in het interieur langere tijd is ingeschakeld. Kans
op beslaan en verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur
hoog is opgelopen, is het raadzaam om het
interieur even te ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg is
ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed
wordt ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de
airconditioning kan er water onder uit de auto
lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en
airconditioningssysteem
► Controleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek
vervangen.
We raden aan om een samengesteld interieurfilter
te gebruiken. Het speciale actieve additief
biedt bescherming tegen vervuilende gassen en
onaangename geuren.
► Voor een juiste werking van het
airconditioningssysteem moet u het laten
controleren volgens de aanbevelingen in het
onderhoudsschema van de fabrikant.
Stop & Start
De verwarmings- en
airconditioningssystemen werken alleen als de
motor draait.
Schakel het Stop & Start-systeem tijdelijk uit om
een comfortabele temperatuur in het interieur te
behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over hetStop & Start-systeem.
45
Ergonomie en comfort
03
Automatische
airconditioning
De airconditioning werkt als de motor draait, maar
de ventilatie en bedieningsfuncties werken ook bij
aangezet contact.
De airconditioning, de temperatuur, de luchtstroom en
de luchtverdeling in het interieur worden automatisch
geregeld.
Druk op de menutoets Airconditioning om de
bedieningstoetsen van het systeem weer te
geven.
1.Temperatuurregeling
2.Regeling luchtstroom
3.Regeling luchtverdeling
4.Airconditioning aan / uit
5.Automatisch comfortprogramma aan/uit
(Langzaam/Normaal/Snel)
7.Contextmenu tonen / verbergen
Temperatuurregeling
De weergegeven waarde heeft betrekking op een
bepaald comfortniveau en niet op een exacte
temperatuur.
► Druk op een van de toetsen 1 (+ of -).
Door Laag of Hoog te selecteren kunt u de minimum-
en maximumwaarden overschrijden.
Automatische airconditioning
Deze automatische stand zorgt voor een optimale
regeling van de temperatuur, luchtopbrengst en
luchtverdeling in het interieur, op basis van het
geselecteerde comfortniveau.
► Druk op toets 5-AUTO om de automatische
stand van het airconditioningssysteem in of uit te
schakelen.
Het lampje in de toets gaat branden als het
airconditioningssysteem automatisch werkt.
De intensiteit van de automatische airconditioning
kan worden geregeld door een van de volgende
instellingen te kiezen:
– AUTO ZACHT: voor een aangename en stille werking
door de luchtopbrengst te beperken.
– AUTO NORMAAL: voor het beste compromis tussen
een comfortabele temperatuur en een stille werking
(standaardinstelling).
– AUTO HARD: voor een dynamische en efficiënte
luchtverdeling.
Druk om de AUTO-stand te wijzigen herhaaldelijk op
toets 5-AUTO.
Gebruik instellingen AUTO NORMAAL en AUTO HARD
om ervoor te zorgen dat passagiers op de achterbank
zich comfortabel voelen.
Om de toevoer van koude lucht in de auto bij
koud weer en een koude motor te beperken
neemt de luchtopbrengst geleidelijk toe totdat de
gewenste comfortwaarde is bereikt.
Als de temperatuur in de auto bij het instappen
veel lager of hoger is dan de ingestelde
comfortwaarde, heeft het geen zin om de
ingestelde waarde te wijzigen om de gewenste
temperatuur sneller te bereiken. Het systeem
corrigeert het temperatuurverschil automatisch
en zo snel mogelijk.
Handmatige instellingen van de
automatische airconditioning
Het is mogelijk om een of meerdere van deze functies
handmatig in te stellen terwijl het systeem de andere
functies automatisch blijft regelen:
– Regeling van de luchtstroom.
– Regeling van de luchtverdeling.
Het controlelampje van de toets "AUTO" gaat uit
wanneer een instelling is gewijzigd.
► Druk nogmaals op toets 5-AUTO om de
automatische airconditioning opnieuw in te
schakelen.
Regeling van de luchtstroom
– Druk op een van de toetsen 2 (ventilator).
Het airconditioningssysteem uitschakelen
Als de luchtstroom tot een minimum is
beperkt, stopt de ventilatie.
"OFF" wordt naast de ventilator weergegeven.
46
Ergonomie en comfort
03
Regeling van de luchtverdeling
► Druk op de toetsen 3 om de luchtstroomverdeling
in het interieur aan te passen.
Voorruit en zijruiten
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters
Voetenruimte
Er wordt een animatie geactiveerd om de
aanwezigheid van geblazen lucht in de aangegeven
richting weer te geven.
U kunt de drie toetsen tegelijkertijd indrukken voor
een gelijkmatige luchtverdeling in het interieur.
Airconditioning aan / uit
De airconditioning werkt in elk jaargetijde efficiënt,
maar alleen als de ruiten zijn gesloten:
– Het systeem verlaagt 's zomers de temperatuur in
het interieur.
– Het zorgt er in de winter voor dat de ruiten bij
temperaturen hoger dan 3 °C sneller worden
ontwasemd.
► Druk op toets (4) om de airconditioning in of uit te
schakelen.
De airconditioning werkt niet als de
luchtstroom is uitgeschakeld.
U kunt de luchtrecirculatie korte tijd inschakelen
om de lucht sneller af te koelen. Schakel daarna de
toevoer van buitenlucht weer in.
Het uitschakelen van de airconditioning kan
negatieve effecten hebben (vocht, beslaan van
de ruiten).
Het thermisch-comfortsysteem
uitschakelen
► Druk op deze knop.
Het controlelampje gaat branden en alle andere
controlelampjes van het systeem gaan uit.
Alle functies van het airconditioningssysteem zijn nu
uitgeschakeld.
De temperatuur wordt niet meer geregeld. Door de
rijwind stroomt er nog wel wat lucht in de auto.
Luchtrecirculatie in het
interieur
De toevoer van buitenlucht voorkomt dat de voorruit
en zijruiten beslaan.
Wanneer de interieurlucht wordt gerecirculeerd,
wordt het interieur beschermd tegen luchtjes en
vervuilende stoffen van buitenaf en kan de gewenste
binnentemperatuur sneller worden bereikt.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden / doven
van het controlelampje).
De functie wordt automatisch ingeschakeld
wanneer de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Ontwasemen - ontdooien
voorruit en zijruiten
► Druk op deze toets om de voorruit en
zijruiten te ontwasemen of te ontdooien
(bevestigd door het branden/doven van het
verklikkerlampje).
Het systeem regelt de luchttemperatuur, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer volledig
automatisch en stelt de luchtverdeling zodanig in
dat de voorruit en zijruiten zo snel mogelijk schoon
worden.
Ontwasemen/ontdooien
achterruit
Het ontwasemen/ontdooien werkt alleen als de motor
draait.
Afhankelijk van de uitvoering worden de
buitenspiegels ook ontwasemd/ontdooid.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door het branden /
doven van het controlelampje).
De achterruitverwarming wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen.
Schakel de achterruitverwarming uit
wanneer u deze niet meer nodig hebt;
wanneer het stroomverbruik daalt, daalt het
energieverbruik ook.
47
Ergonomie en comfort
03
Voorruit- en
ruitensproeierverwarming
Afhankelijk van het verkoopland.
Bij koud weer verwarmt deze functie de voorruit en de
ruitensproeiers.
Zonder dat u daarvoor de instellingen van de
airconditioning hoeft te wijzigen, zorgt deze functie
ervoor dat vastgevroren ruitenwisserbladen sneller
loskomen van de voorruit. Bovendien helpt de functie
een opeenhoping van sneeuw door de werking van de
ruitenwissers te voorkomen.
Inschakelen / uitschakelen
► Druk met draaiende motor op deze toets om de
functie in of uit te schakelen (bevestigd door een
controlelampje).
De functie wordt geactiveerd als de
buitentemperatuur daalt tot minder dan 0 °C en
automatisch uitgeschakeld wanneer de motor wordt
afgezet.
Voorverwarmen / voorkoelen
(elektrische auto)
Met deze functie kunt u de temperatuur in het
interieur zo programmeren dat een vooraf bepaalde
temperatuur die niet kan worden gewijzigd (ongeveer
21 °C) is bereikt voordat u in de auto stapt. U kunt de
dagen en tijden hiervoor instellen.
Deze functie is ook beschikbaar als de auto niet wordt
opgeladen.
Programmeren
Kies het tabblad Voorcondition. in de app
Klimaatop het touchscreen.
► Druk op + om een programma toe te voegen.
► Selecteer het tijdstip waarop u in de auto stapt en
de gewenste dagen. Druk op OK.
► Druk op ON om dit programma te activeren.
De voorverwarming / -koeling begint ongeveer 45
minuten vóór de geprogrammeerde tijd terwijl de
auto is aangesloten (20 minuten wanneer deze
niet is aangesloten) en wordt 10 minuten daarna
gehandhaafd.
U kunt meerdere programma's instellen.
Elk programma wordt in het systeem
opgeslagen.
We raden u aan om een programma te starten
wanneer de auto op een laadpunt is aangesloten
om de elektrische actieradius te optimaliseren.
Met de MyDS App-app kan het programmeren
ook met een smartphone worden uitgevoerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
Het is normaal dat de ventilator tijdens het
voorverwarmen / -koelen geluid maakt.
Werkingsvoorwaarden
– De functie wordt alleen geactiveerd als het contact
is afgezet en de auto is vergrendeld.
– Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten,
dan wordt de functie alleen geactiveerd als de
laadtoestand van de tractiebatterij meer dan 50% is.
– Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten, er
een herhaald programma is geactiveerd (bijvoorbeeld
van maandag tot en met vrijdag) en er twee cycli voor
voorverwarmen/-koelen zijn uitgevoerd zonder dat de
auto is gebruikt, dan wordt het programma gestopt.
48
Ergonomie en comfort
03
Voorzieningen in het
interieur
1.Handgreep
2.Zonneklep
3.Dashboardkastje
4.Portiervakken
5.Opbergruimte of draadloze smartphonelader
6.Bekerhouder
7.Middenarmsteun met USB-poort en
12V-aansluiting (afhankelijk van de uitvoering)
8.Opbergruimte onder het stuurwiel
Zonneklep
► Open de afdekklep terwijl het contact aan
staat. De verlichting van de make-upspiegel gaat
automatisch branden (afhankelijk van de uitvoering).
De zonneklep bevat tevens een mogelijkheid voor het
opbergen van pasjes.
Dashboardkastje
► Beweeg de handgreep omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje
als er iemand op de voorpassagiersstoel zit.
Bij hard remmen kan dit letsel tot gevolg hebben.
Middenarmsteun
De armsteun bevat een opbergvak.
USB-aansluitingen
Deze symbolen bepalen waarvoor de USB-aansluiting
kan worden gebruikt:
Voeding en opladen.
Hetzelfde, maar ook het uitwisselen van
multimediagegevens met het audiosysteem.
Hetzelfde, maar ook met apps op uw
smartphone op het touchscreen.
49
Ergonomie en comfort
03
Met de USB-aansluiting op de middenconsole kan
alleen een draagbaar apparaat worden opgeladen.
Op de USB-aansluiting op het dashboard kunt
u draagbare apparatuur opladen of een USB-
stick aansluiten. Dit kan worden gebruikt om een
smartphone via Android Auto of CarPlay te verbinden,
zodat u bepaalde apps van uw smartphone via het
touchscreen kunt gebruiken.
Tijdens het gebruik van de USB-aansluiting
wordt het draagbare apparaat automatisch
opgeladen.
Tijdens het laden wordt er een melding
weergegeven als het stroomverbruik van de
draagbare apparatuur hoger is dan de door de
auto geleverde stroomsterkte.
Zie de delen over de audio- en telematicasystemen
voor meer informatie over het gebruik van deze
apparatuur.
12V-aansluiting
► Steek een 12V-accessoire (met een maximaal
nominaal vermogen van 120 W) met een geschikte
adapter in de aansluiting.
Houd rekening met het maximale vermogen
om te voorkomen dat het accessoire
beschadigd raakt.
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet is goedgekeurd, zoals een lader met
USB-aansluitingen, kan leiden tot storingen in de
werking van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
FOCAL ELECTRA®-hifisysteem
De auto is voorzien van een hifi-geluidsinstallatie van
het Franse merk FOCAL
®
.
Dankzij de 12 luidsprekers met exclusieve
technologieën van FOCAL
®
kunt u genieten van een
puur en verfijnd geluid in de auto:
– Middelste luidspreker / satellietluidsprekers
met middenbereik en polyglass-technologie:
onderdompeling en spatialisatie van geluid.
– Woofers / middenbereik met polyglass-technologie
en hoge excursie: balans, dynamica en precisie van
geluid.
– Aluminium TNF-tweeter met omgekeerde kegel:
optimale geluidsverspreiding, gedetailleerde hoge
tonen.
– Actieve 12-kanaalsversterker - 515 W:
hybridetechnologie klasse AB / klasse D voor volle en
verfijnde hoge tonen en krachtige bassen.
– Subwoofer met Power Flower
TM
-technologie
met hoge excursie en drievoudige spoel: volle,
gecontroleerde weergave van lage frequenties.
Subwoofer onder de mat in de bagageruimte
Stofzuig het rooster regelmatig en zorgt
daarbij dat er geen vloeistof wordt meegezogen.
50
Ergonomie en comfort
03
Draadloze smartphonelader
Met dit systeem kunt u apparaten zoals een
smartphone draadloos opladen volgens het principe
van magnetische inductie, in overeenstemming met
de norm Qi 1.1.
Het op te laden apparaat moet zelf compatibel
zijn met de norm Qi of moet zijn voorzien van een
compatibele hoes of houder.
Er kan ook een mat worden gebruikt, mits deze door
de fabrikant is goedgekeurd.
Het laadgedeelte is te herkennen aan het symbool Qi.
De lader werkt terwijl de motor draait en het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand staat.
Het opladen wordt aangestuurd door de smartphone.
Bij het Keyless Entry and Start-systeem kan de
werking van de lader kort worden onderbroken als er
een portier wordt geopend of als het contact wordt
uitgeschakeld.
Opladen
► Als het laadgedeelte leeg is, kunt u een apparaat
in het midden plaatsen.
Als het apparaat wordt waargenomen, gaat het
controlelampje van de lader groen branden. Het
lampje blijft branden terwijl de batterij wordt
opgeladen.
Het systeem is niet bedoeld om meerdere
apparaten tegelijkertijd op te laden.
Zorg dat er geen metalen voorwerpen (zoals
munten, sleutels of afstandsbediening van de
auto) in het laadgedeelte liggen tijdens het
opladen van een apparaat - kans op oververhitting
of onderbreking van het opladen!
Wanneer apparaten langere tijd worden
gebruikt in combinatie met draadloos laden,
kunnen sommige smartphones overschakelen op
een thermische beveiliging, waardoor sommige
functies worden geblokkeerd.
Controle van de werking
De status van het controlelampje geeft de werking
van de lader aan.
Status van
controlelampje
Betekenis
UitMotor afgezet.
Geen geschikt apparaat
gevonden.
Laden voltooid.
Groen, permanentDetectie van een compatibel
apparaat.
Laden bezig.
Knipperend
oranje
Detectie van een
vreemd voorwerp in het
oplaadgedeelte.
Apparaat niet goed
gecentreerd op het
laadgedeelte.
Permanent oranjeStoring in de accumeter van
het draagbare apparaat.
Temperatuur van batterij
apparaat te hoog.
Storing in de lader.
Als het controlelampje permanent oranje brandt:
– Verwijder het apparaat en plaats het opnieuw in het
midden van het oplaadgedeelte.
of
– Verwijder het apparaat en probeer het een kwartier
later nog eens.
Als het probleem blijft bestaan, neem dan contact op
met een dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
51
Ergonomie en comfort
03
Matten
Bevestigen
Gebruik bij het monteren aan de bestuurderszijde
alleen de bevestigingsogen in de mat (een klik
betekent een goede vergrendeling).
De overige matten worden gewoon op de
vloerbedekking gelegd.
Verwijderen / terugplaatsen
► Om deze aan de bestuurderszijde te verwijderen:
schuif de bestuurdersstoel naar achteren en maak de
bevestigingen los.
► Om de mat terug te plaatsen: plaats de mat en
druk deze omlaag om hem te bevestigen.
► Controleer of de mat goed vastzit.
Voorkom dat de pedalen blijven hangen:
– Gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen; het gebruik van
deze bevestigingen is verplicht.
– Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Bij gebruik van niet door de fabrikant
goedgekeurde matten kunnen de bediening van de
pedalen en de werking van de snelheidsregelaar/-
begrenzer worden gehinderd.
De goedgekeurde matten zijn voorzien van twee
bevestigingen onder de stoel.
Plafonniers
1.Plafonnier vóór
2.Kaartleeslampjes vóór
Plafonniers
In deze stand gaat de interieurverlichting
geleidelijk branden:
– bij het ontgrendelen van de auto,
– als de sleutel uit het contact wordt verwijderd,
– als er een portier geopend wordt,
– als op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de auto te
lokaliseren.
De interieurverlichting gaat geleidelijk uit:
– als de auto wordt vergrendeld,
– als het contact wordt aangezet,
– 30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
Permanent uit.
Permanent aan.
Als de interieurverlichting permanent is ingeschakeld,
blijft deze gedurende een bepaalde tijd branden:
– bij afgezet contact: ongeveer 10 minuten,
– in de eco-mode: ongeveer 30 seconden,
– bij draaiende motor: onbeperkt.
Leeslampjes
► Bedien de betreffende schakelaar terwijl
het contact is aangezet.
Plaats geen voorwerpen tegen de
plafonniers.
Aanraakgevoelige
plafonniers
1.Aanraakgevoelige plafonnier vóór
2.Aanraakgevoelige leeslampjes vóór
52
Ergonomie en comfort
03
Aanraakgevoelige plafonnier
Het gaat branden:
– als de auto wordt ontgrendeld.
– als het contact wordt afgezet.
– als een van de portieren wordt geopend.
– als er op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de auto te
lokaliseren.
De plafonnier gaat uit:
– als de auto wordt vergrendeld.
– als het contact wordt aangezet.
– 30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
De aanraakgevoelige leeslampjes voor gaan samen
met de plafonnier aan en uit.
Wanneer er lang op de aanraakgevoelige
plafonnier voorin wordt gedrukt, wordt de
lamp volledig uitgeschakeld (wat wordt bevestigd
met het symbool "OFF").
De aanraakgevoelige leeslampjes voorin blijven
werken.
Voorzieningen bagageruimte
1.Bagageafdekking
2.Verlichting bagageruimte
3.Mat bagageruimte
4.Gereedschapsset (afhankelijk van de uitvoering)
5.Opbergbak
Bagageafdekking
Verwijderen van de bagageafdekking:
► maak de twee koorden los,
► til de bagageafdekking op en verwijder hem.
Bij een noodstop of een aanrijding kunnen op
de bagageafdekking geplaatste voorwerpen
veranderen in gevaarlijke projectielen.
Opbergbak
► Til de mat van de bagageruimte zover mogelijk op
voor toegang tot de opbergbak.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de opbergbak:
– Een reservewiel met of zonder gereedschapsset.
– De laadkabel voor de tractiebatterij (elektrisch).
Verlichting bagageruimte
De verlichting gaat automatisch branden zodra de
achterklep wordt geopend en gaat automatisch uit
zodra deze wordt gesloten.
De tijd dat de bagageruimteverlichting brandt, hangt
af van de situatie:
– Bij afgezet contact: ongeveer 10 minuten.
– In de eco-modus: ongeveer 30 seconden.
– Bij draaiende motor: onbeperkt.
53
Verlichting en zicht
04
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
Automatische verlichting / dagrijverlichting
Alleen parkeerlichten
Dimlicht of grootlicht
Overschakelen van dim- naar grootlicht
► Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
In de stand "AUTO" of als alleen de parkeerlichten
zijn ingeschakeld, kunt u een lichtsignaal met het
grootlicht geven door de lichtschakelaar naar u toe
te trekken.
Display
Het branden van het betreffende controlelampje
op het instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
Wanneer een lamp defect is, dan gaat dit
waarschuwingslampje permanent branden,
wordt er een melding weergegeven en klinkt er een
geluidssignaal.
Mistlampen achter
Deze functie werkt alleen als het dimlicht of
grootlicht is ingeschakeld.
► Draai de ring naar voren / naar achteren om deze
functie in of uit te schakelen.
Wanneer de lampen automatisch worden
uitgeschakeld ("AUTO"), blijven de mistlamp en de
parkeerlichten branden.
Het inschakelen van de mistverlichting is
verboden bij helder weer of regen, zowel
overdag als 's nachts. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. De mistverlichting mag
alleen worden ingeschakeld bij mist of sneeuwval
(de regels kunnen per land verschillen).
Vergeet niet de mistverlichting uit te schakelen
zodra deze niet meer nodig is.
Uitschakelen van de verlichting bij het
afzetten van het contact
Als u het contact afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve de dimlichten
als de automatische "follow me home"-verlichting
is geactiveerd.
De verlichting inschakelen na het afzetten
van het contact
Als u de lichtschakelaar weer wilt activeren,
draai de ring in de stand AUTO en vervolgens in de
gewenste stand.
Als het bestuurdersportier is geopend, hoort u
een tijdelijk geluidssignaal dat de bestuurder
waarschuwt dat de lampen nog branden.
De verlichting gaat automatisch na enige tijd
uit; hoe lang dit duurt is afhankelijk van de
laadtoestand van de accu (overgang naar de
eco-modus).
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals een lage temperatuur of vocht) kan er
een laagje condens aan de binnenzijde van de
koplampen en de achterlichten ontstaan; dit
verdwijnt als de lampen enkele minuten branden.
54
Verlichting en zicht
04
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel van
ledlampen. U kunt daarbij ernstig oogletsel
oplopen!
Reizen naar het buitenland
Auto's met handmatige hoogteverstelling van
de koplampen:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, moeten de dimlichten worden afgesteld om
te voorkomen dat tegemoetkomend verkeer wordt
verblind. Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dagrijverlichting / Parkeerlichten
Deze ledlampen aan de voorzijde van de auto gaan
automatisch branden wanneer de motor wordt
gestart.
Ze hebben de volgende functies:
– Dagrijverlichting (lichtschakelaar in stand "AUTO"
bij voldoende omgevingslicht).
– Parkeerlicht (lichtschakelaar in stand "AUTO" bij
weinig omgevingslicht of in stand "Parkeerlicht" of
"Dim- / grootlicht").
Bij de dagrijverlichting geven de leds meer
licht.
Richtingaanwijzers
► Links of rechts: beweeg de lichtschakelaar
omlaag of omhoog, voorbij het zware punt.
Wanneer de richtingaanwijzers na meer dan
20 seconden nog niet zijn uitgeschakeld,
neemt het knippergeluid bij een snelheid van meer
dan 80 km/h automatisch toe.
Drie keer knipperen
► Beweeg de hendel kort omhoog of omlaag, zonder
deze door de weerstand te drukken. De betreffende
richtingaanwijzers knipperen drie keer.
Parkeerlichten
(Afhankelijk van de uitvoering)
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door het
inschakelen van de parkeerlichten aan de kant van
het verkeer.
► Binnen één minuut na het afzetten van het contact
moet u de lichtschakelaar omhoog of omlaag zetten,
afhankelijk van de zijde van het verkeer (wanneer
u rechts parkeert, moet u de lichtschakelaar
bijvoorbeeld omlaag zetten om de verlichting links in
te schakelen).
Als de verlichting is ingeschakeld, hoort u een
geluidssignaal en gaat het controlelampje
van de betreffende richtingaanwijzer op het
instrumentenpaneel branden.
► Zet de lichtschakelaar in de middelste stand om
de parkeerlichten uit te schakelen.
Automatische verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
staat en de regen- / zonnesensor weinig buitenlicht
detecteert, dan worden de parkeerlichten en het
dimlicht automatisch ingeschakeld, onder dat
de bestuurder iets hoeft te doen. Ze kunnen ook
gaan branden als er regen wordt waargenomen;
de ruitenwissers worden dan ook automatisch
ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving weer voldoende is of nadat de
ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen-/lichtsensor gaat
de verlichting van de auto branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden in combinatie met een geluidssignaal en / of
een melding.
55
Verlichting en zicht
04
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen-/lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen-/lichtsensor
ten onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan beslaan en
ervoor zorgen dat de regen-/lichtsensor niet
goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Hoogteverstelling van de
koplampen
Handmatige afstelling van de
koplampen
Stel de hoogte van de koplampen af op basis van
de belading van uw auto om verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
0(Basisinstelling)
Alleen bestuurder of bestuurder +
voorpassagier
15 personen
25 personen + lading in de bagageruimte
3Alleen bestuurder + lading in de bagageruimte
4 5 6Niet gebruikt
Automatische DS MATRIX LED
VISION hoogteverstelling van de
koplampen
Dit systeem past automatisch de hoogte van de
koplampen aan de lading van de auto aan.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Het systeem zet de koplampen in de laagste stand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Raak de DS MATRIX LED VISION-koplampen
niet aan - gevaar van elektrocutie!
Follow me home- en
instapverlichting
Follow me home-verlichting
Automatisch
Met de ring van de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
en bij weinig licht gaat het dimlicht automatisch
branden wanneer het contact wordt afgezet.
U kunt de follow me home-verlichting
inschakelen / uitschakelen en de duur ervan
aanpassen in de app Instellingen> Voertuigvan het
touchscreen.
Handmatig
56
Verlichting en zicht
04
► Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar naar u
toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Instapverlichting
Wanneer de auto wordt ontgrendeld, er weinig
omgevingslicht is en de functie Automatische
verlichting is geactiveerd, schakelt dit systeem
automatisch het volgende in:
– Buiten: parkeerlichten, dimlichten en
instapverlichting buitenspiegels.
– Binnen: plafonniers en verlichting beenruimte.
Instapverlichting buitenspiegels
Deze lampen verlichten de grond bij de voorportieren
zodat u gemakkelijker kunt instappen.
De instapverlichting wordt automatisch ingeschakeld:
– als de auto wordt ontgrendeld.
– als een van de portieren wordt geopend.
– als er een verzoek van de afstandsbediening wordt
ontvangen voor het lokaliseren van de auto.
Deze gaan ook branden in combinatie met de
instapverlichting en de "follow me home"-verlichting.
De verlichting dooft na 30 seconden automatisch.
Automatische
verlichtingssystemen -
Algemene aanbevelingen
Automatische verlichtingssystemen gebruiken
een detectiecamera, die zich bovenaan de voorruit
bevindt.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed werken:
– Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
zware regen).
– Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
– Als er reflecterende borden of reflectoren van
veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Auto's met verborgen verlichting (als u
bijvoorbeeld achter een veiligheidsbarrière op de
snelweg rijdt).
– Auto's die zich aan de top of de voet van een
steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Onderhoud
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak van
de auto liggen omdat de camera daardoor kan
worden afgedekt.
Grootlichtassistent
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO" staat en de functie op het touchscreen is
ingeschakeld, dan schakelt dit systeem automatisch
tussen dimlicht en grootlicht, afhankelijk van de licht-
en verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.
57
Verlichting en zicht
04
Dit systeem is een hulpsysteem bij het rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de aanpassing
van de verlichting aan de lichtsterkte van de
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het
naleven van de verkeersregels.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan
25 km/h.
Als de snelheid lager dan 15 km/h wordt, werkt
deze functie niet meer.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit
als het dichte mist detecteert.
Werking
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
– Het grootlicht gaat automatisch
branden. Op het instrumentenpaneel
gaan deze controlelampjes branden.
Als de omgeving voldoende is verlicht en/of gebruik
van het grootlicht door de verkeerssituatie niet
mogelijk is:
– De dimlichten blijven branden. Op
het instrumentenpaneel gaan deze
controlelampjes branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de mistlampen
worden ingeschakeld of het systeem omstandigheden
met slecht zicht detecteert (zoals mist, zware
regenval of sneeuw).
Wanneer de mistlampen worden uitgeschakeld of
wanneer het zicht verbetert, dan wordt de functie
automatisch weer ingeschakeld.
Dit controlelampje gaat uit als de functie
wordt uitgeschakeld.
Als de functie is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel en de
waarschuwingen zijn niet beschikbaar, dan gaat het
controlelampje grijs branden.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
► Schakel de koplampen handmatig tussen dimlicht
en grootlicht om de functie te onderbreken.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Dimlicht" branden,
schakelt het systeem over op het grootlicht.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Grootlicht"
branden, schakelt het systeem over op het dimlicht.
► U kunt de functie weer inschakelen door weer
handmatig tussen het dimlicht en grootlicht te
schakelen.
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed
werken:
– Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
zware regen).
– Als de voorruit voor de camera vuil of beslagen
is, of wordt afgedekt (bijvoorbeeld door een
sticker).
– Als de verlichting van uw auto wordt weerkaatst
door spiegelende of reflecterende panelen
(bijvoorbeeld verkeersborden).
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit als het
dichte mist detecteert.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail op
de snelweg).
– Voertuigen die zich aan de top of de voet van
een steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak
liggen, omdat de detectiecamera daardoor kan
worden afgedekt.
58
Verlichting en zicht
04
DS MATRIX LED VISION
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
Dit systeem past automatisch het grootlicht aan op
basis van de rijomstandigheden, zodat een optimale
verlichting voor de bestuurder blijft behouden zonder
dat andere weggebruikers worden verblind.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de lichtsterkte
van de omgeving, het zicht en het verkeer, en voor
het naleven van de verkeersregels.
Het systeem is actief vanaf een snelheid van
40km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de 20km/h.
Werking
Met behulp van een camera detecteert het systeem
de rijomstandigheden (omgevingslicht, verlichting
van tegemoetkomende voertuigen of voorliggers,
bochten) en past de bundel van de koplampen
overeenkomstig aan.
De modules die de grootlichtbundel vormen gaan
geleidelijk aan en uit, segment voor segment,
afhankelijk van de gedetecteerde rijomstandigheden:
Voorligger
Wanneer u een voertuig van achteren nadert, gaan de
lampsegmenten uit die op de voorligger zijn gericht,
zo ontstaat een “tunnel” en wordt voorkomen dat de
bestuurder van het voertuig wordt verblind.
Tegemoetkomend voertuig
Wanneer een tegemoetkomend voertuig nadert, gaan
de lampsegmenten uit die op het voertuig zijn gericht,
zo ontstaat gedurende deze tijd een “tunnel”.
De nominale grootlichtbundel wordt weer hersteld
zodra het voertuig niet langer door het systeem wordt
gedetecteerd.
Een verlicht gebied binnenrijden
Bij het binnenrijden van een verlicht gebied
(bijvoorbeeld een stad), worden de lampsegmenten
geleidelijk van buiten naar binnen uitgeschakeld en
wordt er overgeschakeld naar dimlicht.
Een verlicht gebied verlaten
De lampsegmenten nemen geleidelijk van binnen naar
buiten in sterkte toe en er wordt weer overgeschakeld
naar grootlicht.
Inschakelen / uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
Op het instrumentenpaneel gaat dit
controlelampje branden.
Dit kan in de app Instellingen> Voertuigop
het touchscreen worden ingesteld.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat de
verlichting over op de stand "automatische verlichting
van lampen".
De status van het systeem blijft na het afzetten van
het contact in het geheugen opgeslagen.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
► Schakel het dimlicht / grootlicht handmatig in om
de functie te onderbreken.
De verlichting gaat over op de stand "automatische
verlichting".
► U kunt de functie weer inschakelen door het
dimlicht / grootlicht handmatig weer in te schakelen.
Storing
Bij een storing in de adaptieve
koplampverlichting of de camera wordt dit
59
Verlichting en zicht
04
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
weergegeven, samen met een geluidssignaal en een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed
werken:
– Als het zicht slecht is (bijv. sneeuwval of zware
regenval).
– Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
– Als er reflecterende borden of reflectoren van
veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het is raadzaam om de functie uit te schakelen bij
sneeuw of dichte mist.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer
het systeem dichte mist detecteert of wanneer
de mistlampen handmatig worden ingeschakeld.
Het betreffende lampje in het instrumentenpaneel
gaat dan uit.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail op
de snelweg).
– Voertuigen die zich aan de top of de voet van
een steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak van
de auto liggen omdat de camera daardoor kan
worden afgedekt.
Reizen naar het buitenland
Auto's uitgerust met de functie DS MATRIX
LED VISION:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, dan moet de functie worden uitgeschakeld
om te voorkomen dat tegenliggers wordt verblind.
Ruitenwisserschakelaar
Voordat u de ruitenwissers onder winterse
omstandigheden gaat gebruiken, moet u
sneeuw en ijs van de voorruit en rondom de
ruitenwisserarmen en -bladen verwijderen.
Schakel de ruitenwissers niet in op een droge
voorruit. Bij zeer hoge of lage temperaturen
moet u controleren of de ruitenwissers niet aan de
voorruit vastzitten voordat u de ruitenwissers
inschakelt.
Wanneer u de auto in een wasstraat was,
kunt u tijdelijk vreemde geluiden of
verminderde werking van de ruitenwissers
opmerken. U hoeft de ruitenwissers niet te
vervangen.
Met automatische ruitenwissers
Ruitenwissers vóór
► De wissnelheid selecteren: zet de hendel omhoog
of omlaag in de gewenste stand.
Wissen op hoge snelheid (hevige neerslag)
Wissen op normale snelheid (matige
neerslag)
Automatische stand ruitenwissers
Uitschakelen
Handmatig
60
Verlichting en zicht
04
Als het contact is afgezet, kunnen de
ruitenwissers iets bewegen aan de onderkant
van de voorruit.
In stand 1 of 2 wordt de wisfrequentie
automatisch verlaagd als de snelheid van de
auto lager is dan 5km/h.
Zodra de wagensnelheid hoger wordt dan 10km/h,
wordt de oorspronkelijke wisfrequentie (snel of
normaal) weer aangehouden.
Eén keer wissen
Met de ruitenwisserschakelaar in de stand:
► Trek in de stand AUTO de schakelaar kort naar u
toe en laat de schakelaar dan los.
► 0 druk kort op de schakelaar en laat deze los.
Als u deze ingedrukt houdt, gaat de ruitenwisser met
de normale wissnelheid continu wissen.
Ruitensproeiers vóór
► Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
Na het gebruik van de ruitensproeiers wordt nog een
laatste wisslag gemaakt.
Bij een automatische airconditioning zorgt
elke beweging van de
ruitensproeierbediening dat de luchtinlaat tijdelijk
wordt gesloten om te voorkomen dat er geurtjes in
het interieur komen.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het
reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg
is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen risico
is van bevriezing van de vloeistof op de voorruit;
hierdoor zou het zicht namelijk kunnen afnemen.
Gebruik tijdens de winter producten die geschikt
zijn voor zeer lage temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Ruitenwisser achter
► Draai aan de ring om het symbool van de gewenste
stand tegenover het merkteken te zetten.
Uit
Intervalstand ruitenwissers
Ruitensproeier / -wisser
Als het contact is afgezet terwijl de
ruitenwisser achter is ingeschakeld, dan
moet u de ring bedienen om de ruitenwissers in te
schakelen nadat het contact is aangezet (tenzij
het contact minder dan 1 minuut was afgezet).
Bij de eerste keer draaien van de ring naar de
ruitensproeierstand maakt de ruitenwisser één
wisbeweging. Als de ring dan in de stand voor de
intervalstand blijft staan, maakt de ruitenwisser
achter een wisbeweging onafhankelijk van die van
de voorruitenwissers en de snelheid van de auto.
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn geactiveerd op het
moment dat u de achteruitversnelling inschakelt,
treedt ook de ruitenwisser achter in werking.
Dit kan in de app Instellingen> Voertuigop
het touchscreen worden ingesteld.
Wanneer er sneeuw of ijs op de achterruit ligt
of als er een fietsendrager op de trekhaak is
gemonteerd, schakel dan de automatische
werking van de achterruitenwisser uit via de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Ruitensproeier achter
► Draai de ring zo ver mogelijk en houd de ring in
deze stand.
De ruitensproeier en ruitenwisser werken zolang aan
de ring wordt gedraaid.
Na het sproeien wordt er nog een laatste
wisbeweging gemaakt.
Automatische ruitenwissers
voorruit
In de stand AUTO werken de ruitenwissers van de
voorruit automatisch en worden ze aangepast aan de
regenval, op basis van de ingestelde gevoeligheid van
de sensor.
61
Verlichting en zicht
04
De regendetectiefunctie gebruikt een regen- /
zonnesensor middenboven op de voorruit, achter de
achteruitkijkspiegel.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(bijvoorbeeld bij mist, ijs, sneeuw of
projecties op zoute wegen) moet de bestuurder
mogelijk overschakelen op handmatige bediening.
Inschakelen / uitschakelen
Inschakelen:
► Zet de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO.
► Draai de ring om de gevoeligheid van de sensor
aan te passen.
Een wissercyclus bevestigt samen met een melding
dat het verzoek wordt verwerkt.
► Voor uitschakelen zet u de ruitenwisserschakelaar
in een andere stand dan stand 0.
De gevoeligheid aanpassen
De eerste stand (boven) is de laagste gevoeligheid
van de sensor.
De laatste stand (onder) is de hoogste gevoeligheid
van de sensor.
Hoe hoger de gevoeligheid, hoe sneller het systeem
reageert en de wisserfrequentie verhoogt.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet
met de ruitenwisserschakelaar in stand
AUTO, en het contact weer wordt aangezet:
– het systeem werkt, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, zodra
de rijsnelheid hoger dan 10 km/h wordt en de
buitentemperatuur lager dan +3 °C is.
– het systeem werkt meteen, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
Dek de regen-/lichtsensor niet af.
Schakel de automatische ruitenwissers uit
en zet het contact af als de auto wordt gewassen
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Storing
Bij een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
De onderhoudsstand wordt gebruikt voor het reinigen
of vervangen van de wisserbladen. De stand kan ook
bij winters weer (ijs en sneeuw) worden gebruikt om
de ruitenwisserbladen los van de voorruit te zetten.
Voor een goede werking van de ruitenwissers
raden wij u het volgende aan:
– er voorzichtig mee om te gaan.
– ze regelmatig te reinigen met zeepsop.
– Gebruik de ruitenwissers niet om een stuk
karton tegen de voorruit te houden.
– ze te vervangen zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
Voordat u een wisserblad van de voorruit
demonteert
Wanneer u de wisserhendel direct na het
uitschakelen van het contact bedient, gaan de
wisserbladen in een verticale positie staan.
► U kunt vervolgens de gewenste procedure
uitvoeren of de ruitenwisserbladen vervangen.
Na het monteren van een ruitenwisserblad voor
de voorruit
► Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers weer in
de oorspronkelijke stand te zetten.
62
Verlichting en zicht
04
Ruitenwisserbladen vervangen
Aan de voorzijde verwijderen/monteren
► Voer de vervangingsprocedures voor de
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
► Begin met het ruitenwisserblad het verst van u
af en houd elke arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
Raak de ruitenwisserbladen niet aan - kans
op onherstelbare schade.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het
verplaatsen - kans op beschadiging van de
voorruit!
► Reinig de voorruit met behulp van een
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten van
het type "Rain X".
► Maak het versleten wisserblad het dichtst bij u los
en verwijder het.
► Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
► Herhaal de procedure voor het andere
ruitenwisserblad.
► Begin met het ruitenwisserblad het dichtst bij u;
houd nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen ruitenwisserblad
achter
► Houd de arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
► Reinig de achterruit met reinigingsmiddel voor
autoruiten.
► Maak het versleten wisserblad los en verwijder
het.
► Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
► Houd nogmaals de arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
63
Veiligheid
05
Algemene aanbevelingen
met betrekking tot de
veiligheid
Verwijder de stickers niet die op de
verschillende plaatsen van uw auto zijn
aangebracht. Ze bevatten
veiligheidswaarschuwingen en informatie over de
identificatie van de auto.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw auto
contact op met een gekwalificeerde
werkplaats die beschikt over de juiste technische
informatie, vakkennis en apparatuur. Een dealer is
in staat u dit te bieden.
Afhankelijk van de landelijke wetgeving kan
de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser, een
verbandtrommel, spatlappen aan de achterzijde
van de auto, enz.
Montage van elektrische accessoires:
– Bij montage van elektrische apparatuur
of accessoires die niet door de fabrikant zijn
goedgekeurd, kan het stroomverbruik te hoog
worden en kunnen er storingen en defecten aan
het elektrische systeem van uw auto voordoen.
Neem contact op met een dealer voor meer
informatie over het aanbod van goedgekeurde
accessoires.
– Uit veiligheidsoverwegingen is toegang tot de
diagnose-aansluiting, die is gekoppeld aan de
elektronische systemen in de auto, uitsluitend
voorbehouden aan geautoriseerde dealers
of gekwalificeerde werkplaatsen waar de
beschikking is over geschikt gereedschap (kans
op storingen in de elektronische systemen die
kunnen leiden tot pech of ernstige ongevallen). De
fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld
als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd.
– Wijzigingen of aanpassingen die niet door
de fabrikant zijn voorzien of toegestaan, of die
niet volgens de technische voorschriften van de
fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot het vervallen
van de commerciële garantie.
Monteren van als accessoire geleverde
radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender met
buitenantenne monteert, moet u bij een dealer de
technische gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne, specifieke
installatievoorschriften) van de voor montage
geschikte zenders opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit (2004/104/
EG).
Conformiteitsverklaring voor
radioapparatuur
De relevante certificaten zijn beschikbaar op de
website Website van het merk:
http://service.dsautomobiles.com
Alarmknipperlichten
► Wanneer u op deze rode toets drukt, gaan alle
richtingaanwijzers knipperen.
Ze werken ook als het contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van de
alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipperlichten
automatisch ingeschakeld, afhankelijk van de mate
van remvertraging. Zodra u weer gas geeft, gaan de
alarmknipperlichten uit.
Ze kunnen ook worden uitgeschakeld door op de toets
te drukken.
64
Veiligheid
05
Claxon
► Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (Elektrisch)
Dit systeem waarschuwt voetgangers dat het
voertuig nadert.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als
het voertuig rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een
versnelling vooruit of achteruit.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden.
* In overeenstemming met de algemene gebruiksvoorwaarden van de dienst, die u bij een dealer kunt opvragen en afhankelijk van de technische beperkingen van het
systeem.
** Afhankelijk van de geografische dekking van de systemen "eCall (SOS)" en "DS ASSISTANCE".
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodoproep of
pechhulpoproep
1.Noodoproep met lokalisering
2.Pechhulpoproep met lokalisering
eCall (SOS)
Uw auto kan standaard of optioneel zijn voorzien van
het systeem eCall (SOS).
Het systeem eCall (SOS) biedt direct contact met de
hulpdiensten en is volledig in de auto geïntegreerd.
Afhankelijk van het land van verkoop komt het
systeem eCall(SOS) overeen met de systemen PE112,
ERAGLONASS, 999 etc.
Het systeem eCall(SOS) is standaard geactiveerd.
► Druk in geval van nood langer dan 2 seconden op
toets 1.
Het brandende controlelampje en een spraakbericht
bevestigen dat de oproep naar de hulpdiensten is
verstuurd*.
Het systeem eCall (SOS) zoekt onmiddellijk uw auto
en brengt u in contact met de juiste hulpdiensten.**.
► Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
Het controlelampje knippert wanneer de
autogegevens worden verzonden en blijft branden
wanneer de communicatie tot stand is gebracht.
Als de airbagregeleenheid onafhankelijk van
de activering van de airbags een aanrijding
detecteert, wordt er automatisch een noodoproep
verzonden.
Dit systeem is een gratis openbare dienst.
Werking van het systeem
– Het systeem werkt goed als het controlelampje bij
het inschakelen van het contact rood en daarna groen
brandt, en vervolgens uitgaat.
65
Veiligheid
05
– Het lampje knippert rood: de noodbatterij moet
worden vervangen.
– Het controlelampje brandt permanent rood:
er is een storing in het systeem. De nood- en
pechhulpdiensten werken mogelijk niet.
– Als het controlelampje niet gaat branden als het
contact wordt aangezet, dan is er sprake van een
systeemstoring.
Neem zo snel mogelijk contact op met een
gekwalificeerde werkplaats als het probleem zich
blijft voordoen.
Bij een storing in het systeem kan er wel met
de auto worden gereden.
Gegevensverwerking
De verwerking van persoonsgegevens door
het "Noodoproep met lokalisering"-systeem
(PE112) voldoet aan het kader voor bescherming
van persoonsgegevens volgens Verordening
2016/679 (GDPR) en Richtlijn 2002/58/EC van
het Europese parlement en de Europese Raad,
en is specifiek bedoeld om de belangen van het
onderwerp van de gegevens te beschermen, in
overeenstemming met Artikel 6.1, paragraaf d) van
Verordening 2016/679.
De verwerking van persoonsgegevens is
uitsluitend beperkt tot het beheer van het
* Afhankelijk van de geografische dekking van ‘Noodoproep met lokalisering’, ‘Pechhulpoproep met lokalisering’ en van de officiële landstaal die door de eigenaar van de
auto is gekozen.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
"Noodoproep met lokalisering"-systeem in
combinatie met het noodnummer 112 voor Europa.
Het "Noodoproep met lokalisering"-systeem is
in staat om alleen de volgende gegevens met
betrekking tot de auto te verzamelen en te
verwerken: chassisnummer, type (personenauto
of bedrijfsauto), type brandstof of voedingsbron,
de drie meest recente locaties en de rijrichting,
en een logbestand met tijdstempel dat de
automatische inschakeling van het systeem
aangeeft.
De verwerkte gegevens worden ontvangen door
noodoproepcentra die door de relevante nationale
autoriteiten zijn aangewezen in het gebied waarin
zij zich bevinden, met ontvangst op prioriteit en
verwerking van oproepen naar het noodnummer
112.
Gegevensopslag
Gegevens in het geheugen van het systeem
zijn alleen buiten het systeem toegankelijk als er
een oproep wordt gemaakt. Het systeem is niet
traceerbaar en wordt bij normaal gebruik niet
continu in de gaten gehouden.
De gegevens in het interne geheugen van het
systeem worden automatisch en continu gewist.
Alleen de drie meest recente locaties van de auto
worden opgeslagen.
Wanneer er een noodoproep wordt gedaan,
wordt het gegevenslogbestand maximaal 13 uur
opgeslagen.
Toegang tot gegevens
U hebt het recht van toegang tot de gegevens
en kunt waar nodig een verzoek indienen om
de verwerking van persoonsgegevens die niet
zijn verwerkt in overeenstemming met de
voorschriften van verordening 2016/679 (GDPR)
te corrigeren, te wissen of te beperken. Derden die
deze gegevens hebben ontvangen, moeten op de
hoogte worden gesteld van het corrigeren, wissen
of beperken in overeenstemming met de hierboven
genoemde Richtlijn, tenzij dit onmogelijk is of
onredelijke inspanningen vereist.
U hebt ook het recht om een klacht in te dienen bij
de relevante gegevensbeschermingsautoriteit.
Pechhulpoproep met lokalisering
► Houd bij pech toets 2 langer dan 2 seconden
ingedrukt om hulp in te roepen (dit wordt bevestigd
met een spraakbericht*).
► Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
66
Veiligheid
05
In de privacymodus kunt u instellen hoeveel
er wordt gedeeld (gegevens en/of locatie)
tussen uw auto en DS AUTOMOBILES.
Dit kunt u instellen in het menu Instellingenvan
het touchscreen.
Standaard (afhankelijk van de uitrusting) kunt
u de geolocalisatie uitschakelen / inschakelen
door gelijktijdig op de 2 toetsen te drukken en
vervolgens op de toets "DS ASSISTANCE" om te
bevestigen.
Wanneer u uw auto niet bij een dealer hebt
gekocht, raden wij u aan om de aanwezigheid
van deze diensten bij een dealer te laten
controleren en eventueel configureren. In een
meertalig land kunt u het systeem laten
configureren in de officiële landstaal van uw
voorkeur.
Om technische redenen, zoals het verbeteren
van de kwaliteit van telematicadiensten voor
klanten, behoudt de fabrikant zich het recht voor
om op elk willekeurig moment het
telematicasysteem in de auto te wijzigen.
Indien uw auto is uitgerust met de DS
CONNECT BOX met het Pack SOS &
Assistance, beschikt u via uw persoonlijke pagina
op de landelijke website over aanvullende
diensten.
Raadpleeg de algemene voorwaarden van deze
diensten voor informatie over het Pack SOS &
Assistance.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma omvat de
volgende systemen:
– Antiblokkeersysteem (ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD).
– Noodremassistentie (BAS).
– Antispinregeling (ASR).
– Dynamische stabiliteitsregeling (DSC).
Antiblokkeersysteem (ABS) /
elektronische remdrukregelaar
(EBD)
Deze systemen verbeteren de stabiliteit en het
rijgedrag van de auto tijdens het remmen en zorgen
ervoor dat u de auto beter onder controle hebt in
bochten, vooral op slechte of natte wegen.
Het ABS voorkomt dat de wielen bij een noodstop
blokkeren.
De elektronische remdrukregelaar (EBD) regelt de
remdruk op elk afzonderlijk wiel.
► Wanneer er in een noodgeval moet worden
geremd, trap het pedaal dan stevig in en houd die druk
vast.
Als het ABS ingrijpt, kunt u trillingen in het
rempedaal voelen; dit is normaal.
Als dit waarschuwingslampje blijft branden,
duidt dit op een storing in het ABS.
De auto kan normaal remmen. Rijd voorzichtig en met
een matige snelheid.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als dit waarschuwingslampje samen met de
waarschuwingslampjes STOP en ABS gaat
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal, dan is er een storing in de EBD.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de wielen (banden en velgen)
moeten worden vervangen, zorg er dan voor
dat er wielen worden gemonteerd die voor uw auto
zijn goedgekeurd.
Na een aanrijding
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen de
optimale remdruk sneller wordt bereikt, zodat de
remafstand kleiner wordt.
67
Veiligheid
05
Het systeem wordt ingeschakeld als het rempedaal
snel wordt ingetrapt en zorgt ervoor dat de benodigde
bedieningskracht wordt verminderd en de effectiviteit
van het remmen wordt vergroot.
Antispinregeling (ASR) /
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
De antispinregeling (of tractieregeling) optimaliseert
de tractie door het motorkoppel te regelen en de
remmen van de aangedreven wielen te bedienen
om te voorkomen dat een of meerdere wielen
gaan spinnen. Bovendien verbetert dit systeem de
koersstabiliteit van de auto.
Als er een verschil is tussen de koers van de auto
en de door de bestuurder gewenste koers, grijpt de
dynamische stabiliteitsregeling automatisch in op
het motorkoppel en remt een of meerdere wielen af
zodat de auto weer de juiste koers volgt, in zoverre dit
binnen de natuurkundige wetten mogelijk is.
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen worden geactiveerd bij een
probleem met de grip of de koers van de auto
(het waarschuwingslampje knippert op het
instrumentenpaneel).
Uitschakelen / weer inschakelen
In uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld
als de auto vastzit in de modder of sneeuw, of als
de auto in mul zand rijdt) kan het nuttig zijn om de
DSC- / ASR-systemen uit te schakelen zodat de wielen
kunnen spinnen en weer grip krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra er weer voldoende
grip is.
Het ASR-systeem is uitgeschakeld /
ingeschakeld in de toepassing ADAS op het
touchscreen.
Het uit- / inschakelen van het ASR-systeem
wordt bevestigd door het branden / doven van
het controlelampje op het instrumentenpaneel en een
melding.
Het ASR-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld telkens als het contact wordt aangezet
of als er een snelheid van meer dan 50 km/h wordt
bereikt
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet handmatig
opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR / DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. Dat betekent echter niet dat de
bestuurder meer risico's mag nemen of hard mag
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun
grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus
van het grootste belang dat de systemen altijd
zijn ingeschakeld, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken als de
aanbevelingen van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van
het remsysteem en elektronische onderdelen, en
de montageprocedures die door een dealer worden
toegepast worden gevolgd.
We raden het gebruik van winter- of all season-
banden aan om ervoor te zorgen dat deze
systemen ook onder winterse omstandigheden
goed blijven werken. Alle vier de wielen moeten
worden voorzien van banden die zijn goedgekeurd
voor uw auto.
Alle bandenspecificaties staan op de banden- /
laksticker vermeld. Zie het betreffende hoofdstuk
voor meer informatie over de identificatie.
Advanced Traction Control
Deze specifieke en gepatenteerde antispinregeling
verbetert de grip op ondergronden met sneeuw,
modder en zand.
Voor optimale grip bij sneeuw raden wij aan
om de auto van winterbanden te voorzien.
Neem voor een optimale werking van het systeem
contact op met een dealer voor het kiezen van de
beste banden.
68
Veiligheid
05
Inschakelen / uitschakelen
► Druk op de toetsDRIVE MODE; de verschillende
standen worden op het instrumentenpaneel
weergegeven.
► Selecteer "Sneeuw", "Stand" of "Zand"
afhankelijk van de context.
De gekozen stand wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
► Selecteer de stand "Normaal" of een andere
rijstand om deze uit te schakelen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd bij het
afzetten van het contact.
Bedieningsstanden
Sneeuw
Deze stand past continu het spinnen van de
wielen aan voor maximale tractie op basis van de
sneeuwcondities (veel wielspin bij dikke sneeuw, heel
weinig op ijs). Het spinnen van de wielen wordt ook
aangepast aan de omstandigheden bij heuvelop rijden
door het accelereren van de auto te optimaliseren.
(regeling actief tot 80km/h)
Stand
In deze stand wordt bij het wegrijden veel wielslip
toegestaan bij het wiel met de minste grip, zodat de
modder van de band wordt verwijderd en het wiel
vervolgens weer grip krijgt. Tegelijkertijd wordt zo
veel mogelijk koppel naar het wiel met de meeste grip
overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem
de wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50km/h)
Zand
In deze stand kunnen de twee aangedreven wielen
tegelijkertijd iets spinnen, zodat de auto vooruit kan
rijden en niet vast komt te zitten in het zand.
(regeling actief tot 120km/h)
Gebruik geen andere standen in zand, anders
bestaat de kans dat de auto vast komt te
zitten.
Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
gebruik op verharde wegen, maar u kunt er ook
mee uit de voeten op minder goed begaanbare
wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto en is niet
ontworpen voor gebruik onder de volgende
omstandigheden:
– Rijden op terrein waarbij de onderzijde van
de auto beschadigd kan raken of elementen los
kunnen raken (zoals een brandstofleiding of
brandstofkoeler) door obstakels of stenen.
– Rijden op terrein met steile hellingen en weinig
grip.
– Rijden door water.
Veiligheidsgordels
Oprolautomaat
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die de lengte van de riem automatisch
aanpast aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
veiligheidsgordel wordt automatisch opgerold als hij
niet wordt gebruikt.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of het over de
kop slaan van de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te trekken en
deze weer los te laten, zodat de riem weer een stukje
wordt opgerold.
Pyrotechnische gordelspanner
Dit systeem verbetert de veiligheid bij een frontale
aanrijding of een aanrijding van opzij.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de pyrotechnische
gordelspanners ervoor dat de veiligheidsgordels
stevig tegen de lichamen van de inzittenden worden
getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt ingeschakeld.
Spankrachtbegrenzer
69
Veiligheid
05
Dit systeem beperkt de kracht waarmee de gordel
tegen het lichaam van de inzittenden wordt getrokken
en verhoogt daarmee de veiligheid.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding, vóór en
onafhankelijk van de airbags afgaan. Wanneer
de gordelspanners worden geactiveerd, kan er
wat onschadelijke rook en een knal uit komen, als
gevolg van de activering van de pyrotechnische
lading in het systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van de
airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste zitplaatsen
zijn voorzien van een gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Omdoen
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
► Controleer of de veiligheidsgordel goed is
vastgemaakt door even aan de gordel te trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Waarschuwingen losgemaakte
/ niet vastgemaakte
veiligheidsgordel
1.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel linksvoor
2.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsvoor
3.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
linksachter
4.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenachter
5.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsachter
Niet vastgemaakt voorin
Als het contact wordt aangezet, gaan het
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
en de betreffende controlelampjes branden als
de bestuurder en/of de voorpassagier zijn of haar
veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen deze
waarschuwingslampjes ongeveer twee minuten
in combinatie met een steeds harder wordend
geluidssignaal. Na twee minuten blijven deze
70
Veiligheid
05
waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels voorin niet zijn vastgemaakt.
Niet vastgemaakt achterin
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of bij een snelheid lager dan 20km/h, gaan
het waarschuwingslampje en de betreffende
controlelampjes gedurende 1 minuut branden als
één of meerdere veiligheidsgordels achter niet zijn
vastgemaakt.
Losgemaakt
Als het contact is aangezet, gaan het
waarschuwingslampje en de betreffende
controlelampjes branden als de bestuurder en/of één
of meer passagiers hun veiligheidsgordels losmaken.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen deze
waarschuwingslampjes ongeveer twee minuten in
combinatie met een geluidssignaal. Hierna blijven
deze waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt.
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s) vóór
Bij het aanzetten van het contact gaat het
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden en het desbetreffende
waarschuwingslampje op het display van de
veiligheidsgordels en airbag vóór aan passagierszijde
gaat rood branden als de bestuurder en/of de
passagier(s) zijn (hun) gordel niet heeft (hebben)
vastgemaakt of weer heeft (hebben) losgemaakt.
Waarschuwingslampje(s)
veiligheidsgordel(s) achter
Het betreffende waarschuwingslampje gaat rood
branden op het paneel met waarschuwingslampjes
voor de veiligheidsgordels en passagiersairbag vóór
als een of meerdere achterpassagiers hun gordel
hebben losgemaakt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te
controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht de
reistijd en de plaats waar u in het voertuig zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting moet
u voor het vastmaken van de gordel controleren
of er geen vreemde voorwerpen aanwezig zijn in
de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op de
juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
– dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen.
– moet deze in een vloeiende beweging naar voren
worden getrokken, zonder dat de gordel gedraaid
raakt.
– mag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen.
– mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen.
– mag er niets aan de gordel worden gewijzigd om
te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over kinderzitjes.
71
Veiligheid
05
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, om te garanderen
dat de werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw voertuig
regelmatig controleren door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels
beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een
reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen en de middelste
zitplaatsen achterin bij ernstige aanrijdingen te
verhogen. De airbags vullen de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:
– Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.
– Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop slaan,
kan het zijn dat de airbags niet worden geactiveerd.
In deze situaties bieden alleen de veiligheidsgordels
bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is
ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of
een volgend ongeval), worden de airbags niet meer
geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A.Impactzone vóór
B.Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische
lading in het systeem een geluid en een kleine
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Airbags vóór
Dit systeem beschermt de bestuurder en passagier
voorin bij een ernstige frontale aanrijding om de kans
op hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is in het stuurwiel ingebouwd
en de airbag vóór aan passagierszijde in het
dashboard boven het dashboardkastje.
72
Veiligheid
05
Activering
Ze worden geactiveerd, behalve de airbag vóór aan
passagierszijde als deze is uitgeschakeld.*, bij een
ernstige frontale aanrijding op de volledige of een
gedeelte van de voorste impactzone (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier voorin
en het dashboard om te verhinderen dat deze naar
voren wordt geslingerd.
Zijairbags
Dit systeem beschermt de bestuurder en de
passagiers bij een ernstige zijdelingse aanrijding om
de kans op letsel aan het bovenlichaam, tussen de
heup en de schouder, te verkleinen.
Voorin zijn de zijairbags aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde. Achterin zijn de
zijairbags in de achterstijlen aangebracht.
* Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het uitschakelen van de airbag vóór aan de passagierszijde.
Activering
De zijairbags worden geactiveerd aan één zijde bij een
ernstige aanrijding van opzij tegen een deel van de of
de gehele impactzone (B).
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de borstkas van
de inzittende en het betreffende portierpaneel.
Window-airbags
Het systeem helpt de bestuurder en passagiers
(uitgezonderd de middelste passagier achter) te
beschermen bij een ernstige zijdelingse aanrijding,
om de kans op letsel aan de zijkant van het hoofd te
verkleinen.
De window-airbags zijn aangebracht in de stijlen en in
de hemelbekleding.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met de zijairbag
aan de desbetreffende zijde opgeblazen bij een
ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een gedeelte
van) de impactzone opzij (B).
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de betreffende zijruiten.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden. Neem
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij over
de kop slaan kan het zijn dat de airbags niet
worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een frontale
aanrijding worden de zijairbags niet geactiveerd.
Advies
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een maximale
effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe de veiligheidsgordel om en zorg dat deze goed
is geplaatst.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de
inzittenden en de airbags (zoals kinderen, dieren
of voorwerpen), en bevestig niets in de buurt of
de baan van de airbags, omdat dit voor letsel kan
zorgen als de airbags afgaan.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van
uw auto, vooral niet in de directe omgeving van de
airbags.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte
brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen
als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even snel
73
Veiligheid
05
leeg, waarbij de warme gassen via de daarvoor
bestemde openingen naar buiten stromen.
Laat de airbagsystemen na een aanrijding of
diefstal van uw auto controleren.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast
en laat uw handen niet op het stuurwielkussen
rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten of een
pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in
de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op het
stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij het
afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags
Gebruik alleen goedgekeurde stoelhoezen die
compatibel zijn met deze airbags. Voor informatie
over stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot een dealer.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets over de
rugleuning van de stoelen (zoals kleding): dit zou
bij het activeren van de airbags kunnen leiden tot
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
Achterin kunnen voorwerpen op de buitenste
zitplaatsen of op de neergeklapte rugleuning van
de achterbank projectielen worden wanneer de
zijairbags worden geactiveerd.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe leiden
dat deze sensoren niet meer goed werken. In dat
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet, omdat
deze deels voor de bevestiging van de window-
airbags zorgen.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
– Conform de Europese wetgeving dienen kinderen
jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,5 meter in
goedgekeurde, voor het lichaamsgewicht geschikte
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of ISOFIX-
bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden
vervoerd.
– Volgens de statistieken zijn de achterzitplaatsen
van uw voertuig de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind.
– Kinderen lichter dan 9 kg moeten met de rug in de
rijrichting in het voertuig worden geplaatst, op de
voorstoel of een achterzitplaats van het voertuig.
Het wordt aanbevolen om kinderen op de
achterzitplaatsen van het voertuig te
vervoeren:
– tot 3 jaar "met de rug in de rijrichting",
– vanaf 3 jaar "met het gezicht in de rijrichting".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel correct is
bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat de
steun goed contact maakt met de vloer.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gordelsluiting van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in
gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje
van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden
74
Veiligheid
05
vastgemaakt waarbij de speling ten opzichte van
het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet
worden beperkt.
Wanneer het kinderzitje met de veiligheidsgordel
wordt bevestigd, moet u ervoor zorgen dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is
gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig
op zijn plaats houdt. Wanneer de passagiersstoel
verstelbaar is, moet u deze waar nodig naar voren
schuiven.
Verwijder de hoofdsteun voordat u een kinderzitje
met rugleuning op een passagierszitplaats
bevestigt.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt
bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun terug
zodra het kinderzitje is verwijderd.
Plaatsen van een zittingverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van het
kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een zittingverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om te
voorkomen dat de portieren en de portierruiten
achter per ongeluk geopend worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet verder
dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de achterportierruiten
om jonge kinderen tegen de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen nooit:
– een kind alleen en zonder toezicht in de auto
achter;
– een kind of een dier in een auto achter wanneer
alle ruiten gesloten zijn en de auto in de zon staat;
– de sleutels binnen bereik van de kinderen achter
in de auto.
Kinderzitje achterin
Met het gezicht of de rug in de rijrichting
► Zet de voorstoel van de auto naar voren en zet
de rugleuning rechtop, zodat de benen van het kind
in een kinderzitje met het gezicht of de rug in de
rijrichting de voorstoel van de auto niet raken.
► Controleer of de rugleuning van een kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting zich zo dicht mogelijk
tegen de rugleuning van de zitplaats achter in de auto
is geplaatst en het optimaal raakt.
Middelste zitplaats achter
Een kinderzitje met steun mag nooit op de middelste
zitplaats achter worden bevestigd.
Kinderzitje op de passagiersstoel
voor
► Zet de voorpassagiersstoel in de hoogste stand en
helemaal naar achteren, met de rugleuning rechtop.
"Gezicht in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
ingeschakeld blijven.
75
Veiligheid
05
"Met de rug in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
worden uitgeschakeld als u een kinderzitje
“met de rug in de rijrichting” op de voorstoel
plaatst. Wanneer u dat niet doet, dan kan het kind
ernstig of dodelijk letsel oplopen als de airbag
wordt opgeblazen.
Waarschuwingssticker - Airbag vóór aan
passagierszijde
U moet zich aan het volgende voorschrift houden, dat
ook op de waarschuwingssticker aan beide zijden van
de zonneklep aan passagierszijde wordt vermeld:
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is
INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de airbag kan
het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN.
De airbag vóór aan
passagierszijde uitschakelen
Schakel voor de veiligheid van uw kind de
airbag vóór aan passagierszijde ALTIJD uit als
u een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op
de voorstoel plaatst. Anders kan het kind ernstig
of dodelijk gewond raken wanneer de airbag wordt
geactiveerd.
Auto's zonder schakelaar voor het uit-/
inschakelen
Het is ten strengste verboden om een
kinderzitje met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoel te plaatsen - kans op dodelijk
of ernstig letsel bij het afgaan van de airbag!
De airbag vóór aan passagierszijde uit- of
inschakelen
Bij auto's met dit systeem bevindt de schakelaar zich
bij het dashboardkastje.
Bij afgezet contact:
► Steek de sleutel in de schakelaar voor de airbag
en draai deze in de stand "OFF" om de airbag uit te
schakelen.
► Draai de sleutel in de stand "ON" om de airbag
weer in te schakelen.
Als het contact wordt aangezet:
Dit waarschuwingslampje gaat branden en
blijft branden om aan te geven dat de airbag is
uitgeschakeld.
Of
Dit waarschuwingslampje gaat ongeveer 1
minuut branden om aan te geven dat de
airbag is ingeschakeld.
Aanbevolen kinderzitjes
Kinderzitjes die met een driepuntsveiligheidsgordel
kunnen worden vastgemaakt.
76
Veiligheid
05
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt naar achteren gericht geplaatst.
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX XP"
Kan aan de ISOFIX-bevestigingspunten van uw
auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de buitenste
zitplaatsen achter.
De hoofdsteun van de stoel moet worden
verwijderd.
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L6
"GRACO Booster"
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de
voorpassagiersstoel of op de buitenste zitplaatsen
achter.
ISOFIX-bevestigingen
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn uitgerust
met de voorgeschreven ISOFIX-bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen
die worden aangegeven door een markering:
– Twee ringen (A) tussen de rugleuning en de zitting
van de stoel.
De 2 vergrendelingen van ISOFIX-kinderzitjes worden
hieraan verankerd.
– Eén ring(B) aan de achterzijde van de stoel wordt
de TOP TETHER genoemd en is bedoeld om zitjes met
een bovenste riem te bevestigen.
Voorstoel
77
Veiligheid
05
Achterbank
Dit systeem voorkomt dat het kinderzitje naar voren
kantelt bij een frontale aanrijding.
Met de ISOFIX-bevestigingen kan een kinderzitje
veilig, degelijk en snel in de auto worden gemonteerd.
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
► Verwijder de hoofdsteun van de zitplaats waarop
u het kinderzitje wilt plaatsen en berg de hoofdsteun
op (plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje
weer is verwijderd).
► Voer de riem van het kinderzitje achter de
rugleuning van de zitplaats langs, tussen de
openingen voor de pennen van de hoofdsteun door.
► Maak de haak van de bovenste riem aan ring B
vast.
► Trek de bovenste riem strak.
Voordat u een ISOFIX-kinderzitje op de
linkerzitplaats van de achterbank plaatst,
moet u eerst de middelste veiligheidsgordel achter
naar het midden van de auto verplaatsen zodat
deze gordel normaal gebruikt kan blijven worden.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Houd u nauwgezet aan de montagevoorschriften
die in de gebruiksaanwijzing van het kinderzitje
worden aangegeven.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie
over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Aanbevolen ISOFIX-kinderzitjes
Raadpleeg de montage-instructies van de
fabrikant voor het aanbrengen en verwijderen
van het kinderzitje.
"RÖMER Baby-Safe met ISOFIX-basis"
(lengtecategorie: E)
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
Dit kinderzitje wordt met de rug in de rijrichting
geplaatst met behulp van een ISOFIX-basis die aan
de ogen (A) wordt bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte verstelbare
steun die op de vloer van de auto rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op de
zitplaats van de auto bevestigd.
78
Veiligheid
05
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Alleen geschikt voor plaatsing met het gezicht in
de rijrichting.
Het wordt aan de ringen (A) en (B), en met de
bovenste riem, de TOP TETHER, bevestigd.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het zitje
met de driepuntsveiligheidsgordel op de stoel van
de auto worden bevestigd. Stel de voorstoel zo
af dat de voeten van het kind de rugleuning niet
kunnen raken.
i-Size-kinderzitjes
i-Size-kinderzitjes hebben twee vergrendelingen die aan de twee ringen zijn bevestigd (A).
Deze i-Size-kinderzitjes zijn ook uitgerust met:
– een bovenste bevestigingsriem die kan worden vastgemaakt aan bevestigingsring B.
– of een steun die op de vloer rust, vóór de voor i-Size-kinderzitjes geschikte zitplaats van de auto.
Ze voorkomen dat het kinderzitje bij een ongeval naar voren kantelt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over ISOFIX-bevestigingen.
79
Veiligheid
05
Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes plaatsen
In overeenstemming met de Europese regelgeving toont dit overzicht de mogelijkheden voor het bevestigen van universeel goedgekeurde kinderzitjes (a) met de
veiligheidsgordel en van de grootste ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes op plaatsen in de auto die zijn voorzien van ISOFIX-verankeringspunten.
Stoelnummer
Voorstoelen
(j)
Achterbank
(j)
13456
31456
Airbag vóór aan passagierszijdeUitgeschakeld "OFF"
(b)
Ingeschakeld "ON" (c)
Plaats geschikt voor een universeel (a)
kinderzitje
neeja (d) (f) (l)ja (d) (f) (m)jaja (e)ja
Plaats geschikt voor een i-Size-kinderzitjeneeja (n)/nee (o)janeeja
Plaats voorzien van een TOP TETHER-haakneeja (n)/nee (o)janeeja
Kinderzitje van het type Carrycotneeneeja (g)neeja (g)
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichtingneeR3 (n)/nee (o)neeR3 (h) (i)neeR3 (h) (i)
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting
neeF3 (n)/nee (o)F3neeF3
Kinderzitje met zitverhogerneeB3 (n)/nee (o)B3B3B3
80
Veiligheid
05
Regels:
– Een plaats die geschikt is voor i-Size is ook geschikt
voor R1, R2 en F2X, F2, B2.
– Een plaats die geschikt is voor R3 is ook geschikt
voor R1 en R2.
– Een plaats die geschikt is voor F3 is ook geschikt
voor F2X en F2.
– Een plaats die geschikt is voor B3 is ook geschikt
voor B2.
(a)Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle
auto's met de veiligheidsgordel kan worden
bevestigd.
(b)Wanneer u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op deze plaats wilt installeren, dan
moet de airbag vóór aan passagierszijde worden
uitgeschakeld en dus op "OFF" worden gezet.
(c)Op deze plaats mag alleen een kinderzitje met
het gezicht in de rijrichting worden geplaatst
wanneer de airbag vóór aan passagierszijde op
"ON" staat.
(d)Stel een stoel met hoogteverstelling in op
de hoogste stand en zet deze volledig naar
achteren.
(e)Plaats een kinderzitje met steun nooit op de
middelste zitplaats achter.
(f)Bij een stoel zonder hoogteverstelling moet de
rugleuning rechtop staan.
(g)Als op deze plaats een kinderzitje van het
type "Carrycot" wordt geïnstalleerd, kunnen
er mogelijk geen andere kinderzitjes achterin
worden geïnstalleerd.
(h)Zet de bestuurdersstoel in de hoogste stand.
(i)Zet de passagiersstoel vóór in de voorste stand.
(j)Raadpleeg afhankelijk van de uitvoering de
wetgeving in uw land voordat u een kinderzitje
op deze zitplaats bevestigt.
(k)Klap de rugleuning niet neer.
(l)Voor universele kinderzitjes "met de rug in de
rijrichting / met het gezicht in de rijrichting" en/
of "met het gezicht in de rijrichting" (U), groep 0,
0+, 1, 2 en 3.
(m)Alleen voor universele kinderzitjes "met het
gezicht in de rijrichting" (UF), groep 1, 2 en 3.
(n)Zitplaatsen voorzien van
ISOFIX-verankeringspunten.
(o)Zitplaatsen niet voorzien van
ISOFIX-verankeringspunten.
Legenda
Plaatsen waar geen kinderzitje mag worden
geïnstalleerd.
Airbag vóór aan passagierszijde
uitgeschakeld.
81
Veiligheid
05
Airbag vóór aan passagierszijde ingeschakeld.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een universeel goedgekeurd kinderzitje
dat met de veiligheidsgordel wordt bevestigd met de
rug en/of het gezicht in de rijrichting (U), voor alle
lengtes en gewichtsgroepen.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een kinderzitje met de veiligheidsgordel
en universeel goedgekeurd met het gezicht in de
rijrichting (UF) alleen voor de groepen 1, 2 en 3.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size-kinderzitje.
Plaatsen waar geen kinderzitje met steun kan
worden geplaatst.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat een universeel ISOFIX-kinderzitje
kan worden gemonteerd.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat een universeel ISOFIX-kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting kan worden
gemonteerd.
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichting:
– R1: ISOFIX-kinderzitje voor een baby.
– R2: ISOFIX-kinderzitje met kleiner formaat.
– R3: ISOFIX-kinderzitje met groot formaat.
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting:
– F2X: ISOFIX-kinderzitje voor peuters.
– F2: ISOFIX-kinderzitje met lagere hoogte.
– F3: ISOFIX-kinderzitje met volledige hoogte.
Zitverhoger:
– B2: lage zitverhoger.
– B3: hoge zitverhoger.
ISOFIX-kinderzitje van het type
reiswieg:
– L1: naar links gericht.
– L2: naar rechts gericht.
Zie de tabel "Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes
plaatsen" voor het afstellen van de stoel.
Mechanisch kinderslot
Het systeem voorkomt dat een van de achterportieren
van binnenuit met de handgreep kan worden
geopend.
De rode knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren (aangegeven door een label).
Inschakelen / uitschakelen
► U kunt het kinderslot inschakelen door de
ingebouwde sleutel in de rode knop zo ver mogelijk te
draaien:
• Draai naar rechts op het achterportier links.
• Draai naar links op het achterportier rechts.
► Schakel het kinderslot uit door de sleutel in de
andere richting te draaien.
Verwar de rode knop van het kinderslot niet
met de zwarte knop van de
noodvergrendeling.
82
Veiligheid
05
Elektrisch kinderslot
Deze functie voorkomt dat de elektrische
achterruiten kunnen worden bediend en, afhankelijk
van de uitvoering, dat de achterdeuren met de
binnenhandgrepen kunnen worden geopend.
Inschakelen / uitschakelen
► Druk met het contact ingeschakeld op
deze toets om het kinderslot in of uit te
schakelen.
Als het controlelampje brandt, is het kinderslot
ingeschakeld.
Als het kinderslot is ingeschakeld, kunnen de
elektrische achterruiten met de bediening bij
de bestuurder worden bediend.
Dit systeem werkt onafhankelijk van de
centrale vergrendeling; gebruik het nooit in
plaats daarvan.
Controleer bij het aanzetten van het contact altijd
de stand van het kinderslot.
Neem bij het verlaten van de auto, zelfs voor een
korte periode, altijd de sleutel mee.
Bij een ernstige aanrijding wordt het elektrische
kinderslot automatisch uitgeschakeld, zodat de
achterpassagiers de auto kunnen verlaten.
83
Rijden
06
Rijadviezen
► Houd u altijd aan de verkeersregels en let onder
alle omstandigheden goed op.
► Let goed op uw omgeving en houd uw handen
op het stuurwiel, zodat u snel kunt reageren op
onverwachte situaties.
► Kies voor een soepele rijstijl, anticipeer op
situaties waarbij u moet remmen en houd afstand van
de auto's voor u, vooral bij slecht weer.
► Zet de auto stil wanneer u handelingen wilt
uitvoeren waarvoor u uw aandacht nodig hebt (zoals
voor het veranderen van instellingen).
► Bij lange ritten is het raadzaam om elke 2 uur
pauze te nemen.
Belangrijk!
Laat de motor nooit stationair draaien in een
slecht geventileerde, afgesloten ruimte.
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen
uit, zoals koolmonoxide. Kans op vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat de motor bij zeer winterse
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23 °C) gedurende 4 minuten stationair draaien
voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de goede
werking en de levensduur van de mechanische
onderdelen van uw auto (de motor en de
transmissie).
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem.
Risico op oververhitting en beschadiging van
het remsysteem!
Parkeer de auto nooit of laat de motor nooit
draaien op een brandbare ondergrond (zoals
droog gras en dode bladeren).Het uitlaatsysteem
van uw auto wordt erg warm en blijft ook na het
afzetten van de motor nog enkele minuten warm.
Brandgevaar!
Rijd nooit op oppervlakken die met vegetatie
zijn bedekt (zoals hoog gras, dode bladeren,
gewassen en vuil), zoals op een akker, een
plattelandsweg die met struiken is dichtgegroeid
of bermen met veel gras.
Deze vegetatie kan tegen het uitlaatsysteem of
andere systemen van de auto die zeer heet worden
komen. Brandgevaar!
Zorg ervoor dat u geen voorwerpen in het
interieur laat liggen die in zonlicht als een
vergrootglas kunnen fungeren en brand kunnen
veroorzaken. Kans op brand of schade aan
oppervlakken in de auto!
Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende
motor achter. Als u uw auto met draaiende
motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem aan
en zet de versnellingsbak in de neutraalstand of in
stand N of P, afhankelijk van de uitvoering.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto
achter.
Rijden op een overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel
mogelijk te vermijden, want het water kan de motor,
de versnellingsbak en het elektrische systeem van uw
voertuig ernstig beschadigen.
Wanneer u genoodzaakt bent om over een
overstroomd weggedeelte te rijden:
► Controleer of het water nergens meer dan 15cm
diep is en houd daarbij rekening met de golven die
kunnen worden veroorzaakt door andere gebruikers.
► Schakel de functie Stop & Start uit.
► Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te laten
afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan 10km/u.
► Zet het voertuig niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt
gelaten, rem dan meerdere keren licht af zodra de
verkeerssituatie dat toelaat om de remschijven en
remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw voertuig,
neem dan contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
84
Rijden
06
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels bevatten een code die door de auto moet
worden herkend voordat deze kan worden gestart.
Bij een storing in het systeem wordt er een melding
weergegeven en start de motor niet.
Neem contact op met een dealer.
Starten/afzetten van de
motor
Vergrendeling van de stuurkolom
Bij een storing in de accu blijft de stuurkolom
vergrendeld. Probeer de auto niet te starten door
duwen of slepen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over slepen.
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
De elektronische sleutel wordt ook in de
bagageruimte gedetecteerd.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt er een melding weergegeven.
Geluid (elektrisch)
Buiten
De auto maakt onder het rijden bijna geen geluid;
daarom moet de bestuurder extra goed opletten.
Bij het manoeuvreren moet de bestuurder altijd de
directe omgeving van het voertuig controleren.
Bij snelheden tot 30 km/h waarschuwt het
geluidssignaal voor voetgangers andere
weggebruikers dat uw auto eraan komt.
Koelen van de tractiebatterij
De ventilator gaat tijdens het laden aan om
de geïntegreerde lader en de tractiebatterij te
koelen.
Binnen
Onder het rijden kunt u bepaalde geluiden horen die
bij een elektrische auto horen. Deze geluiden zijn
bijvoorbeeld:
– Het relais van de tractiebatterij bij het starten.
– De vacuümpomp bij het remmen.
– Afrolgeluiden van de banden of windgeruis tijdens
het rijden.
– Schokkende en kloppende geluiden bij het
wegrijden op een helling.
Trekken van een aanhanger
Wanneer de auto met een aanhanger rijdt,
wordt de auto zwaarder belast en moet u
extra voorzichtig zijn.
Overschrijd nooit het maximaal toegestane
aanhangergewicht.
Op hoogte: verlaag het maximale
aanhangergewicht met 10% voor elke extra 1000
meter; door de lagere luchtdichtheid op grote
hoogte nemen de motorprestaties af.
Nieuwe auto:gebruik de auto pas om een
aanhanger te trekken als deze minstens 1000
kilometer heeft gereden.
Als de buitentemperatuur hoog is, raden wij u
aan om de motor 1 tot 2 minuten stationair te
laten draaien voordat u de motor afzet, zodat de
motor sneller kan afkoelen.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de caravan / aanhanger
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as en probeer de maximaal toegestane
kogeldruk (bij het punt waar de caravan / aanhanger
aan uw voertuig is gekoppeld) zo dicht mogelijk te
benaderen zonder deze te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van het voertuig en
de aanhanger, en breng deze waar nodig op de juiste
waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhanger en de
hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.
Als een originele trekhaak wordt gebruikt,
wordt bij het aankoppelen van een aanhanger
de parkeerhulp automatisch uitgeschakeld om een
geluidssignaal te voorkomen.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een helling
veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.
Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het
koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met
het motortoerental.
► Verlaag de snelheid en het motortoerental zodat er
minder warmte wordt gegenereerd.
► Let voortdurend op de temperatuur van de
koelvloeistof.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor af.
Remsysteem
Remmen op de motor wordt aangeraden om
oververhitting van de remmen te beperken. Met een
aangekoppelde aanhanger heeft de auto een langere
remweg.
85
Rijden
06
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels bevatten een code die door de auto moet
worden herkend voordat deze kan worden gestart.
Bij een storing in het systeem wordt er een melding
weergegeven en start de motor niet.
Neem contact op met een dealer.
Starten/afzetten van de
motor
Vergrendeling van de stuurkolom
Bij een storing in de accu blijft de stuurkolom
vergrendeld. Probeer de auto niet te starten door
duwen of slepen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over slepen.
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
De elektronische sleutel wordt ook in de
bagageruimte gedetecteerd.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt er een melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel zodat de motor
kan worden gestart of gestopt.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure voor
starten/afzetten".
De verlichte animaties van de knop "START/
STOP" geven aan of de elektronische sleutel
wel of niet in het interieur is gedetecteerd.
Starten
► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig
in.
► Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie de stand P of N en trap vervolgens het
rempedaal in.
► Druk op toets "START/STOP"; houd het pedaal
ingetrapt totdat de motor is aangeslagen.
Dieselmotoren
Bij temperaturen onder nul en/of bij een koude
motor kan alleen worden gestart wanneer het
controlelampje voorgloeien is gedoofd.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden
nadat u op de toets "START/STOP" hebt
gedrukt:
► Houd het pedaal volledig ingetrapt en druk niet
nogmaals op de toets "START/STOP" voordat de
motor is aangeslagen.
Als er aan een van de voorwaarden voor het starten
niet wordt voldaan, wordt er altijd een melding
weergegeven.
In sommige gevallen geeft een melding aan dat het
stuurwiel heen en weer moet worden bewogen terwijl
u de toets "START/STOP" ingedrukt houdt om de
stuurkolom te ontgrendelen.
Benzinemotoren
Bij een benzinemotor kunt u na een koude
start 2 minuten lang duidelijke motortrillingen
voelen (bij verhoogd stationair toerental). Dit komt
door het voorverwarmen van de katalysator.
Als de motor afslaat, laat u het
koppelingspedaal los en trapt u het
vervolgens weer helemaal in. De motor wordt dan
automatisch weer gestart.
Uitschakelen
► Trek de parkeerrem aan om de auto op zijn plaats
te houden.
► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel bij voorkeur in
de neutraalstand.
86
Rijden
06
Noodprocedure voor het afzetten van de
motor
Als de elektronische sleutel niet wordt gedetecteerd
of zich niet meer in de detectiezone bevindt,
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel
wanneer een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt om het afzetten van de motor te
bevestigen.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd
worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
► Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie bij voorkeur stand P of N.
► Druk op de toets "START/STOP".
In sommige gevallen is het nodig om aan het stuurwiel
te draaien om de stuurkolom te vergrendelen.
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor niet
afgezet.
Als de motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de auto
kunnen verliezen!
Laat de elektronische sleutel nooit in de auto
achter als u de auto verlaat.
Starten/afzetten van de
elektromotor
Starten
De selectiehendel moet in stand P staan.
► Trap het rempedaal volledig in en druk kort op de
knop START/STOP.
► Houd uw voet op het rempedaal totdat het lampje
READY gaat branden en u een geluidssignaal hoort,
om aan te geven dat u met de auto kunt gaan rijden.
► Druk met uw voet op het rempedaal op de toets
"Unlock" en selecteer standD/B of R.
► Laat het rempedaal los en geef gas.
Bij het starten gaan de lampjes van het
instrumentenpaneel branden en gaat de cursor
van de vermogensmeter naar de neutraalstand.
De stuurkolom wordt automatisch ontgrendeld (u
kunt een geluid horen en voelen dat het stuurwiel
beweegt).
Afzetten
► Druk op de knop "START/STOP".
Controleer voordat u uit de auto stapt of:
– De selectiehendel in stand Pstaat.
– Het lampje READY niet brandt.
Als het bestuurdersportier wordt geopend
terwijl er niet aan de vereiste voorwaarden
voor het afzetten is voldaan, hoort u een
geluidssignaal en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven.
Contact inschakelen zonder de
motor te starten
Wanneer de elektronische sleutel zich in het interieur
bevindt, kunt u op de toets "START/STOP" drukken
zonder een van de pedalen in te trappen om het
contact aan te zetten zonder de motor te starten.
► Druk nogmaals op deze toets om het contact af te
zetten en de auto te kunnen vergrendelen.
Sleutel niet herkend
Noodprocedure voor het starten
Op de stuurkolom bevindt zich een noodsleutellezer
waarmee de motor kan worden gestart als het
systeem de sleutel niet waarneemt in de detectiezone
of als de batterij van de elektronische sleutel leeg is.
► Houd de afstandsbediening tegen de
noodsleutellezer.
► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendelin de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig
in.
► Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie of selectiehendel(elektrisch) stand P en
trap vervolgens het rempedaal in.
► Druk op de toets "START/STOP".
De motor wordt gestart.
87
Rijden
06
Noodprocedure voor het afzetten van de
motor
Als de elektronische sleutel niet wordt gedetecteerd
of zich niet meer in de detectiezone bevindt,
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel
wanneer een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt om het afzetten van de motor te
bevestigen.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd
worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
In dit geval wordt de stuurkolom vergrendeld zodra de
auto stilstaat.
Elektrische parkeerrem
In de automatische stand trekt dit systeem de
parkeerrem aan wanneer de motor wordt afgezet en
zet het de parkeerrem vrij wanneer de auto wegrijdt.
Altijd met draaiende motor:
► Trek de parkeerrem aan door kort aan de
bedieningshendel te trekken.
► Zet de parkeerrem vrij door kort tegen de hendel te
duwen terwijl u het rempedaal intrapt.
Standaard is de automatische werking geactiveerd.
Deze automatische werking kan in bepaalde situaties
worden uitgeschakeld.
Controlelampje
Dit controlelampje gaat branden op zowel het
instrumentenpaneel als de bediening om te
bevestigen dat de parkeerrem is aangetrokken, in
combinatie met de melding "Parkeerrem
aangetrokken".
Het controlelampje gaat uit om te bevestigen dat
de parkeerrem is vrijgegeven, in combinatie met de
melding "Parkeerrem vrijgegeven".
Het controlelampje knippert in reactie op een verzoek
om de parkeerrem handmatig in of uit te schakelen.
Bij een lege accu werkt de elektrische
parkeerrem niet meer.
Als de parkeerrem niet is ingeschakeld bij een auto
met een handgeschakelde versnellingsbak, moet
u uit veiligheidsoverwegingen een versnelling
inschakelen om te voorkomen dat de auto wegrolt.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken bij een
auto met een automatische transmissie of een
keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische
auto), moet u uit veiligheidsoverwegingen het
meegeleverde wielblok tegen een van de wielen
plaatsen om te voorkomen dat de auto wegrolt.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voordat u de auto verlaat of de
parkeerrem is aangetrokken: de
controlelampjes voor de parkeerrem op het
88
Rijden
06
De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem
Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af
om de parkeerrem aan te trekken.
Voorkom dat de auto wegrolt door de
versnellingsbak in een versnelling te zetten of
wielblokken tegen een van de wielen te plaatsen.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een keuzeschakelaar van de
transmissie (elektrische auto) wordt stand P
automatisch geselecteerd als het contact wordt
afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een selectiehendel
(elektrisch): als u het bestuurdersportier opent
terwijl stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Automatische werking
uitschakelen
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen, moet de automatische werking van het
systeem worden uitgeschakeld.
► Start de motor.
instrumentenpaneel en de hendel moeten
permanent branden.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, klinkt
er een geluidssignaal en wordt er een melding
weergegeven als het bestuurdersportier wordt
geopend.
Laat kinderen nooit alleen in de auto: ze
zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.
Wanneer de auto staat geparkeerd op een
steile helling, de auto zwaar beladen is of als
een aanhanger wordt getrokken
Bij een handgeschakelde versnellingsbak draait u
de wielen naar de stoeprand toe en schakelt u een
versnelling in.
Bij een auto met een automatische transmissie
of keuzeschakelaar draait u de wielen naar de
stoeprand toe en zet u de transmissie in stand P.
Als er een aanhangwagen is aangekoppeld, mag
het hellingspercentage bij het parkeren niet hoger
zijn dan 12%.
Handbediende werking
Handmatig vrijzetten
Contact aan of draaiende motor:
► Trap het rempedaal in.
► Houd het rempedaal ingetrapt en druk kort op de
hendel.
Als het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de
parkeerrem niet vrijgezet en wordt er een
melding weergegeven.
Handmatig aantrekken
Bij stilstaande auto:
► Trek kort aan de hendel.
Het controlelampje van de hendel gaat knipperen om
het verzoek te bevestigen.
Automatische werking
Automatisch vrijzetten
Controleer eerst of de motor draait en het
bestuurdersportier is gesloten.
De elektrische parkeerrem wordt automatisch
geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
► Trap het koppelingspedaal volledig in en schakel
de eerste versnelling of de achteruitversnelling in.
► Geef gas en laat het koppelingspedaal opkomen.
Bij een auto met een automatische transmissie
► Trap het rempedaal in.
► Selecteer stand D, M of R.
► Laat het rempedaal los en geef gas.
Met een keuzeschakelaar
► Trap het rempedaal in.
► Selecteer standD, B ofR.
► Laat het rempedaal los en geef gas.
Als de parkeerrem bij een auto met een
automatische transmissie of een
keuzeschakelaar voor de transmissie (elektrische
auto) niet automatisch wordt vrijgezet, controleer
dan of de voorportieren goed zijn gesloten.
Als de auto stilstaat met draaiende motor,
trap dan niet onnodig het gaspedaal in. De
parkeerrem kan dan worden vrijgezet.
Automatisch aantrekken
Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem
automatisch aangetrokken als u de motor afzet.
De parkeerrem wordt niet automatisch
aangetrokken als de auto afslaat of de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem wordt
ingeschakeld.
In de automatische stand kan de parkeerrem
op elk moment handmatig met de hendel
worden aangetrokken of vrijgezet.
Bijzonderheden
De auto met draaiende motor op zijn plaats
houden
Trek kort aan de hendel om de auto met draaiende
motor op zijn plaats te houden.
89
Rijden
06
De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem
Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af
om de parkeerrem aan te trekken.
Voorkom dat de auto wegrolt door de
versnellingsbak in een versnelling te zetten of
wielblokken tegen een van de wielen te plaatsen.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een keuzeschakelaar van de
transmissie (elektrische auto) wordt stand P
automatisch geselecteerd als het contact wordt
afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Bij een auto met een automatische
transmissie of een selectiehendel
(elektrisch): als u het bestuurdersportier opent
terwijl stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Automatische werking
uitschakelen
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen, moet de automatische werking van het
systeem worden uitgeschakeld.
► Start de motor.
► Gebruik de hendel om de parkeerrem aan te
trekken als deze is vrijgezet.
► Laat het rempedaal volledig los.
► Houd de hendel 10 tot maximaal 15 seconden
ingedrukt in de richting voor het vrijzetten.
► Laat de hendel los.
► Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt.
► Trek de hendel 2 seconden in de richting voor
inschakelen.
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om te bevestigen dat de
automatische functies zijn uitgeschakeld.
► Laat de hendel en het rempedaal los.
Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen
handmatig met behulp van de hendel worden
aangetrokken en vrijgezet.
► Herhaal deze procedure voor het inschakelen van
de automatische werking (bevestigd door het doven
van het controlelampje op het instrumentenpaneel).
Noodremfunctie
Als de auto niet goed afremt met het rempedaal of
in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld als
de bestuurder onwel wordt of bij het geven van rijles
(indien toegestaan)) kan de auto worden afgeremd
door aan de hendel van de elektrische parkeerrem
te trekken. De auto blijft afremmen zolang de hendel
omhoog wordt getrokken; het afremmen stopt zodra
de hendel wordt losgelaten.
De ABS- en DSC-systemen zorgen ervoor dat de auto
stabiel blijft wanneer de noodremfunctie actief is.
Bij een storing in het systeem van de noodremfunctie
verschijnt de melding "Parkeerrem defect" op het
instrumentenpaneel.
Bij een storing in de ABS- en
DSC-systemen, aangegeven door het
branden van een of beide waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel, kan de stabiliteit van de
auto niet meer worden gegarandeerd.
► Zorg in dit geval ervoor dat de auto stabiel blijft
door de hendel van de elektrische parkeerrem
herhaaldelijk aan te trekken en los te laten totdat de
auto volledig tot stilstand is gekomen.
Handgeschakelde
6-versnellingsbak
Inschakelen van de 5e of de 6e
versnelling
► Beweeg de selectiehendel zo ver mogelijk naar
rechts om de 5
e
of de 6
e
versnelling in te schakelen.
Wanneer u dit niet doet, dan kan de
versnellingsbak permanent beschadigd
raken (per ongeluk schakelen naar de 3
e
of 4
e
versnelling).
90
Rijden
06
► Beweeg de hendel een of twee keer naar voren (N
ofR) of naar achteren (N ofD), indien nodig tot voorbij
het weerstandspunt.
De keuzeschakelaar gaat terug naar zijn
oorspronkelijke positie wanneer u deze loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen, houdt u
Unlock ingedrukt en duwt u de hendel twee keer naar
voren zonder het weerstandspunt te passeren of één
keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt:
– In het eerste geval gaat de transmissie van P naar N
en vervolgens van N naar R.
– In het tweede geval gaat de transmissie direct van
P naar R.
Schakelaars op of rondom het
stuurwiel
(Afhankelijk van de uitrusting)
Inschakelen van de
achteruitversnelling
► Trek de ring onder de knop omhoog en beweeg de
versnellingshendel eerst naar links en dan naar voren.
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair
draait.
Voor uw veiligheid en om het starten van de
motor te vergemakkelijken:
► Zet de versnellingshendel altijd in de
neutraalstand.
► Druk het koppelingspedaal in.
Automatische transmissie
(EAT8)
Automatische transmissie (8 versnellingen)
met selectiehendel. De transmissie biedt ook
de mogelijkheid handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Standen van de selectiehendel
P.Parkeerstand
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R.Achteruitversnelling
N.Neutraalstand
Om de auto te verplaatsen met afgezet contact, of
om de vrijloop te gebruiken.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D.Rijden in de automatische stand
De transmissie schakelt zelf de juiste versnelling
in, op basis van uw rijstijl, het wegprofiel en de
belading van de auto.
M.Rijden in de handmatige stand
De bestuurder kan schakelen met de
schakelflippers.
Impulsselectiehendel
A.Toets P
Om de parkeerstand in te schakelen.
B.Toets Unlock
Om de transmissie te deblokkeren en, met
ingetrapt rempedaal, vanuit stand P een andere
stand te selecteren of stand Rte selecteren.
Houd deze toets ingedrukt voordat u de
selectiehendel beweegt.
C.Toets M
Om vanuit stand D over te schakelen op de
handbediende stand.
D.Controlelampjes transmissiestatus (R, N, D)
91
Rijden
06
► Beweeg de hendel een of twee keer naar voren (N
of R) of naar achteren (N of D), indien nodig tot voorbij
het weerstandspunt.
De keuzeschakelaar gaat terug naar zijn
oorspronkelijke positie wanneer u deze loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen, houdt u
Unlock ingedrukt en duwt u de hendel twee keer naar
voren zonder het weerstandspunt te passeren of één
keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt:
– In het eerste geval gaat de transmissie van P naar N
en vervolgens van N naar R.
– In het tweede geval gaat de transmissie direct van
P naar R.
Schakelaars op of rondom het
stuurwiel
(Afhankelijk van de uitrusting)
In standM ofD kan de bestuurder met de
schakelflippers aan de stuurkolom schakelen.
Met de flippers is het niet mogelijk om de
neutraalstand of de achteruitversnelling in te
schakelen of uit de achteruitversnelling te schakelen.
► Beweeg flipper "+" of "-" kort naar u toe om naar
een hogere of lagere versnelling te schakelen.
Weergave op het
instrumentenpaneel
Als het contact aan staat, wordt de stand van de
transmissie weergegeven op het instrumentenpaneel:
P: parkeren.
R: achteruitversnelling.
N: neutraalstand.
D1...D8: automatische stand.
S: programma Sport
M1...M8: handbediende stand.
-: schakelcommando van de bestuurder in de
handbediende stand niet opgevolgd.
Als het contact aan staat, wordt bij het openen van
het bestuurdersportier een melding weergegeven
waarin u wordt gevraagd de transmissie in de stand
P te zetten.
Bij het afzetten van het contact wordt de stand van de
transmissie nog enkele seconden weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Werking
Als het rempedaal bij draaiende motor moet worden
ingetrapt en/of de toets Unlock moet worden
ingedrukt om van stand te veranderen, wordt dit
aangegeven met een waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel.
Alleen de verzoeken voor het veranderen van de stand
die correct uitvoerbaar zijn, worden uitgevoerd.
Als bij draaiende motor en vrijgezette
parkeerrem stand R, D of M wordt
geselecteerd, zet de auto zich in beweging zonder
dat u het gaspedaal hoeft in te trappen.
Druk het gaspedaal en het rempedaal nooit
gelijktijdig in. Hierdoor kan de
versnellingsbak beschadigd raken!
Plaats bij een lege accu altijd de met het
boordgereedschap meegeleverde wielblokken
tegen een van de wielen om de auto op zijn plaats
te houden.
Deblokkeren van de transmissie
– Vanuit stand P:
► Trap het rempedaal volledig in.
► Druk op de toets Unlock.
92
Rijden
06
ingeschakeld; zo niet, schakel de parkeerrem dan
handmatig in.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storingen
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100km/h waar dat is toegestaan.
Overschakelen van de transmissie op het
noodprogramma
Stand D wordt geblokkeerd in de derde versnelling.
De flippers op het stuurwiel werken niet en stand M is
niet meer beschikbaar.
U kunt een hevige schok voelen als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Dit is niet
schadelijk voor de transmissie.
Storing in de selectiehendel
Kleine storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Rijd voorzichtig.
► Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt en de toets Unlock
ingedrukt houdt.
– Als de neutraalstand N is geselecteerd en bij een
snelheid lager dan 5km/u:
► Trap het rempedaal volledig in.
► Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Inschakelen van de achteruitversnelling
► Breng de auto volledig tot stilstand.
► Trap het rempedaal in en druk daarna op de toets
Unlock.
► Blijf op de toets drukken en kies standR.
Permanente handbediende stand
Inschakelen van de stand:
Bij EAT8:
► Met stand D geselecteerd.
► Druk op toets M; het groene controlelampje in de
toets gaat branden.
Uitschakelen van de stand:
► Duw de hendel één keer naar voren om stand D
weer te selecteren.
of
► Druk op toets M; het controlelampje in de toets
gaat uit.
of
► Selecteer een andere stand met de schakelaar
DRIVE MODE.
Afzetten van het contact
Zet het contact alleen af als de auto stilstaat.
Vrijloop
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de vrijloop.
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
stand N is geselecteerd, klinkt er een
geluidssignaal. Het geluidssignaal stopt zodra u
het bestuurdersportier sluit.
Bijzonderheden van de automatische stand
De transmissie selecteert de versnelling die
de beste prestaties levert op basis van de
omgevingstemperatuur, het wegprofiel, de belading
van de auto en de rijstijl.
Trap voor een maximale acceleratie het gaspedaal
volledig in (kickdown). De transmissie schakelt
automatisch terug of handhaaft de ingeschakelde
versnelling totdat de motor het maximumtoerental
bereikt.
Met de schakelflippers kan de bestuurder tijdelijk zelf
schakelen als de rijsnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Bijzonderheden van de handbediende stand
De transmissie schakelt alleen een andere versnelling
in als de wagensnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Starten van de auto
Vanuit stand P:
► Trap het rempedaal volledig in.
► Start de motor.
► Houd het rempedaal ingetrapt en druk op de toets
Unlock.
► Duw de hendel een of twee keer naar achteren om
de automatische stand D te selecteren of naar voren
om de achteruitversnelling R in te schakelen.
Vanuit de neutraalstand N:
► Trap het rempedaal volledig in.
► Start de motor.
► Houd het rempedaal ingetrapt, druk de
selectiehendel naar achteren om de automatische
stand D te selecteren of naar voren terwijl u de toets
Unlock indrukt om de achteruitversnelling R in te
schakelen.
En daarna vanuit stand D of R:
► Laat het rempedaal los.
► Geef geleidelijk gas om de elektrische parkeerrem
automatisch vrij te zetten.
De auto begint onmiddellijk te rijden.
Automatische transmissie
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
De auto afzetten
Stand P wordt direct automatisch ingeschakeld
wanneer het contact wordt afgezet, ongeacht de
huidige stand van de transmissie.
In stand N wordt stand P echter na een vertraging van
5 seconden ingeschakeld (tijd om de vrijloopstand in
te schakelen).
Controleer of stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
93
Rijden
06
ingeschakeld; zo niet, schakel de parkeerrem dan
handmatig in.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storingen
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100km/h waar dat is toegestaan.
Overschakelen van de transmissie op het
noodprogramma
Stand D wordt geblokkeerd in de derde versnelling.
De flippers op het stuurwiel werken niet en stand M is
niet meer beschikbaar.
U kunt een hevige schok voelen als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Dit is niet
schadelijk voor de transmissie.
Storing in de selectiehendel
Kleine storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Rijd voorzichtig.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
In bepaalde gevallen gaan de controlelampjes
van de selectiehendel niet meer branden, maar
wordt de status van de transmissie nog wel op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Ernstige storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Selectiehendel (elektrisch)
(Elektrisch)
De keuzeschakelaar is een impulsselectieschakelaar
met een functie voor regeneratief remmen.
Via de keuzeschakelaar van de transmissie of de
keuzeschakelaar wordt de aandrijving geregeld op
basis van de rijstijl, het wegprofiel en de belading van
de auto.
Als het regeneratief remmen is geactiveerd, wordt
ook het afremmen op de motor geregeld als het
gaspedaal wordt losgelaten.
P.Parkeerstand
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R.Achteruitversnelling
N.Neutral
Voor het verplaatsen van de auto met afgezet
contact en om de auto in de vrijloop te laten
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D/B.Automatisch vooruit rijden (D) of automatisch
vooruit rijden met regeneratief remmen (B)
Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt de status
van de keuzeschakelaar op het instrumentenpaneel
weergegeven:
P : Parkeerstand.
R : Achteruitversnelling.
N : Neutraalstand.
D : Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit).
B : Brake (regeneratief remmen ingeschakeld).
94
Rijden
06
► Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven,.
Bij een elektromotor kan er bij het starten van de
auto geen stand worden geselecteerd zolang het
controlelampje READY brandt.
De geselecteerde stand wordt meteen geactiveerd.
Met benzine- / dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Eco
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik door een
geoptimaliseerde werking van de verwarming en
airconditioning, en afhankelijk van de uitvoering, van
het gaspedaal, de automatische transmissie en de
schakelindicator.
Vrijloop in stand Eco: bij de automatische transmissie
EAT8 wordt, afhankelijk van de uitvoering, het in de
Werking
A.Toets P
Om de parkeerstand in te schakelen.
B.Toets Unlock
Om de transmissie te deblokkeren en, met
ingetrapt rempedaal, vanuit stand P een andere
stand in te schakelen of stand Rin te schakelen.
Houd deze toets ingedrukt voordat u de
selectiehendel beweegt.
C.Lampjes voor transmissiestand (R, N, D/B)
► Beweeg de hendel een of twee keer naar voren
(N of R) of naar achteren (N of D/B), indien nodig tot
voorbij het weerstandspunt.
De hendel gaat terug naar zijn oorspronkelijke positie
wanneer u de hendel loslaat.
Als u bijvoorbeeld vanP naarR wilt schakelen,
duwt u de hendel twee keer naar voren zonder het
weerstandspunt te passeren of één keer naar voren
tot voorbij het weerstandspunt:
– In het eerste geval gaat de hendel van P naar N en
vervolgens van N naar R.
– In het tweede geval gaat de hendel meteen van P
naar R.
Regeneratief remmen
Met de Brake-functie en bij gas loslaten.
De Brake-functie bootst het afremmen op de motor na
en laat de auto afremmen zonder dat de bestuurder
het rempedaal hoeft in te trappen. De auto remt
sneller af als de bestuurder het gaspedaal loslaat.
De energie die wordt teruggewonnen wanneer het
gaspedaal wordt losgelaten, wordt dan gebruikt om
de tractiebatterij bij te laden, waardoor de actieradius
van de auto toeneemt.
De auto remt af, maar de remlichten gaan
niet branden.
► Beweeg de hendel vanuit stand D/B naar achteren
om de functie in of uit te schakelen.
D op het instrumentenpaneel wordt vervangen door B.
De status van het systeem wordt niet opgeslagen bij
het uitzetten van het contact.
In bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij
een volledig opgeladen tractiebatterij of
extreme temperaturen) kan de mate van
regeneratief remmen tijdelijk worden beperkt
waardoor de auto minder sterk afremt.
De bestuurder moet goed op het verkeer letten
en waar nodig altijd onmiddellijk het rempedaal
kunnen intrappen.
Met het rempedaal
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wint het
intelligente remsysteem automatisch een deel van de
energie terug, die vervolgens wordt gebruikt om de
tractiebatterij op te laden.
Deze energieterugwinning zorgt ook dat de
remblokken minder worden gebruikt en dus de
slijtage wordt beperkt.
Het intrappen van het rempedaal kan anders
aanvoelen dan bij een auto zonder
regeneratief remsysteem.
Rijstanden
Welke rijstanden beschikbaar zijn is afhankelijk van
de motor en uitvoering van de auto.
De rijstanden kunnen met de volgende schakelaar
worden geselecteerd:
95
Rijden
06
► Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven,.
Bij een elektromotor kan er bij het starten van de
auto geen stand worden geselecteerd zolang het
controlelampje READY brandt.
De geselecteerde stand wordt meteen geactiveerd.
Met benzine- / dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Eco
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik door een
geoptimaliseerde werking van de verwarming en
airconditioning, en afhankelijk van de uitvoering, van
het gaspedaal, de automatische transmissie en de
schakelindicator.
Vrijloop in stand Eco: bij de automatische transmissie
EAT8 wordt, afhankelijk van de uitvoering, het in de
"vrijloop" zetten van de auto aangemoedigd zodat de
auto vaart mindert zonder op de motor af te remmen.
U kunt brandstof besparen door uw voet geleidelijk
volledig van het gaspedaal te halen voordat u moet
afremmen.
U kunt het stroomverbruik van de tractiebatterij
verlagen door het motorkoppel te beperken.
Sport
Handmatig
Stand permanent Handmatigbij een auto met een
automatische transmissie.
Wordt gebruikt om handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Met elektromotor
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Normaal
Deze stand optimaliseert de actieradius en
rijprestaties.
Voor maximaal koppel en vermogen moet u het
gaspedaal volledig intrappen.
Eco
Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd door het
vermogen van de verwarming en airconditioning
(zonder ze uit te schakelen) te verlagen en het
motorkoppel en -vermogen te beperken.
Sport
Deze stand is geschikt voor een dynamischere rijstijl
door aanpassingen aan de stuurbekrachtiging, de
respons van het gaspedaal en het schakelen bij
een auto met een automatische transmissie, en de
mogelijkheid om de dynamische parameters van de
auto op het instrumentenpaneel weer te geven.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt de auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief onder de volgende
voorwaarden:
– De auto staat volledig stil met het rempedaal
ingedrukt.
– Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.
– Het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat de
Hill Start Assist in werking is.
Als iemand uit de auto moet stappen terwijl de
motor draait, trek dan de parkeerrem handmatig
aan. Controleer vervolgens of het controlelampje
van de parkeerrem en het controlelampjeP in de
hendel van de elektrische parkeerrem permanent
branden.
De functie Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem wordt
aangetrokken om de auto stil te zetten, wordt de
werking van de functie onderbroken.
96
Rijden
06
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Als de functie wordt uitgeschakeld terwijl de motor
in de STOP-stand staat, wordt deze direct opnieuw
gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd: motor in stand-by
(STOP-stand)
Functie uitgeschakeld of storing
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even
op zijn plaats gehouden wanneer de bestuurder het
rempedaal loslaat:
– Als de eerste versnelling of de neutraalstand
is geselecteerd bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
– Als stand D of M is geselecteerd bij een
automatische transmissie.
– Als stand D of B is geselecteerd met de
keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische
auto).
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de auto
even op zijn plaats gehouden als de bestuurder het
rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet worden
ingeschakeld om het brandstofverbruik te reduceren.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitvoering van de auto kan het systeem u adviseren
één of meer versnellingen op te schakelen.
De schakeladviezen hoeft u echter niet op te volgen.
De keuze van de optimale versnelling hangt namelijk
altijd af van de situatie op de weg, de verkeersdrukte
en de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd
zelf verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen
van een schakeladvies van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
werkt dit systeem alleen in de handbediende
stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl in
combinatie met het nummer van de
geadviseerde versnelling op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Het systeem past de schakelinstructies aan
de rijomstandigheden (zoals helling,
belasting) en de rijstijl (zoals gevraagd vermogen,
accelereren, remmen) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
– De eerste versnelling in te schakelen.
– de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk af
(STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen
enzovoort). De motor wordt automatisch opnieuw
gestart (START-stand) als u weer weg wilt rijden.
De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad
en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder
uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename
rust in het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functies van de auto, zoals met name het
remsysteem.
Uitschakelen / weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
97
Rijden
06
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Als de functie wordt uitgeschakeld terwijl de motor
in de STOP-stand staat, wordt deze direct opnieuw
gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd: motor in stand-by
(STOP-stand)
Functie uitgeschakeld of storing
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn
vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C
liggen.
De motor in stand-by (STOP-stand) zetten
De motor wordt automatisch in de stand-bystand
gezet als de bestuurder aangeeft te willen stoppen:
– Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: met de versnellingshendel in de
neutraalstand en het koppelingspedaal losgelaten.
– Bij een auto met een automatische transmissie:
als u met de selectiehendel in stand D of M het
rempedaal intrapt totdat de auto stopt of met de
selectiehendel in standN terwijl de auto stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-bystand
tijdens de rit is gebruikt. Elke keer wanneer u het
contact inschakelt, wordt de tijdteller weer op nul
gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan de
voorwaarden voor de werking is voldaan en in de
volgende gevallen:
– Op een steile helling (omhoog of omlaag).
– Als de motor moet draaien om het interieur op een
aangename temperatuur te houden.
– Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit controlelampje
een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand
niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de
STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra
de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als het koppelingspedaal volledig
wordt ingetrapt.
Bij een auto met een automatische transmissie:
– Met de transmissie in stand D of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
– Met de transmissie in stand N en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of
Mwordt gezet.
– Met de transmissie in stand P en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R, N, D of
Mwordt gezet.
– Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
98
Rijden
06
► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er
weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan
en in de volgende gevallen:
– Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
– Bij een auto met een automatische transmissie in
stand N: als de rijsnelheid hoger wordt dan 1km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje
een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het vervolgens
permanent branden, in combinatie met een melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
► Zet het contact af en start vervolgens de motor
met de toets START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto
rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke keer
nadat de banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een
hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid
van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
– heeft een negatief effect op de wegligging,
– verlengt de remweg,
– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
– verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de
auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10km met een gematigde snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
99
Rijden
06
► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
snelheidsregelaar in te schakelen en een ingestelde
snelheid op te slaan zodra de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt (groen).
► Wanneer u op toets 2-I I>drukt, wordt de functie
tijdelijk onderbroken.
► Wanneer u opnieuw op 2-I I>, 3 of 4-OK drukt,
wordt de snelheidsregelaar weer ingeschakeld
(groen).
De werking van de snelheidsregelaar wordt in
de volgende gevallen ook tijdelijk
onderbroken:
– Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
– Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
– Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd
of de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
– Wanneer het koppelingspedaal langer dan 5
seconden wordt ingetrapt.
– Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
gebruikt.
Ingestelde snelheid wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
► Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen/te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog/
omlaag.
► Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen/te
verlagen, houdt u 3 omhoog/omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog/omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in
die niet al te veel afwijkt van de actuele
rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto onverwacht
gaat accelereren of vaart minderen.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
– Wanneer u het bord passeert:
► Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
– Wanneer u het bord bent gepasseerd:
► Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
► Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Uitschakelen
► Druk op 1: de informatie over de snelheidsregelaar
wordt niet langer weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
109
Rijden
06
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
DS DRIVE ASSIST
Alleen beschikbaar op uitvoeringen met de
automatische transmissie EAT8 en de selectiehendel
(elektrisch).
Dit systeem past automatisch de snelheid aan en
corrigeert de koers van de auto, met behulp van de
Adaptieve cruise control met Stop&Go-functie in
combinatie met Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de Adaptieve snelheidsregelaar en de
Lane Positioning Assist.
Het systeem assisteert de bestuurder door in
te grijpen op de besturing, te accelereren en
te remmen binnen de natuurkundige limieten en de
mogelijkheden van de auto. Bepaalde elementen
van de infrastructuur of voertuigen in de buurt van
de auto kunnen niet goed worden gedetecteerd of
slecht worden geïnterpreteerd door de camera en
de radar. Dit kan leiden tot onverwachtse
koerswijzigingen, het uitblijven van een
stuurcorrectie en/of het onjuist regelen van het
accelereren of remmen.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting
als uw auto rijden.
Het systeem selecteren of het
selecteren ongedaan maken
ASSIST
► Druk deze toets herhaaldelijk in totdat de DS
DRIVE ASSIST-modus op het instrumentenpaneel
wordt weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de DS DRIVE
ASSIST-modus geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De kleur van de symbolen die het stuurwiel en de
zijmarkeringen vertegenwoordigen, hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan;
het systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
► Druk deze toets weer herhaaldelijk in totdat
de OFF-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de selectie van de
DS DRIVE ASSIST-modus ongedaan gemaakt. De
miniweergave Rijhulpsystemen wordt niet langer
weergegeven.
Adaptieve snelheidsregelaar
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch de
door de bestuurder ingestelde snelheid aangehouden
(opgeslagen snelheid), terwijl er voldoende afstand
(ingesteld door de bestuurder) tot de voorligger
wordt gehouden. Dit systeem regelt automatisch het
accelereren en decelereren van de auto.
Als de auto is uitgerust met een handgeschakelde
versnellingsbak, kan het systeem de snelheid van de
auto verlagen tot 30 km/h.
Met de Stop&Go-functie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen en wordt de motor opnieuw gestart.
110
Rijden
06
Gebruik
Het systeem selecteren
► Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de modus
Snelheidsregelaar geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt weergegeven (grijs) en de
snelheidsregelaar kan worden ingeschakeld.
Snelheidsregelaar inschakelen
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet de snelheid van de auto tussen
30 en 180km/h liggen.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
de snelheid van de auto tussen 0 en 180km/h liggen.
Het systeem kan worden ingeschakeld, afhankelijk
van de volgende omstandigheden:
– Het bestuurdersportier is gesloten.
– De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel
vastgemaakt.
– Tweede versnelling of hoger ingeschakeld bij de
handgeschakelde versnellingsbak.
– StandDvan de automatische transmissie is
geselecteerd.
– Parkeerrem vrijgezet.
– Of de auto stilstaat met het rempedaal ingetrapt.
Een melding OK ? wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
► Druk op 4-OK: de huidige snelheid wordt de
ingestelde snelheid (minimaal 30km/h) en de
De remlichten gaan branden als de auto
langzamer gaat rijden omdat het systeem
ingrijpt.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
Hiervoor is de auto voorzien van een camera boven
aan de voorruit en een radar in de voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting
als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer
inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid wordt
hierbij niet overschreden.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren/deselecteren van alleen de
snelheidsregelaar of de DS DRIVE ASSIST
(afhankelijk van de uitvoering)
2.Laatst opgeslagen snelheid snelheidsregelaar
inschakelen/onderbreken
Bevestiging van herstarten van de auto na
automatische stop (uitvoering met Stop &
Start-functie)
3.Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar (als
snelheidsregelaar is uitgeschakeld)
Weergave en instelling van de afstand tot de
voorligger
4.Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
5.Snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)/
onderbroken (grijs)
6.Ingestelde snelheid
7.Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
8.Auto op zijn plaats gehouden (uitvoering met
Stop&Go-functie)
9.Instelling afstand tot voorligger
10.Door het systeem gedetecteerde positie van het
voertuig
111
Rijden
06
Gebruik
Het systeem selecteren
► Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de modus
Snelheidsregelaar geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt weergegeven (grijs) en de
snelheidsregelaar kan worden ingeschakeld.
Snelheidsregelaar inschakelen
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet de snelheid van de auto tussen
30 en 180km/h liggen.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
de snelheid van de auto tussen 0 en 180km/h liggen.
Het systeem kan worden ingeschakeld, afhankelijk
van de volgende omstandigheden:
– Het bestuurdersportier is gesloten.
– De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel
vastgemaakt.
– Tweede versnelling of hoger ingeschakeld bij de
handgeschakelde versnellingsbak.
– StandDvan de automatische transmissie is
geselecteerd.
– Parkeerrem vrijgezet.
– Of de auto stilstaat met het rempedaal ingetrapt.
Een melding OK ? wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
► Druk op 4-OK: de huidige snelheid wordt de
ingestelde snelheid (minimaal 30km/h) en de
snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
Ingestelde snelheid wijzigen
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
► Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen / te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog /
omlaag.
► Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen / te
verlagen, houdt u 3 omhoog / omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog / omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
– Wanneer u het bord passeert:
► Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
– Wanneer u het bord bent gepasseerd:
► Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
► Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De snelheidsregelaar onderbreken / hervatten
► Druk op 2-I I> of trap het rempedaal in. Het
symbool "I I>" wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
De snelheidsregelaar kan ook als volgt worden
onderbroken:
– Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
– Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd of
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
– Wanneer de snelheid van de auto lager is dan
30km/h bij een handgeschakelde versnellingsbak.
– Wanneer de kans op het afslaan van de motor
bij een handgeschakelde versnellingsbak wordt
gedetecteerd.
– Wanneer het koppelingspedaal langer dan 10
seconden wordt ingetrapt.
– Wanneer de elektrische parkeerrem wordt gebruikt.
– Wanneer de veiligheidsgordel wordt losgemaakt.
– Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.
► Druk op 2-I I> of 4-OK om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet de
bestuurder het gaspedaal intrappen om weg te rijden
en vervolgens het systeem opnieuw inschakelen door
sneller dan 30km/h te rijden en 2-I I> of 4-OK in te
drukken.
Wanneer een auto met een automatische transmissie
door remmen tot stilstand is gebracht en de auto door
de verkeerssituatie niet binnen 3seconden weer kan
wegrijden, drukt u op 2-I I> of trapt u het gaspedaal in
om weg te rijden.
112
Rijden
06
De snelheidsregelaar blijft actief na het
schakelen, ongeacht het type
versnellingsbak.
Wanneer de snelheidsregelaar is
onderbroken en de bestuurder deze opnieuw
probeert in te schakelen, wordt de melding
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt" tijdelijk weergegeven als opnieuw
inschakelen niet mogelijk is (er wordt niet aan de
voorwaarden voldaan).
Meldingen en waarschuwingen
Selecteer de weergavemodus Rijden of
Rijhulpsysteem om de volgende informatie op het
instrumentenpaneel weer te geven.
De werkelijke volgorde waarin deze
meldingen of waarschuwingen worden
weergegeven, kan variëren.
"Regelaar onderbroken" of "Regelaar
onderbroken" na een korte acceleratie door de
bestuurder.
"Regelaar actief", geen voertuig
gedetecteerd.
"Regelaar onderbroken", voertuig
gedetecteerd.
"Regelaar actief", voertuig gedetecteerd.
(oranje)
"Neem controle over de auto over".
► Remmen of accelereren, afhankelijk van de
situatie.
(rood)
"Neem controle over de auto over".
► Neem onmiddellijk de controle over de auto over:
het systeem kan niet correct reageren op de huidige
rijsituatie.
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt".
Het systeem weigert om de snelheidsregelaar in
te schakelen omdat er niet aan de noodzakelijke
voorwaarden is voldaan.
Stop & Go-functie
"Om weg te rijden: geef gas of druk op
toets II".
Het systeem heeft de auto volledig tot stilstand
gebracht.
Indien de situatie het toelaat, rijdt de auto binnen 3
seconden geleidelijk en automatisch weg.
Na 3 seconden moet de bestuurder het gaspedaal
intrappen of op 2-I I> drukken om weg te rijden.
Gedurende de fase dat de auto stilstaat
gelden de volgende aanbevelingen:
– De bestuurder mag de auto niet verlaten.
– De bagageruimte mag niet worden geopend.
– Laat geen passagiers in- of uitstappen.
– Schakel de achteruitversnelling niet in.
Wanneer de auto weer wegrijdt, let dan op
eventuele fietsers, voetgangers of dieren,
omdat deze mogelijk niet goed worden
gedetecteerd.
Werkingslimieten
De snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's
nachts, bij droog weer en matige regen.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet omgaan;
de bestuurder moet dan de controle over de auto weer
overnemen.
Situaties weer het systeem geen rekening mee houdt:
– Voetgangers, fietsers, dieren.
– Stilstaande voertuigen (bijvoorbeeld bij
verkeersopstoppingen of defecte voertuigen).
– Kruisende voertuigen.
– Tegemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder het
systeem onderbreken:
– Bij het rijden op een bochtige weg.
– Bij het naderen van een rotonde.
113
Rijden
06
– Bij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel het systeem weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder wordt verzocht om
meteen de controle over te nemen:
– De voorligger remt zeer sterk af.
– Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto
en de voorligger.
De camera en/of de radar kunnen sommige
voertuigen op de weg (bijvoorbeeld een
vrachtwagen) slecht waarnemen of interpreteren
en dit kan leiden tot een onjuiste inschatting van
de afstand waardoor ten onrechte wordt versneld
of geremd.
Let vooral op:
– Bij de aanwezigheid van motorfietsen en bij
het invoegen van voertuigen.
– Wanneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
Gebruik het systeem niet:
– Na een schok tegen de voorruit ter hoogte
van de camera of een schok tegen de voorbumper
(uitvoeringen met radar).
– Als de remlichten niet werken.
Het systeem mag niet worden gebruikt:
– Bij lange voorwerpen op dakdragers.
– Als de auto een aanhanger trekt of wordt
gesleept.
– Als de voorkant van de auto is aangepast
(bijvoorbeeld door de montage van verstralers of
het overspuiten van de voorbumper).
– Belemmering van de radar en/of camera.
Storing
Bij een storing worden streepjes
weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Om de storing te bevestigen, gaat dit
waarschuwingslampje branden, in combinatie
met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Lane Positioning Assist
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en
houdt de auto op de door de bestuurder gekozen
positie binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die boven
aan de voorruit is geplaatst.
Deze functie is vooral geschikt voor het rijden op
snelwegen en hoofdwegen.
Inschakelen / uitschakelen
Het Lane Positioning Assist-systeem wordt
automatisch ingeschakeld nadat de stand DS DRIVE
ASSIST is geselecteerd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
DS DRIVE ASSIST.
De selectie wordt bevestigd door de weergave
van de symbolen op het instrumentenpaneel
die het stuurwiel en de rijstrookmarkeringen
vertegenwoordigen.
De kleur van de symbolen hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
114
Rijden
06
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren bij de belangrijkste rijsituaties. De werkelijke volgorde van de weergave van deze
waarschuwingen kan afwijken.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
SymbolenAanwijzingen
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar gepauzeerd.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST of OK
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar actief.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST
(groen) / (groen)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Lane Positioning Assist werkt normaal (stuurwielcorrectie geactiveerd).
I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST onderbroken door de bestuurder.
ASSIST of OK
(groen) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST op stand-by.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden voor de Lane Positioning Assist.
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSISTonderbroken.
Snelheidsregelaar en Lane Positioning Assist zijn onderbroken.
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan; het
systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
Als de bestuurder het systeem een tijd niet meer
wil gebruiken, kan hij of zij het uitschakelen door
nogmaals op de toets ASSIST te drukken (bevestigd
wanneer de miniweergave voor Rijhulpsystemen van
het instrumentenpaneel verdwijnt).
De status van het systeem wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werkingsvoorwaarden
– Adaptieve snelheidsregelaar actief.
– ESP in werkende staat.
– ASR-systeem ingeschakeld.
– Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
– Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
– De auto wordt niet blootgesteld aan een sterke
zijdelingse acceleratie.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
Bijstelling
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als bijstelling is geactiveerd, worden de symbolen
groen weergegeven: het systeem stuurt de auto door
middel van kleine stuurbewegingen en houdt deze in
de door de bestuurder gekozen positie op de rijstrook.
Deze positie hoeft niet het midden van de rijstrook
te zijn.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
De bestuurder kan de positie van de auto te allen
tijde wijzigen door aan het stuurwiel te draaien en de
positie aan te houden totdat het systeem er rekening
mee houdt. Als de gekozen positie te veel afwijkt van
het midden, kan er een automatische manoeuvre
plaatsvinden om de auto te centreren. Het systeem
past zich aan de nieuw vastgestelde positie aan.
Het systeem pauzeren /
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie
ondernemen als hij denkt dat de
verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen
vereist, door het stuurwiel te bewegen om de
werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
Wanneer door het intrappen van het rempedaal
het Adaptieve snelheidsregelaar-systeem wordt
onderbroken, wordt ook de werking van het
systeem onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder
het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
dan geeft het systeem een aantal
waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het systeem
uitgeschakeld.
Als de werking wordt onderbroken omdat het
stuurwiel langere tijd niet stevig genoeg
wordt vastgehouden, moet het systeem weer
worden ingeschakeld door opnieuw op de toets
ASSIST te drukken.
Automatisch onderbreken
Bij onderbreking van het systeem klinkt een specifiek
geluidssignaal.
– Activering van het ESP-systeem.
– Rijstrook onvoldoende gedetecteerd. In dit geval
kan de functie Active Lane Departure Warning
de controle overnemen totdat er weer aan de
werkingsvoorwaarden van het systeem wordt
voldaan.
Onderbreking door de bestuurder
– Overschrijden van de rijstrookmarkeringen.
– Te stevig vasthouden van het stuurwiel of
dynamische stuurmanoeuvre.
– Intrappen van het rempedaal (met een pauze
tot gevolg totdat de snelheidsregelaar weer wordt
ingeschakeld) of het gaspedaal (onderbreking zolang
het pedaal wordt ingetrapt).
– Onderbreken van het Adaptieve
snelheidsregelaar-systeem.
– Uitschakelen van het ASR-systeem.
115
Rijden
06
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren bij de belangrijkste rijsituaties. De werkelijke volgorde van de weergave van deze
waarschuwingen kan afwijken.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
SymbolenAanwijzingen
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar gepauzeerd.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST of OK
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar actief.
DS DRIVE ASSIST uitgeschakeld.
ASSIST
(groen) / (groen)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Lane Positioning Assist werkt normaal (stuurwielcorrectie geactiveerd).
I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST onderbroken door de bestuurder.
ASSIST of OK
(groen) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST op stand-by.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden voor de Lane Positioning Assist.
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSISTonderbroken.
Snelheidsregelaar en Lane Positioning Assist zijn onderbroken.
116
Rijden
06
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst en die de
rijstrookmarkeringen op de grond en de wegranden
herkent (afhankelijk van de uitvoering).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
– Rijsnelheid tussen 70 en 180km/u.
– Weg voorzien van een middenstreep.
– Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
– ESP ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
MeldingenRijsituaties
"Houd uw handen op het stuurwiel"
(in blauw kader)
Langere tijd rijden zonder het stuurwiel vast te houden of terwijl het stuurwiel verkeerd of
onvoldoende stevig wordt vastgehouden.
"Houd het stuurwiel vast"
(in oranje kader)
De Lane Positioning Assist wordt uitgeschakeld of spoedig uitgeschakeld.
"Houd het stuurwiel vast"
(in rood kader)
Gelijktijdig uitschakelen van de snelheidsregelaar en de Lane Positioning Assist.
Werkingslimieten
Het systeem kan een waarschuwing geven
wanneer de auto op een lange, rechte weg
rijdt met een effen wegdek, zelfs als de bestuurder
denkt dat hij het stuurwiel goed vasthoudt.
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet of voert het onjuiste stuurcorrecties uit:
– slecht zicht (onvoldoende wegverlichting,
sneeuwval, regen, mist).
– Bij verblinding (verlichting van een tegenligger,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en
licht).
– Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker is.
– Wanneer rijstrookmarkeringen zijn beschadigd,
deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of
bij meerdere rijstrookmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden, wegdekovergangen).
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
– Bij het rijden op bochtige wegen.
– Bij werkzaamheden aan de weg.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen
worden uitgeschakeld:
– Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel
worden uitgevoerd.
– Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet op de
trekhaakaansluiting is aangesloten of de trekhaak
niet is goedgekeurd.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Op wegen met weinig grip (risico op
aquaplaning, sneeuw, gladheid).
– Bij wegwerkzaamheden en bij tolpoorten.
– Bij rijden op een circuit.
– Op een testbank.
Storing
Bij een storing gaat het
waarschuwingslampje Service
branden en wordt dit (oranje) symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Active Lane Departure
Warning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem corrigeert de koers van de auto door
de bestuurder te waarschuwen zodra het een risico
op het ongewenst verlaten van de rijstrook of het
rijden richting een berm of vluchtstrook detecteert
(afhankelijk van de uitvoering).
117
Rijden
06
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst en die de
rijstrookmarkeringen op de grond en de wegranden
herkent (afhankelijk van de uitvoering).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
– Rijsnelheid tussen 70 en 180km/u.
– Weg voorzien van een middenstreep.
– Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
– ESP ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
Werking
Zodra het systeem een risico op het ongewenst
overschrijden van een van de rijstrookmarkeringen op
de grond of een rand van de rijbaan (zoals een berm)
detecteert, voert het een koerswijziging uit om de
auto weer binnen de rijstrook te brengen.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
Dit waarschuwingslampje knippert gedurende
de koerscorrectie.
De bestuurder kan de correctie voorkomen
door het stuurwiel stevig vast te houden
(bijvoorbeeld tijdens een uitwijkmanoeuvre).
De correctie wordt meteen onderbroken als de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Zolang de richtingaanwijzers zijn ingeschakeld
en gedurende enkele seconden nadat ze zijn
uitgeschakeld, beschouwt het systeem elke afwijking
van de koers als gewild en worden er geen correcties
uitgevoerd.
118
Rijden
06
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
– ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
– De snelheid is lager dan 70km/h of hoger dan
180km/h.
– Aansluiten stekker op een aanhanger.
– Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom
is het raadzaam de functie in dat geval uit te
schakelen).
– Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
– Rijden over rijstrookmarkering.
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen en meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde van de weergave van deze waarschuwingen kan afwijken.
Status functieControlelampjeWeergave en/of bijbehorend
bericht
Aanwijzingen
OFF
(grijs)
Functie uitgeschakeld.
ON
(grijs)
Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de
werkingsvoorwaarden:
– Snelheid lager dan 70km/h.
– Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
– ASR- / DSC-systemen uitgeschakeld of ingrijpen van het ESP.
– "Sportieve" rijstijl.
ON
(grijs)
Functie automatisch uitgeschakeld / in stand-by gezet
(bijvoorbeeld: detectie van een aanhanger, gebruik van het (bij
de auto geleverde) noodreservewiel).
ON
(groen)
Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 70km/h.
ON
(oranje) / (groen)
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de
rijstrook die overschreden dreigt te worden (oranje lijn).
119
Rijden
06
Status functieControlelampjeWeergave en/of bijbehorend
bericht
Aanwijzingen
ON
(oranje) / (groen)
"Zorg dat u in de rijstrook
blijft"
– Tijdens het corrigeren van de baan bepaalt het systeem dat de
correctie niet voldoende is; de bestuurder wordt gewaarschuwd
dat hij of zij de baan zelf verder moet corrigeren.
– Als het stuurwiel niet correct wordt vastgehouden, klinkt
er een waarschuwingssignaal en wordt er een melding
weergegeven totdat de koers is gecorrigeerd of de bestuurder
het stuurwiel weer goed vasthoudt.
De duur van de geluidswaarschuwingen zal toenemen als er
snel na elkaar meerdere correcties worden uitgevoerd. De
waarschuwing zal uiteindelijk permanent worden weergegeven
totdat de bestuurder reageert.
Deze melding kan ook worden weergegeven als u uw handen op
het stuurwiel hebt.
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
– ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
– De snelheid is lager dan 70km/h of hoger dan
180km/h.
– Aansluiten stekker op een aanhanger.
– Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom
is het raadzaam de functie in dat geval uit te
schakelen).
– Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
– Rijden over rijstrookmarkering.
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
– In een bocht wordt de binnenste rijstrookmarkering
overschreden.
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
– Wanneer de bestuurder niet reageert op een
correctie.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
– Onvoldoende contrast tussen het wegdek en de
wegrand (bijvoorbeeld schaduw).
– Wegmarkeringen zijn versleten, niet
zichtbaar door sneeuw of modder, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.).
– Te weinig afstand tot de voorligger (waardoor
de rijstrookmarkeringen mogelijk niet worden
gedetecteerd).
– Smalle, bochtige wegen.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen worden
uitgeschakeld:
– Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel worden
uitgevoerd.
– Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet is aangesloten
120
Rijden
06
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
op de trekhaakaansluiting of de trekhaak niet is
goedgekeurd.
– Wanneer de weg in slechte staat of erg oneffen is,
of wanneer er weinig grip is (risico op aquaplaning,
sneeuw, gladheid).
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Bij rijden op een circuit.
– Op een testbank.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dodehoekbewaking
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten van
de bumpers en waarschuwt de bestuurder voor
de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid van andere
voertuigen (auto's, vrachtwagens, motoren) in de
dode hoeken van de auto (gebieden die de bestuurder
niet kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig zich
bevindt, brandt dan een waarschuwingslampje:
– permanent, wanneer u wordt ingehaald;
– knipperend, na ongeveer één seconde, wanneer u
langzaam een ander voertuig inhaalt en wanneer de
richtingaanwijzer wordt gebruikt.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in elke
spiegel een waarschuwingslampje branden om aan te
geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met
een door de fabrikant gehomologeerde trekhaak.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
– De snelheid van de auto moet tussen 12 en
140km/u liggen.
– Wanneer u een voertuig inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
– Wanneer u door een ander voertuig wordt ingehaald
en het verschil in snelheid minder dan 25km/h is.
– Het verkeer stroomt vloeiend door.
– De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en
het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
– U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
– Uw auto trekt geen aanhanger of caravan
enzovoort.
121
Rijden
06
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
– Wanneer stilstaande objecten (zoals geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen) aanwezig zijn.
– Bij tegemoetkomende voertuigen.
– Op kronkelige wegen of bij scherpe bochten.
– Bij het inhalen of ingehaald worden door een erg
lang voertuig (zoals een vrachtwagen, bus) dat wordt
gedetecteerd in een dode hoek aan de achterzijde en
dat tegelijkertijd aanwezig is in het gezichtsveld van
de bestuurder.
– Bij een snelle inhaalmanoeuvre.
– Bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en
achter worden gedetecteerd, worden aangezien voor
een vrachtwagen of een stilstaand object.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden en wordt
er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals bij regen of hagel) werkt het systeem
mogelijk tijdelijk niet goed.
Vooral het rijden op een nat wegdek of het van een
droog wegdek op een nat wegdek terechtkomen
kan tot een vals alarm leiden (zo kan een wolk
waterdruppels in de dode hoek worden aangezien
voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op dat
de sensoren niet met modder, sneeuw of ijs bedekt
zijn.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op
het gedeelte van de buitenspiegels waar het
waarschuwingsgebied zich bevindt of op de
detectiezones op de voor- en achterbumper, omdat
de dodehoekbewaking dan mogelijk niet goed
werkt.
Active Safety Brake
met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem:
– Waarschuwt de bestuurder wanneer er een risico
bestaat op een aanrijding met de voorligger, een
voetganger of een fietser.
– Vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de ernst van de aanrijding
te beperken.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
122
Rijden
06
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar
belasten (neem GVW-waarden en de
laadhoogte op de dakrails in acht).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing
wijzigen
De drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
met maximaal 50km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Het systeem houdt tevens rekening met
motorfietsen.
Het kan ook bij dieren reageren. Dieren (vooral
dieren kleiner dan 0,5 m) en voorwerpen op de weg
worden niet altijd gedetecteerd.
Dit systeem heeft drie functies:
– Collision Risk Alert.
– Intelligente noodremassistentie (iEBA).
– Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een multifunctionele
camera bovenaan de voorruit en, afhankelijk van de
uitvoering, een radar in de voorbumper.
Ondanks dit systeem moet de bestuurder
altijd blijven opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto
wat af te remmen.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Het uitschakelen van het systeem wordt
aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met een
melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
De auto rijdt voorwaarts zonder aanhanger.
Het remsysteem is in werking.
ASR-systeem ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Stabiele snelheid op wegen met geen of weinig
bochten.
Dit waarschuwingslampje gaat op het
instrumentenpaneel branden zonder
aanvullende melding, om aan te geven dat het
automatische remsysteem niet beschikbaar is.
Dit is normaal en betekent dat er aan een voorwaarde
niet is voldaan en waarvoor u geen contact hoeft op
te nemen met een werkplaats.
In situaties met het contact aan waarbij automatisch
remmen een risico vormt, raden wij aan om het
systeem via het configuratiemenu van de auto uit te
schakelen, bijvoorbeeld:
– Het slepen van een aanhanger (vooral een
aanhanger zonder eigen remsysteem).
– Bij lange voorwerpen op dakdragers.
– Rijden met sneeuwkettingen.
– In een autowasstraat.
– Er wordt onderhoud uitgevoerd (zoals het
verwisselen van een band of werkzaamheden in de
motorruimte).
– De auto is op een rollenbank in een werkplaats
geplaatst.
– De auto wordt gesleept.
– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als het gebruik van het
noodreservewiel met een andere diameter of een
storing in de twee buitenste remlichten wordt
gedetecteerd.
Het systeem voert continu een diagnose van
de werking uit en kan zichzelf blokkeren
zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als
het systeem buiten de normale
123
Rijden
06
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar
belasten (neem GVW-waarden en de
laadhoogte op de dakrails in acht).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing
wijzigen
De drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
► Selecteer een van de 3 vooraf ingestelde
drempelwaarden: "Veraf", "Medium" of "Dichtbij".
De geselecteerde drempelwaarde wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op het
instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamica van
de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto
en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen
rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld
werking op de pedalen en het stuurwiel) om de
waarschuwing op het juiste moment te geven.
(oranje)
Niveau 1: waarschuwing door middel van
alleen visuele signalen die aangeeft dat de afstand
tot de voorligger zeer klein is.
De melding "Voertuig dichtbij" wordt weergegeven.
(rood)
Niveau 2: waarschuwing door middel van
visuele signalen en geluidssignalen die aangeeft dat
een aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Niveau 3: er kan een klein beetje worden geremd,
waarmee het risico van de aanrijding wordt bevestigd
(optioneel).
Wanneer een voertuig te snel wordt
genaderd, kan er meteen een waarschuwing
van niveau 2 worden gegeven.
Belangrijk: de waarschuwing van niveau
1 is afhankelijk van de geselecteerde
activeringsdrempel. Deze reageert alleen op
bewegende voertuigen. De functie wordt bij lagere
snelheden automatisch uitgeschakeld.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen voor
aanrijdingen niet, te laat of op het verkeerde
moment worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.
Intelligente noodremassistentie
(iEBA)
Deze functie zorgt ervoor dat de auto verder vertraagt
als de bestuurder niet hard genoeg remt om een
aanrijding te voorkomen.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
124
Rijden
06
Deze waarschuwingslampjes gaan op
het instrumentenpaneel en/of op het
display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Parkeerhulp
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook het automatische
noodremsysteem genoemd en grijpt na de
waarschuwing met geluidssignaal in als de
bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van de
aanrijding te beperken of een aanrijding te voorkomen
wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
met maximaal 50km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Werking
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden:
– Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden, wanneer
er een stilstaand voertuig, voetganger of fietser wordt
gedetecteerd.
– De rijsnelheid ligt tussen 10km/h en 85 km/h
(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140
km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer
een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert
(gedurende ongeveer 10 seconden) zodra de
functie de remmen van de auto bedient.
Tijdens het knipperen is de functie niet beschikbaar.
Als het automatische noodremsysteem wordt
gebruikt bij een auto met een automatische
transmissie of selectiehendel (elektrisch), moet u
het rempedaal ingedrukt houden, ook nadat de auto
helemaal tot stilstand is gekomen, om te voorkomen
dat de auto wegrolt.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto
door het automatische noodremsysteem tot stilstand
wordt gebracht.
De bestuurder kan het automatische
noodremsysteem op elk gewenst moment
uitschakelen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan zwaar voelen en iets
trillen als deze functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat op het
instrumentenpaneel branden met in sommige
gevallen de melding "Sensor blind".
Uitvoering met alleen camera: het systeem is
uitgeschakeld.
Uitvoering met camera en radar: het systeem kan
blijven werken met verminderde functie.
Dit kan worden veroorzaakt door minder zicht
(bijvoorbeeld door regen, mist, sneeuw, verblinding
door een laaghangende zon) of omdat een van de
sensoren is afgedekt. Stop de auto in dat geval en
controleer of de camera aan de voorzijde of de radar
aan de voorzijde met vuil, sneeuw, ijs of iets anders is
afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan
branden nadat de motor is afgezet en
weer gestart, neem dan contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
125
Rijden
06
Deze waarschuwingslampjes gaan op
het instrumentenpaneel en/of op het
display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Parkeerhulp
Raadpleeg voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
Het systeem geeft de aanwezigheid van obstakels
binnen het detectiegebied van de sensor aan.
In het weergegeven voorbeeld worden, afhankelijk
van de uitvoering, alleen de obstakels die zich in het
gestreepte gebied bevinden door het geluidssignaal
gesignaleerd.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links) aan welke
zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Het geluidssignaal instellen
Afhankelijk van de uitvoering: als u bij
DS CONNECT RADIO of NAVIGATION op
deze toets drukt, wordt het venster geopend
waarop u het volume van het geluidssignaal kunt
instellen.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal. Dit
systeem geeft met balken op het scherm de afstand
tussen het obstakel en de auto aan (wit: veraf, oranje:
in de buurt en rood: heel dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10km/h vóór de auto
een obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt
onderbroken als de auto langer dan drie seconden
stilstaat terwijl een versnelling vooruit is
126
Rijden
06
Werkingsprincipe
Tijdens manoeuvres met een lage snelheid filmt de
camera de directe omgeving van de auto.
In realtime wordt een beeld van bovenaf van de auto
en de directe omgeving van de auto gecreëerd (en
weergegeven op de zijkant van het scherm) terwijl de
auto rijdt.
Deze weergave is handig om de auto recht in te
parkeren en om de obstakels in de directe omgeving
van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
– het volume van het geluidssignaal aanpassen.
– de helderheid aanpassen.
– het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Schakel de achteruitversnelling in om de camera in te
schakelen.
Het systeem wordt uitgeschakeld:
ingeschakeld, als er geen obstakel meer wordt
gedetecteerd of als de auto harder dan 10 km/h rijdt.
Het geluid uit de luidspreker (voor of achter)
geeft de positie van het obstakel ten opzichte
van de auto aan (voor of achter).
Uitschakelen / Inschakelen
(Afhankelijk van het land waarin de auto wordt
verkocht)
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat dit
controlelampje op het instrumentenpaneel
branden.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De parkeerhulp achter wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer er een aanhanger of
fietsendrager wordt gekoppeld aan een trekhaak
die volgens de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een aanhanger
weergeven aan de achterzijde van het beeld van
de auto.
Wanneer de auto wordt gestart, zijn de
grafische weergave en de geluidssignalen
van de parkeerhulpsystemen pas beschikbaar
nadat het touchscreen is opgestart.
Werkingslimieten
Bij zware belading van de bagageruimte kan de hoek
van de auto de afstandsmetingen verstoren.
Storing
Als er een storing optreedt wanneer u de
achteruitversnelling inschakelt, dan gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal (kort piepsignaal).
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Achteruitrijcamera
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Wanneer bij draaiende motor de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, geeft dit systeem beelden van
de directe omgeving van de auto op het touchscreen
weer met behulp van een camera aan de achterzijde
van de auto.
Het scherm is in 3 delen opgedeeld met een zijmenu,
de omgeving zoals die door de camera wordt
geregistreerd en een weergave van bovenaf gezien
van de directe omgeving van de auto.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Er zijn diverse weergaven beschikbaar:
– Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
– Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
127
Rijden
06
Werkingsprincipe
Tijdens manoeuvres met een lage snelheid filmt de
camera de directe omgeving van de auto.
In realtime wordt een beeld van bovenaf van de auto
en de directe omgeving van de auto gecreëerd (en
weergegeven op de zijkant van het scherm) terwijl de
auto rijdt.
Deze weergave is handig om de auto recht in te
parkeren en om de obstakels in de directe omgeving
van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
– het volume van het geluidssignaal aanpassen.
– de helderheid aanpassen.
– het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Schakel de achteruitversnelling in om de camera in te
schakelen.
Het systeem wordt uitgeschakeld:
– Als er uit de achteruitversnelling wordt geschakeld.
– Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera achter registreert de omgeving tijdens
het manoeuvreren om een samengesteld beeld
van bovenaf van de achterzijde van de auto en van
zijn nabije omgeving te creëren zodat de obstakels
rondom de auto goed zichtbaar zijn.
Met behulp van de sensoren op de achterbumper
wordt de automatisch ingezoomde weergave
weergegeven wanneer de auto obstakels op de rode
lijn (minder dan 30 cm) tijdens de manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het
scherm.
De blauwe lijnen (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30cm vanaf de
achterbumper weer; de twee blauwe lijnen (3) en (4)
een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave kunt u een
parkeerplaats in de achteruitversnelling verlaten
waarbij u op de nadering van voertuigen, voetgangers
of fietsers kunt anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
128
Rijden
06
Het systeem wordt uitgeschakeld:
– Automatisch voor de achterzijde wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
– Automatisch voor de voorzijde wanneer de snelheid
hoger is dan ongeveer 16 km/h.
– Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera vóór of achter neemt tijdens de manoeuvre
de omgeving op om een weergave vóór of achter
van bovenaf gezien van de auto in zijn directe
omgeving te maken. Op deze manier kan de auto
langs de obstakels in de buurt van de auto worden
gemanoeuvreerd.
Met behulp van de sensoren op de voor- of
achterbumper wordt de automatisch ingezoomde
weergave weergegeven wanneer de auto een
obstakel op de rode lijn (minder dan 30 cm) tijdens de
manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering kan deze worden in- /
uitgeschakeld in de app ADAS van het touchscreen.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu.
Vision 360
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Met dit systeem kunt u de directe omgeving van uw
auto op het touchscreen bekijken met behulp van
camera's die aan de voorzijde en achterzijde van de
auto zijn geplaatst.
Het scherm is in 4 delen opgedeeld met twee
zijmenu's, de door de camera's geregistreerde
beelden en een weergave van de directe omgeving
van de auto van bovenaf gezien.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Afhankelijk van de weergavehoek die in het menu
links is gekozen, biedt het systeem specifieke visuele
ondersteuning voor bepaalde rijomstandigheden,
zoals het oprijden van een onoverzichtelijk kruispunt
of het manoeuvreren in gebieden met verminderd
zicht.
Voor de achterzijde of voorzijde zijn diverse
weergaven gebaseerd op de door de camera's
geregistreerde beelden beschikbaar:
– Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
– Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Werkingsprincipe
Gereconstrueerd beeld
De camera's worden ingeschakeld en een
reconstructie van een weergave van bovenaf van
uw auto in zijn directe omgeving wordt op het
touchscreen weergegeven.
Rechtstreekse weergave
De beelden van de voorzijde en achterzijde worden
automatisch in de weergave van bovenaf van de auto
opgenomen.
De weergave van de voorzijde kan worden
geselecteerd in een versnelling vooruit tot een
snelheid van 16 km/h.
De montage van een sneeuwscherm kan de
weergave van de beelden van de camera aan
de voorzijde verstoren.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
– het volume van het geluidssignaal aanpassen.
– de helderheid aanpassen.
– het contrast aanpassen.
Inschakelen / uitschakelen
Automatisch
Wanneer de motor draait en de auto stilstaat, wordt
de weergave achter automatisch via de camera
achter weergegeven als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Wanneer de motor draait en de auto langzamer rijdt
dan 16 km/h, wordt de weergave vóór automatisch
via de camera vóór weergegeven als een versnelling
wordt ingeschakeld.
Handmatig
► In de app ADASvan het touchscreen
selecteert u Functies>Panoramische camera
129
Rijden
06
Het systeem wordt uitgeschakeld:
– Automatisch voor de achterzijde wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
– Automatisch voor de voorzijde wanneer de snelheid
hoger is dan ongeveer 16 km/h.
– Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera vóór of achter neemt tijdens de manoeuvre
de omgeving op om een weergave vóór of achter
van bovenaf gezien van de auto in zijn directe
omgeving te maken. Op deze manier kan de auto
langs de obstakels in de buurt van de auto worden
gemanoeuvreerd.
Met behulp van de sensoren op de voor- of
achterbumper wordt de automatisch ingezoomde
weergave weergegeven wanneer de auto een
obstakel op de rode lijn (minder dan 30 cm) tijdens de
manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering kan deze worden in- /
uitgeschakeld in de app ADAS van het touchscreen.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Afhankelijk van de omstandigheden kan het gebied
achter of voor uw auto op het scherm worden
weergegeven.
De blauwe lijnen (aan de achterzijde) / oranje lijnen
(aan de voorzijde) (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30 cm vanaf
de achter- of voorbumper aan; de twee blauwe lijnen
(aan de achterzijde) / oranje lijnen (aan de voorzijde)
(3 en 4) geven een afstand van respectievelijk 1 m en
2 m aan.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu links.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave achter of voor
kunt u een parkeerplaats verlaten waarbij u op de
nadering van voertuigen, voetgangers of fietsers kunt
anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu links.
AANGEPASTE
SMEERMIDDELEN
VOOR GEAVANCEERDE
AUTO’S
DS automobiles en TotalEnergies zijn partners sinds het merk in
2015 werd opgericht en ze delen dezelfde waarden: uitmuntendheid,
prestaties en kennis. TotalEnergies voorziet DS-auto’s van Quartz-
smeermiddelen, van de eerste keer vullen in de fabriek tot vullen
door goedgekeurde onderhoudsnetwerken, om elke dag de optimale
prestaties te leveren. Quartz-smeermiddelen zijn speciaal
aangepast voor DS-auto’s, en zorgen dat ze efficiënter, zuiniger en
milieuvriendelijker worden. TotalEnergies en DS, officiële partners
in automotive excellence!
Houd uw motor langer jong!
Quartz Ineo Xtra First 0W-20 is een zeer hoogwaardig smeermiddel
dat uit de samenwerking tussen de R&D-teams van DS Automobiles
en TotalEnergies is voortgekomen. De innovatieve technologie
verlengt de levensduur van uw motor, terwijl uw brandstofverbruik
en dus de CO-emissies aanzienlijk dalen. Het product is nu
verkrijgbaar in een nieuwe verpakking* die van 50% gerecycled
materiaal is gemaakt en 100% recyclebaar is.
* 1 l & 5 l geproduceerd in Europa
131
Praktische informatie
07
AANGEPASTE
SMEERMIDDELEN
VOOR GEAVANCEERDE
AUTO’S
DS automobiles en TotalEnergies zijn partners sinds het merk in
2015 werd opgericht en ze delen dezelfde waarden: uitmuntendheid,
prestaties en kennis. TotalEnergies voorziet DS-auto’s van Quartz-
smeermiddelen, van de eerste keer vullen in de fabriek tot vullen
door goedgekeurde onderhoudsnetwerken, om elke dag de optimale
prestaties te leveren. Quartz-smeermiddelen zijn speciaal
aangepast voor DS-auto’s, en zorgen dat ze efficiënter, zuiniger en
milieuvriendelijker worden. TotalEnergies en DS, officiële partners
in automotive excellence!
Houd uw motor langer jong!
Quartz Ineo Xtra First 0W-20 is een zeer hoogwaardig smeermiddel
dat uit de samenwerking tussen de R&D-teams van DS Automobiles
en TotalEnergies is voortgekomen. De innovatieve technologie
verlengt de levensduur van uw motor, terwijl uw brandstofverbruik
en dus de CO-emissies aanzienlijk dalen. Het product is nu
verkrijgbaar in een nieuwe verpakking* die van 50% gerecycled
materiaal is gemaakt en 100% recyclebaar is.
* 1 l & 5 l geproduceerd in Europa
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen EN590, EN16734
en EN16709, met een methylvetzuurgehalte tot
respectievelijk 7%, 10%, 20% en 30%. Bij het gebruik
van B20- of B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden
speciale onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof
( bijvoorbeeld zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie, stookolie) is
nadrukkelijk verboden – kans op schade aan de
motor en het brandstofcircuit!
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan
de norm B715001(Benzine) of B715000
(Diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan paraffine
in zomerdiesel vlokvorming en storingen in de motor
veroorzaken. Bij deze temperaturen is het raadzaam
winterdiesel te tanken en de tank voor minimaal 50%
gevuld te houden.
Bij temperaturen beneden -15°C is het beter om de
auto binnen te parkeren (verwarmde garage) om
problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van uw auto
beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een specifieke
brandstofsoort te gebruiken (specifiek octaangetal,
specifieke commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw dealer.
Tanken
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 44 liter
(Benzine) of 41 liter (Diesel).
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal. Als het lampje gaat
branden, bevat de tank nog ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens weergegeven
wanneer het contact wordt ingeschakeld, samen met
een melding en een geluidssignaal. Onder het rijden
worden deze melding en het geluidssignaal steeds
vaker herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0
gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u
met een lege tank strandt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over een lege brandstoftank (diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje geeft
aan aan welke zijde de brandstofvulklep zich
bevindt.
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat. Zet in dat geval altijd het contact af.
Tanken
Voor een juiste weergave van de
brandstofniveaumeter is het raadzaam minimaal 5
liter brandstof te tanken.
Bij het openen van de brandstofvuldop kan er een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is normaal
en wordt veroorzaakt door de onderdruk die ontstaat
door de afdichting van het brandstofcircuit.
Veilig tanken:
► Zet altijd de motor uit.
132
Praktische informatie
07
► Druk, als de auto is ontgrendeld, op het midden
van het achterste deel van de brandstofvulklep om
deze te openen.
► Kies bij het tankstation de juiste brandstof (deze
staat vermeld op de sticker aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep van uw auto).
► Draai de vuldop linksom, verwijder deze en plaats
deze in de houder (op de vulklep).
► Steek het vulpistool tot de aanslag in de
vulopening voordat u het vulpistool inknijpt (om
morsen te voorkomen).
Vul niet meer bij nadat het vulpistool drie keer is
afgeslagen, anders kunnen er storingen optreden.
► Plaats de vuldop terug en draai deze rechtsom.
► Sluit de brandstofvulklep.
Als u per ongeluk verkeerde brandstof voor de
auto tankt, moet de tank eerst worden
afgetapt en weer gevuld voordat de motor kan
worden gestart.
Uw auto is voorzien van een katalysator die de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de uitlaatgassen
vermindert.
Bij benzinemotoren mag uitsluitend loodvrije benzine
worden gebruikt.
Door de smallere vulpijp kan er alleen loodvrije
benzine worden getankt.
Tankbeveiliging (diesel)
(Afhankelijk van het land van verkoop.)
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een
dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine
te tanken.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd,
is zichtbaar zodra u de vuldop verwijdert.
Werking
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst, wordt
dit tegengehouden door een klep. Daardoor blijft
het pistool vergrendeld en kan er dus niet getankt
worden.
Probeer in dat geval niet alsnog te tanken, maar kies
een dieseltankpistool.
De tankbeveiligingsvoorziening voorkomt niet
dat er met een jerrycan wordt bijgevuld,
ongeacht het type brandstof.
Reizen naar het buitenland
De tankpistolen voor het tanken van diesel
kunnen per land verschillen, waardoor kan een
tankbeveiliging op de auto ervoor kan zorgen dat
tanken niet mogelijk is.
Wanneer u naar het buitenland reist, raden wij
u aan om bij een dealer na te vragen of de auto
geschikt is voor de apparatuur in de landen die u
bezoekt.
Laadsysteem (Elektrisch)
Elektrisch systeem van 400 V
Het elektrische aandrijfsysteem werkt met een
spanning van ongeveer 400V en is te herkennen
aan de oranje kabels. De componenten ervan zijn
gemarkeerd met het volgende symbool:
133
Praktische informatie
07
De aandrijflijn van een elektrische auto kan
tijdens het gebruik en na het afzetten van het
contact heel warm worden.
Neem de waarschuwingsmeldingen op de labels,
vooral op de klep in de laadaansluiting, in acht.
Dit label mag alleen door de brandweer en
onderhoudsdiensten worden gebruikt bij
werkzaamheden aan de auto.
Andere personen mogen het apparaat op dit label
niet aanraken.
Spanning van een hoogspanningssysteem is
gevaarlijk en kan brandwonden of ander
letsel en zelfs een dodelijke elektrische schok
veroorzaken.
Schade aan hoogspanningscomponenten is
niet zichtbaar en daarom raadt de fabrikant het
volgende aan:
– Raak de componenten niet aan, beschadigd
en onbeschadigd, en zorg dat sieraden of andere
metalen voorwerpen niet in aanraking komen met
deze componenten.
– Werk nooit aan de oranje hoogspanningskabels
of aan andere hoogspanningscomponenten die
zijn gemarkeerd met het label Elektrische risico.
Werkzaamheden aan het hoogspanningssysteem
moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerde
personen in gekwalificeerde werkplaatsen, die
toestemming hebben om deze werkzaamheden uit
te voeren.
– De oranje hoogspanningskabels mogen nooit
worden beschadigd, aangepast of verwijderd, of
losgekoppeld van het hoogspanningsnetwerk.
– De klep van de tractiebatterij mag nooit worden
geopend, aangepast of verwijderd.
– Werk nooit met snij- of vormgereedschap,
of warmtebronnen in de buurt van
hoogspanningscomponenten en -kabels.
Wanneer het vloeistofniveau in het koelreservoir
laag is, mag het alleen worden bijgevuld in een
gekwalificeerde werkplaats door opgeleide
mensen, waarbij moet worden gecontroleerd of de
tractiebatterij niet lekt.
Werkzaamheden aan het hoogspanningssysteem
moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerde
personen in gekwalificeerde werkplaatsen, die
toestemming hebben om deze werkzaamheden uit
te voeren.
Schade aan de auto of de tractiebatterij kan leiden
tot lekkage van giftige gassen of vloeistof, direct
of later. De fabrikant raadt het volgende aan:
– Bij een incident moet u altijd bij de brandweer en
nooddiensten melden dat de auto is voorzien van
een tractiebatterij.
– Raak vloeistoffen die uit de tractiebatterij
lekken nooit aan.
– Adem gassen die uit de tractiebatterij komen
niet in, want deze zijn giftig.
– Blijf niet in de buurt van de auto staan bij een
incident of ongeval, want de gassen die vrijkomen
zijn ontvlambaar en kunnen brand veroorzaken.
Bij een aanrijding of beschadiging aan de
onderzijde van de auto
In deze gevallen kan het elektrische circuit of de
tractiebatterij ernstig beschadigd raken.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij het wassen van de auto
Controleer voordat u de auto gaat wassen
altijd of de laadklep goed is gesloten.
Was de auto niet tijdens het opladen van de
tractiebatterij.
Wassen met hogedrukspuit
Het is nadrukkelijk verboden om met een
hogedrukreiniger de motorruimte of de onderzijde
van de carrosserie te reinigen, omdat er anders
schade aan elektrische componenten kan
ontstaan.
Gebruik een druk van maximaal 80 bar wanneer u
de carrosserie wast.
134
Praktische informatie
07
Zorg dat er geen water of stof in de
laadaansluiting of laadstekker komt - kans op
elektrocutie of brand!
U mag de laadstekker of -kabel nooit met natte
handen aansluiten of loskoppelen - kans op
elektrocutie!
Tractiebatterij
In deze batterij wordt energie voor de elektromotor, en
de verwarming en airconditioning opgeslagen. Tijdens
het gebruik loopt de tractiebatterij leeg en daarom
moet hij regelmatig worden opgeladen. U hoeft niet
met opladen te wachten tot de tractiebatterij bijna
leeg is.
De actieradius van de tractiebatterij kan variëren,
afhankelijk van de rijstijl, de route, het gebruik van
de verwarmings- en airconditioningssystemen
en de veroudering van de componenten van de
tractiebatterij.
De levensduur van de tractiebatterij is
afhankelijk van meerdere factoren, zoals
klimaatomstandigheden, afgelegde afstand en
hoe vaak de snellaadfunctie wordt gebruikt.
De fabrikant raadt het volgende aan om de
actieradius van uw auto en de duurzaamheid
van de tractiebatterij te handhaven:
– Laad de tractiebatterij van uw elektrische auto
niet elke dag volledig op (laad de tractiebatterij zo
vaak mogelijk tot maximaal 80% op).
– Laat de batterij nooit helemaal leeglopen.
– Zet de auto niet weg als de auto langere tijd niet
zal worden gebruikt (langer dan 12 uur) terwijl het
laadniveau van de tractiebatterij laag of hoog is.
Een goed laadniveau ligt tussen 20 en 40%.
– Laad de auto niet te vaak door snelladen op.
– Zorg dat de auto niet langer dan 24 uur wordt
blootgesteld aan temperaturen lager dan -30 °C en
hoger dan +60 °C.
– Laad de auto niet op bij temperaturen onder nul
(behalve als de auto langer dan 20minuten heeft
gereden) of hoger dan +30 °C.
– Gebruik de tractiebatterij van de auto niet om
energie te genereren.
– Gebruik geen generator om de tractiebatterij
van de auto op te laden.
Bij schade aan de tractiebatterij
Het is ten strengste verboden om zelf
werkzaamheden aan de auto uit te voeren.
Als er vloeistof uit de batterij komt, raak deze
dan nooit aan. Als dit toch gebeurt, spoel de huid
dan grondig af met water en raadpleeg zo snel
mogelijk een arts.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
De tractiebatterij afdanken
De tractiebatterij gaat gedurende de levensduur van
de auto mee als de aanbevelingen van de fabrikant
worden gevolgd.
Wanneer de batterij moet worden vervangen, neem
contact op met de dealer voor informatie over het
afdanken ervan. Wanneer de batterij op de verkeerde
manier wordt afgedankt, bestaat de kans van
ernstige brandwonden, elektrische schokken en
schade aan het milieu.
In overeenstemming met de voorschriften zorgt de
fabrikant ervoor dat deze component een tweede
leven krijgt of wordt gerecycled, in samenwerking met
gekwalificeerde bedrijven.
Klep van de laadaansluiting
1.Laadaansluitingen
2.Toets voor inschakelen van geprogrammeerd
laden
135
Praktische informatie
07
3.Controlelampje vergrendeling laadstekker
Permanent rood: laadstekker is juist geplaatst en
vergrendeld.
Knipperend rood: laadstekker niet goed geplaatst
of vergrendelen niet mogelijk.
4.Controlelampje voor laden
Controlelampje voor
laadstatus
Betekenis
Wit, permanentVerlichting bij het
openen van de klep en
het loskoppelen van de
laadkabel.
Blauw, permanentGeprogrammeerd
laden.
Groen, knipperendLaden bezig.
Controlelampje voor
laadstatus
Betekenis
Groen, permanentLaden voltooid.
Het controlelampje
voor opladen gaat na
ongeveer 2 minuten uit
als de functies van de
auto in stand-by gaan.
Het controlelampje
gaat weer branden
wanneer de auto met
het Keyless Entry
and Start-systeem
wordt ontgrendeld
of wanneer een deur
wordt geopend om aan
te geven dat de batterij
volledig is opgeladen.
Rood, permanentStoring.
Bij een schok (zelfs een lichte schok) tegen
de klep van de laadaansluiting mag deze niet
meer worden gebruikt.
U mag de laadaansluiting niet demonteren of
aanpassen; elektrocutie- en/of brandgevaar!
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laadkabels, aansluitingen en
laders
De laadkabel die bij de auto wordt geleverd
(afhankelijk van de uitvoering), is geschikt voor het
elektrische systeem van het land waar de auto is
verkocht. Reist u naar het buitenland, controleer
dan of de laadkabel geschikt is voor het elektrische
systeem in het betreffende land.
Uw dealer beschikt over een uitgebreid aanbod aan
kabels.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voor meer informatie en
voor het aanschaffen van geschikte laadkabels.
Identificatielabels op laadstekkers /
-aansluitingen
Er zijn identificatielabels op de auto, laadkabel en
versneld opladen: blijf niet in of in de buurt van
het voertuig, of in de buurt van de laadkabel of de
lader, zelfs niet voor korte tijd.
Snelladen: gebruik het systeem niet zelf en komt
niet in de buurt van openbare snelladers. Verlaat
het gebied en vraag iemand anders om het
voertuig op te laden.
Voor laden via een normaal stopcontact of
versneld laden
Voorafgaand aan het laden
Afhankelijk van de situatie:
► Laat een elektricien controleren of de
elektrische installatie voldoet aan de geldende
normen en geschikt is voor het opladen van de
auto.
► Laat een voor de auto geschikt specifiek
stopcontact of een voor de auto geschikte lader
voor versneld laden (wallbox) monteren door een
professionele elektricien.
Gebruik bij voorkeur de laadkabel die als
accessoire verkrijgbaar is.
Neem voor meer informatie contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Tijdens het laden
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de auto
wordt opgeladen, dan stopt het laden.
As de portieren of achterklep niet worden geopend
en de laadstekker niet wordt verwijderd, wordt de
auto na 30 seconden weer vergrendeld en wordt
het laden voortgezet.
Voer nooit werkzaamheden uit onder de motorkap:
– Sommige gebieden blijven zeer heet, tot zelfs
1 uur nadat het laden is beëindigd - kans op
brandwonden!
– De ventilator kan op elk moment inschakelen -
kans op snijwonden of verstikking!
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Laat de kabel na het laden niet in het stopcontact
zitten - kans op kortsluiting of elektrocutie als de
kabel nat wordt of in water terechtkomt!
Voor snelladen
Voorafgaand aan het laden
Controleer of het openbare snellaadstation
en de laadkabel geschikt zijn voor uw auto.
Bij buitentemperaturen lager dan:
– 0 °C: het laden kan langer duren.
– -20 °C: laden is mogelijk, maar het kan nog
langer duren (de accu moet eerst worden
opgewarmd).
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Verbinding
► Controleer of de transmissie in stand P staat
voordat u begint met laden, anders is het laden niet
mogelijk.
► Open de laadklep door op de drukknop te drukken
en controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadstekker.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
142
Praktische informatie
07
► Sluit de laadkabel aan de kant van de regeleenheid
aan op een normaal stopcontact.
Tijdens het aansluiten gaan alle controlelampjes op
de regeleenheid branden. Vervolgens blijft alleen het
groene controlelampjePOWER branden.
► Verwijder de beschermkap van de laadstekker.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Als het laden start, gaan de groene controlelampjes
CHARGE in de klep en daarna op de regeleenheid
knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of alle
aansluitingen in orde zijn.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is voltooid en de
laadkabel nog is aangesloten, wordt het
laadniveau op het instrumentenpaneel ongeveer
20 seconden weergegeven wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend.
Versneld opladen, Mode 3
► Volg de gebruikersinstructies van de snellader
(wallbox).
► Verwijder de beschermkap van de laadstekker.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Het laden is gestart als het controlelampje voor het
laden in de klep groen knippert.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Snelladen, Mode 4
► Afhankelijk van de uitvoering verwijdert u het
kapje van het onderste deel van de stekker.
► Volg de gebruiksinstructies van de openbare
snellader en sluit de kabel van de openbare snellader
aan op de aansluiting van de auto.
Als het laden start, gaat het groene controlelampje
voor het laden in de klep knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Geprogrammeerd laden
Instellingen
Op een smartphone of tablet
U kunt het geprogrammeerd laden ook altijd
instellen met de app MyDS App.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
In de auto, met NAVIGATION
► Selecteer de pagina Laden in het menu
Energie van het touchscreen.
► Stel de begintijd voor het laden in.
► Druk op OK.
De instelling wordt in het systeem opgeslagen.
Inschakelen
Geprogrammeerd laden is alleen mogelijk
met Mode 2 en 3.
► Na het instellen van het geprogrammeerd laden
sluit u uw auto aan op de gewenste laadapparatuur.
143
Praktische informatie
07
► Vergrendel de auto.
► Druk binnen een minuut op deze toets in de klep
om het systeem te activeren (bevestigd door een
blauw controlelampje voor het laden).
Loskoppelen
Voordat u de laadstekker loskoppelt van de
laadaansluiting:
► Als de auto is ontgrendeld, moet u deze
vergrendelen en vervolgens ontgrendelen.
► Als de auto is vergrendeld, moet u deze
ontgrendelen.
Het rode controlelampje in de klep gaat uit om aan te
geven dat de laadstekker is ontgrendeld.
► In Mode 2 en 3 moet u de laadstekker binnen 30
seconden verwijderen.
Het controlelampje voor het laden gaat wit branden.
Druk met de selectieve ontgrendeling van de
portieren geactiveerd twee keer op de
ontgrendelknop om de laadstekker los te
koppelen.
Wanneer het laden is voltooid, gaat het
groene controlelampje voor het laden in de
klep na ongeveer 2 minuten uit.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
Als het laden is beëindigd, gaan het groene
controlelampjeCHARGEop de regeleenheid en het
groene controlelampje voor het laden in de klep
permanent branden.
► Plaats de beschermkap terug op de laadstekker en
sluit de laadklep.
► Haal de laadkabel aan de zijde van de regeleenheid
uit het stopcontact.
Versneld opladen, Mode 3
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven door
de laadregeleenheid en door het permanent branden
van het groene controlelampje in de klep.
► Hang de laadstekker aan de wallbox en sluit de
laadklep.
Snelladen, Mode 4
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven door
de lader en door het permanent branden van het
groene controlelampje in de klep.
► U kunt het laden ook onderbreken door op
deze toets in de klep te drukken (alleen bij
Mode 4).
► Hang de laadstekker aan de lader.
► Afhankelijk van de uitvoering moet u de
beschermkap terug op het onderste gedeelte
plaatsen en de laadklep sluiten.
Wanneer de laadstekker wordt losgekoppeld,
verschijnt er een melding op het
instrumentenpaneel dat het laden is voltooid, ook
al was de laadstekker losgekoppeld voordat de
auto volledig is opgeladen.
Trekhaak
Verdeling van de lading
► Verdeel het gewicht in de aanhanger gelijkmatig,
plaats zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
probeer de maximaal toegestane kogeldruk zo dicht
mogelijk te benaderen zonder deze te overschrijden.
Door lagere luchtdichtheid nemen de prestaties
van de motor af als men op grotere hoogte boven
de zeespiegel komt. Trek daarom voor elke 1000 m
hoogte 10% van het maximale aanhangergewicht af.
Gebruik een trekhaak en de betreffende
bedrading die door de fabrikant zijn
goedgekeurd. Laat ze door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats monteren.
Als de trekhaak niet door een dealer wordt
gemonteerd, moet de montage altijd volgens de
voorschriften van de fabrikant worden uitgevoerd.
Sommige rij- of parkeerhulpfuncties worden
automatisch uitgeschakeld wanneer er een
goedgekeurde trekhaak wordt gebruikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het rijden met een aanhanger en
de functie Aanhangerstabiliteitscontrole.
144
Praktische informatie
07
Houd u aan het maximale aanhangergewicht
dat op het kentekenbewijs van uw auto, op
het constructeursplaatje en in het deel Technische
gegevens van dit boekje wordt vermeld.
Wanneer u accessoires aan de trekhaak
bevestigt (zoals een fietsendrager of
bagageplateau):
– Houd u aan de maximaal toegestane kogeldruk.
– Vervoer niet meer dan 4 gewone fietsen of 2
elektrische fietsen.
Wanneer u fietsen op een fietsendrager op een
trekhaak laadt, plaats dan de zwaarste fietsen het
dichtst bij de auto.
Houd u aan de ter plaatse geldende
regelgeving.
Elektromotor
Een elektrische auto mag nooit met een
trekhaak worden uitgerust.
U kunt dus geen aanhanger of caravan trekken
met een dergelijke auto.
Dakdragers
Uit veiligheidsoverwegingen en om te
voorkomen dat het dak van uw auto
beschadigd raakt, is het raadzaam om uitsluitend
voor uw auto goedgekeurde dakdragers te
gebruiken.
Houd u aan de montagevoorschriften en de
gebruiksvoorwaarden die staan vermeld in
de handleiding die bij de dakdragers wordt
meegeleverd.
Wanneer u allesdragers monteert, mag u ze alleen
bevestigen aan de vier bevestigingspunten van het
dakframe. Als de portieren zijn gesloten, zijn deze
punten niet zichtbaar.
De bevestigingen van de allesdragers zijn voorzien van
een nok die in de opening van het verankeringspunt
moet worden gestoken.
Maximale belasting op de dakdragers, bij een
maximale laadhoogte van 40 cm: 75kg.
Deze waarde kan veranderen; controleer de
maximaal toegestane belasting in de handleiding
van de dakdragers.
Pas de rijsnelheid bij een belading hoger dan 40
cm aan de rijomstandigheden aan om schade aan
de dakdragers en de bevestigingsspunten op het
dak te voorkomen.
Raadpleeg de landelijke wetgeving met betrekking
tot het vervoeren van voorwerpen die langer zijn
dan de auto.
Voorschriften
Verdeel de lading gelijkmatig om te
voorkomen dat een van de zijden wordt overbelast.
Plaats de zwaarste lading zo dicht mogelijk bij
het dak.
Zet de lading goed vast.
Rijd voorzichtig: de auto reageert sneller op zijwind
en de stabiliteit van de auto kan door de belading
worden beïnvloed.
Controleer regelmatig of de dakdragers goed zijn
geplaatst en bevestigd, in ieder geval voor elke rit.
Verwijder de dakdragers zodra deze niet meer
nodig zijn.
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren
sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag van
de auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien. Een
noodreservewiel mag niet worden voorzien van
een sneeuwketting.
145
Praktische informatie
07
Neem de geldende wetgeving in uw land in
acht met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal toegestane
snelheid.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn voor
het type velg van uw auto:
Maat van de af fabriek
gemonteerde banden
Type ketting
215/60 R17Polaire XP9 met
handmatige
vergrendeling
215/55 R18Polaire 0112-PSSD
met handmatige
vergrendeling
Neem voor meer informatie over sneeuwkettingen
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Montagetips
► Als u onderweg sneeuwkettingen moet monteren,
zet de auto dan langs de kant van de weg op een
vlakke ondergrond stil.
► Trek de parkeerrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te voorkomen
dat de auto wegglijdt.
► Monteer de sneeuwkettingen en volg daarbij de
aanwijzingen van de fabrikant.
► Rijd voorzichtig weg en blijf kort met een snelheid
van maximaal 50km/h rijden.
► Zet de auto stil en controleer of de
sneeuwkettingen goed zijn gespannen.
We raden u aan om het monteren van
sneeuwkettingen altijd op een vlakke, droge
ondergrond te oefenen voordat u op reis gaat.
Rijd niet met de sneeuwkettingen op wegen
zonder sneeuw, omdat de banden van de auto
en het wegdek dan beschadigd raken. Als de auto
lichtmetalen velgen heeft, controleer dan of geen
enkel deel van de kettingen of bevestigingen de
velg raakt.
Eco-mode
Dit systeem regelt de maximale gebruiksduur
van bepaalde functies bij afgezet contact om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een aantal
elektrische functies zoals het audio- en
telematicasysteem, het dimlicht en de
interieurverlichting in totaal nog maximaal ongeveer
30 minuten gebruiken.
Activering van de modus
Er wordt een melding weergegeven als de eco-mode
wordt geactiveerd: de actieve functies worden in
stand-by gezet.
Als u op dat moment aan het telefoneren
bent, kunt u het gesprek nog ongeveer 10
minuten via het handsfree systeem van het
audiosysteem voortzetten.
Afsluiten van de eco-mode
De door de eco-mode uitgeschakelde functies worden
automatisch weer ingeschakeld als de motor wordt
gestart.
Als u de functies direct weer wilt gebruiken, start dan
de motor en laat deze draaien:
– Minder dan 10 minuten om de functies ongeveer 5
minuten te kunnen gebruiken.
– Meer dan 10 minuten om de functies ongeveer 30
minuten te kunnen gebruiken.
Laat de motor de aangegeven tijd draaien om er zeker
van te zijn dat de accu voldoende is opgeladen.
Vermijd het herhaaldelijk of continu starten van de
motor om de accu bij te laden.
Als de accu leeg is, kan de motor niet gestart
worden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de 12V-accu.
Spaarfase
Dit systeem regelt het gebruik van bepaalde functies
van de auto afhankelijk van de laadtoestand van de
accu.
Tijdens het rijden kunnen enkele functies, zoals
de airconditioning en achterruitverwarming,
tijdelijk worden uitgeschakeld in verband met de
laadtoestand van de accu.
146
Praktische informatie
07
Deze functies worden automatisch weer ingeschakeld
zodra de laadtoestand van de accu dit toelaat.
Motorkap
Stop & Start
Voordat u werkzaamheden onder de
motorkap uitvoert, moet u het contact afzetten
om te voorkomen dat de motor automatisch weer
wordt gestart.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die
in de bladen van de koelventilator of in bepaalde
bewegende componenten kunnen komen - kans op
verstikking en ernstig letsel!
Door de plaats van de hendel kan de
motorkap niet worden geopend zolang het
voorportier links is gesloten.
Wees bij warme motor voorzichtig met het
bedienen van de veiligheidshaak en de
motorkapsteun (kans op brandwonden). Gebruik
de beschermde zone.
Zorg ervoor dat u bij geopende motorkap niet
tegen de hendel aan stoot.
Open de motorkap niet als het hard waait.
Koelen van de motor als deze wordt afgezet
De koelventilator van de motor kan starten
nadat de motor is afgezet.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die in
de propeller van de ventilator kunnen komen!
Openen
► Open het portier linksvoor.
► Trek de binnenhendel aan de onderzijde van de
portiersponning naar u toe.
► Duw de externe veiligheidsvergrendeling omhoog
en breng de motorkap omhoog.
► Neem de motorkapsteun uit de houder en bevestig
deze in de uitsparing om de motorkap geopend te
houden.
Sluiten
► Houd de motorkap vast en trek de steun uit de
houder.
► Bevestig de motorkapsteun in de houder.
► Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat deze
aan het einde van de slag in het slot vallen.
► Trek aan de motorkap om te controleren of deze
goed vergrendeld is.
In verband met de aanwezigheid van
elektrische componenten in de motorruimte
wordt geadviseerd om blootstelling aan water
(regen, wassen, ...) te beperken.
Onder de motorkap
De afgebeelde motor dient slechts als voorbeeld.
De plaats van de volgende componenten kan
verschillen:
– Luchtfilter.
– Oliepeilstok.
– Olievuldop.
147
Praktische informatie
07
Benzinemotor
Dieselmotor
1.Reservoir ruitensproeiervloeistof
2.Reservoir motorkoelvloeistof
3.Reservoir remvloeistof
4.Accu / zekeringen
5.Afzonderlijk massapunt (-)
6.Zekeringkast
7.Luchtfilter
8.Olievuldop
9.Oliepeilstok
Dieselbrandstofsysteem
Dit systeem staat onder zeer hoge druk.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Elektromotor
Wees voorzichtig met voorwerpen of
kleding die in de bladen van de koelventilator of
in bepaalde bewegende componenten kunnen
komen - kans op verstikking en ernstig letsel!
Voordat er werkzaamheden onder de motorkap
worden uitgevoerd, moet u het contact afzetten,
controleren of het controlelampje READY op het
instrumentenpaneel uit is en de laadstekker
loskoppelen uit de laadaansluiting als deze is
aangesloten.
Elektromotor
1.Reservoir ruitensproeiervloeistof
2.Reservoir motorkoelvloeistof (alleen peil)
3.Reservoir remvloeistof
4.Accu / zekeringen
5.Afzonderlijk massapunt (-)
6.Zekeringkast
7.Elektrisch circuit van 400 V
8.Stroomonderbreker voor noodgevallen voor
nooddiensten en onderhoudsmonteurs
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het laadsysteem (Elektrisch).
Niveaus controleren
Controleer regelmatig alle navolgende niveaus
conform het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul
indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het
desbetreffende circuit controleren door het erkende
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik de door de fabrikant voor uw auto en
motoruitvoering aanbevolen vloeistof.
Let bij werkzaamheden onder de motorkap
goed op, want bepaalde delen van de motor
kunnen zeer heet zijn (kans op brandwonden) en
de koelventilator kan ieder moment aanslaan
(zelfs bij afgezet contact).
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn bijtend en
schadelijk voor de gezondheid.
148
Praktische informatie
07
Gooi afgewerkte olie en andere vloeistoffen
niet in het riool, in het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie de daarvoor bestemde
containers bij een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Motorolie
Het peil moet worden gecontroleerd nadat de
motor minimaal 30 minuten uitgeschakeld is
geweest en terwijl de auto op een vlakke ondergrond
staat. Controleer het peil met de peilstok.
Het is normaal dat u tussen twee onderhoudsbeurten
door olie moet bijvullen. Er wordt geadviseerd om het
oliepeil elke 5000 km te controleren en, waar nodig,
olie bij te vullen.
Gebruik nooit additieven in de motorolie om
te voorkomen dat de motor en
emissieregeling minder betrouwbaar werken.
Controle met de oliepeilstok
Zie de afbeelding van onder de motorkap voor de
locatie van de peilstok.
► Trek de oliepeilstok aan het gekleurde uiteinde
helemaal naar buiten.
► Veeg het uiteinde van de peilstok af met een
schone, niet-pluizende doek.
► Steek de oliepeilstok weer volledig in de buis en
trek hem er weer uit om het oliepeil te controleren: het
oliepeil is juist als het tussen de merktekensA (max)
enB (min).
Start de motor niet wanneer het peil staat:
– boven merkteken A; neem contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
– onder merkteken B; vul onmiddellijk motorolie bij.
Eigenschappen van de olie
Wanneer u motorolie bijvult of ververst,
controleer dan of de olie geschikt is voor de
motor en voldoet aan de aanbevelingen in het
onderhoudsschema dat bij de auto is geleverd (of
verkrijgbaar is bij uw dealer en bij gekwalificeerde
werkplaatsen).
Wanneer er niet-aanbevolen olie wordt gebruikt,
kan de garantie bij een defecte motor vervallen.
Motorolie bijvullen
Zie de betreffende afbeelding van de motorruimte
voor de locatie van de motorolievuldop.
► Giet de olie voorzichtig in de opening om morsen
op motoronderdelen te voorkomen (dit kan brand
veroorzaken).
► Wacht enkele minuten en controleer vervolgens
nogmaals het oliepeil met de peilstok.
► Vul indien nodig bij.
► Draai, nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd, de motorolievuldop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de schacht.
De indicatie van het oliepeil dat op het
instrumentenpaneel wordt weergegeven
wanneer het contact wordt aangezet, is de eerste
30 minuten na het bijvullen van olie niet geldig.
Remvloeistofniveau
Het niveau van deze vloeistof dient zich zo
dicht mogelijk bij het merkteken "MAX" te
bevinden. Wanneer dit niet het geval is, controleer of
de remblokken van uw auto zijn versleten.
Zie het onderhoudsschema van de fabrikant om vast
te stellen hoe vaak de remvloeistof moet worden
ververst.
Reinig de dop voordat u deze verwijdert om bij
te vullen. Gebruik alleen DOT4-remvloeistof
die in een ongeopende verpakking zit.
Koelvloeistof
(Benzine of diesel)
Het is normaal dat de koelvloeistof tussen
twee onderhoudsbeurten moet worden
bijgevuld.
De motor moet koud zijn als u het peil controleert en
koelvloeistof bijvult.
149
Praktische informatie
07
Bij te weinig koelvloeistof kan er ernstige schade
aan de motor ontstaan, dus zorgt dat het peil bij de
markering "MAX" staat, maar nooit erboven.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering "MIN"
bevindt, moet u koelvloeistof bijvullen.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van de
koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
Het koelsysteem staat onder druk. Wacht daarom na
het afzetten van de motor ten minste één uur voordat
u er werkzaamheden aan uitvoert.
Wanneer u met spoed moet bijvullen, neem dan een
doek om brandwonden te voorkomen en draai de dop
twee slagen los om de druk te laten dalen.
Als de druk is gedaald, verwijder de dop en vul bij tot
het vereiste peil.
Auto met elektromotor
Vul geen koelvloeistof bij.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering
"MIN" bevindt, neem dan contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit nodig is.
Type vloeistof
De vloeistof moet worden bijgevuld met een kant-en-
klaar mengsel.
In de winter (bij temperaturen onder nul) moet
er een vloeistof met antivries (geschikt voor de
temperatuur) worden gebruikt om de componenten
van het systeem (pomp, tank, kanalen, verstuivers) te
beschermen.
Vul het reservoir nooit bij met kraanwater
(kans op bevriezing, kalkafzetting enz.).
AdBlue® (BlueHDi)
Er verschijnt een waarschuwing zodra het
reserveniveau is bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de indicatoren en met name de indicatoren voor
de AdBlue-actieradius.
Vul het AdBlue-reservoir bij om te voorkomen dat de
motor om wettelijke redenen niet meer kan worden
gestart.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over AdBlue
®
(BlueHDi) en met name de toevoer van
AdBlue.
Controles
Zie, tenzij anders aangegeven, het
onderhoudsschema van de fabrikant dat betrekking
heeft op de motoruitvoering van uw auto voor het
controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik uitsluitend door de fabrikant
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Voor een optimale werking van belangrijke
onderdelen zoals het remsysteem selecteert en
biedt de fabrikant specifieke producten aan.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Controleer wel regelmatig of de
accupoolklemmen goed vastzitten (bij uitvoeringen
zonder snelsluiting voor de accupoolklemmen) en of
de aansluitingen schoon zijn.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie en de te nemen
voorzorgsmaatregelen voordat u werkzaamheden
aan de 12V-accu uitvoert.
Uitvoeringen met Stop & Start zijn voorzien
van een 12V-loodaccu met speciale
technologie en specificaties.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen
door een dealer of door een gekwalificeerde
werkplaats.
150
Praktische informatie
07
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (bijvoorbeeld
stof en veel stadsverkeer) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan een negatief
effect op de werking van het
airconditioningssysteem hebben en nare geurtjes
veroorzaken.
Luchtfilter
Als de omgeving en het gebruik (bijvoorbeeld
stof en veel stadsverkeer) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen ook het oliefilter
vervangen.
Roetfilter (diesel)
Als het roetfilter verstopt begint te raken,
gaat dit waarschuwingslampje tijdelijk
branden, in combinatie met een
waarschuwingsmelding.
Regenereer het roetfilter zodra de
verkeersomstandigheden dit toelaten door ongeveer
15 minuten met een snelheid van minimaal 60km/h
en een motortoerental van minimaal 2.500 omw/min
te rijden (totdat het waarschuwingslampje uit gaat).
Als u geen snelheid van 60km/h kunt bereiken, laat
de motor dan ongeveer 15 minuten stationair draaien
en rijd dan 15 minuten met een motortoerental van
meer dan 2.500 omw/min.
Zet de motor pas uit als het filter volledig is
geregenereerd; bij herhaalde intervallen kan
de kwaliteit van de motorolie vroegtijdig afnemen.
We raden u niet aan om het filter te regenereren
terwijl de auto stilstaat.
Als er langere tijd met een zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan er in uitzonderlijke gevallen
waterdamp uit de uitlaat komen als u gas geeft.
Deze emissies hebben geen invloed op het
rijgedrag en het milieu.
Nieuwe auto
Bij een nieuwe auto kunt u de eerste paar
keer dat het roetfilter geregenereerd wordt een
brandlucht ruiken. Dit is volkomen normaal.
Handgeschakelde
versnellingsbak
De transmissie is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Automatische transmissie
De transmissie is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Elektrische parkeerrem
Dit systeem is onderhoudsvrij. Laat het
systeem bij problemen altijd door een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de elektrische parkeerrem.
Remblokken
De slijtage van de remblokken is sterk
afhankelijk van de rijstijl, vooral bij
stadsverkeer en veel korte ritten. Het kan gebeuren
dat u de remblokken vaker tussen twee
onderhoudsbeurten moeten laten controleren.
Als er geen lek in het remsysteem zit, betekent een
daling in het remvloeistofniveau dat de remblokken
zijn versleten.
Na het wassen kan er zich een laagje vocht of
onder winterse omstandigheden ijs vormen
op de remschijven en remblokken: de remwerking
kan daardoor afnemen. Rem een paar keer lichtjes
om de remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Slijtage remschijven
Raadpleeg een netwerkdealer of een
gekwalificeerde werkplaats voor informatie
over het controleren van de slijtage van de
remschijven.
151
Praktische informatie
07
Velgen en banden
De bandenspanning van alle banden, inclusief
het reservewiel, moet worden gecontroleerd
terwijl de banden koud zijn.
De bandenspanningswaarden op de sticker gelden
voor koude banden. Als u langer dan 10 minuten of
meer dan 10 km met een snelheid van meer dan 50
km/h hebt gereden, moet u een 0,3 bar (30 kPa)
hogere bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker aangegeven waarden aanhouden.
Bij een te lage bandenspanning neemt het
energieverbruik toe. Wanneer de spanning
van de banden niet correct is, kunnen ze voortijdig
slijten. Bovendien kan dit een negatief effect
hebben op de wegligging: risico van een ongeval!
Het rijden met versleten of beschadigde banden
vermindert de remwerking en heeft een negatieve
invloed op het wegligging. Controleer de staat van de
banden (loopvlak en flanken) en de velgen regelmatig,
en controleer dan ook of de ventieldoppen nog
aanwezig zijn.
Als de slijtage-indicatoren niet meer onder het
loopvlakprofiel liggen, is de diepte van de groeven
minder dan 1,6 mm. De banden moeten zo snel
mogelijk worden vervangen.
Het gebruik van wielen en banden in een andere
maat dan gespecificeerd kan van invloed zijn op de
levensduur van de banden, het draaien van de banden,
de bodemvrijheid en de waarde op de snelheidsmeter,
en kan een nadelig effect op de wegligging hebben.
Gebruik altijd dezelfde banden op de voor-
en achteras, anders kan het elektronische
stabiliteitsprogramma (ESC) niet meer op het juiste
moment ingrijpen.
Markeer altijd de draairichting van de banden die
worden opgeslagen bij het monteren van de winter- of
zomerbanden. Berg ze op een koele, droge plek op, uit
de buurt van direct zonlicht.
Winter- en vierseizoenenbanden zijn te
herkennen aan dit symbool op de flanken.
Schokdempers
Het is voor bestuurders lastig om te weten
wanneer de schokdempers zijn versleten.
Schokdempers hebben echter wel een grote invloed
op de wegligging en de remprestaties.
Voor uw veiligheid en rijcomfort raden wij u aan om
ze regelmatig door een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats te laten controleren.
Distributie- en accessoiresets
De distributie- en accessoiresets worden
gebruikt vanaf het moment dat de motor
wordt gestart totdat de motor wordt afgezet. Het is
normaal dat ze in de loop der tijd slijten.
Een defecte distributie- of accessoireset kan schade
aan de motor veroorzaken, waardoor deze niet meer
kan worden gebruikt. Houd u aan de aanbevolen
vervangingsintervallen, aangegeven in kilometers of
tijd, afhankelijk van welke als eerste wordt bereikt.
AdBlue® (BlueHDi)
De fabrikant heeft ervoor gekozen om zijn auto's met
dieselmotor te voorzien van een systeem waarbij
het roetfilter (FAP) wordt gecombineerd met een
SCR-systeem (Selective Catalytic Reduction) voor
de nabehandeling van de uitlaatgassen zonder dat
de prestaties afnemen of het brandstofverbruik
toeneemt, om het milieu zo min mogelijk te belasten
en om aan de Euro 6-norm te voldoen.
SCR-systeem
Met behulp van een vloeistof die AdBlue
®
wordt
genoemd en ureum bevat, kan een katalysator tot
85% van de stikstofoxide (NOx) omzetten in stikstof
en water (deze stoffen zijn niet schadelijk voor de
gezondheid en het milieu).
De AdBlue
®
bevindt zich in een specifiek
reservoir van ongeveer 15 liter.
Met deze inhoud kan de auto ongeveer 6.500 km
rijden voordat er een waarschuwing wordt gegeven,
waarbij uw rijstijl ook een grote invloed op deze
afstand heeft.
Wanneer u met de resterende hoeveelheid nog
maximaal ongeveer 2.400km kunt rijden totdat
het reservoir helemaal leeg is en het voertuig
niet meer kan worden gestart, wordt er een
waarschuwingssysteem geactiveerd.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de waarschuwings- en
controlelampjes en bijbehorende waarschuwingen
of de lampjes.
152
Praktische informatie
07
Wanneer het AdBlue
®
-reservoir leeg is,
voorkomt een wettelijk verplichte
startblokkeringssysteem dat de motor opnieuw
wordt gestart.
Als het SCR-systeem niet goed werkt, stoot het
voertuig te veel schadelijke stoffen uit, waardoor
hij niet meer aan de Euro 6-emissienorm voldoet.
Wanneer er een storing in het SCR-systeem wordt
geconstateerd, is het essentieel om contact
op te nemen met een dealer of gekwalificeerde
werkplaats. Na 1.100 km wordt er automatisch een
voorziening geactiveerd die voorkomt dat de motor
kan starten.
In beide gevallen geeft een actieradiusindicator
aan hoever u nog kunt rijden voordat de auto wordt
stilgezet.
Bevriezing van AdBlue
®
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan
ongeveer -11°C.
Het SCR-systeem is voorzien van een
voorverwarmingssysteem voor het AdBlue
®
-
reservoir waardoor u ook in zeer koude
omstandigheden kunt blijven rijden.
Verkrijgbaarheid van AdBlue®
Het is raadzaam om zo snel mogelijk AdBlue
®
bij te
vullen zodra de eerste waarschuwing wordt gegeven
dat het minimumniveau is bereikt.
Voor een goede werking van het
SCR-systeem:
– Gebruik alleen AdBlue
®
-vloeistof die aan de norm
ISO 22241 voldoet.
– Als AdBlue
®
niet in de originele verpakking wordt
bewaard, verliest het zijn zuiverheid.
– Verdun AdBlue
®
nooit met water.
AdBlue
®
is verkrijgbaar bij een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, maar ook bij
tankstations met AdBlue
®
-pompen die speciaal voor
personenauto's zijn bedoeld.
Voorschriften voor opslag
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan ongeveer
-11 °C en verliest zijn kwaliteit bij temperaturen vanaf
+25 °C. We raden u aan om flacons koel en buiten
direct zonlicht te bewaren.
Onder deze omstandigheden is de vloeistof ten minste
één jaar houdbaar.
Als de vloeistof bevroren is geweest, kan deze weer
worden gebruikt nadat deze bij kamertemperatuur
volledig is ontdooid.
Bewaar flacons met AdBlue
®
nooit in uw auto.
Gebruiksvoorschriften
AdBlue
®
is een oplossing op ureumbasis. Deze
vloeistof is niet ontvlambaar, kleurloos en geurloos
(indien de vloeistof koel wordt bewaard).
Als de vloeistof in contact komt met de huid, moet
u de huid wassen met kraanwater en zeep. Als
de vloeistof in de ogen komt, spoel de ogen dan
onmiddellijk en grondig gedurende ten minste 15
minuten met kraanwater of met een oogspoelmiddel.
Raadpleeg een arts bij een blijvend branderig gevoel
of blijvende irritatie.
Als AdBlue wordt ingeslikt, spoel de mond dan
met schoon water en drink vervolgens een ruime
hoeveelheid water.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij
een hoge omgevingstemperatuur) kan het risico
van het vrijkomen van ammoniakdampen niet
worden uitgesloten: adem deze niet in. Dampen met
ammoniak werken irriterend op de slijmvliezen (ogen,
neus en keel).
Bewaar AdBlue
®
buiten het bereik van
kinderen, in de originele flacon.
Procedure
Controleer voordat u gaat bijvullen of de auto op een
vlakke en horizontale ondergrond staat.
Controleer 's winters of de omgevingstemperatuur
van de auto hoger is dan -11 °C. Als het kouder is,
bevriest de AdBlue
®
waardoor u het niet in het
reservoir kunt gieten. Laat de auto enkele uren op een
warmere plaats staan en vul vervolgens het reservoir
bij.
Giet nooit AdBlue
®
in de tank voor diesel.
Als er AdBlue
®
op de carrosserie of op een
andere plaats is gemorst, spoel deze dan
153
Praktische informatie
07
onmiddellijk weg met koud water of veeg het weg
met een vochtige doek.
Gekristalliseerde vloeistof moet worden
verwijderd met een spons en warm water.
Belangrijk: als u AdBlue hebt bijgevuld nadat
het reservoir leeg is geraakt, dient u ongeveer
5 minuten te wachten voordat u het contact
aanzet, zonder het bestuurdersportier te openen,
de auto te ontgrendelen en de elektronische
sleutel in het interieur te houden.
Zet vervolgens het contact aan en start na 10
seconden wachten de motor.
► Druk op de toets "START/STOP" om de motor af
te zetten.
► Draai de blauwe dop van de AdBlue
®
-tank linksom
en verwijder de dop.
► Met een verpakking AdBlue
®
: controleer eerst
de uiterste houdbaarheidsdatum en lees daarna
zorgvuldig de instructies op het etiket voordat u de
inhoud van de verpakking in het AdBlue-reservoir van
de auto giet.
► Bij eenAdBlue
®
-pomp: steek het vulpistool in de
vulpijp en blijf tanken totdat het vulpistool afslaat.
Om te voorkomen dat u het AdBlue
®
-reservoir
met te veel vloeistof vult:
– Vul 10 tot 13 liter bij met behulp van
AdBlue
®
-verpakkingen.
– Stop met bijvullen als het vulpistool voor het
eerst afslaat als u bij een tankstation tankt.
Het systeem kan alleen hoeveelheden van 5 liter
AdBlue
®
of meer registreren.
Als het AdBlue
®
-reservoir helemaal leeg is,
wat wordt bevestigd met de melding
"VulAdBluebij: Starten niet mogelijk", dan moet u
minimaal 5 liter bijvullen.
Voer lege AdBlue
®
-verpakkingen niet als
huisvuil af.
Deponeer ze in een daartoe bestemde container of
breng ze terug naar het verkooppunt.
Vrijloop
In bepaalde situaties moet de auto in de vrijloopstand
worden gezet (bijvoorbeeld bij slepen, op een
testbank, in een automatische wasstraat (wasstand),
of bij transport per trein of over zee).
De procedure hiervoor is afhankelijk van het type
transmissie en parkeerrem.
Laat de auto nooit onbeheerd achter als deze
in de vrijloop staat.
Met handgeschakelde
versnellingsbak en elektrische
parkeerrem
/
Voor vrijgeven
► Zet de transmissie met draaiende motor en
ingetrapt rempedaal in de neutraalstand.
► Houd het rempedaal ingetrapt en zet de motor uit.
► Laat het rempedaal los en zet het contact aan.
► Druk het rempedaal in en duw op de knop om de
parkeerrem uit te schakelen.
► Laat het rempedaal los en schakel het contact uit.
Terug naar de normale werking
► Druk het rempedaal in, start de motor en schakel
de parkeerrem in.
Met automatische transmissie
EAT8 of selectiehendel
(elektrisch) en elektrische
parkeerrem
/
Procedure voor het activeren van de vrijloop
► Selecteer standN terwijl de auto stilstaat en de
motor draait, en zet de motor uit.
Binnen 5 seconden:
► Zet het contact aan.
154
Praktische informatie
07
► Houd het rempedaal ingetrapt en beweeg de
selectiehendel naar voren of naar achteren om stand
N te bevestigen.
► Druk het rempedaal in en duw op de knop om de
parkeerrem uit te schakelen.
► Laat het rempedaal los en zet het contact uit.
Als de limiet van 5 seconden wordt
overschreden, schakelt de transmissie stand
P in; u moet de procedure dan opnieuw volgen.
Terug naar de normale werking
► Trap het rempedaal in, herstart de motor en
selecteer stand P.
Keyless Entry and Start
Trap het rempedaal niet in terwijl u het
contact aan en weer uit zet. Als u dat wel doet,
start de motor waardoor u de procedure opnieuw
moet uitvoeren.
Onderhoudstips
Algemene aanwijzingen
Houd u aan de volgende aanbevelingen om
beschadiging van de auto te voorkomen.
Buitenkant
Gebruik nooit een hogedrukspuit in de
motorruimte - kans op schade aan
elektrische componenten!
Was de auto niet bij fel zonlicht of bij zeer lage
temperaturen.
Wanneer u de auto in een autowasstraat
wast, vergrendel dan alle portieren en,
afhankelijk van de uitvoering, haal de
elektronische sleutel uit de detectiezone en
schakel de handsfree-functie (Handsfree toegang
achterklep) uit.
Wanneer u een hogedrukreiniger gebruikt, houd
de spuitmond dan op minimaal 30 cm van de auto
(vooral wanneer u gebieden met beschadigde lak,
sensoren of afdichtingen reinigt).
Verwijder meteen alle vlekken die chemicaliën
bevatten die de lak van uw auto kunnen
beschadigen (zoals boomhars, vogelpoep,
insectenafscheidingen, pollen en teer).
Afhankelijk van de omgeving moet u de auto vaker
wassen om zoutafzettingen (in kustgebieden),
roet (in industriële gebieden) of modder/zout (in
natte of koude gebieden) te verwijderen. Deze
materialen kunnen zeer corrosief zijn.
Neem contact op met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats voor advies over
het verwijderen van hardnekkige vlekken
waarvoor speciale producten nodig zijn (zoals
verwijdermiddelen voor teer en insecten).
Laat lakschade bij voorkeur repareren door een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Carrosserie
Hoogglanslak
Gebruik nooit schurende producten,
oplosmiddelen, benzine of olie om de
carrosserie te reinigen.
Gebruik nooit een schuursponsje om lastige
vlekken te verwijderen - kans op krassen in de lak!
Breng geen poetsmiddel aan als de zon fel schijnt,
of op kunststof of rubber onderdelen.
Gebruik een zachte doek met zeepwater of
een pH-neutraal product.
Neem de carrosserie met een schone
microvezeldoek af zonder er hard op te wrijven.
Breng poetsmiddel aan op een schone en droge
auto.
Neem de instructies die op het product worden
vermeld in acht.
Stickers
(Afhankelijk van de uitvoering)
Gebruik geen hogedrukspuit om de auto te
wassen - kans op schade of loslaten van de
stickers!
155
Praktische informatie
07
Gebruik een slang met grote diameter
(temperatuur tussen 25 °C en 40 °C).
Richt de waterstraal haaks op het oppervlak dat
moet worden gereinigd.
Spoel de auto af met gedemineraliseerd water.
Leder
Leder is een natuurproduct. Verzorg het op de juiste
manier zodat het lang meegaat.
Het moet worden beschermd en onderhouden met
een speciaal product voor leder, zodat het soepel blijft
en zijn oorspronkelijke uiterlijk behoudt.
Gebruik geen onderhoudsproducten die niet
geschikt zijn voor het schoonmaken van leder
(zoals oplosmiddel, reinigingsmiddel, wasbenzine
of pure alcohol).
Gebruik geen bleek- of ontkleuringsproducten
(zoals perchloorethyleen).
Wanneer u onderdelen reinigt die gedeeltelijk van
leder zijn, zorg dan dat u de andere materialen niet
beschadigt met het speciale product voor leder.
Veeg altijd eerst resten weg voordat u
vetvlekken of vloeistoffen verwijdert.
Veeg voordat u begint met schoonmaken de
resten weg die het leder kunnen beschadigen.
Gebruik daarvoor een doek die is bevochtigd met
gedemineraliseerd water en vervolgens goed is
uitgeknepen.
Maak het leder schoon, maar veeg daarbij niet
te hard; gebruik een zachte doek die u vochtig
hebt gemaakt met zeepwater of een pH-neutraal
product.
Droog het af met een zachte, droge doek.
156
In geval van pech
08
Gevarendriehoek
Deze reflecterende en inklapbare voorziening moet
langs de kant van de weg worden geplaatst bij pech
of schade aan de auto.
Voordat u uit de auto stapt
Schakel de alarmknipperlichten in en doe het
veiligheidsvest aan. Zet dan de gevarendriehoek in
elkaar en plaats deze.
Opbergen
Gebruik de op de dorpel van de bagageruimte
gemonteerde riemen om een opgevouwen
gevarendriehoek, al dan niet in een koker, op te
bergen.
Uitvouwen en plaatsen van de
gevarendriehoek
Zie de bovenstaande afbeelding voor uitvoeringen
met een originele gevarendriehoek.
Raadpleeg bij andere gevarendriehoeken
de instructies voor het uitvouwen in de
gebruiksaanwijzing van de gevarendriehoek.
► Plaats de gevarendriehoek achter de auto, houd u
daarbij aan de ter plaatse geldende regels.
Brandstoftank leeg (diesel)
Bij een auto met dieselmotor moet het
brandstofsysteem worden ontlucht als de
brandstoftank leeg is.
Voordat u begint met het ontluchten van het systeem,
is het van groot belang om minimaal 5 liter diesel in
de brandstoftank te gieten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het tanken en de
tankbeveiliging (diesel).
► Zet het contact aan (zonder de motor te starten).
► Wacht ongeveer 1 minuut en zet het contact af.
► Start de motor.
Als de motor niet direct aanslaat, beëindig dan uw
startpoging en herhaal de procedure.
Boordgereedschap
Gereedschapsset die bij de auto wordt geleverd.
De samenstelling ervan is afhankelijk van de
uitrusting van uw auto:
– Bandenreparatieset.
– Reservewiel.
Toegang tot het gereedschap
Afhankelijk van de uitvoering is het
boordgereedschap opgeborgen in een tas of in een
opbergvak in de bagageruimte.
Op de mat van de bagageruimte
157
In geval van pech
08
Onder de mat van de bagageruimte
► Til de mat van de bagageruimte op door aan de lus
te trekken voor toegang tot het gereedschap.
Met bandenreparatieset
Met reservewiel
Dit gereedschap is specifiek voor de auto en
kan afhankelijk van de uitvoering verschillen.
Gebruik het niet voor andere doeleinden.
De krik mag uitsluitend worden gebruikt voor
het verwisselen van een wiel met een
beschadigde of lekke band.
Gebruik geen andere krik dan de door de fabrikant
geleverde krik.
Als de auto niet is voorzien van de originele
krik, neem dan contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om de door de
fabrikant voorgeschreven krik aan te schaffen.
De krik voldoet aan de Europese regelgeving zoals
deze is vastgelegd in de Richtlijn 2006/42/EG over
machines.
De krik is onderhoudsvrij.
Beschikbaar gereedschap
1.Blok om de auto tegen wegrollen te beveiligen
(afhankelijk van de uitvoering)
2.Dop voor het verwijderen van slotbouten
(afhankelijk van de uitvoering)
Hiermee kunnen de speciale slotbouten met
behulp van de wielsleutel worden verwijderd.
3.Afneembaar sleepoog
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
slepen van de auto en het gebruik van het afneembare
sleepoog.
Met bandenreparatieset
158
In geval van pech
08
4.Een 12V-compressor, een flacon afdichtmiddel en
een sticker met de snelheidslimiet
Voor het tijdelijk repareren en het op spanning
brengen van een band.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de bandenreparatieset.
Uitvoeringen met reservewiel
5.Wielsleutel
Hiermee kunt u de wielbouten verwijderen.
6.Krik met geïntegreerde slinger
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
7.Gereedschap voor het verwijderen van sierdoppen
van wielbouten (afhankelijk van de uitvoering)
Hiermee kunnen de sierdoppen bij lichtmetalen
velgen van de wielbouten worden verwijderd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
reservewiel.
Bandenreparatieset
Gebruik de link om video's met uitleg te
bekijken: http://q-r.to/bagGl9
U kunt de band tijdelijk repareren met een
compressor en een flacon met afdichtmiddel zodat u
naar de dichtstbijzijnde garage kunt rijden.
Ontworpen om de meeste lekken in het loopvlak van
een band te repareren.
De elektrische installatie van de auto biedt de
mogelijkheid een compressor aan te sluiten
en te gebruiken voor de duur die nodig is om een
gerepareerde lekke band op spanning te brengen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de gereedschapsset.
Reparatiemethode
Verwijder het voorwerp (zoals een spijker of
schroef) dat de lekkage heeft veroorzaakt
niet uit de band.
► Parkeer de auto zonder het verkeer te belemmeren
en schakel de parkeerrem in.
► Volg de veiligheidsinstructies
(alarmknipperlichten, gevarendriehoek,
verkeersveiligheidsvest enz.) volgens de regelgeving
in het land waar u rijdt.
► Zet het contact af.
► Rol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
► Sluit de slang van de compressor aan op de flacon
met afdichtmiddel.
► Keer de flacon met afdichtmiddel om en bevestig
deze in de uitsparing op de compressor.
159
In geval van pech
08
► Haal het dopje van het ventiel van de lekke band
en bewaar het op een schone plaats.
► Sluit de slang van de flacon met afdichtmiddel aan
op het ventiel van de lekke band en zet deze stevig
vast.
► Controleer of de schakelaar van de compressor in
stand "O" staat.
► Rol de elektrische kabel, die onder de compressor
is opgeborgen, volledig uit.
► Sluit de stekker van de compressor aan op de
12V-aansluiting in de auto.
► Bevestig de sticker met
snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet moet in de
auto vlak bij de bestuurder worden geplakt
om hem / haar te herinneren aan het feit dat er
met een gerepareerde band wordt gereden.
► Zet het contact aan.
► Schakel de compressor in door de schakelaar
in de stand I te zetten, totdat de bandenspanning 2
bar bedraagt. Het afdichtmiddel wordt onder druk
in de band gespoten; maak de slang gedurende
deze handeling niet los van de aansluiting (kans op
spatten).
Als de bandenspanning van 2 bar na ongeveer
7 minuten niet is bereikt, kan de band niet
met de bandenreparatieset worden gerepareerd;
neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te helpen.
► Zet de schakelaar in de stand "O”.
► Haal de stekker van de compressor uit de
12V-aansluiting in de auto.
► Verwijder de set.
► Vervang de dop op het ventiel.
► Verwijder de flacon met afdichtmiddel en berg
deze op.
Het afdichtmiddel is gevaarlijk bij inslikken
en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van kinderen.
De uiterste gebruiksdatum van het middel staat op
de flacon vermeld.
Gooi de flacon na gebruik niet weg, maar lever
deze in bij een dealer of een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om een nieuwe flacon
met afdichtmiddel bij een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats te kopen.
► Rijd direct ongeveer 5 kilometer met matige
snelheid (tussen 20 en 60km/h), zodat het
afdichtmiddel het lek kan dichten.
► Zet de auto stil en controleer de reparatie en de
bandenspanning met de set.
Rijd niet sneller dan 80km/h en niet meer
dan 80 km met een band die met dit type set
is gerepareerd.
U moet contact opnemen met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de reparatie na te
laten kijken en de verwisselde band waar nodig te
vervangen.
160
In geval van pech
08
De bandenspanning controleren /
aanpassen
De compressor kan worden gebruikt, zonder
afdichtmiddel in de band te spuiten, om de
bandenspanning te controleren en zo nodig te
corrigeren.
► Verwijder het dopje van het ventiel van de band en
bewaar het op een schone plaats.
► Rol de slang uit die onder de compressor is
opgeborgen.
► Sluit de slang aan op het ventiel en zet deze stevig
vast.
► Controleer of de schakelaar van de compressor in
de stand "O" staat.
► Rol de elektrische kabel, die onder de compressor
is opgeborgen, volledig uit.
► Sluit de stekker van de compressor aan op de
12V-aansluiting in de auto.
► Zet het contact aan.
► Schakel de compressor in door de schakelaar in de
stand "I" te zetten en breng de band op de spanning
die staat aangegeven op de bandenspanningssticker
van de auto. De bandenspanning verlagen: druk op
de zwarte toets op de slang van de compressor, bij de
aansluiting op het ventiel.
Als de bandenspanning van 2 bar na 7
minuten nog niet is bereikt, kan de band niet
met de bandenreparatieset worden gerepareerd;
neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te helpen.
► Zet de schakelaar in de stand O zodra de gewenste
bandenspanning is bereikt.
► Verwijder de set en berg deze op.
► Vervang de dop op het ventiel.
Als de spanning van één of meer banden is
aangepast, moet het
bandenspanningscontrolesysteem worden
gereset.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
Reservewiel
Gebruik de link om video's met uitleg te
bekijken: http://q-r.to/bagGl9
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de gereedschapsset.
Toegang tot het reservewiel
Het reservewiel bevindt zich onder de vloermat van de
bagageruimte.
Het reservewiel is een "noodreservewiel".
Het reservewiel monteren
► Draai de centrale moer los.
► Verwijder het bevestigingssysteem (moer en
bout).
► Til het reservewiel aan de achterzijde op en trek
het naar u toe.
► Neem het wiel uit de bagageruimte.
161
In geval van pech
08
Het reservewiel terugplaatsen
Het wiel met de lekke band kan niet onder de
vloerplaat van de bagageruimte geplaatst
worden.
► Leg het reservewiel terug in de reservewielbak.
► Draai de moer op de bout een aantal slagen los.
► Plaats het bevestigingssysteem (moer en bout) op
het midden van het wiel.
► Draai de centrale moer voldoende vast om het wiel
goed te bevestigen.
► Berg, afhankelijk van de uitvoering, de
gereedschapskist weer in het midden van het wiel op
en klik de kist vast.
Verwijderen van het wiel
De auto parkeren
Parkeer de auto op een horizontale, stabiele
en stroeve ondergrond, op een plaats waar u het
verkeer niet hindert.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet u
de eerste versnelling inschakelen om de wielen te
blokkeren, de parkeerrem aantrekken, tenzij deze
in de automatische stand staat, en het contact
uitzetten.
Bij een automatische transmissie moet u
stand P selecteren om de wielen te blokkeren,
de parkeerrem aantrekken, tenzij deze in de
automatische stand staat, en het contact
uitzetten.
Controleer of de controlelampjes van de
parkeerrem op het instrumentenpaneel
permanent branden.
De inzittenden moeten de auto hebben verlaten en
zich op een veilige plaats bevinden.
Plaats waar nodig een wielblok achter het wiel
kruislings tegenover het te verwisselen wiel.
Ga nooit onder een auto liggen die alleen op de krik
steunt; gebruik een bok.
Wiel met wieldop
Demonteren: verwijder eerst de wieldop
door deze met behulp van de wielsleutel bij de
ventielopening los te wippen en vervolgens los te
trekken.
Monteren: haal de wielbouten aan en breng
daarna de wieldop aan; plaats de opening in lijn
met het ventiel en druk de wieldop vervolgens
rondom vast met de palm van uw hand.
► Verwijder de sierdop van de wielbouten met het
gereedschap (7) (lichtmetalen velgen).
► Bevestig de dop (2) op de wielsleutel (5) en draai
de slotbout een omwenteling los.
► Draai de overige wielbouten iets los met alleen de
wielsleutel (5).
► Plaats het voetstuk van de krik (6) op de grond,
recht onder een van de twee krikpunten aan de
voorzijde (A) of achterzijde (B). Gebruik het krikpunt
dat zich het dichtste bij het te verwisselen wiel
bevindt.
162
In geval van pech
08
► Draai de krik (6) uit totdat de kop van de krik
het krikpunt (A of B) raakt; het contactvlak van het
krikpunt (A of B) moet goed in het middelste deel van
de kop van de krik steken.
► Krik de auto op totdat er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is om het reservewiel te
monteren.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op een
gladde of zachte ondergrond kan de krik
wegschuiven of wegzakken - kans op letsel!
Plaats de krik precies onder een van de krikpunten
(A of B) onder de auto en controleer of de kop van
de krik goed tegen het midden van het contactvlak
van het krikpunt drukt. Anders kan de auto
beschadigd raken en / of de krik inklappen - Kans
op letsel!
► Verwijder de wielbouten en leg ze op een schone
plaats.
► Verwijder het wiel.
Monteren van een wiel
Een reservewiel met stalen velg of
noodreservewiel monteren
Als de auto is voorzien van lichtmetalen velgen,
raken de ringen (A) de stalen velg of het
noodreservewiel niet. Het wiel wordt door het
conische contactvlak (B) van elke bout op zijn plek
gehouden.
► Monteer het wiel op de naaf.
► Draai de bouten met de hand vast.
► Draai de slotbout met de wielsleutel (5) en de
dop(2)voorlopig vast.
► Draai de overige wielbouten met alleen de
wielsleutel (5) handvast.
► Laat de auto weer volledig zakken.
► Vouw de krik (6) op en verwijder deze.
163
In geval van pech
08
► Draai de slotbout met de wielsleutel (5) en de dop
(2) vast.
► Draai de overige wielbouten met alleen de
wielsleutel (5) vast.
► Bevestig de doppen op de wielbouten (afhankelijk
van de uitvoering).
► Berg het gereedschap op.
Na het verwisselen van een wiel
Met niet-standaard of ruimtebesparend
reservewiel
Schakel bepaalde rijhulpsystemen uit (Active
Safety Brake, Adaptieve snelheidsregelaar enz.).
Overschrijd de maximaal toegestane snelheid van
80 km/h of de maximale afstand van 80 km niet.
Het is niet toegestaan om met meerdere
reservewielen van dit type op de auto gemonteerd
te rijden.
De wielvelg van het vervangen wiel mag niet
worden teruggeplaatst.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laat het aantrekkoppel van de bouten van het
reservewiel en de bandenspanning nakijken.
Laat de lekke band controleren. Na inspectie kan
de monteur u vertellen of de band kan worden
gerepareerd of moet worden vervangen.
Een lamp vervangen
Onder bepaalde weersomstandigheden (lage
temperatuur, vochtigheid) kan zich een laagje
condens aan de binnenzijde van de koplampen en
de achterlichten vormen; dit verdwijnt enkele
minuten na het ontsteken van de koplampen.
De koplampunits zijn voorzien van glas van
polycarbonaat met een speciale vernislaag:
– Gebruik voor het schoonmaken van de
koplampen nooit een droge doek of een schuur-,
schoonmaak- of oplosmiddel.
– Gebruik een spons met zeepwater of een
pH-neutraal product.
– Wanneer u met een hogedrukreiniger
hardnekkig vuil probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op de koplampen,
de achterlichten en de randen ervan gericht,
om beschadiging van de vernislaag en de
afdichtrubbers te voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet het
contact en de koplampen/lampen minstens
enkele minuten zijn uitgeschakeld - risico op
ernstige brandwonden!
Raak de lamp niet met de vingers aan, maar
gebruik een niet-pluizende doek.
Het is van belang dat u uitsluitend lampen
van het type anti-ultraviolet (UV) gebruikt om
beschadiging van de koplamp te voorkomen.
Vervang een kapotte lamp altijd door een nieuwe
lamp met dezelfde specificaties. Vervang de
lampen per paar om onbalans in de verlichting te
voorkomen.
Na het verwisselen van een lamp
Voer voor de montage de handelingen voor
het verwijderen in omgekeerde volgorde uit.
Sluit uiterst zorgvuldig de beschermkap om ervoor
te zorgen dat de lampen goed worden afgedicht.
Koplampen en andere verlichting
met ledlampen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de betreffende
typen (kop)lampen:
– DS MATRIX LED VISION-koplampen.
– ECO-ledkoplampen.
164
In geval van pech
08
– Afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting.
– Zijrichtingaanwijzers.
– Verlichting zijkant.
– Remlichten.
– Achterlichten met Full LED-technologie.
– Derde remlicht.
– Kentekenplaatverlichting.
Raak koplampen met ledtechnologie niet aan
- elektrocutiegevaar!
Neem voor vervanging contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Verlichting vóór
Uitvoering met DS MATRIX LED
VISION-koplampen
1.Richtingaanwijzers (led)
2.Grootlicht (Matrix Beam-ledmodule).
3.Dimlicht (led).
4.Dagrijverlichting (led).
Uitvoering met ECO-ledkoplampen
1.Grootlicht (led)
2.Dimlicht (led)
3.Richtingaanwijzers (led)
4.Dagrijverlichting (led)
Achterlichten
Uitvoering met koplampen met "Full
LED"-technologie
1.Parkeerlichten/dagrijverlichting (led)
2.Achteruitrijlichten (W16W)
3.Richtingaanwijzers met sequentieel effect (led)
4.Remlichten (led)
Uitvoering met halogeenlampen
1.Remlichten/parkeerlichten (W21/5W)
2.Richtingaanwijzers (WY16W oranje)
3.Achteruitrijlichten (W16W)
165
In geval van pech
08
Richtingaanwijzers en remlichten/
parkeerlichten
Sneller knipperen van de richtingaanwijzers
(links of rechts) betekent dat één van de
lampen aan die zijde defect is.
De oranje gloeilampen, zoals die van de
richtingaanwijzers, moeten worden
vervangen door lampen met dezelfde specificaties
en kleur.
Deze lampen kunnen vanuit de bagageruimte worden
vervangen.
► Open de achterklep.
► Verwijder het luikje in de zijbekleding aan de
desbetreffende zijde, zodat de bevestigingsmoer van
de lampunit kan worden bereikt.
► Gebruik een dopsleutel om de moer van de
lampunit los te draaien.
► Draai de moer verder met de hand los en laat hem
niet vallen.
► Verwijder de lampunit.
► Neem de stekker van de lampunit los.
► Druk de stekker in en trek eraan.
1. Remlichten/parkeerlichten
2. Richtingaanwijzers
Nadat de stekker en de lampunit zelf zijn losgemaakt,
verwijdert u de lampunit zodat de lampen kunnen
worden vervangen:
► Draai de lamphouder een kwartslag linksom en
verwijder hem.
► Verwijder de lamp en vervang hem.
Druk de lampunit recht uitgelijnd met de
lengteas van de auto goed in de geleiders.
Draai de moer zodanig vast dat een goede
afdichting is gewaarborgd. Draai de moer echter
niet al te vast, om te voorkomen dat de lampunit
beschadigd raakt.
Achteruitrijlichten (achterklep)
► Open de achterklep.
166
In geval van pech
08
► Verwijder het deksel en draai de twee
bevestigingsmoeren van de lampunit los met een
dopsleutel.
► Druk de stekker in en trek eraan om deze te
verwijderen.
Nadat de stekker en de lampunit zelf zijn losgemaakt,
verwijdert u de lampunit zodat de lampen kunnen
worden vervangen:
► Draai de lamphouder een kwartslag linksom en
verwijder hem.
► Vervang de gloeilamp.
Mistachterlicht (P21W)
Steek uw hand aan de linkerzijde onder de bumper.
► Draai de lamphouder een kwartslag naar links en
trek deze naar u toe.
► Draai de lamp een kwartslag naar links en trek
deze naar u toe.
► Vervang de gloeilamp.
Zekeringen
Een zekering vervangen
Laat alle werkzaamheden alleen door
een dealer of een gekwalificeerde werkplaats
uitvoeren.
Wanneer een zekering door een derde partij wordt
vervangen, kan er een ernstige storing in de auto
ontstaan.
Montage van elektrische accessoires
Bij het ontwerp van het elektrische systeem
van uw auto is al rekening gehouden met de
montage van zowel de standaarduitrusting als
eventuele opties.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat u andere
elektrische voorzieningen of accessoires in de
auto monteert of laat monteren.
De fabrikant is niet aansprakelijk voor kosten
die voortvloeien uit storingen veroorzaakt
door het repareren van het voertuig of het
oplossen van storingen door de montage van
accessoires die niet door de fabrikant zijn geleverd
of aanbevolen, of die niet zijn gemonteerd in
overeenstemming met de aanbevelingen. Dit geldt
met name als het gezamenlijke stroomverbruik
van de extra uitrusting meer dan 10 milliampère
bedraagt.
12V-accu
Procedure voor het gebruik van een hulpaccu voor het
starten van de motor met behulp van startkabels of
voor het laden van een lege accu.
Deze accu's bevatten schadelijke stoffen
(zwavelzuur en lood).
Ze moeten conform de regelgeving worden
afgevoerd en mogen nooit samen met
huishoudelijk afval worden weggegooid.
Lever gebruikte accu's in bij een aangewezen
inzamelpunt.
167
In geval van pech
08
Bescherm uw ogen en gezicht voordat u
handelingen aan de accu uitvoert.
Voer handelingen aan de accu uitsluitend uit in
een goed geventileerde ruimte, ver van open vuur
of vonken veroorzakende bronnen, om elk risico
van brand of explosie uit te sluiten.
Was na afloop uw handen.
Elektromotor
Lege 12V-accu
De motor kan niet meer worden gestart en de
tractiebatterij kan niet meer worden opgeladen.
Voorzorgsmaatregelen bij werkzaamheden
aan de 12V-accu
Selecteer stand P, zet het contact af, en controleer
of het instrumentenpaneel is uitgeschakeld en het
voertuig niet wordt opgeladen.
Een ander voertuig met startkabels starten
Gebruik de 12V-accu niet om een ander
voertuig met startkabels te starten of de accu van
een ander voertuig op te laden.
Loodstartaccu's
Deze accu's bevatten schadelijke stoffen
(zwavelzuur en lood).
Ze moeten conform de regelgeving worden
afgevoerd en mogen nooit samen met
huishoudelijk afval worden weggegooid.
Lever gebruikte accu's in bij een aangewezen
inzamelpunt.
Bescherm uw ogen en gezicht voordat u
handelingen aan de accu uitvoert.
Voer handelingen aan de accu uitsluitend uit in
een goed geventileerde ruimte, ver van open vuur
of vonken veroorzakende bronnen, om elk risico
van brand of explosie uit te sluiten.
Was na afloop uw handen.
Bevroren accu
Probeer nooit om een bevroren accu te laden -
Risico op explosie!
Als de accu bevroren is geweest, laat deze dan
door een dealer of een gekwalificeerde werkplaats
controleren op beschadigingen van de inwendige
delen en op scheuren in de behuizing (kans op
lekkage van giftig en corrosief zuur).
Elektronische regeleenheden / DS MATRIX
LED VISION-koplampen
Sluit de minkabel nooit aan op het metalen
deel van elektronische regeleenheden of op de
achterzijde van de koplampen.
Kans op defecte elektronische regeleenheden en/
of koplampen!
Sluit deze aan op een extern aardingspunt dat
speciaal hiervoor is bedoeld.
Automatische transmissie
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
Elektromotor
Lege 12V-accu
De motor kan niet meer worden gestart en de
tractiebatterij kan niet meer worden opgeladen.
168
In geval van pech
08
Voorzorgsmaatregelen bij werkzaamheden
aan de 12V-accu
Selecteer stand P, zet het contact af, en controleer
of het instrumentenpaneel is uitgeschakeld en het
voertuig niet wordt opgeladen.
Een ander voertuig met startkabels starten
Gebruik de 12V-accu niet om een ander
voertuig met startkabels te starten of de accu van
een ander voertuig op te laden.
Symbolen
Geen vonken of open vuur, niet roken.
Bescherm altijd uw ogen. Explosieve gassen
kunnen blindheid en letsel veroorzaken.
Houd de accu van de auto buiten het bereik
van kinderen.
De accu van de auto bevat zwavelzuur, wat
blindheid of ernstige brandwonden kan
veroorzaken.
Zie de handleiding voor meer informatie.
Vlak bij de accu kunnen explosieve gassen
aanwezig zijn.
Toegang tot de accu
De accu bevindt zich onder de motorkap.
Type 1
Type 2
Voor toegang tot de pluspool (+):
► Ontgrendel de motorkap door de ontgrendelhendel
in het interieur en vervolgens de veiligheidshaak van
de motorkap te bedienen.
► Open de motorkap.
Pluspool (+) met snelsluiting.
Minpool (-).
Afhankelijk van de uitvoering is de minpool
een afzonderlijk massapunt (Type 1) of een
bevestigingsbeugel op de minpool van de accu (Type
2).
Starten van de motor met een
hulpaccu en startkabels
Als de accu van uw auto leeg is, kan de motor worden
gestart met een hulpaccu (externe accu of de accu
van een andere auto) en startkabels of met een
startbooster.
Start de motor nooit als er een acculader is
aangesloten.
Gebruik nooit een startbooster van 24V of hoger.
Controleer eerst of de hulpaccu een nominale
spanning van 12V en een capaciteit minimaal
gelijk aan die van de lege accu heeft.
De twee auto's mogen elkaar niet raken.
Schakel alle stroomverbruikers (zoals
audiosysteem, ruitenwissers en verlichting) van
beide auto's uit.
Zorg ervoor dat de startkabels zich niet in de
buurt van bewegende delen van de motor (zoals
ventilator en riemen) bevinden.
Maak de plusklem (+) niet los bij draaiende motor.
► Beweeg het kunststof kapje van de pluspool (+)
omhoog, wanneer uw auto hiermee is uitgerust.
169
In geval van pech
08
► Sluit de rode kabel aan op de pluspool (+) van de
lege accu (A) (bij het gebogen metalen gedeelte) en
vervolgens op de pluspool (+) van de hulpaccu (B) of
de startbooster.
► Sluit het ene uiteinde van de groene of zwarte
kabel aan op de minpool (-) van de hulpaccu (B) of de
startbooster (of op een massapunt van de auto met
de hulpaccu).
► Sluit het andere uiteinde van de groene of zwarte
kabel aan op het massapunt C.
► Start de motor van de auto met de hulpaccu en
laat deze enkele minuten draaien.
► Start de auto met de lege accu en laat de motor
draaien.
Als de motor niet direct start, zet dan het contact af
en wacht even voordat u een nieuwe poging doet.
► Wacht totdat de motor stationair draait.
► Maak de startkabels vervolgens in omgekeerde
volgorde los.
► Breng het kunststof kapje aan op de pluspool (+),
als uw auto hiermee is uitgerust.
► Laat de motor minimaal 30 minuten draaien,
terwijl de auto stilstaat, om de accu voldoende op te
laden.
Wanneer u meteen gaat rijden zonder dat de
auto voldoende is opgeladen, kunnen
sommige functies mogelijk niet goed werken
(zoals Stop & Start).
Laden met behulp van een
acculader
Voor een optimale levensduur van de accu is het
noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de accu
voldoende is opgeladen.
In sommige gevallen kan het dan ook nodig zijn om de
accu op te laden:
– Als de auto vooral voor korte ritten wordt gebruikt.
– Als de auto meerdere weken niet wordt gebruikt.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Als u de accu van uw auto zelf gaat opladen,
gebruik dan uitsluitend een lader die geschikt
is voor loodaccu's en die een nominale spanning
van 12V heeft.
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van de
acculader.
Sluit de kabels nooit aan op de verkeerde polen.
De accu hoeft niet te worden losgekoppeld.
► Zet het contact af.
► Schakel alle stroomverbruikers uit (audiosysteem,
ruitenwissers, verlichting enz.).
► Schakel lader B uit voordat u de kabels op de accu
aansluit om gevaarlijke vonken te voorkomen.
► Controleer of de kabels van de lader in goede staat
zijn.
► Beweeg het kunststof kapje van de pluspool (+)
omhoog, wanneer uw auto hiermee is uitgerust.
► Sluit de kabels van lader B als volgt aan:
• de rode pluskabel (+) op de pluspool (+) van accu
A.
• de zwarte minkabel (-) op massapunt C van de
auto.
► Zet na afloop van het laden eerst acculader B uit
voordat u de kabels loskoppelt van accu A.
Als deze sticker is aangebracht, mag er
uitsluitend een 12V-lader worden gebruikt.
Anders kunnen elektrische onderdelen
onherstelbaar beschadigd raken.
Type 1
24V
12V
-
+
170
In geval van pech
08
Type 2
24V
12V
De accu loskoppelen / weer
aansluiten
We raden u aan om de accu los te koppelen als de
auto langere tijd niet wordt gebruikt, zodat de accu
voldoende lading behoudt om de motor te starten.
Voer de volgende handelingen uit voordat u de accu
loskoppelt:
► Sluit alle te openen carrosseriedelen (portieren /
deuren, achterklep, ruiten, dak).
► Schakel alle stroomverbruikende voorzieningen uit
(zoals audiosysteem, ruitenwissers en lampen).
► Zet het contact uit en wacht 4 minuten.
Als u bij de accu bent, hoeft u alleen de klem van de
pluspool (+) los te halen.
Accupoolklem met snelsluiting
Afhankelijk van de uitvoering zijn er
2aansluitingstypes op de plusklem (+).
Loskoppelen van de plusklem (+)
Type 1
Type 2
► Afhankelijk van de uitrusting tilt u het plastic
kapje van de pluspool (+) op.
► Trek de hendel A zo ver mogelijk omhoog om de
accupoolklem B te ontgrendelen.
► Beweeg de accupoolklem B omhoog om hem te
verwijderen.
Weer aansluiten van de plusklem (+)
Type 1
Type 2
► Trek de hendel (A) zo ver mogelijk omhoog.
► Plaats de geopende accupoolklem (B) op de
pluspool (+).
► Druk de accupoolklem (B) volledig omlaag.
► Beweeg de hendel (A) omlaag om de
accupoolklem (B) vast te zetten.
► Afhankelijk van de uitrusting duwt u het plastic
kapje terug op de pluspool (+).
171
In geval van pech
08
Forceer de hendel niet wanneer u erop drukt;
als de klem niet goed is geplaatst, kan deze
niet worden vergrendeld. Voer de procedure
nogmaals uit.
Na het opnieuw aansluiten van de accu
Als de accukabels weer zijn aangesloten, moet u het
contact aanzetten en vervolgens 1 minuut wachten
voordat u de motor start, zodat de elektronische
systemen kunnen worden geïnitialiseerd.
Wanneer er zich na deze handeling kleine storingen
blijven voordoen, neem dan contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Aan de hand van het betreffende hoofdstuk moet u
bepaalde uitrustingselementen resetten:
– Elektronische sleutel.
– Elektrische ruitbediening.
– Datum en tijd.
– Voorkeuzezenders.
Tijdens de rit die volgt op het de eerste keer
starten van de motor na het aansluiten van
de accukabels, werkt het Stop & Start-systeem
mogelijk niet.
Het systeem werkt dan pas weer als de auto
langere tijd heeft stilgestaan; hoe lang dat is,
is afhankelijk van de buitentemperatuur en de
laadtoestand van de accu (maximaal 8 uur).
Nadat de accu opnieuw is aangesloten, wordt
de melding "Storing detectiesysteem risico
op aanrijding" weergegeven op het
instrumentenpaneel wanneer het contact wordt
aangezet. Dit is volkomen normaal. De melding zal
tijdens het rijden verdwijnen.
Tijdens de rit die volgt op het de eerste keer
starten van de motor, werkt het Stop &
Start-systeem mogelijk niet.
In dat geval werkt het systeem pas weer als
de auto gedurende een bepaalde periode, die
afhankelijk is van de omgevingstemperatuur en de
laadtoestand van de accu (maximaal 8 uur), niet
is gebruikt.
De auto slepen
Algemene aanwijzingen
Houd u aan de ter plaatse geldende
regelgeving.
Controleer of het gewicht van de trekkende auto
hoger is dan dat van de auto die wordt gesleept.
Er moet iemand achter het stuur van de gesleepte
auto blijven zitten. Deze persoon moet beschikken
over een geldig rijbewijs.
Gebruik bij het slepen met 4 wielen op de grond
altijd een goedgekeurde sleepstang; touwen en
riemen zijn verboden.
De bestuurder van de slepende auto moet
voorzichtig wegrijden.
Als de auto wordt gesleept met uitgeschakelde
motor, werken ook de rem- en stuurbekrachtiging
niet.
Neem in de volgende gevallen contact op met
een professioneel bergbedrijf:
– Uw auto staat met pech langs de autosnelweg
of snelweg;
– Het is niet meer mogelijk om de versnellingsbak
in de neutraalstand te zetten, het stuurslot te
ontgrendelen of de parkeerrem uit te schakelen;
– Het is niet meer mogelijk om een auto met
een automatische transmissie te slepen, met
draaiende motor;
– Bij takelen met slechts twee wielen op de grond;
– Bij auto's met vierwielaandrijving;
– Er is geen goedgekeurde sleepstang
beschikbaar.
Het voertuig moet in de vrijloop worden gezet
voordat het wordt gesleept.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Elektromotor
Een elektrisch voertuig mag nooit worden
gebruikt om een ander voertuig te slepen.
Het voertuig mag echter wel worden gebruikt om
bijvoorbeeld een ander voertuig uit een greppel te
trekken.
172
In geval van pech
08
Beperkingen bij slepen
Type voertuig
(motor / versnellingsbak)
Voorwielen op de grondAchterwielen op de grondDieplader4 wielen op de grond met
sleepstang
Verbrandingsmotor /
Handgeschakeld
Verbrandingsmotor / Automaat
Elektrisch
Bij een storing in de accu of elektrische parkeerrem is het essentieel dat u contact opneemt met een professioneel bedrijf dat gebruikmaakt van autoambulances
(behalve bij een handgeschakelde versnellingsbak).
Toegang tot het gereedschap
Het sleepoog is opgeborgen bij de gereedschapsset
(in een tas op de mat van de bagageruimte of in
een opbergvak onder de mat van de bagageruimte,
afhankelijk van de uitvoering).
Op de mat van de bagageruimte
Onder de mat van de bagageruimte
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over toegang tot het gereedschap.
Slepen van de auto
Toegang tot de sleepoogaansluiting aan de voorzijde:
► Maak het afdekplaatje los door op de hoek
linksboven te drukken.
173
In geval van pech
08
► Verwijder het afdekplaatje.
Voor het slepen van uw auto:
► Draai het sleepoog vast tot de aanslag.
► Bevestig de sleepstang.
► Zet de versnellingsbak in de neutraalstand.
Als dit voorschrift niet wordt opgevolgd,
kunnen bepaalde onderdelen (remsysteem,
aandrijving enz.) beschadigd raken en werkt de
rembekrachtiger na het starten van de motor
mogelijk niet meer.
Automatische transmissie
Sleep de auto nooit met de aangedreven
wielen op de grond terwijl de motor is afgezet.
► Ontgrendel het stuurwiel en zet de parkeerrem vrij.
► Schakel de alarmknipperlichten op beide
voertuigen in overeenstemming met de geldende
wetgeving in het land waar u rijdt.
► Rijd voorzichtig weg en houd zowel de snelheid als
de af te leggen afstand beperkt.
Slepen van een andere auto
Toegang tot de sleepoogaansluiting aan de
achterzijde:
► Maak het afdekplaatje los door op het
linkergedeelte te drukken.
► Beweeg het afdekplaatje omlaag.
Voor het slepen van een andere auto:
► Draai het sleepoog vast tot de aanslag.
► Bevestig de sleepstang.
► Schakel de alarmknipperlichten van beide auto's
in.
► Rijd voorzichtig weg en houd zowel de snelheid als
de af te leggen afstand beperkt.
174
Technische gegevens
09
Technische gegevens
motoren en
aanhangergewichten
Motoren
De technische gegevens van de motor van uw auto
zijn op het kentekenbewijs en in de commerciële
documentatie vermeld.
Alleen de waarden die beschikbaar waren op het
moment van publicatie zijn in de tabellen vermeld.
Neem contact op met eendealer of gekwalificeerde
werkplaats als u de ontbrekende waarden wilt weten.
Het maximumvermogen komt overeen met de
op de testbank gehomologeerde waarde,
onder de omstandigheden die zijn vastgelegd in de
Europese regelgeving (Richtlijn 1999/99/EG).
Neem voor meer informatie contact op met een dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Gewichten en
aanhangergewichten
De gewichten en aanhangergewichten van de auto
zijn op het kentekenbewijs van uw auto en in de
commerciële documentatie vermeld.
U vindt deze waarden ook op het
constructeursplaatje.
Neem voor meer informatie contact op met een dealer
Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.
Product:
Forumrules
To achieve meaningful questions, we apply the following rules:
First, read the manual;
Check if your question has been asked previously;
Try to ask your question as clearly as possible;
Did you already try to solve the problem? Please mention this;
Is your problem solved by a visitor then let him/her know in this forum;
To give a response to a question or answer, do not use this form but click on the button 'reply to this question';
Your question will be posted here and emailed to our subscribers. Therefore, avoid filling in personal details.
Register
Register getting emails for DS 3 - 2023 at:
new questions and answers
new manuals
You will receive an email to register for one or both of the options.
Get your user manual by e-mail
Enter your email address to receive the manual of DS 3 - 2023 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.
The manual is 6.98 mb in size.
You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.
The manual is sent by email. Check your email
If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.
The email address you have provided is not correct.
Please check the email address and correct it.
Your question is posted on this page
Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.