810387
129
Zoom out
Zoom in
Previous page
1/228
Next page
DS 3
INSTRUCTIEBOEKJE
Toegang tot het instructieboekje
ONLINE
Bekijk of download het instructieboekje via het volgende
adres:
http://service.dsautomobiles.com
Scan deze QR-code voor directe toegang.
Met dit symbool wordt de meest recente
informatie aangeduid.
Selecteer:
de taal,
het model en de carrosserievariant van uw auto,
de uitgifteperiode van het instructieboekje die
overeenkomt met de datum van de 1
e
tenaamstelling van
uw auto.
MOBIELE APPS
Installeer de Scan MyDS-app(de inhoud is offline
beschikbaar).
Ook beschikbaar in de app MyDS App.
WELKOM
Wij danken u voor uw keuze voor DS 3.
Dit boekje bevat alle belangrijke informatie en adviezen die u nodig hebt om optimaal
en in alle veiligheid gebruik te maken van de mogelijkheden van uw auto. Wij adviseren
u om dit boekje aandachtig door te lezen, evenals het garantie- en onderhoudsboekje.
Uw auto kan, afhankelijk van het uitrustingsniveau, het type, de uitvoering en de
specifieke kenmerken voor het land waar uw auto verkocht is, slechts van een deel
van de uitrusting in dit boekje zijn voorzien.
Aan de beschrijvingen en afbeeldingen kunnen geen rechten worden ontleend.
Het merk DS AUTOMOBILES wordt op de markt gebracht door Automobiles CITROËN,
een naamloze vennootschap met een aandelenkapitaal van € 159.000.000, met het
hoofdkantoor gevestigd te 2-10 boulevard de l'Europe, 78300 POISSY, FRANKRIJK,
geregistreerd in het handels- en vennootschapsregister van Versailles onder nummer
642 050 199, hierna de "Fabrikant" genoemd. De Fabrikant behoudt zich het recht
voor om de technische specificaties, uitrusting en accessoires te wijzigen zonder
verplicht te zijn dit document aan te passen.
Overhandig dit instructieboekje bij verkoop van de auto aan de nieuwe eigenaar.
Legenda
Veiligheidswaarschuwing
Aanvullende informatie
Milieubeschermingsfunctie
Auto's met stuur links
Auto's met stuur rechts
Locatie van uitrusting / toets, aangeduid met een
zwart gebied
Neem voor werkzaamheden aan uw auto contact op met een lid van het
dealernetwerk van de fabrikant, hierna te noemen “een dealer”, of een
gekwalificeerde werkplaats.
2
Inhoudsopgave
Overzicht
Eco-rijden
01 Instrumentenpaneel
9 Digitaal instrumentenpaneel
10 Head-up display
11 Waarschuwings- en verklikkerlampjes
18 Meters
22 Handmatige controle
22 Kilometerteller
22 Boordcomputer
23 10 inch touchscreen
25 Extra op afstand bedienbare functies (elektrische
auto)
02 Toegang
26 Elektronische sleutel met
afstandsbedieningsfunctie en geïntegreerde sleutel
27 Proximity Keyless Entry and Start
30 Centrale vergrendeling
31 Noodprocedures
33 Portieren
34 Achterklep
34 Alarm
36 Elektrische ruitbediening
03 Ergonomie en comfort
38 Voorstoelen
40 Het stuurwiel verstellen
41 Spiegels
42 Achterbank
43 Verwarming en ventilatie
45 Automatische airconditioning
46 Ontwasemen - ontdooien voorruit en zijruiten
46 Ontwasemen - achterruit ontdooien
47 Voorruit- en ruitensproeierverwarming
47 Voorverwarmen / voorkoelen (Elektrisch)
48 Voorzieningen in het interieur
51 Plafonniers
51 Aanraakgevoelige plafonniers
52 Voorzieningen in de bagageruimte
04 Verlichting en zicht
53 Lichtschakelaar
54 Richtingaanwijzers
54 Automatisch inschakelen van de koplampen
55 Hoogteverstelling van de koplampen
55 Follow me home- en instapverlichting
56 Automatische verlichtingssystemen - Algemene
aanbevelingen
56 Grootlichtassistent
58 DS MATRIX LED VISION
59 Ruitenwisserschakelaar
60 Automatische stand ruitenwissers
62 Ruitenwisserbladen vervangen
05 Veiligheid
63 Algemene aanbevelingen met betrekking tot de
veiligheid
63 Alarmknipperlichten
64 Claxon
64 Geluidssignaal voor voetgangers (Elektrisch)
64 Noodoproep of pechhulpoproep
66 Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP)
67 Advanced Traction Control
68 Veiligheidsgordels
71 Airbags
73 Kinderzitjes
75 De airbag vóór aan passagierszijde uitschakelen
76 ISOFIX-kinderzitjes
78 i-Size-kinderzitjes
79 Kinderzitjes plaatsen
81 Kinderslot
06 Rijden
83 Rijadviezen
85 Diefstalbeveiliging
85 Starten/afzetten van de motor
87 Elektrische parkeerrem
89 Handgeschakelde 6-versnellingsbak
90 Automatische transmissie (EAT8)
93 Selectiehendel (elektrisch)
94 Rijstanden
95 Hill Start Assist
96 Schakelindicator
96 Stop & Start
98 Bandenspanningscontrolesysteem
99 Rij- en parkeerhulpsystemen - Algemene adviezen
101 Snelkoppelingen voor rijhulpsystemen
101 Verkeersbordherkenning
105 Snelheidsbegrenzer
106 Snelheidsregelaar - Specifieke adviezen
107 Snelheidsregelaar
109 DS DRIVE ASSIST
109 Adaptieve snelheidsregelaar
113 Lane Positioning Assist
116 Active Lane Departure Warning
120 Dodehoekbewaking
121 Active Safety Brake met Collision Risk Alert en
Intelligente noodremassistentie
125 Parkeerhulp
126 Achteruitrijcamera
128 Vision 360
07 Praktische informatie
131 Compatibiliteit van brandstoffen
131 Tanken
3
Inhoudsopgave
132 Tankbeveiliging (diesel)
132 Laadsysteem (elektrische auto)
140 Laden van de tractiebatterij (Elektrisch)
143 Trekhaak
144 Dakdragers
144 Sneeuwkettingen
145 Eco-stand
146 Motorkap
146 Onder de motorkap
147 Niveaus controleren
149 Controles
151 AdBlue® (BlueHDi)
153 Vrijloop
154 Onderhoudstips
08 In geval van pech
156 Gevarendriehoek
156 Brandstoftank leeg (diesel)
156 Boordgereedschap
158 Bandenreparatieset
160 Reservewiel
163 Een lamp vervangen
166 Zekeringen
166 Accu van 12 V / Hulpaccu
171 De auto slepen
09 Technische gegevens
174 Technische gegevens motoren en
aanhangergewichten
175 Benzinemotoren
176 Dieselmotoren
177 Elektromotor
178 Identificatie
178 Afmetingen
10 DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met
10" touchscreen
179 De eerste stappen
182 Aanpassen
183 Stuurkolomschakelaars
184 Applicaties
184 Gesproken commando's
185 Navigatie
186 Connectiviteit
188 Mirror Screen
190 Media
192 Telefoon
193 Instellingen
193 Help
11 Registratie van autogegevens en privacy
Bijlage
Trefwoordenregister
4
Overzicht
Presentatie
Deze illustraties en beschrijvingen worden slechts
ter informatie gegeven, aangezien de locatie van
bepaalde onderdelen kan verschillen afhankelijk van
de uitvoering of het uitrustingsniveau.
Cockpit
1. Interieurverlichting vóór / kaartleeslampjes
Toetsen noodoproep en pechhulpoproep
Display met waarschuwingslampjes voor
veiligheidsgordels en airbag vóór aan
passagierszijde
2. Binnenspiegel
3. Head-up display
4. Digitaal instrumentenpaneel
5. Zekeringkast
6. Ontgrendeling motorkap
7. Airbag vóór aan passagierszijde
8. Dashboardkastje
Middenconsole
1. Menu's
2. Alarmknipperlichten
3. Indicator voor draadloze telefoonoplader
5
Overzicht
4. Starten / afzetten van de motor
5. USB-aansluiting (type C - opladen en
gegegensoverdracht)
6. Elektrische parkeerrem
7. Opbergruimte of draadloze oplader voor
smartphone
8. Selectie van de rijstand
9. Elektrische ruitbediening
10. Versnellingspook of keuzeschakelaar
11. Centrale vergrendeling
12. Elektrisch kinderslot
Schakelaars op of rondom het stuurwiel
1. Bediening verlichting/richtingaanwijzers/
weer te geven pagina instrumentenpaneel/
Service-indicator
2. Bediening ruitenwissers / ruitensproeier /
boordcomputer
3. Schakelflippers automatische transmissie
4. Bediening snelheidsbegrenzer / Adaptieve
snelheidsregelaar snelheidsregelaarDS DRIVE
ASSIST
5. Claxon / airbag vóór aan bestuurderszijde
6. Bediening audiosysteem
A. Ingestelde snelheid verhogen / verlagen
Weergeven en instellen van de afstand tot de
voorligger (Adaptieve snelheidsregelaar)
B. Snelheidsregelaar in-/uitschakelen
Adaptieve snelheidsregelaar / DS DRIVE ASSIST
in-/uitschakelen
C. Snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar
inschakelen / onderbreken met de opgeslagen
snelheid
Bevestiging van het wegrijden van de auto nadat
deze automatisch tot stilstand is gebracht
(Adaptieve snelheidsregelaar)
D. Snelheidsbegrenzer in-/uitschakelen
E. Activeren van de snelheidsbegrenzer of -regelaar
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
F. Indrukken: weergeven favoriete radiozender /
media
Omhoog / omlaag: selecteren van vorige /
volgende zender / medium / smartphone
Indrukken: keuze bevestigen
G. Volume verhogen / verlagen
H. Opnemen / ophangen
Toegang tot het oproeplogboek van de
Telefoon-app
I. Kort indrukken: gesproken commando's van het
systeem
Lang indrukken: gesproken commando's van de
smartphone
Bedieningselementen zijkant
1. Hoogteverstelling van de koplampen
2. Voorruitverwarming
3. Alarm
4. Verstellen buitenspiegels
5. Instellenhead-up display
6
Overzicht
Centraal geplaatste bedieningselementen
1. Toegang tot een van de beginpagina's
Terugkeren naar de eerste beginpagina
2. Directe toegang tot de Airconditioning-app
3. Radio/Media
4. ADAS
Activering, deactivering en instellingen van
bepaalde functies
5. Telefoon
6. Navigatie
7. Stoelverwarming
8. Alarmknipperlicht
9. Ontwasemen - ontdooien voorruit en voorste
zijruiten
10. Luchtrecirculatie in het interieur
11. Achterruitverwarming
12. Automatische airconditioning uit
13. Audiosysteem aan / uit
14. Verlagen / verhogen van het geluidsvolume
Elektromotor
1. Laadaansluiting
2. Tractiebatterij
3. 12V-accu
4. Warmtepomp
5. Geïntegreerde lader
6. Elektromotor
7. Laadkabel
Via laadaansluiting1kan de auto op 3 manieren
worden opgeladen:
Opladen via een normaal stopcontact en de
bijbehorende laadkabel 7(Mode 2).
Versneld opladen via een lader voor versneld laden
(wallbox) (Mode 3).
Snelladen via een openbaar snellaadpunt (Mode 4).
De tractiebatterij van 400V2is een lithium-
ionbatterij. Deze slaat energie op die voor de
elektromotor, de airconditioning en de verwarming
wordt gebruikt. Het laadniveau wordt met een
meter weergegeven. Bovendien bevindt zich op het
instrumentenpaneel een waarschuwingslampje voor
een laag laadniveau.
12V-accu3levert stroom aan het normale elektrische
systeem van de auto. Deze wordt automatisch via de
geïntegreerde lader door de tractiebatterij opgeladen.
Warmtepomp4zorgt voor de verwarming van het
interieur en regelt de koeling van de tractiebatterij en
geïntegreerde lader.
De geïntegreerde lader 5regelt het opladen via een
normaal stopcontact (modus 2) en het versneld
opladen (modus 3) van de tractiebatterij, maar ook
het opladen van de 12V-accu.
De elektromotor6 zorgt voor de aandrijving
op basis van de geselecteerde rijstand en de
rijomstandigheden. De elektromotor wint ook energie
terug bij het remmen en vaart minderen van de auto.
7
Eco-rijden
Eco-rijden
Door in de dagelijkse praktijk een aantal aanwijzingen
op te volgen kan de bestuurder het energieverbruik
van zijn of haar auto (brandstof en / of elektriciteit)
en de CO
2
-uitstoot optimaliseren.
Het gebruik van de versnellingsbak / transmissie
optimaliseren
Als uw auto is voorzien van een handgeschakelde
versnellingsbak, rijd dan rustig weg en schakel zo snel
mogelijk naar de tweede versnelling. Schakel bij het
accelereren bij voorkeur snel over naar een hogere
versnelling.
Met een automatische transmissie kunt u het
beste de automatische modus gebruiken. Trap het
gaspedaal niet heel diep of plotseling in.
De schakelindicator adviseert u de versnelling
te kiezen die het best geschikt is voor de
rijomstandigheden. Volg het schakeladvies op het
instrumentenpaneel zo snel mogelijk op.
Bij een auto met een automatische transmissie wordt
de schakelindicator alleen in de handmatige stand
weergegeven.
Kies voor een soepele rijstijl
Houd afstand van de auto's voor u, rem bij voorkeur af
op de motor in plaats van het rempedaal te gebruiken
en trap het gaspedaal geleidelijk in. Op deze manier
verlaagt u het energieverbruik en de CO
2
-emissies, en
neemt het algemene geluidsniveau van het verkeer af.
Gebruik bij voorkeur de rijstand Eco door deze te
selecteren met de knop DRIVE MODE.
Wanneer het verkeer goed doorstroomt, kunt u de
snelheidsregelaar inschakelen.
Gebruik de elektrische voorzieningen op de juiste
manier
Als bij het instappen blijkt dat de temperatuur in het
interieur hoog is opgelopen, open dan alle ruiten en
de ventilatieroosters voordat u de airconditioning
inschakelt.
Sluit de ruiten bij snelheden hoger dan 50km/h, maar
laat de ventilatieroosters geopend.
Maak gebruik van alle voorzieningen die de
temperatuur in het interieur kunnen verlagen.
Schakel de airconditioning uit zodra de gewenste
temperatuur is bereikt (behalve bij auto's met een
automatische airconditioning).
Schakel de achterruitverwarming en de ontwaseming
uit zodra deze niet meer nodig zijn, als deze niet
automatisch worden geregeld.
Schakel de stoelverwarming zo snel mogelijk uit.
Pas uw gebruik van de (mist)verlichting aan het zicht
aan, in overeenstemming met de geldende wetgeving
in het land waar u rijdt.
Laat de motor vooral 's winters (behalve onder zeer
winterse omstandigheden: bij temperaturen lager dan
-23 °C) na het starten niet stationair draaien. De auto
warmt onder het rijden veel sneller op.
Sluit als passagier zo weinig mogelijk multimedia-
apparaten (voor bijvoorbeeld films, muziek of
spelletjes) aan om het energieverbruik te beperken.
Koppel alle draagbare apparatuur los als u de auto
verlaat.
Beperk de oorzaken van een hoger
brandstofverbruik
Verdeel het gewicht gelijkmatig over de auto: plaats
de zwaarste voorwerpen in de bagageruimte zo dicht
mogelijk bij de achterbank.
Beperk de belading en de luchtweerstand van
uw auto (onder meer door dakdragers, imperiaal,
fietsendrager en aanhanger). Gebruik bij voorkeur een
dakkoffer voor het vervoer van bagage op het dak.
Verwijder de dakdragers en het imperiaal na gebruik.
Vervang de winterbanden na de winter zo snel
mogelijk door zomerbanden.
Houd u aan de onderhoudsvoorschriften
Controleer de bandenspanning regelmatig (bij koude
banden) en houd u daarbij aan de bandenspanning die
staat vermeld op de sticker op de sponning van het
bestuurdersportier.
Controleer de bandenspanning met name:
voorafgaand aan een lange rit;
bij de wisseling van de seizoenen;
als de auto gedurende langere tijd niet is gebruikt.
Vergeet daarbij het reservewiel en de wielen van een
aanhanger of caravan (indien van toepassing) niet.
Laat uw auto regelmatig onderhouden (motorolie
verversen, oliefilter, luchtfilter en interieurfilter
vervangen enz.). Houd u aan het onderhoudsschema
van de fabrikant.
Bij uitvoeringen met een BlueHDi-dieselmotor: bij een
storing in het SCR-systeem stoot de auto schadelijke
stoffen uit. Ga zo snel mogelijk naar een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om de hoeveelheid
stikstofoxide tot wettelijke niveaus te verlagen.
8
Eco-rijden
Laat het vulpistool bij het tanken niet meer dan drie
keer afslaan; zo voorkomt u dat brandstof uit de tank
stroomt.
U zult bij een nieuwe auto merken dat het gemiddelde
brandstofverbruik zich pas na 3000 km stabiliseert.
De actieradius optimaliseren (elektrisch voertuig)
Het stroomverbruik van de auto hangt grotendeels af
van de route, snelheid en rijstijl, en van het gebruik
van de verwarming / airconditioning.
Probeer in het gebied "ECO" op de vermogensmeter te
blijven door gelijkmatig te rijden en de snelheid niet te
veel te variëren.
Anticipeer op de situatie op de weg zodat u op tijd
en geleidelijk kunt remmen; rem zo veel mogelijk
op de motor af om energie terug te winnen. De
vermogensmeter zal dan in het gebied CHARGE staan.
Gebruik de airconditioning in plaats van de
verwarming om het interieur te ontwasemen.
9
Instrumentenpaneel
01
Digitaal instrumentenpaneel
Dit digitale instrumentenpaneel kan worden
aangepast.
Afhankelijk van de geselecteerde weergavemodus
wordt bepaalde informatie verborgen of anders
gepresenteerd.
1. Digitale snelheidsmeter (km/h of mph)
2. Rijhulpsysteem in verkleinde weergave
Weergave van verkeersborden met een
snelheidslimiet
3. Status van de versnellingsbak/transmissie
(Benzine of Diesel)
Actieve rijstand
Controlelampje READY (ELECTRIC)
4. Brandstofniveaumeter en resterende actieradius
(Benzine of Diesel)
Stroommeter en resterende actieradius
(ELECTRIC)
5. Toerenteller (omw/min) (Benzine of Diesel)
Vermogensmeter (ELECTRIC)
6. Kilometerteller (km of mijl) (Benzine of Diesel)
Laadniveau tractiebatterij en actieradius (km of
mijl) (ELECTRIC)
7. Te personaliseren gedeelte:
Energiestromen (ELECTRIC)
Actueel gebruikt medium
– Rijhulpsystemen
Navigatie (afhankelijk van de uitvoering).
Motortemperatuur (Benzine of Diesel)
Toerenteller (omw/min) (Benzine of Diesel)
Hybridevermogensmeter (ELECTRIC)
Geïntegreerde computer
Verbruiksmeter thermische comfortfuncties
(ELECTRIC)
Weergave
Sommige lampjes hebben een vaste positie. De
positie van de andere lampjes kan wisselen.
Voor bepaalde functies die zowel een controlelampje
voor de ingeschakelde status als voor de
uitgeschakelde status hebben, is slechts één
specifieke positie beschikbaar.
Permanent weergegeven informatie
In de standaardweergave toont het
instrumentenpaneel het volgende:
op vaste posities:
Toerenteller (Benzine of Diesel).
Brandstofniveaumeter (Benzine of Diesel).
Laadniveaumeter en indicator actieradius
(Elektrisch).
Vermogensmeter (Elektrisch).
• Dagtellers.
op variabele posities:
Informatie over de versnellingsbak / transmissie
en de schakelindicator (Benzine of Diesel).
Informatie over de selectiehendel (elektrisch)
(Elektrisch).
Koelvloeistoftemperatuurmeter (Benzine of
Diesel).
Digitale snelheidsmeter.
Status- of waarschuwingsmeldingen die kort
worden weergegeven.
Optionele informatie
Afhankelijk van de geselecteerde weergavemodus
en de ingeschakelde functies kan de volgende
aanvullende informatie worden weergegeven:
– Boordcomputer.
– Rijhulpsystemen.
Snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar.
Media die wordt afgespeeld.
10
Instrumentenpaneel
01
– Navigatie-aanwijzingen.
Informatie over de voertuigdynamica.
Energiestromen (Elektrisch).
Informatie op het
instrumentenpaneel
De informatie op het instrumentenpaneel (zoals
waarschuwingslampjes en indicatoren) kan een vaste
of wisselende locatie hebben, afhankelijk van de
pagina of het geactiveerde rijhulpsysteem.
Voor functies die een controlelampje voor zowel de
ingeschakelde status als de uitgeschakelde status
hebben, is slechts één specifieke positie beschikbaar.
Schermtaal en eenheden
Deze zijn afhankelijk van de instellingen van
het touchscreen.
Wanneer u reist naar een land met een
andere officiële eenheid voor de afstanden en
snelheidslimieten (km of mijl, km/h of mph), moet
u de configuratie van de eenheden wijzigen.
Weer te geven pagina kiezen
Standaard zijn er pagina's in het instrumentenpaneel
opgeslagen.
►  Druk op de knop op het uiteinde van de
lichtschakelaar om door de verschillende pagina's te
bladeren.
De nieuwe pagina wordt direct weergegeven.
Wanneer er een melding in een tijdelijk
venster wordt weergegeven, dan kunt u dit
venster sluiten door op deze toets te drukken.
Configureren van weergegeven pagina's
Pagina's kunnen worden toegevoegd en verwijderd, en
de lay-out van pagina's kan worden gewijzigd.
Er kunnen maximaal 5 pagina's worden opgeslagen.
Aan de hand van de gekozen rijstand kan ook de kleur
worden ingesteld.
De instellingen kunnen worden gewijzigd via
Instellingen > Aanpassingenop het
touchscreen.
Head-up display
Systeem dat bepaalde informatie op een transparant
scherm projecteert, in het directe gezichtsveld van de
bestuurder zodat deze zijn ogen niet van de weg hoeft
af te wenden.
Informatie op het display
Als het head-up display is ingeschakeld, geeft het de
volgende informatie weer:
A. De rijsnelheid.
B. De informatie van de snelheidsregelaar/-
begrenzer en, als de auto hiermee is uitgerust, de
functie voor verkeersbordherkenning.
C. Indien de auto met deze systemen is uitgerust:
informatie van de Distance Alert, informatie van
het Lane Departure Warning System, informatie
van Lane Positioning Assist, en waarschuwingen
van het automatische noodremsysteem.
D. Indien de auto met dit systeem is uitgerust:
informatie van het navigatiesysteem.
E. Waarschuwing op het display en de
instrumentengroep.
Zie de hoofdstukken over de audio- en
telematicasystemen voor meer informatie
over navigatie.
11
Instrumentenpaneel
01
Schakelaar
1. Inschakelen
2. Uitschakelen (lang indrukken)
3. Lichtsterkte aanpassen
4. Weergavehoogte aanpassen
Inschakelen / uitschakelen
►  Druk bij draaiende motor op de toets (1) om het
systeem in te schakelen en het projectiescherm uit
te klappen.
►  Houd de toets (2) ingedrukt om het systeem uit te
schakelen en het projectiescherm in te klappen.
De systeemstatus wordt opgeslagen bij het afzetten
van het contact en wordt hersteld als de motor
opnieuw wordt gestart.
In hoogte verstellen
►  Stel het display bij draaiende motor op de
gewenste hoogte af met de knoppen 4:
omhoog om het display hoger af te stellen,
omlaag om het display lager af te stellen.
Helderheid aanpassen
►  Stel bij een draaiende motor de lichtsterkte van
het informatiedisplay in met de toetsen 3:
op de "zon" om de lichtsterkte te verhogen,
op de "maan" om de lichtsterkte te verlagen.
Leg nooit voorwerpen rondom het
projectiescherm (of in de uitsparing), om te
voorkomen dat het bewegen en de goede werking
van het scherm gehinderd worden.
Bij bepaalde weersomstandigheden (regen
en/of sneeuw, zeer zonnig weer, enz.) kan de
informatie op het head-up display tijdelijk minder
goed leesbaar zijn.
Gebruik een schone en zachte doek (bijvoorbeeld
een brillendoekje of microvezeldoekje) om het
projectiescherm te reinigen. Gebruik nooit een
droge doek, een schuurspons, of een schoonmaak-
of oplosmiddel, om te voorkomen dat er
krassen ontstaan op het scherm of dat de anti-
reflecterende laag beschadigd raakt.
Waarschuwings- en
verklikkerlampjes
De waarschuwings- en verklikkerlampjes
(weergegeven als symbolen) informeren de
bestuurder over een storing (waarschuwingslampjes)
of de werking van een systeem (verklikkerlampjes
ingeschakelde of uitgeschakelde functie). Bepaalde
lampjes kunnen op twee manieren (permanent of
knipperend) en/of in verschillende kleuren branden.
Bijbehorende waarschuwingen
Een lampje kan branden in combinatie met een
geluidssignaal en/of een melding op het display.
Door de weergegeven waarschuwingen te relateren
aan de werkingstoestand van de auto kan worden
bepaald of er sprake is van een normale situatie of
van een storing; zie de beschrijving van ieder lampje
voor meer informatie.
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde rode
of oranje waarschuwingslampjes enkele seconden
branden. Deze lampjes moeten doven als de motor
draait.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over een systeem of een functie.
Continu brandend
waarschuwingslampje
Als er een rood of oranje waarschuwingslampje gaat
branden, is er een storing die verder moet worden
onderzocht.
Wanneer een lampje blijft branden
De aanduidingen (1), (2) en (3) in de beschrijvingen
van de waarschuwings- en verklikkerlampjes geven
aan of u naast de onmiddellijk aanbevolen acties
contact met een gekwalificeerde professional moet
opnemen.
12
Instrumentenpaneel
01
(1): Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
(2): Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
(3): Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Lijst met waarschuwingslampjes
Rode waarschuwingslampjes
STOP
Permanent, in combinatie met een ander
waarschuwingslampje, een melding en een
geluidssignaal.
Een ernstige storing in de motor, het remsysteem, de
stuurbekrachtiging of de automatische transmissie,
of een ernstige elektrische storing.
Voer (1) en dan (2) uit.
Te hoge koelvloeistoftemperatuur
Brandt permanent.
De temperatuur van de koelvloeistof is te
hoog.
Zie (1) en wacht totdat de motor is afgekoeld voordat
u koelvloeistof bijvult. Zie (2) als het probleem niet
verdwijnt.
Motoroliedruk (Benzine of Diesel)
Brandt permanent.
Er is een probleem met het smeersysteem van
de motor.
Voer (1) en dan (2) uit.
Storing in het systeem (Elektrisch)
Brandt permanent.
Er is een storing in de elektromotor of
tractiebatterij gedetecteerd.
Voer (1) en vervolgens (2) uit.
Kabel aangesloten (Elektrisch)
Brandt permanent bij het aanzetten van het
contact.
De laadkabel is aangesloten op de aansluiting van
de auto.
Brandt permanent bij het aanzetten van het
contact, in combinatie met een melding.
De auto kan niet worden gestart als de laadkabel op
de aansluiting van de auto is aangesloten.
Koppel de laadkabel los en sluit de klep.
Laadtoestand van de 12V-accu
Brandt permanent.
Het laadcircuit van de accu werkt niet goed
(bijvoorbeeld door vuile klemmen, of een losse of
afgescheurde dynamoriem).
Voer (1) uit.
Als de elektrische parkeerrem niet meer werkt,
beveilig de auto dan op de volgende manier tegen
wegrollen:
►  Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: schakel een versnelling in.
►  Bij een auto met een automatische transmissie
EAT8 of een selectiehendel (elektrisch): plaats het
wielblok tegen een van de wielen.
Reinig de accuklemmen en zet ze correct vast. Als
het waarschuwingslampje niet uit gaat wanneer de
motor is gestart, voer (2) uit.
Tractiebatterij oververhit ELECTRIC
Permanent, in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP.
In combinatie met een melding en een geluidssignaal.
De temperatuur van de tractiebatterij is te hoog.
Zet de auto stil en stap uit.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
Stap uit de auto.
Storing in elektrisch tractiesysteem
Brandt permanent, in combinatie met
het waarschuwingslampje Service en
een melding.
Voer (2) uit.
Remmen
Brandt permanent.
Het remvloeistofpeil in het remcircuit is
aanzienlijk gedaald.
Voer (1) uit en vul het remvloeistofreservoir bij met de
door de fabrikant voorgeschreven remvloeistof. Zie
(2) als het probleem niet verdwijnt.
Brandt permanent.
Een storing in het systeem van de
elektronische remdrukregelaar (EBD).
Voer (1) en dan (2) uit.
Elektrische parkeerrem
Brandt permanent.
De elektrische parkeerrem is aangetrokken.
Knippert.
Het aantrekken / vrijzetten werkt niet.
Voer (1) uit: parkeer de auto op een vlakke
(horizontale) ondergrond.
13
Instrumentenpaneel
01
Bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak:
schakel een versnelling in.
Bij een auto met een automatische transmissie of een
selectiehendel (elektrisch): selecteer stand P.
Zet het contact af en voer (2) uit.
Portieren(en) geopend
Permanent, in combinatie met een melding
die aangeeft om welk portier het gaat.
Samen met de waarschuwing wordt er een
geluidssignaal gegeven als de snelheid hoger is dan
10 km/h.
Een portier of de bagageruimte is niet goed gesloten.
Veiligheidsgordels losgemaakt of niet
vastgemaakt
Permanent of knipperend, samen van een
toenemend geluidssignaal.
Een van de veiligheidsgordels is niet vastgemaakt of
weer losgemaakt.
Oranje waarschuwingslampjes
Service
Brandt tijdelijk in combinatie met een
melding.
Er zijn één of meer kleine storingen gedetecteerd
waarbij geen specifiek waarschuwingslampje gaat
branden.
Identificeer de oorzaak van de storing met behulp van
de melding op het instrumentenpaneel.
Sommige problemen kunt u zelf oplossen, zoals het
vervangen van de batterij in de afstandsbediening.
Voer (3) uit voor andere problemen, zoals een storing
in het bandenspanningscontrolesysteem.
Brandt permanent, in combinatie met een
melding.
Er zijn één of meerdere grote storingen gedetecteerd
waarbij geen specifiek waarschuwingslampje gaat
branden.
Identificeer de oorzaak van de storing met behulp
van de melding op het instrumentenpaneel en voer
vervolgens (3) uit.
Permanent, in combinatie met de melding
"Storing parkeerrem".
De functie automatisch uitschakelen van de
elektrische parkeerrem is niet beschikbaar.
Voer (2) uit.
Waarschuwingslampje Service brandt
permanent en onderhoudssleutel
knippert, en brandt vervolgens permanent.
Het interval voor de onderhoudsbeurt is overschreden.
Laat de onderhoudsbeurt van uw auto zo snel
mogelijk uitvoeren.
Alleen bij BlueHDi-dieselmotoren.
Remmen
Brandt permanent.
Er is een kleine storing in het remsysteem
gedetecteerd.
Rijd voorzichtig.
Voer (3) uit.
Storing (met elektrische parkeerrem)
Permanent, in combinatie met de
melding "Storing parkeerrem".
De auto kan niet stil blijven staan terwijl de motor
draait.
Als de parkeerrem niet handmatig kan worden in- en
uitgeschakeld, dan is de hendel van de elektrische
parkeerrem defect.
De automatische functies moeten te allen tijde
worden gebruikt: ze worden automatisch weer
geactiveerd bij een storing in de hendel.
Voer (2) uit.
Permanent, in combinatie met
de melding "Storing
parkeerrem".
De elektrische parkeerrem is defect; de handmatige
en elektrische functies werken mogelijk niet meer.
Om de auto bij stilstand op zijn plaats te houden:
►  Trek aan de elektrische parkeerrem en houd
deze 7 tot 15 seconden aangetrokken, totdat het
controlelampje op het instrumentenpaneel gaat
branden.
Als deze procedure niet werkt, beveilig uw auto dan op
de volgende wijze tegen wegrollen:
►  Parkeer de auto op een vlakke ondergrond.
►  Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak: schakel een versnelling in.
►  Bij auto's met een automatische transmissie of
selectiehendel (elektrisch): selecteer P en plaats het
meegeleverde wielblok tegen een van de wielen.
Zie (2).
Automatische functies uitgeschakeld (elektrische
parkeerrem)
Brandt permanent.
De functies "automatisch inschakelen"
(bij het afzetten van de motor) en "automatisch
uitschakelen" (bij het wegrijden) zijn uitgeschakeld.
14
Instrumentenpaneel
01
Als automatisch inschakelen / uitschakelen niet meer
mogelijk is:
►  Start de motor.
►  Gebruik de hendel om de elektrische parkeerrem
in te schakelen.
►  Laat het rempedaal volledig los.
►  Houd de hendel 10 tot 15 seconden in de richting
voor uitschakelen.
►  Laat de hendel los.
►  Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt.
►  Trek de hendel 2 seconden in de richting voor
inschakelen.
►  Laat de hendel en het rempedaal los.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Brandt permanent.
Een storing in het antiblokkeersysteem.
De auto kan normaal remmen.
Rijd voorzichtig met matige snelheid en zie (3).
Zelfdiagnosesysteem van de motor (Benzine of
Diesel)
Knippert.
Een storing in het motormanagementsysteem.
De katalysator kan onherstelbaar beschadigd raken.
U moet (2) uitvoeren.
Brandt permanent.
Een storing in de emissieregeling.
Het waarschuwingslampje moet uit gaan als de
motor draait.
Voer direct (3) uit.
Dynamische stabiliteitsregeling (DSC) /
antispinregeling (ASR)
Knippert.
De regeling van het DSC- / ASR-systeem
wordt ingeschakeld bij minder grip of afwijken van
de rijbaan.
Brandt permanent.
Een storing in het DSC- / ASR-systeem.
Voer (3) uit.
Storing noodremassistentie (bij elektrische
parkeerrem)
Permanent, in combinatie met de
melding "Storing parkeerrem".
De noodremassistentie werkt niet optimaal.
Als automatisch uitschakelen niet mogelijk is,
schakel de functie handmatig uit of zie (3).
Hill Start Assist
Brandt permanent, in combinatie met
de melding "Storing in
antiterugrolsysteem".
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
Dynamische stabiliteitsregeling (DSC) /
antispinregeling (ASR)
Brandt permanent.
De functie is uitgeschakeld.
De functie DSC / ASR wordt automatisch weer
ingeschakeld als de motor opnieuw wordt gestart en
vanaf een snelheid van ongeveer 50 km/h.
Bij een snelheid lager dan 50 km/h kan de functie
handmatig weer worden ingeschakeld.
Bandenspanning te laag
Brandt permanent.
De bandenspanning van een of meerdere
banden is te laag.
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Reset het controlesysteem na het aanpassen van de
bandenspanning.
Het waarschuwingslampje voor te
lage bandenspanning knippert en
brandt vervolgens permanent, en
waarschuwingslampje Service brandt permanent.
Er is een storing in het
bandenspanningscontrolesysteem.
Het systeem kan geen lage bandenspanning meer
aangeven.
Controleer de bandenspanning zo snel mogelijk en
zie (3).
Parkeerhulp
Permanent, in combinatie met een melding op
het scherm en een geluidssignaal.
De functie is uitgeschakeld.
Voorverwarmen motor (Diesel)
Brandt tijdelijk
(tot ongeveer 30 seconden bij lage
temperaturen).
Wanneer het contact wordt aangezet, als de
weersomstandigheden en de motortemperatuur dit
noodzakelijk maken.
Wacht met starten totdat het waarschuwingslampje
uit gaat.
Wanneer het waarschuwingslampje uit gaat, wordt
de motor onmiddellijk gestart wanneer u:
15
Instrumentenpaneel
01
bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal ingetrapt
houdt.
bij een auto met een automatische transmissie het
rempedaal ingetrapt houdt.
Als de motor niet start, druk dan nogmaals op de knop
START/STOP terwijl u het pedaal ingetrapt houdt.
Airbags
Brandt permanent, in combinatie met
het waarschuwingslampje Service en
een melding.
Een van de airbags of pyrotechnische gordelspanners
is defect.
Voer (3) uit.
Airbag vóór aan passagierszijde(ON)
Brandt permanent.
De passagiersairbag vóór is geactiveerd.
De schakelaar is in de stand "ON" gezet.
Plaats in dit geval geen kinderzitje met de "rug in
de rijrichting" op de voorpassagiersstoel - risico op
zwaar letsel!
Airbag vóór aan passagierszijde(OFF)
Brandt permanent.
De airbag vóór aan passagierszijde is
uitgeschakeld.
De schakelaar is in de stand "OFF" gezet.
Er kan een kinderzitje met de rug in de rijrichting
worden geplaatst, tenzij er een probleem met de
airbags is (waarschuwingslampje airbags aan).
Laag brandstofniveau (Benzine of Diesel)
Brandt permanent, waarbij de
reservehoeveelheid in rood wordt
aangegeven, in combinatie met een geluidssignaal en
een melding.
Als het lampje gaat branden, zit er nog ongeveer 6
liter brandstof in de tank (reservevoorraad).
Zolang er geen brandstof wordt getankt, wordt deze
waarschuwing iedere keer herhaald wanneer het
contact wordt aangezet, en met een toenemende
frequentie naarmate het brandstofniveau verder zakt
en de nul nadert.
Tank bij de eerstvolgende gelegenheid om een lege
brandstoftank te voorkomen.
Rijd nooit door totdat de tank helemaal leeg is;
hierdoor kunnen het emissieregelsysteem en het
injectiesysteem beschadigd raken.
Tractiebatterij bijna leeg (elektrisch)
Brandt permanent, in combinatie met een
geluidssignaal.
De tractiebatterij is bijna leeg.
Controleer de resterende actieradius
Laad de tractiebatterij zo snel mogelijk op.
Schildpad-modus met beperkte actieradius
(Elektrisch)
Brandt permanent.
De laadtoestand van de tractiebatterij is
kritiek.
Het motorvermogen neemt geleidelijk af.
De tractiebatterij moet direct worden opgeladen.
Als het waarschuwingslampje blijft branden, voer
dan (2) uit.
Geluidssignaal voor voetgangers (Elektrisch)
Brandt permanent.
Storing in geluidssignaal gedetecteerd.
Voer (3) uit.
Collision Risk Alert/Active Safety Brake
Brandt permanent, in combinatie met een
melding.
Het systeem is via het touchscreen uitgeschakeld.
Knippert.
Het systeem activeert en remt de auto kort af
om de snelheid te verlagen.
Zie het hoofdstuk Rijden voor meer informatie.
Brandt permanent, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
Brandt permanent.
Er is een storing in het systeem.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat
de motor is uitgeschakeld en opnieuw is gestart, zie
(3).
Brandt permanent.
Het systeem wordt tijdelijk
uitgeschakeld omdat de bestuurder en/of
voorpassagier (afhankelijk van de uitvoering) zijn
gedetecteerd maar de bijbehorende veiligheidsgordel
is niet vastgemaakt.
Active Lane Departure Warning
Brandt permanent.
Het systeem is automatisch uitgeschakeld of
in de wachtstand gezet.
Knippert.
De auto dreigt een onderbroken
rijstrookmarkering te overschrijden zonder dat de
richtingaanwijzer is ingeschakeld.
16
Instrumentenpaneel
01
Het systeem wordt geactiveerd en corrigeert dan
de koers van de auto als het merkt dat de kans
bestaat dat een rijstrookmarkering of wegrand wordt
overschreden (afhankelijk van de uitvoering).
Zie het deel Rijden voor meer informatie.
Permanent, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
Lane Positioning Assist
Brandt permanent, in combinatie met
het waarschuwingslampje Service.
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
Snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
Gaat enkele seconden branden.
Het geluidssignaal voor een te hoge snelheid
wordt uitgeschakeld.
Permanent, in combinatie met een melding.
Er is een storing in het systeem.
Controleer of de sensor vuil is.
Als het waarschuwingslampje weer gaat branden,
voer (3) uit.
Stop & Start (Benzine of Diesel)
Brandt permanent, in combinatie met een
melding.
Het Stop & Start-systeem is handmatig uitgeschakeld.
De volgende keer dat de auto tot stilstand komt,
wordt de motor niet afgezet.
Activeer het systeem opnieuw via het touchscreen.
Brandt permanent.
Het Stop & Start-systeem is automatisch
uitgeschakeld.
De volgende keer dat de auto tot stilstand
komt, wordt de motor niet afgezet bij een
buitentemperatuur:
lager dan 0 °C.
hoger dan +35 °C.
Zie het hoofdstuk Rijden voor meer informatie.
Knippert en brandt vervolgens permanent, in
combinatie met een melding.
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
AdBlue® (BlueHDi)
Brandt ongeveer 30 seconden nadat de motor
is gestart, in combinatie met een melding over
het aantal kilometers dat u nog kunt rijden.
De actieradius ligt tussen de 2400 en 800 km.
Vul AdBlue
®
bij.
Brandt permanent nadat het contact is
aangezet, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding over het aantal
kilometers dat u nog kunt rijden.
De actieradius ligt tussen de 800 en 100km.
VulAdBlue
®
meteen bij of voer (3) uit.
Knippert, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding van het aantal
kilometers dat u nog kunt rijden.
De actieradius is minder dan 100km.
U moetAdBlue
®
bijvullen om te voorkomen dat het
starten wordt geblokkeerd of (3) uitvoeren.
Knippert, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding dat het starten
van de motor wordt geblokkeerd.
De AdBlue
®
-tank is leeg: de wettelijk verplichte
startblokkering voorkomt dat de motor kan worden
gestart.
Vul AdBlue
®
bij om de motor opnieuw te kunnen
starten of voer (2) uit.
De tank moet worden bijgevuld met minimaal 5 liter
AdBlue
®
.
SCR-emissieregelsysteem (BlueHDi)
Brandt permanent wanneer
het contact wordt aangezet, in
combinatie met een geluidssignaal en een melding.
Er is een storing in het SCR-emissieregelsysteem
gedetecteerd.
Deze waarschuwing verdwijnt zodra de uitstoot van
uitlaatgassen weer aan de normen voldoet.
Het AdBlue
®
-
waarschuwingslampje
knippert zodra het contact wordt aangezet, in
combinatie met het permanent branden van het
waarschuwingslampje Service en het
waarschuwingslampje Zelfdiagnose motor, een
geluidssignaal en een melding met betrekking tot de
actieradius.
Afhankelijk van de weergegeven melding kan er
nog maximaal 1.100 km worden gereden voordat de
startblokkering wordt geactiveerd.
Voer (3) direct uit, om te voorkomen dat de motor niet
kan worden gestart.
17
Instrumentenpaneel
01
Het AdBlue
®
-
waarschuwingslampje
knippert zodra het contact is aangezet, in combinatie
met het branden van het waarschuwingslampje
Service en het waarschuwingslampje Zelfdiagnose
motor, een geluidssignaal en een melding die
aangeeft dat de motor niet kan worden gestart.
De startonderbreker voorkomt dat de motor weer
start (de toegestane rijlimiet is overschreden
na bevestiging van een storing van het
emissieregelsysteem).
Start de motor en zie (2).
Mistachterlicht
Brandt permanent.
De lamp brandt.
DS MATRIX LED VISION
Brandt permanent, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding.
Er is een storing in deDS MATRIX LED VISION-
koplampen of de camera gedetecteerd.
Voer (2) uit.
Groene verklikkerlampjes
Stop & Start (Benzine of Diesel)
Brandt permanent.
Wanneer de auto stopt, zet het Stop & Start-
systeem de motor in de STOP-stand.
Knippert tijdelijk.
De STOP-stand is momenteel niet beschikbaar
of de START-stand wordt automatisch geactiveerd.
Zie het hoofdstuk Rijden voor meer informatie.
Auto klaar om te rijden (Elektrisch)
Brandt permanent, in combinatie met een
geluidssignaal als het gaat branden.
De auto is klaar om te rijden en de verwarmings- en
airconditioningsfuncties zijn beschikbaar.
Het controlelampje gaat uit wanneer er een snelheid
van ongeveer 5 km/h is bereikt en gaat weer branden
als de auto tot stilstand komt.
Het lampje gaat uit als u de motor afzet en uit de auto
stapt.
Lane Positioning Assist
Brandt permanent.
De functie is geactiveerd.
Er is aan alle voorwaarden voldaan: het systeem is in
werking.
Zie het hoofdstuk Rijden voor meer informatie.
Automatische ruitenwissers
Brandt permanent.
De automatische stand van de ruitenwissers
vóór is geactiveerd.
Richtingaanwijzers
Knippert, met geluidssignaal.
De richtingaanwijzers zijn ingeschakeld.
Dagrijverlichting / parkeerlichten
Brandt permanent.
Bij voldoende omgevingslicht is de
dagrijverlichting ingeschakeld.
Bij onvoldoende omgevingslicht branden de
parkeerlichten.
Dimlicht
Brandt permanent.
De lampen zijn ingeschakeld.
DS MATRIX LED VISION
Brandt permanent.
De functie is geactiveerd.
Grootlichtassistent
Brandt permanent.
De functie is via het touchscreen
geactiveerd.
De ring van de lichtschakelaar staat in de stand
"AUTO".
Zie het hoofdstuk Verlichting en zicht voor meer
informatie.
Zitplaats bezet / Veiligheidsgordel vastgemaakt
Brandt permanent.
De bestuurder of een passagier heeft de
veiligheidsgordel vastgemaakt met het contact aan.
Blauwe verklikkerlampjes
Grootlicht
Brandt permanent.
De lampen zijn ingeschakeld.
Grijze waarschuwings-/controlelampjes
Grootlichtassistent
Brandt permanent.
(grijs)
De functie is geactiveerd, maar niet beschikbaar.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden.
18
Instrumentenpaneel
01
Zitplaats niet bezet / Veiligheidsgordel niet
vastgemaakt
Brandt permanent.
(grijs)
Een van de passagierszitplaatsen voorin of achterin
wordt als niet bezet beschouwd met het contact aan.
Zwarte/witte waarschuwingslampjes
Voet op het rempedaal
Brandt permanent.
Rempedaal niet of onvoldoende stevig
ingetrapt.
De keuzeschakelaar uit stand P halen bij uitvoeringen
met automatische transmissie bij draaiende motor en
vóór het uitschakelen van de parkeerrem.
De keuzeschakelaar uit stand P halen bij uitvoeringen
met automatische transmissie bij draaiende motor en
vóór het uitschakelen van de parkeerrem.
Automatische transmissie (EAT8) of
selectiehendel (elektrisch)
Brandt permanent.
De automatische transmissie is vergrendeld.
De selectiehendel is vergrendeld.
U moet op de toets Unlock drukken om deze te
ontgrendelen.
Meters
Onderhoudsindicator
De informatie over onderhoudsbeurten wordt
aangegeven in afstand (kilometer of mijl) en tijd
(maanden of dagen).
Er wordt een waarschuwing gegeven zodra een van
deze waarden wordt bereikt.
De informatie over onderhoudsbeurten wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven. Afhankelijk van de
uitvoering van de auto:
De kilometerteller geeft de resterende kilometers
tot de eerstvolgende onderhoudsbeurt aan
of de afgelegde afstand sinds de verstreken
onderhoudsdatum, voorafgegaan door het teken -.
Een waarschuwingsmelding geeft de resterende
kilometers en de tijd tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt aan of hoe lang deze is verstreken.
De weergegeven waarde wordt berekend op
basis van het aantal afgelegde kilometers en
de verstreken tijd sinds de laatste
onderhoudsbeurt.
De waarschuwing kan ook worden weergegeven
als het einde van het onderhoudsinterval in tijd
nadert.
Onderhoudssleutel
Brandt tijdelijk bij het aanzetten van het
contact.
Er kan nog 1.000 tot 3.000 km worden gereden totdat
de eerstvolgende beurt moet worden uitgevoerd.
Permanent, bij het aanzetten van het contact.
De volgende onderhoudsbeurt moet binnen
1.000 km worden uitgevoerd.
Laat zeer binnenkort een onderhoudsbeurt aan uw
auto uitvoeren.
Onderhoudssleutel knippert
Knippert en brandt vervolgens
permanent, bij het inschakelen van
het contact.
(Bij uitvoeringen met de BlueHDi-dieselmotor, in
combinatie met het waarschuwingslampje Service.)
Het interval voor de onderhoudsbeurt is overschreden.
Laat zo spoedig mogelijk een onderhoudsbeurt aan
uw auto uitvoeren.
Resetten van de onderhoudsindicator
Na elke onderhoudsbeurt moet de
onderhoudsindicator worden gereset.
Als u zelf onderhoud aan uw auto hebt uitgevoerd:
►  Zet het contact af.
►  Houd de knop op het uiteinde van de
lichtschakelaar ingedrukt.
►  Trap het rempedaal niet in en druk één keer op
de knop START/STOP; er wordt een tijdelijk venster
geopend waarin wordt afgeteld.
►  Als =0 op het display wordt weergegeven, laat dan
de knop op de lichtschakelaar los; het symbool van de
sleutel verdwijnt.
19
Instrumentenpaneel
01
Als u de accu na deze handeling wilt
loskoppelen, vergrendel dan de auto en
wacht minimaal 5 minuten. Anders wordt het
resetten van de onderhoudsindicator niet
geregistreerd.
Herinnering onderhoudsinformatie
Service-informatie is toegankelijk met de app
Instellingen> Voertuig op het touchscreen.
►  Selecteer vervolgens Veiligheid> Diagnose.
Indicator
koelvloeistoftemperatuur
Deze informatie is alleen beschikbaar in het
aanpasbare deel van het instrumentenpaneel.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het digitaal instrumentenpaneel.
Bij draaiende motor:
In zone A is de temperatuur in orde.
In zone B is de temperatuur te hoog. Het
bijbehorende waarschuwingslampje en het
waarschuwingslampje STOPbranden rood op
het instrumentenpaneel, er wordt een melding
weergegeven en er klinkt een geluidssignaal.
Zet de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats stil.
Wacht enkele minuten voordat u de motor afzet.
Zet het contact uit, open voorzichtig de
motorkap en controleer het
koelvloeistofniveau.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het controleren van de
niveaus.
AdBlue®-actieradiusindicatoren
(BlueHDi)
De BlueHDi-dieselmotoren zijn uitgerust met
een systeem waarbij het roetfilter (FAP) wordt
gecombineerd met het SCR-emissieregelsysteem
(Selective Catalytic Reduction) voor de
nabehandeling van de uitlaatgassen. Deze kunnen
niet functioneren zonder AdBlue
®
-vloeistof.
Zodra de reservevoorraad van het AdBlue
®
-reservoir
is aangesproken (tussen 2400 en 0 km), gaat bij
het aanzetten van het contact een verklikkerlampje
branden en wordt een melding weergegeven die
aangeeft hoeveel kilometer u nog ongeveer kunt
rijden voordat het opnieuw starten van de motor
automatisch wordt geblokkeerd.
Het wettelijk verplichte
startblokkeringssysteem wordt automatisch
geactiveerd zodra het AdBlue
®
-reservoir leeg is. De
motor kan weer worden gestart nadat AdBlue
®
is
bijgevuld tot het minimale niveau.
Handmatige weergave van de actieradius
Een actieradius van meer dan 2.400km wordt niet
automatisch weergegeven.
Informatie over de actieradius is toegankelijk
via de app Instellingen> Voertuig op het
touchscreen.
►  Selecteer vervolgens Veiligheid> Diagnose.
Benodigde maatregelen vanwege te weinig
AdBlue
®
De volgende waarschuwingslampjes gaan branden
wanneer de hoeveelheid AdBlue
®
minder is dan de
reservevoorraad die goed is voor een actieradius van
2.400 km.
Samen met de waarschuwingslampjes herinneren
meldingen u er regelmatig aan dat u het reservoir
moet bijvullen om te voorkomen dat de motor
niet meer kan worden gestart. Zie het hoofdstuk
Waarschuwings- en controlelampjes voor informatie
over de weergegeven meldingen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over AdBlue
®
(BlueHDi)en met
name over het bijvullen ervan.
Waarschuwings-
/ controlelampjes
aan
Actie Resterende
actieradius
Vul bij. Tussen 2.400
km en 800
km
20
Instrumentenpaneel
01
Waarschuwings-
/ controlelampjes
aan
Actie Resterende
actieradius
Vul zo snel
mogelijk bij.
Tussen 800
km en 100km
Bijvullen is
noodzakelijk;
de kans bestaat
dat de motor
niet meer kan
worden gestart.
Tussen 100
en 0 km
De motor
kan pas weer
starten als er
minimaal 5 liter
AdBlue
®
aan
het reservoir is
toegevoegd.
0 km
Storing in het SCR-emissieregelsysteem
Storingsdetectie
Als er een storing wordt
gedetecteerd, gaan deze
waarschuwingslampjes
branden in combinatie met een
geluidssignaal en de melding
"Storing emissieregeling".
De waarschuwing wordt tijdens het rijden gegeven
zodra de storing voor de eerste keer wordt
gedetecteerd en vervolgens steeds bij het aanzetten
van het contact zolang de storing niet is verholpen.
Bij een tijdelijke storing verdwijnt de
waarschuwing tijdens de volgende rit na de
zelfdiagnose van het SCR-emissieregelsysteem.
Storing bevestigd tijdens de toegestane rijfase
(tussen 1.100 en 0km)
Als de storingsmelding na 50 km rijden nog steeds
wordt weergegeven, wordt de storing in het SCR-
systeem bevestigd.
Het AdBlue-waarschuwingslampje knippert en
er wordt een melding weergegeven ("Storing
emissieregeling: starten niet meer mogelijk over X
km"), met de actieradius in kilometers.
Tijdens het rijden wordt de melding elke 30 seconden
weergegeven. De waarschuwing wordt opnieuw
weergegeven zodra het contact wordt aangezet.
U kunt nog 1.100km rijden voordat het systeem het
starten van de motor blokkeert.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Starten geblokkeerd
Telkens wanneer het contact wordt aangezet,
wordt de melding "Storing emissieregeling: starten
geblokkeerd" weergeven.
Om de motor weer te kunnen starten
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Vermogensmeter (Elektrisch)
CHARGE
Tractiebatterij laadt op tijdens het vaart minderen en
remmen.
ECO
Beperkt energieverbruik en optimale actieradius.
POWER
Energieverbruik door de aandrijflijn tijdens het
accelereren
NEUTRAAL
Wanneer het contact is aangezet, dan kan de
elektrische aandrijflijn van de auto geen energie
verbruiken of genereren; als u over de indicator veegt,
gaat de cursor terug naar de "neutrale" positie:
tussen ECO en CHARGE.
21
Instrumentenpaneel
01
Wanneer bij afgezet contact het
bestuurdersportier wordt geopend, wordt de
indicator geactiveerd en gaat deze naar de
neutrale positie: tussen ECO en CHARGE.
Laadniveaumeter (Elektrisch)
Het actuele laadniveau van de tractiebatterij en de
resterende actieradius worden continu weergegeven
als de auto is gestart.
Als het contact is afgezet, wordt de meter bij
het openen van het bestuurdersportier
geactiveerd.
Bijbehorende waarschuwingslampjes
De bestuurder wordt door middel van twee
opeenvolgende waarschuwingen gewaarschuwd voor
een laag energieniveau:
1e waarschuwing: reserve
De tractiebatterij is bijna leeg.
Brandt permanent, in combinatie met een
geluidssignaal.
►  Bekijk de resterende actieradius op het
instrumentenpaneel.
►  Laad de tractiebatterij zo snel mogelijk op.
2e waarschuwing: kritiek
De laadtoestand van de tractiebatterij is
kritiek.
Brandt permanent, in combinatie met het
waarschuwingslampje voor de reservehoeveelheid en
een geluidssignaal.
►  De tractiebatterij moet direct worden opgeladen.
De resterende actieradius wordt niet meer
berekend. Het vermogen van de aandrijflijn
neemt geleidelijk af.
De verwarming en airconditioning worden
uitgeschakeld (ook als de verbruiksmeter van
de thermisch-comfortfuncties niet op het
niveau"ECO"staat).
Verbruiksmeter thermisch-
comfortfuncties (elektrisch)
(Afhankelijk van de uitvoering)
Deze informatie is alleen beschikbaar in het
aanpasbare deel van het instrumentenpaneel.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het digitaal instrumentenpaneel.
Deze meter toont het verbruik van de elektrische
energie van de tractiebatterij door de voorzieningen
voor het thermische comfort in het interieur.
De betreffende voorzieningen zijn de verwarmings- en
airconditioningssystemen.
Deze systemen kunnen worden gebruikt:
Als de auto niet wordt opgeladen, wanneer het
lampje READY brandt.
Als de auto wordt opgeladen, wanneer het contact
is aangezet (stand "Lounge").
Wanneer de ECO-modus is geselecteerd, worden
de prestaties van bepaalde uitrustingselementen
beperkt. De verbruiksmeter van de thermisch-
comfortfuncties gaat dan naar de zone "ECO".
Als u het interieur snel wilt verwarmen of
koelen, dan kunt u tijdelijk de maximale stand
van de verwarming of airconditioning selecteren.
Wanneer de verwarming op de hoogste stand
staat, bevindt de verbruiksmeter van de
thermisch-comfortfuncties zich in de zone MAX.
Wanneer de airconditioning op de hoogste stand
staat, blijft de meter in de zone ECO.
Bij overmatig gebruik van de thermisch-
comfortfuncties, vooral bij lage snelheden, kan de
actieradius van de auto aanzienlijk afnemen.
22
Instrumentenpaneel
01
Optimaliseer de instellingen van de
uitrustingselementen zodra het gewenste
comfortniveau is bereikt en stel ze indien nodig af
wanneer u de auto start.
Wanneer de verwarming langere tijd niet is
gebruikt, kunt u een bepaalde geur ruiken
gedurende de eerste minuten dat de verwarming
weer is ingeschakeld.
Handmatige controle
Met deze functie kunnen bepaalde indicatoren
worden gecontroleerd en kan het logboek met
waarschuwingen worden weergegeven.
De test wordt gestart in de app Instellingen>
Voertuigvan het touchscreen.
►  Selecteer vervolgens Veiligheid > Diagnose.
De volgende gegevens worden op het
instrumentenpaneel weergegeven:
– Bandenspanning.
Motoroliepeil (afhankelijk van de motoruitvoering).
– Onderhoudsinterval.
Actieradius van deAdBlue
®
voor het SCR-systeem
(BlueHDi-diesel).
Actuele waarschuwingen.
Deze informatie verschijnt ook automatisch
elke keer wanneer u het contact aanzet.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale kilometerstand van
de auto aan.
Als het contact is aangezet, wordt altijd de totale
afstand weergegeven. Deze waarde wordt nog
30 seconden na het afzetten van het contact
weergegeven. Ook wordt deze waarde weergegeven
als het bestuurdersportier wordt geopend, en als de
auto wordt vergrendeld of ontgrendeld.
Wanneer u in het buitenland rijdt, moet u
mogelijk de afstandseenheden (mijl of km)
aanpassen: de weergegeven snelheid moet in de
officiële eenheid van het land worden aangegeven
(mijl/h of km/h).
U kunt deze eenheid via het configuratiemenu van
het scherm aanpassen terwijl de auto stilstaat.
Dimmer
dashboardverlichting
Wordt gebruikt om de lichtsterkte van de
verlichting van het instrumentenpaneel en de
bedieningselementen aan de lichtsterkte buiten aan
te passen.
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Helderheidvan het
touchscreen.
►  Druk in de categorie "Cockpit" op de schuifbalk of
schuif de schuifbalk naar de gewenste instelling.
Boordcomputer
Toont informatie over de huidige rit (actieradius,
brandstofverbruik, gemiddelde snelheid, enz.).
Weergave van informatie op het
instrumentenpaneel
Weergave van de verschillende tabbladen
►  Wanneer u op de toets op het uiteinde van de
ruitenwisserschakelaar drukt, worden de volgende
tabbladen na elkaar weergegeven:
Actuele informatie:
Huidig brandstofverbruik (benzine of diesel).
Huidig stroomverbruik (ELECTRIC).
Tijdteller Stop & Start-systeem (benzine of
diesel).
Traject "1" en daarna "2":
Gemiddelde snelheid.
Gemiddeld brandstofverbruik (benzine of diesel).
Gemiddeld stroomverbruik (ELECTRIC).
Afgelegde afstand.
23
Instrumentenpaneel
01
Traject resetten
►  Druk langer dan 2 seconden op de knop op
het uiteinde van de ruitenwisserschakelaar
wanneer het gewenste traject wordt weergegeven.
Traject "1" en "2" zijn onafhankelijk en ze worden op
dezelfde manier gebruikt.
Begrippen
De actieradius
(km of mijl)
(Percentage laadniveau tractiebatterij) (Elektrisch)
/Afstand die u nog met de resterende
hoeveelheid brandstof kunt afleggen
(gebaseerd op het gemiddelde verbruik over de
laatste afgelegde kilometers) (Benzine of Diesel).
Werkelijk laadniveau van de tractiebatterij en
resterende actieradius (Elektrisch).
Deze waarde kan schommelen door een verandering
in rijstijl of van het reliëf op de route, waardoor het
actuele verbruik aanzienlijk kan wijzigen.
Auto met Benzine- of Dieselmotor:
Als de actieradius minder dan 30km bedraagt,
worden streepjes weergegeven.
Na het tanken van minimaal 5 liter brandstof wordt
de actieradius opnieuw berekend en weergegeven als
deze meer dan 100km bedraagt.
Wanneer tijdens het rijden permanent streepjes
worden weergegeven in plaats van cijfers, duidt dit op
een storing.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Auto met Elektrischmotor:
De bestuurder wordt door middel van twee
opeenvolgende waarschuwingen gewaarschuwd voor
een laag energieniveau.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de indicatoren en met name de indicatoren voor
de -actieradius (Elektrisch).
Huidig verbruik
(l/100km, km/l of mijl/gallon)
(kWh/100km, km/kWh of mijl/kWh) (Elektrisch)
/Berekend over de laatste seconden.
Deze functie wordt alleen weergegeven bij snelheden
vanaf 30km/h (Benzine of Diesel).
Gemiddeld verbruik
(l/100km, km/l of mijl/gallon)
(kWh/100km, km/kWh of mijl/kWh) (Elektrisch)
/Berekend sinds de laatste nulstelling
van de trajectgegevens.
Gemiddelde snelheid
(km/h of mijl/h)
Berekend sinds de laatste nulstelling van de
trajectgegevens.
Afgelegde afstand
(km of mijl)
Berekend sinds de laatste nulstelling van de
trajectgegevens.
Tijdteller Stop & Start
(minuten / seconden of uren / minuten)
Als uw auto is uitgerust met Stop & Start, registreert
een teller hoe lang de STOP-stand tijdens een traject
is geactiveerd.
De tijdteller wordt gereset telkens wanneer het
contact wordt aangezet.
10 inch touchscreen
Dit systeem biedt toegang tot:
Tijd en buitentemperatuur.
Bediening van het verwarmings-/
airconditioningssysteem en weergave van de
instellingen.
Instellingen van rijhulpsystemen, comfort- en
veiligheidsfuncties, audioapparatuur en het digitale
instrumentenpaneel.
Instellingen van functies die specifiek zijn voor
elektrische auto's.
Weergave van de parkeerhulpsystemen.
Interactief instructieboekje.
Trainingsvideo's (bijv. schermbeheer,
rijhulpsystemen, spraakherkenning).
Bediening van audioapparatuur en telefoon met
weergave van de bijbehorende informatie.
Connected Services en weergave van de
bijbehorende informatie.
Bediening van het navigatiesysteem en weergave
van de bijbehorende informatie (afhankelijk van de
uitvoering).
Spraakherkenning (afhankelijk van de uitvoering).
24
Instrumentenpaneel
01
Zet de auto uit veiligheidsoverwegingen altijd
stil voordat u handelingen uitvoert die uw
volledige aandacht vragen.
Bepaalde functies zijn niet beschikbaar als de
auto rijdt.
Adviezen
Deze adviezen zijn van toepassing op het touchscreen.
Het touchscreen is een capacitief touchscreen.
Houd geen puntige voorwerpen tegen het
touchscreen.
Raak het touchscreen niet aan met vochtige vingers.
►  Gebruik een schone, zachte doek om het
touchscreen te reinigen.
Menu's
Toegang tot een van de beginpagina's.
Terugkeren naar de eerste beginpagina.
Directe toegang tot de Klimaat-app.
Radio/Media
ADAS
Activering, deactivering en instellingen van
bepaalde functies.
Telefoon
Navigatie (Afhankelijk van de uitrusting)
Audiosysteem aan / uit.
Instellen van het volume.
Druk op deze toets om het overzicht van de
apps te openen.
Druk op elke willekeurige pagina met drie
vingers op het touchscreen om het overzicht
van de apps te openen.
Zie de hoofdstukken waarin de audio- en
telematicasystemen worden beschreven voor
informatie over andere toepassingen die hier niet
worden vermeld.
►  Veeg omlaag vanaf de bovenste rand van het
touchscreen om een lijst met verkorte instellingen te
openen (zoals Helderheid).
►  Afhankelijk van de pagina's die op het scherm
worden weergegeven (met of zonder contextmenu)
kunt u net als bij een smartphone met uw vinger door
de tekst bladeren.
Contextmenu tonen / verbergen
Terugkeren naar de vorige pagina
►  Voor het wijzigen van de status van een functie
drukt u op de betreffende beschrijving (de wijziging
wordt bevestigd doordat de schuifbalk naar rechts
/ links wordt verplaatst: functie ingeschakeld /
uitgeschakeld).
Toegang tot aanvullende informatie over de
functie
Toegang tot de parameters van de functie
Snelkoppelingen toevoegen / verwijderen
Energie Inschakelen
Stroom
De pagina geeft in real time de werking van de
elektrische aandrijflijn weer.
1. Actieve rijstand
2. Elektromotor
3. Schatting laadniveau tractiebatterij
4. Energiestromen
25
Instrumentenpaneel
01
De kleur van de energiestromen is afhankelijk van de
manier van rijden:
A. Blauw: energieverbruik
B. Groen: terugwinning van energie
Statistieken
Op deze pagina worden de statistieken over het
verbruik van elektrische energie weergegeven.
Weergegeven in blauw: verbruikte energie die
rechtstreeks afkomstig is van de tractiebatterij.
Weergegeven in groen: energie die wordt
teruggewonnen tijdens snelheid minderen en remmen
om de tractiebatterij op te laden.
Het gemiddelde resultaat voor de huidige rit wordt
weergegeven in kWh / 100 km.
Laden
Op deze pagina kunt u het laden programmeren.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het laden van de tractiebatterij (elektrisch).
Extra op afstand bedienbare
functies (elektrische auto)
(Afhankelijk van het land waarin de auto wordt
verkocht)
De volgende functies zijn
beschikbaar in de app MyDS App,
die toegankelijk is vanaf een
smartphone:
Beheer van het opladen van de tractiebatterij
(geprogrammeerd laden).
Beheer van het voorverwarmen of -koelen.
De laadtoestand en de actieradius van de auto
aflezen.
Installatieprocedure
►  Download de app MyDS App vanaf de voor uw
smartphone geschikte online store.
►  Maak een account aan.
►  Voer het VIN van de auto in (het nummer op het
kentekenbewijs van de auto dat begint met "VF").
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de identificatie.
Netwerkbereik
Zorg ervoor dat uw auto zich bevindt in een
gebied met dekking van een mobiel netwerk
wanneer u op afstand bedienbare functies wilt
gebruiken.
Wanneer deze dekking er niet is, kan uw
smartphone niet met de auto communiceren
(bijvoorbeeld in een ondergrondse parkeergarage).
De app geeft dan een melding dat er geen
verbinding met de auto kan worden gemaakt.
26
Toegang
02
Elektronische sleutel met
afstandsbedieningsfunctie
en geïntegreerde sleutel
De elektronische sleutel kan een pacemaker
verstoren.
Houd de elektronische sleutel uit de buurt van de
borst.
Functies van de
afstandsbediening
De afstandsbediening kan worden gebruikt om de
volgende functies op afstand te regelen (afhankelijk
van de uitvoering):
Ontgrendelen / vergrendelen / supervergrendelen
van de auto.
Ontgrendelen / vergrendelen van de bagageruimte.
Inklappen / uitklappen van de buitenspiegels.
Inschuiven / uitschuiven van de
buitenportiergrepen.
Inschakelen / uitschakelen van het alarmsysteem.
Lokaliseren van de auto.
Sluiten van de ruiten.
Activeren van de elektrische startonderbreker van
de auto.
Geïntegreerde sleutel
Met de sleutel in de afstandsbediening kunt u het
volgende (afhankelijk van de uitvoering):
Het handmatige kinderslot inschakelen /
uitschakelen.
De airbag vóór aan passagierszijde inschakelen /
uitschakelen.
De portieren met de reservefunctie ontgrendelen /
vergrendelen.
►  Houd de knop uitgetrokken om de sleutel te
verwijderen of terug te plaatsen.
Ontgrendelen van de auto
De selectieve ontgrendeling
(bestuurdersportier, achterklep - afhankelijk
van de uitvoering) kan worden ingesteld in het menu
Instellingen/Voertuigvan het touchscreen.
Alle portieren ontgrendelen
►  Druk op de ontgrendelknop.
De portiergrepen van de auto worden uitgeschoven
en, afhankelijk van de uitvoering, worden de
buitenspiegels uitgeklapt.
Selectieve ontgrendeling
Bestuurdersportier en brandstofvulklep / klep van de
laadaansluiting
►  Druk op de ontgrendeltoets.
►  Druk nogmaals op de toets om de andere portieren
en de achterklep te ontgrendelen.
De laadstekker kan bij de tweede keer drukken
worden losgekoppeld.
De volledige of selectieve ontgrendeling en,
afhankelijk van de uitvoering, de uitschakeling van
het alarm worden bevestigd door het knipperen
van de richtingaanwijzers en het branden van de
dagrijverlichting.
Selectieve ontgrendeling van de achterklep
Wanneer de selectieve ontgrendeling van de
achterklep is ingeschakeld:
►  Druk op deze toets om de achterklep te
ontgrendelen. De portieren blijven
vergrendeld.
Afhankelijk van de uitvoering gaat de achterklep iets
open als deze toets ingedrukt wordt gehouden.
27
Toegang
02
Als de selectieve ontgrendeling van de achterklep is
uitgeschakeld, worden ook de portieren ontgrendeld
als u op deze toets drukt.
Vergeet niet om de achterklep weer te
vergrendelen door op de vergrendelknop te
drukken.
Vergrendelen van de auto
Normale vergrendeling
►  Druk op de vergrendeltoets.
De vergrendeling en, afhankelijk van de uitvoering,
de inschakeling van het alarm worden bevestigd
door het branden van de richtingaanwijzers en
dagrijverlichting.
De handgrepen van de auto schuiven in en,
afhankelijk van de uitvoering, de buitenspiegels
worden ingeklapt.
Als een van de portieren of de achterklep niet
goed is gesloten, kan de auto niet worden
vergrendeld. Als de auto echter is uitgerust met
een alarmsysteem, dan wordt dit na ongeveer 45
seconden ingeschakeld.
Als de auto wordt ontgrendeld maar de portieren
of de achterklep worden vervolgens niet geopend,
dan wordt de auto automatisch na ongeveer
30 seconden weer vergrendeld. Als de auto is
uitgerust met een alarmsysteem, dan wordt dit
automatisch weer ingeschakeld.
Supervergrendeling
Als de supervergrendeling is ingeschakeld,
werken de binnenportiergrepen niet. Ook
wordt de toets van de centrale vergrendeling
uitgeschakeld.
De claxon blijft werken.
Schakel nooit de supervergrendeling in als er zich
iemand in de auto bevindt.
►  Druk op de vergrendeltoets.
►  Druk binnen 3 seconden weer op de
vergrendeltoets om de supervergrendeling van de
auto in te schakelen (de richtingaanwijzers gaan kort
knipperen om dit te bevestigen).
Voor auto's met het Proximity Keyless Entry and Start-
systeem geeft een dubbel geluidssignaal aan dat de
supervergrendeling van de auto niet is ingeschakeld.
Ruiten sluiten
De ruiten worden gesloten door de
vergrendeltoets langer dan 3 seconden in te
drukken.
Zorg ervoor dat het sluiten van de ruiten niet
door voorwerpen of personen wordt
gehinderd.
Als u bij een uitvoering met alarmsysteem de
ruiten op een kier wilt laten staan, moet u eerst de
interieurbeveiliging uitschakelen.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
het alarmsysteem.
Lokaliseren van de auto
Met deze functie kunt u uw vergrendelde auto op
afstand herkennen, door:
De richtingaanwijzers knipperen ongeveer 10
seconden.
De lampen van de buitenspiegels gaan branden.
De plafonniers gaan branden.
►  Druk op deze toets.
Proximity Keyless Entry and
Start
Dit is een Keyless Entry and Start-systeem.
Hiermee wordt de auto automatisch vergrendeld
/ ontgrendeld door de elektronische sleutel te
detecteren.
Als de bestuurder de elektronische sleutel bij zich
heeft, wordt de auto ontgrendeld zodra hij / zij de auto
nadert en vergrendeld als hij / zij bij de auto vandaan
loopt.
Sleuteldetectiezones:
28
Toegang
02
Zone A: instapverlichting bij het naderen van de auto
(3 tot 5 meter van de auto).
Zone B: automatische vergrendeling bij het van de
auto vandaan lopen (ongeveer 2 meter van de auto).
Zone C: automatische ontgrendeling bij het naderen
van de auto (1 tot 2 meter van de auto).
De automatische functies kunnen worden
geconfigureerd via het menu Instellingen /
Voertuigvan het touchscreen.
Ontgrendelen van de auto
De selectieve ontgrendeling
(bestuurdersportier, achterklep) kan worden
ingesteld in het menu Instellingen / Voertuigvan het
touchscreen.
De selectieve ontgrendeling is standaard
uitgeschakeld.
Volledig ontgrendelen
De auto (portieren en bagageruimte) worden
ontgrendeld:
►  automatisch, als de bestuurder nadert (zone C) en
de automatische functies zijn geactiveerd;
►  door een lichte druk op een portiergreep.
De ontgrendeling en, afhankelijk van de
uitvoering, uitschakeling van het alarmsysteem
worden bevestigd door het knipperen van de
richtingaanwijzers en het branden van de
dagrijverlichting.
De portiergrepen van de auto schuiven naar binnen,
en afhankelijk van de uitvoering, de buitenspiegels
worden ingeklapt.
Als de sleutel langer dan 15 minuten in de
buurt van de auto blijft (zones A, B of C)
zonder dat er iets wordt gedaan, dan worden de
automatische functies uitgeschakeld. Gebruik de
afstandsbediening of druk op een van de
portierhandgrepen om de auto te ontgrendelen of
te vergrendelen.
Als de auto niet wordt ontgrendeld of vergrendeld
met de portierhandgrepen, houd de sleutel
dichterbij en herhaal de handeling.
Selectieve ontgrendeling
Bestuurdersportier en brandstofvulklep
Het ongrendelen gebeurt:
►  automatisch, wanneer de bestuurder het
bestuurdersportier nadert en de automatische
functies zijn geactiveerd;
►  door een lichte druk op de portiergreep.
Het de bestuurdersportiergreep klapt uit.
►  In de auto kunt u alle portieren en de achterklep
ontgrendelen met de toets van de centrale
vergrendeling of door een van de portieren te openen.
Als de gebruiker zich buiten zone A bevindt en
eenmaal op de ontgrendeltoets van de
elektronische sleutel drukt, en als selectiviteit is
geselecteerd, worden alleen het
bestuurdersportier en de brandstofvulklep
ontgrendeld. Door nogmaals op de toets te
drukken wordt de rest van de auto ontgrendeld.
Selectieve ontgrendeling van de achterklep
De achterklep wordt automatisch ontgrendeld als u
de achterkant van de auto nadert.
►  Druk op de schakelaar van de achterklep om deze
te openen.
De portieren blijven vergrendeld.
29
Toegang
02
Vergrendelen van de auto
Normale vergrendeling
Met de portieren en de achterklep gesloten wordt de
auto vergrendeld:
►  Automatisch, als de bestuurder detectiezone B
verlaat en de automatische functies zijn geactiveerd.
►  Of door zacht op een portiergreep te drukken.
De vergrendeling wordt bevestigd doordat de
richtingaanwijzers en de dagrijverlichting gaan
branden voor vergrendeling wanneer u bij de auto
vandaan loopt.
Het alarm wordt niet geactiveerd wanneer de
auto automatisch op afstand wordt
vergrendeld (de richtingaanwijzers gaan niet
branden).
De auto kan niet worden vergrendeld als de
elektronische sleutel in de auto is achtergebleven.
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de
portiergrepen zijn ingeschoven, worden deze
uitgeschoven door op een van de portiergrepen te
drukken. De auto blijft ontgrendeld.
Druk opnieuw op een van de portiergrepen om deze
te vergrendelen.
Supervergrendeling
Als de supervergrendeling is ingeschakeld,
werken de binnenportiergrepen niet. Ook
wordt de toets van de centrale vergrendeling in de
auto uitgeschakeld.
De claxon blijft werken.
Schakel nooit de supervergrendeling in als er zich
iemand in de auto bevindt.
►  Druk zachtjes op de portiergreep van het
bestuurdersportier om de auto te vergrendelen.
►  Druk er binnen 3 seconden nog een keer op om
de supervergrendeling van de auto in te schakelen
(de richtingaanwijzers gaan kort branden om dit te
bevestigen).
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de
portiergrepen zijn ingeschoven, worden deze
uitgeschoven door op een van de
voorportiergrepen te drukken. De auto blijft
ontgrendeld.
Druk opnieuw op de greep om deze te
vergrendelen.
Advies
Als een van de portieren of de achterklep nog
open is of als de elektronische sleutel van het
Keyless Entry and Start-systeem in de auto is
achtergebleven, werkt de centrale vergrendeling
niet.
Als de auto wordt ontgrendeld maar de
portieren of de achterklep worden vervolgens
niet geopend, dan wordt de auto automatisch na
ongeveer 30 seconden weer vergrendeld. Als de
auto is uitgerust met een alarmsysteem, dan
wordt dit automatisch weer ingeschakeld.
De functie voor het automatisch in- en
uitklappen van de buitenspiegels kan via het
menu Instellingen/Voertuig op het touchscreen
worden ingesteld.
Laat de auto uit veiligheidsoverwegingen
nooit onbeheerd achter, zelfs niet voor korte
30
Toegang
02
tijd, zonder de elektronische sleutel van het
Keyless Entry and Start-systeem mee te nemen.
Vergeet niet dat de auto kan worden gestolen als
de sleutel nog in een van de aangegeven gebieden
aanwezig is terwijl de auto niet is vergrendeld.
Om de batterij in de elektronische sleutel en
in de auto opgeladen te houden:
De functie voor ontgrendeling bij nadering
(zone C) schakelt na enkele dagen (ongeveer één
week) zonder gebruik automatisch over naar de
ruststand. Gebruik de afstandsbediening of druk
op de handgreep van een van de voorportieren
om de auto te ontgrendelen. De volgende keer dat
de auto wordt gestart, worden de functies voor
automatisch ontgrendelen en vergrendelen weer
geactiveerd.
Wanneer de instapverlichting een paar keer
achter elkaar wordt geactiveerd zonder dat de
auto wordt gestart, wordt deze uitgeschakeld.
Alle "handsfree" functies schakelen over op de
ruststand als ze 21 dagen niet zijn gebruikt. U kunt
deze functies weer inschakelen door de auto met
de afstandsbediening te ontgrendelen en de motor
te starten.
Elektrische storingen
De elektronische sleutel werkt in
sommige gevallen niet goed in de nabijheid van
elektronische apparatuur (zoals mobiele telefoons
(ingeschakeld of in stand-by), laptops en sterke
magnetische velden). Als dat het geval is, moet
u de elektronische sleutel verder weg van de
elektronische apparatuur houden.
Centrale vergrendeling
Handmatig
►  Druk op deze toets om de auto (portieren en
achterklep) vanuit het interieur te vergrendelen /
ontgrendelen.
Het controlelampje gaat branden om te bevestigen
dat de centrale vergrendeling is ingeschakeld.
De centrale vergrendeling werkt niet als een
van de portieren is geopend.
Druk om de buitenportiergrepen uit te
schuiven één keer op de toets als de auto is
vergrendeld en twee keer als de auto is
ontgrendeld.
Bij vergrendeling / supervergrendeling van
buitenaf
Als de auto van buitenaf is vergrendeld of de
supervergrendeling van buitenaf is ingeschakeld,
knippert het controlelampje en werkt de knop niet.
►  Als de auto is vergrendeld, trek dan aan de
binnenportiergreep van een van de portieren om
de auto te ontgrendelen.
►  Als de supervergrendeling is ingeschakeld,
moet u de afstandsbediening, het Keyless Entry
and Start-systeem of de geïntegreerde sleutel
gebruiken om de auto te ontgrendelen.
Automatisch (beveiliging tegen
agressie)
De portieren en de achterklep worden tijdens het
rijden automatisch vergrendeld (bij een snelheid
hoger dan 10km/h).
De functie is standaard ingeschakeld. Voor uit- of
weer inschakelen:
►  Druk op de toets totdat er ter bevestiging een
melding wordt weergegeven.
Vervoer van lange of grote voorwerpen
Druk op de knop van de centrale
vergrendeling om met geopende achterklep en
vergrendelde portieren te kunnen rijden. Anders
hoort u de sloten terugspringen telkens wanneer
de auto harder dan 10 km/h rijdt en wordt er een
waarschuwing weergegeven.
31
Toegang
02
Advies
Afstandsbediening
De afstandsbediening is een gevoelig
apparaat dat met hoge frequentie werkt; zit niet
aan de afstandsbediening terwijl u deze in uw
zak hebt, omdat u dan per ongeluk de auto kunt
ontgrendelen.
Druk niet op de toetsen van de afstandsbediening
wanneer u buiten het bereik van de auto
bent, omdat dat ervoor kan zorgen dat de
afstandsbediening niet meer werkt. In dat geval
moet de afstandsbediening worden gereset.
Diefstalbeveiliging
Pas de elektronische startblokkering niet
aan, omdat er dan storingen kunnen ontstaan.
Vergrendelen van de auto
Wanneer de portieren onder het rijden zijn
vergrendeld, kunnen hulpdiensten in noodgevallen
lastig in de auto komen.
Neem uit veiligheidsoverwegingen de
elektronische sleutel mee als u de auto verlaat,
zelfs wanneer dit voor korte duur is.
Bij het aanschaffen van een gebruikte auto
Laat uw sleutels door een dealer in het
elektronische geheugen van de auto opslaan,
zodat u zeker weet dat de sleutels in uw bezit de
enige sleutels zijn waarmee de auto kan worden
gestart.
Noodprocedures
Sleutels, afstandsbediening of
elektronische sleutel verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto en uw
legitimatiebewijs naar een dealer.
De dealer kan de sleutelcode en de transpondercode
uitlezen, waardoor er een nieuwe sleutel kan worden
besteld.
De auto volledig met de sleutel
ontgrendelen/vergrendelen
Gebruik deze procedure in de volgende situaties:
De batterij van de afstandsbediening is leeg.
Een storing in de afstandsbediening.
De accu van de auto is leeg.
De auto staat in een gebied met sterke
elektromagnetische straling.
In het eerste geval moet u de batterij van de
afstandsbediening vervangen.
In het tweede geval kunt u het probleem mogelijk
verhelpen door de afstandsbediening te resetten.
Zie de betreffende hoofdstukken.
►  Druk tot het weerstandspunt op de handgreep aan
bestuurderszijde om deze uit te klappen en trek dan
aan de handgreep voor toegang tot het slot.
►  Steek de sleutel in het portierslot.
►  Laat de portierhandgreep van het
bestuurdersportier iets los.
►  Draai de sleutel in de richting van de voorzijde
/ achterzijde om de auto te ontgrendelen /
vergrendelen.
Als de auto is uitgerust met een
alarmsysteem, wordt het alarm niet
ingeschakeld bij het vergrendelen met de sleutel.
Als het alarmsysteem is ingeschakeld, klinkt de
sirene bij het openen van de deur. De sirene stopt
als het contact wordt ingeschakeld.
Centrale vergrendeling werkt niet
Gebruik deze procedures in de volgende situaties:
Storing in de centrale vergrendeling.
Accu losgekoppeld of leeg.
Bij een storing in het centrale-
vergrendelingssysteem moet de accu worden
32
Toegang
02
losgekoppeld, zodat de auto volledig is
vergrendeld.
Bestuurdersportier
►  Als de portiergreep is ingeschoven, druk er dan op
tot aan het weerstandspunt om de portiergreep uit te
laten schuiven.
►  Trek aan de portiergreep om bij het slot te kunnen
komen.
►  Steek de sleutel in het slot en draai deze om het
portier te vergrendelen.
Overige portieren / deuren
Ontgrendelen
►  Trek aan de binnenportiergreep.
Vergrendelen
►  Open de portieren.
►  Controleer of het kinderslot van de
achterportieren niet is geactiveerd.
Zie het betreffende hoofdstuk.
►  Verwijder het zwarte dopje op de zijkant van het
portier met behulp van de sleutel.
►  Steek de sleutel zonder te forceren in de opening
en draai het slot richting de binnenkant van het
portier.
►  Verwijder de sleutel en plaats de zwarte dop terug.
►  Sluit de portieren en controleer van buitenaf of de
auto goed is vergrendeld.
De batterij vervangen
Er wordt een melding op het instrumentenpaneel
weergegeven zodra de batterij moet worden
vervangen.
Batterijtype: CR2032 / 3 V.
►  Wip het deksel met een kleine schroevendraaier
bij de uitsparing los en zet het deksel omhoog.
►  Verwijder de lege batterij.
►  Plaats de nieuwe batterij en let goed op de plus- en
minkant. Steek de batterij eerst in de contacten in de
hoek en klik het deksel daarna erop.
►  Synchroniseer de afstandsbediening.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het synchroniseren van de afstandsbediening.
Gooi batterijen van de afstandsbediening
niet weg: ze bevatten metalen die
schadelijk zijn voor het milieu. Lever ze in bij een
speciaal inzamelpunt.
Synchroniseren van de
afstandsbediening
Na het vervangen van de batterij of bij een storing
moet de afstandsbediening gesynchroniseerd
worden.
►  Druk tot het weerstandspunt op de portiergreep
om deze uit te klappen voor toegang tot het slot.
►  Steek de mechanische sleutel (uit de
afstandsbediening) in het slot om de auto te openen.
►  Houd de elektronische sleutel tegen de
noodsleutellezer op de stuurkolom totdat u het
contact hebt aangezet.
►  Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbakde versnellingshendel in de
33
Toegang
02
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig
in.
►  Bij een auto met een automatische transmissie
of een selectiehendel (elektrisch):trap met de
selectiehendel in stand P op het rempedaal.
►  Zet het contact aan door op de toets START/
STOPte drukken.
Als de storing na het resetten niet is verholpen, neem
zo snel mogelijk contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Portieren
Verzonken portiergrepen
De deuren hebben portiergrepen die automatisch
worden uit- en ingeschoven, afhankelijk van de status
van de auto:
Als de auto wordt ontgrendeld, worden de
portiergrepen uitgeschoven voor toegang tot de auto.
Als de auto wordt vergrendeld, worden de
portiergrepen ingeschoven.
A. Ingeschoven positie
B. Uitgeschoven positie
►  De portiergrepen kunnen op elk moment
handmatig worden uitgeschoven door erop te
drukken.
Eenmaal uitgeschoven schuiven de portiergrepen na
3 minuten automatisch in zonder dat de auto wordt
vergrendeld.
Afhankelijk van de uitvoering wordt de auto door
een druk op de portiergrepen ook vergrendeld /
ontgrendeld als de elektronische sleutel wordt
gedetecteerd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
Proximity Keyless Entry and Start.
Bij een defecte batterij of storing in het
systeem kunt u de bestuurdersportiergreep
uitschuiven door erop te drukken totdat u
weerstand voelt. Trek vervolgens aan de
portiergreep voor toegang tot het slot en volg de
noodprocedures.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
Noodprocedures.
Als er te vaak op de portiergreep wordt
gedrukt tot aan de weerstand, kan dat het
mechanisme beschadigen.
Druk bij vorst op de portiergreep om deze los
te maken.
Het is mogelijk om de portiergrepen vanuit de auto uit
te schuiven:
door een portier te openen.
door één keer op de toets van de centrale
vergrendeling te drukken wanneer de auto is
vergrendeld of twee keer wanneer deze niet is
vergrendeld.
Tijdens het rijden schuiven de portiergrepen
automatisch in wanneer er sneller dan 3km/h wordt
gereden.
Openen
Van buitenaf
►  Ontgrendel de auto zodat de portiergrepen
uitschuiven.
►  Trek aan de portiergreep.
Als de functie selectief ontgrendelen is
geactiveerd, wordt alleen de portiergreep van
het bestuurdersportier uitgeschoven en kan alleen
het bestuurdersportier worden geopend.
Van binnenuit
►  Trek aan de binnenportiergreep; de handgrepen
van de portieren worden automatisch uitgeschoven.
Door van binnenuit een van de passagiersportieren te
openen wordt de auto volledig ontgrendeld.
Als het selectief ontgrendelen is geactiveerd:
Bij het openen van het bestuurdersportier
wordt alleen het bestuurdersportier ontgrendeld
(als de auto nog niet volledig ontgrendeld was).
34
Toegang
02
Bij het openen van een van de
passagiersportieren worden de overige portieren
en de achterklep ontgrendeld.
Bij het van binnenuit openen van een portier
worden alle buitenportiergrepen uitgeschoven.
Achterklep
Openen
►  Ontgrendel de auto of alleen de achterklep,
druk op de schakelaar voor het openen en open de
achterklep.
Sluiten
►  Trek de achterklep omlaag met behulp van een
van de handgrepen aan de binnenzijde.
Noodbediening
Hiermee kan bij een lege accu of een eventuele
storing van de centrale vergrendeling de achterklep
mechanisch ontgrendeld worden.
Ontgrendelen
►  Klap de achterbank naar voren om bij het slot in de
bagageruimte te komen.
►  Steek een kleine schroevendraaier in de opening A
van het slot om de achterklep te ontgrendelen.
►  Verplaats de nok naar links.
Vergrendeling na het sluiten
Wanneer de achterklep weer wordt gesloten, wordt
deze weer vergrendeld als het probleem niet is
verholpen.
Alarm
(Afhankelijk van de uitvoering)
Dit systeem beveiligt uw auto tegen inbraak en
diefstal.
Omtrekbeveiliging
Dit systeem controleert of de auto wordt geopend.
Het alarm gaat af als iemand een portier, de
bagageruimte of de motorkap probeert te openen.
Interieurbeveiliging
Het systeem controleert op bewegingen in het
interieur.
Het alarm gaat af als er een ruit wordt ingeslagen, als
iets of iemand het interieur binnendringt of als iets of
iemand in het voertuig beweegt.
Wegsleepbeveiliging
Het systeem controleert op veranderingen in de stand
van de auto.
Het alarm gaat af wanneer de auto wordt opgetild of
verplaatst.
Wanneer de auto is geparkeerd, gaat het
alarm niet af als iets of iemand tegen de auto
aan komt.
Zelfbeveiligingsfunctie
Het systeem controleert of systeemcomponenten niet
goed werken.
Het alarm gaat af als iemand probeert de accu, de
bedieningseenheid of de kabels van het hoorbare
alarm uit te schakelen of te beschadigen.
Werkzaamheden aan het alarmsysteem
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
35
Toegang
02
Vergrendelen van de auto met
volledig ingeschakeld alarm
Inschakelen
►  Zet het contact af en verlaat de auto.
►  Vergrendel de auto of schakel de
supervergrendeling in met de afstandsbediening of
door op een van de voorportiergrepen te drukken.
Wanneer het alarmsysteem is geactiveerd, knippert
het rode controlelampje van de toets één keer per
seconde en gaan de richtingaanwijzers gedurende
ongeveer 2 seconden branden.
De omtrekbeveiliging wordt na 5 seconden
geactiveerd en de interieur- en wegsleepbeveiliging
na 45 seconden.
Het alarm wordt niet geactiveerd wanneer de
auto automatisch op afstand wordt
vergrendeld.
Deur, achterklep of motorkap
Wanneer een portier, een deur, de achterklep
of de motorkap niet goed is gesloten, wordt
de auto niet vergrendeld, maar worden de
omtrekbeveiliging, de interieurbeveiliging en
de wegsleepbeveiliging wel na 45 seconden
ingeschakeld.
Uitschakelen
►  Druk op een van de ontgrendeltoetsen van de
afstandsbediening:
Kort indrukken.
Lang indrukken.
of
►  Ontgrendel de auto met de afstandsbediening of
door op een van de portiergrepen van de voorportieren
te drukken.
Het alarmsysteem wordt uitgeschakeld; het
controlelampje van de toets gaat uit en de
richtingaanwijzers knipperen gedurende ongeveer 2
seconden.
Na het ontgrendelen met de
afstandsbediening
Als de auto automatisch opnieuw wordt
vergrendeld (als een van de portieren of de
achterklep niet binnen 30 seconden wordt
geopend), wordt ook het alarmsysteem
automatisch weer ingeschakeld.
Vergrendelen van de auto met
alleen de omtrekbeveiliging
ingeschakeld
Schakel de interieurbeveiliging en de
wegsleepbeveiliging uit om vals alarm te voorkomen,
bijvoorbeeld in de volgende gevallen:
Het raam staat een klein stukje open.
De auto wordt gewassen.
Er wordt een wiel verwisseld.
De auto wordt gesleept.
De auto staat op een schip of veerboot.
Uitschakelen van de interieur- en
wegsleepbeveiliging
►  Zet het contact af en druk binnen 10 seconden op
de alarmtoets totdat het rode controlelampje blijft
branden.
►  Verlaat de auto.
►  Vergrendel de auto meteen met de
afstandsbediening of het Keyless Entry and
Start-systeem.
Alleen de omtrekbeveiliging wordt ingeschakeld: het
rode controlelampje in de toets knippert één keer per
seconde.
Deze uitschakelprocedure moet elke keer na
het afzetten van het contact opnieuw worden
uitgevoerd.
Opnieuw inschakelen van de interieur- en
wegsleepbeveiliging
►  Schakel de omtrekbeveiliging uit door de auto met
de afstandsbediening of het Keyless Entry and Start-
systeem te ontgrendelen.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
►  Schakel alle beveiligingsvoorzieningen opnieuw in
door de auto met de afstandsbediening of het Keyless
Entry and Start-systeem te vergrendelen.
Het rode controlelampje in de toets knippert weer één
keer per seconde.
36
Toegang
02
Afgaan van het alarm
Als het alarm afgaat, treedt het hoorbare alarm
in werking en knipperen de richtingaanwijzers
gedurende 30 seconden.
Als het alarm voor de 11e keer afgaat, worden
de interieurbeveiliging en wegsleepbeveiliging
uitgeschakeld.
Als het controlelampje van de toets snel knippert bij
het ontgrendelen van de auto, is het alarm tijdens
uw afwezigheid afgegaan. Het lampje stopt met
knipperen als het contact wordt aangezet.
Storing afstandsbediening
Om de beveiligingsfuncties uit te schakelen:
►  Ontgrendel de auto met de sleutel in het slot van
het bestuurdersportier.
►  Open het portier; het alarm gaat af.
►  Zet het contact aan; het alarm stopt. Het
controlelampje in de toets gaat uit.
De auto vergrendelen zonder het
alarm in te schakelen
►  Vergrendel de auto of schakel de
supervergrendeling in met de sleutel (geïntegreerd
in de afstandsbediening) in het slot van het
bestuurdersportier.
Automatisch inschakelen van het
alarm
(Afhankelijk van de uitvoering)
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld 2
minuten nadat het laatste portier of de bagageruimte
is gesloten.
►  Om het afgaan van het alarm bij het openen van
een portier of de achterklep te voorkomen, moet u
eerst op de ontgrendeltoets van de afstandsbediening
drukken of moet u de auto ontgrendelen met het
Keyless Entry and Start-systeem.
Storing
Wanneer het contact wordt aangezet, betekent het
permanent branden van het rode controlelampje in de
toets dat er een storing in het systeem aanwezig is.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Elektrische ruitbediening
1. Linksvoor
2. Rechtsvoor
3. Linksachter
4. Rechtsachter
5. Uitschakeling van de elektrische ruitbediening bij
de achterbank
Vergrendelen van de achterportieren (afhankelijk
van de uitvoering)
Handmatige bediening
►  Duw of trek de schakelaar tot het weerstandspunt
om de ruit te openen of sluiten. De ruit stopt zodra de
schakelaar wordt losgelaten.
Automatische werking
►  Wanneer u de ruit wil openen/sluiten, druk op of
trek aan de schakelaar voorbij het weerstand: de ruit
opent of sluit volledig wanneer de schakelaar wordt
losgelaten.
Bedien de schakelaar opnieuw om het openen of
sluiten te stoppen.
De ruitbediening kan nog ongeveer 45
seconden na het uitschakelen van het
contact of na vergrendeling van de auto worden
bediend.
Daarna wordt de bediening uitgeschakeld. U kunt
de bediening weer inschakelen door het contact in
te schakelen of de auto te ontgrendelen.
Beveiliging tegen beknellen
Als de ruit tijdens het sluiten een obstakel tegenkomt,
stop de ruit onmiddellijk en gaat gedeeltelijk weer
omlaag.
37
Toegang
02
Blokkering van de ruitbediening
voor de elektrische achterruiten
Voor de veiligheid van uw kinderen moet u de
elektrische ruitbediening van de achterruiten
uitschakelen met de toets (5).
Ter bevestiging gaat het controlelampje van de toets
branden en wordt er een melding weergegeven.
Met het contact aan blijft het branden zolang de
kinderbeveiliging is ingeschakeld.
De elektrische achterruiten kunnen nog altijd
worden bediend met de ruitbediening bij de
bestuurderspositie.
Bij uitvoeringen met kinderbeveiliging kan
met behulp van deze schakelaar ook de
interne achterportierbediening geblokkeerd
worden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de kinderbeveiliging.
Resetten van de ruitbediening
Wanneer de accu opnieuw is aangesloten of wanneer
de ruit een abnormale beweging maakt, moet de
beveiliging tegen beknellen gereset.
De beveiliging tegen beknellen wordt tijdens de
volgende handelingen uitgeschakeld.
Doe het volgende voor elke ruit:
►  Open de ruit volledig en sluit de ruit. Telkens als de
schakelaar omhoog wordt gedrukt, sluit de ruit enkele
centimeters. Laat de schakelaar los en trek deze
opnieuw omhoog totdat de ruit volledig is gesloten.
►  Blijf nog minimaal één seconde aan de schakelaar
trekken nadat de ruit is gesloten.
Wanneer er tijdens het bedienen van de ruit
iets tussen de elektrische ruit en de sponning
bekneld raakt, moet de ruit weer worden geopend.
Druk hiervoor op de betreffende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de elektrische
ruitbediening van een van de andere portieren
bedient, moet hij/zij controleren of de ruit zonder
problemen kan worden gesloten.
Het is belangrijk dat passagiers de elektrische
ruiten juist gebruiken.
Let bij het bedienen van de ruiten vooral goed op
kinderen.
Let goed op passagiers en/of andere personen die
aanwezig zijn wanneer ruiten op afstand met de
elektronische sleutel worden gesloten.
Steek uw hoofd of armen bij geopende ruiten
niet naar buiten wanneer de auto rijdt – kans op
ernstig letsel!
38
Ergonomie en comfort
03
Juiste zitpositie
Om veiligheidsredenen mag de stoel alleen
worden versteld als de auto stilstaat.
Voordat u gaat rijden, moet u de zitpositie in de
volgende volgorde afstellen, om de ergonomische
plaatsing van instrumenten en bedieningselementen
optimaal te benutten:
De hoogte van de hoofdsteun.
De hoek van de rugleuning.
De hoogte van de zitting van de stoel.
De lengterichting van de stoel.
De hoogte en diepte van het stuurwiel.
De binnen- en buitenspiegels.
Controleer vervolgens of u vanuit uw
zitpositie goed zicht op het
instrumentenpaneel hebt.
Voorstoelen
Zorg er bij het naar achteren schuiven van de
stoel voor dat de beweging van de stoel niet
kan worden gehinderd door personen of
voorwerpen.
Kans op bekneld raken van de achterpassagiers of
op blokkeren van de stoel als grote voorwerpen op
de vloer achter de stoel zijn geplaatst.
Handmatig verstellen
Verstellen in lengterichting
►  Beweeg de stang omhoog en schuif de stoel naar
voren of naar achteren.
►  Laat de stang los om de stoel in de betreffende
positie te vergrendelen.
Rugleuninghoek
►  Draai de knop voor de gewenste hoek.
Hoogte
►  Trek de hendel omhoog voor omhoog zetten
of duw deze omlaag voor omlaag zetten totdat de
gewenste stand is bereikt.
Elektrisch verstellen
Verstellen in lengterichting
►  Duw de schakelaar naar voren of naar achteren
om de stoel in lengterichting in de gewenste stand
te zetten.
39
Ergonomie en comfort
03
Rugleuninghoek
►  Duw de schakelaar naar voren of naar achteren.
Hoogte en hoek van de zitting
►  Duw de achterzijde van de schakelaar omhoog of
omlaag voor de gewenste hoogte en hoek.
Hoofdsteunen vóór
In hoogte verstellen
Omhoog:
►  Trek de hoofdsteun omhoog in de gewenste
positie; u voelt dat de hoofdsteun in positie klikt.
Omlaag:
►  Druk het ontgrendelknopje (A) in om de
hoofdsteun omlaag te zetten.
De hoofdsteun is goed afgesteld wanneer de
bovenkant gelijk ligt met de bovenkant van
het hoofd van de passagier.
Een hoofdsteun verwijderen
►  Kantel de rugleuning naar achteren om de
hoofdsteunen eenvoudiger te verwijderen.
►  Beweeg de hoofdsteun omhoog tot aan de
aanslag.
►  Druk de pal (A) in om de hoofdsteun te
ontgrendelen en trek de hoofdsteun omhoog.
►  Berg de hoofdsteun veilig op.
Een hoofdsteun terugplaatsen
►  Steek de pennen van de hoofdsteun in de geleiders
van de betreffende rugleuning.
►  Duw de hoofdsteun omlaag tot aan de aanslag.
►  Druk het ontgrendelknopje (A) in om de
hoofdsteun los te halen en duw deze omlaag.
►  Stel de hoogte van de hoofdsteun af.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen zijn
verwijderd. Deze moeten zijn geplaatst en
goed zijn afgesteld voor de betreffende inzittende.
Extra instellingen
Elektrische verstelling van de lendensteun
►  Druk op de schakelaar + of - om de lendensteun
naar wens in te stellen.
40
Ergonomie en comfort
03
Massagefunctie
(Alleen de bestuurdersstoel)
Deze functie zorgt voor een massage van de lendenen
en werkt alleen bij draaiende motor en als de STOP-
stand van het Stop & Start-systeem is geactiveerd.
Inschakelen / uitschakelen
►  Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen.
Na activering gaat het controlelampje branden. De
massagefunctie wordt één uur ingeschakeld.
Gedurende deze tijd wordt de massage in 6 cycli van
10 minuten uitgevoerd (6 minuten massage worden
gevolgd door 4 minuten rust).
Na één uur wordt de functie uitgeschakeld; het
controlelampje gaat dan uit.
Stoelverwarming
De functie werkt alleen als de motor draait en als de
buitentemperatuur lager dan 20 °C is.
►  Druk op de toets voor uw stoel.
►  Elke keer dat u op de toets drukt, wijzigt de
stand van de verwarming; het bijbehorende aantal
controlelampjes gaat branden.
►  U kunt de verwarming uitschakelen door op de
toets te drukken totdat alle controlelampjes uit zijn.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
uitzetten van het contact.
Gebruik de functie niet als de stoel niet
wordt gebruikt.
Verlaag de verwarmingsstand zo snel mogelijk.
Als de stoel en het interieur een prettige
temperatuur hebben bereikt, schakel de functie
uit; als het stroomverbruik daalt, daalt ook het
energieverbruik.
Langdurig gebruik van de stoelverwarming
wordt afgeraden voor personen met een
gevoelige huid.
Personen die warmte niet goed kunnen voelen
door bijvoorbeeld ziekte of medicijnen, kunnen
brandwonden krijgen.
Voorkom als volgt schade aan het
verwarmingselement en kortsluiting:
Plaats geen zware voorwerpen op de stoel.
Ga niet op uw knieën op de stoel zitten of op de
stoel staan.
Mors geen vloeistoffen op de stoel.
Gebruik de stoelverwarming nooit als de stoel
vochtig is.
Het stuurwiel verstellen
►  Trek aan de hendel om het stuurwiel te
ontgrendelen terwijl de auto stilstaat.
►  Verstel het stuurwiel in hoogte en diepte voor een
optimale zithouding.
41
Ergonomie en comfort
03
►  Druk de hendel weer vast om het stuurwiel te
vergrendelen.
Deze afstellingen mogen om
veiligheidsredenen alleen worden uitgevoerd
als de auto stilstaat.
Spiegels
Buitenspiegels
Afstellen
►  Draai knop A naar links of rechts om de
desbetreffende spiegel te selecteren.
►  Duw de knop in een van de vier richtingen om de
spiegel af te stellen.
►  Zet de knop weer in het midden.
Stel de spiegels zodanig af dat de blinde hoek
wordt verkleind, voor optimale veiligheid.
De waargenomen objecten in de buitenspiegels
lijken verder af dan ze in werkelijkheid zijn. Houd
hiermee rekening om de afstand ten opzichte van
achteropkomend verkeer goed in te schatten.
Handmatig inklappen
De spiegels kunnen handmatig worden ingeklapt
(parkeren, smalle garage, enz.).
►  Kantel de spiegel richting de auto.
Elektrisch inklappen
De buitenspiegels kunnen van binnenuit elektrisch
worden ingeklapt als de auto met deze functie is
uitgerust. De auto moet geparkeerd staan en het
contact moet ook zijn aangezet:
►  Zet de knop (A) omlaag.
Elektrisch uitklappen
►  Van buitenaf: ontgrendel de auto met de
afstandsbediening of de Keyless Entry and Start.
►  Vanaf de binnenkant: draai bij aangezet contact
de schakelaar A naar boven.
Het automatisch inklappen en uitklappen van
de buitenspiegels bij het vergrendelen en
ontgrendelen met de afstandsbediening kan
worden ingesteld via het menu Rijverlichting/ op
het touchscreen.Auto
Ontwasemen / ontdooien
Het ontwasemen / ontdooien van de
buitenspiegels werkt gelijktijdig met de
achterruitverwarming.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
achterruitverwarming.
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een
antiverblindingsstand waardoor de spiegel donkerder
wordt en de bestuurder minder hinder ondervindt
van bijvoorbeeld de zon en van de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Handbediend model
Dag-/nachtstand
►  Trek aan het hendeltje om de spiegel in de
antiverblindingsstand (nachtstand) te zetten.
42
Ergonomie en comfort
03
►  Duw het hendeltje naar voren om de spiegel zetten
in de normale dagstand te zetten.
Afstellen
►  Stel de spiegel af in de normale dagstand.
Automatisch "elektrochroom" model
Het elektrochroomsysteem gebruikt een sensor voor
het detecteren van het niveau van het buitenlicht en
van het licht dat van achteren op de auto valt zodat er
automatisch en geleidelijk tussen dag- en nachtstand
kan worden geschakeld.
Voor optimaal zicht bij het manoeuvreren
wordt het spiegelglas automatisch helderder
als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Het systeem wordt uitgeschakeld als de lading in
de bagageruimte hoger dan de bagageafdekking
is of als er voorwerpen op de bagageafdekking zijn
geplaatst.
Achterbank
Achterbank met vaste zittingen en een in twee delen
(2/3 - 1/3) neerklapbare rugleuning waarmee de
bagageruimte kan worden vergroot.
Het kussen van de achterbank blijft
bevestigd. U kunt de rugleuning van de bank
neerklappen voor meer bagageruimte.
Hoofdsteunen achter
De hoofdsteunen hebben twee standen:
– Een hoge stand, voor als er iemand op de stoel zit:
►  Beweeg de hoofdsteun omhoog tot aan de
aanslag.
– Een lage stand (opgeborgen stand), voor als er
niemand op de stoel zit:
►  Druk het ontgrendelknopje (A) in om de
hoofdsteun los te halen en duw deze omlaag.
De hoofdsteunen achter kunnen worden verwijderd.
Een hoofdsteun verwijderen
►  Ontgrendel de rugleuning met de hendel (1).
►  Kantel de rugleuning iets naar voren.
►  Beweeg de hoofdsteun omhoog tot aan de
aanslag.
►  Druk vervolgens het ontgrendelknopje (A) in om
de hoofdsteun te ontgrendelen en zet hem helemaal
omhoog.
Een hoofdsteun terugplaatsen
►  Steek de pennen van de hoofdsteun in de geleiders
van de betreffende rugleuning.
►  Duw de hoofdsteun omlaag tot aan de aanslag.
►  Druk het ontgrendelknopje (A) in om de
hoofdsteun los te halen en duw deze omlaag.
Ga nooit rijden met passagiers op de
achterbank als de hoofdsteunen zijn
43
Ergonomie en comfort
03
verwijderd; de hoofdsteunen moeten zijn geplaatst
en in de hoge stand staan.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats en de
hoofdsteunen van de buitenste zitplaatsen zijn
niet uitwisselbaar.
De rugleuningen neerklappen
Verplaats de rugleuningen uitsluitend bij
stilstaande auto.
Eerste handelingen:
►  Zet de hoofdsteunen omlaag.
►  Schuif waar nodig de voorstoelen naar voren.
►  Controleer of er geen persoon of voorwerp (zoals
kleding of bagage) in de buurt is en u de rugleuningen
ongehinderd kunt neerklappen.
►  Controleer of de veiligheidsgordels los zijn, niet in
de sluiting bevestigd. Haal ze los, zodat de rugleuning
kan worden verplaatst.
►  Druk de handgreep (1) voor het ontgrendelen van
de rugleuning in.
►  Beweeg de rugleuning (2) naar voren tot hij plat
ligt.
Wanneer de rugleuning is ontgrendeld, is de
rode indicator zichtbaar in de handgreep.
De rugleuningen in de
oorspronkelijke stand
terugzetten
Controleer eerst of de buitenste
veiligheidsgordels goed verticaal langs de
vergrendelingsogen van de rugleuningen zijn
geplaatst.
►  Zet de rugleuning (2) rechtop en druk hem stevig
aan zodat hij wordt vergrendeld.
►  Controleer of de rode indicator van de handgreep
(1) niet meer zichtbaar is.
►  Controleer of de buitenste veiligheidsgordels niet
klem zitten.
Let op: als de rugleuning niet goed is
vergrendeld, komt de veiligheid van de
passagiers bij een noodstop of een aanrijding in
gevaar.
Voorwerpen in de bagageruimte kunnen naar
voren worden geslingerd - kans op ernstig letsel!
Verwarming en ventilatie
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefilterd en van
buitenaf toegevoerd via het luchtrooster onder de
voorruit, of in het interieur gerecirculeerd.
Bedieningselementen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de
bedieningselementen toegankelijk via het menu
Airconditioningvan het touchscreen of zijn ze bij
elkaar geplaatst op het bedieningspaneel van de
middenconsole.
44
Ergonomie en comfort
03
Luchtverdeling
1. Ventilatieroosters voor het ontdooien /
ontwasemen van de voorruit
2. Ventilatieroosters voor het ontdooien /
ontwasemen van de zijruiten vóór
3. Verstelbare en afsluitbare zijventilatieroosters
4. Verstelbare en afsluitbare middelste
ventilatieroosters
5. Ventilatieroosters voetenruimte bestuurder en
voorpassagier
6. Ventilatieroosters voetenruimte achterpassagiers
Advies
Het ventilatie- en airconditioningssysteem
gebruiken
►  Let erop dat de uitstroomopening onder
de voorruit, de verschillende luchtkanalen,
ventilatieroosters, overige uitstroomopeningen en
ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven
voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar
het interieur.
►  Dek de zonnesensor op het dashboard niet
af; deze wordt gebruikt voor het regelen van het
automatische airconditioningssysteem.
►  Zet de airconditioning minstens één tot twee
keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het
systeem in goede staat te houden.
►  Gebruik de airconditioning niet als deze niet
koelt en neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer er een zware lading op een steile
helling bij een hoge buitentemperatuur wordt
gesleept, kan de airconditioning tijdelijk worden
uitgeschakeld, zodat de motor meer vermogen
heeft en meer sleepkracht biedt.
Rijd niet te lang met de ventilatie
uitgeschakeld of terwijl de luchtrecirculatie
in het interieur langere tijd is ingeschakeld. Kans
op beslaan en verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur
hoog is opgelopen, is het raadzaam om het
interieur even te ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg is
ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed
wordt ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de
airconditioning kan er water onder uit de auto
lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en
airconditioningssysteem
►  Controleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek
vervangen.
We raden aan om een samengesteld interieurfilter
te gebruiken. Het speciale actieve additief
biedt bescherming tegen vervuilende gassen en
onaangename geuren.
►  Voor een juiste werking van het
airconditioningssysteem moet u het laten
controleren volgens de aanbevelingen in het
onderhoudsschema van de fabrikant.
Stop & Start
De verwarmings- en
airconditioningssystemen werken alleen als de
motor draait.
Schakel het Stop & Start-systeem tijdelijk uit om
een comfortabele temperatuur in het interieur te
behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over hetStop & Start-systeem.
45
Ergonomie en comfort
03
Automatische
airconditioning
De airconditioning werkt als de motor draait, maar
de ventilatie en bedieningsfuncties werken ook bij
aangezet contact.
De airconditioning, de temperatuur, de luchtstroom en
de luchtverdeling in het interieur worden automatisch
geregeld.
Druk op de menutoets Airconditioning om de
bedieningstoetsen van het systeem weer te
geven.
1. Temperatuurregeling
2. Regeling luchtstroom
3. Regeling luchtverdeling
4. Airconditioning aan / uit
5. Automatisch comfortprogramma aan/uit
(Langzaam/Normaal/Snel)
7. Contextmenu tonen / verbergen
Temperatuurregeling
De weergegeven waarde heeft betrekking op een
bepaald comfortniveau en niet op een exacte
temperatuur.
►  Druk op een van de toetsen 1 (+ of -).
Door Laag of Hoog te selecteren kunt u de minimum-
en maximumwaarden overschrijden.
Automatische airconditioning
Deze automatische stand zorgt voor een optimale
regeling van de temperatuur, luchtopbrengst en
luchtverdeling in het interieur, op basis van het
geselecteerde comfortniveau.
►  Druk op toets 5-AUTO om de automatische
stand van het airconditioningssysteem in of uit te
schakelen.
Het lampje in de toets gaat branden als het
airconditioningssysteem automatisch werkt.
De intensiteit van de automatische airconditioning
kan worden geregeld door een van de volgende
instellingen te kiezen:
AUTO ZACHT: voor een aangename en stille werking
door de luchtopbrengst te beperken.
AUTO NORMAAL: voor het beste compromis tussen
een comfortabele temperatuur en een stille werking
(standaardinstelling).
AUTO HARD: voor een dynamische en efficiënte
luchtverdeling.
Druk om de AUTO-stand te wijzigen herhaaldelijk op
toets 5-AUTO.
Gebruik instellingen AUTO NORMAAL en AUTO HARD
om ervoor te zorgen dat passagiers op de achterbank
zich comfortabel voelen.
Om de toevoer van koude lucht in de auto bij
koud weer en een koude motor te beperken
neemt de luchtopbrengst geleidelijk toe totdat de
gewenste comfortwaarde is bereikt.
Als de temperatuur in de auto bij het instappen
veel lager of hoger is dan de ingestelde
comfortwaarde, heeft het geen zin om de
ingestelde waarde te wijzigen om de gewenste
temperatuur sneller te bereiken. Het systeem
corrigeert het temperatuurverschil automatisch
en zo snel mogelijk.
Handmatige instellingen van de
automatische airconditioning
Het is mogelijk om een of meerdere van deze functies
handmatig in te stellen terwijl het systeem de andere
functies automatisch blijft regelen:
Regeling van de luchtstroom.
Regeling van de luchtverdeling.
Het controlelampje van de toets "AUTO" gaat uit
wanneer een instelling is gewijzigd.
►  Druk nogmaals op toets 5-AUTO om de
automatische airconditioning opnieuw in te
schakelen.
Regeling van de luchtstroom
Druk op een van de toetsen 2 (ventilator).
Het airconditioningssysteem uitschakelen
Als de luchtstroom tot een minimum is
beperkt, stopt de ventilatie.
"OFF" wordt naast de ventilator weergegeven.
46
Ergonomie en comfort
03
Regeling van de luchtverdeling
►  Druk op de toetsen 3 om de luchtstroomverdeling
in het interieur aan te passen.
Voorruit en zijruiten
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters
Voetenruimte
Er wordt een animatie geactiveerd om de
aanwezigheid van geblazen lucht in de aangegeven
richting weer te geven.
U kunt de drie toetsen tegelijkertijd indrukken voor
een gelijkmatige luchtverdeling in het interieur.
Airconditioning aan / uit
De airconditioning werkt in elk jaargetijde efficiënt,
maar alleen als de ruiten zijn gesloten:
Het systeem verlaagt 's zomers de temperatuur in
het interieur.
Het zorgt er in de winter voor dat de ruiten bij
temperaturen hoger dan 3 °C sneller worden
ontwasemd.
►  Druk op toets (4) om de airconditioning in of uit te
schakelen.
De airconditioning werkt niet als de
luchtstroom is uitgeschakeld.
U kunt de luchtrecirculatie korte tijd inschakelen
om de lucht sneller af te koelen. Schakel daarna de
toevoer van buitenlucht weer in.
Het uitschakelen van de airconditioning kan
negatieve effecten hebben (vocht, beslaan van
de ruiten).
Het thermisch-comfortsysteem
uitschakelen
►  Druk op deze knop.
Het controlelampje gaat branden en alle andere
controlelampjes van het systeem gaan uit.
Alle functies van het airconditioningssysteem zijn nu
uitgeschakeld.
De temperatuur wordt niet meer geregeld. Door de
rijwind stroomt er nog wel wat lucht in de auto.
Luchtrecirculatie in het
interieur
De toevoer van buitenlucht voorkomt dat de voorruit
en zijruiten beslaan.
Wanneer de interieurlucht wordt gerecirculeerd,
wordt het interieur beschermd tegen luchtjes en
vervuilende stoffen van buitenaf en kan de gewenste
binnentemperatuur sneller worden bereikt.
►  Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden / doven
van het controlelampje).
De functie wordt automatisch ingeschakeld
wanneer de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Ontwasemen - ontdooien
voorruit en zijruiten
►  Druk op deze toets om de voorruit en
zijruiten te ontwasemen of te ontdooien
(bevestigd door het branden/doven van het
verklikkerlampje).
Het systeem regelt de luchttemperatuur, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer volledig
automatisch en stelt de luchtverdeling zodanig in
dat de voorruit en zijruiten zo snel mogelijk schoon
worden.
Ontwasemen/ontdooien
achterruit
Het ontwasemen/ontdooien werkt alleen als de motor
draait.
Afhankelijk van de uitvoering worden de
buitenspiegels ook ontwasemd/ontdooid.
►  Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door het branden /
doven van het controlelampje).
De achterruitverwarming wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen.
Schakel de achterruitverwarming uit
wanneer u deze niet meer nodig hebt;
wanneer het stroomverbruik daalt, daalt het
energieverbruik ook.
47
Ergonomie en comfort
03
Voorruit- en
ruitensproeierverwarming
Afhankelijk van het verkoopland.
Bij koud weer verwarmt deze functie de voorruit en de
ruitensproeiers.
Zonder dat u daarvoor de instellingen van de
airconditioning hoeft te wijzigen, zorgt deze functie
ervoor dat vastgevroren ruitenwisserbladen sneller
loskomen van de voorruit. Bovendien helpt de functie
een opeenhoping van sneeuw door de werking van de
ruitenwissers te voorkomen.
Inschakelen / uitschakelen
►  Druk met draaiende motor op deze toets om de
functie in of uit te schakelen (bevestigd door een
controlelampje).
De functie wordt geactiveerd als de
buitentemperatuur daalt tot minder dan 0 °C en
automatisch uitgeschakeld wanneer de motor wordt
afgezet.
Voorverwarmen / voorkoelen
(elektrische auto)
Met deze functie kunt u de temperatuur in het
interieur zo programmeren dat een vooraf bepaalde
temperatuur die niet kan worden gewijzigd (ongeveer
21 °C) is bereikt voordat u in de auto stapt. U kunt de
dagen en tijden hiervoor instellen.
Deze functie is ook beschikbaar als de auto niet wordt
opgeladen.
Programmeren
Kies het tabblad Voorcondition. in de app
Klimaatop het touchscreen.
►  Druk op + om een programma toe te voegen.
►  Selecteer het tijdstip waarop u in de auto stapt en
de gewenste dagen. Druk op OK.
►  Druk op ON om dit programma te activeren.
De voorverwarming / -koeling begint ongeveer 45
minuten vóór de geprogrammeerde tijd terwijl de
auto is aangesloten (20 minuten wanneer deze
niet is aangesloten) en wordt 10 minuten daarna
gehandhaafd.
U kunt meerdere programma's instellen.
Elk programma wordt in het systeem
opgeslagen.
We raden u aan om een programma te starten
wanneer de auto op een laadpunt is aangesloten
om de elektrische actieradius te optimaliseren.
Met de MyDS App-app kan het programmeren
ook met een smartphone worden uitgevoerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
Het is normaal dat de ventilator tijdens het
voorverwarmen / -koelen geluid maakt.
Werkingsvoorwaarden
De functie wordt alleen geactiveerd als het contact
is afgezet en de auto is vergrendeld.
Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten,
dan wordt de functie alleen geactiveerd als de
laadtoestand van de tractiebatterij meer dan 50% is.
Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten, er
een herhaald programma is geactiveerd (bijvoorbeeld
van maandag tot en met vrijdag) en er twee cycli voor
voorverwarmen/-koelen zijn uitgevoerd zonder dat de
auto is gebruikt, dan wordt het programma gestopt.
48
Ergonomie en comfort
03
Voorzieningen in het
interieur
1. Handgreep
2. Zonneklep
3. Dashboardkastje
4. Portiervakken
5. Opbergruimte of draadloze smartphonelader
6. Bekerhouder
7. Middenarmsteun met USB-poort en
12V-aansluiting (afhankelijk van de uitvoering)
8. Opbergruimte onder het stuurwiel
Zonneklep
►  Open de afdekklep terwijl het contact aan
staat. De verlichting van de make-upspiegel gaat
automatisch branden (afhankelijk van de uitvoering).
De zonneklep bevat tevens een mogelijkheid voor het
opbergen van pasjes.
Dashboardkastje
►  Beweeg de handgreep omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje
als er iemand op de voorpassagiersstoel zit.
Bij hard remmen kan dit letsel tot gevolg hebben.
Middenarmsteun
De armsteun bevat een opbergvak.
USB-aansluitingen
Deze symbolen bepalen waarvoor de USB-aansluiting
kan worden gebruikt:
Voeding en opladen.
Hetzelfde, maar ook het uitwisselen van
multimediagegevens met het audiosysteem.
Hetzelfde, maar ook met apps op uw
smartphone op het touchscreen.
49
Ergonomie en comfort
03
Met de USB-aansluiting op de middenconsole kan
alleen een draagbaar apparaat worden opgeladen.
Op de USB-aansluiting op het dashboard kunt
u draagbare apparatuur opladen of een USB-
stick aansluiten. Dit kan worden gebruikt om een
smartphone via Android Auto of CarPlay te verbinden,
zodat u bepaalde apps van uw smartphone via het
touchscreen kunt gebruiken.
Tijdens het gebruik van de USB-aansluiting
wordt het draagbare apparaat automatisch
opgeladen.
Tijdens het laden wordt er een melding
weergegeven als het stroomverbruik van de
draagbare apparatuur hoger is dan de door de
auto geleverde stroomsterkte.
Zie de delen over de audio- en telematicasystemen
voor meer informatie over het gebruik van deze
apparatuur.
12V-aansluiting
►  Steek een 12V-accessoire (met een maximaal
nominaal vermogen van 120 W) met een geschikte
adapter in de aansluiting.
Houd rekening met het maximale vermogen
om te voorkomen dat het accessoire
beschadigd raakt.
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet is goedgekeurd, zoals een lader met
USB-aansluitingen, kan leiden tot storingen in de
werking van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
FOCAL ELECTRA®-hifisysteem
De auto is voorzien van een hifi-geluidsinstallatie van
het Franse merk FOCAL
®
.
Dankzij de 12 luidsprekers met exclusieve
technologieën van FOCAL
®
kunt u genieten van een
puur en verfijnd geluid in de auto:
Middelste luidspreker / satellietluidsprekers
met middenbereik en polyglass-technologie:
onderdompeling en spatialisatie van geluid.
Woofers / middenbereik met polyglass-technologie
en hoge excursie: balans, dynamica en precisie van
geluid.
Aluminium TNF-tweeter met omgekeerde kegel:
optimale geluidsverspreiding, gedetailleerde hoge
tonen.
Actieve 12-kanaalsversterker - 515 W:
hybridetechnologie klasse AB / klasse D voor volle en
verfijnde hoge tonen en krachtige bassen.
Subwoofer met Power Flower
TM
-technologie
met hoge excursie en drievoudige spoel: volle,
gecontroleerde weergave van lage frequenties.
Subwoofer onder de mat in de bagageruimte
Stofzuig het rooster regelmatig en zorgt
daarbij dat er geen vloeistof wordt meegezogen.
50
Ergonomie en comfort
03
Draadloze smartphonelader
Met dit systeem kunt u apparaten zoals een
smartphone draadloos opladen volgens het principe
van magnetische inductie, in overeenstemming met
de norm Qi 1.1.
Het op te laden apparaat moet zelf compatibel
zijn met de norm Qi of moet zijn voorzien van een
compatibele hoes of houder.
Er kan ook een mat worden gebruikt, mits deze door
de fabrikant is goedgekeurd.
Het laadgedeelte is te herkennen aan het symbool Qi.
De lader werkt terwijl de motor draait en het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand staat.
Het opladen wordt aangestuurd door de smartphone.
Bij het Keyless Entry and Start-systeem kan de
werking van de lader kort worden onderbroken als er
een portier wordt geopend of als het contact wordt
uitgeschakeld.
Opladen
►  Als het laadgedeelte leeg is, kunt u een apparaat
in het midden plaatsen.
Als het apparaat wordt waargenomen, gaat het
controlelampje van de lader groen branden. Het
lampje blijft branden terwijl de batterij wordt
opgeladen.
Het systeem is niet bedoeld om meerdere
apparaten tegelijkertijd op te laden.
Zorg dat er geen metalen voorwerpen (zoals
munten, sleutels of afstandsbediening van de
auto) in het laadgedeelte liggen tijdens het
opladen van een apparaat - kans op oververhitting
of onderbreking van het opladen!
Wanneer apparaten langere tijd worden
gebruikt in combinatie met draadloos laden,
kunnen sommige smartphones overschakelen op
een thermische beveiliging, waardoor sommige
functies worden geblokkeerd.
Controle van de werking
De status van het controlelampje geeft de werking
van de lader aan.
Status van
controlelampje
Betekenis
Uit Motor afgezet.
Geen geschikt apparaat
gevonden.
Laden voltooid.
Groen, permanent Detectie van een compatibel
apparaat.
Laden bezig.
Knipperend
oranje
Detectie van een
vreemd voorwerp in het
oplaadgedeelte.
Apparaat niet goed
gecentreerd op het
laadgedeelte.
Permanent oranje Storing in de accumeter van
het draagbare apparaat.
Temperatuur van batterij
apparaat te hoog.
Storing in de lader.
Als het controlelampje permanent oranje brandt:
Verwijder het apparaat en plaats het opnieuw in het
midden van het oplaadgedeelte.
of
Verwijder het apparaat en probeer het een kwartier
later nog eens.
Als het probleem blijft bestaan, neem dan contact op
met een dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
51
Ergonomie en comfort
03
Matten
Bevestigen
Gebruik bij het monteren aan de bestuurderszijde
alleen de bevestigingsogen in de mat (een klik
betekent een goede vergrendeling).
De overige matten worden gewoon op de
vloerbedekking gelegd.
Verwijderen / terugplaatsen
►  Om deze aan de bestuurderszijde te verwijderen:
schuif de bestuurdersstoel naar achteren en maak de
bevestigingen los.
►  Om de mat terug te plaatsen: plaats de mat en
druk deze omlaag om hem te bevestigen.
►  Controleer of de mat goed vastzit.
Voorkom dat de pedalen blijven hangen:
Gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen; het gebruik van
deze bevestigingen is verplicht.
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Bij gebruik van niet door de fabrikant
goedgekeurde matten kunnen de bediening van de
pedalen en de werking van de snelheidsregelaar/-
begrenzer worden gehinderd.
De goedgekeurde matten zijn voorzien van twee
bevestigingen onder de stoel.
Plafonniers
1.Plafonnier vóór
2.Kaartleeslampjes vóór
Plafonniers
In deze stand gaat de interieurverlichting
geleidelijk branden:
bij het ontgrendelen van de auto,
als de sleutel uit het contact wordt verwijderd,
als er een portier geopend wordt,
als op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de auto te
lokaliseren.
De interieurverlichting gaat geleidelijk uit:
als de auto wordt vergrendeld,
als het contact wordt aangezet,
30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
Permanent uit.
Permanent aan.
Als de interieurverlichting permanent is ingeschakeld,
blijft deze gedurende een bepaalde tijd branden:
bij afgezet contact: ongeveer 10 minuten,
in de eco-mode: ongeveer 30 seconden,
bij draaiende motor: onbeperkt.
Leeslampjes
►  Bedien de betreffende schakelaar terwijl
het contact is aangezet.
Plaats geen voorwerpen tegen de
plafonniers.
Aanraakgevoelige
plafonniers
1. Aanraakgevoelige plafonnier vóór
2. Aanraakgevoelige leeslampjes vóór
52
Ergonomie en comfort
03
Aanraakgevoelige plafonnier
Het gaat branden:
als de auto wordt ontgrendeld.
als het contact wordt afgezet.
als een van de portieren wordt geopend.
als er op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de auto te
lokaliseren.
De plafonnier gaat uit:
als de auto wordt vergrendeld.
als het contact wordt aangezet.
30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
De aanraakgevoelige leeslampjes voor gaan samen
met de plafonnier aan en uit.
Wanneer er lang op de aanraakgevoelige
plafonnier voorin wordt gedrukt, wordt de
lamp volledig uitgeschakeld (wat wordt bevestigd
met het symbool "OFF").
De aanraakgevoelige leeslampjes voorin blijven
werken.
Voorzieningen bagageruimte
1. Bagageafdekking
2. Verlichting bagageruimte
3. Mat bagageruimte
4. Gereedschapsset (afhankelijk van de uitvoering)
5. Opbergbak
Bagageafdekking
Verwijderen van de bagageafdekking:
►  maak de twee koorden los,
►  til de bagageafdekking op en verwijder hem.
Bij een noodstop of een aanrijding kunnen op
de bagageafdekking geplaatste voorwerpen
veranderen in gevaarlijke projectielen.
Opbergbak
►  Til de mat van de bagageruimte zover mogelijk op
voor toegang tot de opbergbak.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de opbergbak:
Een reservewiel met of zonder gereedschapsset.
De laadkabel voor de tractiebatterij (elektrisch).
Verlichting bagageruimte
De verlichting gaat automatisch branden zodra de
achterklep wordt geopend en gaat automatisch uit
zodra deze wordt gesloten.
De tijd dat de bagageruimteverlichting brandt, hangt
af van de situatie:
Bij afgezet contact: ongeveer 10 minuten.
In de eco-modus: ongeveer 30 seconden.
Bij draaiende motor: onbeperkt.
53
Verlichting en zicht
04
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
Automatische verlichting / dagrijverlichting
Alleen parkeerlichten
Dimlicht of grootlicht
Overschakelen van dim- naar grootlicht
►  Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
In de stand "AUTO" of als alleen de parkeerlichten
zijn ingeschakeld, kunt u een lichtsignaal met het
grootlicht geven door de lichtschakelaar naar u toe
te trekken.
Display
Het branden van het betreffende controlelampje
op het instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
Wanneer een lamp defect is, dan gaat dit
waarschuwingslampje permanent branden,
wordt er een melding weergegeven en klinkt er een
geluidssignaal.
Mistlampen achter
Deze functie werkt alleen als het dimlicht of
grootlicht is ingeschakeld.
►  Draai de ring naar voren / naar achteren om deze
functie in of uit te schakelen.
Wanneer de lampen automatisch worden
uitgeschakeld ("AUTO"), blijven de mistlamp en de
parkeerlichten branden.
Het inschakelen van de mistverlichting is
verboden bij helder weer of regen, zowel
overdag als 's nachts. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. De mistverlichting mag
alleen worden ingeschakeld bij mist of sneeuwval
(de regels kunnen per land verschillen).
Vergeet niet de mistverlichting uit te schakelen
zodra deze niet meer nodig is.
Uitschakelen van de verlichting bij het
afzetten van het contact
Als u het contact afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve de dimlichten
als de automatische "follow me home"-verlichting
is geactiveerd.
De verlichting inschakelen na het afzetten
van het contact
Als u de lichtschakelaar weer wilt activeren,
draai de ring in de stand AUTO en vervolgens in de
gewenste stand.
Als het bestuurdersportier is geopend, hoort u
een tijdelijk geluidssignaal dat de bestuurder
waarschuwt dat de lampen nog branden.
De verlichting gaat automatisch na enige tijd
uit; hoe lang dit duurt is afhankelijk van de
laadtoestand van de accu (overgang naar de
eco-modus).
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals een lage temperatuur of vocht) kan er
een laagje condens aan de binnenzijde van de
koplampen en de achterlichten ontstaan; dit
verdwijnt als de lampen enkele minuten branden.
54
Verlichting en zicht
04
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel van
ledlampen. U kunt daarbij ernstig oogletsel
oplopen!
Reizen naar het buitenland
Auto's met handmatige hoogteverstelling van
de koplampen:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, moeten de dimlichten worden afgesteld om
te voorkomen dat tegemoetkomend verkeer wordt
verblind. Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dagrijverlichting / Parkeerlichten
Deze ledlampen aan de voorzijde van de auto gaan
automatisch branden wanneer de motor wordt
gestart.
Ze hebben de volgende functies:
Dagrijverlichting (lichtschakelaar in stand "AUTO"
bij voldoende omgevingslicht).
Parkeerlicht (lichtschakelaar in stand "AUTO" bij
weinig omgevingslicht of in stand "Parkeerlicht" of
"Dim- / grootlicht").
Bij de dagrijverlichting geven de leds meer
licht.
Richtingaanwijzers
►  Links of rechts: beweeg de lichtschakelaar
omlaag of omhoog, voorbij het zware punt.
Wanneer de richtingaanwijzers na meer dan
20 seconden nog niet zijn uitgeschakeld,
neemt het knippergeluid bij een snelheid van meer
dan 80 km/h automatisch toe.
Drie keer knipperen
►  Beweeg de hendel kort omhoog of omlaag, zonder
deze door de weerstand te drukken. De betreffende
richtingaanwijzers knipperen drie keer.
Parkeerlichten
(Afhankelijk van de uitvoering)
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door het
inschakelen van de parkeerlichten aan de kant van
het verkeer.
►  Binnen één minuut na het afzetten van het contact
moet u de lichtschakelaar omhoog of omlaag zetten,
afhankelijk van de zijde van het verkeer (wanneer
u rechts parkeert, moet u de lichtschakelaar
bijvoorbeeld omlaag zetten om de verlichting links in
te schakelen).
Als de verlichting is ingeschakeld, hoort u een
geluidssignaal en gaat het controlelampje
van de betreffende richtingaanwijzer op het
instrumentenpaneel branden.
►  Zet de lichtschakelaar in de middelste stand om
de parkeerlichten uit te schakelen.
Automatische verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
staat en de regen- / zonnesensor weinig buitenlicht
detecteert, dan worden de parkeerlichten en het
dimlicht automatisch ingeschakeld, onder dat
de bestuurder iets hoeft te doen. Ze kunnen ook
gaan branden als er regen wordt waargenomen;
de ruitenwissers worden dan ook automatisch
ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving weer voldoende is of nadat de
ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen-/lichtsensor gaat
de verlichting van de auto branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden in combinatie met een geluidssignaal en / of
een melding.
55
Verlichting en zicht
04
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen-/lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen-/lichtsensor
ten onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan beslaan en
ervoor zorgen dat de regen-/lichtsensor niet
goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Hoogteverstelling van de
koplampen
Handmatige afstelling van de
koplampen
Stel de hoogte van de koplampen af op basis van
de belading van uw auto om verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
0(Basisinstelling)
Alleen bestuurder of bestuurder +
voorpassagier
15 personen
25 personen + lading in de bagageruimte
3Alleen bestuurder + lading in de bagageruimte
4 5 6 Niet gebruikt
Automatische DS MATRIX LED
VISION hoogteverstelling van de
koplampen
Dit systeem past automatisch de hoogte van de
koplampen aan de lading van de auto aan.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Het systeem zet de koplampen in de laagste stand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Raak de DS MATRIX LED VISION-koplampen
niet aan - gevaar van elektrocutie!
Follow me home- en
instapverlichting
Follow me home-verlichting
Automatisch
Met de ring van de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
en bij weinig licht gaat het dimlicht automatisch
branden wanneer het contact wordt afgezet.
U kunt de follow me home-verlichting
inschakelen / uitschakelen en de duur ervan
aanpassen in de app Instellingen> Voertuigvan het
touchscreen.
Handmatig
56
Verlichting en zicht
04
►  Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar naar u
toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Instapverlichting
Wanneer de auto wordt ontgrendeld, er weinig
omgevingslicht is en de functie Automatische
verlichting is geactiveerd, schakelt dit systeem
automatisch het volgende in:
Buiten: parkeerlichten, dimlichten en
instapverlichting buitenspiegels.
Binnen: plafonniers en verlichting beenruimte.
Instapverlichting buitenspiegels
Deze lampen verlichten de grond bij de voorportieren
zodat u gemakkelijker kunt instappen.
De instapverlichting wordt automatisch ingeschakeld:
als de auto wordt ontgrendeld.
als een van de portieren wordt geopend.
als er een verzoek van de afstandsbediening wordt
ontvangen voor het lokaliseren van de auto.
Deze gaan ook branden in combinatie met de
instapverlichting en de "follow me home"-verlichting.
De verlichting dooft na 30 seconden automatisch.
Automatische
verlichtingssystemen -
Algemene aanbevelingen
Automatische verlichtingssystemen gebruiken
een detectiecamera, die zich bovenaan de voorruit
bevindt.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed werken:
Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
zware regen).
Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
Als er reflecterende borden of reflectoren van
veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het systeem detecteert geen:
Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
Auto's met verborgen verlichting (als u
bijvoorbeeld achter een veiligheidsbarrière op de
snelweg rijdt).
Auto's die zich aan de top of de voet van een
steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Onderhoud
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak van
de auto liggen omdat de camera daardoor kan
worden afgedekt.
Grootlichtassistent
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO" staat en de functie op het touchscreen is
ingeschakeld, dan schakelt dit systeem automatisch
tussen dimlicht en grootlicht, afhankelijk van de licht-
en verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.
57
Verlichting en zicht
04
Dit systeem is een hulpsysteem bij het rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de aanpassing
van de verlichting aan de lichtsterkte van de
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het
naleven van de verkeersregels.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan
25 km/h.
Als de snelheid lager dan 15 km/h wordt, werkt
deze functie niet meer.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit
als het dichte mist detecteert.
Werking
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
Het grootlicht gaat automatisch
branden. Op het instrumentenpaneel
gaan deze controlelampjes branden.
Als de omgeving voldoende is verlicht en/of gebruik
van het grootlicht door de verkeerssituatie niet
mogelijk is:
De dimlichten blijven branden. Op
het instrumentenpaneel gaan deze
controlelampjes branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de mistlampen
worden ingeschakeld of het systeem omstandigheden
met slecht zicht detecteert (zoals mist, zware
regenval of sneeuw).
Wanneer de mistlampen worden uitgeschakeld of
wanneer het zicht verbetert, dan wordt de functie
automatisch weer ingeschakeld.
Dit controlelampje gaat uit als de functie
wordt uitgeschakeld.
Als de functie is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel en de
waarschuwingen zijn niet beschikbaar, dan gaat het
controlelampje grijs branden.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
►  Schakel de koplampen handmatig tussen dimlicht
en grootlicht om de functie te onderbreken.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Dimlicht" branden,
schakelt het systeem over op het grootlicht.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Grootlicht"
branden, schakelt het systeem over op het dimlicht.
►  U kunt de functie weer inschakelen door weer
handmatig tussen het dimlicht en grootlicht te
schakelen.
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed
werken:
Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
zware regen).
Als de voorruit voor de camera vuil of beslagen
is, of wordt afgedekt (bijvoorbeeld door een
sticker).
Als de verlichting van uw auto wordt weerkaatst
door spiegelende of reflecterende panelen
(bijvoorbeeld verkeersborden).
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit als het
dichte mist detecteert.
Het systeem detecteert geen:
Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
Voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail op
de snelweg).
Voertuigen die zich aan de top of de voet van
een steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak
liggen, omdat de detectiecamera daardoor kan
worden afgedekt.
58
Verlichting en zicht
04
DS MATRIX LED VISION
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
Dit systeem past automatisch het grootlicht aan op
basis van de rijomstandigheden, zodat een optimale
verlichting voor de bestuurder blijft behouden zonder
dat andere weggebruikers worden verblind.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de lichtsterkte
van de omgeving, het zicht en het verkeer, en voor
het naleven van de verkeersregels.
Het systeem is actief vanaf een snelheid van
40km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de 20km/h.
Werking
Met behulp van een camera detecteert het systeem
de rijomstandigheden (omgevingslicht, verlichting
van tegemoetkomende voertuigen of voorliggers,
bochten) en past de bundel van de koplampen
overeenkomstig aan.
De modules die de grootlichtbundel vormen gaan
geleidelijk aan en uit, segment voor segment,
afhankelijk van de gedetecteerde rijomstandigheden:
Voorligger
Wanneer u een voertuig van achteren nadert, gaan de
lampsegmenten uit die op de voorligger zijn gericht,
zo ontstaat een “tunnel” en wordt voorkomen dat de
bestuurder van het voertuig wordt verblind.
Tegemoetkomend voertuig
Wanneer een tegemoetkomend voertuig nadert, gaan
de lampsegmenten uit die op het voertuig zijn gericht,
zo ontstaat gedurende deze tijd een “tunnel”.
De nominale grootlichtbundel wordt weer hersteld
zodra het voertuig niet langer door het systeem wordt
gedetecteerd.
Een verlicht gebied binnenrijden
Bij het binnenrijden van een verlicht gebied
(bijvoorbeeld een stad), worden de lampsegmenten
geleidelijk van buiten naar binnen uitgeschakeld en
wordt er overgeschakeld naar dimlicht.
Een verlicht gebied verlaten
De lampsegmenten nemen geleidelijk van binnen naar
buiten in sterkte toe en er wordt weer overgeschakeld
naar grootlicht.
Inschakelen / uitschakelen
►  Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
Op het instrumentenpaneel gaat dit
controlelampje branden.
Dit kan in de app Instellingen> Voertuigop
het touchscreen worden ingesteld.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat de
verlichting over op de stand "automatische verlichting
van lampen".
De status van het systeem blijft na het afzetten van
het contact in het geheugen opgeslagen.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
►  Schakel het dimlicht / grootlicht handmatig in om
de functie te onderbreken.
De verlichting gaat over op de stand "automatische
verlichting".
►  U kunt de functie weer inschakelen door het
dimlicht / grootlicht handmatig weer in te schakelen.
Storing
Bij een storing in de adaptieve
koplampverlichting of de camera wordt dit
59
Verlichting en zicht
04
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
weergegeven, samen met een geluidssignaal en een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed
werken:
Als het zicht slecht is (bijv. sneeuwval of zware
regenval).
Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
Als er reflecterende borden of reflectoren van
veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het is raadzaam om de functie uit te schakelen bij
sneeuw of dichte mist.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer
het systeem dichte mist detecteert of wanneer
de mistlampen handmatig worden ingeschakeld.
Het betreffende lampje in het instrumentenpaneel
gaat dan uit.
Het systeem detecteert geen:
Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
Voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail op
de snelweg).
Voertuigen die zich aan de top of de voet van
een steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak van
de auto liggen omdat de camera daardoor kan
worden afgedekt.
Reizen naar het buitenland
Auto's uitgerust met de functie DS MATRIX
LED VISION:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, dan moet de functie worden uitgeschakeld
om te voorkomen dat tegenliggers wordt verblind.
Ruitenwisserschakelaar
Voordat u de ruitenwissers onder winterse
omstandigheden gaat gebruiken, moet u
sneeuw en ijs van de voorruit en rondom de
ruitenwisserarmen en -bladen verwijderen.
Schakel de ruitenwissers niet in op een droge
voorruit. Bij zeer hoge of lage temperaturen
moet u controleren of de ruitenwissers niet aan de
voorruit vastzitten voordat u de ruitenwissers
inschakelt.
Wanneer u de auto in een wasstraat was,
kunt u tijdelijk vreemde geluiden of
verminderde werking van de ruitenwissers
opmerken. U hoeft de ruitenwissers niet te
vervangen.
Met automatische ruitenwissers
Ruitenwissers vóór
►  De wissnelheid selecteren: zet de hendel omhoog
of omlaag in de gewenste stand.
Wissen op hoge snelheid (hevige neerslag)
Wissen op normale snelheid (matige
neerslag)
Automatische stand ruitenwissers
Uitschakelen
Handmatig
60
Verlichting en zicht
04
Als het contact is afgezet, kunnen de
ruitenwissers iets bewegen aan de onderkant
van de voorruit.
In stand 1 of 2 wordt de wisfrequentie
automatisch verlaagd als de snelheid van de
auto lager is dan 5km/h.
Zodra de wagensnelheid hoger wordt dan 10km/h,
wordt de oorspronkelijke wisfrequentie (snel of
normaal) weer aangehouden.
Eén keer wissen
Met de ruitenwisserschakelaar in de stand:
►  Trek in de stand AUTO de schakelaar kort naar u
toe en laat de schakelaar dan los.
►  0 druk kort op de schakelaar en laat deze los.
Als u deze ingedrukt houdt, gaat de ruitenwisser met
de normale wissnelheid continu wissen.
Ruitensproeiers vóór
►  Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
Na het gebruik van de ruitensproeiers wordt nog een
laatste wisslag gemaakt.
Bij een automatische airconditioning zorgt
elke beweging van de
ruitensproeierbediening dat de luchtinlaat tijdelijk
wordt gesloten om te voorkomen dat er geurtjes in
het interieur komen.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het
reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg
is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen risico
is van bevriezing van de vloeistof op de voorruit;
hierdoor zou het zicht namelijk kunnen afnemen.
Gebruik tijdens de winter producten die geschikt
zijn voor zeer lage temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Ruitenwisser achter
►  Draai aan de ring om het symbool van de gewenste
stand tegenover het merkteken te zetten.
Uit
Intervalstand ruitenwissers
Ruitensproeier / -wisser
Als het contact is afgezet terwijl de
ruitenwisser achter is ingeschakeld, dan
moet u de ring bedienen om de ruitenwissers in te
schakelen nadat het contact is aangezet (tenzij
het contact minder dan 1 minuut was afgezet).
Bij de eerste keer draaien van de ring naar de
ruitensproeierstand maakt de ruitenwisser één
wisbeweging. Als de ring dan in de stand voor de
intervalstand blijft staan, maakt de ruitenwisser
achter een wisbeweging onafhankelijk van die van
de voorruitenwissers en de snelheid van de auto.
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn geactiveerd op het
moment dat u de achteruitversnelling inschakelt,
treedt ook de ruitenwisser achter in werking.
Dit kan in de app Instellingen> Voertuigop
het touchscreen worden ingesteld.
Wanneer er sneeuw of ijs op de achterruit ligt
of als er een fietsendrager op de trekhaak is
gemonteerd, schakel dan de automatische
werking van de achterruitenwisser uit via de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Ruitensproeier achter
►  Draai de ring zo ver mogelijk en houd de ring in
deze stand.
De ruitensproeier en ruitenwisser werken zolang aan
de ring wordt gedraaid.
Na het sproeien wordt er nog een laatste
wisbeweging gemaakt.
Automatische ruitenwissers
voorruit
In de stand AUTO werken de ruitenwissers van de
voorruit automatisch en worden ze aangepast aan de
regenval, op basis van de ingestelde gevoeligheid van
de sensor.
61
Verlichting en zicht
04
De regendetectiefunctie gebruikt een regen- /
zonnesensor middenboven op de voorruit, achter de
achteruitkijkspiegel.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(bijvoorbeeld bij mist, ijs, sneeuw of
projecties op zoute wegen) moet de bestuurder
mogelijk overschakelen op handmatige bediening.
Inschakelen / uitschakelen
Inschakelen:
►  Zet de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO.
►  Draai de ring om de gevoeligheid van de sensor
aan te passen.
Een wissercyclus bevestigt samen met een melding
dat het verzoek wordt verwerkt.
►  Voor uitschakelen zet u de ruitenwisserschakelaar
in een andere stand dan stand 0.
De gevoeligheid aanpassen
De eerste stand (boven) is de laagste gevoeligheid
van de sensor.
De laatste stand (onder) is de hoogste gevoeligheid
van de sensor.
Hoe hoger de gevoeligheid, hoe sneller het systeem
reageert en de wisserfrequentie verhoogt.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet
met de ruitenwisserschakelaar in stand
AUTO, en het contact weer wordt aangezet:
het systeem werkt, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, zodra
de rijsnelheid hoger dan 10 km/h wordt en de
buitentemperatuur lager dan +3 °C is.
het systeem werkt meteen, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
Dek de regen-/lichtsensor niet af.
Schakel de automatische ruitenwissers uit
en zet het contact af als de auto wordt gewassen
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Storing
Bij een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
De onderhoudsstand wordt gebruikt voor het reinigen
of vervangen van de wisserbladen. De stand kan ook
bij winters weer (ijs en sneeuw) worden gebruikt om
de ruitenwisserbladen los van de voorruit te zetten.
Voor een goede werking van de ruitenwissers
raden wij u het volgende aan:
er voorzichtig mee om te gaan.
ze regelmatig te reinigen met zeepsop.
Gebruik de ruitenwissers niet om een stuk
karton tegen de voorruit te houden.
ze te vervangen zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
Voordat u een wisserblad van de voorruit
demonteert
Wanneer u de wisserhendel direct na het
uitschakelen van het contact bedient, gaan de
wisserbladen in een verticale positie staan.
►  U kunt vervolgens de gewenste procedure
uitvoeren of de ruitenwisserbladen vervangen.
Na het monteren van een ruitenwisserblad voor
de voorruit
►  Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers weer in
de oorspronkelijke stand te zetten.
62
Verlichting en zicht
04
Ruitenwisserbladen vervangen
Aan de voorzijde verwijderen/monteren
►  Voer de vervangingsprocedures voor de
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
►  Begin met het ruitenwisserblad het verst van u
af en houd elke arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
Raak de ruitenwisserbladen niet aan - kans
op onherstelbare schade.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het
verplaatsen - kans op beschadiging van de
voorruit!
►  Reinig de voorruit met behulp van een
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten van
het type "Rain X".
►  Maak het versleten wisserblad het dichtst bij u los
en verwijder het.
►  Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
►  Herhaal de procedure voor het andere
ruitenwisserblad.
►  Begin met het ruitenwisserblad het dichtst bij u;
houd nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen ruitenwisserblad
achter
►  Houd de arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
►  Reinig de achterruit met reinigingsmiddel voor
autoruiten.
►  Maak het versleten wisserblad los en verwijder
het.
►  Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
►  Houd nogmaals de arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
63
Veiligheid
05
Algemene aanbevelingen
met betrekking tot de
veiligheid
Verwijder de stickers niet die op de
verschillende plaatsen van uw auto zijn
aangebracht. Ze bevatten
veiligheidswaarschuwingen en informatie over de
identificatie van de auto.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw auto
contact op met een gekwalificeerde
werkplaats die beschikt over de juiste technische
informatie, vakkennis en apparatuur. Een dealer is
in staat u dit te bieden.
Afhankelijk van de landelijke wetgeving kan
de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser, een
verbandtrommel, spatlappen aan de achterzijde
van de auto, enz.
Montage van elektrische accessoires:
Bij montage van elektrische apparatuur
of accessoires die niet door de fabrikant zijn
goedgekeurd, kan het stroomverbruik te hoog
worden en kunnen er storingen en defecten aan
het elektrische systeem van uw auto voordoen.
Neem contact op met een dealer voor meer
informatie over het aanbod van goedgekeurde
accessoires.
Uit veiligheidsoverwegingen is toegang tot de
diagnose-aansluiting, die is gekoppeld aan de
elektronische systemen in de auto, uitsluitend
voorbehouden aan geautoriseerde dealers
of gekwalificeerde werkplaatsen waar de
beschikking is over geschikt gereedschap (kans
op storingen in de elektronische systemen die
kunnen leiden tot pech of ernstige ongevallen). De
fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld
als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd.
Wijzigingen of aanpassingen die niet door
de fabrikant zijn voorzien of toegestaan, of die
niet volgens de technische voorschriften van de
fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot het vervallen
van de commerciële garantie.
Monteren van als accessoire geleverde
radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender met
buitenantenne monteert, moet u bij een dealer de
technische gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne, specifieke
installatievoorschriften) van de voor montage
geschikte zenders opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit (2004/104/
EG).
Conformiteitsverklaring voor
radioapparatuur
De relevante certificaten zijn beschikbaar op de
website Website van het merk:
http://service.dsautomobiles.com
Alarmknipperlichten
►  Wanneer u op deze rode toets drukt, gaan alle
richtingaanwijzers knipperen.
Ze werken ook als het contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van de
alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipperlichten
automatisch ingeschakeld, afhankelijk van de mate
van remvertraging. Zodra u weer gas geeft, gaan de
alarmknipperlichten uit.
Ze kunnen ook worden uitgeschakeld door op de toets
te drukken.
64
Veiligheid
05
Claxon
►  Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (Elektrisch)
Dit systeem waarschuwt voetgangers dat het
voertuig nadert.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als
het voertuig rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een
versnelling vooruit of achteruit.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden.
* In overeenstemming met de algemene gebruiksvoorwaarden van de dienst, die u bij een dealer kunt opvragen en afhankelijk van de technische beperkingen van het
systeem.
** Afhankelijk van de geografische dekking van de systemen "eCall (SOS)" en "DS ASSISTANCE".
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodoproep of
pechhulpoproep
1. Noodoproep met lokalisering
2. Pechhulpoproep met lokalisering
eCall (SOS)
Uw auto kan standaard of optioneel zijn voorzien van
het systeem eCall (SOS).
Het systeem eCall (SOS) biedt direct contact met de
hulpdiensten en is volledig in de auto geïntegreerd.
Afhankelijk van het land van verkoop komt het
systeem eCall(SOS) overeen met de systemen PE112,
ERAGLONASS, 999 etc.
Het systeem eCall(SOS) is standaard geactiveerd.
►  Druk in geval van nood langer dan 2 seconden op
toets 1.
Het brandende controlelampje en een spraakbericht
bevestigen dat de oproep naar de hulpdiensten is
verstuurd*.
Het systeem eCall (SOS) zoekt onmiddellijk uw auto
en brengt u in contact met de juiste hulpdiensten.**.
►  Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
Het controlelampje knippert wanneer de
autogegevens worden verzonden en blijft branden
wanneer de communicatie tot stand is gebracht.
Als de airbagregeleenheid onafhankelijk van
de activering van de airbags een aanrijding
detecteert, wordt er automatisch een noodoproep
verzonden.
Dit systeem is een gratis openbare dienst.
Werking van het systeem
Het systeem werkt goed als het controlelampje bij
het inschakelen van het contact rood en daarna groen
brandt, en vervolgens uitgaat.
65
Veiligheid
05
Het lampje knippert rood: de noodbatterij moet
worden vervangen.
Het controlelampje brandt permanent rood:
er is een storing in het systeem. De nood- en
pechhulpdiensten werken mogelijk niet.
Als het controlelampje niet gaat branden als het
contact wordt aangezet, dan is er sprake van een
systeemstoring.
Neem zo snel mogelijk contact op met een
gekwalificeerde werkplaats als het probleem zich
blijft voordoen.
Bij een storing in het systeem kan er wel met
de auto worden gereden.
Gegevensverwerking
De verwerking van persoonsgegevens door
het "Noodoproep met lokalisering"-systeem
(PE112) voldoet aan het kader voor bescherming
van persoonsgegevens volgens Verordening
2016/679 (GDPR) en Richtlijn 2002/58/EC van
het Europese parlement en de Europese Raad,
en is specifiek bedoeld om de belangen van het
onderwerp van de gegevens te beschermen, in
overeenstemming met Artikel 6.1, paragraaf d) van
Verordening 2016/679.
De verwerking van persoonsgegevens is
uitsluitend beperkt tot het beheer van het
* Afhankelijk van de geografische dekking van ‘Noodoproep met lokalisering’, ‘Pechhulpoproep met lokalisering’ en van de officiële landstaal die door de eigenaar van de
auto is gekozen.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
"Noodoproep met lokalisering"-systeem in
combinatie met het noodnummer 112 voor Europa.
Het "Noodoproep met lokalisering"-systeem is
in staat om alleen de volgende gegevens met
betrekking tot de auto te verzamelen en te
verwerken: chassisnummer, type (personenauto
of bedrijfsauto), type brandstof of voedingsbron,
de drie meest recente locaties en de rijrichting,
en een logbestand met tijdstempel dat de
automatische inschakeling van het systeem
aangeeft.
De verwerkte gegevens worden ontvangen door
noodoproepcentra die door de relevante nationale
autoriteiten zijn aangewezen in het gebied waarin
zij zich bevinden, met ontvangst op prioriteit en
verwerking van oproepen naar het noodnummer
112.
Gegevensopslag
Gegevens in het geheugen van het systeem
zijn alleen buiten het systeem toegankelijk als er
een oproep wordt gemaakt. Het systeem is niet
traceerbaar en wordt bij normaal gebruik niet
continu in de gaten gehouden.
De gegevens in het interne geheugen van het
systeem worden automatisch en continu gewist.
Alleen de drie meest recente locaties van de auto
worden opgeslagen.
Wanneer er een noodoproep wordt gedaan,
wordt het gegevenslogbestand maximaal 13 uur
opgeslagen.
Toegang tot gegevens
U hebt het recht van toegang tot de gegevens
en kunt waar nodig een verzoek indienen om
de verwerking van persoonsgegevens die niet
zijn verwerkt in overeenstemming met de
voorschriften van verordening 2016/679 (GDPR)
te corrigeren, te wissen of te beperken. Derden die
deze gegevens hebben ontvangen, moeten op de
hoogte worden gesteld van het corrigeren, wissen
of beperken in overeenstemming met de hierboven
genoemde Richtlijn, tenzij dit onmogelijk is of
onredelijke inspanningen vereist.
U hebt ook het recht om een klacht in te dienen bij
de relevante gegevensbeschermingsautoriteit.
Pechhulpoproep met lokalisering
►  Houd bij pech toets 2 langer dan 2 seconden
ingedrukt om hulp in te roepen (dit wordt bevestigd
met een spraakbericht*).
►  Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
66
Veiligheid
05
In de privacymodus kunt u instellen hoeveel
er wordt gedeeld (gegevens en/of locatie)
tussen uw auto en DS AUTOMOBILES.
Dit kunt u instellen in het menu Instellingenvan
het touchscreen.
Standaard (afhankelijk van de uitrusting) kunt
u de geolocalisatie uitschakelen / inschakelen
door gelijktijdig op de 2 toetsen te drukken en
vervolgens op de toets "DS ASSISTANCE" om te
bevestigen.
Wanneer u uw auto niet bij een dealer hebt
gekocht, raden wij u aan om de aanwezigheid
van deze diensten bij een dealer te laten
controleren en eventueel configureren. In een
meertalig land kunt u het systeem laten
configureren in de officiële landstaal van uw
voorkeur.
Om technische redenen, zoals het verbeteren
van de kwaliteit van telematicadiensten voor
klanten, behoudt de fabrikant zich het recht voor
om op elk willekeurig moment het
telematicasysteem in de auto te wijzigen.
Indien uw auto is uitgerust met de DS
CONNECT BOX met het Pack SOS &
Assistance, beschikt u via uw persoonlijke pagina
op de landelijke website over aanvullende
diensten.
Raadpleeg de algemene voorwaarden van deze
diensten voor informatie over het Pack SOS &
Assistance.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma omvat de
volgende systemen:
Antiblokkeersysteem (ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD).
Noodremassistentie (BAS).
Antispinregeling (ASR).
Dynamische stabiliteitsregeling (DSC).
Antiblokkeersysteem (ABS) /
elektronische remdrukregelaar
(EBD)
Deze systemen verbeteren de stabiliteit en het
rijgedrag van de auto tijdens het remmen en zorgen
ervoor dat u de auto beter onder controle hebt in
bochten, vooral op slechte of natte wegen.
Het ABS voorkomt dat de wielen bij een noodstop
blokkeren.
De elektronische remdrukregelaar (EBD) regelt de
remdruk op elk afzonderlijk wiel.
►  Wanneer er in een noodgeval moet worden
geremd, trap het pedaal dan stevig in en houd die druk
vast.
Als het ABS ingrijpt, kunt u trillingen in het
rempedaal voelen; dit is normaal.
Als dit waarschuwingslampje blijft branden,
duidt dit op een storing in het ABS.
De auto kan normaal remmen. Rijd voorzichtig en met
een matige snelheid.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als dit waarschuwingslampje samen met de
waarschuwingslampjes STOP en ABS gaat
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal, dan is er een storing in de EBD.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de wielen (banden en velgen)
moeten worden vervangen, zorg er dan voor
dat er wielen worden gemonteerd die voor uw auto
zijn goedgekeurd.
Na een aanrijding
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen de
optimale remdruk sneller wordt bereikt, zodat de
remafstand kleiner wordt.
67
Veiligheid
05
Het systeem wordt ingeschakeld als het rempedaal
snel wordt ingetrapt en zorgt ervoor dat de benodigde
bedieningskracht wordt verminderd en de effectiviteit
van het remmen wordt vergroot.
Antispinregeling (ASR) /
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
De antispinregeling (of tractieregeling) optimaliseert
de tractie door het motorkoppel te regelen en de
remmen van de aangedreven wielen te bedienen
om te voorkomen dat een of meerdere wielen
gaan spinnen. Bovendien verbetert dit systeem de
koersstabiliteit van de auto.
Als er een verschil is tussen de koers van de auto
en de door de bestuurder gewenste koers, grijpt de
dynamische stabiliteitsregeling automatisch in op
het motorkoppel en remt een of meerdere wielen af
zodat de auto weer de juiste koers volgt, in zoverre dit
binnen de natuurkundige wetten mogelijk is.
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen worden geactiveerd bij een
probleem met de grip of de koers van de auto
(het waarschuwingslampje knippert op het
instrumentenpaneel).
Uitschakelen / weer inschakelen
In uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld
als de auto vastzit in de modder of sneeuw, of als
de auto in mul zand rijdt) kan het nuttig zijn om de
DSC- / ASR-systemen uit te schakelen zodat de wielen
kunnen spinnen en weer grip krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra er weer voldoende
grip is.
Het ASR-systeem is uitgeschakeld /
ingeschakeld in de toepassing ADAS op het
touchscreen.
Het uit- / inschakelen van het ASR-systeem
wordt bevestigd door het branden / doven van
het controlelampje op het instrumentenpaneel en een
melding.
Het ASR-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld telkens als het contact wordt aangezet
of als er een snelheid van meer dan 50 km/h wordt
bereikt
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet handmatig
opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR / DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. Dat betekent echter niet dat de
bestuurder meer risico's mag nemen of hard mag
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun
grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus
van het grootste belang dat de systemen altijd
zijn ingeschakeld, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken als de
aanbevelingen van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van
het remsysteem en elektronische onderdelen, en
de montageprocedures die door een dealer worden
toegepast worden gevolgd.
We raden het gebruik van winter- of all season-
banden aan om ervoor te zorgen dat deze
systemen ook onder winterse omstandigheden
goed blijven werken. Alle vier de wielen moeten
worden voorzien van banden die zijn goedgekeurd
voor uw auto.
Alle bandenspecificaties staan op de banden- /
laksticker vermeld. Zie het betreffende hoofdstuk
voor meer informatie over de identificatie.
Advanced Traction Control
Deze specifieke en gepatenteerde antispinregeling
verbetert de grip op ondergronden met sneeuw,
modder en zand.
Voor optimale grip bij sneeuw raden wij aan
om de auto van winterbanden te voorzien.
Neem voor een optimale werking van het systeem
contact op met een dealer voor het kiezen van de
beste banden.
68
Veiligheid
05
Inschakelen / uitschakelen
►  Druk op de toetsDRIVE MODE; de verschillende
standen worden op het instrumentenpaneel
weergegeven.
►  Selecteer "Sneeuw", "Stand" of "Zand"
afhankelijk van de context.
De gekozen stand wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
►  Selecteer de stand "Normaal" of een andere
rijstand om deze uit te schakelen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd bij het
afzetten van het contact.
Bedieningsstanden
Sneeuw
Deze stand past continu het spinnen van de
wielen aan voor maximale tractie op basis van de
sneeuwcondities (veel wielspin bij dikke sneeuw, heel
weinig op ijs). Het spinnen van de wielen wordt ook
aangepast aan de omstandigheden bij heuvelop rijden
door het accelereren van de auto te optimaliseren.
(regeling actief tot 80km/h)
Stand
In deze stand wordt bij het wegrijden veel wielslip
toegestaan bij het wiel met de minste grip, zodat de
modder van de band wordt verwijderd en het wiel
vervolgens weer grip krijgt. Tegelijkertijd wordt zo
veel mogelijk koppel naar het wiel met de meeste grip
overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem
de wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50km/h)
Zand
In deze stand kunnen de twee aangedreven wielen
tegelijkertijd iets spinnen, zodat de auto vooruit kan
rijden en niet vast komt te zitten in het zand.
(regeling actief tot 120km/h)
Gebruik geen andere standen in zand, anders
bestaat de kans dat de auto vast komt te
zitten.
Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
gebruik op verharde wegen, maar u kunt er ook
mee uit de voeten op minder goed begaanbare
wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto en is niet
ontworpen voor gebruik onder de volgende
omstandigheden:
Rijden op terrein waarbij de onderzijde van
de auto beschadigd kan raken of elementen los
kunnen raken (zoals een brandstofleiding of
brandstofkoeler) door obstakels of stenen.
Rijden op terrein met steile hellingen en weinig
grip.
Rijden door water.
Veiligheidsgordels
Oprolautomaat
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die de lengte van de riem automatisch
aanpast aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
veiligheidsgordel wordt automatisch opgerold als hij
niet wordt gebruikt.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of het over de
kop slaan van de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te trekken en
deze weer los te laten, zodat de riem weer een stukje
wordt opgerold.
Pyrotechnische gordelspanner
Dit systeem verbetert de veiligheid bij een frontale
aanrijding of een aanrijding van opzij.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de pyrotechnische
gordelspanners ervoor dat de veiligheidsgordels
stevig tegen de lichamen van de inzittenden worden
getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt ingeschakeld.
Spankrachtbegrenzer
69
Veiligheid
05
Dit systeem beperkt de kracht waarmee de gordel
tegen het lichaam van de inzittenden wordt getrokken
en verhoogt daarmee de veiligheid.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding, vóór en
onafhankelijk van de airbags afgaan. Wanneer
de gordelspanners worden geactiveerd, kan er
wat onschadelijke rook en een knal uit komen, als
gevolg van de activering van de pyrotechnische
lading in het systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van de
airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste zitplaatsen
zijn voorzien van een gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Omdoen
►  Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
►  Controleer of de veiligheidsgordel goed is
vastgemaakt door even aan de gordel te trekken.
Losmaken
►  Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
►  Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Waarschuwingen losgemaakte
/ niet vastgemaakte
veiligheidsgordel
1. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel linksvoor
2. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsvoor
3. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
linksachter
4. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenachter
5. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsachter
Niet vastgemaakt voorin
Als het contact wordt aangezet, gaan het
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
en de betreffende controlelampjes branden als
de bestuurder en/of de voorpassagier zijn of haar
veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen deze
waarschuwingslampjes ongeveer twee minuten
in combinatie met een steeds harder wordend
geluidssignaal. Na twee minuten blijven deze
70
Veiligheid
05
waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels voorin niet zijn vastgemaakt.
Niet vastgemaakt achterin
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of bij een snelheid lager dan 20km/h, gaan
het waarschuwingslampje en de betreffende
controlelampjes gedurende 1 minuut branden als
één of meerdere veiligheidsgordels achter niet zijn
vastgemaakt.
Losgemaakt
Als het contact is aangezet, gaan het
waarschuwingslampje en de betreffende
controlelampjes branden als de bestuurder en/of één
of meer passagiers hun veiligheidsgordels losmaken.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen deze
waarschuwingslampjes ongeveer twee minuten in
combinatie met een geluidssignaal. Hierna blijven
deze waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt.
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s) vóór
Bij het aanzetten van het contact gaat het
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden en het desbetreffende
waarschuwingslampje op het display van de
veiligheidsgordels en airbag vóór aan passagierszijde
gaat rood branden als de bestuurder en/of de
passagier(s) zijn (hun) gordel niet heeft (hebben)
vastgemaakt of weer heeft (hebben) losgemaakt.
Waarschuwingslampje(s)
veiligheidsgordel(s) achter
Het betreffende waarschuwingslampje gaat rood
branden op het paneel met waarschuwingslampjes
voor de veiligheidsgordels en passagiersairbag vóór
als een of meerdere achterpassagiers hun gordel
hebben losgemaakt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te
controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht de
reistijd en de plaats waar u in het voertuig zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting moet
u voor het vastmaken van de gordel controleren
of er geen vreemde voorwerpen aanwezig zijn in
de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op de
juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen.
moet deze in een vloeiende beweging naar voren
worden getrokken, zonder dat de gordel gedraaid
raakt.
mag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen.
mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen.
mag er niets aan de gordel worden gewijzigd om
te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over kinderzitjes.
71
Veiligheid
05
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, om te garanderen
dat de werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw voertuig
regelmatig controleren door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels
beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een
reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen en de middelste
zitplaatsen achterin bij ernstige aanrijdingen te
verhogen. De airbags vullen de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:
Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.
Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop slaan,
kan het zijn dat de airbags niet worden geactiveerd.
In deze situaties bieden alleen de veiligheidsgordels
bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is
ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of
een volgend ongeval), worden de airbags niet meer
geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische
lading in het systeem een geluid en een kleine
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Airbags vóór
Dit systeem beschermt de bestuurder en passagier
voorin bij een ernstige frontale aanrijding om de kans
op hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is in het stuurwiel ingebouwd
en de airbag vóór aan passagierszijde in het
dashboard boven het dashboardkastje.
72
Veiligheid
05
Activering
Ze worden geactiveerd, behalve de airbag vóór aan
passagierszijde als deze is uitgeschakeld.*, bij een
ernstige frontale aanrijding op de volledige of een
gedeelte van de voorste impactzone (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier voorin
en het dashboard om te verhinderen dat deze naar
voren wordt geslingerd.
Zijairbags
Dit systeem beschermt de bestuurder en de
passagiers bij een ernstige zijdelingse aanrijding om
de kans op letsel aan het bovenlichaam, tussen de
heup en de schouder, te verkleinen.
Voorin zijn de zijairbags aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde. Achterin zijn de
zijairbags in de achterstijlen aangebracht.
* Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het uitschakelen van de airbag vóór aan de passagierszijde.
Activering
De zijairbags worden geactiveerd aan één zijde bij een
ernstige aanrijding van opzij tegen een deel van de of
de gehele impactzone (B).
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de borstkas van
de inzittende en het betreffende portierpaneel.
Window-airbags
Het systeem helpt de bestuurder en passagiers
(uitgezonderd de middelste passagier achter) te
beschermen bij een ernstige zijdelingse aanrijding,
om de kans op letsel aan de zijkant van het hoofd te
verkleinen.
De window-airbags zijn aangebracht in de stijlen en in
de hemelbekleding.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met de zijairbag
aan de desbetreffende zijde opgeblazen bij een
ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een gedeelte
van) de impactzone opzij (B).
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de betreffende zijruiten.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden. Neem
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij over
de kop slaan kan het zijn dat de airbags niet
worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een frontale
aanrijding worden de zijairbags niet geactiveerd.
Advies
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een maximale
effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe de veiligheidsgordel om en zorg dat deze goed
is geplaatst.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de
inzittenden en de airbags (zoals kinderen, dieren
of voorwerpen), en bevestig niets in de buurt of
de baan van de airbags, omdat dit voor letsel kan
zorgen als de airbags afgaan.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van
uw auto, vooral niet in de directe omgeving van de
airbags.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte
brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen
als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even snel
73
Veiligheid
05
leeg, waarbij de warme gassen via de daarvoor
bestemde openingen naar buiten stromen.
Laat de airbagsystemen na een aanrijding of
diefstal van uw auto controleren.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast
en laat uw handen niet op het stuurwielkussen
rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten of een
pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in
de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op het
stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij het
afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags
Gebruik alleen goedgekeurde stoelhoezen die
compatibel zijn met deze airbags. Voor informatie
over stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot een dealer.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets over de
rugleuning van de stoelen (zoals kleding): dit zou
bij het activeren van de airbags kunnen leiden tot
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
Achterin kunnen voorwerpen op de buitenste
zitplaatsen of op de neergeklapte rugleuning van
de achterbank projectielen worden wanneer de
zijairbags worden geactiveerd.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe leiden
dat deze sensoren niet meer goed werken. In dat
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet, omdat
deze deels voor de bevestiging van de window-
airbags zorgen.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
Conform de Europese wetgeving dienen kinderen
jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,5 meter in
goedgekeurde, voor het lichaamsgewicht geschikte
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of ISOFIX-
bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden
vervoerd.
Volgens de statistieken zijn de achterzitplaatsen
van uw voertuig de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind.
Kinderen lichter dan 9 kg moeten met de rug in de
rijrichting in het voertuig worden geplaatst, op de
voorstoel of een achterzitplaats van het voertuig.
Het wordt aanbevolen om kinderen op de
achterzitplaatsen van het voertuig te
vervoeren:
tot 3 jaar "met de rug in de rijrichting",
vanaf 3 jaar "met het gezicht in de rijrichting".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel correct is
bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat de
steun goed contact maakt met de vloer.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gordelsluiting van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in
gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje
van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden
74
Veiligheid
05
vastgemaakt waarbij de speling ten opzichte van
het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet
worden beperkt.
Wanneer het kinderzitje met de veiligheidsgordel
wordt bevestigd, moet u ervoor zorgen dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is
gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig
op zijn plaats houdt. Wanneer de passagiersstoel
verstelbaar is, moet u deze waar nodig naar voren
schuiven.
Verwijder de hoofdsteun voordat u een kinderzitje
met rugleuning op een passagierszitplaats
bevestigt.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt
bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun terug
zodra het kinderzitje is verwijderd.
Plaatsen van een zittingverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van het
kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een zittingverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om te
voorkomen dat de portieren en de portierruiten
achter per ongeluk geopend worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet verder
dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de achterportierruiten
om jonge kinderen tegen de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen nooit:
een kind alleen en zonder toezicht in de auto
achter;
een kind of een dier in een auto achter wanneer
alle ruiten gesloten zijn en de auto in de zon staat;
de sleutels binnen bereik van de kinderen achter
in de auto.
Kinderzitje achterin
Met het gezicht of de rug in de rijrichting
►  Zet de voorstoel van de auto naar voren en zet
de rugleuning rechtop, zodat de benen van het kind
in een kinderzitje met het gezicht of de rug in de
rijrichting de voorstoel van de auto niet raken.
►  Controleer of de rugleuning van een kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting zich zo dicht mogelijk
tegen de rugleuning van de zitplaats achter in de auto
is geplaatst en het optimaal raakt.
Middelste zitplaats achter
Een kinderzitje met steun mag nooit op de middelste
zitplaats achter worden bevestigd.
Kinderzitje op de passagiersstoel
voor
►  Zet de voorpassagiersstoel in de hoogste stand en
helemaal naar achteren, met de rugleuning rechtop.
"Gezicht in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
ingeschakeld blijven.
75
Veiligheid
05
"Met de rug in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
worden uitgeschakeld als u een kinderzitje
“met de rug in de rijrichting” op de voorstoel
plaatst. Wanneer u dat niet doet, dan kan het kind
ernstig of dodelijk letsel oplopen als de airbag
wordt opgeblazen.
Waarschuwingssticker - Airbag vóór aan
passagierszijde
U moet zich aan het volgende voorschrift houden, dat
ook op de waarschuwingssticker aan beide zijden van
de zonneklep aan passagierszijde wordt vermeld:
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is
INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de airbag kan
het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN.
De airbag vóór aan
passagierszijde uitschakelen
Schakel voor de veiligheid van uw kind de
airbag vóór aan passagierszijde ALTIJD uit als
u een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op
de voorstoel plaatst. Anders kan het kind ernstig
of dodelijk gewond raken wanneer de airbag wordt
geactiveerd.
Auto's zonder schakelaar voor het uit-/
inschakelen
Het is ten strengste verboden om een
kinderzitje met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoel te plaatsen - kans op dodelijk
of ernstig letsel bij het afgaan van de airbag!
De airbag vóór aan passagierszijde uit- of
inschakelen
Bij auto's met dit systeem bevindt de schakelaar zich
bij het dashboardkastje.
Bij afgezet contact:
►  Steek de sleutel in de schakelaar voor de airbag
en draai deze in de stand "OFF" om de airbag uit te
schakelen.
►  Draai de sleutel in de stand "ON" om de airbag
weer in te schakelen.
Als het contact wordt aangezet:
Dit waarschuwingslampje gaat branden en
blijft branden om aan te geven dat de airbag is
uitgeschakeld.
Of
Dit waarschuwingslampje gaat ongeveer 1
minuut branden om aan te geven dat de
airbag is ingeschakeld.
Aanbevolen kinderzitjes
Kinderzitjes die met een driepuntsveiligheidsgordel
kunnen worden vastgemaakt.
76
Veiligheid
05
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt naar achteren gericht geplaatst.
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX XP"
Kan aan de ISOFIX-bevestigingspunten van uw
auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de buitenste
zitplaatsen achter.
De hoofdsteun van de stoel moet worden
verwijderd.
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L6
"GRACO Booster"
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de
voorpassagiersstoel of op de buitenste zitplaatsen
achter.
ISOFIX-bevestigingen
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn uitgerust
met de voorgeschreven ISOFIX-bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen
die worden aangegeven door een markering:
Twee ringen (A) tussen de rugleuning en de zitting
van de stoel.
De 2 vergrendelingen van ISOFIX-kinderzitjes worden
hieraan verankerd.
Eén ring(B) aan de achterzijde van de stoel wordt
de TOP TETHER genoemd en is bedoeld om zitjes met
een bovenste riem te bevestigen.
Voorstoel
77
Veiligheid
05
Achterbank
Dit systeem voorkomt dat het kinderzitje naar voren
kantelt bij een frontale aanrijding.
Met de ISOFIX-bevestigingen kan een kinderzitje
veilig, degelijk en snel in de auto worden gemonteerd.
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
►  Verwijder de hoofdsteun van de zitplaats waarop
u het kinderzitje wilt plaatsen en berg de hoofdsteun
op (plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje
weer is verwijderd).
►  Voer de riem van het kinderzitje achter de
rugleuning van de zitplaats langs, tussen de
openingen voor de pennen van de hoofdsteun door.
►  Maak de haak van de bovenste riem aan ring B
vast.
►  Trek de bovenste riem strak.
Voordat u een ISOFIX-kinderzitje op de
linkerzitplaats van de achterbank plaatst,
moet u eerst de middelste veiligheidsgordel achter
naar het midden van de auto verplaatsen zodat
deze gordel normaal gebruikt kan blijven worden.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Houd u nauwgezet aan de montagevoorschriften
die in de gebruiksaanwijzing van het kinderzitje
worden aangegeven.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie
over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Aanbevolen ISOFIX-kinderzitjes
Raadpleeg de montage-instructies van de
fabrikant voor het aanbrengen en verwijderen
van het kinderzitje.
"RÖMER Baby-Safe met ISOFIX-basis"
(lengtecategorie: E)
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
Dit kinderzitje wordt met de rug in de rijrichting
geplaatst met behulp van een ISOFIX-basis die aan
de ogen (A) wordt bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte verstelbare
steun die op de vloer van de auto rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op de
zitplaats van de auto bevestigd.
78
Veiligheid
05
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Alleen geschikt voor plaatsing met het gezicht in
de rijrichting.
Het wordt aan de ringen (A) en (B), en met de
bovenste riem, de TOP TETHER, bevestigd.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het zitje
met de driepuntsveiligheidsgordel op de stoel van
de auto worden bevestigd. Stel de voorstoel zo
af dat de voeten van het kind de rugleuning niet
kunnen raken.
i-Size-kinderzitjes
i-Size-kinderzitjes hebben twee vergrendelingen die aan de twee ringen zijn bevestigd (A).
Deze i-Size-kinderzitjes zijn ook uitgerust met:
een bovenste bevestigingsriem die kan worden vastgemaakt aan bevestigingsring B.
of een steun die op de vloer rust, vóór de voor i-Size-kinderzitjes geschikte zitplaats van de auto.
Ze voorkomen dat het kinderzitje bij een ongeval naar voren kantelt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over ISOFIX-bevestigingen.
79
Veiligheid
05
Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes plaatsen
In overeenstemming met de Europese regelgeving toont dit overzicht de mogelijkheden voor het bevestigen van universeel goedgekeurde kinderzitjes (a) met de
veiligheidsgordel en van de grootste ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes op plaatsen in de auto die zijn voorzien van ISOFIX-verankeringspunten.
Stoelnummer
Voorstoelen
(j)
Achterbank
(j)
1 3 4 5 6
3 1 4 5 6
Airbag vóór aan passagierszijde Uitgeschakeld "OFF"
(b)
Ingeschakeld "ON" (c)
Plaats geschikt voor een universeel (a)
kinderzitje
nee ja (d) (f) (l) ja (d) (f) (m) ja ja (e) ja
Plaats geschikt voor een i-Size-kinderzitje nee ja (n)/nee (o) ja nee ja
Plaats voorzien van een TOP TETHER-haak nee ja (n)/nee (o) ja nee ja
Kinderzitje van het type Carrycot nee nee ja (g) nee ja (g)
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichting nee R3 (n)/nee (o) nee R3 (h) (i) nee R3 (h) (i)
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting
nee F3 (n)/nee (o) F3 nee F3
Kinderzitje met zitverhoger nee B3 (n)/nee (o) B3 B3 B3
80
Veiligheid
05
Regels:
Een plaats die geschikt is voor i-Size is ook geschikt
voor R1, R2 en F2X, F2, B2.
Een plaats die geschikt is voor R3 is ook geschikt
voor R1 en R2.
Een plaats die geschikt is voor F3 is ook geschikt
voor F2X en F2.
Een plaats die geschikt is voor B3 is ook geschikt
voor B2.
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle
auto's met de veiligheidsgordel kan worden
bevestigd.
(b) Wanneer u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op deze plaats wilt installeren, dan
moet de airbag vóór aan passagierszijde worden
uitgeschakeld en dus op "OFF" worden gezet.
(c) Op deze plaats mag alleen een kinderzitje met
het gezicht in de rijrichting worden geplaatst
wanneer de airbag vóór aan passagierszijde op
"ON" staat.
(d) Stel een stoel met hoogteverstelling in op
de hoogste stand en zet deze volledig naar
achteren.
(e) Plaats een kinderzitje met steun nooit op de
middelste zitplaats achter.
(f) Bij een stoel zonder hoogteverstelling moet de
rugleuning rechtop staan.
(g) Als op deze plaats een kinderzitje van het
type "Carrycot" wordt geïnstalleerd, kunnen
er mogelijk geen andere kinderzitjes achterin
worden geïnstalleerd.
(h) Zet de bestuurdersstoel in de hoogste stand.
(i) Zet de passagiersstoel vóór in de voorste stand.
(j) Raadpleeg afhankelijk van de uitvoering de
wetgeving in uw land voordat u een kinderzitje
op deze zitplaats bevestigt.
(k) Klap de rugleuning niet neer.
(l) Voor universele kinderzitjes "met de rug in de
rijrichting / met het gezicht in de rijrichting" en/
of "met het gezicht in de rijrichting" (U), groep 0,
0+, 1, 2 en 3.
(m) Alleen voor universele kinderzitjes "met het
gezicht in de rijrichting" (UF), groep 1, 2 en 3.
(n) Zitplaatsen voorzien van
ISOFIX-verankeringspunten.
(o) Zitplaatsen niet voorzien van
ISOFIX-verankeringspunten.
Legenda
Plaatsen waar geen kinderzitje mag worden
geïnstalleerd.
Airbag vóór aan passagierszijde
uitgeschakeld.
81
Veiligheid
05
Airbag vóór aan passagierszijde ingeschakeld.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een universeel goedgekeurd kinderzitje
dat met de veiligheidsgordel wordt bevestigd met de
rug en/of het gezicht in de rijrichting (U), voor alle
lengtes en gewichtsgroepen.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een kinderzitje met de veiligheidsgordel
en universeel goedgekeurd met het gezicht in de
rijrichting (UF) alleen voor de groepen 1, 2 en 3.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size-kinderzitje.
Plaatsen waar geen kinderzitje met steun kan
worden geplaatst.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat een universeel ISOFIX-kinderzitje
kan worden gemonteerd.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat een universeel ISOFIX-kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting kan worden
gemonteerd.
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichting:
R1: ISOFIX-kinderzitje voor een baby.
R2: ISOFIX-kinderzitje met kleiner formaat.
R3: ISOFIX-kinderzitje met groot formaat.
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting:
F2X: ISOFIX-kinderzitje voor peuters.
F2: ISOFIX-kinderzitje met lagere hoogte.
F3: ISOFIX-kinderzitje met volledige hoogte.
Zitverhoger:
B2: lage zitverhoger.
B3: hoge zitverhoger.
ISOFIX-kinderzitje van het type
reiswieg:
L1: naar links gericht.
L2: naar rechts gericht.
Zie de tabel "Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes
plaatsen" voor het afstellen van de stoel.
Mechanisch kinderslot
Het systeem voorkomt dat een van de achterportieren
van binnenuit met de handgreep kan worden
geopend.
De rode knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren (aangegeven door een label).
Inschakelen / uitschakelen
►  U kunt het kinderslot inschakelen door de
ingebouwde sleutel in de rode knop zo ver mogelijk te
draaien:
Draai naar rechts op het achterportier links.
Draai naar links op het achterportier rechts.
►  Schakel het kinderslot uit door de sleutel in de
andere richting te draaien.
Verwar de rode knop van het kinderslot niet
met de zwarte knop van de
noodvergrendeling.
82
Veiligheid
05
Elektrisch kinderslot
Deze functie voorkomt dat de elektrische
achterruiten kunnen worden bediend en, afhankelijk
van de uitvoering, dat de achterdeuren met de
binnenhandgrepen kunnen worden geopend.
Inschakelen / uitschakelen
►  Druk met het contact ingeschakeld op
deze toets om het kinderslot in of uit te
schakelen.
Als het controlelampje brandt, is het kinderslot
ingeschakeld.
Als het kinderslot is ingeschakeld, kunnen de
elektrische achterruiten met de bediening bij
de bestuurder worden bediend.
Dit systeem werkt onafhankelijk van de
centrale vergrendeling; gebruik het nooit in
plaats daarvan.
Controleer bij het aanzetten van het contact altijd
de stand van het kinderslot.
Neem bij het verlaten van de auto, zelfs voor een
korte periode, altijd de sleutel mee.
Bij een ernstige aanrijding wordt het elektrische
kinderslot automatisch uitgeschakeld, zodat de
achterpassagiers de auto kunnen verlaten.
83
Rijden
06
Rijadviezen
►  Houd u altijd aan de verkeersregels en let onder
alle omstandigheden goed op.
►  Let goed op uw omgeving en houd uw handen
op het stuurwiel, zodat u snel kunt reageren op
onverwachte situaties.
►  Kies voor een soepele rijstijl, anticipeer op
situaties waarbij u moet remmen en houd afstand van
de auto's voor u, vooral bij slecht weer.
►  Zet de auto stil wanneer u handelingen wilt
uitvoeren waarvoor u uw aandacht nodig hebt (zoals
voor het veranderen van instellingen).
►  Bij lange ritten is het raadzaam om elke 2 uur
pauze te nemen.
Belangrijk!
Laat de motor nooit stationair draaien in een
slecht geventileerde, afgesloten ruimte.
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen
uit, zoals koolmonoxide. Kans op vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat de motor bij zeer winterse
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23 °C) gedurende 4 minuten stationair draaien
voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de goede
werking en de levensduur van de mechanische
onderdelen van uw auto (de motor en de
transmissie).
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem.
Risico op oververhitting en beschadiging van
het remsysteem!
Parkeer de auto nooit of laat de motor nooit
draaien op een brandbare ondergrond (zoals
droog gras en dode bladeren).Het uitlaatsysteem
van uw auto wordt erg warm en blijft ook na het
afzetten van de motor nog enkele minuten warm.
Brandgevaar!
Rijd nooit op oppervlakken die met vegetatie
zijn bedekt (zoals hoog gras, dode bladeren,
gewassen en vuil), zoals op een akker, een
plattelandsweg die met struiken is dichtgegroeid
of bermen met veel gras.
Deze vegetatie kan tegen het uitlaatsysteem of
andere systemen van de auto die zeer heet worden
komen. Brandgevaar!
Zorg ervoor dat u geen voorwerpen in het
interieur laat liggen die in zonlicht als een
vergrootglas kunnen fungeren en brand kunnen
veroorzaken. Kans op brand of schade aan
oppervlakken in de auto!
Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende
motor achter. Als u uw auto met draaiende
motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem aan
en zet de versnellingsbak in de neutraalstand of in
stand N of P, afhankelijk van de uitvoering.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto
achter.
Rijden op een overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel
mogelijk te vermijden, want het water kan de motor,
de versnellingsbak en het elektrische systeem van uw
voertuig ernstig beschadigen.
Wanneer u genoodzaakt bent om over een
overstroomd weggedeelte te rijden:
►  Controleer of het water nergens meer dan 15cm
diep is en houd daarbij rekening met de golven die
kunnen worden veroorzaakt door andere gebruikers.
►  Schakel de functie Stop & Start uit.
►  Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te laten
afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan 10km/u.
►  Zet het voertuig niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt
gelaten, rem dan meerdere keren licht af zodra de
verkeerssituatie dat toelaat om de remschijven en
remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw voertuig,
neem dan contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
84
Rijden
06
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels bevatten een code die door de auto moet
worden herkend voordat deze kan worden gestart.
Bij een storing in het systeem wordt er een melding
weergegeven en start de motor niet.
Neem contact op met een dealer.
Starten/afzetten van de
motor
Vergrendeling van de stuurkolom
Bij een storing in de accu blijft de stuurkolom
vergrendeld. Probeer de auto niet te starten door
duwen of slepen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over slepen.
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
De elektronische sleutel wordt ook in de
bagageruimte gedetecteerd.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt er een melding weergegeven.
Geluid (elektrisch)
Buiten
De auto maakt onder het rijden bijna geen geluid;
daarom moet de bestuurder extra goed opletten.
Bij het manoeuvreren moet de bestuurder altijd de
directe omgeving van het voertuig controleren.
Bij snelheden tot 30 km/h waarschuwt het
geluidssignaal voor voetgangers andere
weggebruikers dat uw auto eraan komt.
Koelen van de tractiebatterij
De ventilator gaat tijdens het laden aan om
de geïntegreerde lader en de tractiebatterij te
koelen.
Binnen
Onder het rijden kunt u bepaalde geluiden horen die
bij een elektrische auto horen. Deze geluiden zijn
bijvoorbeeld:
Het relais van de tractiebatterij bij het starten.
De vacuümpomp bij het remmen.
Afrolgeluiden van de banden of windgeruis tijdens
het rijden.
Schokkende en kloppende geluiden bij het
wegrijden op een helling.
Trekken van een aanhanger
Wanneer de auto met een aanhanger rijdt,
wordt de auto zwaarder belast en moet u
extra voorzichtig zijn.
Overschrijd nooit het maximaal toegestane
aanhangergewicht.
Op hoogte: verlaag het maximale
aanhangergewicht met 10% voor elke extra 1000
meter; door de lagere luchtdichtheid op grote
hoogte nemen de motorprestaties af.
Nieuwe auto:gebruik de auto pas om een
aanhanger te trekken als deze minstens 1000
kilometer heeft gereden.
Als de buitentemperatuur hoog is, raden wij u
aan om de motor 1 tot 2 minuten stationair te
laten draaien voordat u de motor afzet, zodat de
motor sneller kan afkoelen.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
►  Verdeel het gewicht in de caravan / aanhanger
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as en probeer de maximaal toegestane
kogeldruk (bij het punt waar de caravan / aanhanger
aan uw voertuig is gekoppeld) zo dicht mogelijk te
benaderen zonder deze te overschrijden.
Banden
►  Controleer de bandenspanning van het voertuig en
de aanhanger, en breng deze waar nodig op de juiste
waarde.
Verlichting
►  Controleer de verlichting van de aanhanger en de
hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.
Als een originele trekhaak wordt gebruikt,
wordt bij het aankoppelen van een aanhanger
de parkeerhulp automatisch uitgeschakeld om een
geluidssignaal te voorkomen.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een helling
veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.
Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het
koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met
het motortoerental.
►  Verlaag de snelheid en het motortoerental zodat er
minder warmte wordt gegenereerd.
►  Let voortdurend op de temperatuur van de
koelvloeistof.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor af.
Remsysteem
Remmen op de motor wordt aangeraden om
oververhitting van de remmen te beperken. Met een
aangekoppelde aanhanger heeft de auto een langere
remweg.
85
Rijden
06
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels bevatten een code die door de auto moet
worden herkend voordat deze kan worden gestart.
Bij een storing in het systeem wordt er een melding
weergegeven en start de motor niet.
Neem contact op met een dealer.
Starten/afzetten van de
motor
Vergrendeling van de stuurkolom
Bij een storing in de accu blijft de stuurkolom
vergrendeld. Probeer de auto niet te starten door
duwen of slepen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over slepen.
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
De elektronische sleutel wordt ook in de
bagageruimte gedetecteerd.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt er een melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel zodat de motor
kan worden gestart of gestopt.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure voor
starten/afzetten".
De verlichte animaties van de knop "START/
STOP" geven aan of de elektronische sleutel
wel of niet in het interieur is gedetecteerd.
Starten
►  Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig
in.
►  Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie de stand P of N en trap vervolgens het
rempedaal in.
►  Druk op toets "START/STOP"; houd het pedaal
ingetrapt totdat de motor is aangeslagen.
Dieselmotoren
Bij temperaturen onder nul en/of bij een koude
motor kan alleen worden gestart wanneer het
controlelampje voorgloeien is gedoofd.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden
nadat u op de toets "START/STOP" hebt
gedrukt:
►  Houd het pedaal volledig ingetrapt en druk niet
nogmaals op de toets "START/STOP" voordat de
motor is aangeslagen.
Als er aan een van de voorwaarden voor het starten
niet wordt voldaan, wordt er altijd een melding
weergegeven.
In sommige gevallen geeft een melding aan dat het
stuurwiel heen en weer moet worden bewogen terwijl
u de toets "START/STOP" ingedrukt houdt om de
stuurkolom te ontgrendelen.
Benzinemotoren
Bij een benzinemotor kunt u na een koude
start 2 minuten lang duidelijke motortrillingen
voelen (bij verhoogd stationair toerental). Dit komt
door het voorverwarmen van de katalysator.
Als de motor afslaat, laat u het
koppelingspedaal los en trapt u het
vervolgens weer helemaal in. De motor wordt dan
automatisch weer gestart.
Uitschakelen
►  Trek de parkeerrem aan om de auto op zijn plaats
te houden.
►  Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel bij voorkeur in
de neutraalstand.
86
Rijden
06
Noodprocedure voor het afzetten van de
motor
Als de elektronische sleutel niet wordt gedetecteerd
of zich niet meer in de detectiezone bevindt,
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel
wanneer een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
►  Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt om het afzetten van de motor te
bevestigen.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd
worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).
►  Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
►  Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie bij voorkeur stand P of N.
►  Druk op de toets "START/STOP".
In sommige gevallen is het nodig om aan het stuurwiel
te draaien om de stuurkolom te vergrendelen.
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor niet
afgezet.
Als de motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de auto
kunnen verliezen!
Laat de elektronische sleutel nooit in de auto
achter als u de auto verlaat.
Starten/afzetten van de
elektromotor
Starten
De selectiehendel moet in stand P staan.
►  Trap het rempedaal volledig in en druk kort op de
knop START/STOP.
►  Houd uw voet op het rempedaal totdat het lampje
READY gaat branden en u een geluidssignaal hoort,
om aan te geven dat u met de auto kunt gaan rijden.
►  Druk met uw voet op het rempedaal op de toets
"Unlock" en selecteer standD/B of R.
►  Laat het rempedaal los en geef gas.
Bij het starten gaan de lampjes van het
instrumentenpaneel branden en gaat de cursor
van de vermogensmeter naar de neutraalstand.
De stuurkolom wordt automatisch ontgrendeld (u
kunt een geluid horen en voelen dat het stuurwiel
beweegt).
Afzetten
►  Druk op de knop "START/STOP".
Controleer voordat u uit de auto stapt of:
De selectiehendel in stand Pstaat.
Het lampje READY niet brandt.
Als het bestuurdersportier wordt geopend
terwijl er niet aan de vereiste voorwaarden
voor het afzetten is voldaan, hoort u een
geluidssignaal en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven.
Contact inschakelen zonder de
motor te starten
Wanneer de elektronische sleutel zich in het interieur
bevindt, kunt u op de toets "START/STOP" drukken
zonder een van de pedalen in te trappen om het
contact aan te zetten zonder de motor te starten.
►  Druk nogmaals op deze toets om het contact af te
zetten en de auto te kunnen vergrendelen.
Sleutel niet herkend
Noodprocedure voor het starten
Op de stuurkolom bevindt zich een noodsleutellezer
waarmee de motor kan worden gestart als het
systeem de sleutel niet waarneemt in de detectiezone
of als de batterij van de elektronische sleutel leeg is.
►  Houd de afstandsbediening tegen de
noodsleutellezer.
►  Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendelin de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig
in.
►  Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie of selectiehendel(elektrisch) stand P en
trap vervolgens het rempedaal in.
►  Druk op de toets "START/STOP".
De motor wordt gestart.
87
Rijden
06
Noodprocedure voor het afzetten van de
motor
Als de elektronische sleutel niet wordt gedetecteerd
of zich niet meer in de detectiezone bevindt,
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel
wanneer een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
►  Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt om het afzetten van de motor te
bevestigen.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd
worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).
►  Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
In dit geval wordt de stuurkolom vergrendeld zodra de
auto stilstaat.
Elektrische parkeerrem
In de automatische stand trekt dit systeem de
parkeerrem aan wanneer de motor wordt afgezet en
zet het de parkeerrem vrij wanneer de auto wegrijdt.
Altijd met draaiende motor:
►  Trek de parkeerrem aan door kort aan de
bedieningshendel te trekken.
►  Zet de parkeerrem vrij door kort tegen de hendel te
duwen terwijl u het rempedaal intrapt.
Standaard is de automatische werking geactiveerd.
Deze automatische werking kan in bepaalde situaties
worden uitgeschakeld.
Controlelampje
Dit controlelampje gaat branden op zowel het
instrumentenpaneel als de bediening om te
bevestigen dat de parkeerrem is aangetrokken, in
combinatie met de melding "Parkeerrem
aangetrokken".
Het controlelampje gaat uit om te bevestigen dat
de parkeerrem is vrijgegeven, in combinatie met de
melding "Parkeerrem vrijgegeven".
Het controlelampje knippert in reactie op een verzoek
om de parkeerrem handmatig in of uit te schakelen.
Bij een lege accu werkt de elektrische
parkeerrem niet meer.
Als de parkeerrem niet is ingeschakeld bij een auto
met een handgeschakelde versnellingsbak, moet
u uit veiligheidsoverwegingen een versnelling
inschakelen om te voorkomen dat de auto wegrolt.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken bij een
auto met een automatische transmissie of een
keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische
auto), moet u uit veiligheidsoverwegingen het
meegeleverde wielblok tegen een van de wielen
plaatsen om te voorkomen dat de auto wegrolt.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voordat u de auto verlaat of de
parkeerrem is aangetrokken: de
controlelampjes voor de parkeerrem op het
88
Rijden
06
De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem
Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af
om de parkeerrem aan te trekken.
Voorkom dat de auto wegrolt door de
versnellingsbak in een versnelling te zetten of
wielblokken tegen een van de wielen te plaatsen.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een keuzeschakelaar van de
transmissie (elektrische auto) wordt stand P
automatisch geselecteerd als het contact wordt
afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een selectiehendel
(elektrisch): als u het bestuurdersportier opent
terwijl stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Automatische werking
uitschakelen
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen, moet de automatische werking van het
systeem worden uitgeschakeld.
►  Start de motor.
instrumentenpaneel en de hendel moeten
permanent branden.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, klinkt
er een geluidssignaal en wordt er een melding
weergegeven als het bestuurdersportier wordt
geopend.
Laat kinderen nooit alleen in de auto: ze
zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.
Wanneer de auto staat geparkeerd op een
steile helling, de auto zwaar beladen is of als
een aanhanger wordt getrokken
Bij een handgeschakelde versnellingsbak draait u
de wielen naar de stoeprand toe en schakelt u een
versnelling in.
Bij een auto met een automatische transmissie
of keuzeschakelaar draait u de wielen naar de
stoeprand toe en zet u de transmissie in stand P.
Als er een aanhangwagen is aangekoppeld, mag
het hellingspercentage bij het parkeren niet hoger
zijn dan 12%.
Handbediende werking
Handmatig vrijzetten
Contact aan of draaiende motor:
►  Trap het rempedaal in.
►  Houd het rempedaal ingetrapt en druk kort op de
hendel.
Als het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de
parkeerrem niet vrijgezet en wordt er een
melding weergegeven.
Handmatig aantrekken
Bij stilstaande auto:
►  Trek kort aan de hendel.
Het controlelampje van de hendel gaat knipperen om
het verzoek te bevestigen.
Automatische werking
Automatisch vrijzetten
Controleer eerst of de motor draait en het
bestuurdersportier is gesloten.
De elektrische parkeerrem wordt automatisch
geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
►  Trap het koppelingspedaal volledig in en schakel
de eerste versnelling of de achteruitversnelling in.
►  Geef gas en laat het koppelingspedaal opkomen.
Bij een auto met een automatische transmissie
►  Trap het rempedaal in.
►  Selecteer stand D, M of R.
►  Laat het rempedaal los en geef gas.
Met een keuzeschakelaar
►  Trap het rempedaal in.
►  Selecteer standD, B ofR.
►  Laat het rempedaal los en geef gas.
Als de parkeerrem bij een auto met een
automatische transmissie of een
keuzeschakelaar voor de transmissie (elektrische
auto) niet automatisch wordt vrijgezet, controleer
dan of de voorportieren goed zijn gesloten.
Als de auto stilstaat met draaiende motor,
trap dan niet onnodig het gaspedaal in. De
parkeerrem kan dan worden vrijgezet.
Automatisch aantrekken
Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem
automatisch aangetrokken als u de motor afzet.
De parkeerrem wordt niet automatisch
aangetrokken als de auto afslaat of de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem wordt
ingeschakeld.
In de automatische stand kan de parkeerrem
op elk moment handmatig met de hendel
worden aangetrokken of vrijgezet.
Bijzonderheden
De auto met draaiende motor op zijn plaats
houden
Trek kort aan de hendel om de auto met draaiende
motor op zijn plaats te houden.
89
Rijden
06
De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem
Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af
om de parkeerrem aan te trekken.
Voorkom dat de auto wegrolt door de
versnellingsbak in een versnelling te zetten of
wielblokken tegen een van de wielen te plaatsen.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een keuzeschakelaar van de
transmissie (elektrische auto) wordt stand P
automatisch geselecteerd als het contact wordt
afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een selectiehendel
(elektrisch): als u het bestuurdersportier opent
terwijl stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Automatische werking
uitschakelen
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen, moet de automatische werking van het
systeem worden uitgeschakeld.
►  Start de motor.
►  Gebruik de hendel om de parkeerrem aan te
trekken als deze is vrijgezet.
►  Laat het rempedaal volledig los.
►  Houd de hendel 10 tot maximaal 15 seconden
ingedrukt in de richting voor het vrijzetten.
►  Laat de hendel los.
►  Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt.
►  Trek de hendel 2 seconden in de richting voor
inschakelen.
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om te bevestigen dat de
automatische functies zijn uitgeschakeld.
►  Laat de hendel en het rempedaal los.
Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen
handmatig met behulp van de hendel worden
aangetrokken en vrijgezet.
►  Herhaal deze procedure voor het inschakelen van
de automatische werking (bevestigd door het doven
van het controlelampje op het instrumentenpaneel).
Noodremfunctie
Als de auto niet goed afremt met het rempedaal of
in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld als
de bestuurder onwel wordt of bij het geven van rijles
(indien toegestaan)) kan de auto worden afgeremd
door aan de hendel van de elektrische parkeerrem
te trekken. De auto blijft afremmen zolang de hendel
omhoog wordt getrokken; het afremmen stopt zodra
de hendel wordt losgelaten.
De ABS- en DSC-systemen zorgen ervoor dat de auto
stabiel blijft wanneer de noodremfunctie actief is.
Bij een storing in het systeem van de noodremfunctie
verschijnt de melding "Parkeerrem defect" op het
instrumentenpaneel.
Bij een storing in de ABS- en
DSC-systemen, aangegeven door het
branden van een of beide waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel, kan de stabiliteit van de
auto niet meer worden gegarandeerd.
►  Zorg in dit geval ervoor dat de auto stabiel blijft
door de hendel van de elektrische parkeerrem
herhaaldelijk aan te trekken en los te laten totdat de
auto volledig tot stilstand is gekomen.
Handgeschakelde
6-versnellingsbak
Inschakelen van de 5e of de 6e
versnelling
►  Beweeg de selectiehendel zo ver mogelijk naar
rechts om de 5
e
of de 6
e
versnelling in te schakelen.
Wanneer u dit niet doet, dan kan de
versnellingsbak permanent beschadigd
raken (per ongeluk schakelen naar de 3
e
of 4
e
versnelling).
90
Rijden
06
►  Beweeg de hendel een of twee keer naar voren (N
of R) of naar achteren (N of D), indien nodig tot voorbij
het weerstandspunt.
De keuzeschakelaar gaat terug naar zijn
oorspronkelijke positie wanneer u deze loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen, houdt u
Unlock ingedrukt en duwt u de hendel twee keer naar
voren zonder het weerstandspunt te passeren of één
keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt:
In het eerste geval gaat de transmissie van P naar N
en vervolgens van N naar R.
In het tweede geval gaat de transmissie direct van
P naar R.
Schakelaars op of rondom het
stuurwiel
(Afhankelijk van de uitrusting)
Inschakelen van de
achteruitversnelling
►  Trek de ring onder de knop omhoog en beweeg de
versnellingshendel eerst naar links en dan naar voren.
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair
draait.
Voor uw veiligheid en om het starten van de
motor te vergemakkelijken:
►  Zet de versnellingshendel altijd in de
neutraalstand.
►  Druk het koppelingspedaal in.
Automatische transmissie
(EAT8)
Automatische transmissie (8 versnellingen)
met selectiehendel. De transmissie biedt ook
de mogelijkheid handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Standen van de selectiehendel
P. Parkeerstand
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R. Achteruitversnelling
N. Neutraalstand
Om de auto te verplaatsen met afgezet contact, of
om de vrijloop te gebruiken.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D. Rijden in de automatische stand
De transmissie schakelt zelf de juiste versnelling
in, op basis van uw rijstijl, het wegprofiel en de
belading van de auto.
M. Rijden in de handmatige stand
De bestuurder kan schakelen met de
schakelflippers.
Impulsselectiehendel
A. Toets P
Om de parkeerstand in te schakelen.
B. Toets Unlock
Om de transmissie te deblokkeren en, met
ingetrapt rempedaal, vanuit stand P een andere
stand te selecteren of stand Rte selecteren.
Houd deze toets ingedrukt voordat u de
selectiehendel beweegt.
C. Toets M
Om vanuit stand D over te schakelen op de
handbediende stand.
D. Controlelampjes transmissiestatus (R, N, D)
91
Rijden
06
►  Beweeg de hendel een of twee keer naar voren (N
of R) of naar achteren (N of D), indien nodig tot voorbij
het weerstandspunt.
De keuzeschakelaar gaat terug naar zijn
oorspronkelijke positie wanneer u deze loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen, houdt u
Unlock ingedrukt en duwt u de hendel twee keer naar
voren zonder het weerstandspunt te passeren of één
keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt:
In het eerste geval gaat de transmissie van P naar N
en vervolgens van N naar R.
In het tweede geval gaat de transmissie direct van
P naar R.
Schakelaars op of rondom het
stuurwiel
(Afhankelijk van de uitrusting)
In standM ofD kan de bestuurder met de
schakelflippers aan de stuurkolom schakelen.
Met de flippers is het niet mogelijk om de
neutraalstand of de achteruitversnelling in te
schakelen of uit de achteruitversnelling te schakelen.
►  Beweeg flipper "+" of "-" kort naar u toe om naar
een hogere of lagere versnelling te schakelen.
Weergave op het
instrumentenpaneel
Als het contact aan staat, wordt de stand van de
transmissie weergegeven op het instrumentenpaneel:
P: parkeren.
R: achteruitversnelling.
N: neutraalstand.
D1...D8: automatische stand.
S: programma Sport
M1...M8: handbediende stand.
-: schakelcommando van de bestuurder in de
handbediende stand niet opgevolgd.
Als het contact aan staat, wordt bij het openen van
het bestuurdersportier een melding weergegeven
waarin u wordt gevraagd de transmissie in de stand
P te zetten.
Bij het afzetten van het contact wordt de stand van de
transmissie nog enkele seconden weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Werking
Als het rempedaal bij draaiende motor moet worden
ingetrapt en/of de toets Unlock moet worden
ingedrukt om van stand te veranderen, wordt dit
aangegeven met een waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel.
Alleen de verzoeken voor het veranderen van de stand
die correct uitvoerbaar zijn, worden uitgevoerd.
Als bij draaiende motor en vrijgezette
parkeerrem stand R, D of M wordt
geselecteerd, zet de auto zich in beweging zonder
dat u het gaspedaal hoeft in te trappen.
Druk het gaspedaal en het rempedaal nooit
gelijktijdig in. Hierdoor kan de
versnellingsbak beschadigd raken!
Plaats bij een lege accu altijd de met het
boordgereedschap meegeleverde wielblokken
tegen een van de wielen om de auto op zijn plaats
te houden.
Deblokkeren van de transmissie
Vanuit stand P:
►  Trap het rempedaal volledig in.
►  Druk op de toets Unlock.
92
Rijden
06
ingeschakeld; zo niet, schakel de parkeerrem dan
handmatig in.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storingen
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100km/h waar dat is toegestaan.
Overschakelen van de transmissie op het
noodprogramma
Stand D wordt geblokkeerd in de derde versnelling.
De flippers op het stuurwiel werken niet en stand M is
niet meer beschikbaar.
U kunt een hevige schok voelen als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Dit is niet
schadelijk voor de transmissie.
Storing in de selectiehendel
Kleine storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Rijd voorzichtig.
►  Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt en de toets Unlock
ingedrukt houdt.
Als de neutraalstand N is geselecteerd en bij een
snelheid lager dan 5km/u:
►  Trap het rempedaal volledig in.
►  Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Inschakelen van de achteruitversnelling
►  Breng de auto volledig tot stilstand.
►  Trap het rempedaal in en druk daarna op de toets
Unlock.
►  Blijf op de toets drukken en kies standR.
Permanente handbediende stand
Inschakelen van de stand:
Bij EAT8:
►  Met stand D geselecteerd.
►  Druk op toets M; het groene controlelampje in de
toets gaat branden.
Uitschakelen van de stand:
►  Duw de hendel één keer naar voren om stand D
weer te selecteren.
of
►  Druk op toets M; het controlelampje in de toets
gaat uit.
of
►  Selecteer een andere stand met de schakelaar
DRIVE MODE.
Afzetten van het contact
Zet het contact alleen af als de auto stilstaat.
Vrijloop
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de vrijloop.
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
stand N is geselecteerd, klinkt er een
geluidssignaal. Het geluidssignaal stopt zodra u
het bestuurdersportier sluit.
Bijzonderheden van de automatische stand
De transmissie selecteert de versnelling die
de beste prestaties levert op basis van de
omgevingstemperatuur, het wegprofiel, de belading
van de auto en de rijstijl.
Trap voor een maximale acceleratie het gaspedaal
volledig in (kickdown). De transmissie schakelt
automatisch terug of handhaaft de ingeschakelde
versnelling totdat de motor het maximumtoerental
bereikt.
Met de schakelflippers kan de bestuurder tijdelijk zelf
schakelen als de rijsnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Bijzonderheden van de handbediende stand
De transmissie schakelt alleen een andere versnelling
in als de wagensnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Starten van de auto
Vanuit stand P:
►  Trap het rempedaal volledig in.
►  Start de motor.
►  Houd het rempedaal ingetrapt en druk op de toets
Unlock.
►  Duw de hendel een of twee keer naar achteren om
de automatische stand D te selecteren of naar voren
om de achteruitversnelling R in te schakelen.
Vanuit de neutraalstand N:
►  Trap het rempedaal volledig in.
►  Start de motor.
►  Houd het rempedaal ingetrapt, druk de
selectiehendel naar achteren om de automatische
stand D te selecteren of naar voren terwijl u de toets
Unlock indrukt om de achteruitversnelling R in te
schakelen.
En daarna vanuit stand D of R:
►  Laat het rempedaal los.
►  Geef geleidelijk gas om de elektrische parkeerrem
automatisch vrij te zetten.
De auto begint onmiddellijk te rijden.
Automatische transmissie
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
De auto afzetten
Stand P wordt direct automatisch ingeschakeld
wanneer het contact wordt afgezet, ongeacht de
huidige stand van de transmissie.
In stand N wordt stand P echter na een vertraging van
5 seconden ingeschakeld (tijd om de vrijloopstand in
te schakelen).
Controleer of stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
93
Rijden
06
ingeschakeld; zo niet, schakel de parkeerrem dan
handmatig in.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storingen
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100km/h waar dat is toegestaan.
Overschakelen van de transmissie op het
noodprogramma
Stand D wordt geblokkeerd in de derde versnelling.
De flippers op het stuurwiel werken niet en stand M is
niet meer beschikbaar.
U kunt een hevige schok voelen als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Dit is niet
schadelijk voor de transmissie.
Storing in de selectiehendel
Kleine storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Rijd voorzichtig.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
In bepaalde gevallen gaan de controlelampjes
van de selectiehendel niet meer branden, maar
wordt de status van de transmissie nog wel op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Ernstige storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Selectiehendel (elektrisch)
(Elektrisch)
De keuzeschakelaar is een impulsselectieschakelaar
met een functie voor regeneratief remmen.
Via de keuzeschakelaar van de transmissie of de
keuzeschakelaar wordt de aandrijving geregeld op
basis van de rijstijl, het wegprofiel en de belading van
de auto.
Als het regeneratief remmen is geactiveerd, wordt
ook het afremmen op de motor geregeld als het
gaspedaal wordt losgelaten.
P. Parkeerstand
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R. Achteruitversnelling
N. Neutral
Voor het verplaatsen van de auto met afgezet
contact en om de auto in de vrijloop te laten
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D/B. Automatisch vooruit rijden (D) of automatisch
vooruit rijden met regeneratief remmen (B)
Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt de status
van de keuzeschakelaar op het instrumentenpaneel
weergegeven:
P : Parkeerstand.
R : Achteruitversnelling.
N : Neutraalstand.
D : Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit).
B : Brake (regeneratief remmen ingeschakeld).
94
Rijden
06
►  Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven,.
Bij een elektromotor kan er bij het starten van de
auto geen stand worden geselecteerd zolang het
controlelampje READY brandt.
De geselecteerde stand wordt meteen geactiveerd.
Met benzine- / dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Eco
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik door een
geoptimaliseerde werking van de verwarming en
airconditioning, en afhankelijk van de uitvoering, van
het gaspedaal, de automatische transmissie en de
schakelindicator.
Vrijloop in stand Eco: bij de automatische transmissie
EAT8 wordt, afhankelijk van de uitvoering, het in de
Werking
A. Toets P
Om de parkeerstand in te schakelen.
B. Toets Unlock
Om de transmissie te deblokkeren en, met
ingetrapt rempedaal, vanuit stand P een andere
stand in te schakelen of stand Rin te schakelen.
Houd deze toets ingedrukt voordat u de
selectiehendel beweegt.
C. Lampjes voor transmissiestand (R, N, D/B)
►  Beweeg de hendel een of twee keer naar voren
(N of R) of naar achteren (N of D/B), indien nodig tot
voorbij het weerstandspunt.
De hendel gaat terug naar zijn oorspronkelijke positie
wanneer u de hendel loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen,
duwt u de hendel twee keer naar voren zonder het
weerstandspunt te passeren of één keer naar voren
tot voorbij het weerstandspunt:
In het eerste geval gaat de hendel van P naar N en
vervolgens van N naar R.
In het tweede geval gaat de hendel meteen van P
naar R.
Regeneratief remmen
Met de Brake-functie en bij gas loslaten.
De Brake-functie bootst het afremmen op de motor na
en laat de auto afremmen zonder dat de bestuurder
het rempedaal hoeft in te trappen. De auto remt
sneller af als de bestuurder het gaspedaal loslaat.
De energie die wordt teruggewonnen wanneer het
gaspedaal wordt losgelaten, wordt dan gebruikt om
de tractiebatterij bij te laden, waardoor de actieradius
van de auto toeneemt.
De auto remt af, maar de remlichten gaan
niet branden.
►  Beweeg de hendel vanuit stand D/B naar achteren
om de functie in of uit te schakelen.
D op het instrumentenpaneel wordt vervangen door B.
De status van het systeem wordt niet opgeslagen bij
het uitzetten van het contact.
In bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij
een volledig opgeladen tractiebatterij of
extreme temperaturen) kan de mate van
regeneratief remmen tijdelijk worden beperkt
waardoor de auto minder sterk afremt.
De bestuurder moet goed op het verkeer letten
en waar nodig altijd onmiddellijk het rempedaal
kunnen intrappen.
Met het rempedaal
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wint het
intelligente remsysteem automatisch een deel van de
energie terug, die vervolgens wordt gebruikt om de
tractiebatterij op te laden.
Deze energieterugwinning zorgt ook dat de
remblokken minder worden gebruikt en dus de
slijtage wordt beperkt.
Het intrappen van het rempedaal kan anders
aanvoelen dan bij een auto zonder
regeneratief remsysteem.
Rijstanden
Welke rijstanden beschikbaar zijn is afhankelijk van
de motor en uitvoering van de auto.
De rijstanden kunnen met de volgende schakelaar
worden geselecteerd:
95
Rijden
06
►  Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven,.
Bij een elektromotor kan er bij het starten van de
auto geen stand worden geselecteerd zolang het
controlelampje READY brandt.
De geselecteerde stand wordt meteen geactiveerd.
Met benzine- / dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Eco
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik door een
geoptimaliseerde werking van de verwarming en
airconditioning, en afhankelijk van de uitvoering, van
het gaspedaal, de automatische transmissie en de
schakelindicator.
Vrijloop in stand Eco: bij de automatische transmissie
EAT8 wordt, afhankelijk van de uitvoering, het in de
"vrijloop" zetten van de auto aangemoedigd zodat de
auto vaart mindert zonder op de motor af te remmen.
U kunt brandstof besparen door uw voet geleidelijk
volledig van het gaspedaal te halen voordat u moet
afremmen.
U kunt het stroomverbruik van de tractiebatterij
verlagen door het motorkoppel te beperken.
Sport
Handmatig
Stand permanent Handmatigbij een auto met een
automatische transmissie.
Wordt gebruikt om handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Met elektromotor
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Normaal
Deze stand optimaliseert de actieradius en
rijprestaties.
Voor maximaal koppel en vermogen moet u het
gaspedaal volledig intrappen.
Eco
Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd door het
vermogen van de verwarming en airconditioning
(zonder ze uit te schakelen) te verlagen en het
motorkoppel en -vermogen te beperken.
Sport
Deze stand is geschikt voor een dynamischere rijstijl
door aanpassingen aan de stuurbekrachtiging, de
respons van het gaspedaal en het schakelen bij
een auto met een automatische transmissie, en de
mogelijkheid om de dynamische parameters van de
auto op het instrumentenpaneel weer te geven.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt de auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief onder de volgende
voorwaarden:
De auto staat volledig stil met het rempedaal
ingedrukt.
Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat de
Hill Start Assist in werking is.
Als iemand uit de auto moet stappen terwijl de
motor draait, trek dan de parkeerrem handmatig
aan. Controleer vervolgens of het controlelampje
van de parkeerrem en het controlelampjeP in de
hendel van de elektrische parkeerrem permanent
branden.
De functie Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem wordt
aangetrokken om de auto stil te zetten, wordt de
werking van de functie onderbroken.
96
Rijden
06
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Als de functie wordt uitgeschakeld terwijl de motor
in de STOP-stand staat, wordt deze direct opnieuw
gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd: motor in stand-by
(STOP-stand)
Functie uitgeschakeld of storing
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even
op zijn plaats gehouden wanneer de bestuurder het
rempedaal loslaat:
Als de eerste versnelling of de neutraalstand
is geselecteerd bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
Als stand D of M is geselecteerd bij een
automatische transmissie.
Als stand D of B is geselecteerd met de
keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische
auto).
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de auto
even op zijn plaats gehouden als de bestuurder het
rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet worden
ingeschakeld om het brandstofverbruik te reduceren.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitvoering van de auto kan het systeem u adviseren
één of meer versnellingen op te schakelen.
De schakeladviezen hoeft u echter niet op te volgen.
De keuze van de optimale versnelling hangt namelijk
altijd af van de situatie op de weg, de verkeersdrukte
en de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd
zelf verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen
van een schakeladvies van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
werkt dit systeem alleen in de handbediende
stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl in
combinatie met het nummer van de
geadviseerde versnelling op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Het systeem past de schakelinstructies aan
de rijomstandigheden (zoals helling,
belasting) en de rijstijl (zoals gevraagd vermogen,
accelereren, remmen) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
De eerste versnelling in te schakelen.
de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk af
(STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen
enzovoort). De motor wordt automatisch opnieuw
gestart (START-stand) als u weer weg wilt rijden.
De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad
en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder
uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename
rust in het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functies van de auto, zoals met name het
remsysteem.
Uitschakelen / weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
97
Rijden
06
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Als de functie wordt uitgeschakeld terwijl de motor
in de STOP-stand staat, wordt deze direct opnieuw
gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd: motor in stand-by
(STOP-stand)
Functie uitgeschakeld of storing
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn
vastgemaakt.
Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.
De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C
liggen.
De motor in stand-by (STOP-stand) zetten
De motor wordt automatisch in de stand-bystand
gezet als de bestuurder aangeeft te willen stoppen:
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: met de versnellingshendel in de
neutraalstand en het koppelingspedaal losgelaten.
Bij een auto met een automatische transmissie:
als u met de selectiehendel in stand D of M het
rempedaal intrapt totdat de auto stopt of met de
selectiehendel in standN terwijl de auto stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-bystand
tijdens de rit is gebruikt. Elke keer wanneer u het
contact inschakelt, wordt de tijdteller weer op nul
gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan de
voorwaarden voor de werking is voldaan en in de
volgende gevallen:
Op een steile helling (omhoog of omlaag).
Als de motor moet draaien om het interieur op een
aangename temperatuur te houden.
Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit controlelampje
een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand
niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de
STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra
de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als het koppelingspedaal volledig
wordt ingetrapt.
Bij een auto met een automatische transmissie:
Met de transmissie in stand D of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
Met de transmissie in stand N en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of
Mwordt gezet.
Met de transmissie in stand P en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R, N, D of
Mwordt gezet.
Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
98
Rijden
06
►  Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►  Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►  Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
►  Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er
weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan
en in de volgende gevallen:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
Bij een auto met een automatische transmissie in
stand N: als de rijsnelheid hoger wordt dan 1km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje
een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het vervolgens
permanent branden, in combinatie met een melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
►  Zet het contact af en start vervolgens de motor
met de toets START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto
rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke keer
nadat de banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een
hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid
van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
heeft een negatief effect op de wegligging,
verlengt de remweg,
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de
auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10km met een gematigde snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
►  Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►  Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
99
Rijden
06
►  Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►  Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►  Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
►  Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Wanneer de auto stilstaat, kan het systeem
worden gereset in de app
Instellingen>Voertuigvan het touchscreen.
►  Selecteer vervolgens Veiligheid> Bandenspanning
instellen.
►  Druk op JA om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een melding
weergegeven om aan te geven dat het resetten is
gelukt.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Niet-standaard of ruimtebesparend
reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden dat
weer zal doven wanneer het wiel is vervangen door
een wiel dat even groot is als de andere wielen, de
spanning van de banden is gecontroleerd en indien
nodig aangepast en het systeem is gereset.
Rij- en parkeerhulpsystemen
- Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht hebben en
moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer
over te nemen. De bestuurder moet de snelheid
aanpassen aan de weersomstandigheden, het
verkeer en de staat van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
100
Rijden
06
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30cm van de
radar, sensoren en camera's.
Matten / pedaalbekledingen
Het gebruik van matten of pedaalbekledingen
die niet door de fabrikant zijn goedgekeurd, kan
de werking van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkom dat de pedalen blijven hangen:
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of
km/h), overeenkomt met de in het land geldende
eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de
door het instrumentenpaneel gebruikte eenheid
van snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht
bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze
nemen.
Parkeerhulpsystemen
Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s)
De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed door
opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder slechte
weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware
regenval of sneeuw) of als de bumpers beschadigd
zijn.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat de
voorbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar(s) beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld door onvoldoende
straatverlichting, zware regenval, dikke mist
of sneeuwval), verblinding (door bijvoorbeeld
koplampen van een tegenligger, een laaghangende
zon, weerspiegelingen op een nat wegdek, bij
het verlaten van een tunnel, afwisseling van licht
en schaduw) kan de detectie mogelijk niet goed
werken.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een dealer of gekwalificeerde
werkplaats om de camera opnieuw te laten
kalibreren; de werking van de bijbehorende
systemen kan worden onderbroken.
Overige camera’s
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen
door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig
weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het
beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde van
de auto kan de sensorinstellingen verstoren, wat
niet altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te
laag (trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen,
palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
101
Rijden
06
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30cm van de
radar, sensoren en camera's.
Matten / pedaalbekledingen
Het gebruik van matten of pedaalbekledingen
die niet door de fabrikant zijn goedgekeurd, kan
de werking van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkom dat de pedalen blijven hangen:
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of
km/h), overeenkomt met de in het land geldende
eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de
door het instrumentenpaneel gebruikte eenheid
van snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen
De rijhulpsystemen zijn rechtstreeks toegankelijk om
ze snel in te schakelen / uit te schakelen.
Standaard zijn er al rijhulpsystemen in het systeem
opgeslagen (zoals Stop & Start,Active Lane Departure
Warning).
Andere rijhulpsystemen kunnen worden toegevoegd
of van de pagina worden verwijderd.
Dit kan in de app ADAS> Functiesop het
touchscreen worden ingesteld.
►  Druk op de toets die hoort bij het
betreffende rijhulpsysteem:
Gevuld symbool: de functie is toegevoegd aan de
snelkoppelingen.
Leeg symbool: de functie is verwijderd uit de
snelkoppelingen.
►  Controleer de wijziging op het
Snelkoppelingen-tabblad.
►  Druk op deze toets. De inhoud is gelijk aan die van
het Snelkoppelingen-tabblad.
Verkeersbordherkenning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Dit systeem geeft de ter plaatse geldende
maximumsnelheid weer op het instrumentenpaneel
met behulp van:
Door de camera gedetecteerde verkeersborden met
een snelheidslimiet.
Informatie over snelheidslimieten uit de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.
Door de camera gedetecteerde borden die een erf
aangeven.
102
Rijden
06
De verkeersbordherkenning is een
rijhulpsysteem; het kan zijn dat het systeem
niet altijd de juiste snelheidslimiet weergeeft.
De snelheidslimietborden langs of boven de weg
hebben altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven snelheidslimieten.
Het systeem is bedoeld voor het detecteren van
borden die aan de regels van het Verdrag van
Wenen voor verkeersborden voldoen.
Bepaalde snelheidslimieten, zoals voor
vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De op het instrumentenpaneel weergegeven
snelheidslimiet wordt bijgewerkt wanneer u een
snelheidslimietbord voor auto's (lichte voertuigen)
passeert.
Inschakelen / uitschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Informatie op het
instrumentenpaneel
1. Weergave van de gedetecteerde snelheidslimiet
of
2. Weergave van het einde van de snelheidslimiet
Bord gedetecteerd Voorgestelde snelheid
(berekend)
Begin erfzone
Voorbeeld:
ZonderDS IRIS SYSTEM
20km/h of 10
mph (afhankelijk
van de voor het
instrumentenpaneel
gebruikte eenheid)
Met DS IRIS SYSTEM
Weergave van de
snelheid die geldt in
het land waar u zich
bevindt.
Bepaalde verkeersborden met aanvullende
informatie die door de camera worden gedetecteerd.
Gedetecteerd
verkeersbord met
aanvullende informatie
Weergave van de
snelheid die bij het
verkeersbord met
aanvullende informatie
hoort
Snelheidslimiet bij
regen
Voorbeelden:
Als de
ruitenwisserschakelaar
in de stand "interval"
of "automatisch
wissen" staat (zodat
de regensensor is
geactiveerd):
110km/h (bijvoorbeeld)
Gedetecteerd
verkeersbord met
aanvullende informatie
Weergave van de
snelheid die bij het
verkeersbord met
aanvullende informatie
hoort
Snelheidslimiet bij
het trekken van een
aanhanger
Als er een
goedgekeurde
trekhaak op de auto is
gemonteerd:
90km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor
een bepaalde afstand
Voorbeeld:
70km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor
auto's waarvan het
maximaal toelaatbare
voertuiggewicht lager
dan 3,5 ton is
90km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet bij
sneeuw
Voorbeeld:
Als de
buitentemperatuur
lager dan 3 °C is:
30km/h (bijvoorbeeld)
met een
"sneeuwvlok"-symbool
Gedetecteerd
verkeersbord met
aanvullende informatie
Weergave van de
snelheid die bij het
verkeersbord met
aanvullende informatie
hoort
Snelheidslimiet op
bepaalde tijden van
de dag
Voorbeeld:
30km/h (bijvoorbeeld)
met een "klok"-symbool
De kaarten van navigatiesystemen moeten
regelmatig worden vernieuwd om
nauwkeurige informatie over snelheidslimieten
van het systeem te ontvangen.
De eenheid voor de snelheidslimieten (km/h
of mph) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat u de
snelheidslimiet overschrijdt.
Het systeem kan in een ander land alleen goed
werken als de eenheid van de snelheid die voor het
instrumentenpaneel wordt gebruikt overeenkomt
met die van het land waar u rijdt.
103
Rijden
06
De verkeersbordherkenning is een
rijhulpsysteem; het kan zijn dat het systeem
niet altijd de juiste snelheidslimiet weergeeft.
De snelheidslimietborden langs of boven de weg
hebben altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven snelheidslimieten.
Het systeem is bedoeld voor het detecteren van
borden die aan de regels van het Verdrag van
Wenen voor verkeersborden voldoen.
Bepaalde snelheidslimieten, zoals voor
vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De op het instrumentenpaneel weergegeven
snelheidslimiet wordt bijgewerkt wanneer u een
snelheidslimietbord voor auto's (lichte voertuigen)
passeert.
Inschakelen / uitschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Informatie op het
instrumentenpaneel
1. Weergave van de gedetecteerde snelheidslimiet
of
2. Weergave van het einde van de snelheidslimiet
Het systeem is actief, maar detecteert geen
snelheidslimiet.
Zodra de snelheidslimiet wordt gedetecteerd, geeft
het systeem de waarde weer.
Als de auto bij een voorgestelde snelheid deze
voor het eerst met meer dan 5km/h overschrijdt
(bijvoorbeeld 95km/h), dan wordt de snelheid 10
seconden knipperend weergegeven (afhankelijk van
de uitvoering).
Werkingslimieten
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen van
kracht kunnen zijn:
– Luchtvervuiling.
Trekken van een aanhanger.
Rijden met een noodreservewiel of
sneeuwkettingen.
Rijden met een band die met de bandenreparatieset
is gerepareerd.
Beginnende bestuurders.
Het systeem geeft de snelheidslimiet mogelijk niet
weer wanneer binnen een vooraf ingestelde tijd geen
bord met snelheidslimiet wordt gedetecteerd, en in de
volgende gevallen:
Verkeersborden die afgeschermd, beschadigd of
vervormd zijn, of die niet aan de norm voldoen.
Verouderde of onjuiste kaartgegevens.
Adviezen voor de ingestelde
snelheid
De bestuurder kan de snelheid die wordt weergegeven
door het Verkeersbordherkenning-systeem selecteren
als ingestelde snelheid voor de snelheidsbegrenzer,
snelheidsregelaar of adaptieve snelheidsregelaar met
de toets OK.
Als er regen wordt gedetecteerd, stelt het systeem
een snelheid voor aan de bestuurder die lager
ligt dan de afgelezen snelheid of de snelheid uit
de kaartgegevens; deze snelheid is beter op de
weersomstandigheden afgestemd (op de snelweg
is de voorgestelde snelheid bijvoorbeeld 110 km/h in
plaats van 130 km/h).
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer,
snelheidsregelaar of Adaptieve snelheidsregelaar.
104
Rijden
06
Dit aanvullende systeem herkent deze verkeersborden
en geeft ze weer op het instrumentenpaneel als de
juiste weergavemodus is geselecteerd:
Verboden in te rijden: wanneer een weg in de
verkeerde richting wordt opgereden, wordt een
waarschuwingsmelding en het symbool van dit bord
weergegeven op het instrumentenpaneel (verzoek om
de rijrichting te controleren).
Overige borden: wanneer u een dergelijk bord
nadert, wordt het betreffende symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven.
De borden langs of boven de weg hebben
altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven borden.
De borden moeten voldoen aan de regels van het
Verdrag van Wenen voor verkeersborden.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Snelheidsbegrenzer
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Stuurkolomschakelaars
1. Selecteren van de snelheidsbegrenzer
2. Selecteren van de snelheidsregelaar
3. De ingestelde snelheid opslaan
Informatie op het instrumentenpaneel
Snelheidsbegrenzer
Adaptieve snelheidsregelaar
Adaptieve snelheidsregelaar en Drive Assist
Miniweergave ADAS rijhulpsystemen
Met adviezen vooraf voor de ingestelde snelheid
4. Huidige ingestelde snelheid
5. Vraag voor opslaan snelheid
6. Huidige gedetecteerde snelheidslimiet
7. Volgende gedetecteerde snelheidslimiet
Werkingsvoorwaarden
In aanmerking komende wegen: wegen met
gescheiden rijbanen die verboden zijn voor
voetgangers en fietsers.
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Rijsnelheid tussen 0 en 180 km/h.
Stuurwiel wordt correct vastgehouden door de
bestuurder.
Opslaan van de snelheid opslaan
►  Schakel de snelheidsbegrenzer 1-LIMITof
snelheidsregelaar 2 in.
De informatie gerelateerd aan de snelheidsbegrenzer
of snelheidsregelaar wordt weergegeven.
Wanneer een nieuwe snelheidslimiet wordt
gedetecteerd, geeft het systeem de waarde weer
en knippert "OK?" om te vragen of dit als de nieuwe
snelheid moet worden ingesteld.
Bij een verschil van minder dan 5km/h
tussen de ingestelde snelheid en de door de
Verkeersbordherkenning weergegeven snelheid
wordt het symbool "OK?" niet weergegeven.
Afhankelijk van de omstandigheden kunnen
verschillende snelheden worden weergegeven.
►  Druk op 3-OK om de nieuwe ingestelde snelheid te
bevestigen.
Het display keert terug naar de vorige weergave.
Uitgebreide
verkeersbordherkenning
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
105
Rijden
06
Dit aanvullende systeem herkent deze verkeersborden
en geeft ze weer op het instrumentenpaneel als de
juiste weergavemodus is geselecteerd:
Verboden in te rijden: wanneer een weg in de
verkeerde richting wordt opgereden, wordt een
waarschuwingsmelding en het symbool van dit bord
weergegeven op het instrumentenpaneel (verzoek om
de rijrichting te controleren).
Overige borden: wanneer u een dergelijk bord
nadert, wordt het betreffende symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven.
De borden langs of boven de weg hebben
altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven borden.
De borden moeten voldoen aan de regels van het
Verdrag van Wenen voor verkeersborden.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Snelheidsbegrenzer
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem voorkomt dat de auto de door de
bestuurder ingestelde snelheid overschrijdt.
De snelheidsbegrenzer moet handmatig worden
ingeschakeld.
De minimale snelheid die ingesteld kan worden is
30km/h.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Stuurkolomschakelaars
1. Selectie snelheidsbegrenzer
2. Laatst opgeslagen snelheid snelheidsbegrenzer
inschakelen/onderbreken
3. Ingestelde snelheid verhogen/verlagen
4. Laatst opgeslagen snelheid snelheidsbegrenzer
inschakelen
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
5. Indicatie snelheidsbegrenzer geselecteerd
6. Indicatie snelheidsbegrenzer ingeschakeld
(groen) / onderbroken (grijs)
7. Ingestelde snelheid
8. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning (afhankelijk van de
uitvoering)
Inschakelen / onderbreken
►  Druk op 1-LIMIT om de snelheidsbegrenzer te
selecteren; de functie wordt onderbroken (grijs).
►  Als de ingestelde snelheidslimiet (de recentste in
het systeem opgeslagen snelheid) geschikt is, druk
dan op2-I I> of 4-OK om de snelheidsbegrenzer in te
schakelen (groen).
106
Rijden
06
Hoger dan de ingestelde snelheid
U kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal te
drukken (de geprogrammeerde snelheid knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
In druk verkeer (behalve uitvoeringen met de
functie Stop & Go).
Op bochtige of steile wegen.
Op gladde of overstroomde wegen.
Bij slechte weersomstandigheden.
Wanneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
Bij rijden op een racecircuit.
Op een testbank.
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
►  Druk weer op 2-I I>om de werking van de functie
tijdelijk te onderbreken.
Als de ingestelde snelheid langere tijd lager
dan de rijsnelheid blijft, klinkt er een
waarschuwingssignaal.
Instellen van de snelheidslimiet
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
►  Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen/te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog/
omlaag.
►  Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen/te
verlagen, houdt u 3 omhoog/omlaag gedrukt.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde
van de snelheidslimiet worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
Wanneer u het bord passeert:
►  Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Wanneer u het bord bent gepasseerd:
►  Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
►  Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Tijdelijk overschrijden van de
ingestelde snelheid
►  Druk het gaspedaal volledig in.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de weergegeven ingestelde snelheid knippert.
►  Laat het gaspedaal los om weer terug te keren
naar een snelheid lager dan de ingestelde snelheid.
Wanneer de snelheid niet door handelingen van de
bestuurder wordt overschreden (zoals bij rijden op
een steile helling), klinkt direct een geluidssignaal.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
indrukken van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Gebruik indien nodig de remmen om de rijsnelheid
van de auto te verlagen.
Wanneer de rijsnelheid van de auto is gedaald tot de
ingestelde snelheid, werkt de snelheidsbegrenzer
weer; de ingestelde snelheid wordt dan weer zonder
te knipperen weergegeven.
Uitschakelen
►  Druk op 1-LIMIT: de informatie over de
snelheidsbegrenzer wordt niet langer weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Snelheidsregelaar -
Specifieke adviezen
De snelheidsregelaar garandeert niet dat de
wettelijke maximumsnelheid wordt
nageleefd en dat een veilige afstand tussen
voertuigen wordt aangehouden. De bestuurder
blijft verantwoordelijk voor zijn/haar rijgedrag.
Gebruik voor ieders veiligheid de snelheidsregelaar
alleen als de verkeerssituatie het toelaat dat met
een constante snelheid gereden kan worden en
dat een veilige afstand kan worden bewaard.
Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is
ingeschakeld.Wanneer u een van de toetsen voor
het wijzigen van de ingestelde snelheid ingedrukt
houdt, kan de rijsnelheid plotseling veranderen.
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar
niet voorkomen dat de auto de ingestelde snelheid
overschrijdt. Rem indien nodig om de rijsnelheid
te verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
107
Rijden
06
Hoger dan de ingestelde snelheid
U kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal te
drukken (de geprogrammeerde snelheid knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
In druk verkeer (behalve uitvoeringen met de
functie Stop & Go).
Op bochtige of steile wegen.
Op gladde of overstroomde wegen.
Bij slechte weersomstandigheden.
Wanneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
Bij rijden op een racecircuit.
Op een testbank.
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
en Snelheidsregelaar - Specifieke adviezen voor
meer informatie.
Met behulp van dit systeem kan de bestuurder
met een ingestelde constante snelheid rijden
zonder het gaspedaal te gebruiken.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
De auto moet met een snelheid van ten minste
40km/h rijden.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde versnelling
zijn ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
stand Dzijn geselecteerd of minimaal de tweede
versnelling in stand M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet standD of B zijn
geselecteerd.
Bij een auto met de functie Stop & Start blijft
de snelheidsregelaar na het schakelen actief,
ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1. Selectie snelheidsregelaar
2. Laatst opgeslagen snelheid snelheidsregelaar
inschakelen/onderbreken
3. Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen van de snelheidsregelaar met de
laatst opgeslagen snelheid (als snelheidsregelaar
is uitgeschakeld)
4. Inschakelen van de snelheidsregelaar met de
laatst opgeslagen snelheid
Gebruiken van de door het
Verkeersbordherkenning weergegeven snelheid.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
108
Rijden
06
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
DS DRIVE ASSIST
Alleen beschikbaar op uitvoeringen met de
automatische transmissie EAT8 en de selectiehendel
(elektrisch).
Dit systeem past automatisch de snelheid aan en
corrigeert de koers van de auto, met behulp van de
Adaptieve cruise control met Stop&Go-functie in
combinatie met Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de Adaptieve snelheidsregelaar en de
Lane Positioning Assist.
Het systeem assisteert de bestuurder door in
te grijpen op de besturing, te accelereren en
te remmen binnen de natuurkundige limieten en de
mogelijkheden van de auto. Bepaalde elementen
van de infrastructuur of voertuigen in de buurt van
de auto kunnen niet goed worden gedetecteerd of
slecht worden geïnterpreteerd door de camera en
de radar. Dit kan leiden tot onverwachtse
koerswijzigingen, het uitblijven van een
stuurcorrectie en/of het onjuist regelen van het
accelereren of remmen.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
Informatie op het
instrumentenpaneel
5. Indicatie snelheidsregelaar geselecteerd
6. Indicatie snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)
/ onderbroken (grijs)
7. Ingestelde snelheid
8. Snelheid voorgesteld door de
Verkeersbordherkenning functie(afhankelijk van
de uitvoering)
Inschakelen / onderbreken
►  Druk op toets 1 om de snelheidsregelaar te
selecteren; de functie werkt nog niet (grijs).
►  Beweeg 3 omhoog / omlaag of druk op 4-OK om de
snelheidsregelaar in te schakelen en een ingestelde
snelheid op te slaan zodra de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt (groen).
►  Wanneer u op toets 2-I I>drukt, wordt de functie
tijdelijk onderbroken.
►  Wanneer u opnieuw op 2-I I>, 3 of 4-OK drukt,
wordt de snelheidsregelaar weer ingeschakeld
(groen).
De werking van de snelheidsregelaar wordt in
de volgende gevallen ook tijdelijk
onderbroken:
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd
of de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Wanneer het koppelingspedaal langer dan 5
seconden wordt ingetrapt.
Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
gebruikt.
Ingestelde snelheid wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
►  Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen/te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog/
omlaag.
►  Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen/te
verlagen, houdt u 3 omhoog/omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog/omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in
die niet al te veel afwijkt van de actuele
rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto onverwacht
gaat accelereren of vaart minderen.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
Wanneer u het bord passeert:
►  Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Wanneer u het bord bent gepasseerd:
►  Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
►  Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Uitschakelen
►  Druk op 1: de informatie over de snelheidsregelaar
wordt niet langer weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
109
Rijden
06
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
DS DRIVE ASSIST
Alleen beschikbaar op uitvoeringen met de
automatische transmissie EAT8 en de selectiehendel
(elektrisch).
Dit systeem past automatisch de snelheid aan en
corrigeert de koers van de auto, met behulp van de
Adaptieve cruise control met Stop&Go-functie in
combinatie met Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de Adaptieve snelheidsregelaar en de
Lane Positioning Assist.
Het systeem assisteert de bestuurder door in
te grijpen op de besturing, te accelereren en
te remmen binnen de natuurkundige limieten en de
mogelijkheden van de auto. Bepaalde elementen
van de infrastructuur of voertuigen in de buurt van
de auto kunnen niet goed worden gedetecteerd of
slecht worden geïnterpreteerd door de camera en
de radar. Dit kan leiden tot onverwachtse
koerswijzigingen, het uitblijven van een
stuurcorrectie en/of het onjuist regelen van het
accelereren of remmen.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting
als uw auto rijden.
Het systeem selecteren of het
selecteren ongedaan maken
ASSIST
►  Druk deze toets herhaaldelijk in totdat de DS
DRIVE ASSIST-modus op het instrumentenpaneel
wordt weergegeven.
►  Na een paar seconden wordt de DS DRIVE
ASSIST-modus geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De kleur van de symbolen die het stuurwiel en de
zijmarkeringen vertegenwoordigen, hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan;
het systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
►  Druk deze toets weer herhaaldelijk in totdat
de OFF-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
►  Na een paar seconden wordt de selectie van de
DS DRIVE ASSIST-modus ongedaan gemaakt. De
miniweergave Rijhulpsystemen wordt niet langer
weergegeven.
Adaptieve snelheidsregelaar
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch de
door de bestuurder ingestelde snelheid aangehouden
(opgeslagen snelheid), terwijl er voldoende afstand
(ingesteld door de bestuurder) tot de voorligger
wordt gehouden. Dit systeem regelt automatisch het
accelereren en decelereren van de auto.
Als de auto is uitgerust met een handgeschakelde
versnellingsbak, kan het systeem de snelheid van de
auto verlagen tot 30 km/h.
Met de Stop&Go-functie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen en wordt de motor opnieuw gestart.
110
Rijden
06
Gebruik
Het systeem selecteren
►  Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
►  Na een paar seconden wordt de modus
Snelheidsregelaar geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt weergegeven (grijs) en de
snelheidsregelaar kan worden ingeschakeld.
Snelheidsregelaar inschakelen
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet de snelheid van de auto tussen
30 en 180km/h liggen.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
de snelheid van de auto tussen 0 en 180km/h liggen.
Het systeem kan worden ingeschakeld, afhankelijk
van de volgende omstandigheden:
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel
vastgemaakt.
Tweede versnelling of hoger ingeschakeld bij de
handgeschakelde versnellingsbak.
– StandDvan de automatische transmissie is
geselecteerd.
Parkeerrem vrijgezet.
Of de auto stilstaat met het rempedaal ingetrapt.
Een melding OK ? wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
►  Druk op 4-OK: de huidige snelheid wordt de
ingestelde snelheid (minimaal 30km/h) en de
De remlichten gaan branden als de auto
langzamer gaat rijden omdat het systeem
ingrijpt.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
Hiervoor is de auto voorzien van een camera boven
aan de voorruit en een radar in de voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting
als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer
inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid wordt
hierbij niet overschreden.
Stuurkolomschakelaars
1. Selecteren/deselecteren van alleen de
snelheidsregelaar of de DS DRIVE ASSIST
(afhankelijk van de uitvoering)
2. Laatst opgeslagen snelheid snelheidsregelaar
inschakelen/onderbreken
Bevestiging van herstarten van de auto na
automatische stop (uitvoering met Stop &
Start-functie)
3. Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar (als
snelheidsregelaar is uitgeschakeld)
Weergave en instelling van de afstand tot de
voorligger
4. Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
5. Snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)/
onderbroken (grijs)
6. Ingestelde snelheid
7. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
8. Auto op zijn plaats gehouden (uitvoering met
Stop&Go-functie)
9. Instelling afstand tot voorligger
10. Door het systeem gedetecteerde positie van het
voertuig
111
Rijden
06
Gebruik
Het systeem selecteren
►  Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
►  Na een paar seconden wordt de modus
Snelheidsregelaar geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt weergegeven (grijs) en de
snelheidsregelaar kan worden ingeschakeld.
Snelheidsregelaar inschakelen
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet de snelheid van de auto tussen
30 en 180km/h liggen.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
de snelheid van de auto tussen 0 en 180km/h liggen.
Het systeem kan worden ingeschakeld, afhankelijk
van de volgende omstandigheden:
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel
vastgemaakt.
Tweede versnelling of hoger ingeschakeld bij de
handgeschakelde versnellingsbak.
– StandDvan de automatische transmissie is
geselecteerd.
Parkeerrem vrijgezet.
Of de auto stilstaat met het rempedaal ingetrapt.
Een melding OK ? wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
►  Druk op 4-OK: de huidige snelheid wordt de
ingestelde snelheid (minimaal 30km/h) en de
snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
Ingestelde snelheid wijzigen
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
►  Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen / te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog /
omlaag.
►  Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen / te
verlagen, houdt u 3 omhoog / omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog / omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
Wanneer u het bord passeert:
►  Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Wanneer u het bord bent gepasseerd:
►  Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
►  Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De snelheidsregelaar onderbreken / hervatten
►  Druk op 2-I I> of trap het rempedaal in. Het
symbool "I I>" wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
De snelheidsregelaar kan ook als volgt worden
onderbroken:
Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd of
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Wanneer de snelheid van de auto lager is dan
30km/h bij een handgeschakelde versnellingsbak.
Wanneer de kans op het afslaan van de motor
bij een handgeschakelde versnellingsbak wordt
gedetecteerd.
Wanneer het koppelingspedaal langer dan 10
seconden wordt ingetrapt.
Wanneer de elektrische parkeerrem wordt gebruikt.
Wanneer de veiligheidsgordel wordt losgemaakt.
Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.
►  Druk op 2-I I> of 4-OK om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet de
bestuurder het gaspedaal intrappen om weg te rijden
en vervolgens het systeem opnieuw inschakelen door
sneller dan 30km/h te rijden en 2-I I> of 4-OK in te
drukken.
Wanneer een auto met een automatische transmissie
door remmen tot stilstand is gebracht en de auto door
de verkeerssituatie niet binnen 3seconden weer kan
wegrijden, drukt u op 2-I I> of trapt u het gaspedaal in
om weg te rijden.
112
Rijden
06
De snelheidsregelaar blijft actief na het
schakelen, ongeacht het type
versnellingsbak.
Wanneer de snelheidsregelaar is
onderbroken en de bestuurder deze opnieuw
probeert in te schakelen, wordt de melding
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt" tijdelijk weergegeven als opnieuw
inschakelen niet mogelijk is (er wordt niet aan de
voorwaarden voldaan).
Meldingen en waarschuwingen
Selecteer de weergavemodus Rijden of
Rijhulpsysteem om de volgende informatie op het
instrumentenpaneel weer te geven.
De werkelijke volgorde waarin deze
meldingen of waarschuwingen worden
weergegeven, kan variëren.
"Regelaar onderbroken" of "Regelaar
onderbroken" na een korte acceleratie door de
bestuurder.
"Regelaar actief", geen voertuig
gedetecteerd.
"Regelaar onderbroken", voertuig
gedetecteerd.
"Regelaar actief", voertuig gedetecteerd.
(oranje)
"Neem controle over de auto over".
►  Remmen of accelereren, afhankelijk van de
situatie.
(rood)
"Neem controle over de auto over".
►  Neem onmiddellijk de controle over de auto over:
het systeem kan niet correct reageren op de huidige
rijsituatie.
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt".
Het systeem weigert om de snelheidsregelaar in
te schakelen omdat er niet aan de noodzakelijke
voorwaarden is voldaan.
Stop & Go-functie
"Om weg te rijden: geef gas of druk op
toets II".
Het systeem heeft de auto volledig tot stilstand
gebracht.
Indien de situatie het toelaat, rijdt de auto binnen 3
seconden geleidelijk en automatisch weg.
Na 3 seconden moet de bestuurder het gaspedaal
intrappen of op 2-I I> drukken om weg te rijden.
Gedurende de fase dat de auto stilstaat
gelden de volgende aanbevelingen:
De bestuurder mag de auto niet verlaten.
De bagageruimte mag niet worden geopend.
Laat geen passagiers in- of uitstappen.
Schakel de achteruitversnelling niet in.
Wanneer de auto weer wegrijdt, let dan op
eventuele fietsers, voetgangers of dieren,
omdat deze mogelijk niet goed worden
gedetecteerd.
Werkingslimieten
De snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's
nachts, bij droog weer en matige regen.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet omgaan;
de bestuurder moet dan de controle over de auto weer
overnemen.
Situaties weer het systeem geen rekening mee houdt:
Voetgangers, fietsers, dieren.
Stilstaande voertuigen (bijvoorbeeld bij
verkeersopstoppingen of defecte voertuigen).
Kruisende voertuigen.
Tegemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder het
systeem onderbreken:
Bij het rijden op een bochtige weg.
Bij het naderen van een rotonde.
113
Rijden
06
Bij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel het systeem weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder wordt verzocht om
meteen de controle over te nemen:
De voorligger remt zeer sterk af.
Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto
en de voorligger.
De camera en/of de radar kunnen sommige
voertuigen op de weg (bijvoorbeeld een
vrachtwagen) slecht waarnemen of interpreteren
en dit kan leiden tot een onjuiste inschatting van
de afstand waardoor ten onrechte wordt versneld
of geremd.
Let vooral op:
Bij de aanwezigheid van motorfietsen en bij
het invoegen van voertuigen.
Wanneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
Gebruik het systeem niet:
Na een schok tegen de voorruit ter hoogte
van de camera of een schok tegen de voorbumper
(uitvoeringen met radar).
Als de remlichten niet werken.
Het systeem mag niet worden gebruikt:
Bij lange voorwerpen op dakdragers.
Als de auto een aanhanger trekt of wordt
gesleept.
Als de voorkant van de auto is aangepast
(bijvoorbeeld door de montage van verstralers of
het overspuiten van de voorbumper).
Belemmering van de radar en/of camera.
Storing
Bij een storing worden streepjes
weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Om de storing te bevestigen, gaat dit
waarschuwingslampje branden, in combinatie
met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Lane Positioning Assist
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en
houdt de auto op de door de bestuurder gekozen
positie binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die boven
aan de voorruit is geplaatst.
Deze functie is vooral geschikt voor het rijden op
snelwegen en hoofdwegen.
Inschakelen / uitschakelen
Het Lane Positioning Assist-systeem wordt
automatisch ingeschakeld nadat de stand DS DRIVE
ASSIST is geselecteerd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
DS DRIVE ASSIST.
De selectie wordt bevestigd door de weergave
van de symbolen op het instrumentenpaneel
die het stuurwiel en de rijstrookmarkeringen
vertegenwoordigen.
De kleur van de symbolen hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
114
Rijden
06
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren bij de belangrijkste rijsituaties. De werkelijke volgorde van de weergave van deze
waarschuwingen kan afwijken.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
Symbolen Aanwijzingen
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar gepauzeerd.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST of OK
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar actief.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST
(groen) / (groen)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Lane Positioning Assist werkt normaal (stuurwielcorrectie geactiveerd).
I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST onderbroken door de bestuurder.
ASSIST of OK
(groen) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST op stand-by.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden voor de Lane Positioning Assist.
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSISTonderbroken.
Snelheidsregelaar en Lane Positioning Assist zijn onderbroken.
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan; het
systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
Als de bestuurder het systeem een tijd niet meer
wil gebruiken, kan hij of zij het uitschakelen door
nogmaals op de toets ASSIST te drukken (bevestigd
wanneer de miniweergave voor Rijhulpsystemen van
het instrumentenpaneel verdwijnt).
De status van het systeem wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werkingsvoorwaarden
Adaptieve snelheidsregelaar actief.
ESP in werkende staat.
ASR-systeem ingeschakeld.
Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
De auto wordt niet blootgesteld aan een sterke
zijdelingse acceleratie.
Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
Bijstelling
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als bijstelling is geactiveerd, worden de symbolen
groen weergegeven: het systeem stuurt de auto door
middel van kleine stuurbewegingen en houdt deze in
de door de bestuurder gekozen positie op de rijstrook.
Deze positie hoeft niet het midden van de rijstrook
te zijn.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
De bestuurder kan de positie van de auto te allen
tijde wijzigen door aan het stuurwiel te draaien en de
positie aan te houden totdat het systeem er rekening
mee houdt. Als de gekozen positie te veel afwijkt van
het midden, kan er een automatische manoeuvre
plaatsvinden om de auto te centreren. Het systeem
past zich aan de nieuw vastgestelde positie aan.
Het systeem pauzeren /
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie
ondernemen als hij denkt dat de
verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen
vereist, door het stuurwiel te bewegen om de
werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
Wanneer door het intrappen van het rempedaal
het Adaptieve snelheidsregelaar-systeem wordt
onderbroken, wordt ook de werking van het
systeem onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder
het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
dan geeft het systeem een aantal
waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het systeem
uitgeschakeld.
Als de werking wordt onderbroken omdat het
stuurwiel langere tijd niet stevig genoeg
wordt vastgehouden, moet het systeem weer
worden ingeschakeld door opnieuw op de toets
ASSIST te drukken.
Automatisch onderbreken
Bij onderbreking van het systeem klinkt een specifiek
geluidssignaal.
Activering van het ESP-systeem.
Rijstrook onvoldoende gedetecteerd. In dit geval
kan de functie Active Lane Departure Warning
de controle overnemen totdat er weer aan de
werkingsvoorwaarden van het systeem wordt
voldaan.
Onderbreking door de bestuurder
Overschrijden van de rijstrookmarkeringen.
Te stevig vasthouden van het stuurwiel of
dynamische stuurmanoeuvre.
Intrappen van het rempedaal (met een pauze
tot gevolg totdat de snelheidsregelaar weer wordt
ingeschakeld) of het gaspedaal (onderbreking zolang
het pedaal wordt ingetrapt).
Onderbreken van het Adaptieve
snelheidsregelaar-systeem.
Uitschakelen van het ASR-systeem.
115
Rijden
06
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren bij de belangrijkste rijsituaties. De werkelijke volgorde van de weergave van deze
waarschuwingen kan afwijken.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
Symbolen Aanwijzingen
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar gepauzeerd.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST of OK
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar actief.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST
(groen) / (groen)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Lane Positioning Assist werkt normaal (stuurwielcorrectie geactiveerd).
I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST onderbroken door de bestuurder.
ASSIST of OK
(groen) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST op stand-by.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden voor de Lane Positioning Assist.
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSISTonderbroken.
Snelheidsregelaar en Lane Positioning Assist zijn onderbroken.
116
Rijden
06
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst en die de
rijstrookmarkeringen op de grond en de wegranden
herkent (afhankelijk van de uitvoering).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
Rijsnelheid tussen 70 en 180km/u.
Weg voorzien van een middenstreep.
Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
ESP ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
Meldingen Rijsituaties
"Houd uw handen op het stuurwiel"
(in blauw kader)
Langere tijd rijden zonder het stuurwiel vast te houden of terwijl het stuurwiel verkeerd of
onvoldoende stevig wordt vastgehouden.
"Houd het stuurwiel vast"
(in oranje kader)
De Lane Positioning Assist wordt uitgeschakeld of spoedig uitgeschakeld.
"Houd het stuurwiel vast"
(in rood kader)
Gelijktijdig uitschakelen van de snelheidsregelaar en de Lane Positioning Assist.
Werkingslimieten
Het systeem kan een waarschuwing geven
wanneer de auto op een lange, rechte weg
rijdt met een effen wegdek, zelfs als de bestuurder
denkt dat hij het stuurwiel goed vasthoudt.
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet of voert het onjuiste stuurcorrecties uit:
slecht zicht (onvoldoende wegverlichting,
sneeuwval, regen, mist).
Bij verblinding (verlichting van een tegenligger,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en
licht).
Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker is.
Wanneer rijstrookmarkeringen zijn beschadigd,
deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of
bij meerdere rijstrookmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden, wegdekovergangen).
Bij het rijden in een scherpe bocht.
Bij het rijden op bochtige wegen.
Bij werkzaamheden aan de weg.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen
worden uitgeschakeld:
Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel
worden uitgevoerd.
Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet op de
trekhaakaansluiting is aangesloten of de trekhaak
niet is goedgekeurd.
Bij slechte weersomstandigheden.
Op wegen met weinig grip (risico op
aquaplaning, sneeuw, gladheid).
Bij wegwerkzaamheden en bij tolpoorten.
Bij rijden op een circuit.
Op een testbank.
Storing
Bij een storing gaat het
waarschuwingslampje Service
branden en wordt dit (oranje) symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Active Lane Departure
Warning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem corrigeert de koers van de auto door
de bestuurder te waarschuwen zodra het een risico
op het ongewenst verlaten van de rijstrook of het
rijden richting een berm of vluchtstrook detecteert
(afhankelijk van de uitvoering).
117
Rijden
06
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst en die de
rijstrookmarkeringen op de grond en de wegranden
herkent (afhankelijk van de uitvoering).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
Rijsnelheid tussen 70 en 180km/u.
Weg voorzien van een middenstreep.
Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
ESP ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
Werking
Zodra het systeem een risico op het ongewenst
overschrijden van een van de rijstrookmarkeringen op
de grond of een rand van de rijbaan (zoals een berm)
detecteert, voert het een koerswijziging uit om de
auto weer binnen de rijstrook te brengen.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
Dit waarschuwingslampje knippert gedurende
de koerscorrectie.
De bestuurder kan de correctie voorkomen
door het stuurwiel stevig vast te houden
(bijvoorbeeld tijdens een uitwijkmanoeuvre).
De correctie wordt meteen onderbroken als de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Zolang de richtingaanwijzers zijn ingeschakeld
en gedurende enkele seconden nadat ze zijn
uitgeschakeld, beschouwt het systeem elke afwijking
van de koers als gewild en worden er geen correcties
uitgevoerd.
118
Rijden
06
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
De snelheid is lager dan 70km/h of hoger dan
180km/h.
Aansluiten stekker op een aanhanger.
Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom
is het raadzaam de functie in dat geval uit te
schakelen).
Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
Rijden over rijstrookmarkering.
Inschakelen van de richtingaanwijzers.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen en meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde van de weergave van deze waarschuwingen kan afwijken.
Status functie Controlelampje Weergave en/of bijbehorend
bericht
Aanwijzingen
OFF
(grijs)
Functie uitgeschakeld.
ON
(grijs)
Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de
werkingsvoorwaarden:
Snelheid lager dan 70km/h.
Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
ASR- / DSC-systemen uitgeschakeld of ingrijpen van het ESP.
"Sportieve" rijstijl.
ON
(grijs)
Functie automatisch uitgeschakeld / in stand-by gezet
(bijvoorbeeld: detectie van een aanhanger, gebruik van het (bij
de auto geleverde) noodreservewiel).
ON
(groen)
Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 70km/h.
ON
(oranje) / (groen)
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de
rijstrook die overschreden dreigt te worden (oranje lijn).
119
Rijden
06
Status functie Controlelampje Weergave en/of bijbehorend
bericht
Aanwijzingen
ON
(oranje) / (groen)
"Zorg dat u in de rijstrook
blijft"
Tijdens het corrigeren van de baan bepaalt het systeem dat de
correctie niet voldoende is; de bestuurder wordt gewaarschuwd
dat hij of zij de baan zelf verder moet corrigeren.
Als het stuurwiel niet correct wordt vastgehouden, klinkt
er een waarschuwingssignaal en wordt er een melding
weergegeven totdat de koers is gecorrigeerd of de bestuurder
het stuurwiel weer goed vasthoudt.
De duur van de geluidswaarschuwingen zal toenemen als er
snel na elkaar meerdere correcties worden uitgevoerd. De
waarschuwing zal uiteindelijk permanent worden weergegeven
totdat de bestuurder reageert.
Deze melding kan ook worden weergegeven als u uw handen op
het stuurwiel hebt.
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
De snelheid is lager dan 70km/h of hoger dan
180km/h.
Aansluiten stekker op een aanhanger.
Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom
is het raadzaam de functie in dat geval uit te
schakelen).
Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
Rijden over rijstrookmarkering.
Inschakelen van de richtingaanwijzers.
In een bocht wordt de binnenste rijstrookmarkering
overschreden.
Bij het rijden in een scherpe bocht.
Wanneer de bestuurder niet reageert op een
correctie.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
Onvoldoende contrast tussen het wegdek en de
wegrand (bijvoorbeeld schaduw).
Wegmarkeringen zijn versleten, niet
zichtbaar door sneeuw of modder, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.).
Te weinig afstand tot de voorligger (waardoor
de rijstrookmarkeringen mogelijk niet worden
gedetecteerd).
Smalle, bochtige wegen.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen worden
uitgeschakeld:
Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel worden
uitgevoerd.
Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet is aangesloten
120
Rijden
06
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
op de trekhaakaansluiting of de trekhaak niet is
goedgekeurd.
Wanneer de weg in slechte staat of erg oneffen is,
of wanneer er weinig grip is (risico op aquaplaning,
sneeuw, gladheid).
Bij slechte weersomstandigheden.
Bij rijden op een circuit.
Op een testbank.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dodehoekbewaking
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten van
de bumpers en waarschuwt de bestuurder voor
de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid van andere
voertuigen (auto's, vrachtwagens, motoren) in de
dode hoeken van de auto (gebieden die de bestuurder
niet kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig zich
bevindt, brandt dan een waarschuwingslampje:
permanent, wanneer u wordt ingehaald;
knipperend, na ongeveer één seconde, wanneer u
langzaam een ander voertuig inhaalt en wanneer de
richtingaanwijzer wordt gebruikt.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in elke
spiegel een waarschuwingslampje branden om aan te
geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met
een door de fabrikant gehomologeerde trekhaak.
Werkingsvoorwaarden
Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
De snelheid van de auto moet tussen 12 en
140km/u liggen.
Wanneer u een voertuig inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
Wanneer u door een ander voertuig wordt ingehaald
en het verschil in snelheid minder dan 25km/h is.
Het verkeer stroomt vloeiend door.
De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en
het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
Uw auto trekt geen aanhanger of caravan
enzovoort.
121
Rijden
06
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
Wanneer stilstaande objecten (zoals geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen) aanwezig zijn.
Bij tegemoetkomende voertuigen.
Op kronkelige wegen of bij scherpe bochten.
Bij het inhalen of ingehaald worden door een erg
lang voertuig (zoals een vrachtwagen, bus) dat wordt
gedetecteerd in een dode hoek aan de achterzijde en
dat tegelijkertijd aanwezig is in het gezichtsveld van
de bestuurder.
Bij een snelle inhaalmanoeuvre.
Bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en
achter worden gedetecteerd, worden aangezien voor
een vrachtwagen of een stilstaand object.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden en wordt
er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals bij regen of hagel) werkt het systeem
mogelijk tijdelijk niet goed.
Vooral het rijden op een nat wegdek of het van een
droog wegdek op een nat wegdek terechtkomen
kan tot een vals alarm leiden (zo kan een wolk
waterdruppels in de dode hoek worden aangezien
voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op dat
de sensoren niet met modder, sneeuw of ijs bedekt
zijn.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op
het gedeelte van de buitenspiegels waar het
waarschuwingsgebied zich bevindt of op de
detectiezones op de voor- en achterbumper, omdat
de dodehoekbewaking dan mogelijk niet goed
werkt.
Active Safety Brake
met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem:
Waarschuwt de bestuurder wanneer er een risico
bestaat op een aanrijding met de voorligger, een
voetganger of een fietser.
Vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de ernst van de aanrijding
te beperken.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
122
Rijden
06
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar
belasten (neem GVW-waarden en de
laadhoogte op de dakrails in acht).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing
wijzigen
De drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
met maximaal 50km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Het systeem houdt tevens rekening met
motorfietsen.
Het kan ook bij dieren reageren. Dieren (vooral
dieren kleiner dan 0,5 m) en voorwerpen op de weg
worden niet altijd gedetecteerd.
Dit systeem heeft drie functies:
Collision Risk Alert.
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een multifunctionele
camera bovenaan de voorruit en, afhankelijk van de
uitvoering, een radar in de voorbumper.
Ondanks dit systeem moet de bestuurder
altijd blijven opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto
wat af te remmen.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Het uitschakelen van het systeem wordt
aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met een
melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
De auto rijdt voorwaarts zonder aanhanger.
Het remsysteem is in werking.
ASR-systeem ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Stabiele snelheid op wegen met geen of weinig
bochten.
Dit waarschuwingslampje gaat op het
instrumentenpaneel branden zonder
aanvullende melding, om aan te geven dat het
automatische remsysteem niet beschikbaar is.
Dit is normaal en betekent dat er aan een voorwaarde
niet is voldaan en waarvoor u geen contact hoeft op
te nemen met een werkplaats.
In situaties met het contact aan waarbij automatisch
remmen een risico vormt, raden wij aan om het
systeem via het configuratiemenu van de auto uit te
schakelen, bijvoorbeeld:
Het slepen van een aanhanger (vooral een
aanhanger zonder eigen remsysteem).
Bij lange voorwerpen op dakdragers.
Rijden met sneeuwkettingen.
In een autowasstraat.
Er wordt onderhoud uitgevoerd (zoals het
verwisselen van een band of werkzaamheden in de
motorruimte).
De auto is op een rollenbank in een werkplaats
geplaatst.
De auto wordt gesleept.
Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als het gebruik van het
noodreservewiel met een andere diameter of een
storing in de twee buitenste remlichten wordt
gedetecteerd.
Het systeem voert continu een diagnose van
de werking uit en kan zichzelf blokkeren
zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als
het systeem buiten de normale
123
Rijden
06
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar
belasten (neem GVW-waarden en de
laadhoogte op de dakrails in acht).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing
wijzigen
De drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
►  Selecteer een van de 3 vooraf ingestelde
drempelwaarden: "Veraf", "Medium" of "Dichtbij".
De geselecteerde drempelwaarde wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op het
instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamica van
de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto
en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen
rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld
werking op de pedalen en het stuurwiel) om de
waarschuwing op het juiste moment te geven.
(oranje)
Niveau 1: waarschuwing door middel van
alleen visuele signalen die aangeeft dat de afstand
tot de voorligger zeer klein is.
De melding "Voertuig dichtbij" wordt weergegeven.
(rood)
Niveau 2: waarschuwing door middel van
visuele signalen en geluidssignalen die aangeeft dat
een aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Niveau 3: er kan een klein beetje worden geremd,
waarmee het risico van de aanrijding wordt bevestigd
(optioneel).
Wanneer een voertuig te snel wordt
genaderd, kan er meteen een waarschuwing
van niveau 2 worden gegeven.
Belangrijk: de waarschuwing van niveau
1 is afhankelijk van de geselecteerde
activeringsdrempel. Deze reageert alleen op
bewegende voertuigen. De functie wordt bij lagere
snelheden automatisch uitgeschakeld.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen voor
aanrijdingen niet, te laat of op het verkeerde
moment worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.
Intelligente noodremassistentie
(iEBA)
Deze functie zorgt ervoor dat de auto verder vertraagt
als de bestuurder niet hard genoeg remt om een
aanrijding te voorkomen.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
124
Rijden
06
Deze waarschuwingslampjes gaan op
het instrumentenpaneel en/of op het
display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Parkeerhulp
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
►  Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook het automatische
noodremsysteem genoemd en grijpt na de
waarschuwing met geluidssignaal in als de
bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van de
aanrijding te beperken of een aanrijding te voorkomen
wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
met maximaal 50km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Werking
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden:
Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden, wanneer
er een stilstaand voertuig, voetganger of fietser wordt
gedetecteerd.
De rijsnelheid ligt tussen 10km/h en 85 km/h
(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140
km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer
een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert
(gedurende ongeveer 10 seconden) zodra de
functie de remmen van de auto bedient.
Tijdens het knipperen is de functie niet beschikbaar.
Als het automatische noodremsysteem wordt
gebruikt bij een auto met een automatische
transmissie of selectiehendel (elektrisch), moet u
het rempedaal ingedrukt houden, ook nadat de auto
helemaal tot stilstand is gekomen, om te voorkomen
dat de auto wegrolt.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto
door het automatische noodremsysteem tot stilstand
wordt gebracht.
De bestuurder kan het automatische
noodremsysteem op elk gewenst moment
uitschakelen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan zwaar voelen en iets
trillen als deze functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat op het
instrumentenpaneel branden met in sommige
gevallen de melding "Sensor blind".
Uitvoering met alleen camera: het systeem is
uitgeschakeld.
Uitvoering met camera en radar: het systeem kan
blijven werken met verminderde functie.
Dit kan worden veroorzaakt door minder zicht
(bijvoorbeeld door regen, mist, sneeuw, verblinding
door een laaghangende zon) of omdat een van de
sensoren is afgedekt. Stop de auto in dat geval en
controleer of de camera aan de voorzijde of de radar
aan de voorzijde met vuil, sneeuw, ijs of iets anders is
afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan
branden nadat de motor is afgezet en
weer gestart, neem dan contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
125
Rijden
06
Deze waarschuwingslampjes gaan op
het instrumentenpaneel en/of op het
display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Parkeerhulp
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
►  Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
Het systeem geeft de aanwezigheid van obstakels
binnen het detectiegebied van de sensor aan.
In het weergegeven voorbeeld worden, afhankelijk
van de uitvoering, alleen de obstakels die zich in het
gestreepte gebied bevinden door het geluidssignaal
gesignaleerd.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links) aan welke
zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Het geluidssignaal instellen
Afhankelijk van de uitvoering: als u bij
DS CONNECT RADIO of NAVIGATION op
deze toets drukt, wordt het venster geopend
waarop u het volume van het geluidssignaal kunt
instellen.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal. Dit
systeem geeft met balken op het scherm de afstand
tussen het obstakel en de auto aan (wit: veraf, oranje:
in de buurt en rood: heel dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10km/h vóór de auto
een obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt
onderbroken als de auto langer dan drie seconden
stilstaat terwijl een versnelling vooruit is
126
Rijden
06
Werkingsprincipe
Tijdens manoeuvres met een lage snelheid filmt de
camera de directe omgeving van de auto.
In realtime wordt een beeld van bovenaf van de auto
en de directe omgeving van de auto gecreëerd (en
weergegeven op de zijkant van het scherm) terwijl de
auto rijdt.
Deze weergave is handig om de auto recht in te
parkeren en om de obstakels in de directe omgeving
van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
het volume van het geluidssignaal aanpassen.
de helderheid aanpassen.
het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Schakel de achteruitversnelling in om de camera in te
schakelen.
Het systeem wordt uitgeschakeld:
ingeschakeld, als er geen obstakel meer wordt
gedetecteerd of als de auto harder dan 10 km/h rijdt.
Het geluid uit de luidspreker (voor of achter)
geeft de positie van het obstakel ten opzichte
van de auto aan (voor of achter).
Uitschakelen / Inschakelen
(Afhankelijk van het land waarin de auto wordt
verkocht)
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat dit
controlelampje op het instrumentenpaneel
branden.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De parkeerhulp achter wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer er een aanhanger of
fietsendrager wordt gekoppeld aan een trekhaak
die volgens de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een aanhanger
weergeven aan de achterzijde van het beeld van
de auto.
Wanneer de auto wordt gestart, zijn de
grafische weergave en de geluidssignalen
van de parkeerhulpsystemen pas beschikbaar
nadat het touchscreen is opgestart.
Werkingslimieten
Bij zware belading van de bagageruimte kan de hoek
van de auto de afstandsmetingen verstoren.
Storing
Als er een storing optreedt wanneer u de
achteruitversnelling inschakelt, dan gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal (kort piepsignaal).
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Achteruitrijcamera
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Wanneer bij draaiende motor de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, geeft dit systeem beelden van
de directe omgeving van de auto op het touchscreen
weer met behulp van een camera aan de achterzijde
van de auto.
Het scherm is in 3 delen opgedeeld met een zijmenu,
de omgeving zoals die door de camera wordt
geregistreerd en een weergave van bovenaf gezien
van de directe omgeving van de auto.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Er zijn diverse weergaven beschikbaar:
Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
127
Rijden
06
Werkingsprincipe
Tijdens manoeuvres met een lage snelheid filmt de
camera de directe omgeving van de auto.
In realtime wordt een beeld van bovenaf van de auto
en de directe omgeving van de auto gecreëerd (en
weergegeven op de zijkant van het scherm) terwijl de
auto rijdt.
Deze weergave is handig om de auto recht in te
parkeren en om de obstakels in de directe omgeving
van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
het volume van het geluidssignaal aanpassen.
de helderheid aanpassen.
het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Schakel de achteruitversnelling in om de camera in te
schakelen.
Het systeem wordt uitgeschakeld:
Als er uit de achteruitversnelling wordt geschakeld.
Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera achter registreert de omgeving tijdens
het manoeuvreren om een samengesteld beeld
van bovenaf van de achterzijde van de auto en van
zijn nabije omgeving te creëren zodat de obstakels
rondom de auto goed zichtbaar zijn.
Met behulp van de sensoren op de achterbumper
wordt de automatisch ingezoomde weergave
weergegeven wanneer de auto obstakels op de rode
lijn (minder dan 30 cm) tijdens de manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het
scherm.
De blauwe lijnen (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30cm vanaf de
achterbumper weer; de twee blauwe lijnen (3) en (4)
een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave kunt u een
parkeerplaats in de achteruitversnelling verlaten
waarbij u op de nadering van voertuigen, voetgangers
of fietsers kunt anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
128
Rijden
06
Het systeem wordt uitgeschakeld:
Automatisch voor de achterzijde wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Automatisch voor de voorzijde wanneer de snelheid
hoger is dan ongeveer 16 km/h.
Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera vóór of achter neemt tijdens de manoeuvre
de omgeving op om een weergave vóór of achter
van bovenaf gezien van de auto in zijn directe
omgeving te maken. Op deze manier kan de auto
langs de obstakels in de buurt van de auto worden
gemanoeuvreerd.
Met behulp van de sensoren op de voor- of
achterbumper wordt de automatisch ingezoomde
weergave weergegeven wanneer de auto een
obstakel op de rode lijn (minder dan 30 cm) tijdens de
manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering kan deze worden in- /
uitgeschakeld in de app ADAS van het touchscreen.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu.
Vision 360
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Met dit systeem kunt u de directe omgeving van uw
auto op het touchscreen bekijken met behulp van
camera's die aan de voorzijde en achterzijde van de
auto zijn geplaatst.
Het scherm is in 4 delen opgedeeld met twee
zijmenu's, de door de camera's geregistreerde
beelden en een weergave van de directe omgeving
van de auto van bovenaf gezien.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Afhankelijk van de weergavehoek die in het menu
links is gekozen, biedt het systeem specifieke visuele
ondersteuning voor bepaalde rijomstandigheden,
zoals het oprijden van een onoverzichtelijk kruispunt
of het manoeuvreren in gebieden met verminderd
zicht.
Voor de achterzijde of voorzijde zijn diverse
weergaven gebaseerd op de door de camera's
geregistreerde beelden beschikbaar:
Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Werkingsprincipe
Gereconstrueerd beeld
De camera's worden ingeschakeld en een
reconstructie van een weergave van bovenaf van
uw auto in zijn directe omgeving wordt op het
touchscreen weergegeven.
Rechtstreekse weergave
De beelden van de voorzijde en achterzijde worden
automatisch in de weergave van bovenaf van de auto
opgenomen.
De weergave van de voorzijde kan worden
geselecteerd in een versnelling vooruit tot een
snelheid van 16 km/h.
De montage van een sneeuwscherm kan de
weergave van de beelden van de camera aan
de voorzijde verstoren.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
het volume van het geluidssignaal aanpassen.
de helderheid aanpassen.
het contrast aanpassen.
Inschakelen / uitschakelen
Automatisch
Wanneer de motor draait en de auto stilstaat, wordt
de weergave achter automatisch via de camera
achter weergegeven als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Wanneer de motor draait en de auto langzamer rijdt
dan 16 km/h, wordt de weergave vóór automatisch
via de camera vóór weergegeven als een versnelling
wordt ingeschakeld.
Handmatig
►  In de app ADASvan het touchscreen
selecteert u Functies>Panoramische camera
129
Rijden
06
Het systeem wordt uitgeschakeld:
Automatisch voor de achterzijde wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Automatisch voor de voorzijde wanneer de snelheid
hoger is dan ongeveer 16 km/h.
Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera vóór of achter neemt tijdens de manoeuvre
de omgeving op om een weergave vóór of achter
van bovenaf gezien van de auto in zijn directe
omgeving te maken. Op deze manier kan de auto
langs de obstakels in de buurt van de auto worden
gemanoeuvreerd.
Met behulp van de sensoren op de voor- of
achterbumper wordt de automatisch ingezoomde
weergave weergegeven wanneer de auto een
obstakel op de rode lijn (minder dan 30 cm) tijdens de
manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering kan deze worden in- /
uitgeschakeld in de app ADAS van het touchscreen.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Afhankelijk van de omstandigheden kan het gebied
achter of voor uw auto op het scherm worden
weergegeven.
De blauwe lijnen (aan de achterzijde) / oranje lijnen
(aan de voorzijde) (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30 cm vanaf
de achter- of voorbumper aan; de twee blauwe lijnen
(aan de achterzijde) / oranje lijnen (aan de voorzijde)
(3 en 4) geven een afstand van respectievelijk 1 m en
2 m aan.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu links.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave achter of voor
kunt u een parkeerplaats verlaten waarbij u op de
nadering van voertuigen, voetgangers of fietsers kunt
anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu links.
AANGEPASTE
SMEERMIDDELEN
VOOR GEAVANCEERDE
AUTOS
DS automobiles en TotalEnergies zijn partners sinds het merk in
2015 werd opgericht en ze delen dezelfde waarden: uitmuntendheid,
prestaties en kennis. TotalEnergies voorziet DS-auto’s van Quartz-
smeermiddelen, van de eerste keer vullen in de fabriek tot vullen
door goedgekeurde onderhoudsnetwerken, om elke dag de optimale
prestaties te leveren. Quartz-smeermiddelen zijn speciaal
aangepast voor DS-auto’s, en zorgen dat ze efficiënter, zuiniger en
milieuvriendelijker worden. TotalEnergies en DS, officiële partners
in automotive excellence!
Houd uw motor langer jong!
Quartz Ineo Xtra First 0W-20 is een zeer hoogwaardig smeermiddel
dat uit de samenwerking tussen de R&D-teams van DS Automobiles
en TotalEnergies is voortgekomen. De innovatieve technologie
verlengt de levensduur van uw motor, terwijl uw brandstofverbruik
en dus de CO-emissies aanzienlijk dalen. Het product is nu
verkrijgbaar in een nieuwe verpakking* die van 50% gerecycled
materiaal is gemaakt en 100% recyclebaar is.
* 1 l & 5 l geproduceerd in Europa
131
Praktische informatie
07
AANGEPASTE
SMEERMIDDELEN
VOOR GEAVANCEERDE
AUTOS
DS automobiles en TotalEnergies zijn partners sinds het merk in
2015 werd opgericht en ze delen dezelfde waarden: uitmuntendheid,
prestaties en kennis. TotalEnergies voorziet DS-auto’s van Quartz-
smeermiddelen, van de eerste keer vullen in de fabriek tot vullen
door goedgekeurde onderhoudsnetwerken, om elke dag de optimale
prestaties te leveren. Quartz-smeermiddelen zijn speciaal
aangepast voor DS-auto’s, en zorgen dat ze efficiënter, zuiniger en
milieuvriendelijker worden. TotalEnergies en DS, officiële partners
in automotive excellence!
Houd uw motor langer jong!
Quartz Ineo Xtra First 0W-20 is een zeer hoogwaardig smeermiddel
dat uit de samenwerking tussen de R&D-teams van DS Automobiles
en TotalEnergies is voortgekomen. De innovatieve technologie
verlengt de levensduur van uw motor, terwijl uw brandstofverbruik
en dus de CO-emissies aanzienlijk dalen. Het product is nu
verkrijgbaar in een nieuwe verpakking* die van 50% gerecycled
materiaal is gemaakt en 100% recyclebaar is.
* 1 l & 5 l geproduceerd in Europa
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen EN590, EN16734
en EN16709, met een methylvetzuurgehalte tot
respectievelijk 7%, 10%, 20% en 30%. Bij het gebruik
van B20- of B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden
speciale onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof
( bijvoorbeeld zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie, stookolie) is
nadrukkelijk verboden – kans op schade aan de
motor en het brandstofcircuit!
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan
de norm B715001(Benzine) of B715000
(Diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan paraffine
in zomerdiesel vlokvorming en storingen in de motor
veroorzaken. Bij deze temperaturen is het raadzaam
winterdiesel te tanken en de tank voor minimaal 50%
gevuld te houden.
Bij temperaturen beneden -15°C is het beter om de
auto binnen te parkeren (verwarmde garage) om
problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van uw auto
beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een specifieke
brandstofsoort te gebruiken (specifiek octaangetal,
specifieke commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw dealer.
Tanken
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 44 liter
(Benzine) of 41 liter (Diesel).
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal. Als het lampje gaat
branden, bevat de tank nog ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens weergegeven
wanneer het contact wordt ingeschakeld, samen met
een melding en een geluidssignaal. Onder het rijden
worden deze melding en het geluidssignaal steeds
vaker herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0
gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u
met een lege tank strandt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over een lege brandstoftank (diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje geeft
aan aan welke zijde de brandstofvulklep zich
bevindt.
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat. Zet in dat geval altijd het contact af.
Tanken
Voor een juiste weergave van de
brandstofniveaumeter is het raadzaam minimaal 5
liter brandstof te tanken.
Bij het openen van de brandstofvuldop kan er een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is normaal
en wordt veroorzaakt door de onderdruk die ontstaat
door de afdichting van het brandstofcircuit.
Veilig tanken:
►  Zet altijd de motor uit.
132
Praktische informatie
07
►  Druk, als de auto is ontgrendeld, op het midden
van het achterste deel van de brandstofvulklep om
deze te openen.
►  Kies bij het tankstation de juiste brandstof (deze
staat vermeld op de sticker aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep van uw auto).
►  Draai de vuldop linksom, verwijder deze en plaats
deze in de houder (op de vulklep).
►  Steek het vulpistool tot de aanslag in de
vulopening voordat u het vulpistool inknijpt (om
morsen te voorkomen).
Vul niet meer bij nadat het vulpistool drie keer is
afgeslagen, anders kunnen er storingen optreden.
►  Plaats de vuldop terug en draai deze rechtsom.
►  Sluit de brandstofvulklep.
Als u per ongeluk verkeerde brandstof voor de
auto tankt, moet de tank eerst worden
afgetapt en weer gevuld voordat de motor kan
worden gestart.
Uw auto is voorzien van een katalysator die de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de uitlaatgassen
vermindert.
Bij benzinemotoren mag uitsluitend loodvrije benzine
worden gebruikt.
Door de smallere vulpijp kan er alleen loodvrije
benzine worden getankt.
Tankbeveiliging (diesel)
(Afhankelijk van het land van verkoop.)
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een
dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine
te tanken.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd,
is zichtbaar zodra u de vuldop verwijdert.
Werking
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst, wordt
dit tegengehouden door een klep. Daardoor blijft
het pistool vergrendeld en kan er dus niet getankt
worden.
Probeer in dat geval niet alsnog te tanken, maar kies
een dieseltankpistool.
De tankbeveiligingsvoorziening voorkomt niet
dat er met een jerrycan wordt bijgevuld,
ongeacht het type brandstof.
Reizen naar het buitenland
De tankpistolen voor het tanken van diesel
kunnen per land verschillen, waardoor kan een
tankbeveiliging op de auto ervoor kan zorgen dat
tanken niet mogelijk is.
Wanneer u naar het buitenland reist, raden wij
u aan om bij een dealer na te vragen of de auto
geschikt is voor de apparatuur in de landen die u
bezoekt.
Laadsysteem (Elektrisch)
Elektrisch systeem van 400 V
Het elektrische aandrijfsysteem werkt met een
spanning van ongeveer 400V en is te herkennen
aan de oranje kabels. De componenten ervan zijn
gemarkeerd met het volgende symbool:
133
Praktische informatie
07
De aandrijflijn van een elektrische auto kan
tijdens het gebruik en na het afzetten van het
contact heel warm worden.
Neem de waarschuwingsmeldingen op de labels,
vooral op de klep in de laadaansluiting, in acht.
Dit label mag alleen door de brandweer en
onderhoudsdiensten worden gebruikt bij
werkzaamheden aan de auto.
Andere personen mogen het apparaat op dit label
niet aanraken.
Spanning van een hoogspanningssysteem is
gevaarlijk en kan brandwonden of ander
letsel en zelfs een dodelijke elektrische schok
veroorzaken.
Schade aan hoogspanningscomponenten is
niet zichtbaar en daarom raadt de fabrikant het
volgende aan:
Raak de componenten niet aan, beschadigd
en onbeschadigd, en zorg dat sieraden of andere
metalen voorwerpen niet in aanraking komen met
deze componenten.
Werk nooit aan de oranje hoogspanningskabels
of aan andere hoogspanningscomponenten die
zijn gemarkeerd met het label Elektrische risico.
Werkzaamheden aan het hoogspanningssysteem
moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerde
personen in gekwalificeerde werkplaatsen, die
toestemming hebben om deze werkzaamheden uit
te voeren.
De oranje hoogspanningskabels mogen nooit
worden beschadigd, aangepast of verwijderd, of
losgekoppeld van het hoogspanningsnetwerk.
De klep van de tractiebatterij mag nooit worden
geopend, aangepast of verwijderd.
Werk nooit met snij- of vormgereedschap,
of warmtebronnen in de buurt van
hoogspanningscomponenten en -kabels.
Wanneer het vloeistofniveau in het koelreservoir
laag is, mag het alleen worden bijgevuld in een
gekwalificeerde werkplaats door opgeleide
mensen, waarbij moet worden gecontroleerd of de
tractiebatterij niet lekt.
Werkzaamheden aan het hoogspanningssysteem
moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerde
personen in gekwalificeerde werkplaatsen, die
toestemming hebben om deze werkzaamheden uit
te voeren.
Schade aan de auto of de tractiebatterij kan leiden
tot lekkage van giftige gassen of vloeistof, direct
of later. De fabrikant raadt het volgende aan:
Bij een incident moet u altijd bij de brandweer en
nooddiensten melden dat de auto is voorzien van
een tractiebatterij.
Raak vloeistoffen die uit de tractiebatterij
lekken nooit aan.
Adem gassen die uit de tractiebatterij komen
niet in, want deze zijn giftig.
Blijf niet in de buurt van de auto staan bij een
incident of ongeval, want de gassen die vrijkomen
zijn ontvlambaar en kunnen brand veroorzaken.
Bij een aanrijding of beschadiging aan de
onderzijde van de auto
In deze gevallen kan het elektrische circuit of de
tractiebatterij ernstig beschadigd raken.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij het wassen van de auto
Controleer voordat u de auto gaat wassen
altijd of de laadklep goed is gesloten.
Was de auto niet tijdens het opladen van de
tractiebatterij.
Wassen met hogedrukspuit
Het is nadrukkelijk verboden om met een
hogedrukreiniger de motorruimte of de onderzijde
van de carrosserie te reinigen, omdat er anders
schade aan elektrische componenten kan
ontstaan.
Gebruik een druk van maximaal 80 bar wanneer u
de carrosserie wast.
134
Praktische informatie
07
Zorg dat er geen water of stof in de
laadaansluiting of laadstekker komt - kans op
elektrocutie of brand!
U mag de laadstekker of -kabel nooit met natte
handen aansluiten of loskoppelen - kans op
elektrocutie!
Tractiebatterij
In deze batterij wordt energie voor de elektromotor, en
de verwarming en airconditioning opgeslagen. Tijdens
het gebruik loopt de tractiebatterij leeg en daarom
moet hij regelmatig worden opgeladen. U hoeft niet
met opladen te wachten tot de tractiebatterij bijna
leeg is.
De actieradius van de tractiebatterij kan variëren,
afhankelijk van de rijstijl, de route, het gebruik van
de verwarmings- en airconditioningssystemen
en de veroudering van de componenten van de
tractiebatterij.
De levensduur van de tractiebatterij is
afhankelijk van meerdere factoren, zoals
klimaatomstandigheden, afgelegde afstand en
hoe vaak de snellaadfunctie wordt gebruikt.
De fabrikant raadt het volgende aan om de
actieradius van uw auto en de duurzaamheid
van de tractiebatterij te handhaven:
Laad de tractiebatterij van uw elektrische auto
niet elke dag volledig op (laad de tractiebatterij zo
vaak mogelijk tot maximaal 80% op).
Laat de batterij nooit helemaal leeglopen.
Zet de auto niet weg als de auto langere tijd niet
zal worden gebruikt (langer dan 12 uur) terwijl het
laadniveau van de tractiebatterij laag of hoog is.
Een goed laadniveau ligt tussen 20 en 40%.
Laad de auto niet te vaak door snelladen op.
Zorg dat de auto niet langer dan 24 uur wordt
blootgesteld aan temperaturen lager dan -30 °C en
hoger dan +60 °C.
Laad de auto niet op bij temperaturen onder nul
(behalve als de auto langer dan 20minuten heeft
gereden) of hoger dan +30 °C.
Gebruik de tractiebatterij van de auto niet om
energie te genereren.
Gebruik geen generator om de tractiebatterij
van de auto op te laden.
Bij schade aan de tractiebatterij
Het is ten strengste verboden om zelf
werkzaamheden aan de auto uit te voeren.
Als er vloeistof uit de batterij komt, raak deze
dan nooit aan. Als dit toch gebeurt, spoel de huid
dan grondig af met water en raadpleeg zo snel
mogelijk een arts.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
De tractiebatterij afdanken
De tractiebatterij gaat gedurende de levensduur van
de auto mee als de aanbevelingen van de fabrikant
worden gevolgd.
Wanneer de batterij moet worden vervangen, neem
contact op met de dealer voor informatie over het
afdanken ervan. Wanneer de batterij op de verkeerde
manier wordt afgedankt, bestaat de kans van
ernstige brandwonden, elektrische schokken en
schade aan het milieu.
In overeenstemming met de voorschriften zorgt de
fabrikant ervoor dat deze component een tweede
leven krijgt of wordt gerecycled, in samenwerking met
gekwalificeerde bedrijven.
Klep van de laadaansluiting
1. Laadaansluitingen
2. Toets voor inschakelen van geprogrammeerd
laden
135
Praktische informatie
07
3. Controlelampje vergrendeling laadstekker
Permanent rood: laadstekker is juist geplaatst en
vergrendeld.
Knipperend rood: laadstekker niet goed geplaatst
of vergrendelen niet mogelijk.
4. Controlelampje voor laden
Controlelampje voor
laadstatus
Betekenis
Wit, permanent Verlichting bij het
openen van de klep en
het loskoppelen van de
laadkabel.
Blauw, permanent Geprogrammeerd
laden.
Groen, knipperend Laden bezig.
Controlelampje voor
laadstatus
Betekenis
Groen, permanent Laden voltooid.
Het controlelampje
voor opladen gaat na
ongeveer 2 minuten uit
als de functies van de
auto in stand-by gaan.
Het controlelampje
gaat weer branden
wanneer de auto met
het Keyless Entry
and Start-systeem
wordt ontgrendeld
of wanneer een deur
wordt geopend om aan
te geven dat de batterij
volledig is opgeladen.
Rood, permanent Storing.
Bij een schok (zelfs een lichte schok) tegen
de klep van de laadaansluiting mag deze niet
meer worden gebruikt.
U mag de laadaansluiting niet demonteren of
aanpassen; elektrocutie- en/of brandgevaar!
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laadkabels, aansluitingen en
laders
De laadkabel die bij de auto wordt geleverd
(afhankelijk van de uitvoering), is geschikt voor het
elektrische systeem van het land waar de auto is
verkocht. Reist u naar het buitenland, controleer
dan of de laadkabel geschikt is voor het elektrische
systeem in het betreffende land.
Uw dealer beschikt over een uitgebreid aanbod aan
kabels.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voor meer informatie en
voor het aanschaffen van geschikte laadkabels.
Identificatielabels op laadstekkers /
-aansluitingen
Er zijn identificatielabels op de auto, laadkabel en
lader aangebracht, om de gebruiker te informeren
over welk apparaat moet worden gebruikt.
136
Praktische informatie
07
De identificatielabels geven het volgende aan:
Identificatielabel Locatie Configuratie Voedingstype / spanningsbereik
C
Laadaansluiting (zijde auto) TYPE 2 AC
< 480 Vrms
C
Laadstekker (zijde lader) TYPE 2 AC
< 480 Vrms
K
Laadaansluiting (zijde auto) COMBO 2 (FF) DC
50V – 500V
Normaal laden, Mode 2
Normaal stopcontact
(normaal opladen - wisselstroom (AC))
Mode 2 met een gewoon stopcontact: maximale
laadstroom 8 A.
Mode 2 met een Green'Up-stopcontact: maximale
laadstroom 16A.
Wanneer u dit soort stopcontact wilt laten
installeren, neem dan contact op met een
professioneel installateur.
Specifieke kabel voor opladen via een normaal
stopcontact - Mode 2 (AC)
Identificatielabel (C) op de laadaansluiting (zijde
auto).
Specifieke kabel voor opladen via een
normaal stopcontact (Mode 2)
Zorg dat de kabel niet beschadigd raakt.
Een beschadigde kabel mag u niet meer gebruiken.
Neem in dat geval contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om de kabel te
laten vervangen.
Regeleenheid (mode2)
POWER
Groen: elektrische verbinding tot stand
gebracht; het laden kan beginnen.
CHARGE
Knippert groen: bezig met laden of
voorverwarming geactiveerd.
Brandt permanent groen: laden voltooid.
137
Praktische informatie
07
FAULT
Rood: storing; laden niet toegestaan of
moet onmiddellijk worden gestopt. Controleer of
alle aansluitingen in orde zijn en of de elektrische
installatie niet defect is.
Als het controlelampje niet uit gaat, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als u de laadkabel in een normaal stopcontact steekt,
gaan alle controlelampjes kort branden.
Als er geen controlelampjes gaan branden, controleer
dan de zekering van het normale stopcontact:
Als de zekering is gesprongen, neem dan contact
op met een elektricien om te controleren of uw
elektrische systeem geschikt is en om eventuele
reparaties uit te voeren.
Als de zekering niet is gesprongen, gebruik de
laadkabel dan niet meer en neem contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Label regeleenheid - Aanbevelingen
Lees voor gebruik het instructieboekje.
1. Bij verkeerd gebruik van deze laadkabel kunnen
er brand, schade aan eigendommen en ernstig of
dodelijk letsel door elektrocutie ontstaan!
2. Gebruik altijd een goed geaard stopcontact,
beschermd door een aardlekschakelaar van 30
mA.
3. Gebruik altijd een stopcontact met zekering,
geschikt voor de stroomsterkte van het
elektrische circuit.
4. Het gewicht van de regeleenheid mag niet door
het stopcontact, de stekker en de kabels worden
gedragen.
5. Gebruik deze laadkabel nooit als hij defect of
beschadigd is.
6. Probeer deze laadkabel nooit te repareren of
te openen. Deze kabel heeft geen onderdelen
die kunnen worden gerepareerd - vervang de
laadkabel als deze beschadigd is.
7. Dompel deze laadkabel nooit onder in water.
8. Gebruik deze laadkabel nooit met een
verlengsnoer, een multistekker, een
omvormeradapter of een beschadigd
stopcontact.
9. Stop het laden niet door de stekker uit het
stopcontact te trekken.
10. Als de laadkabel of het stopcontact zeer heet
aanvoelen, moet u onmiddellijk stoppen met
laden door de auto met de afstandsbediening te
vergrendelen en daarna te ontgrendelen.
11. Deze laadkabel bevat onderdelen die elektrische
bogen of vonken kunnen veroorzaken. Stel deze
kabel niet bloot aan ontvlambare dampen.
12. Gebruik deze laadkabel alleen bij auto's van het
merk DS AUTOMOBILES.
13. U mag de stekker nooit met natte handen in het
stopcontact steken of eruit halen.
14. Forceer de stekker niet als deze op de aansluiting
van de auto is vergrendeld.
Label regeleenheid - Status van controlelampjes
Status van
controlelampje
Uit
Aan
Knippert
138
Praktische informatie
07
POWER CHARGE FAULT Pictogram Beschrijving
Niet aangesloten op de voedingsbron of het stroomnet
levert geen stroom.
(groen)
(groen)
(rood)
De regeleenheid voert momenteel een zelftest uit.
(groen)
Alleen aangesloten op het stroomnet of op het
stroomnet en de elektrische auto (EV), maar er wordt
niet opgeladen.
(groen)
(groen)
Aangesloten op de voedingsbron en op de elektrische
auto (EV)
De elektrische auto wordt opgeladen of is bezig met de
voorverwarming/-koeling van het interieur.
(groen)
(groen)
Aangesloten op de voedingsbron en op de elektrische
auto (EV)
De elektrische auto wacht op opladen of de elektrische
auto is opgeladen.
(rood)
Storing in de regeleenheid. Laden niet toegestaan.
Als het storingslampje weer gaat branden na een
handmatige reset, dan moet de regeleenheid worden
gecontroleerd door een dealer voordat de auto weer
wordt opgeladen.
(groen)
(groen)
(rood)
De regeleenheid staat in de diagnosestand.
139
Praktische informatie
07
Procedure voor handmatige reset
De regeleenheid kan worden gereset door de laadstekker en de stekker in het stopcontact tegelijkertijd los te koppelen.
Sluit daarna eerst het stopcontact weer aan. Zie de handleiding voor meer informatie.
Versneld opladen, Mode 3
Snellader (afhankelijk van de uitvoering)
(versneld opladen - éénfase- of driefasen-
wisselstroom (AC))
Met mode 3 en een snellader: maximale
laadstroom 32 A.
Met mode 3 en een snellader (Wallbox): maximale
laadstroom 32 A.
Laadkabel, Mode 3 (AC)
Identificatielabels (C) op de laadaansluiting (zijde
auto) en op de stekker (zijde lader).
Snellader
Demonteer of wijzig de lader niet;
elektrocutie- en/of brandgevaar!
Zie de gebruikershandleiding van de fabrikant van
de lader voor de bedieningsinstructies.
Snelladen, Mode 4
Openbare snellader
(snelladen - gelijkstroom (DC))
Laadkabel, Mode 4 (DC)
(geïntegreerd in de openbare snellader)
Identificatielabel (K) op de laadaansluiting (zijde
auto).
Gebruik alleen openbare snelladers waarvan de
kabel maximaal 30 meter lang is.
140
Praktische informatie
07
Laden van de tractiebatterij
(Elektrisch)
Laad de auto op door deze op een stopcontact (een
normaal stopcontact of een aansluiting voor versneld
opladen) of op een openbare snellader (snelladen)
aan te sluiten.
Om de tractiebatterij volledig op te laden moet u de
gewenste laadprocedure zonder onderbrekingen
volgen tot de procedure automatisch wordt
beëindigd. Het laden kan meteen worden uitgevoerd
of op een later tijdstip (behalve bij een openbare
snellader, Mode 4).
U kunt het laden via een normaal stopcontact of het
versneld opladen op elk moment stoppen door de auto
te ontgrendelen en de laadstekker los te koppelen. Zie
voor het snelladen de openbare snellader.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de laadweergaven op het instrumentenpaneel en
het touchscreen.
Een led onder de binnenspiegel die van
buitenaf zichtbaar is, knippert een paar
minuten blauw om aan te geven dat het laden is
gestart.
U kunt de voortgang van het laden ook in de gaten
houden met de MyDS-app.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de op afstand te bedienen
functies.
Uit veiligheidsoverwegingen start de motor
niet als de laadkabel is aangesloten op de
laadaansluiting van de auto. Er wordt een
waarschuwing op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Koelen van de tractiebatterij
De ventilator in de motorruimte gaat tijdens
het laden aan om de geïntegreerde lader en de
tractiebatterij te koelen.
Als deze sticker is aangebracht, mag er
uitsluitend een 12V-lader worden gebruikt.
Anders kunnen elektrische onderdelen
onherstelbaar beschadigd raken.
Type 1
24V
12V
-
+
Type 2
24V
12V
Laag laadniveau / Rijden
Wanneer de auto rijdt terwijl het laadniveau
van de tractiebatterij te laag is, kan de auto
stilvallen, met ongevallen of ernstig letsel tot
gevolg. Zorg er ALTIJD voor dat de tractiebatterij
voldoende is opgeladen.
Laag laadniveau / Parkeren
Als de buitentemperatuur lager dan 0 graden
is, raden wij u aan om de auto niet enkele uren met
een laag laadniveau (minder dan 20%) buiten te
parkeren.
Auto langer dan 1 maand in opslag
Wanneer de auto langere tijd niet wordt
gebruikt (langer dan 4 weken) zonder de
mogelijkheid om op te laden bij het starten, zorgt
de zelfontlading dat de auto niet kan worden
gestart als het laadniveau van de tractiebatterij
laag of zeer laag is, vooral bij temperaturen onder
nul. Zorgt er ALTIJD voor dat de tractiebatterij 20%
tot 40% is opgeladen als u de auto enkele weken
niet gaat gebruiken.
Sluit de laadkabel niet aan.
Zorg dat de auto altijd gestald staat bij een
temperatuur tussen -10 °C en 30 °C (wanneer u de
auto op een plek met extreme temperaturen stalt,
kan de tractiebatterij beschadigd raken).
Koppel de kabel los van de plusklem (+) van de
12V-accu in de motorruimte.
Sluit ongeveer elke 3 maanden een 12V-acculader
aan op de plus- (+) en minklemmen (-) van de
12V-accu om deze accu op te laden en de accu op
bedrijfsspanning te houden.
141
Praktische informatie
07
Voorzorgsmaatregelen
Onze elektrische voertuigen zijn ontwikkeld in
overeenstemming met de aanbevelingen voor
maximale limieten voor elektromagnetische velden,
zoals uitgegeven door de International Commission on
Non-Ionizing Radiation Protection(ICNIRP - Richtlijnen
1998).
Dragers van pacemakers of vergelijkbare
apparaten
Vraag uw arts welke voorzorgsmaatregelen u
moet nemen of vraag de fabrikant van uw
elektrische medische apparaat of de werking ervan
kan worden gegarandeerd in een omgeving die
voldoet aan de ICNIRP-aanbevelingen.
Bij twijfel
Laden via een normaal stopcontact of
versneld opladen: blijf niet in of in de buurt van
het voertuig, of in de buurt van de laadkabel of de
lader, zelfs niet voor korte tijd.
Snelladen: gebruik het systeem niet zelf en komt
niet in de buurt van openbare snelladers. Verlaat
het gebied en vraag iemand anders om het
voertuig op te laden.
Voor laden via een normaal stopcontact of
versneld laden
Voorafgaand aan het laden
Afhankelijk van de situatie:
►  Laat een elektricien controleren of de
elektrische installatie voldoet aan de geldende
normen en geschikt is voor het opladen van de
auto.
►  Laat een voor de auto geschikt specifiek
stopcontact of een voor de auto geschikte lader
voor versneld laden (wallbox) monteren door een
professionele elektricien.
Gebruik bij voorkeur de laadkabel die als
accessoire verkrijgbaar is.
Neem voor meer informatie contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Tijdens het laden
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de auto
wordt opgeladen, dan stopt het laden.
As de portieren of achterklep niet worden geopend
en de laadstekker niet wordt verwijderd, wordt de
auto na 30 seconden weer vergrendeld en wordt
het laden voortgezet.
Voer nooit werkzaamheden uit onder de motorkap:
Sommige gebieden blijven zeer heet, tot zelfs
1 uur nadat het laden is beëindigd - kans op
brandwonden!
De ventilator kan op elk moment inschakelen -
kans op snijwonden of verstikking!
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Laat de kabel na het laden niet in het stopcontact
zitten - kans op kortsluiting of elektrocutie als de
kabel nat wordt of in water terechtkomt!
Voor snelladen
Voorafgaand aan het laden
Controleer of het openbare snellaadstation
en de laadkabel geschikt zijn voor uw auto.
Bij buitentemperaturen lager dan:
0 °C: het laden kan langer duren.
-20 °C: laden is mogelijk, maar het kan nog
langer duren (de accu moet eerst worden
opgewarmd).
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Verbinding
►  Controleer of de transmissie in stand P staat
voordat u begint met laden, anders is het laden niet
mogelijk.
►  Open de laadklep door op de drukknop te drukken
en controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadstekker.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
142
Praktische informatie
07
►  Sluit de laadkabel aan de kant van de regeleenheid
aan op een normaal stopcontact.
Tijdens het aansluiten gaan alle controlelampjes op
de regeleenheid branden. Vervolgens blijft alleen het
groene controlelampjePOWER branden.
►  Verwijder de beschermkap van de laadstekker.
►  Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Als het laden start, gaan de groene controlelampjes
CHARGE in de klep en daarna op de regeleenheid
knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of alle
aansluitingen in orde zijn.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is voltooid en de
laadkabel nog is aangesloten, wordt het
laadniveau op het instrumentenpaneel ongeveer
20 seconden weergegeven wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend.
Versneld opladen, Mode 3
►  Volg de gebruikersinstructies van de snellader
(wallbox).
►  Verwijder de beschermkap van de laadstekker.
►  Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Het laden is gestart als het controlelampje voor het
laden in de klep groen knippert.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Snelladen, Mode 4
►  Afhankelijk van de uitvoering verwijdert u het
kapje van het onderste deel van de stekker.
►  Volg de gebruiksinstructies van de openbare
snellader en sluit de kabel van de openbare snellader
aan op de aansluiting van de auto.
Als het laden start, gaat het groene controlelampje
voor het laden in de klep knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Geprogrammeerd laden
Instellingen
Op een smartphone of tablet
U kunt het geprogrammeerd laden ook altijd
instellen met de app MyDS App.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
In de auto, met NAVIGATION
►  Selecteer de pagina Laden in het menu
Energie van het touchscreen.
►  Stel de begintijd voor het laden in.
►  Druk op OK.
De instelling wordt in het systeem opgeslagen.
Inschakelen
Geprogrammeerd laden is alleen mogelijk
met Mode 2 en 3.
►  Na het instellen van het geprogrammeerd laden
sluit u uw auto aan op de gewenste laadapparatuur.
143
Praktische informatie
07
►  Vergrendel de auto.
►  Druk binnen een minuut op deze toets in de klep
om het systeem te activeren (bevestigd door een
blauw controlelampje voor het laden).
Loskoppelen
Voordat u de laadstekker loskoppelt van de
laadaansluiting:
►  Als de auto is ontgrendeld, moet u deze
vergrendelen en vervolgens ontgrendelen.
►  Als de auto is vergrendeld, moet u deze
ontgrendelen.
Het rode controlelampje in de klep gaat uit om aan te
geven dat de laadstekker is ontgrendeld.
►  In Mode 2 en 3 moet u de laadstekker binnen 30
seconden verwijderen.
Het controlelampje voor het laden gaat wit branden.
Druk met de selectieve ontgrendeling van de
portieren geactiveerd twee keer op de
ontgrendelknop om de laadstekker los te
koppelen.
Wanneer het laden is voltooid, gaat het
groene controlelampje voor het laden in de
klep na ongeveer 2 minuten uit.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
Als het laden is beëindigd, gaan het groene
controlelampjeCHARGEop de regeleenheid en het
groene controlelampje voor het laden in de klep
permanent branden.
►  Plaats de beschermkap terug op de laadstekker en
sluit de laadklep.
►  Haal de laadkabel aan de zijde van de regeleenheid
uit het stopcontact.
Versneld opladen, Mode 3
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven door
de laadregeleenheid en door het permanent branden
van het groene controlelampje in de klep.
►  Hang de laadstekker aan de wallbox en sluit de
laadklep.
Snelladen, Mode 4
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven door
de lader en door het permanent branden van het
groene controlelampje in de klep.
►  U kunt het laden ook onderbreken door op
deze toets in de klep te drukken (alleen bij
Mode 4).
►  Hang de laadstekker aan de lader.
►  Afhankelijk van de uitvoering moet u de
beschermkap terug op het onderste gedeelte
plaatsen en de laadklep sluiten.
Wanneer de laadstekker wordt losgekoppeld,
verschijnt er een melding op het
instrumentenpaneel dat het laden is voltooid, ook
al was de laadstekker losgekoppeld voordat de
auto volledig is opgeladen.
Trekhaak
Verdeling van de lading
►  Verdeel het gewicht in de aanhanger gelijkmatig,
plaats zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
probeer de maximaal toegestane kogeldruk zo dicht
mogelijk te benaderen zonder deze te overschrijden.
Door lagere luchtdichtheid nemen de prestaties
van de motor af als men op grotere hoogte boven
de zeespiegel komt. Trek daarom voor elke 1000 m
hoogte 10% van het maximale aanhangergewicht af.
Gebruik een trekhaak en de betreffende
bedrading die door de fabrikant zijn
goedgekeurd. Laat ze door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats monteren.
Als de trekhaak niet door een dealer wordt
gemonteerd, moet de montage altijd volgens de
voorschriften van de fabrikant worden uitgevoerd.
Sommige rij- of parkeerhulpfuncties worden
automatisch uitgeschakeld wanneer er een
goedgekeurde trekhaak wordt gebruikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het rijden met een aanhanger en
de functie Aanhangerstabiliteitscontrole.
144
Praktische informatie
07
Houd u aan het maximale aanhangergewicht
dat op het kentekenbewijs van uw auto, op
het constructeursplaatje en in het deel Technische
gegevens van dit boekje wordt vermeld.
Wanneer u accessoires aan de trekhaak
bevestigt (zoals een fietsendrager of
bagageplateau):
Houd u aan de maximaal toegestane kogeldruk.
Vervoer niet meer dan 4 gewone fietsen of 2
elektrische fietsen.
Wanneer u fietsen op een fietsendrager op een
trekhaak laadt, plaats dan de zwaarste fietsen het
dichtst bij de auto.
Houd u aan de ter plaatse geldende
regelgeving.
Elektromotor
Een elektrische auto mag nooit met een
trekhaak worden uitgerust.
U kunt dus geen aanhanger of caravan trekken
met een dergelijke auto.
Dakdragers
Uit veiligheidsoverwegingen en om te
voorkomen dat het dak van uw auto
beschadigd raakt, is het raadzaam om uitsluitend
voor uw auto goedgekeurde dakdragers te
gebruiken.
Houd u aan de montagevoorschriften en de
gebruiksvoorwaarden die staan vermeld in
de handleiding die bij de dakdragers wordt
meegeleverd.
Wanneer u allesdragers monteert, mag u ze alleen
bevestigen aan de vier bevestigingspunten van het
dakframe. Als de portieren zijn gesloten, zijn deze
punten niet zichtbaar.
De bevestigingen van de allesdragers zijn voorzien van
een nok die in de opening van het verankeringspunt
moet worden gestoken.
Maximale belasting op de dakdragers, bij een
maximale laadhoogte van 40 cm: 75kg.
Deze waarde kan veranderen; controleer de
maximaal toegestane belasting in de handleiding
van de dakdragers.
Pas de rijsnelheid bij een belading hoger dan 40
cm aan de rijomstandigheden aan om schade aan
de dakdragers en de bevestigingsspunten op het
dak te voorkomen.
Raadpleeg de landelijke wetgeving met betrekking
tot het vervoeren van voorwerpen die langer zijn
dan de auto.
Voorschriften
Verdeel de lading gelijkmatig om te
voorkomen dat een van de zijden wordt overbelast.
Plaats de zwaarste lading zo dicht mogelijk bij
het dak.
Zet de lading goed vast.
Rijd voorzichtig: de auto reageert sneller op zijwind
en de stabiliteit van de auto kan door de belading
worden beïnvloed.
Controleer regelmatig of de dakdragers goed zijn
geplaatst en bevestigd, in ieder geval voor elke rit.
Verwijder de dakdragers zodra deze niet meer
nodig zijn.
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren
sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag van
de auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien. Een
noodreservewiel mag niet worden voorzien van
een sneeuwketting.
145
Praktische informatie
07
Neem de geldende wetgeving in uw land in
acht met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal toegestane
snelheid.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn voor
het type velg van uw auto:
Maat van de af fabriek
gemonteerde banden
Type ketting
215/60 R17 Polaire XP9 met
handmatige
vergrendeling
215/55 R18 Polaire 0112-PSSD
met handmatige
vergrendeling
Neem voor meer informatie over sneeuwkettingen
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Montagetips
►  Als u onderweg sneeuwkettingen moet monteren,
zet de auto dan langs de kant van de weg op een
vlakke ondergrond stil.
►  Trek de parkeerrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te voorkomen
dat de auto wegglijdt.
►  Monteer de sneeuwkettingen en volg daarbij de
aanwijzingen van de fabrikant.
►  Rijd voorzichtig weg en blijf kort met een snelheid
van maximaal 50km/h rijden.
►  Zet de auto stil en controleer of de
sneeuwkettingen goed zijn gespannen.
We raden u aan om het monteren van
sneeuwkettingen altijd op een vlakke, droge
ondergrond te oefenen voordat u op reis gaat.
Rijd niet met de sneeuwkettingen op wegen
zonder sneeuw, omdat de banden van de auto
en het wegdek dan beschadigd raken. Als de auto
lichtmetalen velgen heeft, controleer dan of geen
enkel deel van de kettingen of bevestigingen de
velg raakt.
Eco-mode
Dit systeem regelt de maximale gebruiksduur
van bepaalde functies bij afgezet contact om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een aantal
elektrische functies zoals het audio- en
telematicasysteem, het dimlicht en de
interieurverlichting in totaal nog maximaal ongeveer
30 minuten gebruiken.
Activering van de modus
Er wordt een melding weergegeven als de eco-mode
wordt geactiveerd: de actieve functies worden in
stand-by gezet.
Als u op dat moment aan het telefoneren
bent, kunt u het gesprek nog ongeveer 10
minuten via het handsfree systeem van het
audiosysteem voortzetten.
Afsluiten van de eco-mode
De door de eco-mode uitgeschakelde functies worden
automatisch weer ingeschakeld als de motor wordt
gestart.
Als u de functies direct weer wilt gebruiken, start dan
de motor en laat deze draaien:
Minder dan 10 minuten om de functies ongeveer 5
minuten te kunnen gebruiken.
Meer dan 10 minuten om de functies ongeveer 30
minuten te kunnen gebruiken.
Laat de motor de aangegeven tijd draaien om er zeker
van te zijn dat de accu voldoende is opgeladen.
Vermijd het herhaaldelijk of continu starten van de
motor om de accu bij te laden.
Als de accu leeg is, kan de motor niet gestart
worden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de 12V-accu.
Spaarfase
Dit systeem regelt het gebruik van bepaalde functies
van de auto afhankelijk van de laadtoestand van de
accu.
Tijdens het rijden kunnen enkele functies, zoals
de airconditioning en achterruitverwarming,
tijdelijk worden uitgeschakeld in verband met de
laadtoestand van de accu.
146
Praktische informatie
07
Deze functies worden automatisch weer ingeschakeld
zodra de laadtoestand van de accu dit toelaat.
Motorkap
Stop & Start
Voordat u werkzaamheden onder de
motorkap uitvoert, moet u het contact afzetten
om te voorkomen dat de motor automatisch weer
wordt gestart.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die
in de bladen van de koelventilator of in bepaalde
bewegende componenten kunnen komen - kans op
verstikking en ernstig letsel!
Door de plaats van de hendel kan de
motorkap niet worden geopend zolang het
voorportier links is gesloten.
Wees bij warme motor voorzichtig met het
bedienen van de veiligheidshaak en de
motorkapsteun (kans op brandwonden). Gebruik
de beschermde zone.
Zorg ervoor dat u bij geopende motorkap niet
tegen de hendel aan stoot.
Open de motorkap niet als het hard waait.
Koelen van de motor als deze wordt afgezet
De koelventilator van de motor kan starten
nadat de motor is afgezet.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die in
de propeller van de ventilator kunnen komen!
Openen
►  Open het portier linksvoor.
►  Trek de binnenhendel aan de onderzijde van de
portiersponning naar u toe.
►  Duw de externe veiligheidsvergrendeling omhoog
en breng de motorkap omhoog.
►  Neem de motorkapsteun uit de houder en bevestig
deze in de uitsparing om de motorkap geopend te
houden.
Sluiten
►  Houd de motorkap vast en trek de steun uit de
houder.
►  Bevestig de motorkapsteun in de houder.
►  Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat deze
aan het einde van de slag in het slot vallen.
►  Trek aan de motorkap om te controleren of deze
goed vergrendeld is.
In verband met de aanwezigheid van
elektrische componenten in de motorruimte
wordt geadviseerd om blootstelling aan water
(regen, wassen, ...) te beperken.
Onder de motorkap
De afgebeelde motor dient slechts als voorbeeld.
De plaats van de volgende componenten kan
verschillen:
– Luchtfilter.
– Oliepeilstok.
– Olievuldop.
147
Praktische informatie
07
Benzinemotor
Dieselmotor
1. Reservoir ruitensproeiervloeistof
2. Reservoir motorkoelvloeistof
3. Reservoir remvloeistof
4. Accu / zekeringen
5. Afzonderlijk massapunt (-)
6. Zekeringkast
7. Luchtfilter
8. Olievuldop
9. Oliepeilstok
Dieselbrandstofsysteem
Dit systeem staat onder zeer hoge druk.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Elektromotor
Wees voorzichtig met voorwerpen of
kleding die in de bladen van de koelventilator of
in bepaalde bewegende componenten kunnen
komen - kans op verstikking en ernstig letsel!
Voordat er werkzaamheden onder de motorkap
worden uitgevoerd, moet u het contact afzetten,
controleren of het controlelampje READY op het
instrumentenpaneel uit is en de laadstekker
loskoppelen uit de laadaansluiting als deze is
aangesloten.
Elektromotor
1. Reservoir ruitensproeiervloeistof
2. Reservoir motorkoelvloeistof (alleen peil)
3. Reservoir remvloeistof
4. Accu / zekeringen
5. Afzonderlijk massapunt (-)
6. Zekeringkast
7. Elektrisch circuit van 400 V
8. Stroomonderbreker voor noodgevallen voor
nooddiensten en onderhoudsmonteurs
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het laadsysteem (Elektrisch).
Niveaus controleren
Controleer regelmatig alle navolgende niveaus
conform het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul
indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het
desbetreffende circuit controleren door het erkende
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik de door de fabrikant voor uw auto en
motoruitvoering aanbevolen vloeistof.
Let bij werkzaamheden onder de motorkap
goed op, want bepaalde delen van de motor
kunnen zeer heet zijn (kans op brandwonden) en
de koelventilator kan ieder moment aanslaan
(zelfs bij afgezet contact).
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn bijtend en
schadelijk voor de gezondheid.
148
Praktische informatie
07
Gooi afgewerkte olie en andere vloeistoffen
niet in het riool, in het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie de daarvoor bestemde
containers bij een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Motorolie
Het peil moet worden gecontroleerd nadat de
motor minimaal 30 minuten uitgeschakeld is
geweest en terwijl de auto op een vlakke ondergrond
staat. Controleer het peil met de peilstok.
Het is normaal dat u tussen twee onderhoudsbeurten
door olie moet bijvullen. Er wordt geadviseerd om het
oliepeil elke 5000 km te controleren en, waar nodig,
olie bij te vullen.
Gebruik nooit additieven in de motorolie om
te voorkomen dat de motor en
emissieregeling minder betrouwbaar werken.
Controle met de oliepeilstok
Zie de afbeelding van onder de motorkap voor de
locatie van de peilstok.
►  Trek de oliepeilstok aan het gekleurde uiteinde
helemaal naar buiten.
►  Veeg het uiteinde van de peilstok af met een
schone, niet-pluizende doek.
►  Steek de oliepeilstok weer volledig in de buis en
trek hem er weer uit om het oliepeil te controleren: het
oliepeil is juist als het tussen de merktekensA (max)
enB (min).
Start de motor niet wanneer het peil staat:
boven merkteken A; neem contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
onder merkteken B; vul onmiddellijk motorolie bij.
Eigenschappen van de olie
Wanneer u motorolie bijvult of ververst,
controleer dan of de olie geschikt is voor de
motor en voldoet aan de aanbevelingen in het
onderhoudsschema dat bij de auto is geleverd (of
verkrijgbaar is bij uw dealer en bij gekwalificeerde
werkplaatsen).
Wanneer er niet-aanbevolen olie wordt gebruikt,
kan de garantie bij een defecte motor vervallen.
Motorolie bijvullen
Zie de betreffende afbeelding van de motorruimte
voor de locatie van de motorolievuldop.
►  Giet de olie voorzichtig in de opening om morsen
op motoronderdelen te voorkomen (dit kan brand
veroorzaken).
►  Wacht enkele minuten en controleer vervolgens
nogmaals het oliepeil met de peilstok.
►  Vul indien nodig bij.
►  Draai, nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd, de motorolievuldop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de schacht.
De indicatie van het oliepeil dat op het
instrumentenpaneel wordt weergegeven
wanneer het contact wordt aangezet, is de eerste
30 minuten na het bijvullen van olie niet geldig.
Remvloeistofniveau
Het niveau van deze vloeistof dient zich zo
dicht mogelijk bij het merkteken "MAX" te
bevinden. Wanneer dit niet het geval is, controleer of
de remblokken van uw auto zijn versleten.
Zie het onderhoudsschema van de fabrikant om vast
te stellen hoe vaak de remvloeistof moet worden
ververst.
Reinig de dop voordat u deze verwijdert om bij
te vullen. Gebruik alleen DOT4-remvloeistof
die in een ongeopende verpakking zit.
Koelvloeistof
(Benzine of diesel)
Het is normaal dat de koelvloeistof tussen
twee onderhoudsbeurten moet worden
bijgevuld.
De motor moet koud zijn als u het peil controleert en
koelvloeistof bijvult.
149
Praktische informatie
07
Bij te weinig koelvloeistof kan er ernstige schade
aan de motor ontstaan, dus zorgt dat het peil bij de
markering "MAX" staat, maar nooit erboven.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering "MIN"
bevindt, moet u koelvloeistof bijvullen.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van de
koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
Het koelsysteem staat onder druk. Wacht daarom na
het afzetten van de motor ten minste één uur voordat
u er werkzaamheden aan uitvoert.
Wanneer u met spoed moet bijvullen, neem dan een
doek om brandwonden te voorkomen en draai de dop
twee slagen los om de druk te laten dalen.
Als de druk is gedaald, verwijder de dop en vul bij tot
het vereiste peil.
Auto met elektromotor
Vul geen koelvloeistof bij.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering
"MIN" bevindt, neem dan contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit nodig is.
Type vloeistof
De vloeistof moet worden bijgevuld met een kant-en-
klaar mengsel.
In de winter (bij temperaturen onder nul) moet
er een vloeistof met antivries (geschikt voor de
temperatuur) worden gebruikt om de componenten
van het systeem (pomp, tank, kanalen, verstuivers) te
beschermen.
Vul het reservoir nooit bij met kraanwater
(kans op bevriezing, kalkafzetting enz.).
AdBlue® (BlueHDi)
Er verschijnt een waarschuwing zodra het
reserveniveau is bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de indicatoren en met name de indicatoren voor
de AdBlue-actieradius.
Vul het AdBlue-reservoir bij om te voorkomen dat de
motor om wettelijke redenen niet meer kan worden
gestart.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over AdBlue
®
(BlueHDi) en met name de toevoer van
AdBlue.
Controles
Zie, tenzij anders aangegeven, het
onderhoudsschema van de fabrikant dat betrekking
heeft op de motoruitvoering van uw auto voor het
controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik uitsluitend door de fabrikant
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Voor een optimale werking van belangrijke
onderdelen zoals het remsysteem selecteert en
biedt de fabrikant specifieke producten aan.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Controleer wel regelmatig of de
accupoolklemmen goed vastzitten (bij uitvoeringen
zonder snelsluiting voor de accupoolklemmen) en of
de aansluitingen schoon zijn.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie en de te nemen
voorzorgsmaatregelen voordat u werkzaamheden
aan de 12V-accu uitvoert.
Uitvoeringen met Stop & Start zijn voorzien
van een 12V-loodaccu met speciale
technologie en specificaties.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen
door een dealer of door een gekwalificeerde
werkplaats.
150
Praktische informatie
07
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (bijvoorbeeld
stof en veel stadsverkeer) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan een negatief
effect op de werking van het
airconditioningssysteem hebben en nare geurtjes
veroorzaken.
Luchtfilter
Als de omgeving en het gebruik (bijvoorbeeld
stof en veel stadsverkeer) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen ook het oliefilter
vervangen.
Roetfilter (diesel)
Als het roetfilter verstopt begint te raken,
gaat dit waarschuwingslampje tijdelijk
branden, in combinatie met een
waarschuwingsmelding.
Regenereer het roetfilter zodra de
verkeersomstandigheden dit toelaten door ongeveer
15 minuten met een snelheid van minimaal 60km/h
en een motortoerental van minimaal 2.500 omw/min
te rijden (totdat het waarschuwingslampje uit gaat).
Als u geen snelheid van 60km/h kunt bereiken, laat
de motor dan ongeveer 15 minuten stationair draaien
en rijd dan 15 minuten met een motortoerental van
meer dan 2.500 omw/min.
Zet de motor pas uit als het filter volledig is
geregenereerd; bij herhaalde intervallen kan
de kwaliteit van de motorolie vroegtijdig afnemen.
We raden u niet aan om het filter te regenereren
terwijl de auto stilstaat.
Als er langere tijd met een zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan er in uitzonderlijke gevallen
waterdamp uit de uitlaat komen als u gas geeft.
Deze emissies hebben geen invloed op het
rijgedrag en het milieu.
Nieuwe auto
Bij een nieuwe auto kunt u de eerste paar
keer dat het roetfilter geregenereerd wordt een
brandlucht ruiken. Dit is volkomen normaal.
Handgeschakelde
versnellingsbak
De transmissie is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Automatische transmissie
De transmissie is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Elektrische parkeerrem
Dit systeem is onderhoudsvrij. Laat het
systeem bij problemen altijd door een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de elektrische parkeerrem.
Remblokken
De slijtage van de remblokken is sterk
afhankelijk van de rijstijl, vooral bij
stadsverkeer en veel korte ritten. Het kan gebeuren
dat u de remblokken vaker tussen twee
onderhoudsbeurten moeten laten controleren.
Als er geen lek in het remsysteem zit, betekent een
daling in het remvloeistofniveau dat de remblokken
zijn versleten.
Na het wassen kan er zich een laagje vocht of
onder winterse omstandigheden ijs vormen
op de remschijven en remblokken: de remwerking
kan daardoor afnemen. Rem een paar keer lichtjes
om de remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Slijtage remschijven
Raadpleeg een netwerkdealer of een
gekwalificeerde werkplaats voor informatie
over het controleren van de slijtage van de
remschijven.
151
Praktische informatie
07
Velgen en banden
De bandenspanning van alle banden, inclusief
het reservewiel, moet worden gecontroleerd
terwijl de banden koud zijn.
De bandenspanningswaarden op de sticker gelden
voor koude banden. Als u langer dan 10 minuten of
meer dan 10 km met een snelheid van meer dan 50
km/h hebt gereden, moet u een 0,3 bar (30 kPa)
hogere bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker aangegeven waarden aanhouden.
Bij een te lage bandenspanning neemt het
energieverbruik toe. Wanneer de spanning
van de banden niet correct is, kunnen ze voortijdig
slijten. Bovendien kan dit een negatief effect
hebben op de wegligging: risico van een ongeval!
Het rijden met versleten of beschadigde banden
vermindert de remwerking en heeft een negatieve
invloed op het wegligging. Controleer de staat van de
banden (loopvlak en flanken) en de velgen regelmatig,
en controleer dan ook of de ventieldoppen nog
aanwezig zijn.
Als de slijtage-indicatoren niet meer onder het
loopvlakprofiel liggen, is de diepte van de groeven
minder dan 1,6 mm. De banden moeten zo snel
mogelijk worden vervangen.
Het gebruik van wielen en banden in een andere
maat dan gespecificeerd kan van invloed zijn op de
levensduur van de banden, het draaien van de banden,
de bodemvrijheid en de waarde op de snelheidsmeter,
en kan een nadelig effect op de wegligging hebben.
Gebruik altijd dezelfde banden op de voor-
en achteras, anders kan het elektronische
stabiliteitsprogramma (ESC) niet meer op het juiste
moment ingrijpen.
Markeer altijd de draairichting van de banden die
worden opgeslagen bij het monteren van de winter- of
zomerbanden. Berg ze op een koele, droge plek op, uit
de buurt van direct zonlicht.
Winter- en vierseizoenenbanden zijn te
herkennen aan dit symbool op de flanken.
Schokdempers
Het is voor bestuurders lastig om te weten
wanneer de schokdempers zijn versleten.
Schokdempers hebben echter wel een grote invloed
op de wegligging en de remprestaties.
Voor uw veiligheid en rijcomfort raden wij u aan om
ze regelmatig door een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats te laten controleren.
Distributie- en accessoiresets
De distributie- en accessoiresets worden
gebruikt vanaf het moment dat de motor
wordt gestart totdat de motor wordt afgezet. Het is
normaal dat ze in de loop der tijd slijten.
Een defecte distributie- of accessoireset kan schade
aan de motor veroorzaken, waardoor deze niet meer
kan worden gebruikt. Houd u aan de aanbevolen
vervangingsintervallen, aangegeven in kilometers of
tijd, afhankelijk van welke als eerste wordt bereikt.
AdBlue® (BlueHDi)
De fabrikant heeft ervoor gekozen om zijn auto's met
dieselmotor te voorzien van een systeem waarbij
het roetfilter (FAP) wordt gecombineerd met een
SCR-systeem (Selective Catalytic Reduction) voor
de nabehandeling van de uitlaatgassen zonder dat
de prestaties afnemen of het brandstofverbruik
toeneemt, om het milieu zo min mogelijk te belasten
en om aan de Euro 6-norm te voldoen.
SCR-systeem
Met behulp van een vloeistof die AdBlue
®
wordt
genoemd en ureum bevat, kan een katalysator tot
85% van de stikstofoxide (NOx) omzetten in stikstof
en water (deze stoffen zijn niet schadelijk voor de
gezondheid en het milieu).
De AdBlue
®
bevindt zich in een specifiek
reservoir van ongeveer 15 liter.
Met deze inhoud kan de auto ongeveer 6.500 km
rijden voordat er een waarschuwing wordt gegeven,
waarbij uw rijstijl ook een grote invloed op deze
afstand heeft.
Wanneer u met de resterende hoeveelheid nog
maximaal ongeveer 2.400km kunt rijden totdat
het reservoir helemaal leeg is en het voertuig
niet meer kan worden gestart, wordt er een
waarschuwingssysteem geactiveerd.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de waarschuwings- en
controlelampjes en bijbehorende waarschuwingen
of de lampjes.
152
Praktische informatie
07
Wanneer het AdBlue
®
-reservoir leeg is,
voorkomt een wettelijk verplichte
startblokkeringssysteem dat de motor opnieuw
wordt gestart.
Als het SCR-systeem niet goed werkt, stoot het
voertuig te veel schadelijke stoffen uit, waardoor
hij niet meer aan de Euro 6-emissienorm voldoet.
Wanneer er een storing in het SCR-systeem wordt
geconstateerd, is het essentieel om contact
op te nemen met een dealer of gekwalificeerde
werkplaats. Na 1.100 km wordt er automatisch een
voorziening geactiveerd die voorkomt dat de motor
kan starten.
In beide gevallen geeft een actieradiusindicator
aan hoever u nog kunt rijden voordat de auto wordt
stilgezet.
Bevriezing van AdBlue
®
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan
ongeveer -11°C.
Het SCR-systeem is voorzien van een
voorverwarmingssysteem voor het AdBlue
®
-
reservoir waardoor u ook in zeer koude
omstandigheden kunt blijven rijden.
Verkrijgbaarheid van AdBlue®
Het is raadzaam om zo snel mogelijk AdBlue
®
bij te
vullen zodra de eerste waarschuwing wordt gegeven
dat het minimumniveau is bereikt.
Voor een goede werking van het
SCR-systeem:
Gebruik alleen AdBlue
®
-vloeistof die aan de norm
ISO 22241 voldoet.
Als AdBlue
®
niet in de originele verpakking wordt
bewaard, verliest het zijn zuiverheid.
Verdun AdBlue
®
nooit met water.
AdBlue
®
is verkrijgbaar bij een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, maar ook bij
tankstations met AdBlue
®
-pompen die speciaal voor
personenauto's zijn bedoeld.
Voorschriften voor opslag
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan ongeveer
-11 °C en verliest zijn kwaliteit bij temperaturen vanaf
+25 °C. We raden u aan om flacons koel en buiten
direct zonlicht te bewaren.
Onder deze omstandigheden is de vloeistof ten minste
één jaar houdbaar.
Als de vloeistof bevroren is geweest, kan deze weer
worden gebruikt nadat deze bij kamertemperatuur
volledig is ontdooid.
Bewaar flacons met AdBlue
®
nooit in uw auto.
Gebruiksvoorschriften
AdBlue
®
is een oplossing op ureumbasis. Deze
vloeistof is niet ontvlambaar, kleurloos en geurloos
(indien de vloeistof koel wordt bewaard).
Als de vloeistof in contact komt met de huid, moet
u de huid wassen met kraanwater en zeep. Als
de vloeistof in de ogen komt, spoel de ogen dan
onmiddellijk en grondig gedurende ten minste 15
minuten met kraanwater of met een oogspoelmiddel.
Raadpleeg een arts bij een blijvend branderig gevoel
of blijvende irritatie.
Als AdBlue wordt ingeslikt, spoel de mond dan
met schoon water en drink vervolgens een ruime
hoeveelheid water.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij
een hoge omgevingstemperatuur) kan het risico
van het vrijkomen van ammoniakdampen niet
worden uitgesloten: adem deze niet in. Dampen met
ammoniak werken irriterend op de slijmvliezen (ogen,
neus en keel).
Bewaar AdBlue
®
buiten het bereik van
kinderen, in de originele flacon.
Procedure
Controleer voordat u gaat bijvullen of de auto op een
vlakke en horizontale ondergrond staat.
Controleer 's winters of de omgevingstemperatuur
van de auto hoger is dan -11 °C. Als het kouder is,
bevriest de AdBlue
®
waardoor u het niet in het
reservoir kunt gieten. Laat de auto enkele uren op een
warmere plaats staan en vul vervolgens het reservoir
bij.
Giet nooit AdBlue
®
in de tank voor diesel.
Als er AdBlue
®
op de carrosserie of op een
andere plaats is gemorst, spoel deze dan
153
Praktische informatie
07
onmiddellijk weg met koud water of veeg het weg
met een vochtige doek.
Gekristalliseerde vloeistof moet worden
verwijderd met een spons en warm water.
Belangrijk: als u AdBlue hebt bijgevuld nadat
het reservoir leeg is geraakt, dient u ongeveer
5 minuten te wachten voordat u het contact
aanzet, zonder het bestuurdersportier te openen,
de auto te ontgrendelen en de elektronische
sleutel in het interieur te houden.
Zet vervolgens het contact aan en start na 10
seconden wachten de motor.
►  Druk op de toets "START/STOP" om de motor af
te zetten.
►  Draai de blauwe dop van de AdBlue
®
-tank linksom
en verwijder de dop.
►  Met een verpakking AdBlue
®
: controleer eerst
de uiterste houdbaarheidsdatum en lees daarna
zorgvuldig de instructies op het etiket voordat u de
inhoud van de verpakking in het AdBlue-reservoir van
de auto giet.
►  Bij eenAdBlue
®
-pomp: steek het vulpistool in de
vulpijp en blijf tanken totdat het vulpistool afslaat.
Om te voorkomen dat u het AdBlue
®
-reservoir
met te veel vloeistof vult:
Vul 10 tot 13 liter bij met behulp van
AdBlue
®
-verpakkingen.
Stop met bijvullen als het vulpistool voor het
eerst afslaat als u bij een tankstation tankt.
Het systeem kan alleen hoeveelheden van 5 liter
AdBlue
®
of meer registreren.
Als het AdBlue
®
-reservoir helemaal leeg is,
wat wordt bevestigd met de melding
"VulAdBluebij: Starten niet mogelijk", dan moet u
minimaal 5 liter bijvullen.
Voer lege AdBlue
®
-verpakkingen niet als
huisvuil af.
Deponeer ze in een daartoe bestemde container of
breng ze terug naar het verkooppunt.
Vrijloop
In bepaalde situaties moet de auto in de vrijloopstand
worden gezet (bijvoorbeeld bij slepen, op een
testbank, in een automatische wasstraat (wasstand),
of bij transport per trein of over zee).
De procedure hiervoor is afhankelijk van het type
transmissie en parkeerrem.
Laat de auto nooit onbeheerd achter als deze
in de vrijloop staat.
Met handgeschakelde
versnellingsbak en elektrische
parkeerrem
/
Voor vrijgeven
►  Zet de transmissie met draaiende motor en
ingetrapt rempedaal in de neutraalstand.
►  Houd het rempedaal ingetrapt en zet de motor uit.
►  Laat het rempedaal los en zet het contact aan.
►  Druk het rempedaal in en duw op de knop om de
parkeerrem uit te schakelen.
►  Laat het rempedaal los en schakel het contact uit.
Terug naar de normale werking
►  Druk het rempedaal in, start de motor en schakel
de parkeerrem in.
Met automatische transmissie
EAT8 of selectiehendel
(elektrisch) en elektrische
parkeerrem
/
Procedure voor het activeren van de vrijloop
►  Selecteer standN terwijl de auto stilstaat en de
motor draait, en zet de motor uit.
Binnen 5 seconden:
►  Zet het contact aan.
154
Praktische informatie
07
►  Houd het rempedaal ingetrapt en beweeg de
selectiehendel naar voren of naar achteren om stand
N te bevestigen.
►  Druk het rempedaal in en duw op de knop om de
parkeerrem uit te schakelen.
►  Laat het rempedaal los en zet het contact uit.
Als de limiet van 5 seconden wordt
overschreden, schakelt de transmissie stand
P in; u moet de procedure dan opnieuw volgen.
Terug naar de normale werking
►  Trap het rempedaal in, herstart de motor en
selecteer stand P.
Keyless Entry and Start
Trap het rempedaal niet in terwijl u het
contact aan en weer uit zet. Als u dat wel doet,
start de motor waardoor u de procedure opnieuw
moet uitvoeren.
Onderhoudstips
Algemene aanwijzingen
Houd u aan de volgende aanbevelingen om
beschadiging van de auto te voorkomen.
Buitenkant
Gebruik nooit een hogedrukspuit in de
motorruimte - kans op schade aan
elektrische componenten!
Was de auto niet bij fel zonlicht of bij zeer lage
temperaturen.
Wanneer u de auto in een autowasstraat
wast, vergrendel dan alle portieren en,
afhankelijk van de uitvoering, haal de
elektronische sleutel uit de detectiezone en
schakel de handsfree-functie (Handsfree toegang
achterklep) uit.
Wanneer u een hogedrukreiniger gebruikt, houd
de spuitmond dan op minimaal 30 cm van de auto
(vooral wanneer u gebieden met beschadigde lak,
sensoren of afdichtingen reinigt).
Verwijder meteen alle vlekken die chemicaliën
bevatten die de lak van uw auto kunnen
beschadigen (zoals boomhars, vogelpoep,
insectenafscheidingen, pollen en teer).
Afhankelijk van de omgeving moet u de auto vaker
wassen om zoutafzettingen (in kustgebieden),
roet (in industriële gebieden) of modder/zout (in
natte of koude gebieden) te verwijderen. Deze
materialen kunnen zeer corrosief zijn.
Neem contact op met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats voor advies over
het verwijderen van hardnekkige vlekken
waarvoor speciale producten nodig zijn (zoals
verwijdermiddelen voor teer en insecten).
Laat lakschade bij voorkeur repareren door een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Carrosserie
Hoogglanslak
Gebruik nooit schurende producten,
oplosmiddelen, benzine of olie om de
carrosserie te reinigen.
Gebruik nooit een schuursponsje om lastige
vlekken te verwijderen - kans op krassen in de lak!
Breng geen poetsmiddel aan als de zon fel schijnt,
of op kunststof of rubber onderdelen.
Gebruik een zachte doek met zeepwater of
een pH-neutraal product.
Neem de carrosserie met een schone
microvezeldoek af zonder er hard op te wrijven.
Breng poetsmiddel aan op een schone en droge
auto.
Neem de instructies die op het product worden
vermeld in acht.
Stickers
(Afhankelijk van de uitvoering)
Gebruik geen hogedrukspuit om de auto te
wassen - kans op schade of loslaten van de
stickers!
155
Praktische informatie
07
Gebruik een slang met grote diameter
(temperatuur tussen 25 °C en 40 °C).
Richt de waterstraal haaks op het oppervlak dat
moet worden gereinigd.
Spoel de auto af met gedemineraliseerd water.
Leder
Leder is een natuurproduct. Verzorg het op de juiste
manier zodat het lang meegaat.
Het moet worden beschermd en onderhouden met
een speciaal product voor leder, zodat het soepel blijft
en zijn oorspronkelijke uiterlijk behoudt.
Gebruik geen onderhoudsproducten die niet
geschikt zijn voor het schoonmaken van leder
(zoals oplosmiddel, reinigingsmiddel, wasbenzine
of pure alcohol).
Gebruik geen bleek- of ontkleuringsproducten
(zoals perchloorethyleen).
Wanneer u onderdelen reinigt die gedeeltelijk van
leder zijn, zorg dan dat u de andere materialen niet
beschadigt met het speciale product voor leder.
Veeg altijd eerst resten weg voordat u
vetvlekken of vloeistoffen verwijdert.
Veeg voordat u begint met schoonmaken de
resten weg die het leder kunnen beschadigen.
Gebruik daarvoor een doek die is bevochtigd met
gedemineraliseerd water en vervolgens goed is
uitgeknepen.
Maak het leder schoon, maar veeg daarbij niet
te hard; gebruik een zachte doek die u vochtig
hebt gemaakt met zeepwater of een pH-neutraal
product.
Droog het af met een zachte, droge doek.
156
In geval van pech
08
Gevarendriehoek
Deze reflecterende en inklapbare voorziening moet
langs de kant van de weg worden geplaatst bij pech
of schade aan de auto.
Voordat u uit de auto stapt
Schakel de alarmknipperlichten in en doe het
veiligheidsvest aan. Zet dan de gevarendriehoek in
elkaar en plaats deze.
Opbergen
Gebruik de op de dorpel van de bagageruimte
gemonteerde riemen om een opgevouwen
gevarendriehoek, al dan niet in een koker, op te
bergen.
Uitvouwen en plaatsen van de
gevarendriehoek
Zie de bovenstaande afbeelding voor uitvoeringen
met een originele gevarendriehoek.
Raadpleeg bij andere gevarendriehoeken
de instructies voor het uitvouwen in de
gebruiksaanwijzing van de gevarendriehoek.
►  Plaats de gevarendriehoek achter de auto, houd u
daarbij aan de ter plaatse geldende regels.
Brandstoftank leeg (diesel)
Bij een auto met dieselmotor moet het
brandstofsysteem worden ontlucht als de
brandstoftank leeg is.
Voordat u begint met het ontluchten van het systeem,
is het van groot belang om minimaal 5 liter diesel in
de brandstoftank te gieten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het tanken en de
tankbeveiliging (diesel).
►  Zet het contact aan (zonder de motor te starten).
►  Wacht ongeveer 1 minuut en zet het contact af.
►  Start de motor.
Als de motor niet direct aanslaat, beëindig dan uw
startpoging en herhaal de procedure.
Boordgereedschap
Gereedschapsset die bij de auto wordt geleverd.
De samenstelling ervan is afhankelijk van de
uitrusting van uw auto:
– Bandenreparatieset.
– Reservewiel.
Toegang tot het gereedschap
Afhankelijk van de uitvoering is het
boordgereedschap opgeborgen in een tas of in een
opbergvak in de bagageruimte.
Op de mat van de bagageruimte
157
In geval van pech
08
Onder de mat van de bagageruimte
►  Til de mat van de bagageruimte op door aan de lus
te trekken voor toegang tot het gereedschap.
Met bandenreparatieset
Met reservewiel
Dit gereedschap is specifiek voor de auto en
kan afhankelijk van de uitvoering verschillen.
Gebruik het niet voor andere doeleinden.
De krik mag uitsluitend worden gebruikt voor
het verwisselen van een wiel met een
beschadigde of lekke band.
Gebruik geen andere krik dan de door de fabrikant
geleverde krik.
Als de auto niet is voorzien van de originele
krik, neem dan contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om de door de
fabrikant voorgeschreven krik aan te schaffen.
De krik voldoet aan de Europese regelgeving zoals
deze is vastgelegd in de Richtlijn 2006/42/EG over
machines.
De krik is onderhoudsvrij.
Beschikbaar gereedschap
1. Blok om de auto tegen wegrollen te beveiligen
(afhankelijk van de uitvoering)
2. Dop voor het verwijderen van slotbouten
(afhankelijk van de uitvoering)
Hiermee kunnen de speciale slotbouten met
behulp van de wielsleutel worden verwijderd.
3. Afneembaar sleepoog
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
slepen van de auto en het gebruik van het afneembare
sleepoog.
Met bandenreparatieset
158
In geval van pech
08
4. Een 12V-compressor, een flacon afdichtmiddel en
een sticker met de snelheidslimiet
Voor het tijdelijk repareren en het op spanning
brengen van een band.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de bandenreparatieset.
Uitvoeringen met reservewiel
5. Wielsleutel
Hiermee kunt u de wielbouten verwijderen.
6. Krik met geïntegreerde slinger
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
7. Gereedschap voor het verwijderen van sierdoppen
van wielbouten (afhankelijk van de uitvoering)
Hiermee kunnen de sierdoppen bij lichtmetalen
velgen van de wielbouten worden verwijderd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
reservewiel.
Bandenreparatieset
Gebruik de link om video's met uitleg te
bekijken: http://q-r.to/bagGl9
U kunt de band tijdelijk repareren met een
compressor en een flacon met afdichtmiddel zodat u
naar de dichtstbijzijnde garage kunt rijden.
Ontworpen om de meeste lekken in het loopvlak van
een band te repareren.
De elektrische installatie van de auto biedt de
mogelijkheid een compressor aan te sluiten
en te gebruiken voor de duur die nodig is om een
gerepareerde lekke band op spanning te brengen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de gereedschapsset.
Reparatiemethode
Verwijder het voorwerp (zoals een spijker of
schroef) dat de lekkage heeft veroorzaakt
niet uit de band.
►  Parkeer de auto zonder het verkeer te belemmeren
en schakel de parkeerrem in.
►  Volg de veiligheidsinstructies
(alarmknipperlichten, gevarendriehoek,
verkeersveiligheidsvest enz.) volgens de regelgeving
in het land waar u rijdt.
►  Zet het contact af.
►  Rol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
►  Sluit de slang van de compressor aan op de flacon
met afdichtmiddel.
►  Keer de flacon met afdichtmiddel om en bevestig
deze in de uitsparing op de compressor.
159
In geval van pech
08
►  Haal het dopje van het ventiel van de lekke band
en bewaar het op een schone plaats.
►  Sluit de slang van de flacon met afdichtmiddel aan
op het ventiel van de lekke band en zet deze stevig
vast.
►  Controleer of de schakelaar van de compressor in
stand "O" staat.
►  Rol de elektrische kabel, die onder de compressor
is opgeborgen, volledig uit.
►  Sluit de stekker van de compressor aan op de
12V-aansluiting in de auto.
►  Bevestig de sticker met
snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet moet in de
auto vlak bij de bestuurder worden geplakt
om hem / haar te herinneren aan het feit dat er
met een gerepareerde band wordt gereden.
►  Zet het contact aan.
►  Schakel de compressor in door de schakelaar
in de stand I te zetten, totdat de bandenspanning 2
bar bedraagt. Het afdichtmiddel wordt onder druk
in de band gespoten; maak de slang gedurende
deze handeling niet los van de aansluiting (kans op
spatten).
Als de bandenspanning van 2 bar na ongeveer
7 minuten niet is bereikt, kan de band niet
met de bandenreparatieset worden gerepareerd;
neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te helpen.
►  Zet de schakelaar in de stand "O”.
►  Haal de stekker van de compressor uit de
12V-aansluiting in de auto.
►  Verwijder de set.
►  Vervang de dop op het ventiel.
►  Verwijder de flacon met afdichtmiddel en berg
deze op.
Het afdichtmiddel is gevaarlijk bij inslikken
en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van kinderen.
De uiterste gebruiksdatum van het middel staat op
de flacon vermeld.
Gooi de flacon na gebruik niet weg, maar lever
deze in bij een dealer of een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om een nieuwe flacon
met afdichtmiddel bij een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats te kopen.
►  Rijd direct ongeveer 5 kilometer met matige
snelheid (tussen 20 en 60km/h), zodat het
afdichtmiddel het lek kan dichten.
►  Zet de auto stil en controleer de reparatie en de
bandenspanning met de set.
Rijd niet sneller dan 80km/h en niet meer
dan 80 km met een band die met dit type set
is gerepareerd.
U moet contact opnemen met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de reparatie na te
laten kijken en de verwisselde band waar nodig te
vervangen.
160
In geval van pech
08
De bandenspanning controleren /
aanpassen
De compressor kan worden gebruikt, zonder
afdichtmiddel in de band te spuiten, om de
bandenspanning te controleren en zo nodig te
corrigeren.
►  Verwijder het dopje van het ventiel van de band en
bewaar het op een schone plaats.
►  Rol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
►  Sluit de slang aan op het ventiel en zet deze stevig
vast.
►  Controleer of de schakelaar van de compressor in
de stand "O" staat.
►  Rol de elektrische kabel, die onder de compressor
is opgeborgen, volledig uit.
►  Sluit de stekker van de compressor aan op de
12V-aansluiting in de auto.
►  Zet het contact aan.
►  Schakel de compressor in door de schakelaar in de
stand "I" te zetten en breng de band op de spanning
die staat aangegeven op de bandenspanningssticker
van de auto. De bandenspanning verlagen: druk op
de zwarte toets op de slang van de compressor, bij de
aansluiting op het ventiel.
Als de bandenspanning van 2 bar na 7
minuten nog niet is bereikt, kan de band niet
met de bandenreparatieset worden gerepareerd;
neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te helpen.
►  Zet de schakelaar in de stand O zodra de gewenste
bandenspanning is bereikt.
►  Verwijder de set en berg deze op.
►  Vervang de dop op het ventiel.
Als de spanning van één of meer banden is
aangepast, moet het
bandenspanningscontrolesysteem worden
gereset.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
Reservewiel
Gebruik de link om video's met uitleg te
bekijken: http://q-r.to/bagGl9
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de gereedschapsset.
Toegang tot het reservewiel
Het reservewiel bevindt zich onder de vloermat van de
bagageruimte.
Het reservewiel is een "noodreservewiel".
Het reservewiel monteren
►  Draai de centrale moer los.
►  Verwijder het bevestigingssysteem (moer en
bout).
►  Til het reservewiel aan de achterzijde op en trek
het naar u toe.
►  Neem het wiel uit de bagageruimte.
161
In geval van pech
08
Het reservewiel terugplaatsen
Het wiel met de lekke band kan niet onder de
vloerplaat van de bagageruimte geplaatst
worden.
►  Leg het reservewiel terug in de reservewielbak.
►  Draai de moer op de bout een aantal slagen los.
►  Plaats het bevestigingssysteem (moer en bout) op
het midden van het wiel.
►  Draai de centrale moer voldoende vast om het wiel
goed te bevestigen.
►  Berg, afhankelijk van de uitvoering, de
gereedschapskist weer in het midden van het wiel op
en klik de kist vast.
Verwijderen van het wiel
De auto parkeren
Parkeer de auto op een horizontale, stabiele
en stroeve ondergrond, op een plaats waar u het
verkeer niet hindert.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet u
de eerste versnelling inschakelen om de wielen te
blokkeren, de parkeerrem aantrekken, tenzij deze
in de automatische stand staat, en het contact
uitzetten.
Bij een automatische transmissie moet u
stand P selecteren om de wielen te blokkeren,
de parkeerrem aantrekken, tenzij deze in de
automatische stand staat, en het contact
uitzetten.
Controleer of de controlelampjes van de
parkeerrem op het instrumentenpaneel
permanent branden.
De inzittenden moeten de auto hebben verlaten en
zich op een veilige plaats bevinden.
Plaats waar nodig een wielblok achter het wiel
kruislings tegenover het te verwisselen wiel.
Ga nooit onder een auto liggen die alleen op de krik
steunt; gebruik een bok.
Wiel met wieldop
Demonteren: verwijder eerst de wieldop
door deze met behulp van de wielsleutel bij de
ventielopening los te wippen en vervolgens los te
trekken.
Monteren: haal de wielbouten aan en breng
daarna de wieldop aan; plaats de opening in lijn
met het ventiel en druk de wieldop vervolgens
rondom vast met de palm van uw hand.
►  Verwijder de sierdop van de wielbouten met het
gereedschap (7) (lichtmetalen velgen).
►  Bevestig de dop (2) op de wielsleutel (5) en draai
de slotbout een omwenteling los.
►  Draai de overige wielbouten iets los met alleen de
wielsleutel (5).
►  Plaats het voetstuk van de krik (6) op de grond,
recht onder een van de twee krikpunten aan de
voorzijde (A) of achterzijde (B). Gebruik het krikpunt
dat zich het dichtste bij het te verwisselen wiel
bevindt.
162
In geval van pech
08
►  Draai de krik (6) uit totdat de kop van de krik
het krikpunt (A of B) raakt; het contactvlak van het
krikpunt (A of B) moet goed in het middelste deel van
de kop van de krik steken.
►  Krik de auto op totdat er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is om het reservewiel te
monteren.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op een
gladde of zachte ondergrond kan de krik
wegschuiven of wegzakken - kans op letsel!
Plaats de krik precies onder een van de krikpunten
(A of B) onder de auto en controleer of de kop van
de krik goed tegen het midden van het contactvlak
van het krikpunt drukt. Anders kan de auto
beschadigd raken en / of de krik inklappen - Kans
op letsel!
►  Verwijder de wielbouten en leg ze op een schone
plaats.
►  Verwijder het wiel.
Monteren van een wiel
Een reservewiel met stalen velg of
noodreservewiel monteren
Als de auto is voorzien van lichtmetalen velgen,
raken de ringen (A) de stalen velg of het
noodreservewiel niet. Het wiel wordt door het
conische contactvlak (B) van elke bout op zijn plek
gehouden.
►  Monteer het wiel op de naaf.
►  Draai de bouten met de hand vast.
►  Draai de slotbout met de wielsleutel (5) en de
dop(2)voorlopig vast.
►  Draai de overige wielbouten met alleen de
wielsleutel (5) handvast.
►  Laat de auto weer volledig zakken.
►  Vouw de krik (6) op en verwijder deze.
163
In geval van pech
08
►  Draai de slotbout met de wielsleutel (5) en de dop
(2) vast.
►  Draai de overige wielbouten met alleen de
wielsleutel (5) vast.
►  Bevestig de doppen op de wielbouten (afhankelijk
van de uitvoering).
►  Berg het gereedschap op.
Na het verwisselen van een wiel
Met niet-standaard of ruimtebesparend
reservewiel
Schakel bepaalde rijhulpsystemen uit (Active
Safety Brake, Adaptieve snelheidsregelaar enz.).
Overschrijd de maximaal toegestane snelheid van
80 km/h of de maximale afstand van 80 km niet.
Het is niet toegestaan om met meerdere
reservewielen van dit type op de auto gemonteerd
te rijden.
De wielvelg van het vervangen wiel mag niet
worden teruggeplaatst.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laat het aantrekkoppel van de bouten van het
reservewiel en de bandenspanning nakijken.
Laat de lekke band controleren. Na inspectie kan
de monteur u vertellen of de band kan worden
gerepareerd of moet worden vervangen.
Een lamp vervangen
Onder bepaalde weersomstandigheden (lage
temperatuur, vochtigheid) kan zich een laagje
condens aan de binnenzijde van de koplampen en
de achterlichten vormen; dit verdwijnt enkele
minuten na het ontsteken van de koplampen.
De koplampunits zijn voorzien van glas van
polycarbonaat met een speciale vernislaag:
Gebruik voor het schoonmaken van de
koplampen nooit een droge doek of een schuur-,
schoonmaak- of oplosmiddel.
Gebruik een spons met zeepwater of een
pH-neutraal product.
Wanneer u met een hogedrukreiniger
hardnekkig vuil probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op de koplampen,
de achterlichten en de randen ervan gericht,
om beschadiging van de vernislaag en de
afdichtrubbers te voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet het
contact en de koplampen/lampen minstens
enkele minuten zijn uitgeschakeld - risico op
ernstige brandwonden!
Raak de lamp niet met de vingers aan, maar
gebruik een niet-pluizende doek.
Het is van belang dat u uitsluitend lampen
van het type anti-ultraviolet (UV) gebruikt om
beschadiging van de koplamp te voorkomen.
Vervang een kapotte lamp altijd door een nieuwe
lamp met dezelfde specificaties. Vervang de
lampen per paar om onbalans in de verlichting te
voorkomen.
Na het verwisselen van een lamp
Voer voor de montage de handelingen voor
het verwijderen in omgekeerde volgorde uit.
Sluit uiterst zorgvuldig de beschermkap om ervoor
te zorgen dat de lampen goed worden afgedicht.
Koplampen en andere verlichting
met ledlampen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de betreffende
typen (kop)lampen:
DS MATRIX LED VISION-koplampen.
– ECO-ledkoplampen.
164
In geval van pech
08
Afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting.
– Zijrichtingaanwijzers.
Verlichting zijkant.
– Remlichten.
Achterlichten met Full LED-technologie.
Derde remlicht.
– Kentekenplaatverlichting.
Raak koplampen met ledtechnologie niet aan
- elektrocutiegevaar!
Neem voor vervanging contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Verlichting vóór
Uitvoering met DS MATRIX LED
VISION-koplampen
1. Richtingaanwijzers (led)
2. Grootlicht (Matrix Beam-ledmodule).
3. Dimlicht (led).
4. Dagrijverlichting (led).
Uitvoering met ECO-ledkoplampen
1. Grootlicht (led)
2. Dimlicht (led)
3. Richtingaanwijzers (led)
4. Dagrijverlichting (led)
Achterlichten
Uitvoering met koplampen met "Full
LED"-technologie
1. Parkeerlichten/dagrijverlichting (led)
2. Achteruitrijlichten (W16W)
3. Richtingaanwijzers met sequentieel effect (led)
4. Remlichten (led)
Uitvoering met halogeenlampen
1. Remlichten/parkeerlichten (W21/5W)
2. Richtingaanwijzers (WY16W oranje)
3. Achteruitrijlichten (W16W)
165
In geval van pech
08
Richtingaanwijzers en remlichten/
parkeerlichten
Sneller knipperen van de richtingaanwijzers
(links of rechts) betekent dat één van de
lampen aan die zijde defect is.
De oranje gloeilampen, zoals die van de
richtingaanwijzers, moeten worden
vervangen door lampen met dezelfde specificaties
en kleur.
Deze lampen kunnen vanuit de bagageruimte worden
vervangen.
►  Open de achterklep.
►  Verwijder het luikje in de zijbekleding aan de
desbetreffende zijde, zodat de bevestigingsmoer van
de lampunit kan worden bereikt.
►  Gebruik een dopsleutel om de moer van de
lampunit los te draaien.
►  Draai de moer verder met de hand los en laat hem
niet vallen.
►  Verwijder de lampunit.
►  Neem de stekker van de lampunit los.
►  Druk de stekker in en trek eraan.
1. Remlichten/parkeerlichten
2. Richtingaanwijzers
Nadat de stekker en de lampunit zelf zijn losgemaakt,
verwijdert u de lampunit zodat de lampen kunnen
worden vervangen:
►  Draai de lamphouder een kwartslag linksom en
verwijder hem.
►  Verwijder de lamp en vervang hem.
Druk de lampunit recht uitgelijnd met de
lengteas van de auto goed in de geleiders.
Draai de moer zodanig vast dat een goede
afdichting is gewaarborgd. Draai de moer echter
niet al te vast, om te voorkomen dat de lampunit
beschadigd raakt.
Achteruitrijlichten (achterklep)
►  Open de achterklep.
166
In geval van pech
08
►  Verwijder het deksel en draai de twee
bevestigingsmoeren van de lampunit los met een
dopsleutel.
►  Druk de stekker in en trek eraan om deze te
verwijderen.
Nadat de stekker en de lampunit zelf zijn losgemaakt,
verwijdert u de lampunit zodat de lampen kunnen
worden vervangen:
►  Draai de lamphouder een kwartslag linksom en
verwijder hem.
►  Vervang de gloeilamp.
Mistachterlicht (P21W)
Steek uw hand aan de linkerzijde onder de bumper.
►  Draai de lamphouder een kwartslag naar links en
trek deze naar u toe.
►  Draai de lamp een kwartslag naar links en trek
deze naar u toe.
►  Vervang de gloeilamp.
Zekeringen
Een zekering vervangen
Laat alle werkzaamheden alleen door
een dealer of een gekwalificeerde werkplaats
uitvoeren.
Wanneer een zekering door een derde partij wordt
vervangen, kan er een ernstige storing in de auto
ontstaan.
Montage van elektrische accessoires
Bij het ontwerp van het elektrische systeem
van uw auto is al rekening gehouden met de
montage van zowel de standaarduitrusting als
eventuele opties.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat u andere
elektrische voorzieningen of accessoires in de
auto monteert of laat monteren.
De fabrikant is niet aansprakelijk voor kosten
die voortvloeien uit storingen veroorzaakt
door het repareren van het voertuig of het
oplossen van storingen door de montage van
accessoires die niet door de fabrikant zijn geleverd
of aanbevolen, of die niet zijn gemonteerd in
overeenstemming met de aanbevelingen. Dit geldt
met name als het gezamenlijke stroomverbruik
van de extra uitrusting meer dan 10 milliampère
bedraagt.
12V-accu
Procedure voor het gebruik van een hulpaccu voor het
starten van de motor met behulp van startkabels of
voor het laden van een lege accu.
Deze accu's bevatten schadelijke stoffen
(zwavelzuur en lood).
Ze moeten conform de regelgeving worden
afgevoerd en mogen nooit samen met
huishoudelijk afval worden weggegooid.
Lever gebruikte accu's in bij een aangewezen
inzamelpunt.
167
In geval van pech
08
Bescherm uw ogen en gezicht voordat u
handelingen aan de accu uitvoert.
Voer handelingen aan de accu uitsluitend uit in
een goed geventileerde ruimte, ver van open vuur
of vonken veroorzakende bronnen, om elk risico
van brand of explosie uit te sluiten.
Was na afloop uw handen.
Elektromotor
Lege 12V-accu
De motor kan niet meer worden gestart en de
tractiebatterij kan niet meer worden opgeladen.
Voorzorgsmaatregelen bij werkzaamheden
aan de 12V-accu
Selecteer stand P, zet het contact af, en controleer
of het instrumentenpaneel is uitgeschakeld en het
voertuig niet wordt opgeladen.
Een ander voertuig met startkabels starten
Gebruik de 12V-accu niet om een ander
voertuig met startkabels te starten of de accu van
een ander voertuig op te laden.
Loodstartaccu's
Deze accu's bevatten schadelijke stoffen
(zwavelzuur en lood).
Ze moeten conform de regelgeving worden
afgevoerd en mogen nooit samen met
huishoudelijk afval worden weggegooid.
Lever gebruikte accu's in bij een aangewezen
inzamelpunt.
Bescherm uw ogen en gezicht voordat u
handelingen aan de accu uitvoert.
Voer handelingen aan de accu uitsluitend uit in
een goed geventileerde ruimte, ver van open vuur
of vonken veroorzakende bronnen, om elk risico
van brand of explosie uit te sluiten.
Was na afloop uw handen.
Bevroren accu
Probeer nooit om een bevroren accu te laden -
Risico op explosie!
Als de accu bevroren is geweest, laat deze dan
door een dealer of een gekwalificeerde werkplaats
controleren op beschadigingen van de inwendige
delen en op scheuren in de behuizing (kans op
lekkage van giftig en corrosief zuur).
Elektronische regeleenheden / DS MATRIX
LED VISION-koplampen
Sluit de minkabel nooit aan op het metalen
deel van elektronische regeleenheden of op de
achterzijde van de koplampen.
Kans op defecte elektronische regeleenheden en/
of koplampen!
Sluit deze aan op een extern aardingspunt dat
speciaal hiervoor is bedoeld.
Automatische transmissie
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
Elektromotor
Lege 12V-accu
De motor kan niet meer worden gestart en de
tractiebatterij kan niet meer worden opgeladen.
168
In geval van pech
08
Voorzorgsmaatregelen bij werkzaamheden
aan de 12V-accu
Selecteer stand P, zet het contact af, en controleer
of het instrumentenpaneel is uitgeschakeld en het
voertuig niet wordt opgeladen.
Een ander voertuig met startkabels starten
Gebruik de 12V-accu niet om een ander
voertuig met startkabels te starten of de accu van
een ander voertuig op te laden.
Symbolen
Geen vonken of open vuur, niet roken.
Bescherm altijd uw ogen. Explosieve gassen
kunnen blindheid en letsel veroorzaken.
Houd de accu van de auto buiten het bereik
van kinderen.
De accu van de auto bevat zwavelzuur, wat
blindheid of ernstige brandwonden kan
veroorzaken.
Zie de handleiding voor meer informatie.
Vlak bij de accu kunnen explosieve gassen
aanwezig zijn.
Toegang tot de accu
De accu bevindt zich onder de motorkap.
Type 1
Type 2
Voor toegang tot de pluspool (+):
►  Ontgrendel de motorkap door de ontgrendelhendel
in het interieur en vervolgens de veiligheidshaak van
de motorkap te bedienen.
►  Open de motorkap.
Pluspool (+) met snelsluiting.
Minpool (-).
Afhankelijk van de uitvoering is de minpool
een afzonderlijk massapunt (Type 1) of een
bevestigingsbeugel op de minpool van de accu (Type
2).
Starten van de motor met een
hulpaccu en startkabels
Als de accu van uw auto leeg is, kan de motor worden
gestart met een hulpaccu (externe accu of de accu
van een andere auto) en startkabels of met een
startbooster.
Start de motor nooit als er een acculader is
aangesloten.
Gebruik nooit een startbooster van 24V of hoger.
Controleer eerst of de hulpaccu een nominale
spanning van 12V en een capaciteit minimaal
gelijk aan die van de lege accu heeft.
De twee auto's mogen elkaar niet raken.
Schakel alle stroomverbruikers (zoals
audiosysteem, ruitenwissers en verlichting) van
beide auto's uit.
Zorg ervoor dat de startkabels zich niet in de
buurt van bewegende delen van de motor (zoals
ventilator en riemen) bevinden.
Maak de plusklem (+) niet los bij draaiende motor.
►  Beweeg het kunststof kapje van de pluspool (+)
omhoog, wanneer uw auto hiermee is uitgerust.
169
In geval van pech
08
►  Sluit de rode kabel aan op de pluspool (+) van de
lege accu (A) (bij het gebogen metalen gedeelte) en
vervolgens op de pluspool (+) van de hulpaccu (B) of
de startbooster.
►  Sluit het ene uiteinde van de groene of zwarte
kabel aan op de minpool (-) van de hulpaccu (B) of de
startbooster (of op een massapunt van de auto met
de hulpaccu).
►  Sluit het andere uiteinde van de groene of zwarte
kabel aan op het massapunt C.
►  Start de motor van de auto met de hulpaccu en
laat deze enkele minuten draaien.
►  Start de auto met de lege accu en laat de motor
draaien.
Als de motor niet direct start, zet dan het contact af
en wacht even voordat u een nieuwe poging doet.
►  Wacht totdat de motor stationair draait.
►  Maak de startkabels vervolgens in omgekeerde
volgorde los.
►  Breng het kunststof kapje aan op de pluspool (+),
als uw auto hiermee is uitgerust.
►  Laat de motor minimaal 30 minuten draaien,
terwijl de auto stilstaat, om de accu voldoende op te
laden.
Wanneer u meteen gaat rijden zonder dat de
auto voldoende is opgeladen, kunnen
sommige functies mogelijk niet goed werken
(zoals Stop & Start).
Laden met behulp van een
acculader
Voor een optimale levensduur van de accu is het
noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de accu
voldoende is opgeladen.
In sommige gevallen kan het dan ook nodig zijn om de
accu op te laden:
Als de auto vooral voor korte ritten wordt gebruikt.
Als de auto meerdere weken niet wordt gebruikt.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Als u de accu van uw auto zelf gaat opladen,
gebruik dan uitsluitend een lader die geschikt
is voor loodaccu's en die een nominale spanning
van 12V heeft.
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van de
acculader.
Sluit de kabels nooit aan op de verkeerde polen.
De accu hoeft niet te worden losgekoppeld.
►  Zet het contact af.
►  Schakel alle stroomverbruikers uit (audiosysteem,
ruitenwissers, verlichting enz.).
►  Schakel lader B uit voordat u de kabels op de accu
aansluit om gevaarlijke vonken te voorkomen.
►  Controleer of de kabels van de lader in goede staat
zijn.
►  Beweeg het kunststof kapje van de pluspool (+)
omhoog, wanneer uw auto hiermee is uitgerust.
►  Sluit de kabels van lader B als volgt aan:
de rode pluskabel (+) op de pluspool (+) van accu
A.
de zwarte minkabel (-) op massapunt C van de
auto.
►  Zet na afloop van het laden eerst acculader B uit
voordat u de kabels loskoppelt van accu A.
Als deze sticker is aangebracht, mag er
uitsluitend een 12V-lader worden gebruikt.
Anders kunnen elektrische onderdelen
onherstelbaar beschadigd raken.
Type 1
24V
12V
-
+
170
In geval van pech
08
Type 2
24V
12V
De accu loskoppelen / weer
aansluiten
We raden u aan om de accu los te koppelen als de
auto langere tijd niet wordt gebruikt, zodat de accu
voldoende lading behoudt om de motor te starten.
Voer de volgende handelingen uit voordat u de accu
loskoppelt:
►  Sluit alle te openen carrosseriedelen (portieren /
deuren, achterklep, ruiten, dak).
►  Schakel alle stroomverbruikende voorzieningen uit
(zoals audiosysteem, ruitenwissers en lampen).
►  Zet het contact uit en wacht 4 minuten.
Als u bij de accu bent, hoeft u alleen de klem van de
pluspool (+) los te halen.
Accupoolklem met snelsluiting
Afhankelijk van de uitvoering zijn er
2aansluitingstypes op de plusklem (+).
Loskoppelen van de plusklem (+)
Type 1
Type 2
►  Afhankelijk van de uitrusting tilt u het plastic
kapje van de pluspool (+) op.
►  Trek de hendel A zo ver mogelijk omhoog om de
accupoolklem B te ontgrendelen.
►  Beweeg de accupoolklem B omhoog om hem te
verwijderen.
Weer aansluiten van de plusklem (+)
Type 1
Type 2
►  Trek de hendel (A) zo ver mogelijk omhoog.
►  Plaats de geopende accupoolklem (B) op de
pluspool (+).
►  Druk de accupoolklem (B) volledig omlaag.
►  Beweeg de hendel (A) omlaag om de
accupoolklem (B) vast te zetten.
►  Afhankelijk van de uitrusting duwt u het plastic
kapje terug op de pluspool (+).
171
In geval van pech
08
Forceer de hendel niet wanneer u erop drukt;
als de klem niet goed is geplaatst, kan deze
niet worden vergrendeld. Voer de procedure
nogmaals uit.
Na het opnieuw aansluiten van de accu
Als de accukabels weer zijn aangesloten, moet u het
contact aanzetten en vervolgens 1 minuut wachten
voordat u de motor start, zodat de elektronische
systemen kunnen worden geïnitialiseerd.
Wanneer er zich na deze handeling kleine storingen
blijven voordoen, neem dan contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Aan de hand van het betreffende hoofdstuk moet u
bepaalde uitrustingselementen resetten:
Elektronische sleutel.
Elektrische ruitbediening.
Datum en tijd.
– Voorkeuzezenders.
Tijdens de rit die volgt op het de eerste keer
starten van de motor na het aansluiten van
de accukabels, werkt het Stop & Start-systeem
mogelijk niet.
Het systeem werkt dan pas weer als de auto
langere tijd heeft stilgestaan; hoe lang dat is,
is afhankelijk van de buitentemperatuur en de
laadtoestand van de accu (maximaal 8 uur).
Nadat de accu opnieuw is aangesloten, wordt
de melding "Storing detectiesysteem risico
op aanrijding" weergegeven op het
instrumentenpaneel wanneer het contact wordt
aangezet. Dit is volkomen normaal. De melding zal
tijdens het rijden verdwijnen.
Tijdens de rit die volgt op het de eerste keer
starten van de motor, werkt het Stop &
Start-systeem mogelijk niet.
In dat geval werkt het systeem pas weer als
de auto gedurende een bepaalde periode, die
afhankelijk is van de omgevingstemperatuur en de
laadtoestand van de accu (maximaal 8 uur), niet
is gebruikt.
De auto slepen
Algemene aanwijzingen
Houd u aan de ter plaatse geldende
regelgeving.
Controleer of het gewicht van de trekkende auto
hoger is dan dat van de auto die wordt gesleept.
Er moet iemand achter het stuur van de gesleepte
auto blijven zitten. Deze persoon moet beschikken
over een geldig rijbewijs.
Gebruik bij het slepen met 4 wielen op de grond
altijd een goedgekeurde sleepstang; touwen en
riemen zijn verboden.
De bestuurder van de slepende auto moet
voorzichtig wegrijden.
Als de auto wordt gesleept met uitgeschakelde
motor, werken ook de rem- en stuurbekrachtiging
niet.
Neem in de volgende gevallen contact op met
een professioneel bergbedrijf:
Uw auto staat met pech langs de autosnelweg
of snelweg;
Het is niet meer mogelijk om de versnellingsbak
in de neutraalstand te zetten, het stuurslot te
ontgrendelen of de parkeerrem uit te schakelen;
Het is niet meer mogelijk om een auto met
een automatische transmissie te slepen, met
draaiende motor;
Bij takelen met slechts twee wielen op de grond;
Bij auto's met vierwielaandrijving;
Er is geen goedgekeurde sleepstang
beschikbaar.
Het voertuig moet in de vrijloop worden gezet
voordat het wordt gesleept.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Elektromotor
Een elektrisch voertuig mag nooit worden
gebruikt om een ander voertuig te slepen.
Het voertuig mag echter wel worden gebruikt om
bijvoorbeeld een ander voertuig uit een greppel te
trekken.
172
In geval van pech
08
Beperkingen bij slepen
Type voertuig
(motor / versnellingsbak)
Voorwielen op de grond Achterwielen op de grond Dieplader 4 wielen op de grond met
sleepstang
Verbrandingsmotor /
Handgeschakeld
Verbrandingsmotor / Automaat
Elektrisch
Bij een storing in de accu of elektrische parkeerrem is het essentieel dat u contact opneemt met een professioneel bedrijf dat gebruikmaakt van autoambulances
(behalve bij een handgeschakelde versnellingsbak).
Toegang tot het gereedschap
Het sleepoog is opgeborgen bij de gereedschapsset
(in een tas op de mat van de bagageruimte of in
een opbergvak onder de mat van de bagageruimte,
afhankelijk van de uitvoering).
Op de mat van de bagageruimte
Onder de mat van de bagageruimte
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over toegang tot het gereedschap.
Slepen van de auto
Toegang tot de sleepoogaansluiting aan de voorzijde:
►  Maak het afdekplaatje los door op de hoek
linksboven te drukken.
173
In geval van pech
08
►  Verwijder het afdekplaatje.
Voor het slepen van uw auto:
►  Draai het sleepoog vast tot de aanslag.
►  Bevestig de sleepstang.
►  Zet de versnellingsbak in de neutraalstand.
Als dit voorschrift niet wordt opgevolgd,
kunnen bepaalde onderdelen (remsysteem,
aandrijving enz.) beschadigd raken en werkt de
rembekrachtiger na het starten van de motor
mogelijk niet meer.
Automatische transmissie
Sleep de auto nooit met de aangedreven
wielen op de grond terwijl de motor is afgezet.
►  Ontgrendel het stuurwiel en zet de parkeerrem vrij.
►  Schakel de alarmknipperlichten op beide
voertuigen in overeenstemming met de geldende
wetgeving in het land waar u rijdt.
►  Rijd voorzichtig weg en houd zowel de snelheid als
de af te leggen afstand beperkt.
Slepen van een andere auto
Toegang tot de sleepoogaansluiting aan de
achterzijde:
►  Maak het afdekplaatje los door op het
linkergedeelte te drukken.
►  Beweeg het afdekplaatje omlaag.
Voor het slepen van een andere auto:
►  Draai het sleepoog vast tot de aanslag.
►  Bevestig de sleepstang.
►  Schakel de alarmknipperlichten van beide auto's
in.
►  Rijd voorzichtig weg en houd zowel de snelheid als
de af te leggen afstand beperkt.
174
Technische gegevens
09
Technische gegevens
motoren en
aanhangergewichten
Motoren
De technische gegevens van de motor van uw auto
zijn op het kentekenbewijs en in de commerciële
documentatie vermeld.
Alleen de waarden die beschikbaar waren op het
moment van publicatie zijn in de tabellen vermeld.
Neem contact op met eendealer of gekwalificeerde
werkplaats als u de ontbrekende waarden wilt weten.
Het maximumvermogen komt overeen met de
op de testbank gehomologeerde waarde,
onder de omstandigheden die zijn vastgelegd in de
Europese regelgeving (Richtlijn 1999/99/EG).
Neem voor meer informatie contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Gewichten en
aanhangergewichten
De gewichten en aanhangergewichten van de auto
zijn op het kentekenbewijs van uw auto en in de
commerciële documentatie vermeld.
U vindt deze waarden ook op het
constructeursplaatje.
Neem voor meer informatie contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Het maximaal toelaatbare treingewicht (GTW)
en de aanhangergewichten gelden tot een
hoogte van maximaal 1000 meter. Het opgegeven
aanhangergewicht dient voor elke extra 1000 meter
hoogte met 10% te worden verminderd.
De aanbevolen kogeldruk is het gewicht dat op de
trekhaakkogel mag rusten.
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de
prestaties van de auto minder worden om de
motor te beschermen. Als de buitentemperatuur
hoger dan 37 °C is, moet het aanhangergewicht
worden verlaagd.
Het trekken van een aanhanger, ook met een
licht beladen auto, kan een negatief effect op
de wegligging hebben.
Met een aangekoppelde aanhanger heeft de auto
een langere remweg.
Wanneer de auto een aanhanger trekt, mag
u nooit sneller dan 100 km/h of de plaatselijk
geldende snelheidslimiet (in Nederland wettelijk
90 km/h) rijden.
175
Technische gegevens
09
Motoren en aanhangergewichten - Benzine
Motoren PureTech 100 PureTech 130 S&S PureTech 130 PureTech 100 S&S
Versnellingsbak / transmissie BVM6
(Handgeschakeld, 6
versnellingen)
EAT8
(Automaat, 8
versnellingen)
EAT8
(Automaat, 8
versnellingen)
BVM6
(Handgeschakeld, 6
versnellingen)
Codes EB2ADTD-B MB6 EB2ADTS ATN8 STTd EB2ADTSM ATN8 EB2LTED-B MB6
Modelcodes
UR...
HNEK HNSS HNLN HPVK
Cilinderinhoud (cc) 1.199 1.199 1.199 1.199
Max. vermogen: EC-standaard (kW) 74 96 96 74
Brandstof Loodvrij Loodvrij Loodvrij Loodvrij
Aanhanger geremd (binnen max. toelaatbaar
combinatiegewicht) (kg)
op een helling van maximaal 10% of 12%
1.200 1.200 600 1.200
Aanhanger ongeremd (kg) 620 640 600 620
Maximale kogeldruk (kg) 61 61 61 61
176
Technische gegevens
09
Motoren en aanhangergewichten - Diesel
Motoren BlueHDi 130 S&S
Versnellingsbak / transmissie EAT8
(Automaat, 8 versnellingen)
Codes DV5RC ATN8 STTd
Modelcodes
UC...
YHZR
Cilinderinhoud (cc) 1.499
Max. vermogen: EC-standaard (kW) 93
Brandstof Diesel
Aanhanger geremd (binnen max. toelaatbaar combinatiegewicht) (kg)
op een helling van maximaal 10 % of 12 %
1.200
Aanhanger ongeremd (kg) 640
Maximale kogeldruk (kg) 48
177
Technische gegevens
09
Elektromotor
Modelcodes: ZKXZ
Aanhanger geremd (binnen max. toelaatbaar combinatiegewicht) (kg)
op een helling van maximaal 10 % of 12 %
0
Aanhanger ongeremd (kg) 0
Maximale kogeldruk (kg) 0
Elektromotor
Technologie Synchroon met permanente magneten
Max. vermogen: EC-standaard (kW)/(pk) 115/156
Tractiebatterij
Technologie Lithiumion
Geïnstalleerde capaciteit (kWh) 50
Laden via een normaal stopcontact Mode 2
Wisselstroomspanning (AC)
Stroomsterkte (A)
230 (eenfasestroom)
8 of 16.
Versneld opladen Mode 3
Wisselstroomspanning (AC)
Stroomsterkte (A)
230 (eenfase- of driefasenstroom)
16 of 32.
Snelladen Mode 4
Gelijkstroomspanning (DC) 400
178
Technische gegevens
09
Identificatie
Diverse zichtbare markeringen voor
voertuigidentificatie en het zoeken van voertuigen.
A. Voertuigidentificatienummer (VIN) onder de
motorkap.
Gestanst in het chassis, bij de wielkuip rechtsvoor.
B. Voertuigidentificatienummer (VIN) op het
dashboard.
Gedrukt op een zelfklevende sticker die zichtbaar is
via de voorruit.
C. Plaatje van de fabrikant.
Bevestigd op de middenstijl.
Bevat de volgende informatie:
Naam fabrikant.
Europees typegoedkeuringsnummer.
Voertuigidentificatienummer (VIN).
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW).
Maximaal toelaatbaar combinatiegewicht (GTW).
Maximumgewicht op de vooras.
Maximumgewicht op de achteras.
D. Sticker bandenspecificaties / kleurcode.
Bevestigd op het bestuurdersportier.
Bevat de volgende informatie over de banden:
De bandenspanning, onbeladen en met volle
belading.
De specificaties van de banden, bestaande uit de
maat en het type, en de belastings- en snelheidsindex.
De bandenspanning van het reservewiel.
Hierop staat ook de kleurcode van de lak vermeld.
Afmetingen (mm)
Deze afmetingen zijn gemeten bij een onbeladen auto.
* Ingeklapte buitenspiegels
179
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
DS IRIS SYSTEM -
Infotainmentsysteem met
10" touchscreen
Gps-navigatie - Apps -
Multimedia-audiosysteem
- Bluetooth®-telefoon
De beschreven functies en instellingen
verschillen afhankelijk van de uitvoering en
de configuratie van de auto, en van het land van
verkoop.
Om veiligheidsredenen en omdat deze
handelingen de aandacht van de bestuurder
vereisen, moeten deze handelingen worden
uitgevoerd wanneer de auto stilstaat en het
contact is ingeschakeld:
Het koppelen van de smartphone met het
systeem via Bluetooth
®
.
Het gebruik van de smartphone.
Verbinding maken met Mirror Screen
(Apple
®
CarPlay
®
of Android Auto).
Het wijzigen van de systeeminstellingen en de
configuratie.
De melding Eco-modus wordt weergegeven
wanneer het systeem in stand-by wordt
gezet.
Ga voor informatie over de Eco-modus naar het
deel "Praktische informatie".
AM-radio is niet beschikbaar in elektrische
auto's.
Waarschuwing
Het navigatiesysteem is een rijhulp. Het
vervangt de bestuurder niet. De bestuurder
dient alle navigatie-instructies nauwkeurig te
controleren.
Als u de navigatie gebruikt, accepteert u de
volgende voorwaarden:
https://www.tomtom.com/en_gb/legal/
eula-automotive/?388448
De eerste stappen
Het systeem wordt ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Kort indrukken, contact uit: systeem aan / uit.
Kort indrukken, contact aan: geluid dempen /
herstellen.
Lang indrukken, contact aan: start stand-bymodus
(geluid dempen, schermen en klokweergave uit).
►  Verhoog of verlaag het volume met de knop of
met de toetsen "plus" of "min" (afhankelijk van de
uitvoering).
Informatie
Dit systeem biedt toegang tot:
Bediening van audioapparatuur en telefoon met
weergave van bijbehorende informatie.
Connected Services en weergave van de
bijbehorende informatie.
Bedieningsknoppen van het navigatiesysteem en
weergave van de bijbehorende informatie afhankelijk
van de uitvoering
Spraakherkenning (afhankelijk van de uitvoering).
Tijd en buitentemperatuur.
Bediening van de verwarming / airconditioning en
weergave van de instellingen.
Instellingen voor rijhulpsystemen, comfort- en
veiligheidsfuncties, Extended Head-up Display
(afhankelijk van uitrusting en uitvoering),
audiosysteem en digitaal instrumentenpaneel.
Instellingen van functies specifiek voor elektrische
auto's.
Weergave van de parkeerhulpsystemen.
Interactief instructieboekje.
Trainingsvideo's (bijvoorbeeld schermbeheer,
rijhulpsystemen, spraakherkenning).
Bovenste balk
Bepaalde informatie wordt permanent weergegeven
in de bovenste balk van het touchscreen:
De buitentemperatuur gedetecteerd door de
sensoren van de auto (er wordt een blauw symbool
weergegeven bij kans op gladheid).
Herinnering ingestelde temperatuur voor
de airconditioning aan de bestuurders- en
passagierszijde.
180
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Laadstatus van de aangesloten smartphone.
Status voor systeemaansluiting (Bluetooth
®
, Wi-Fi,
mobiel netwerk).
– Tijd.
Snel toegang tot de Mirror Screen
®
-functies (die
horen bij een verbonden smartphone).
Veeg omlaag vanaf de bovenste rand van het
touchscreen voor toegang tot het berichtencentrum
en weergave van een lijst met instellingen:Gast,
Privacy-instellingen, Helderheid, Apparaten,
nachtstand enz.
Werkingsprincipes
►  Gebruik deze toets (HOME) om de pagina
die als laatste door het systeem is gebruikt
weer te geven; druk nog een keer op de toets om de
eerste pagina weer te geven en druk vervolgens op de
schermtoetsen op het touchscreen.
Blader door de beginpagina's door met uw
vinger naar rechts of naar links op het scherm
te vegen.
Door het systeem bladeren
Afhankelijk van de pagina's die op het scherm worden
weergegeven, kunt u door de tekst of door het menu
(links op het scherm) bladeren door met uw vinger
over het scherm te vegen, net als bij een smartphone.
Aanraaktoetsen
Contextmenu weergeven / verbergen.
Terugkeren naar de vorige pagina.
►  Voor het wijzigen van de status van een functie
drukt u op de betreffende beschrijving (de wijziging
wordt bevestigd doordat de schuifknop naar rechts
/ links wordt verplaatst: functie ingeschakeld /
uitgeschakeld).
Toegang tot aanvullende informatie over de
functie.
Toegang tot instellingen van een functie.
Snelkoppelingen toevoegen / verwijderen.
Profielen configureren
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Profiel"-tabblad in de lijst.
Op het scherm wordt een "Gast"-profiel weergegeven
dat in het systeem is geïntegreerd. Ook is er de
mogelijkheid om verschillende nieuwe profielen aan
te maken of profielen te personaliseren die al dan niet
bij mobiele apparaten horen.
Het "Gast"-profiel heeft een
standaardweergave en biedt de mogelijkheid
om dingen toe te voegen en / of om de oorspronkelijke
configuratie te herstellen. Dit profiel is in het systeem
ingebouwd en kan niet worden verwijderd.
Elk aangemaakt profiel kan worden gekoppeld
aan een mobiel apparaat van uw keuze dat
verbonden is viaBluetooth
®
. De Bluetooth
®
-functie van
het mobiele apparaat moet wel eerst worden
ingeschakeld. Door deze koppeling kan het systeem
uw aanwezigheid in de auto bij het opstarten
detecteren en voorstellen om uw gepersonaliseerde
profiel te activeren.
Het verbonden mobiele apparaat dient als
toegangssleutel voor het profiel en herstelt de laatste
waarde van de bijbehorende Privémodus.
Als een profiel niet is verbonden met het mobiele
apparaat, wordt het laatst gebruikte profiel
uitgelicht.
Selecteer "Profiel aanmaken" en volg de
procedure.
Door een nieuw profiel aan te maken kunt u het
volgende personaliseren:
Taal, eenheden, Privacy-instellingen.
De schermconfiguratie, de weergave, SMART
TOUCH(afhankelijk van de uitvoering).
Audio-instellingen, favoriete radiozenders.
Verlichting, interieurverlichting (zie het deel
"Ergonomie en comfort").
Navigatiegeschiedenis, favoriete POI's,
navigatie-instellingen.
Bepaalde rijhulpsystemen en de lijst met favorieten.
Wanneer u een profiel wilt verwijderen,
selecteert u het in de lijst met profielen en
drukt u op de prullenbak.
Privacy-instellingen
"Privacy-instellingen"-beheer hoort bij elk profiel. Deze
functie wordt gebruikt bij:
een "Gast"-profiel standaard geconfigureerd in de
stand "Gegevens en locatie delen",
of
181
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
een profiel dat in het systeem wordt aangemaakt,
met of zonder een verbinding met een mobiel
apparaat.
Als er geen verbinding met een mobiel apparaat
is, wordt de moduswaarde ingesteld op de stand
"Gegevens en locatie delen".
Het verbonden mobiele apparaat dient als
toegangssleutel tot persoonlijke informatie. Schakel
eerst de Bluetooth
®
-functie op het mobiele apparaat
in. De laatst opgeslagen moduswaarde wordt
opgeslagen.
"Gegevens en locatie delen"
In deze modus kan de auto alle benodigde
persoonsgegevens naar buiten de auto verzenden
voor elk geldige en beschikbare verbonden diensten.
Persoonsgegevens die nodig zijn om de
verbonden diensten te gebruiken, worden
naar de betreffende serviceproviders gestuurd.
"Gegevens delen"
In deze modus kan de auto alle benodigde
gegevens naar buiten de auto verzenden voor
elk geldige en beschikbare verbonden dienst,
met uitzondering van geolocatiegegevens (zoals
gps-coördinaten).
Sommige verbonden diensten werken
mogelijk niet goed zonder de
geolocatiegegevens van de auto.
Deze modus kan niet worden gebruikt voor de
noodoproepfunctie of voor specifieke
diensten waarvoor de gebruiker toestemming
geeft onder de voorwaarden van commerciële
contracten (verbonden alarm).
"Privémodus"
Deze modus staat niet toe dat de auto
persoonsgegevens naar buiten de auto verzendt.
De verbonden diensten werken alleen in de
auto zelf en hebben beperkte functies.
Deze modus kan niet worden gebruikt voor de
noodoproepfunctie of voor specifieke
diensten waarvoor de gebruiker toestemming
geeft onder de voorwaarden van commerciële
contracten (verbonden alarm).
Als de auto voor bedrijfsdoeleinden of onder de
voorwaarden van specifieke contracten (zoals
bedrijfswagenpark of in dienst van de overheid)
wordt gebruikt, zijn bepaalde privacymodi niet
beschikbaar voor de gebruiker op het scherm,
afhankelijk van de gegevens die voor de dienst
moeten worden gedeeld.
Wanneer u de modus wilt wijzigen, veeg omlaag vanaf
het bovenste rand van het touchscreen, voor het
weergeven van alle instellingen.
Druk op deze toets en selecteer de gekozen
modus. De modus wordt uitgelicht.
OF
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer "Connectiviteit" in de lijst.
Selecteer "Privacy-instellingen".
Kies de modus.
Internetportal
Wanneer de auto is aangeschaft en de internetportal
voor het eerst wordt gebruikt, wordt de gebruiker
gevraagd om het land van verblijf te selecteren om de
internetportal te kunnen gebruiken.
Als er geen land wordt geselecteerd, wordt de melding
opgeslagen in het meldingencentrum en verdwijnt
deze melding wanneer het land is geselecteerd. Veeg
op het touchscreen met een vinger van boven naar
beneden om alle meldingen weer te geven.
Er moet een land worden geselecteerd om de
beschikbare internetapplicaties te kunnen gebruiken.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer "Connected Services" in de lijst.
Kies het land.
Wanneer u het voor de eerste keer gebruikt
via een verbonden mobiel apparaat, maakt
het systeem een koppeling met uw profiel. Het
verbonden mobiele apparaat dient als
toegangssleutel tot opgeslagen persoonlijke
informatie. Schakel eerst de Bluetooth
®
-functie van
het mobiele apparaat in.
Selecteer de gewenste applicatie. Indien nodig wordt
om authenticatie gevraagd. Deze authenticatie wordt
opgeslagen voor toekomstig gebruik via het mobiele
apparaat dat verbonden is met het huidige profiel.
182
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Als het mobiele apparaat niet verbonden is met het
huidige profiel, of als het Gast-profiel wordt gebruikt,
wordt bij elk gebruik gevraagd om authenticatie.
Wanneer het "Gast"-profiel wordt gebruikt,
wordt voor elk gebruik om een identificatie
gevraagd.
Het systeem updaten
Beheer van apparaten op afstand en
software- en firmware-updates op afstand.
Als integraal deel van de dienst voor het leveren
van contract(en) voor verbonden diensten wordt
het vereiste beheer van apparaten en vereiste
updates van de software en firmware met
betrekking tot de genoemde verbonden dienst
op afstand uitgevoerd, specifiek met behulp van
"Over the Air"-technologie.
Hiervoor wordt een beveiligde verbinding via
een radionetwerk gemaakt tussen de auto en
de dienst voor apparaatbeheer van de fabrikant
telkens wanneer het contact wordt aangezet,
wanneer een mobiel telefoonnetwerk beschikbaar
is. Afhankelijk van de uitrusting van de auto
moet de verbinding worden geconfigureerd als
"Verbonden auto", zodat er verbinding met een
radionetwerk kan worden gemaakt.
Ongeacht of er een geldig abonnement voor
verbonden diensten is, worden het beheer op
afstand van apparaten met betrekking tot of
verbonden met de beveiliging van apparaten en
updates van software en firmware uitgevoerd,
wanneer dit noodzakelijk is voor naleving van
een wettelijke verplichting waaraan de fabrikant
moet voldoen (bijvoorbeeld vanwege geldende
productaansprakelijkheidswetten of regulering
van e-calls voor de overheid) of wanneer nodig
om de belangen van de betreffende gebruikers en
passagiers van de auto te beschermen.
Een beveiligde verbinding via een radionetwerk
en de bijbehorende updates op afstand worden
niet beïnvloed door de privacyinstellingen; deze
moeten na initialisatie door de gebruiker worden
uitgevoerd naar aanleiding van een melding.
Zodra het systeem is verbonden met een externWi-Fi-
netwerk of een mobiel telefoonnetwerk, kan het
systeem de ontvangst van een update melden.
Grote updates worden alleen via het Wi-Fi-netwerk
gedownload.
Op het scherm wordt aan het eind van de rit
aangegeven dat er een update beschikbaar is en
wordt de mogelijkheid geboden om deze direct te
installeren of op een later moment.
De installatietijd verschilt van enkele minuten tot
maximaal ongeveer 30 minuten. Een melding geeft de
geschatte installatietijd en een beschrijving van de
update aan.
Informatie over updates is beschikbaar via de
"Instellingen"-app.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Updates"-tabblad in de lijst.
Met deze toets kunt u de toestemming voor
het automatisch downloaden van updates via
een extern Wi-Fi-netwerk wijzigen.
Om veiligheidsredenen en omdat deze
handeling de aandacht van de bestuurder
vereist, moet de installatie worden uitgevoerd met
het contact aan, maar zonder de motor te starten.
In de volgende gevallen kan de installatie niet
worden uitgevoerd:
Wanneer de motor draait.
Wanneer er een noodoproep is.
Bij een onvoldoende opgeladen accu.
Tijdens het opladen (elektrische auto).
Als een update is mislukt of is verlopen, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
De fabrikant rekent geen kosten voor het
gebruik van deze dienst aan.
Maar het gebruik van Wi-Fi en/of mobiele
telefoonnetwerken door uw smartphone kan extra
kosten met zich meebrengen als u de maximale
hoeveelheid data uit uw contract overschrijdt.
Eventueel bijbehorende kosten worden door uw
mobiele telefoonprovider aan u aangerekend.
Personalisering
Druk op het scherm van een van de
beginpagina's van het systeem en blijf
drukken.
Of
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Aanpassingen"-tabblad in de lijst.
183
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Druk op het veld "Displays".
Er wordt een pagina weergegeven die in 2 delen is
verdeeld.
U kunt op elk moment op de toets HOME drukken om
deze pagina af te sluiten.
Het scherm personaliseren
Druk op het potlood in het "Aanraakscherm
aanpassen"-gedeelte.
U ziet nu hoe de verschillende widgets op de
beginpagina (HOME) zijn georganiseerd.
Een Widgetis een verkleind venster van een
app of dienst.
Een Widget toevoegen
Om een Widgettoe te voegen drukt u op
"Widget" links op het scherm.
Of
Druk op een van deze toetsen op het scherm.
Selecteer de gewenste Widget.
Druk op de pijl Terug om terug te keren naar de
vorige pagina.
De widgets op een beginpagina organiseren
(HOME)
Wanneer u een Widget wilt verplaatsen, houdt u deze
ingedrukt en sleept u hem naar de gewenste locatie.
Een pagina toevoegen
Om een paginatoe te voegen drukt u op
"Pagina" links op het scherm.
Druk op de pijl Terug om terug te keren naar de
vorige pagina.
EenWidget verwijderen
Om een Widget naar de prullenbak te
verplaatsen houdt u deze ingedrukt en
versleept u hem naar de prullenbak.
Het instrumentenpaneel
personaliseren
Druk op het potlood in het "Informatie voor de
bestuurder aanpassen"-gedeelte.
De aanpassing van de organisatie van de
verschillende Widget wordt in realtime op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Een Widgetis een verkleind venster van een
app of dienst.
Een Widget toevoegen
Om een Widgettoe te voegen drukt u op
"Widget" links op het scherm.
Of
Druk op een van deze toetsen op het scherm.
Selecteer de gewenste Widget.
Druk op de pijl Terug om terug te keren naar de
vorige pagina.
EenWidget verwijderen
Om een Widget naar de prullenbak te
verplaatsen houdt u deze ingedrukt en
versleept u hem naar de prullenbak.
Stuurkolomschakelaars
Spraakbediening:
Kort indrukken: gesproken commando's van
het systeem (afhankelijk van de uitvoering).
Lang indrukken, gesproken commando's van de
smartphone die met het systeem is verbonden
door middel van Bluetooth
®
of Mirror Screen
®
(Apple
®
CarPlay
®
/Android Auto).
Geluidsvolume verhogen.
Geluidsvolume verlagen.
Door lang op de toets voor het verlagen van
het geluidsvolume te drukken, wordt het geluid
gedempt.
Schakel het geluid weer in door op één van de twee
volumetoetsen te drukken.
Inkomende oproep (kort indrukken): oproep
aannemen.
Tijdens gesprek (kort indrukken): ophangen.
Inkomende oproep (lang indrukken): oproep weigeren.
Geen gesprekbezig(kort indrukken): het
oproepenlogboek openen van de telefoon die
viaBluetooth
®
is verbonden.
Mirror Screen
®
verbonden (kort indrukken): de
geprojecteerde weergave van de telefoonapp van uw
Mirror Screen
®
-apparaat openen.
184
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Radio: automatisch zoeken naar de
vorige / volgende zender (in de lijst
met radiozenders gesorteerd op naam of frequenties).
Media: vorige / volgende nummer. Bladeren in de
lijsten.
Telefoon: bladeren door het oproepenlogboek van de
telefoon.
Kort drukken: valideer een selectie. Als er geen sprake
is van een selectie: weergeven van de lijsten.
Applicaties
Druk op de startpagina op deze toets om het
overzicht van de apps te openen.
Druk op elke willekeurige pagina met drie of
meer vingers op het touchscreen om het
overzicht van de apps te openen.
Help
Toegang tot het instructieboekje en bekijken
van de trainingsvideo's.
Media
Selecteren van een geluidsbron of
radiozender.
Mirror Screen
®
Smartphone verbonden via Mirror Screen
®
:
toegang tot de geprojecteerde weergave van
Apple
®
CarPlay
®
of Android Auto.
Smartphone niet verbonden: toegang tot het menu
om een smartphone te verbinden.
Navigatie
(afhankelijk van de uitvoering)
Invoeren van instellingen voor het navigatiesysteem
en kiezen van een bestemming.
De in real time beschikbare diensten gebruiken,
afhankelijk van de uitvoering.
Gesproken commando's
(afhankelijk van de uitvoering)
Gebruiken van de spraakherkenning van het systeem
of van de smartphone via het systeem.
Telefoon
Telefoon niet verbonden: toegang tot het
menu om een telefoon te verbinden.
Telefoon verbonden: toegang tot het
oproepenlogboek, de contacten en de
telefooninstellingen.
Twee verbonden telefoons: toegang tot de inhoud van
de telefoon met prioriteit met de mogelijkheid om de
prioriteit van de telefoon te wijzigen.
Instellingen
Belangrijkste instellingen van het
audiosysteem, het touchscreen en het digitale
instrumentenpaneel.
Gesproken commando's
Eerste handelingen
(afhankelijk van de uitvoering)
De spraakherkenning biedt een keuze uit minimaal
17 talen (Frans, Duits, Engels (VK), Engels (VS),
Arabisch, Braziliaans, Chinees, Spaans, Hebreeuws,
Italiaans, Japans, Nederlands, Pools, Portugees,
Russisch, Zweeds, Turks) die via het mobiele netwerk
beschikbaar zijn en overeenkomen met de gekozen
taal die eerder in het systeem is ingesteld.
Het systeem ondersteunt twee talen die worden
gebruikt wanneer er wordt gereden in gebieden die
niet door een mobiel netwerk worden gedekt.
Deze talen, die ingebouwde talen worden genoemd,
zijn in het systeem gedownload.
Als de gekozen taal niet is gedownload, verschijnt er
een melding op het scherm zodra het mobiele netwerk
voor het eerst geen verbinding meer heeft en wordt
aangeboden om de taal te downloaden.
Download deze nieuwe taal van tevoren via het Wi-Fi-
netwerk om deze in alle gebieden te kunnen gebruiken
(zet het contact aan zonder de motor te starten).
Voer de downloadprocedure uit die op het scherm
wordt weergegeven.
Wanneer deze nieuwe taal wordt gedownload,
wordt de ingebouwde taal die het minst is gebruikt,
verwijderd.
Informatie - Het systeem
gebruiken
Wanneer gesproken commando's zijn
ingeschakeld, moet u uw commando na het
geluidssignaal geven.
Voor commando's in verschillende fasen vindt
interactie met het systeem plaats om het eerste
verzoek te voltooien.
Sommige commando's worden na 7 seconden
automatisch gevalideerd.
185
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Als het systeem uw commando niet kan uitvoeren,
wordt dit aangegeven door een gesproken bericht en
een melding op het scherm.
De spraakherkenning openen
Gesproken commando's kunnen worden
gebruikt op elke schermpagina op voorwaarde
dat er geen andere functies actief zijn die prioriteit
hebben (achteruitrijden, noodoproep of
pechhulpoproep, telefoongesprek of wanneer de
spraakherkenning van een andere smartphone al
wordt gebruikt).
De spraakherkenning kan als volgt worden geopend:
►  Zeg"OK Iris".
Of
►  Druk op de toets op het stuurwiel.
Of
►  Druk op de toets op het touchscreen.
Houd rekening met het volgende om ervoor te
zorgen dat het systeem uw gesproken
commando's altijd herkent:
Spreek met een normale stem de woorden
natuurlijk en volledig uit, zonder uw stem te
verheffen.
Na het openen van de spraakherkenning met
de toets op het stuurwiel of de toets op het
touchscreen moet u altijd wachten op de pieptoon
(geluidssignaal) voordat u begint te praten. Er
klinkt geen piep wanneer de spraakherkenning
met "OK Iris" wordt geopend.
Voor een optimale werking raden wij u aan om
de ruiten en het schuif- / kanteldak (afhankelijk
van de uitvoering) te sluiten om geluiden van
buiten te voorkomen. Schakel ook de ventilatie uit.
Vraag de andere passagiers om stil te zijn
voordat u gesproken commando's geeft.
Voorbeeld van een gesproken commando voor
de airconditioning:
"zet de ventilator harder"
"Zet de airconditioning aan"
"ik heb het te heet"
Voorbeeld van een gesproken commando voor
radio en media:
"Ik wil naar michael jackson luisteren"
"schakel over naar radio"
"stem af op 88.5"
Gesproken commando's voor media zijn
alleen beschikbaar met een USB-verbinding.
Voorbeeld van een gesproken commando voor
de navigatie:
"navigeer naar huis"
"Leid me naar daniëlles huis"
"zoek openbare parkeergelegenheid in de buurt"
Geef, afhankelijk van het land, de
bestemmingsinstructies (het adres) op in de
taal die voor het systeem is geconfigureerd.
Voorbeeld van een gesproken commando voor
de telefoon:
"bel de mobiel van matthijs"
"bel 071 5467563"
"Bel jonas"
Als er geen telefoon is aangesloten door
middel van Bluetooth
®
, kondigt een
gesproken bericht het volgende aan: "Sluit een
telefoon aan door middel van Bluetooth
®
". Hierna
wordt de spraaksessie afgesloten.
Voorbeeld van een gesproken commando voor
het weerbericht:
"heb ik een regenjas nodig"
"hoe is het weer vanavond"
"wat is vandaag de luchtvochtigheid"
Navigatie
Navigatie-startscherm
(afhankelijk van de uitvoering)
Toegang tot aanvullende video's
https://www.tomtom.com/PSAGroup-Connected-Nav
Druk op de "Navigatie"-app om het
startscherm van de navigatie weer te geven.
Druk op "Zoeken" om een adres of een naam
in te voeren.
Druk op deze toets om het hoofdmenu van de
verschillende opties weer te geven.
Druk op deze toets om de 3D / 2D-modus weer
te geven.
186
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Selecteer "Geluid ingeschakeld", "Alleen
waarschuwingen" en "Stil" door herhaaldelijk
op deze toets te drukken.
Druk op de toets "plus" / "min" om in of uit te
zoomen, of gebruik twee vingers op het
scherm.
Hoofdmenu
Druk op de "Navigatie"-app om het
startscherm van de navigatie weer te geven.
Druk op deze toets om het hoofdmenu van de
verschillende opties weer te geven.
Selecteer "Zoeken" om een adres, naam of
bepaalde POI in te voeren.
Selecteer "Thuis" om een adres te gebruiken
dat eerder in "Thuis toevoegen" is ingevoerd.
Selecteer "Werk" om een adres te gebruiken
dat eerder in "Mijn plaatsen" is ingevoerd.
Selecteer "Recente bestemmingen" om de
recent opgezochte bestemmingen weer te
geven.
Selecteer "Huidige " om een ander menu te
openen en verschillende handelingen uit te
voeren voor de route die op dat moment is gepland.
Selecteer "Mijn plaatsen" voor een snelle
toegang tot opgeslagen plaatsen en favoriete
bestemmingen.
Selecteer "Mijn routes" om uw favoriete
routes weer te geven.
Selecteer "Parkeren" om verschillende
parkeeropties in de regio weer te geven.
Selecteer "Benzinestation" om de
verschillende benzinestations op de huidige
route of in de buurt van de huidige locatie weer te
geven.
Selecteer "TomTom service" om toegang te
krijgen tot de netwerkstatus.
Selecteer "Instellingen" om het type auto in te
voeren en het display, de gesproken
commando's, de kaartopties, het plannen van routes,
geluiden en waarschuwingen en systeeminformatie
te personaliseren.
Selecteer deze toets om informatie over
softwareversies en juridische informatie weer
te geven. Informatie over de gebruikte Open
Source-softwarebibliotheken en de bijbehorende
licentie-urls.
Maak regelmatig verbinding met een veilig
Wi-Fi-toegangspunt, zodat de kaarten
automatisch worden bijgewerkt.
Kaarten kunnen ook worden bijgewerkt via een
mobiel netwerk, afhankelijk van de uitvoering, het
land van verkoop, het uitrustingsniveau van de
auto en het abonnement op verbonden diensten
en opties.
Maar als u het wifinetwerk van uw smartphone
en/of een mobiel netwerk gebruikt, kunnen er
extra kosten worden aangerekend als u kosten
buiten uw abonnement maakt.
Deze eventuele kosten wordt verrekend via de
rekening van uw mobiele serviceprovider.
Connectiviteit
Een apparaat met een
draadverbinding aansluiten via
USB
Door een mobiel apparaat via USBte verbinden kan
het apparaat worden opgeladen. De geautoriseerde
mediacontent kan dan ook beschikbaar worden
gesteld aan het systeem (Media-content van het
iPod
®
-type).
Met een enkele USB-aansluiting kan de Mirror
Screen-verbinding (Apple
®
CarPlay
®
of Android
Auto) voor compatibele verbonden mobiele apparaten
tot stand worden gebracht en kunnen bepaalde apps
van het apparaat op het touchscreen worden
gebruikt.
Zie het deel "Ergonomie en comfort - Voorzieningen"
voor meer informatie over de USB-aansluiting die
compatibel is met de Mirror Screen
®
-functie.
Wanneer het mobiele apparaat is aangesloten met de
USB-kabel wordt het opgeladen.
Voor de beste prestaties raden wij u aan om
de originele USB-kabels (bij voorkeur zo kort
mogelijke kabels) van uw apparaten te gebruiken.
Gebruik geen USB-verdeelstekker om
beschadiging van het systeem te voorkomen.
187
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Bluetooth®-verbinding
Verbinding met een mobiel apparaat met het systeem
van de auto via Bluetooth
®
biedt toegang tot de
inhoud en "Media"-streaming. Deze zorgt er ook voor
dat de Telefoon-functie wordt ingeschakeld.
De verbinding kan worden gestart via het Bluetooth
®
-
menu van het mobiele apparaat of via het systeem
van de auto. Hiervoor moet het "Apparaten"-menu
worden geopend om voor de eerste keer verbinding
te maken.
In sommige gevallen moet u uw apparaat
ontgrendelen en toestemming geven bij het
synchroniseren van contactpersonen en recente
oproepen.
Het kan zijn dat sommige functies niet door uw
apparaat worden ondersteund.
Bezoek de landelijke website van het merk voor
informatie over de gedeeltelijke of volledige
compatibiliteit van typen apparaten en
smartphones.
Koppelingsprocedure via een apparaat
In het Bluetooth
®
-menu op uw mobiele
apparaat selecteert u de naam van het
systeem in de lijst met gedetecteerde apparaten.
Om de Bluetooth
®
-functie van uw systeem
zichtbaar te maken opent u eerst het
"Apparaten"-menu van het systeem.
Voer de eerste verbindingsprocedure uit die door het
systeem en op het apparaat wordt voorgesteld.
Bijvoorbeeld het valideren van de koppelingscodes.
Koppelingsprocedure via het systeem
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Connectiviteit"-tabblad in de lijst.
Selecteer "Apparaten".
Selecteer de naam van het mobiele apparaat
waar vanaf u verbinding wilt maken:
De lijst met bekende apparaten (als het apparaat al
met het systeem verbonden is geweest).
of
De lijst met gedetecteerde apparaten (als het
apparaat nooit met het systeem verbonden is
geweest of uit het systeem is verwijderd).
Een mobiel apparaat dat al verbonden is met
het systeem wordt automatisch opnieuw
verbonden wanneer de auto wordt gestart als het
gebruikersprofiel is geselecteerd.
Het automatisch opnieuw verbinden wordt
gepauzeerd wanneer het "Apparaten"-menu wordt
geopend. Op deze manier kan het systeem de
Bluetooth
®
-functie zichtbaar maken om een nieuw
apparaat te verbinden.
De verbinding met het systeem wordt ongedaan
gemaakt wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend en het contact wordt afgezet.
Automatisch opnieuw verbinding maken
Wanneer een gebruikersprofiel is geselecteerd, kan
het systeem automatisch apparaten die al verbonden
en gedetecteerd waren opnieuw verbinden.
Apparaten die al gekoppeld waren aan het
geselecteerde gebruikersprofiel worden als eerste
verbonden, en als dat niet lukt, worden de laatst
verbonden apparaten opnieuw verbonden.
Wi-Fi-verbinding
Het systeem heeft een externe Wi-Fi-
verbindingsmodus voor het uitvoeren van
systeemupdates.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Connectiviteit"-tabblad in de lijst.
Selecteer "Wi-Fi".
Schakel "Wi-Fi" in of uit.
Het systeem gaat zoeken naarWi-Fi-
netwerken in de omgeving. Dit kan een paar
seconden duren.
Selecteer het Wi-Fi-netwerk waarmee u verbinding
wilt maken en voer het wachtwoord in.
Bescherm uw systeem door alleen verbinding
te maken met netwerken die voldoende zijn
beschermd. Versleutelingsniveau WPA2,
gelijkwaardig aan het beveiligingsniveau voor
thuisgebruik, is vereist.
Een netwerk dat al met het systeem is
verbonden, wordt automatisch opnieuw
188
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
verbonden zodra het systeem het netwerk
detecteert en de Wi-Fi-functie is ingeschakeld.
De Wi-Fi-verbinding van het systeem met een
apparaat dat al draadloos verbonden is via
Mirror Screen
®
is niet mogelijk. Gebruik dan een
Mirror Screen
®
-verbinding via de USB-aansluiting.
Apparaatbeheer
Voor elk apparaat dat al via een draadloze verbinding
(Bluetooth
®
of draadloze Mirror Screen
®
-verbinding)
verbonden is met het systeem, kan een favoriete
verbindingsmodus worden ingesteld (afhankelijk
van de functies die het apparaat kan ondersteunen).
Wanneer een profiel is gekozen, is het dus mogelijk
om in te stellen of een apparaat verbonden moet
worden via een draadloze Bluetooth
®
-verbinding of
een draadloze Mirror Screen
®
-verbinding wanneer het
systeem wordt gestart.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer "Connectiviteit" in de lijst.
Selecteer "Apparaten" om een lijst met
gekoppelde apparaten weer te geven.
Druk op deze toets om de verbinding van een
apparaat te beheren.
Kies een verbindingstype en bevestig deze keuze door
op "TOEPASSEN" te drukken.
Een apparaat verwijderen
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer "Connectiviteit" in de lijst.
Selecteer "Apparaten" om een lijst met
gekoppelde apparaten weer te geven.
Druk op deze toets.
Druk op "VERWIJDEREN".
Bevestig deze keuze door op "JA" te drukken.
Het kan zijn dat sommige apparaten die net
uit het systeem zijn verwijderd om een
verbinding vragen. Weiger dit verzoek.
Mirror Screen®
Wanneer een smartphone via Mirror Screen
®
is verbonden, worden de locatie van de auto
en bepaalde gegevens over de auto naar de
smartphone gestuurd (zoals merk, stuur links of
rechts, dag-/nachtmodus en rijsnelheid).
Apple®CarPlay®-verbinding voor
smartphones
Er kan één Apple
®
CarPlay
®
-smartphone worden
verbonden door middel van een USB-kabel of via een
draadloze verbinding.
Schakel eerst de Siri
®
-functie op uw
Apple
®
-smartphone in.
Als het apparaat geen verbinding kan maken,
controleer dan op de website van Apple of het
apparaat compatibel is met de functie.
Als het probleem aanhoudt, verwijder alle
opgeslagen verbindingen op de smartphone en
in het systeem voordat u een nieuwe verbinding
maakt.
Bij de verbinding via de kabel moet u de functie
CarPlay in het menu Instellingen, Bluetooth van uw
smartphone uitschakelen.
Klik in het menu Bluetooth op de "i" naast de
relevante auto en schakel CarPlay uit.
Sluit de smartphone aan op het systeem met
behulp van de USB-aansluiting die compatibel
is met Mirror Screen.
Apple
®
CarPlay
®
wordt automatisch gestart een
paar seconden nadat de USB-verbinding tot stand is
gekomen. In sommige gevallen moet uw apparaat
ontgrendeld worden.
De smartphone wordt opgeladen als deze via een USB-
kabel is aangesloten.
Bij de verbinding via kabel moet u voorkomen dat de
kabel loskomt, vooral wanneer u door tolpoorten rijdt.
Er is slechts één USB-socket voor de Mirror
Screen
®
-verbinding (Apple
®
CarPlay
®
); zie het
hoofdstuk "Ergonomie en comfort
- Voorzieningen".
Voor de beste prestaties raden wij u aan om
de originele USB-kabels (bij voorkeur zo kort
mogelijke kabels) van uw apparaten te gebruiken.
De draadloze verbinding van eenApple
®
CarPlay
®
-
smartphone kan worden gestart via het menu
"Apparaten".
189
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Schakel eerst de CarPlay
®
-functie van de smartphone
in.
Klik in het menu Bluetooth op de "i" naast de
relevante auto en schakel CarPlay in.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer "Connectiviteit" in de lijst.
Selecteer "Apparaten" om het apparaat weer
te geven dat moet worden verbonden met
Apple
®
CarPlay
®
.
Als het apparaat al viaBluetooth
®
met het systeem is
verbonden, selecteert u de apparaatinstellingen in de
lijst van bekende apparaten en kiest u Apple
®
CarPlay
®
als de modus voor draadloze verbinding.
Als het apparaat niet eerder met het systeem
verbonden is geweest, moet het worden gekoppeld
(zie het hoofdstuk "Bluetooth
®
-verbinding").
Het systeem detecteert of de smartphone compatibel
is met Apple en stelt voor om deze te verbinden na het
koppelingsproces.CarPlay
Om de smartphone een volgende keer automatisch
te verbinden, moet de Bluetooth
®
op uw apparaat zijn
ingeschakeld.
Zodra de verbinding tot stand is gekomen,
drukt u op deze toets om de interface
"Apple
®
CarPlay
®
" weer te geven.
Houd de toets op het stuurwiel ingedrukt om
de gesproken commando's van de
smartphone in te schakelen.
Android Auto-verbinding voor
smartphones
Er kan slechts één Android Auto-smartphone worden
verbonden door middel van een USB-kabel of via een
draadloze verbinding.
Installeer eerst de app "Android Auto" via de
"Play Store" op uw smartphone.
Voor de "Android Auto"-functie is een compatibele
smartphone nodig.
Als het apparaat geen verbinding kan maken,
controleer dan op de website van Android Auto of
het apparaat compatibel is met de functie.
Als het probleem aanhoudt, verwijder alle
opgeslagen verbindingen op de smartphone en
in het systeem voordat u een nieuwe verbinding
maakt.
Voor een optimale draadloze verbinding raden we
aan om uw smartphone uit de buurt van andere
Wi-Fi-netwerken te houden waarmee automatisch
verbinding kan worden gemaakt.
Bij verbinding via de kabel moet u de draadloze
Android Auto-functie, in het menu Instellingen,
Android Auto in de app van uw smartphone
uitschakelen.
Sluit de smartphone aan op het systeem met
behulp van de USB-aansluiting die compatibel
is met Mirror Screen
®
.
Android Auto wordt een paar seconden nadat de
USB-verbinding tot stand is gekomen gestart. Voor de
eerste verbinding moet een bevestigingsprocedure op
de smartphone worden uitgevoerd. Hiervoor moet de
auto stilstaan.
De smartphone wordt opgeladen als deze via een USB-
kabel is aangesloten.
Bij de verbinding via kabel moet u voorkomen dat de
kabel loskomt, vooral wanneer u door tolpoorten rijdt.
Er is slechts één USB-aansluiting voor de
Mirror Screen
®
-verbinding (Android Auto); zie
het hoofdstuk "Ergonomie en comfort -
Voorzieningen ".
Voor de beste prestaties raden wij u aan om
de originele USB-kabels (bij voorkeur zo kort
mogelijke kabels) van uw apparaten te gebruiken.
De draadloze verbinding van een Android Auto-
smartphone kan worden gestart via het menu
"Apparaten".
Schakel eerst de draadloze Android Auto
®
-functie van
de smartphone in, in het menu Instellingen van de app
"Android Auto" van uw smartphone.
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Connectiviteit"-tabblad in de lijst.
Selecteer "Apparaten" om het apparaat weer
te geven dat moet worden verbonden met
Android Auto.
Als het apparaat niet eerder met het systeem
verbonden is geweest, moet het worden gekoppeld
(zie het hoofdstuk "Bluetooth
®
-verbinding").
Het systeem detecteert of de smartphone compatibel
is met Android Auto en stelt voor om deze te verbinden
na het koppelingsproces.
190
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Als het apparaat al viaBluetooth
®
met het systeem
verbonden is, selecteert u de apparaatinstellingen
in de lijst van bekende apparaten en kiest u Android
Auto als de modus voor draadloze verbinding.
Wanneer u wilt dat uw smartphone een volgende keer
automatisch verbinding maakt, moet Bluetooth
®
op
uw apparaat zijn ingeschakeld.
Zodra de verbinding tot stand is gekomen,
drukt u op deze toets om de "Android
Auto"-interface weer te geven.
Houd de toets op het stuurwiel ingedrukt om
de gesproken commando's van de
smartphone in te schakelen.
Media
De bron wijzigen
Druk op de "Media"-app.
Druk op deze toets om de bron (radio,
audiostreaming via een USB-aansluiting,
Bluetooth
®
of Mirror Screen
®
) te wijzigen.
Een radiozender selecteren
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Afspelen"-tabblad in de lijst.
Druk op een van de toetsen om
automatisch naar radiozenders te
zoeken.
Of
Verplaats de schuifbalk om handmatig naar
andere frequenties te zoeken.
Of
Druk op deze toets.
Voer de frequentie in via het virtuele
toetsenbord.
Druk op deze knop om te bevestigen.
Wanneer u op het "Zenders"-tabblad drukt, wordt een
lijst met zenders weergegeven.
Druk op "Dempen" om het geluid in te
schakelen/uit te schakelen.
De radio-ontvangst kan worden verstoord
door het gebruik van elektrische apparatuur
die niet door het merk is goedgekeurd, zoals een
lader met USB-aansluiting die is aangesloten op de
12V-aansluiting.
Er kunnen storingen in de ontvangst optreden door
obstakels in de omgeving (bergen, gebouwen,
tunnels, parkeergarages enz.), ook als de RDS-
functie is ingeschakeld. Dit is een normaal
verschijnsel voor radiogolven en kan in geen enkel
opzicht worden gezien als een defect van het
systeem.
Een radiozender opslaan
Selecteer een zender.
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Afspelen"-tabblad in de lijst.
Druk op de toets "Favoriete radiozenders".
Het opslaan vindt plaats door kort of lang op
een van deze toetsen te drukken, of lang te
drukken op een al opgeslagen favoriete radiozender
die vervolgens vervangen wordt.
Druk op deze toets om terug te keren naar de
vorige pagina.
Radiozenders automatisch
opzoeken
Via de toepassing "Media".
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Zenders"-tabblad in de lijst.
Er wordt automatisch gezocht.
Wanneer u de schakelaars op of rondom het
stuurwiel gebruikt, drukt u op deze toets.
Er wordt automatisch gezocht.
Radiozender volgen inschakelen
Voor een betere ontvangst wijzigt het systeem
automatisch de frequentie.
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Instellingen"-tabblad in de lijst.
Schakel "Radiozender volgen" in.
Het oplichten van de schuifbalk bevestigt dat de
functie is geactiveerd.
191
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
De frequentieband wijzigen
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Afspelen"-tabblad in de lijst.
Druk op deze toets om de frequentieband (FM
- AM - DAB) te wijzigen, afhankelijk van het
land van verkoop.
Verkeersinformatieberichten
inschakelen
Deze functie geeft prioriteit aan de
waarschuwingsmeldingen van de
Verkeersinformatieberichten. Voor een correcte
werking van deze functie is een goede ontvangst
van een radiozender nodig die deze berichten
uitzendt. Zodra een verkeersinformatiebericht
wordt uitgezonden, wordt de radiozender waar op
dat moment naar wordt geluisterd automatisch
onderbroken voor het verkeersinformatiebericht.
Zodra het bericht is afgelopen, wordt de normale
radiouitzending hervat.
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Instellingen"-tabblad in de lijst.
Schakel "Verkeersbericht" in.
Het oplichten van de schuifbalk bevestigt dat de
functie is geactiveerd.
Audio streamen
Met de streamingfunctie kunt u naar de audiostream
luisteren die afkomstig is van de smartphone(s) die
is (zijn) verbonden viaBluetooth
®
, USB (iPod
®
-type) of
Mirror Screen
®
.
Stel eerst het volume van het draagbare apparaat af
(op een hoog geluidsniveau).
Stel dan het geluidsvolume van het systeem in.
Als het afspelen niet start, kan het zijn dat u
het afspelen van de audio moet starten via de
smartphone.
Bediening verloopt via het externe apparaat of via de
aanraaktoetsen van het systeem.
Als streaming eenmaal is gestart, wordt uw
smartphone als een geluidsbron beschouwd.
Een nummer afspelen
Druk op de "Media"-app.
Druk wanneer er meerdere apparaten zijn
verbonden op deze toets om een apparaat te
selecteren.
Wanneer het apparaat is verbonden, kunt u door de
bestanden bladeren door op de toets "Afspeellijst" of
"Bibliotheek" te drukken.
Kort indrukken: naar het vorige /
volgende nummer gaan.
Lang indrukken: snel vooruit / achteruit spoelen in
een nummer.
De huidige titel of de lijst met geselecteerde
titels herhalen.
Willekeurig nummers afspelen.
Geluid uitschakelen / weer inschakelen.
Instellingen voor audio en radio
configureren
De audio-instellingen kunnen op 2 manieren worden
geopend.
Via de toepassing Media
Druk op de "Media"-app.
Selecteer het "Instellingen"-tabblad in de lijst.
Of
Via de toepassing Instellingen
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Audio en radio"-tabblad in de lijst.
Het volgende kan worden geconfigureerd:
– Audio-instellingen.
– Radio-instellingen.
– Volume-instellingen.
Informatie en tips
Het systeem ondersteunt USB-
massaopslagapparaten of Apple
®
-apparaten via
deUSB-aansluitingen. De adapterkabel wordt niet
meegeleverd.
U beheert de apparaten met de bedieningstoetsen
van het audiosysteem.
Het systeem speelt alleen audiobestanden af met de
bestandsextensie ".wma", ".aac", ".flac", ".ogg" en
".mp3" met een bitrate tussen 32 kbps en 320 kbps.
Ook bestanden met een VBR (Variable Bit Rate)
kunnen worden afgespeeld.
Andere typen audiobestanden (".mp4", enz.) kunnen
niet worden afgespeeld.
192
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Bestanden met de extensie ".wma" moeten van de
WMA 9-standaard zijn.
De ondersteunde bemonsteringsfrequenties
(sampling rates) zijn 32, 44 en 48 KHz.
Om problemen met lezen en weergeven te voorkomen,
raden wij aan om bestandsnamen te kiezen van
maximaal 20 tekens die geen speciale tekens
bevatten (zoals, " ? .; ù).
Gebruik uitsluitend USB-geheugensticks met de
bestandsindeling FAT32 (File Allocation Table).
Wij raden aan om de originele USB-kabel voor
het draagbare apparaat te gebruiken.
Telefoon
Een gesprek ontvangen
Als u wordt gebeld, klinkt een beltoon en verschijnt
een extra venster op het scherm.
Het gesprek aannemen:
Druk kort op de telefoontoets op het stuurwiel
om een inkomend gesprek aan te nemen.
Of
Druk op deze toets op het touchscreen.
Het gesprek beëindigen:
Houd...
... de telefoontoets op het stuurwiel ingedrukt
om het gesprek te weigeren.
Of
Druk op deze toets op het touchscreen.
Druk op deze toets op het touchscreen om een
automatisch bericht te verzenden waarin
wordt gemeld dat u aan het rijden bent.
Bellen
Het gebruik van de telefoon tijdens het rijden
wordt ten zeerste afgeraden.
Parkeer de auto.
Bellen via het numerieke toetsenbord
Druk op de "Telefoon"-app.
Selecteer het "Toetsenbord"-tabblad in de lijst en kies
dan het nummer.
Druk op deze toets om te bellen.
Bellen via de lijst met recente gesprekken
Druk op de "Telefoon"-app.
Selecteer het "Oproepen"-tabblad in de lijst.
Of
Druk kort...
... op de telefoontoets op het stuurwiel.
Selecteer en bel een van de meest recente nummers
in de lijst met gebelde nummers.
U kunt altijd rechtstreeks met uw telefoon
bellen. Zet in dat geval de auto uit
veiligheidsoverwegingen stil.
Een contact bellen
Druk op de "Telefoon"-app.
Selecteer het "Contacten"-tabblad in de lijst.
Selecteer het gewenste contact in de getoonde lijst.
Bel het contact door een van de
telefoonnummers van het contact te
selecteren.
De lijst met contacten
organiseren
Druk op de "Telefoon"-app.
Selecteer in de lijst het "Instellingen"-tabblad om de
instellingen voor de telefoon weer te geven.
U kunt contacten indelen aan de hand van hun
voor- of achternaam.
Twee telefoons aansluiten
Er kunnen twee telefoons tegelijkertijd op het
systeem worden aangesloten:
2 viade Bluetooth
®
-verbinding.
Of
1 viade Bluetooth
®
-verbinding en 1 viade Mirror
Screen
®
-verbinding.
De weergave en de inhoud van de meest recent
gebruikte telefoon hebben prioriteit.
193
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
Prioriteit van de telefoon wijzigen:
Druk op de "Telefoon"-app.
Druk op deze toets om de prioriteit van de
telefoon te wijzigen.
Instellingen
Het scherm configureren
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Aanpassingen"-tabblad in de lijst.
Het volgende kan worden geconfigureerd:
de schermkleuren voor de sfeerverlichting. Zie het
deel "Ergonomie en comfort".
De geluidssfeer.
De animaties voor begroeten en afscheid nemen.
De animaties voor schermovergangen.
De systeemconnectiviteit
beheren
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Connectiviteit"-tabblad in de lijst.
Het volgende kan worden beheerd:
De Bluetooth
®
-verbinding.
De Mirror Screen
®
-smartphoneverbindingen
(Apple
®
CarPlay
®
/Android Auto).
De Wi-Fi-verbinding.
De privacymodus.
Het systeem configureren
Druk op de "Instellingen"-app.
Selecteer het "Systeem"-tabblad in de lijst.
Het volgende kan worden geconfigureerd:
De taal.
Datum en tijd.
De eenheid voor afstand en verbruik (kWh / 100 km
- km, mi / kWh - mijl, km / kWh - km).
De eenheid voor temperatuur (Fahrenheit, Celsius).
De systeemconfiguratie kan ook worden gereset.
Taal selecteren
Selecteer "Taal" om de taal te wijzigen.
Druk op de gewenste taal.
Druk op de pijl Terug om terug te keren naar de
vorige pagina.
Datum en tijd instellen
Selecteer "Datum en tijd" om de datum en de tijd te
wijzigen.
"Datum en tijd automatisch instellen" is
standaard ingeschakeld om de instelling
automatisch aan te passen op basis van uw
geolocatie.
Om deze handmatig aan te passen, schakelt u "Datum
en tijd automatisch instellen" uit.
Druk op het "Tijdzone selecteren"-veld en geef
vervolgens een tijdzone op.
Druk op de pijl Terug om terug te keren naar de
vorige pagina.
Druk op de regel "Tijdsinstellingen" en stel de tijd in.
Druk op "OK" om te bevestigen.
Druk op de regel "Datum" en stel de datum in.
Druk op "OK" om te bevestigen.
Selecteer Tijdnotatie (12h / 24h).
Selecteer Datumnotatie.
Het systeem schakelt niet automatisch over
op zomertijd / wintertijd (afhankelijk van het
land van verkoop).
Help
Druk op de "Help"-app.
Selecteer het "Handleiding"-tabblad in de lijst om het
instructieboekje van de auto te raadplegen.
Of
Selecteer het "Tutorials"-tabblad in de lijst om
video's te bekijken waarin het gebruik van schermen,
bepaalde rijhulpsystemen en spraakherkenning wordt
uitgelegd.
Handleiding
Selecteer de taal voor de weergave.
194
DS IRIS SYSTEM - Infotainmentsysteem met 10" touchscreen
10
De startpagina van het instructieboekje wordt
weergegeven.
Deze biedt verschillende mogelijkheden om informatie
op te zoeken:
Visueel zoeken
Toegang tot onderwerpen via afbeeldingen die
de buiten- en binnenzijde van de auto weergeven.
Lampjes
Toegang tot beschrijvingen/uitleg over de
werking van de waarschuwings-/controlelampjes op
het instrumentenpaneel.
Systeem
Toegang tot de gedeeltes over de
verschillende audio- en telematicasystemen.
Inhoud
Toegang tot onderwerpen via de
hoofdgedeeltes van het instructieboekje.
Visueel zoeken
Druk op Visueel zoeken.
Druk op een van de afbeeldingen onder aan het
scherm.
Druk op een van de rondjes in de vergrote
weergave.
Er zijn twee manieren van weergeven:
Directe weergave van het onderwerp als slechts
één onderwerp bij het rondje hoort.
Weergave van een lijst met onderwerpen als een
rondje bij verschillende onderwerpen hoort.
Lampjes
Druk op Lampjes.
Het overzicht van de waarschuwings- en
controlelampjes wordt weergegeven.
De waarschuwings- en controlelampjes zijn op kleur
gesorteerd.
Druk op het betreffende waarschuwings-/
controlelampje om de inhoud ervan weer te geven.
Terug naar het overzicht van de
waarschuwings- en controlelampjes.
Systeem
Druk op Systeem.
De lijst met audio- en telematicasystemen wordt
weergegeven.
Druk op het betreffende gedeelte om de lijst met
onderwerpen weer te geven.
Druk op het betreffende onderwerp om de inhoud
ervan weer te geven.
Als het onderwerp meerdere pagina's beslaat,
veegt u met uw vinger horizontaal.
Terug naar de lijst met onderwerpen.
Inhoud
Druk op Inhoud.
De lijst met gedeeltes wordt weergegeven.
Druk op het betreffende gedeelte om de lijst met
onderwerpen weer te geven.
Druk op het betreffende onderwerp om de inhoud
ervan weer te geven.
Als het onderwerp meerdere pagina's beslaat,
veegt u met uw vinger horizontaal.
Terug naar de lijst met onderwerpen.
195
Registratie van autogegevens en privacy
11
Registratie van
autogegevens en privacy
In de auto zijn elektronische regeleenheden
geïnstalleerd. Deze regeleenheden verwerken
gegevens die bijvoorbeeld van de sensoren van
de auto worden ontvangen, of gegevens die door
de eenheden zelf worden gegenereerd of die ze
met elkaar uitwisselen. Sommige regeleenheden
zijn vereist voor de juiste werking van uw auto,
andere eenheden helpen u bij het rijden (rij- of
parkeerhulpsystemen) en nog weer andere eenheden
bieden comfort- of infotainment-functies.
Hieronder staat algemene informatie over hoe
gegevens in de auto worden verwerkt.
U vindt aanvullende informatie over de specifieke
gegevens die worden gedownload, opgeslagen
en verstuurd naar derden en waarvoor ze in
uw auto worden gebruikt. Dit staat onder
"Gegevensbescherming". Deze informatie is direct
gekoppeld aan de referenties voor de betreffende
functies in het bijbehorende instructieboekje voor de
auto of in de algemene verkoopvoorwaarden.
Deze informatie staat ook online.
Werkingsgegevens van de auto
De regeleenheden verwerken gegevens die voor de
werking van de auto worden gebruikt.
Deze gegevens omvatten onder meer:
Informatie over de toestand van de auto
(zoals snelheid, reistijd, zijdelingse acceleratie,
draaisnelheid van de wielen en vastgemaakte
veiligheidsgordels).
Omgevingsfactoren (zoals temperatuur,
regensensor en afstandssensor).
Over het algemeen zijn deze gegevens tijdelijk,
worden ze niet langer dan één werkingscyclus
opgeslagen en worden ze alleen in de auto zelf
gebruikt. De regeleenheden slaan deze gegevens
vaak op (inclusief de sleutel van de auto). Met deze
functie kan informatie over de toestand van de auto,
de belasting van componenten, servicevereisten,
gebeurtenissen en technische storingen tijdelijk of
permanent worden opgeslagen.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto
worden de gegevens als volgt opgeslagen:
De bedrijfsstatus van systeemcomponenten (zoals
het vulniveau, de bandenspanning en de laadtoestand
van de accu).
Fouten en storingen in belangrijkste
systeemcomponenten (zoals lampen en remmen).
Reacties van systemen in specifieke rijsituaties
(zoals activering van een airbag of activering van
stabiliteitsregel- en remsystemen).
Informatie over gebeurtenissen die schade aan de
auto hebben veroorzaakt.
Bij elektrische en plug-in hybride auto's de
laadtoestand van de tractiebatterij en de geschatte
actieradius.
Onder specifieke omstandigheden (bijvoorbeeld als
de auto een storing heeft gedetecteerd) kan het
nodig zijn om gegevens te registreren die anders niet
worden opgeslagen.
Wanneer u servicewerkzaamheden aan uw auto laat
uitvoeren (zoals reparatie of onderhoud), dan kunnen
de opgeslagen bedrijfsgegevens worden uitgelezen,
samen met het VIN-nummer van de auto, en kunnen
ze waar nodig worden gebruikt. Personeel dat voor het
servicenetwerk werkt (zoals garages en fabrikanten)
of derden (bijvoorbeeld pechhulpverleners) kunnen
de gegevens van de auto uitlezen. Dit geldt ook voor
werkzaamheden die onder garantie en vanwege
kwaliteitsmaatregelen worden uitgevoerd.
Deze gegevens worden meestal uitgelezen via
de OBD-aansluiting (On-Board Diagnostics) die
wettelijk verplicht in de auto is. De gegevens
worden gebruikt voor meldingen over de technische
toestand van de auto of componenten van de auto
en maakt de diagnose van storingen gemakkelijker,
in overeenstemming met verplichtingen onder
garantie en voor verbetering van de kwaliteit. Deze
gegevens, met name informatie over belasting
van componenten, technische gebeurtenissen,
bedieningsfouten en andere storingen, worden waar
nodig naar de fabrikant gestuurd, samen met het
VIN-nummer van de auto. Er kan ook sprake zijn van
aansprakelijkheid van de fabrikant. De fabrikant kan
de bedrijfsgegevens die uit de auto worden gehaald
ook gebruiken voor terugroepacties voor producten.
De gegevens kunnen ook worden gebruikt om de
garantie van de klant en eventuele garantieclaims na
te kijken.
Elke storing die in de auto is opgeslagen, kan
door een servicepunt tijdens onderhouds- of
reparatiewerkzaamheden of op uw verzoek worden
gereset.
196
Registratie van autogegevens en privacy
11
Comfort- en
infotainment-functies
Comfort- en gepersonaliseerde instellingen kunnen
in de auto worden opgeslagen en op elk moment
aangepast of opnieuw ingesteld worden.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto kan
dit het volgende omvatten:
Instellingen voor de positie van stoel en stuurwiel.
Instellingen voor chassis en airconditioning.
Gepersonaliseerde instellingen, zoals de
interieurverlichting.
U kunt uw eigen gegevens in het audio- en
telematicasysteem van de auto invoeren, als
onderdeel van de geselecteerde functies.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto kan
dit het volgende omvatten:
Multimediagegevens zoals muziek, video's of foto's
die met een geïntegreerd multimediasysteem moeten
worden gelezen.
Gegevens uit het adresboek voor gebruik met een
geïntegreerd handsfree-systeem of een geïntegreerd
navigatiesysteem.
Ingevoerde bestemmingen.
Gegevens over het gebruik van online diensten.
Deze gegevens voor de comfort- en infotainment-
functies kunnen lokaal in de auto worden opgeslagen
of op een apparaat dat u in de auto hebt aangesloten
(zoals een smartphone, een USB-stick of een MP3-
speler). Gegevens die u zelf hebt ingevoerd, kunnen op
elk moment worden gewist.
De gegevens kunnen op uw verzoek ook naar een
locatie buiten de auto worden gestuurd, vooral bij
gebruik van online diensten in overeenstemming met
de geselecteerde instellingen.
Integratie van een Smartphone
(zoalsAndroid Auto® of
Apple®CarPlay®)
Afhankelijk van de uitrusting van uw auto kunt
u uw smartphone of een ander mobiel apparaat
aansluiten in de auto, zodat het met de geïntegreerde
bedieningsfuncties van de auto kan worden bediend.
Beelden en geluid van de smartphone kunnen via
het audio- en telematicasysteem worden verstuurd.
Tegelijkertijd wordt er specifieke informatie naar
uw smartphone gestuurd. Afhankelijk van het type
integratie omvat dit gegevens zoals locatie, dag-/
nachtmodus en andere algemene informatie over de
auto. Zie de gebruikersinstructies voor de auto of het
audio- en telematicasysteem voor meer informatie.
Met het integreren van een smartphone kunt u de
apps op de telefoon gebruiken, zoals een navigatie-
app of muziekspeler. Er is geen andere integratie
tussen de smartphone en de auto mogelijk en
dit geldt met name voor directe toegang tot
autogegevens. Hoe de gegevens daarna worden
verwerkt, wordt bepaald door de leverancier van de
gebruikte app. De mogelijkheid om instellingen te
veranderen is afhankelijk van de betreffende app en
van het besturingssysteem op uw smartphone.
Online diensten
Als uw auto met een draadloos netwerk is verbonden,
kunnen gegevens worden uitgewisseld tussen de auto
en andere systemen. Verbinding met een draadloos
netwerk is mogelijk via een zender in uw auto of een
mobiel apparaat dat u hebt verbonden (zoals een
smartphone). De online diensten kunnen via deze
draadloze verbinding worden gebruikt. Deze omvatten
online diensten en apps die door de fabrikant en
andere leveranciers aan u zijn geleverd.
Exclusieve diensten
Met betrekking tot de online diensten van de
fabrikant worden de betreffende functies door
de fabrikant in een geschikt medium beschreven
(bijvoorbeeld in het instructieboekje of op de
website van de fabrikant). Voor online diensten
kunnen persoonsgegevens worden gebruikt.
Gegevens worden voor dit doeleinde via een veilige
verbinding uitgewisseld, bijvoorbeeld via speciale
computersystemen van de fabrikant. Het verzamelen,
verwerken en gebruiken van persoonsgegevens
voor de ontwikkeling van diensten worden
uitsluitend uitgevoerd op basis van wettelijke
autorisatie, bijvoorbeeld bij een wettelijk verplicht
noodoproepsysteem, of op basis van een contract of
andere overeenkomst.
U kunt de diensten en functies activeren en
deactiveren (sommige zijn oplaadbaar) en in
sommige gevallen de volledige verbinding van de auto
met het draadloze netwerk. Dit omvat geen wettelijk
verplichte functies en diensten, zoals noodoproep- of
hulpoproepsystemen.
197
Registratie van autogegevens en privacy
11
Diensten van derden
Als u online diensten van andere leveranciers
(derden) gebruikt, dan vallen deze diensten
onder de verantwoordelijkheid, vereisten
voor gegevensbescherming en de algemene
gebruiksvoorwaarden van de betreffende leverancier.
De fabrikant heeft vaak niets te zeggen over de
inhoud die in deze gevallen wordt uitgewisseld.
Zorg er daarom voor dat u op de hoogte bent van
de aard, de omvang en het doel van de verzamelde
en gebruikte personeelsgegevens als onderdeel
van diensten van derden die door de betreffende
serviceprovider worden geleverd.
198
Bijlage
199
Trefwoordenregister
12V-accu 145, 149, 166–167, 166–170
360° Camera 128
A
Aanhanger 143
Aanhangergewichten 174–176
Aanraakgevoelige leeslampjes 52
Aansluiting 12 V 49
ABS 66
Accessoires 63
Accu laden 167, 169
Achterbank 42
Achterlichten 164
Achterruitverwarming 46
Achteruitrijcamera 100, 126–128
Achteruitrijlicht 165
Actieradius AdBlue® 19, 149
Active Safety Brake 121–122, 124
Adaptieve snelheidsregelaar 103–104, 109
AdBlue® 19, 151
AdBlue® bijvullen 152
AdBlue®-reservoir 152
Advanced Traction Control 67
Afmetingen 178
Afstandsbediening 26–29, 31
Afstellen van de koplamphoogte 55
Afzetten van de motor 86
Airbags 71–73, 75
Airbags vóór 71–73, 75
Airconditioning 44, 46
Alarmknipperlichten 63, 156
Alarmsysteem 34–36
Allesdragers 144
Antiblokkeersysteem (ABS) 66
Antidiefstalsysteem/Startblokkering 31, 85
Antispinregeling (ASR) ~ Antislipregeling 66–67
Armleuning vóór 48
Audioversterker 49
Autogegevens 195
Automatische airconditioning ~ Airconditioning,
automatische 45
Automatische ruitenwissers 60
Automatische transmissie ~ Versnellingsbak,
automatische 90–93, 96, 150, 167
Automatisch inschakelen verlichting 54
Automatisch noodremsysteem 121–122, 124
B
Bagageafdekking 52
Bagageruimte 34, 52
Banden 151
Banden oppompen 151
Bandenreparatieset 157
Bandenspanning 151, 160
Bandenspanningscontrole (met set) 158, 160
Bandenspanning te laag (detectie) 98
Batterij afstandsbediening ~ Afstandsbediening,
batterij 32
Batterij afstandsbediening vervangen ~
Afstandsbediening, batterij vervangen 32
Beladen 144
Benzinemotor 147, 175
Bijvullen AdBlue® 149, 152
Binnenspiegel 41
BlueHDi 19, 149, 156
Bluetooth (handsfree set) 187
Bluetooth (telefoon) 187–188
Bluetooth-verbinding 187–188
Boordcomputer 22–23
Boordgereedschap 52, 156–158
Brandstof 7, 131
Brandstofadditief 150
Brandstofniveaumeter 131
Brandstoftank 131–132
Brandstof tanken 131–132
Brandstoftank leeg (diesel) 156
Brandstofverbruik 7
Brandstofvuldop ~ Brandstoftankdop 131
Brandstofvulklep ~ Brandstoftankklep 131–132
Buitenlandse reizen 59
Buitenspiegels 41, 46, 120
Buitenverlichting 56
C
Carrosserie 154
Carrosserie-onderhoud 154
Centrale vergrendeling 29–30
200
Trefwoordenregister
CHECK 22
Claxon 64
Configuratie van de auto 10
Connectiviteit 193
Contact 86, 192
Contact aangezet 86
Controlelampjes 11–12
Controlepaneel 135–136
Controles 147, 149–151
D
Dagteller 22
Dashboardkastje 48
Datum (instellen) 193
Detectie obstakels 125
Detectie te lage bandenspanning ~
Bandenspanning, detectie 98, 160
De tractiebatterij laden 136
Diagnose auto 22
Dieselmotor 131, 147, 156, 176
Digitaal instrumentenpaneel 9
Dimlicht 164
Dimmer dashboardverlichting ~
Dashboardverlichting (dimmer) 22
Display instrumentenpaneel 9–10, 96
Dodehoekbewaking 120
Draadloze lader 50
DS Drive Assist 109
DS Matrix LED Vision 55, 58, 164
Dynamische noodrem 88–89
E
Eco-mode 145
Eco-mode ~ Eco-modus 145
Eco-rijden (adviezen) 7
ECO-stand 95
Electronic Stability Program (ESC) 66–67
Elektrisch bediende handrem ~
Handrem, elektrisch bediend 87–89, 150
Elektrisch verstelbare stoelen 38–39
Elektromotor 6, 8, 24, 86, 95, 132,
144, 147, 167, 171, 177
Elektronische remdrukregelaar (REF) 66
Elektronische remdrukregelaar (REF) ~
Electronic Brake Force Distribution (EBD) 66
Elektronische sleutel 28–29
Elektronische startblokkering ~
Startblokkering, elektronische 85
Elektronisch Stabiliteits Programma (ESP) 66
Energiestromen 24
ESP (Elektronisch Stabiliteits Programma) 66
F
Favoriete rijfuncties 101
Flacon AdBlue® 152
Follow me home-verlichting 56
Follow me home verlichting ~
Follow-me-home-verlichting 55
Frequentie (radio) 190
G
Geluidssignaal stil voertuig
(elektrische auto) 64, 84
Geluidssignaal voor voetgangers
(elektrische auto) 64, 84
Geprogrammeerd laden 25
Geprogrammeerd laden
(elektrische auto) 25, 140, 142
Geprogrammeerd laden (plug-in hybride) 24
Gereedschap 156–158
Gereedschapskist 52
Gevarendriehoek 156
Gewichten 174–176
Grootlicht 56, 164
Grootlichtassistent 56–58
H
Halogeenlampen 55, 164
Handgeschakelde versnellingsbak ~
Versnellingsbak, handgeschakeld 89–90, 96, 150
Handsfree set 187
Head-up display 10–11
Hifisysteem 49
201
Trefwoordenregister
Hill-Holder ~ Hill Start Assist 95–96
Hoedenplank 52
Hoek van de stoel 38
Hoek van de stoel verstellen 38
Hoofdsteunen achter 42–43
Hoofdsteunen verstellen 39
Hoofdsteunen vóór 39
Hoogspanning 132
Hoogte- en diepteverstelling stuurwiel ~
Stuurverstelling 40
Hulpoproep 64–65
Hybridemotor 24
I
Identificatiegegevens 178
Identificatieplaatjes constructeur 178
Identificatie (stickers) 178
Indeling bagageruimte ~ Bagageruimte, indeling 52
Indeling interieur ~ Interieurindeling 48
Inductielader 50
Infraroodcamera 100
Inhoud brandstoftank ~ Brandstoftank (inhoud) 131
Inschuifbare portiergrepen 33
Instapverlichting 55–56
Instellen van de uitrustingen 10
Instrumentenpaneel 9, 22, 22–23, 22–23, 101
Interieurfilter 44, 150
Interieurfilter (vervangen) 150
Interieurverlichting 51–52
ISOFIX (bevestigingen) 76, 79–80
ISOFIX bevestigingen 76, 79–80
ISOFIX kinderzitjes 76–77, 79–80
K
Kaartleeslampjes 51
Keyless entry and start 27–29, 85
Kilometerteller 22
Kinderbeveiliging 81–82
Kinderen 70, 76–78
Kinderen (veiligheid) 81
Kinderzitjes 70, 73–75
Kinderzitjes (conventioneel) 75, 79–80
Kinderzitjes i-Size 78–80
Klep laadaansluiting (elektrische auto) 140–143
Kleurcode lak 178
Klokje (instellen) 193
Koelvloeistof 148
Koelvloeistoftemperatuur 19
Koelvloeistoftemperatuurmeter 19
Kofferdeksel sluiten 29, 34
Koplampverstelling 55
Krik 157–158, 160
L
Laadkabel 136
Laadkabel (elektrische auto) 135
Laadniveaumeter (elektrische auto) 21
Laadstekker (elektrische auto) 140–141, 143
Laadsysteem (elektrische auto) 6, 8, 132, 147
Laden accu ~ Accu laden 167, 169
Laden tractiebatterij 136
Laden via een normaal stopcontact 136
Lader voor versneld laden (wallbox) 135
Lak 154, 178
Lampen (vervangen) 163–165
Lampen vervangen 163–165
Lane Departure Warning System 116
Lane Keeping System 109, 113–115
Leder (onderhoud) 155
LED-verlichting 54, 164
Leeslampjes 51
Lekke band 158, 160
Lendensteun 39–40
Lendensteun, verstelling 39
Lichtschakelaar 53–54
Logboek waarschuwingsmeldingen 22
Lokaliseren van de auto 27
Luchtfilter 150
Luchtfilter (vervangen) 150
Luchtrecirculatie 46
Luidsprekers 49
M
Make-upspiegel 48
Massagefunctie 40
202
Trefwoordenregister
Matten 51, 101
Mat verwijderen 51
Milieu 7, 32, 84
Minimaal laadniveau tractiebatterij
(elektrische auto) 21
Mistachterlicht 53, 166
Mobiele app 25, 47, 142
Monteren allesdragers ~
Allesdragers monteren 144
Motor 151
Motoren 174–176
Motorkap 146
Motorkapsteun 146
Motorolie 148
N
Neerklappen stoelen achter 43
Netaansluiting (standaardstekker) 135
Niveau AdBlue® 149
Niveau brandstofadditief diesel ~
Brandstofaddititiefniveau 150
Niveau koelvloeistof ~ Koelvloeistofniveau 19, 148
Niveau remvloeistof ~ Remvloeistofniveau 148
Niveau ruitensproeiervloeistof ~
Ruitensproeiervloeistofniveau 60, 149
Niveaus controleren 147–149
Niveaus en controles 147–149
Noodbediening achterklep 34
Noodbediening portieren 31–32
Noodoproep ~ Urgence-oproep 64–65
Noodprocedure afzetten van de motor 86–87
Noodprocedure starten 86, 168
Noodremassistentie ~
Brake Assist System (BAS) 66, 123
Noodremassistentie (AFU) ~
Brake Assist System (BAS) 66
O
Oliefilter 150
Oliefilter (vervangen) 150
Olieniveau 148
Oliepeilstok 148
Olieverbruik 148
Onder de motorkap ~ Motorruimte 147
Onderhoud (adviezen) 133, 154
Onderhoudsadviezen 133, 154
Onderhoudscontroles 18, 149, 151
Onderhoudsindicator 18
Ontdooien 41, 46
Ontgrendelen 26, 28
Ontgrendelen achterklep 28
Ontgrendelen bagageruimte ~
Bagageruimte ontgrendelen 26, 28
Ontgrendelen portieren ~
Portieren ontgrendelen 30
Ontgrendelen van binnenuit ~
Interieur ontgrendelen 30
Ontluchten brandstofsysteem ~
Brandstofsysteem ontluchten 156
Ontwasemen 41, 46
Ontwasemen achter ~ Achterruitverwarming 46
Op afstand bedienbare functies
(elektrische auto) 25, 47, 142
Opbergvak 52
Opbergvakken 48, 52
Openbaar snellaadpunt 135, 141
Openen bagageruimte ~
Bagageruimte openen 28, 34
Openen motorkap ~ Motorkap, openen 146
Openen portieren ~ Portieren openen 28, 33
Oplaadbaar hybridesysteem 24
Opladen via normaal stopcontact
(elektrische auto) 141, 143, 177
Opschakelindicator 96
Overzicht motoren ~ Motorenoverzicht 177
Overzicht van het verbruik 25
P
Parkeerhulp achter 125
Parkeerhulp achter met grafische weergave en
geluidssignalen 125
Parkeerhulpsystemen (algemene adviezen) 99
Parkeerhulp vóór 125
Parkeerlichten 54, 164
Persoonlijke instellingen 10
Plafonniers 51–52
203
Trefwoordenregister
Plafonnier voor 52
Portieren 33
Portieren sluiten 29, 33
Power-modus 95
Profielen 180
Programmeerbare verwarming 25, 47
Proximity Keyless Entry and Start 27, 33
Pyrotechnische gordelspanners 70
R
Radar (waarschuwingen) 100
Radio 190
Radiozender 190
Recuperatief remmen
(vertragen door remmen op de motor) 93–94
Regeling luchtopbrengst ~ Aanjager, regeling 45
Regeling luchtverdeling ~ Luchtverdeling 45–46
Regelmatige controles ~ Controles 149–150
Regelmatig onderhoud 101, 149, 151
Regeneratie roetfilter 150
Registratie van voertuigdata en privacy 195
Reinigen (adviezen) 133, 154–155
Rembekrachtigingsysteem 66
Remblokken 150
Remlichten 165
Remmen 94, 150
Remschijven 150
Remvloeistof 148
Reservewiel 151, 156–158, 160–161
Reservoir ruitensproeiers ~
Ruitensproeierreservoir 149
Resetten bandenspanningscontrolesysteem 99
Resetten van het traject 22–23
Richtingaanwijzers 54, 164–165
Rijadviezen 7, 83–84
Rijden 83–84
Rijhulpcamera (waarschuwingen) 100
Rijhulpsystemen (algemene adviezen) 99
Rijmodi (elektrische auto) 95
Rijstanden 68, 94–95
Rijstrookcontrolesystemen 66
Rijverlichting 53, 56
Roetfilter 150
Ruitbediening 36
Ruitensproeier achter 60
Ruitensproeiers 60
Ruitensproeiers vóór 60
Ruitenwisser achter 60
Ruitenwisserbladen (vervangen) 61–62
Ruitenwisserbladen vervangen 61–62
Ruitenwissers 59
Ruitenwisserschakelaar 59–60
Ruitenwissers vóór 59–60
S
Schakelaars stoelverwarming ~
Stoelverwarming, schakelaars 40
SCR (Selective Catalytic Reduction) 20, 151
SCR-systeem 20, 151
Selectiehendel 90–93
Selectiehendel (elektrische auto) 93
Selectiehendel handgeschakelde
versnellingsbak ~ Schakelen elektronisch
bediende versnellingsbak 89–90
Sensoren (waarschuwingen) 100
Serienummer auto 178
Set voor tijdelijke bandenreparatie ~
Bandreparatieset 156–158, 160
Slepen 171–172
Slepen van de auto 171–172
Slepen van een auto 173
Sleutel 26, 28, 31–32
Sleutel met afstandsbediening 26, 85
Sleutel niet herkend 86–87
Smartphone 25, 50
Sneeuwkettingen 99, 144–145
Snelheidsbegrenzer 103–106
Snelheidslimietherkenning 101, 103
Snelheidsregelaar 103–104, 106–108
Snelheidsregeling met
snelheidslimietherkenning 103–104
Sneltoetsen rijhulpsystemen 101
Spaarfase 145
Sport-stand 95
Sproeiers, verwarmd 47
Starten 168
Starten dieselmotor ~ Dieselmotor starten 131
Starten van de auto 85, 90–93
Starten van de motor 86
Stickers 154
204
Trefwoordenregister
Stickerset 154
Stilzetten van de auto 85, 90–93
Stoelen achter ~ Achterbank 42–43, 74
Stoelen verstellen 38–39
Stoelverwarming 40
Stop & Start 23, 44, 96–98, 131, 146, 149, 171
Streaming audio Bluetooth 191
Stuurkolomschakelaars 90–93
Stuurwiel (verstellen) 40
Supersnel laden (elektrische auto) 141, 143, 177
Supervergrendeling 27, 29
Synchroniseren afstandsbediening 32
Synchroniseren van de afstandsbediening ~
Afstandsbediening synchroniseren 32
T
Tankbeveiliging 132
Technische gegevens 175–177
Te laag brandstofniveau 131
Telefoon 187–188, 192
Teller 9, 101
Temperatuurregeling 45
Terugwinnen van energie 20, 94
Thermische comfortfuncties 21
Tijdelijke bandenspanning (met set) ~
Banden, noodreparatie 158, 160
Tijd instellen 193
Toerenteller 9
Toevoer van buitenlucht ~
Luchttoevoer (bediening) 46
Top Tether (bevestiging) 76, 79–80
Touchscreen 23–25, 47
Tractiebatterij
(elektrische auto) 21, 24, 132, 134, 177
Tractiebatterij opladen
(elektrische auto) 20, 132, 140–141, 143
Trekhaak 143
U
Uitgebreide verkeersbordherkenning 104
Uitschakelen airbag passagier ~
Passagiersairbag uitschakelen 72, 75
USB-aansluiting 48
V
Veiligheidsgordels 68–70, 75
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen 71–78
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen ~
Kinderen (veiligheidsvoorzieningen) 71–78
Ventilatie 43–44
Ventilatieroosters 43
Verbruikscijfers 25
Verbruiksmeter thermische comfortfuncties
(elektrische auto) 21
Vergrendelen 27, 29, 31
Vergrendeling portieren ~
Portieren vergrendelen 30
Vergrendeling van binnenuit 30
Verklikkerlampjes ~ Controlelampjes 11
Verklikkerlampjes ~ Waarschuwingslampjes 11
Verklikkerlampje veiligheidsgordel bestuurder
niet vastgemaakt ~ Gordellampje 69–70
Verklikkerlampje veiligheidsgordels ~
Gordel (lampje) 69–70
Verlichting bagageruimte 52
Verlichting overdag ~ Dagrijverlichting 54, 164
Vermogen 20
Vermogensmeter (elektrische auto) 8, 20
Verversen 148
Vervuiling van het roetfilter (diesel) 150
Verwarming 43
Voorruitverwarming 47
Voorstoelen 38–39
Voorverwarming/-koeling interieur
(elektrische auto) 25, 47
Vrijloop activeren 153, 171
W
Waarschuwing kans op aanrijding 121–123
Waarschuwing vergeten verlichting 53
Wallbox (elektrische auto) 135
Wassen 101
Wassen (adviezen) 133, 154
Wiel demonteren 161–162
Wiel monteren 161–162
Wielophanging 151
Wiel verwisselen 157, 160
205
Trefwoordenregister
Window-airbags 72–73
Z
Zekeringen 166
Zekeringen vervangen 166
Zij-airbags 72–73
Zijspots 56
Zonneklep 48
Zonnesensor 44
Zuinig rijden 7
De fabrikant verklaart dat er in overeenstemming
met de voorschriften van de Europese regelgeving
(Richtlijn 2000/53) met betrekking tot autowrakken
wordt voldaan aan de in deze richtlijn gestelde doelen
en dat er recyclebare materialen worden gebruikt
voor de productie van producten die door het bedrijf
worden verkocht.
Geen enkel deel van dit document mag worden
gekopieerd of vertaald zonder schriftelijke
toestemming van de fabrikant.
Gedrukt in de EU
4DCONCEPT
10-22
*22D34.0070*
DSautomobiles.com NE.22D34.0070
129


Need help? Post your question in this forum.

Forumrules


Report abuse

Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.

Product:

For example, Anti-Semitic content, racist content, or material that could result in a violent physical act.

For example, a credit card number, a personal identification number, or an unlisted home address. Note that email addresses and full names are not considered private information.

Forumrules

To achieve meaningful questions, we apply the following rules:

Register

Register getting emails for DS 3 - 2023 at:


You will receive an email to register for one or both of the options.


Get your user manual by e-mail

Enter your email address to receive the manual of DS 3 - 2023 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.

The manual is 6.98 mb in size.

 

You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.

The manual is sent by email. Check your email

If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.

The email address you have provided is not correct.

Please check the email address and correct it.

Your question is posted on this page

Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.



Info