMEEN
Laag volume
De Fader-functie moet zijn ingesteld op de waarden
"F" (voor), om te voorkomen dat het
uitgangsvermogen van de autoradio vermindert en
het volume wordt uitgezet als de fader is ingesteld op
R+9.
Bron kan niet geselecteerd worden
Er is geen geluidsdrager ingebracht.
Breng de af te spelen CD of CD MP3 in.
CD-SPELER
De CD wordt niet afgespeeld
De CD is vuil. Maak de CD schoon.
Er zitten krassen op de CD. Probeer een andere CD
te gebruiken.
De CD kan niet ingebracht worden
Er is al een CD ingebracht. Druk op de
toets en
verwijder de CD.
262
AUTORADIO
LEZEN VAN MP3-BESTAND
Er worden nummers overgeslagen tijdens het
afspelen van MP3-bestanden
Er zitten krassen op de CD of de CD is vuil. Maak de
CD schoon, zie hiervoor de beschrijving in de
paragraaf “CD” in het hoofdstuk “INLEIDING”.
De speelduur van de MP3-nummers wordt
niet correct weergegeven
In sommige gevallen kan de speelduur van de MP3-
nummers verkeerd worden weergegeven (vanwege
de opnamemethode).
263
AUTORADIO
®
Vraag uw garagist om
®
in het hart van uw motor.
Uwauto heeft Selenia gekozen
Selenia biedt een assortiment technologische geavanceerde kwaliteitsproducten:
SELENIA K PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor benzinemoto-
ren van de laatste generatie met lage emissies. De
specifieke formule garandeert een maximale bescherming
ook voor turbomotoren met hoge prestaties en een hoge
thermische belasting. Het lage asgehalte helpt de totale
reiniging van de moderne katalysatoren te behouden.
SELENIA WR PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor
benzinemotoren die producten met een laag asgehalte
vereisen. Optimaliseert de kenmerken van motoren met
een hoog specifiek vermogen, beschermt de zwaarst
belaste delen en helpt de moderne katalysatoren schoon
te houden.
SELENIA MULTIPOWER
De ideale olie voor het beschermen van benzinemotoren
van de nieuwe generatie, ook in extreme bedrijfs- en
klimaatcondities. Garandeert een lager brandstofverbruik
(Energy conserving) en is tevens ideaal voor alternatieve
motoruitvoeringen.
SELENIA SPORT
Volledig synthetisch smeermiddel dat aan de eisen van
motoren met hoge prestaties voldoet. Ontwikkeld voor
het beschermen van de motor ook bij hoge thermische
belasting, het voorkomen van bezinksels op de turbine en
het garanderen van maximale prestaties in alle veiligheid.
Het Selenia assortiment bestaat verder uit Selenia StAR
Pure Energy, Selenia Racing, Selenia K, Selenia WR,
Selenia 20K, Selenia 20K AR.
Nadere informatie met betrekking tot de Selenia producten
vindt u op de site, www.selenia.com
De motor van uw auto is ontstaan met ontworpen voor Selenia,
hetmotorolie-assortiment dat voldoet aan demeest geavanceerde
internationale specificaties. Specifieke tests en technische kenmerken
van hoog niveaumaken van Selenia het smeermiddel bij uitstek
voor veilige en onovertrefbare motorprestaties.
NOTITIES
ALFABETISCH
REGISTER
ABS ............................................... 77
ABS (systeem) ............................. 77
Accu.............................................. 197
– advies voor verlengen
levensduur.............................. 197
– vervangen............................... 197
Accu (opladen) ........................... 178
Achterklep.................................... 66
Achterruitsproeier ..................... 50
– vloeistofniveau
achterruitsproeier ................ 195
Achterruitwisser......................... 50
– niveau
controleren... 190-191-192-193
– wisserbladen.......................... 201
– wisserblad vervangen .......... 202
Achteruitkijkspiegels.................. 30
Afmetingen van de auto ........... 219
Airbag
– hoofdairbag............................ 121
– Uitschakeling van
passagiersairbag en
zijairbag................................... 120
– zijairbag................................... 120
Airbags ......................................... 118
Alarmknipperlichten................... 53
Asbak............................................. 57
ASR systeem................................ 79
ASR (systeem)............................. 79
Automatische
klimaatregeling........................... 38
– bedieningselementen............ 38
– onderhoud.............................. 45
Autoradio
(inbouwvoorbereiding)............ 95
Bagageruimteverlichting
– lamp vervangen..................... 172
Banden
– Banden met
velgbescherming ................... 218
– bandenspanning .................... 217
– FIX&GO automatic (kit) .... 156
– standaard banden ................. 215
– verklaring van de
bandcodes.............................. 214
– winterbanden ........................ 215
Banden - onderhoud ................. 199
Bedieningselementen ................. 53
Bougies (type)............................. 210
Brake Assist systeem ................. 81
Brake Assist (systeem) .............. 81
Brandblusser ................................ 58
Brandstofbesparing.................... 130
Brandstofmeter........................... 6
Brandstofreserve........................ 223
Brandstoftoevoer....................... 211
Brandstofverbruik...................... 228
Buitenverlichting ......................... 46
Carrosserie
– bescherming tegen
atmosferische invloeden..... 203
– carrosseriecodes .................. 209
– garantie................................... 203
– onderhoud ............................. 204
Carrosserieversies..................... 209
City Brake Control -
"Collision Mitigation"
Systeem....................................... 86
CITY-functie................................. 93
CO2-emissie............................... 229
Contactslot .................................. 23
Dagverlichting (DRL)
– "Daytime Running Lights".... 46
Dashboardkastje
passagierszijde ........................... 56
De auto langdurig stallen ......... 134
269
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De motor starten.............. 125-148
Derde remlicht........................... 168
Dieselfilter................................... 196
Dimlicht
– bediening................................. 47
Display........................................... 7
– Bedieningsknoppen............... 8
DPF (Dieselroetfilter)............... 101
DPF filter ..................................... 101
DRL (Dagverlichting)................. 46
Dualdrive (elektrische
stuurbekrachtiging)................... 93
Een wiel vervangen................... 150
Elektrische ruitbediening .......... 65
Elektrische
stuurbekrachtiging
"Dualdrive"................................. 93
EOBD............................................ 90
EOBD (systeem)......................... 90
ESC systeem ................................ 78
ESC (systeem) ............................. 78
Fiat CODE systeem.................. 19
Fix&Go Automatic kit .............. 156
Follow me home (systeem)...... 48
Front
– Airbags.................................... 118
Gear Shift Indicator
(systeem).................................... 7
Gebruiksomstandigheden ........ 131
Gebruik van de
versnellingsbak.......................... 129
Geprogrammeerd
onderhoudsschema ................. 183
Gewichten en belastingen........ 222
Gordelspanners.......................... 107
Grootlicht/dimlichten
(koplampen)
– lamp vervangen..................... 164
Grootlicht/dimlichten
– lamp vervangen..................... 164
Grootlicht
– bediening................................. 47
Handbediende
airconditioning .......................... 34
– onderhoud.............................. 37
Handmatige ruitbediening......... 65
Handrem...................................... 128
Hendels op het stuurwiel
– linkerhendel............................ 46
Hill Holder ................................... 79
Hill Holder (systeem) ................ 79
Hoofdairbag................................. 121
Hoofdsteunen.............................. 27
Identificatiegegevens
– chassisnummer...................... 208
– identificatieplaatje
carrosserielak........................ 208
– motorcode............................. 208
– typeplaatje met
identificatiegegevens............ 207
Imperiaal/skidrager ..................... 74
Inbouwvoorbereiding voor
autoradio .................................... 95
Inbouwvoorbereiding voor
draagbaar navigatiesysteem .... 96
Instrumenten
– Brandstofmeter ..................... 6
– Instrumenten.......................... 4
koelvloeistoftemperatuur-
meter....................................... 6
– multifunctioneel display ....... 4
– Snelheidsmeter ...................... 6
– toerenteller ............................ 6
Instrumentenpaneel ................... 3-4
Interieur (reiniging) ................... 205
Interieuruitrusting....................... 56
"Isofix" kinderzitje montage... 115
270
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Kentekenverlichting
– lamp vervangen..................... 169
Kinderen (veilig vervoeren)
– "Isofix" kinderzitje
montage ................................. 115
Kinderzitjes (geschiktheid
voor gebruik)............................ 114
Klimaatcomfort ........................... 33
Klimaatregeling............................ 32
– Uitstroomopeningen/
roosters in interieur............. 33
Koelvloeistoftemperatuur-
meter........................................... 6
Koplampen ................................... 75
– hoogteregeling
koplampen .............................. 76
– koplampafstelling in het
buitenland ............................... 76
– lamp vervangen..................... 164
– lichtbundel afstellen.............. 75
Koplampen - mistlampen
afstellen....................................... 76
Koppeling..................................... 212
Krachtbegrenzers....................... 107
Krik ............................................... 152
Lampen
– algemene instructies............ 161
– lampen (vervangen).............. 161
– typen lampen......................... 162
Lampjes op
instrumentenpaneel................. 135
lamp vervangen .................. 166-168
Lamp vervangen
– buitenverlichting................... 164
– interieurverlichting............... 170
– Bagageruimte (inhoud)........ 219
– Display ..................................... 8
Lichtunits
– achterlichtunits (lamp
vervangen).............................. 167
– koplampunits (lamp
vervangen).............................. 164
Luchtfilter .................................... 196
Luchtroosters aan zijkant ......... 32
Luchtroosters in het midden ... 32
Mechanical Brake Assist........... 78
Menuopties................................... 10
Milieubescherming..................... 101
Mistachterlichten ....................... 168
Mistlicht ....................................... 166
Motorcodes................................. 209
Motorkap...................................... 72
Motor
– code......................................... 208
– identificatiecodes.................. 209
– technische gegevens ............ 210
– Vloeistofniveau van het
motorkoelsysteem............... 194
Motorolie
– kenmerken ............................. 225
– niveau controleren............... 194
– verbruik .................................. 194
Motorruimte
– controle van
vloeistofniveaus .................... 189
– openen/sluiten ....................... 72
– reinigen ................................... 205
MSR................................................ 78
MSR (systeem)............................. 78
Multifunctioneel display............. 7
Niveaus
190-191-192-193
Onderhoud en zorg ................. 182
– geprogrammeerd
onderhoud ............................. 182
– geprogrammeerd
onderhoudsschema.............. 183
271
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
controleren ........
Kennismaking met de auto...... 3
– intensief gebruik van de
auto ......................................... 188
– periodieke controles ........... 188
Opheffen van het voertuig ...... 179
Parkeerlichten ............................ 47
Parkeersensoren ......................... 90
Parkeren....................................... 128
Plafondverlichting achter
– lamp vervangen..................... 171
Plafondverlichting
– bagageruimteverlichting....... 53
– plafondverlichting voor ........ 51
Plafondverlichting voor
– bediening................................. 51
Planfondverlichting voor
– lamp vervangen..................... 170
Pollenfilter ................................... 196
Portieren....................................... 61
– centrale
portiervergrendeling............. 61
Prestaties (topsnelheid)............ 221
Reiniging en onderhoud
– auto-interieur........................ 205
– carrosserie ............................. 203
– koplampen ............................. 205
– Kunststof en gecoate
interieurdelen........................ 206
– motorruimte ......................... 205
– ruiten....................................... 205
– stoelen .................................... 206
Rem (mechanisch
slijtagedetectiesysteem) ......... 199
Remmen
– kenmerken ............................. 212
– remvloeistofniveau............... 195
Richtingaanwijzers
– bediening................................. 48
– lamp vervangen..................... 165
Rijstijl ............................................ 130
Ruiten reinigen ............................ 49
Ruiten (reinigen) ........................ 205
Ruitensproeier
– vloeistofniveau
ruitensproeier ....................... 195
Ruitensproeiers van
achterruit................................... 203
Ruitensproeiers van vooruit.... 202
Ruitenwissers............................... 49
– niveau
controleren... 190-191-192-193
– wisserbladen.......................... 201
– wisserbladen vervangen...... 201
SBR systeem .............................. 105
Schuifdak....................................... 59
Sensoren
– Parkeren .................................. 90
Slepen van de auto .................... 180
Sleutel met
afstandsbediening (batterij
vervangen).................................. 22
Sleutels
– batterij afstandsbediening
vervangen................................ 22
– extra
afstandsbedieningen
aanvragen ................................ 22
– sleutel met
afstandsbediening .................. 21
– sleutel zonder
afstandsbediening .................. 20
Smeermiddelen
(specificaties) ............................ 225
Sneeuwkettingen........................ 134
Snelheidsmeter............................ 6
Starten en rijden........................ 125
Start&Stop systeem ................... 82
Start&Stop (systeem)................. 82
Stopcontact.................................. 57
Stuurinrichting............................ 213
272
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Stuurslot ....................................... 23
Stuurwiel....................................... 29
Tanken..................................... 98-99
Technische gegevens ................. 207
Toerenteller ................................. 6
Topsnelheid ................................. 221
Traction Plus-systeem................ 81
Transmissie.................................. 212
Trekken van aanhangers ........... 132
Trip Computer
– Trip Computer....................... 16
– Trip Computer waarden...... 17
– TRIP knop............................... 18
TRIP knop..................................... 18
Universeel Isofix kinderzitje... 117
"Universeel" kinderzitje
monteren................................... 112
Universele Isofix
(kinderzitje) .............................. 115
Veiligheid .................................... 102
– Isofix kinderzitje
(montage)............................... 115
– veiligheidsgordels.................. 102
– veilig kinderen vervoeren ... 110
Veiligheidsgordels
– gebruik van de
veiligheidsgordels.................. 102
– gordelspanners...................... 107
– krachtbegrenzers.................. 107
– onderhoud ............................. 109
– SBR systeem.......................... 105
Veilig kinderen vervoeren ........ 110
– kinderzitjes ............................ 117
– Veilig kinderen vervoeren... 110
Velgbescherming......................... 218
Velgen
– afmetingen ............................. 215
– velgbescherming ................... 218
– velgen en banden.................. 214
– verklaring van de
velgcodes................................ 215
– wielen en banden ................. 199
Versnellingsbak (gebruik van
de) ............................................... 129
Vloeistoffen en
smeermiddelen
(specificaties) ............................ 225
Vulinhouden
– tabel tanken en bijvullen..... 223
Wielen en banden
– bandenspanning .................... 217
– een wiel vervangen .............. 150
– FIX&GO automatic (kit) .... 156
– reservewiel ............................ 214
– Wielen en banden................ 199
Wielophanging............................ 213
Zekeringenkasten (ligging) ...... 174
Zekeringen
– overzicht zekeringen ........... 176
– Zekeringenkast in de
motorruimte ......................... 174
– Zekeringenkast op het
dashboard............................... 175
– zekeringen vervangen.......... 172
Zekeringen vervangen .............. 172
Zijairbag ....................................... 120
Zij-
– airbags..................................... 120
Zitplaatsen.................................... 24
– Instelmogelijkheden.............. 24
Zonnekleppen.............................. 58
273
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Fiat Group Automobiles S.p.A. - Parts&Services - Technical Services - Service Engineering
Largo Senatore G. Agnelli, 3 - 10040 Volvera - Torino (Italia)
Druknummer 603.99.247NL- 09/2012- 1 Editie
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel.
In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden.
De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.
Met de Originele Fiat-onderdelen behoudt u mettertijd de eigenschappen van betrouwbaarheid,
comfort en prestaties waarom u uw nieuwe auto heeft gekozen.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en
die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.
Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door Fiat voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID:
REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS,
ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING
EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,
INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI:
STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR
ORIGINELE ONDERDELEN
COP PANDA UM NL SISTEMA 6-12-2011 16:19 Pagina 2
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
GEBRUIK EN ONDERHOUD
FIATPANDA
COP PANDA UM NL SISTEMA 6-12-2011 16:19 Pagina 1
248


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for Fiat Panda - 2012 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of Fiat Panda - 2012 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 11,77 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

Others manual(s) of Fiat Panda - 2012

Fiat Panda - 2012 User Manual - English - 284 pages

Fiat Panda - 2012 User Manual - German - 284 pages

Fiat Panda - 2012 User Manual - French - 284 pages


The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info